De afscheidsrede van prof. Nijman over misleidende berekeningen in transitieplannen en pensioencommunicatie |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de afscheidsrede «Het nieuwe pensioen» van prof. Nijman?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat pensioenuitkomsten die voor allen, maar vooral voor jongeren, veel beter zijn in het nieuwe contract dan in het oude contract, «too good to be true» zijn? Bent u het eens met deze constatering, en zo niet, waarom niet?
Prof. dr. Theo Nijman geeft in zijn afscheidsrede inderdaad aan dat pensioenuitkomsten vooral voor jongeren beter kunnen uitvallen. Bij de overgang naar het nieuwe stelsel beoordelen pensioenfondsen de evenwichtigheid voor alle deelnemers. Daarvoor maken zij gebruik van wettelijke voorschriften zoals de standaardregel voor invaren. Daarnaast worden wiskundige modellen, de scenariosets, gebruikt als hulpmiddel bij de besluitvorming en deelnemercommunicatie. De context en uitleg bij de gecommuniceerde cijfers is daarbij van groot belang. Pensioenfondsen maken eigenstandig een afweging op basis van alle daarvoor benodigde middelen, waarvan de scenariosets er één is. Het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, laat zien hoe fondsen hieraan vorm denken te geven.
Dan meer specifiek over de bedragen. Zoals Prof. Nijman al aangeeft, elke doorrekening volgt de onderliggende aannames. Het klopt dat bedragen in het nieuwe stelsel (flink) hoger kunnen uitvallen (zie bijvoorbeeld de brief aan uw Kamer van 6 oktober 2022).2 Bij huidige FTK-regelingen lopen in voorkomende gevallen de dekkingsgraden op. Maar dit vermogen kan vervolgens niet tot uitkering komen omdat pensioenverhogingen zijn gemaximeerd aan (een vorm van) de inflatie. Dit is het «genoeg is genoeg» principe. Daar komt bij dat het bij FTK-regelingen niet mogelijk is om meer pensioenaanspraken te krijgen dan het afgesproken opbouwpercentage bepaalt. In het nieuwe stelsel worden beide aspecten losgelaten omdat wordt overgestapt naar premieregelingen. Daarmee zit er niet langer een (fiscale) bovengrens aan de pensioenuitkomsten. Bovendien zijn de buffers kleiner in WTP-regelingen, omdat niet langer zekerheid geboden hoeft te worden over nominale uitkeringen en aanspraken. Door de kleinere buffervereisten komt overrendement eerder beschikbaar om uit te keren aan gepensioneerden of om aanspraken mee te verhogen. In economisch optimistische scenario’s kan dat inderdaad leiden tot (erg) hoge verwachte pensioenbedragen. Zoals ook al staat aangegeven in bovengenoemde brief, zullen decentrale partijen in dergelijke situaties mogelijk aanpassingen overwegen ten aanzien van de premiehoogte. Deze aanpassingen, maar ook aanpassingen rond het gekozen beleggingsbeleid of een denkbare aanpassing van het fiscale kader voor de maximale premiehoogte, worden niet verwerkt in de voorgeschreven transitieberekeningen en in de transitie-informatie voor deelnemers. In de communicatie gericht op deelnemers dienen uitvoerders deze context wel mee te nemen. Deelnemercommunicatie dient te allen tijde correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Op deze norm houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat de verklaring van de veel betere pensioenuitkomsten in het nieuwe contract ten opzichte van het oude contract in transitieplannen, ligt in «het binnen het model ophopen van enorme buffers in het oude FTK contract, ook als de dekkingsgraad misschien wel 400% is. De veronderstelling onder de berekening is namelijk dat ook dan de premies blijven wat ze waren en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie.»?
Dat kan ik bevestigen. Daarbij merk ik op dat deze transitieberekeningen op zichzelf niet een evenwichtige transitie definiëren, maar enkel kunnen dienen als onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Bestuurders en sociale partners moeten in dat proces zelf de juiste context en eventueel andere zaken betrekken die relevant zijn.
Zo is bij de transitieberekeningen die door enkele pensioenfondsen zijn gemaakt op verzoek van mijn ministerie ook aangegeven dat bij langdurig hoge rendementen, decentrale partijen mogelijk een aanpassing zullen overwegen ten aanzien van de premiehoogte.3 Het is wettelijk voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder uiterlijk iedere vijf jaar berekent of de premie past bij de beoogde pensioendoelstelling.
Het staat pensioenfondsen vrij om naast de wettelijke maatstaven ook additionele berekeningen te maken en te betrekken in de overwegingen. Daarbij kunnen ze bijvoorbeeld de veronderstelling los laten dat de premie gelijk blijft of dat de inflatie gemaximeerd is in de huidige FTK-regeling – indien zij vinden dat dit een aanvullend inzicht geeft.
Bent u het met prof. Nijman eens dat de modelaannames dat de buffers enorm oplopen en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie in het oude contract, ervoor kunnen zorgen dat de berekende pensioenuitkomsten in het nieuwe contract veel hoger zijn ten opzichte van de pensioenuitkomsten in het oude contract?
De situatie beschreven in de vraag kan zich inderdaad voordoen. Zoals beschreven staat in de antwoorden op vragen 2 en 3 is dit «genoeg is genoeg-principe» onderdeel van het huidige FTK-contract. Bij deze berekeningen dient de juiste context, en eventueel andere zaken die relevant zijn, te worden meegenomen. Ook moet aan deelnemers uitgelegd worden dat de aard van de toezegging in de nieuwe WTP-regelingen anders is.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman over deze pensioenuitkomsten, waarmee pensioenfondsen het oude en het nieuwe contract vergelijken, in transitieplannen en pensioencommunicatie aangeeft dat ze «Juist doorgerekend, maar een weinig zinvolle en misleidende berekening.» zijn? Kunt u hierop reflecteren?
Dat prof. Dr. Theo Nijman dat aangeeft, kan ik bevestigen. Ik deel zijn opvatting echter niet. Het is wettelijk voorgeschreven dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum. Aan deelnemers wordt dus op een duidelijke manier uitgelegd dat met de transitie de aard van de aanspraak verandert in de gevallen dat niet langer sprake is van een uitkeringsovereenkomst. Verder wordt aan sociale partners en bestuurders meegegeven dat deze berekeningen niet op zichzelf staan. De berekeningen dienen ter onderbouwing van een besluit waarbij context en andere relevante zaken minstens net zo belangrijk zijn. Bovendien staat het pensioenfondsen vrij om ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen. Berekeningen zijn altijd gebaseerd op aannames en momentafhankelijk, vandaar dat de toelichting en context van groot belang is. Maar ik kan dus niet meegaan in de conclusie dat dit leidt tot een weinig zinvolle en misleidende berekening.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman tijdens zijn uitgesproken rede ook heeft aangegeven dat hij dit in een vroeg stadium in het proces van de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen ook heeft benoemd richting De Nederlandsche Bank, en kunt u aangeven waarom De Nederlandsche Bank of de wetgever niets met dit signaal hebben gedaan?
De Wet toekomst pensioenen is uitvoerig besproken, geverifieerd en getoetst door Tweede en Eerste Kamer. In dat traject, maar ook in het jarenlange traject daaraan voorafgaand, zijn ook de bevindingen van wetenschappers en leden van werkgroepen betrokken. Alle input, ook die van prof. Dr. Nijman en vele andere experts, is zorgvuldig gewogen en heeft uiteindelijk geleid tot de Pensioenwet zoals die nu van kracht is. Daarbij wil ik opmerken dat ook tijdens de behandeling van deze wet steeds is aangegeven dat de berekeningen ter ondersteuning dienen, maar dat ze niet een evenwichtige transitie als zodanig definiëren.
Vindt u het verstandig en acceptabel dat er naar het oordeel van een vooraanstaand wetenschapper en een van de grondleggers van de Wet toekomst pensioenen, misleidende berekeningen in het transitieplan staan en dat diezelfde berekeningen ook voor pensioencommunicatie gebruikt zullen worden?
De in de vraagstelling genoemde kwalificatie deel ik niet. De modellen worden gebruikt om een evenwichtigheidsafweging te maken bij de transitie. Door de verschillen tussen het oude en het nieuwe stelsel, kunnen er ook verschillen uit de berekeningen en transitie-informatie naar voren komen. Dat maakt niet dat die uitkomsten daarmee «niet goed» zijn. Het is wel van belang de verschillen te duiden en acties aan te verbinden door bijvoorbeeld de transitie voor bepaalde groepen deelnemers anders vorm te geven of bij de transitie-informatie uit te leggen waar het verschil in bedrag vandaan komt.
Kunt u bevestigen dat het Koninklijk Actuarieel Genootschap een vergelijkbare constatering over de aannames in de modellen voor verplichte pensioencommunicatie heeft geuit: «Er kan met de economische scenariosets geen goede vergelijking worden gemaakt tussen huidige uitkeringsovereenkomsten (DB) en de nieuwe premieovereenkomsten (DC), omdat bij hoge rendementen de dekkingsgraad bij DB oploopt (niet zichtbaar in communicatie-uitingen) en bij DC het individueel vermogen toeneemt.»?2 En realiseert u zich dat vrijwel alle berekeningen bij pensioenfondsen door actuarissen van het Koninklijk Actuarieel Genootschap gemaakt worden?
Ik is mij bekend dat de meeste actuarissen van pensioenfondsen verenigd zijn bij het Actuarieel Genootschap (AG). Het AG heeft een toelichting gegeven bij bovenstaande stelling: «Het is inderdaad juist dat de fiscale begrenzing van de toeslagverlening in het huidige stelsel ertoe leidt dat positieve economische ontwikkelingen niet ongelimiteerd vertaald kunnen worden in verhogingen van de rechten en aanspraken, zoals dat in het nieuwe stelsel wel het geval is. Die fiscale begrenzing, waarnaar ook wel wordt verwezen met de term «genoeg-is-genoeg-beginsel», heeft tot gevolg dat de dekkingsgraden onder het huidige stelsel in een aanzienlijk deel van de door te rekenen scenario’s oplopen tot ruim boven de grens waar volledige indexatie is toegestaan. Hoewel de implicaties van die fiscale begrenzing in het huidige stelsel als realiteit beschouwd kunnen worden, en hoewel de verschillen in pensioenuitkomsten die daarvan het gevolg zijn zodoende ook als realistisch kunnen worden beschouwd, heeft het AG met de aangehaalde bewoordingen gemeend op te moeten merken dat in de cijfermatige deelnemerscommunicatie niet zichtbaar wordt dat (en laat staan in welke mate) deze begrenzing een rol speelt in de verschillen tussen het huidige en het nieuwe stelsel.»
Ik ben het met het AG eens dat het verschil in de karakters van de pensioenregelingen voor en na transitie, op zichzelf niet te zien zijn in de aan deelnemers getoonde bedragen. Dit heeft een rol gespeeld bij de totstandkoming van de Wtp die voorschrijft dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over de verandering van het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum.
Kunt u bevestigen dat ook de Autoriteit Financiele Markten (AFM), toezichthouder op onder meer de pensioencommunicatie, in december 2023 zorgen heeft geuit over de berekeningen in transitieplannen en communicatieplannen, namelijk «Als gevolg van berekenings- en presentatiewijze kunnen er grote verschillen ontstaan tussen de bedragen in het oude en nieuwe stelsel zoals getoond op het transitie-UPO. Onze zorg is dat het vergelijken van de oude- met de nieuwe regeling hierdoor bij de deelnemer tot onrealistische verwachtingen van het nieuwe pensioenstelsel kan leiden.» en «Het valt op dat bedragen in het nieuwe stelsel in goedweerscenario’s hoog uit kunnen pakken. Dit kan leiden tot onrealistisch hoge verwachtingen, vooral voor jonge deelnemers waar een verbetering van honderden procenten wordt getoond. De uitkomsten voor maatmensen zijn al zichtbaar in transitieplannen en de eerste transitiecommunicatie komt al snel voor fondsen. Het is hierom van belang om tijdig een oplossing te vinden voor dit risico.»?3
De AFM heeft aangegeven dat scenariobedragen in het nieuwe stelsel hoog kunnen uitvallen. Met de AFM ben ik eens dat van belang is dat deelnemers inzicht krijgen in mogelijke toekomstige pensioenuitkomsten en dat pensioeninformatie moet bijdragen aan realistische verwachtingen. In geval van premieregelingen (zoals de regelingen onder de Wtp) vindt verhoging van het verwachte pensioen plaats door het behalen van rendementen op het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen. Dat kan inderdaad leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor deelnemers met een lange beleggingshorizon. Hieronder vallen over het algemeen deelnemers jonger dan 45 jaar. Datzelfde geldt ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu al bestaande premieregelingen.
Dat bedragen hoog kunnen uitvallen is een gevolg van de systematiek, onderschrijft ook de AFM, te weten het genoeg-is-genoeg principe dat wel geldt in DB-regelingen, maar niet bij DC. Om een realistisch beeld te geven van de verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, is het nodig om in bepaalde gevallen doelgroepspecifieke toelichtingen op te nemen. Dit is één van de vijf uitgangspunten die de AFM begin dit jaar heeft geformuleerd over transitiecommunicatie, naar aanleiding van het platform Pensioentransitie. De uitgangspunten zijn begin dit jaar ook gedeeld met de pensioensector. Deze van doelgroep afhankelijke toelichtingen, waaronder een toelichting afhankelijk van de leeftijd of beleggingshorizon, moeten helpen om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
AFM, DNB en de pensioensector hebben de hoge pensioenbedragen en -verwachtingen al in een eerder stadium besproken in het hiervoor genoemde Platform pensioentransitie. Dat heeft onder meer geleid tot afspraken om deelnemers op een realistische wijze te informeren en tot het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, waarin ook expliciet aandacht is voor doelgroepspecifieke toelichtingen.6 Mijn voorganger is in brieven en antwoorden uitgebreid op dit onderwerp ingegaan.7 Met mij vindt de pensioensector het van belang dat de informatie bijdraagt aan realistische verwachtingen. Dat is ook de reden dat de sector heeft voorgesteld om naast de modeluitkomsten ook uitleg en context van die verwachte pensioenbedragen te geven, toegespitst op groepen deelnemers (zoals bijvoorbeeld oudere of jongere deelnemers). De AFM neemt dit ook in haar toezicht en handhaving als uitgangspunt en heeft toegezegd toe te zien op de aanwezigheid van benodigde doelgroepspecifieke toelichtingen.
Vindt u het verantwoord als pensioenfondsen 1 januari 2025 invaren, nu er belangrijke signalen zijn vanuit zowel de wetenschap, als de praktijk en het toezicht, dat de berekeningen in zowel de transitieplannen als in de pensioencommunicatie geen goede vergelijking geven tussen het oude en nieuwe contract en zelfs misleidend zijn?
Ik vind het zeker verantwoord als uitvoerders die aan de eisen voldoen per 2025 overstappen naar een nieuwe Wtp-regeling. Voor de toedeling van vermogen zijn de modellen, zoals gezegd, niet het uitgangspunt. De modellen worden gebruikt om de informatie die er is, over de onzekere toekomst, op een logische manier met elkaar te verbinden. De modellen kunnen goed gebruikt worden om individuele bedragen te berekenen met en zonder wijziging van de pensioenregeling (de voorgeschreven transitie-informatie).
Bent u het met ons eens dat er een pas op de plaats moet worden gemaakt in de pensioentransitie en dat het verstandiger is om eerst een juiste vergelijkingsmethode tussen het oude en nieuwe stelsel te ontwikkelen die wetenschappelijk gedragen kan worden, voordat de eerste pensioenfondsen invaren?
Nee en dat is ook niet de strekking van het betoog van Prof. Nijman die de Wtp «een grote stap vooruit» noemt. In de eerdere antwoorden heb ik aangegeven hoe de huidige methoden en modellen kunnen bijdragen aan een evenwichtige en zorgvuldige transitie. Het is aan de pensioenuitvoerders om ervoor te zorgen dat de transitie zorgvuldig verloopt en dat deelnemers worden meegenomen in de veranderingen van hun pensioen. Op basis van de gesprekken die ik voer met die partijen uit de sector, heb ik daar het volste vertrouwen in. Het is een grote en belangrijke taak waar ik, samen met de sector, de verantwoordelijkheid voor voel.
Kunt u aangeven of en welke juridische en financiële risico’s er ontstaan met betrekking tot de transitie naar het nieuwe pensioencontract als blijkt dat de gepresenteerde pensioenuitkomsten die hierop betrekking hebben in transitieplannen en communicatieplannen als misleidend worden beoordeeld?
De transitieberekeningen staan niet op zichzelf, maar zijn bedoeld als middel ter onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Context en verdere invulling zijn daarbij nodig en relevant. Dat geldt ook voor de transitiecommunicatie, waarbij verplichte duiding van en context bij die cijfers moet worden gegeven door pensioenuitvoerders. Daarmee is geen sprake van misleiding.
Dat neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat er deelnemers zijn die vragen hebben over de transitie of het niet eens zijn met bepaalde zaken. Daartoe kunnen zij zich richten tot hun pensioenuitvoerder in de eerste plaats; die staan klaar om vragen te beantwoorden die deelnemers hebben bij hun transitie-informatie.
Kunt u de vragen één voor één binnen 3 weken beantwoorden?
Ja.
Het niet betrekken van zzp-organisaties bij de totstandkoming van het regeerprogramma |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw eigen antwoord op de vraag van het lid Aartsen (VVD) tijdens de hoorzitting met de nieuwe bewindspersonen over het meer betrekken van zelfstandigen zonder personeel (zzp-)organisaties bij besluitvorming door de Minister van Sociale Zaken & Werkgelegenheid en het verstevigen van de positie van zzp-organisaties in de polder?
Ja.
Beschouwt u zzp-organisaties als legitieme vertegenwoordigers van de 1,6 miljoen ZZP’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waarom heeft u bij de totstandkoming van het regeerprogramma wel gesproken met vertegenwoordigers van werknemers en werknemers maar niet gesproken met zzp-organisaties?1 Kunt u uitleggen waarom u bent afgeweken van uw eigen standpunt wat u tegen de Kamer heeft verkondigd om zzp-organisaties wél te betrekken bij het maken van nieuw beleid?
Zoals in de bijlage van het regeerprogramma is aangegeven, heb ik ook gesproken met de Sociaal-Economische Raad (SER). In de SER hebben naast vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers ook vertegenwoordigers van zelfstandig ondernemers zitting. September 2023 is het aantal zetels van de SER op advies van de Raad uitgebreid met drie, met het doel het geluid van zelfstandige ondernemers in de Raad te versterken. Inclusief de plaatsvervangende leden betekent dit dat er bij de ondernemers-, werknemers- en Kroonledengeleding van de Raad structureel zes zetels voor zelfstandigen gereserveerd zijn. Zo zijn zelfstandigen onder andere vertegenwoordigd via de Vereniging Zelfstandigen Nederland en het Platform Zelfstandige Ondernemers, maar ook via FNV Zelfstandigen. Voorts zijn er twee Kroonleden met expertise op het gebied van zelfstandigen geïnstalleerd.
Hoe vaak en met welke organisaties heeft u sinds het aantreden van dit kabinet gesproken over het dossier zzp?
Ik heb in de paar maanden dat ik Minister ben met meerdere organisaties gesproken over de uitwerking van het regeerprogramma, waaronder het onderwerp zzp. Mijn gesprekspartners waren de SER, VNO-NCW, MKB-Nederland, FNV, CNV en VCP. Zoals ik ook in het debat heb aangegeven ziet het kabinet het belang van gericht overleg met zelfstandigenorganisaties. Zo is afgelopen maandag een overleg geweest met zelfstandigenorganisaties VZN, PZO, HZC en FNV Zelfstandigen. Er wordt ook zoals toegezegd een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de creatieve sector, waaronder zelfstandigen in de creatieve sector. Daarnaast betrekken we zelfstandigenorganisaties bij de nadere uitwerking van wetsvoorstellen, zoals de basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ).
Deelt u de mening dat zzp-organisaties een volwaardige positie verdienen in de polder, waaronder de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid, en bent u bereid om ook bij al uw gesprekken met de sociale partners ook standaard zzp-organisaties uit te nodigen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om aandacht te houden voor de vertegenwoordiging van zelfstandigen in de polder. Zowel in mijn contacten met de SER als de Stichting van de Arbeid zal ik hier aandacht voor vragen. Zoals hierboven aangegeven is de positie van zelfstandigen in de SER met de recente zeteluitbreiding structureel verbeterd. Voornemen is in oktober met de nieuwe leden van de SER te bespreken hoe hun ervaringen in het eerste jaar zijn. Ook met de Stichting van de Arbeid hebben gesprekken plaatsgevonden over het meer betrekken van zelfstandigen, in aanvulling op de vertegenwoordiging door de aangesloten werknemers- en werkgeversorganisaties. Hierbij is het wel goed op te merken dat de Stichting van de Arbeid, anders dan de SER, een private organisatie is die over zijn eigen samenstelling gaat.
De eisen van de vakbonden om minder te werken |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Vakbond CNV eist komend jaar 3,5 tot 6 procent meer loon en kortere werkweek»1 en «FNV wil vierdaagse werkweek én 7 procent meer loon»2?
Ja
Kunt u een inschatting maken van het aanvullende tekort aan fte dat op de arbeidsmarkt zou ontstaan als elke fulltime werkende Nederlander vier dagen zou werken?
Voor de invoering van een vierdaagse werkweek met loonstijging is geen macro-economische doorrekening beschikbaar. Het komen tot een betrouwbare schatting is bovendien uitdagend. In het algemeen geldt dat de omvang van de Nederlandse economie gemeten kan worden door het aantal gewerkte uren (het arbeidsaanbod) te vermenigvuldigen met de output per gewerkt uur (de arbeidsproductiviteit). Een daling van het arbeidsaanbod als gevolg van de overstap van voltijd naar een vierdaagse werkweek doet de economie derhalve krimpen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is deze daling in het arbeidsaanbod echter moeilijk te kwantificeren. Een eventuele stijging van de arbeidsproductiviteit als gevolg van de vierdaagse werkweek zou bevorderlijk zijn voor de economische groei. Over (de omvang van) dit productiviteitseffect ontbreekt echter wetenschappelijk bewijs in de Nederlandse context. Het IBO deeltijdwerk concludeert uit internationaal empirisch onderzoek dat er geen eenduidig beeld naar voren komt over deze relatie, en dat het uiteindelijke effect van deeltijdwerk op productiviteit afhangt van de aard van het werk en de werknemers. Naast de economische effecten zijn er natuurlijk ook andere maatschappelijke effecten te verwachten, bijvoorbeeld als het gaat om de combinatie van arbeid en zorg.
Kunt u vaststellen wat voor negatieve effecten een vierdaagse werkweek met loonstijging zou hebben op de output en omvang van de Nederlandse economie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen dat een kortere werkweek met loonbehoud in alle sectoren het Nederlandse bedrijfsleven en vestigingsklimaat Nederland onder druk zet?
Ik heb begrip voor de zorgen dat een kortere werkweek met loonbehoud in alle sectoren het Nederlandse bedrijfsleven en vestigingsklimaat onder druk zet. Werkgevers ervaren momenteel het tekort aan arbeidskrachten als de grootste belemmering in de bedrijfsvoering. Tegelijkertijd begrijp ik ook de wens voor een goede balans tussen werk, zorg en vrije tijd. De specifieke omstandigheden in een bedrijfstak of onderneming zijn bepalend voor een goede afweging van dergelijke zorgen en wensen.
Hoe verhoudt de eis van minder werken (tegen een hoger salaris) zich tot de ambities van deze regering om de arbeidsmarktkrapte juist aan te pakken, zoals aangegeven in het Regeerprogramma?3
In het Regeerprogramma wordt in grote lijnen aangegeven hoe het kabinet de krapte op de arbeidsmarkt wil aanpakken. Een onderdeel van deze aanpak is het bevorderen van een hogere arbeidsduur, waarbij het kabinet vooral kansen ziet bij partners met kleine contracten (tot 24 uur). Het kabinet geeft in hoofdstuk 10B van het Regeerprogramma dan ook aan maatregelen te willen nemen om de arbeidsduur van werkenden te vergroten. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik hier nader op in.
Welke maatregelen neemt u om (meer) werken juist aantrekkelijker te maken? Neemt u aanvullende maatregelen als werken onaantrekkelijker wordt? Hoe houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
Het Regeerprogramma bevat enkele maatregelen om (meer) werken aantrekkelijker te maken. Zo wil het kabinet de drempels voor hogere arbeidsduur wegnemen via het programma «Meer Uren Werkt!». Om mensen te stimuleren (meer) uren te gaan werken is het cruciaal dat (meer) werken ook loont. Het kabinet wil dit onder meer realiseren door de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning en het kinderopvangstelsel. Ook onderstreept het Regeerprogramma dat mensen de ruimte moeten hebben om voor hun naasten te zorgen. Daarom wil het kabinet de bekendheid van het recht op flexibel werken vergroten en het verlofstelsel voor mantelzorg vereenvoudigen. Conform de door de Minister-President gedane toezeggingen bij de Algemene Beschouwingen komt het kabinet met een agenda voor werkenden, inzet is om deze voor de behandeling van de SZW-begroting aan uw Kamer te verzenden. Daarbij gaat het kabinet ook in op beleid om méér werken te stimuleren. Vanzelfsprekend houd ik de aantrekkelijkheid van (meer uren) werken goed in de gaten. Indien aanvullend beleid nodig is zal ik de Kamer hierbij op gepaste wijze betrekken.
Hoe zou een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) met een vierdaagse werkweek zich verhouden tot uw ambitie om maatregelen te nemen «...om de arbeidsduur van werkenden te vergroten. Een voorbeeld hiervan is de inzet via het programma «Meer Uren Werkt!». Om mensen te stimuleren (meer) te gaan werken, is het cruciaal dat (meer) werken ook loont.»?4 En hoe past dit binnen uw streven om «...in de context van een krappe arbeidsmarkt [in te zetten] op het vergroten van arbeidsparticipatie van mensen die al in Nederland zijn. Bijvoorbeeld door mensen te stimuleren (meer uren) te werken.»?5
In de voorgaande antwoorden ben ik ingegaan op het effect van de vierdaagse werkweek op de arbeidsmarktkrapte en de inzet van dit kabinet om (meer) werken aantrekkelijk te maken. Sociale partners hebben de vrijheid en dragen de verantwoordelijkheid om collectieve afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden.
Het is dan ook aan sociale partners om per bedrijfstak of onderneming een goede afweging te maken. Het kabinet of het ministerie heeft bij deze afweging geen rol. Wel dienen cao-afspraken in lijn te zijn met de geldende wet- en regelgeving.
Deelt u, gelet op het regeerprogramma, de opvatting dat een cao die mínder werken juist beloond haaks staat op regeringsbeleid?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Gelet op de voorgaande constateringen: zou u een cao met een kortere werkweek – die indruist tegen regeringsbeleid en de breed gedragen ambitie om werken aantrekkelijker te maken – weigeren algemeen verbindend te verklaren?
Zoals hiervoor uiteen is gezet, is het aannemelijk dat een vierdaagse werkweek voor alle fulltime werkende Nederlanders de reeds grote tekorten op de arbeidsmarkt verder vergroot. Het is echter niet aan te geven wat het (macro-) effect zou zijn van een verkorting van de werkweek. Dat geldt ook voor de gevolgen van een eventuele cao-afspraak. In hoeverre een dergelijke cao-afspraak haaks zou staan op het regeringsbeleid valt dus niet op voorhand te zeggen. Daar komt bij dat het aan werkgevers en werknemers in onderling overleg is om te bepalen wat gepaste afspraken zijn voor het betreffende cao-gebied. Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid past mij terughoudendheid ten aanzien van onderhandelingsinzetten en de cao’s die daaruit kunnen volgen, juist om het onderhandelingsproces niet te verstoren. Verzoeken om algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen worden door mijn ministerie getoetst aan formele wettelijke vereisten, de representativiteit van cao-partijen en aan evidente strijdigheid met het recht. De rol van de overheid bij de totstandkoming van cao’s is ordenend, niet sturend. Ingrijpen op afspraken die wettelijk zijn toegestaan, perkt de contractsvrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van sociale partners voor arbeidsvoorwaardenvorming in. Mij past dan ook terughoudendheid bij het selectief of sturend algemeen verbindend verklaren van cao’s.
Het bericht 'Al 18 jaar gaat UWV de fout in: massale controle van zeker 53.000 dossiers wacht op groen licht' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van het AD waarin bekend wordt dat er al 18 jaar fouten worden gemaakt met betrekking tot de dagloonindexering?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Herkent u deze problematiek die speelt bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Kunt u aangeven wanneer deze problematiek bekend was bij het UWV? Kunt u daarnaast aangeven welke functionaris, inclusief de Minister, waarvan en wanneer op de hoogte is gesteld? En welke activiteiten er ondernomen zijn om de problematiek op te lossen?
De problematiek van onjuiste WIA-dagloonvaststelling als gevolg van het niet toepassen van de indexering bij toekenning van de WIA-uitkering was bij mijn medewerkers bekend sinds augustus 2023. UWV heeft in die periode aan mij laten weten dat er onjuistheden waren geconstateerd bij de WIA-dagloonvaststelling van uitkeringsgerechtigden waarbij het indexcijfer van 1 januari 2023 en 1 juli 2023 niet waren toegepast. Hierop heeft UWV aangegeven dat deze situatie zich ook in voorgaande jaren heeft voorgedaan en dat een impactanalyse en plan van aanpak voor oplossingsrichtingen zou worden opgesteld. In de Stand van Uitvoering van december 2023 is vervolgens aan uw Kamer medegedeeld dat deze problematiek zich in de 2023 had voorgedaan en dat nader onderzoek naar voorgaande jaren was ingesteld door UWV.
Eind 2023 heeft UWV aan SZW laten weten dat geconstateerd is dat de beschreven problematiek rondom de indexmomenten van 2023 zich óók teruggaand tot aan de invoering van de Wet WIA in 2006 had voorgedaan. In de hierop volgende maanden zijn gesprekken gevoerd tussen medewerkers van SZW en UWV om een nader beeld te krijgen van de omvang van de problematiek, mogelijke oplossingsrichtingen en wat de gevolgen daarvan zijn voor zowel de uitkeringsgerechtigde, eventueel betrokken ex-werkgevers en de uitvoering. Hierover is uw Kamer in de Stand van de Uitvoering van juli 2024 nader geïnformeerd. Mijn ambtsvoorganger is over deze situatie begin mei 2024 door diens ambtenaren geïnformeerd en vervolgens ben ik begin september 2024 middels een nota geïnformeerd hierover. Daarin staat welke oplossingsrichting UWV voornemens is uit te voeren en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de diverse partijen.
Ten aanzien van de bekendheid van deze situatie binnen UWV kan ik u het volgende meedelen. UWV heeft sinds de invoering van de WIA op een aantal momenten signalen ontvangen over onjuistheden van de WIA-dagloonvaststelling rondom een vijftal indexatiemomenten. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan altijd binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Deze signalen hebben eerder geen aanleiding gegeven om nader onderzoek in te stellen.
In 2022 zijn binnen UWV wederom signalen ontvangen rondom de toepassing van het indexatiecijfer bij de WIA-toekenning. In de zomer van 2023 is geconstateerd dat er rond de indexatiemomenten van januari 2023 en juli 2023 foutieve WIA-dagloonvaststelling hebben plaatsgevonden vanwege het niet toepassen van de indexcijfers.
In de hierop volgende maanden heeft UWV nader onderzoek ingesteld naar de voorliggende jaren. Dit heeft geleid tot de constatering dat de problematiek zich vanaf 2006, zijnde invoering van de WIA, heeft voorgedaan.
Voor de WIA-toekenningen in 2023 is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie gestart. Deze is binnen het boekjaar afgerond, waardoor eventuele gevolgen voor betrokkenen zo klein mogelijk zijn gehouden.
Kunt u aangeven wat de oorzaak, de aard en de omvang is van deze problematiek?
In januari en juli van elk jaar worden de daglonen van alle werknemersverzekeringen (zoals WIA, ZW, WAZO en WW) geïndexeerd. Een WIA-uitkering wordt aangevraagd ongeveer vijftien weken vóór het eindigen van de wachttijd van 104 weken. Het kan zijn dat tussen het aanvraagmoment en de eerste uitkeringsdag het indexatiecijfer en de daarop gebaseerde rekenregels voor de UWV-uitkeringen nog niet bekend zijn. In die situatie moet de indexatie handmatig uitgevoerd worden door de beoordelend medewerker van UWV.
Bij andere werknemersregelingen (zoals WW en ZW) is de situatie niet vergelijkbaar met de WIA-aanvraagprocedure, omdat het tijdsverloop tussen aanvraag en beoordeling veel korter is. Hierdoor is de kans dat het indexcijfer niet bekend is in die periode zeer klein.
Gebleken is dat in januari 2023 de indexering van het WIA-dagloon van 10,15% en in juli 2023 van 3,13% bij een gedeelte van de betrokken WIA-gerechtigden niet of niet correct was toegepast. Voor de WIA-toekenningen in deze periode is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie uitgevoerd en afgerond binnen hetzelfde boekjaar.
UWV heeft inmiddels maatregelen genomen om het «missen» van de indexatie in de toekomst te voorkomen. Er is een extra signalering in de systemen ingebouwd, waardoor medewerkers erop gewezen worden dat zij de indexering handmatig moeten doorvoeren. Aan een geautomatiseerde doorvoering van de indexatie en aanpassing van de systemen wordt momenteel door UWV gewerkt. Naar verwachting kan deze in 2026 of 2027 worden ingevoerd.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen heeft UWV onderzocht of het handmatig doorvoeren van de indexatie vanaf de invoering van de Wet WIA in 2006 vaker niet (goed) is toegepast bij de vaststelling van nieuwe WIA-uitkeringen. Het «missen» van de eerste indexering werkt door in de hoogte van de uitkering in daaropvolgende jaren. Hoe langer geleden dit is gebeurd, hoe groter dus het potentiële financiële effect en gemiste bedrag aan WIA-uitkering.
Vastgesteld is dat er over de periode 2006 tot en met 2022 52.821 dossiers gecontroleerd moeten worden op de juiste toepassing van het indexcijfer bij de WIA-toekenning.
Niet alle indexatiemomenten in deze periode hoeven gecontroleerd te worden. In de afgelopen jaren heeft de afdeling Rechtmatigheid van UWV vijf keer eerder een foutieve verwerking van het indexcijfer vastgesteld. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan al binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Naar verwachting (en op basis van de ervaring over 2023) zal zo’n 5% van deze ruim 52 duizend dossiers daadwerkelijk gecorrigeerd moeten worden, te weten tussen de 2.500 en 3.000 dossiers.
De daglonen van de lopende WIA-uitkeringen waarin de indexatie op de toekenningsdatum onjuist is toegepast, zullen vanaf de toekenningsdatum van hun WIA-uitkering worden herzien en het verschuldigde bedrag en wettelijke rente wordt alsnog uitgekeerd aan de uitkeringsgerechtigden. Hierdoor krijgen uitkeringsgerechtigden waar zij recht op hebben.
UWV is voornemens om uiterlijk in oktober 2024 te starten met een pilot van de herstelactie voor het indexatiemoment 1 januari 2020 en 1 januari 2014 om de beoogde werkwijze te testen. Na evaluatie en eventuele bijstelling van de aanpak wordt ernaar gestreefd in de eerste helft van 2025 de andere indexmomenten op te pakken en zo spoedig mogelijk te corrigeren.
Naar de gevolgen voor WIA-uitkeringen die al zijn voordat de herstelactie wordt uitgevoerd beëindigd (bijvoorbeeld door herstel, bereiken AOW-leeftijd of overlijden), wordt nog onderzocht of er mogelijkheden er zijn om hun uitkeringshoogte te controleren en corrigeren.
Zijn er bij u andere problemen bekend, dan de problemen die de afgelopen tijd aan het licht zijn gekomen, namelijk de problemen rondom de dagloonberekeningen en de schattingsfouten in de bepalingen en de indexatie van de WIA? Zo ja, kunt u deze toelichten en een tijdspad schetsen wanneer de signalen u bereikten en wat u ermee heeft gedaan?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan uw Kamer zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen bij het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties over de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling, en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar UWV haar zorgen over uitspreekt. In de tweejaarlijkse Stand van de Uitvoering wordt uw Kamer ook meegenomen in diverse zaken die bij UWV spelen, zowel qua uitvoering als dienstverlening. Ik streef ernaar om uw Kamer zo spoedig mogelijk over dergelijke zaken te informeren, nadat deze bij mij bekend zijn geworden. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die het afgelopen jaren zijn verstuurd.
Nieuwe problemen bij het UWV |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) al 18 jaar de fout in gaat en dat er een hersteloperatie wordt voorbereid van 53.000 dossiers?1
Ja, dit bericht is bij mij bekend.
Wilt u een volledig overzicht geven van alle bekende problemen bij het UWV en mogelijke hersteloperaties?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan u zijn verstuurd, zijn de verschillende kwesties die spelen in en rondom het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties rondom de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar zij hun zorgen over uitspreken.
Zo kunnen er situaties ontstaan waarin grotere groepen mensen onbedoeld worden benadeeld en waardoor herstelacties nodig zijn. Herstelacties kennen verschillende oorzaken. Enkele zijn veroorzaakt door foutief handelen door UWV, zoals onjuiste registraties of verwerking van informatie in systemen. Andere zijn veroorzaakt door bijvoorbeeld gerechtelijke uitspraken. Bij grote publieke dienstverleners zijn herstelacties onvermijdelijk. Via de Stand van de Uitvoering informeren we uw Kamer periodiek over de herstelacties met een grote (maatschappelijke) impact. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die de afgelopen jaren zijn verstuurd.
Op dit moment wordt er in ieder geval door UWV gewerkt aan de volgende substantiële herstelacties:
Herinnert u zich dat in het regeerprogramma in de inleiding staat: «Door mensen te zien, hun problemen te zien en deze te benoemen. En door, wanneer de overheid hierin een rol heeft, te handelen.»?
Ja, deze frase is mij bekend.
Hoe wordt dat laatste in de praktijk gebracht bij het UWV?
UWV werkt de afgelopen jaren op verschillende manieren aan dienstverlening met de menselijke maat, onder meer op basis van de strategie «ruimte voor menselijke maat in de dienstverlening». UWV wil zo veel mogelijk aansluiten bij de persoonlijke situatie en wensen van cliënten en van werkgevers, zodat zij zich gezien, gehoord en geholpen voelen. Dat houdt in dat UWV oog heeft voor de menselijke maat en waar nodig maatwerk biedt. Hier is de afgelopen jaren op verschillende manieren aan gewerkt, bijvoorbeeld via de maatwerkplaatsen, het ontwikkelen van integrale klantreizen en het inzetten van cliëntondersteuners om mensen met complexe problemen beter te kunnen helpen. Daarbij worden de ervaringen van cliënten gemonitord met behulp van de Menselijke Maat Monitor. Ook werkt UVW samen met SZW actief aan het signaleren en oplossen van knelpunten bij cliënten. Uw Kamer wordt hierover jaarlijks geïnformeerd via de zogenaamde knelpuntenbrief.
Had in het hoofdlijnenakkoord dan niet hierover iets kunnen en moeten melden?
Het hoofdlijnenakkoord is opgesteld door de vier politieke partijen PVV, VVD, NSC en BBB. In het regeerprogramma, dat door het kabinet Schoof is opgesteld, is een nadere uitwerking beschreven van hetgeen door de vier politieke partijen als hoofdlijnen voor het te vormen kabinetsbeleid is gegeven. In de ambities die in het hoofdlijnenakkoord zijn opgenomen, wordt aangesloten bij het uitgangspunt dat we mensen willen zien, problemen willen benoemen en – als de overheid daarin een rol heeft – daarnaar te handelen. Over de hersteloperatie in relatie tot de WIA-indexeringen geldt dat we de Kamer in de Stand van de uitvoering van juli 2024 hebben geïnformeerd. Samen met UWV werken we eraan om dit, met oog voor de mensen die het betreft, te herstellen.
Kunt u een lijst maken van jaarverslagen, knelpuntenbrieven, periodieke rapportages van de afgelopen 20 jaar die ingetrokken moeten worden omdat zij gewoon onvolledig en/of onjuist zijn?
In de afgelopen jaren heeft UWV in zijn jaarverslagen en knelpuntenbrieven het risico gesignaleerd voor fouten in de uitvoering als gevolg van onder andere het niet beschikbaar hebben van voldoende, opgeleide medewerkers en door de complexiteit van wet- en regelgeving, zoals de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Daarnaast is in de zesmaandelijkse Stand van de Uitvoering-brieven gerapporteerd over zaken die niet lopen zoals gewild, zoals bijvoorbeeld bij fouten bij de indexering van WIA-daglonen (december 2023, juni 2024) of bij het onvoldoende rekening houden met zelfstandig inkomen naast een WIA-uitkering (december 2022, juni 2023). UWV heeft tot dusverre niet gerapporteerd over onjuistheden bij het berekenen en vaststellen van de WIA-uitkeringen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. zijn de signalen hierover niet op waarde geschat. Zoals eveneens aangegeven in de Kamerbrief van september betreuren UWV en ik dat ten zeerste.
Ik zie geen aanleiding om brieven en rapportages in te trekken. Dat zou als zodanig ook geen betekenis hebben. Het is voor mensen die benadeeld zijn vooral van belang dat de fouten zelf hersteld worden.
Bent u – de Minister-President – van meer massale fouten, foute algoritmes of vergelijkbare problemen op de hoogte, die waarschijnlijk hersteld moeten worden? Zo ja, welke?
Zoals in het antwoord op vraag 2 ook aangegeven, zijn in de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan u zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen in en rondom het UWV met uw Kamer gedeeld. Voor zo ver er dus problemen bekend zijn, zoals bedoeld in deze vraag, dan is die informatie ook met de Kamer gedeeld.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De antwoorden zijn zo snel mogelijk verzonden.
De problemen met de WIA-keuringen en de vaststelling van de hoogte van de uitkeringen, die niet terug te vinden zijn in de vele verslagen, Kamerbrieven en andere zaken die aan de Kamer zijn gestuurd. |
|
Ilse Saris (CDA), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) Viermaandenverslag 2024, waar in paragraaf 4.1 de tabel Financiële rechtmatigheid verslagjaar eerste twee kwartalen 2024 staat, waarin bij de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) staat dat de financiële fouten WIA 0,0% bedroegen in 2023 en 0,0% in de eerste vier maanden van 2024?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het UWV Viermaandenverslag 2024, waar in paragraaf 4.1 de tabel Financiële rechtmatigheid verslagjaar eerste twee kwartalen 2024 staat, waarin bij de WIA staat dat de financiële onzekerheden WIA 0,2% bedroegen in 2023 en 0,0% in de eerste vier maanden van 2024?
Ja.
Kunt u aangeven wat de definities zijn van financiële fouten WIA en financiële onzekerheden WIA en hoe deze cijfers berekend zijn?
De financiële rechtmatigheidscontrole vindt zijn basis in de artikelen 5.10a t/m 5.10e van de Regeling SUWI. De definitie van financiële rechtmatigheid is terug te vinden in artikel 5.10b: de overeenstemming van de totstandkoming van de baten en lasten en de balans met de in Europese regelgeving, Nederlandse wetten, algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen, andere algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels die in de Staatscourant zijn gepubliceerd, opgenomen bepalingen die de uitkomst van een financiële transactie kunnen beïnvloeden;
Financiële fouten en onzekerheden zijn als volgt gedefinieerd:
Artikel 5.10d: financiële fout: een fout die financiële consequenties heeft.
Artikel 5.10e: financiële onzekerheid: de baten en lasten waarover de accountant geen toereikende controle-informatie heeft verkregen als gevolg van leemten in de administratieve organisatie of interne controle of ontoereikend beleid ter voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.
De UWV-rechtmatigheidscontrole is afgestemd met de Minister van SZW en toezichthoudende partijen. De maandelijkse controle wordt uitgevoerd middels een steekproef op betalingen uit de lopende WIA-uitkeringen (minimaal 300 gevallen op jaarbasis). Ook worden jaarlijks 25 afgewezen uitkeringsaanvragen gecontroleerd in de steekproef. De gecontroleerde maandbetalingen kunnen bij de WIA eerste betalingen zijn van nieuw toegekende gevallen, maar het zijn vooral continueringsbetalingen van al langer lopende gevallen. In 2023 betroffen 22 van de 300 onderzochte WIA-betalingen nieuwe toekenningen. Het aantal onderzochte nieuwe WIA-toekenningen is dus beperkt.
Bij de berekening van de rechtmatigheidscijfers worden gevonden financiële fouten en financiële onzekerheden geëxtrapoleerd naar het totaal aan uitgekeerde WIA-uitkeringen die de basis vormden voor de steekproef.
Voor «oude» fouten – geconstateerde financiële fouten die ontstaan zijn voorafgaand aan het verslagjaar geldt een aparte procedure van beoordeling en hierover wordt zo nodig in geval van herstelacties ook separaat verantwoord. De oude fouten maken derhalve geen onderdeel van de verantwoordingscijfers per verslagjaar.
Ziet u aanleiding om aan het UWV te vragen om deze cijfers opnieuw te berekenen gezien de problemen die aan het licht gekomen zijn?
Nee, de rechtmatigheidscijfers 2024 over de eerste vier maanden zijn voorlopig en indicatief. Pas aan het einde van het verslagjaar bij de presentatie van de jaarcijfers 2024 zijn alle 300 steekproefdossiers WIA gecontroleerd en zijn alle aspecten van de dossiers gecontroleerd.
Kunt u aangeven hoe het komt dat de grote problemen met de foutieve keuringen en de vaststelling van de hoogte van de uitkeringen niet voorkomen in de Stand van de Uitvoering, het Jaarverslag van het UWV en de knelpuntenbrief?
In de afgelopen jaren heeft UWV in zijn jaarverslagen en knelpuntenbrieven het risico gesignaleerd voor fouten in de uitvoering als gevolg van onder andere het niet beschikbaar hebben van voldoende, opgeleide medewerkers en door de complexiteit van wet- en regelgeving, zoals de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). UWV constateert dat een fundamentele analyse en aanpak is vereist en roept in de knelpuntenbrief op tot versnelling van de vereenvoudiging, onder andere om het WIA-stelsel beter uitvoerbaar te maken. Zoals bekend krijgen op dit moment de ideeën uit OCTAS verder vorm. In het najaar van 2024 presenteer ik voorstellen waarmee ik verwacht dat we een vereenvoudigingsslag kunnen bewerkstelligen die de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede kan komen.
In de zesmaandelijkse Stand van de Uitvoering-brieven wordt gerapporteerd over zaken die niet lopen zoals gewild, zoals bijvoorbeeld bij fouten bij de indexering van WIA-daglonen (december 2023, juni 2024) of bij het onvoldoende rekening houden met zelfstandig inkomen naast een WIA-uitkering (december 2022, juni 2023). In de afgelopen jaren heeft UWV zich vol ingezet om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven aan mensen die te lang wachten op een WIA-beoordeling. Dit is nodig omdat het aantal mensen dat te lang moest wachten op de beoordeling vanaf 2020 sterk toenam. Gelijktijdig waren er signalen binnen het UWV dat de kwaliteit van het berekenen en vaststellen van WIA-uitkeringen onder druk stond. UWV heeft tot dusverre niet gerapporteerd over de bij interne steekproeven geconstateerde onjuistheden bij het berekenen en vaststellen van de WIA-uitkeringen. Hiervan werd de impact voor cliënten onvoldoende onderkend. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. betreuren UWV en ik dit ten zeerste.
Hoeveel geld is er de afgelopen vijf jaar uitgegeven aan het project «Werk aan Uitvoering»?
Voor het programma Werk aan Uitvoering is in de periode 2023–2031 € 600 miljoen per jaar beschikbaar met een aanloop van € 200 miljoen in 2022. Een deel van deze middelen is toegekend aan UWV, oplopend vanaf € 23 miljoen in 2023 tot € 35 miljoen in de periode 2025–2029. UWV investeert € 20 miljoen hiervan in ambtelijk vakmanschap. Naast de investering in ambtelijk vakmanschap besteedt UWV middelen aan het versnellen van de digitale agenda.
Hoe komt het dat deze problemen in dat project niet duidelijk naar boven gekomen zijn?
Het programma Werk aan Uitvoering is gericht op het verbeteren van de publieke dienstverlening door beleid en uitvoering menselijker, wendbaarder en toekomstbestendig te maken.
Het programma richt zich niet op de uitvoering van processen bij afzonderlijke publieke dienstverleners. Het constateren van fouten die zijn gemaakt bij de vaststelling van WIA-uitkeringen was geen onderdeel van de opdracht.
Hoewel de huidige problemen niet expliciet aan de orde zijn gekomen, ondersteunen de maatregelen in het programma Werk aan Uitvoering de verbetering van de kwaliteit bij UWV. Een adequate IT ondersteuning is een belangrijke pijler bij de uitvoering van complexe wetten. Ook het vakmanschap van de medewerker is essentieel hierbij. Investeren in vakmanschap en maatwerk vraagt om extra leertijd in de uitvoering. De middelen uit het programma Werk aan Uitvoering voorzien hierin.
Is de accountantsverklaring aan het UWV over 2022 en 2023 op juiste gronden verstrekt?
Het is aan UWV om dit te beoordelen. Ik heb op dit moment geen reden om hieraan te twijfelen.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger op 7 maart 2024 een brief aan de Algemene Rekenkamer schreef als reactie op het rapport menselijke maat met de volgende tekst: «Fouten en nalatigheden in de uitvoering en wettelijke grondslag. De AR constateert dat het onduidelijk is hoe met fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties omgegaan moet worden. Ook adviseert de AR het redelijkerwijs duidelijk criterium van een wettelijke basis te voorzien. De twee artikelen waar u op wijst – artikel 3 en 4 van de beleidsregel – zien op terugvordering. De afgelopen tijd ben ik bezig geweest om het onderwerp terugvordering een plaats te geven in het conceptwetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Daarbij overweeg ik ook een codificatie van het redelijkerwijs duidelijk criterium. Een andere overweging ligt bij enkele keuzes ten aanzien van de exacte invulling en reikwijdte die de bepaling moeten krijgen. Daarnaast bezie ik op welke wijze de gevolgen van fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties in de terugvordering kunnen worden meegenomen.»?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe het staat met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid, met het «redelijkerwijs duidelijk criterium» en met de gevolgen van fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties in de terugvordering?
U bent recent geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. In de kern overweeg ik om de factor waar het om gaat, namelijk de rol van het bestuursorgaan bij het ontstaan van (de hoogte) van een terugvordering, een bestendige plek te geven in het wettelijk kader. Daarbij is het redelijkerwijs duidelijk criterium een relevante factor. Hiervoor wordt een toepassing overwogen zoals deze momenteel al geldt bij UWV, wat ook wordt aanbevolen door de AR. In de genoemde brief duid ik dit nader.
Kunt u deze vragen een voor een en minstens een week voor het plenaire debat hierover aan de Kamer doen toekomen?
De antwoorden zijn zo snel mogelijk naar uw Kamer gezonden.
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 juli 2024 over de berekening van het Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)dagloon?1
Ja, ik ben bekend met het drietal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over de WIA-dagloonvaststelling in het geval er sprake is van loonloze tijdvakken in de WIA-referteperiode.
Bent u het ermee eens dat de praktijk dat loonloze tijdvakken worden meegeteld bij het bepalen van het WIA-dagloon aangepast moet worden, nu de CRvB geconcludeerd heeft dat er sprake is van discriminatie op grond van handicap in strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)? Betekent dit in uw ogen dat de berekenwijze van het dagloon in de WIA gelijkgetrokken moet worden met de berekenwijze van het dagloon in de Werkloosheidswet (WW)? Zo ja, op welke wijze en in welk tijdsbestek bent u voornemens dit te doen? Zo niet, waarom niet?
De uitspraak van de CRvB van 30 juli 2024 leidt ertoe dat voor verzekerden die vanaf die datum recht krijgen op een WIA-uitkering, het dagloon conform de werkwijze zoals beschreven in de uitspraak moet worden berekend. Voor nieuwe uitkeringsgerechtigden met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode geldt hierdoor concreet dat bij de vaststelling van het WIA-dagloon de berekeningswijze van het dagloon in de WW met betrekking tot loonloze tijdvakken wordt toegepast.
Het is nog niet bekend hoe de werkwijze voor aanpassing van de lopende WIA-uitkeringen eruit zal zien. Hierbij spelen de mogelijkheden om een loonloos tijdvak in de systemen te onderkennen en de vereiste capaciteit bij het UWV om grote aantallen daglonen opnieuw vast te stellen, een rol. Ik streef ernaar om uw Kamer later dit jaar hierover te informeren.
Hoeveel mensen met een lopende WIA-uitkering hebben te maken met loonloze tijdvakken en zijn dus mogelijk geraakt door de discriminerende berekenwijze? Hoe groot is het aandeel flexwerkers onder hen?
Het is moeilijk aan te geven hoeveel uitkeringsgerechtigden te maken hebben met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode en wat voor type dienstverband zij voorafgaand aan het instromen in de WIA hadden.
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 25 november 20222 zijn er veel verschillende oorzaken die tot een loonloos tijdvak kunnen leiden. Het merendeel van deze situaties wordt niet als zodanig geregistreerd in de systemen.
Een grove inschatting is dat ongeveer 26% van de totale WIA-instroom te maken heeft gehad met een loonloos tijdvak. Ongeveer de helft van de WIA-instroom bestaat uit flexkrachten, die via de Ziektewet de WIA instromen. Hiervan is ongeveer de helft vanuit een werkloosheidssituatie (WW-uitkering) ziek geworden en uiteindelijk de WIA-uitkering ingestroomd. Van deze groep is bekend dat zij sinds 1 juli 2015 met een loonloos tijdvak te maken hebben als zij volledig werkloos zijn en binnen één jaar na de WW-toekenning arbeidsongeschikt worden.
Kunt u delen in hoeveel gevallen aanpassingen van het WIA-dagloon zullen leiden tot een verhoging van de uitkering van enkele euro’s per maand en in hoeveel gevallen het gaat om meer dan 100 euro per maand?
Het dagloonverhogend effect per uitkeringsgerechtigde is afhankelijk van diens totale inkomen in de WIA-referteperiode en de duur van de loonloze periode. We kunnen daarom niet aangeven in hoeveel gevallen dit zal leiden tot een verhoging van meer dan 100 euro per maand. Om de impact op de hoogte van het dagloon weer te geven, kunnen wel enkele (versimpelde) rekenvoorbeelden worden gegeven.
Stel een werknemer wordt ziek per 1 januari. De WIA-referteperiode loopt dan van 1 januari tot en met 31 december van het voorgaande jaar. De werknemer verdiende € 2.000 per maand. Deze werknemer accepteerde een nieuwe baan per 1oktober, maar besloot al per 1 september te stoppen bij zijn oude werk en uit dienst te treden om de maand september vrij te zijn. De maand september is dan een loonloos tijdvak. Vanaf oktober bedroeg het inkomen € 2.100. Per 1 januari wordt de werknemer ziek.
Het gemiddelde inkomen in het jaar voor ziekte bedraagt dan (8 x € 2.000
+ 1 x € 0 + 3 x € 2.100 =) € 22.300 bruto. Het dagloon bedraagt volgens de berekeningswijze vóór de gerechtelijke uitspraak € 22.300 / 261 = € 85,44 bruto (per maand € 1.858,32 bruto).
Door de uitspraak van 30 juli 2024 wordt het dagloon opgehoogd. Het totale inkomen in de referteperiode wordt gedeeld door minder dagloondagen. Een gemiddeld aangiftetijdvak bedraagt vaak 21 of 22 werkdagen (dagloondagen), bij uitzondering 20 of 23 dagloondagen. Daarom wordt het aantal dagloondagen in dit voorbeeld verlaagt met 22. Het dagloon bedraagt € 22.300 / 239 = € 93,30 bruto (per maand € 2.029,27 bruto).
Stel dat deze werknemer ervoor zou kiezen om pas na twee maanden met de nieuwe baan te beginnen, dan zou het totale inkomen in de referteperiode (8 x € 2.000 + 2 x € 0 + 2 x € 2.100 =) € 20.200 bedragen. Het aantal dagloondagen wordt verminderd met 2 aangiftetijdvakken (22 + 21 dagen) tot 218 dagen. Het dagloon bedraagt dan € 20.200 / 218 = € 92,66 bruto (per maand € 2.015,35 bruto).
Deelt u de opvatting dat de uitspraak van de CRvB betekent dat de hoogte van de WIA-uitkering van mensen die te maken hebben met loonloze tijdvakken opnieuw berekend dient te worden? Deelt u de conclusie dat de uitspraak betekent dat een aanzienlijke groep mensen recht heeft op een hogere uitkering dan deze groep nu krijgt, hetgeen betekent dat uitkeringen naar boven bijgesteld moeten worden en dat deze groep recht heeft op compensatie van het te laag ontvangen bedrag voorafgaand aan de herberekening?
Momenteel is UWV, in samenspraak met mij, bezig met het opstellen van een plan van aanpak om het dagloon van uitkeringsgerechtigden met een lopende WIA-uitkering en die te maken hebben gehad met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode, te herzien. Hierbij wordt gekeken naar aanpassing van de uitkering richting de toekomst. Bij de uitwerking is aandacht voor de effecten voor de uitkeringsgerechtigden, betrokken (ex-)werkgevers, de impact op de uitvoering en zaken zoals doorwerking naar andere financiële regelingen, zoals toeslagen. Ik streef ernaar om uw Kamer later dit jaar hierover te informeren. Het uitgangspunt is dat de uitkeringsgerechtigde krijgt waar hij recht op heeft.
Gaat u zorgen dat mensen met een lopende WIA-uitkering die te maken hebben gehad met loonloze tijdvakken in het refertejaar actief benaderd worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er nog andere groepen die mogelijkerwijs geraakt worden door de conclusie dat het betrekken van loonloze tijdvakken bij de berekening van de hoogte van een uitkering niet meegeteld dient te worden bij het bepalen van het dagloon?
De uitspraak ziet op alle WIA-uitkeringsgerechtigden die met een loonloos tijdvak in de WIA-refterperiode te maken hebben. Hierbij wordt niet gekeken naar de oorzaak van het loonloze tijdvak.
Voor WW-, ZW- en WAZO-gerechtigden geldt al een dagloonvaststelling waarbij rekening wordt gehouden met loonloze tijdvakken. Voor hen verandert er daarom niets.
Wat is de omvang van het herstel dat nodig is na deze uitspraak? In hoeverre is het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op dit moment toegerust om deze hersteloperatie uit te voeren, in het licht van de tekorten bij het UWV en van het nieuws dat tienduizenden mensen een te hoge of te lage uitkering hebben gekregen van het UWV?2
Zie antwoord vraag 5.
Indien overgegaan wordt tot compensatie van het te laag ontvangen bedrag wegens het onterecht meetellen van loonloze tijdvakken bij het bepalen van het dagloon, welke effecten heeft dit op in het verleden toegekende toeslagen en aanvullende bijstand? Overweegt u om compensatie toe te kennen in de vorm van een schadevergoeding, zodat de compensatie hier geen nadelige effecten op heeft? Zijn er andere manieren om mensen te compenseren zonder nadelige fiscale effecten vanwege ontvangen toeslagen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre stelt u zowel extra middelen beschikbaar voor de hogere uitkeringen die mogelijk voortkomen uit de herberekening van het dagloon van deze mensen, alsmede voor compensatie van het te laag ontvangen bedrag voorafgaand aan de herberekening?
Zoals in de Kamerbrief van 25 november 2022 is beschreven, werden de financiële gevolgen van het niet meetellen van loonloze tijdvakken voor de berekening van het WIA-dagloon, ongeacht de oorzaak van dat loonloze tijdvak, toentertijd geschat op structureel ruim € 200 miljoen. Zoals u aangeeft in uw vraag is door mijn voorganger reeds € 100 miljoen aan middelen vrijgemaakt voor de WIA-uitkeringsgerechtigden die door een WW-toekenning in de WIA-referteperiode met een loonloos tijdvak te maken hebben. Ik streef ernaar u later dit jaar te informeren over de werkwijze voor de aanpassing van lopende WIA-uitkeringen en de daadwerkelijke budgettaire consequenties. De budgettaire verwerking van extra kosten die dit oplevert, loopt mee in de voorjaarsbesluitvorming van 2025.
Wat zijn de financiële gevolgen indien de dagloonberekening binnen de WIA voortaan plaatsvindt conform de uitspraak? Maakt u hier bij de komende begroting extra middelen voor vrij, net zoals uw voorganger bij de Voorjaarsnota naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de CRvB3 extra middelen beschikbaar heeft gesteld om mensen met een lopende WIA-uitkering te compenseren die vanuit de WW arbeidsongeschikt zijn geraakt en bij wie onterecht een loonloze periode meegeteld is bij het bepalen van het dagloon? Zo nee, wanneer wel?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre herkent u het in de uitspraak omschreven beeld dat het probleem dat in onderhavige casus speelt, al vaker is aangekaart vanuit het UWV, maar dat hier geen oplossingen voor zijn gekomen? Hoe kan het dat deze knelpunten zijn blijven liggen? Welke van de reeds aangedragen oplossingen uit de in de uitspraak genoemde documenten zijn volgens u geschikt? Op welke wijze gaat u dit oppakken? Zijn er andere knelpunten die bekend zijn, maar nog niet zijn opgepakt?
De verschillen tussen de dagloonvaststelling van enerzijds de WW, ZW en Wazo en anderzijds de WIA ten aanzien van de loonloze tijdvak-bepalingen zijn inderdaad op meerdere momenten en door meerdere partijen aangekaart. Zowel UWV in haar knelpuntenbrief als de motie van de Kamerleden Gijs van Dijk en Ceder hebben hier aandacht voor gevraagd. In de eerdergenoemde Kamerbrief van 25 november 2022 is op deze verschillen uitvoerig ingegaan en zijn diverse oplossingsrichtingen gepresenteerd, evenals de potentiële voor- en nadelen van al deze verschillende oplossingsrichtingen.
Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van deze signalen en de geschetste oplossingsrichtingen besloten om voor een deel van de doelgroep, namelijk de werknemers die door een WW-toekenning in de WIA-referteperiode een loonloos tijdvak hebben ervaren, het dagloonverlagende effect te compenseren. Gelet hierop herken ik mij niet in het in de uitspraak omschreven beeld dat er geen oplossingen zijn gekomen.
Momenteel wordt er, samen met UWV, gekeken of er in het Dagloonbesluit andere verschillen in de dagloonvaststelling zijn tussen de verschillende werknemersverzekeringen en wat de mogelijkheden zijn bij verdere uniformering van de dagloonvaststelling.
Hoe beziet u onderhavige uitspraak en de eerdere uitspraak van de CRvB4 in het licht van het nieuws dat tienduizenden mensen een te hoge of te lage uitkering hebben gekregen van het UWV? Kunt u voor deze drie zaken uitsplitsen hoeveel mensen er geraakt worden door de foutieve berekeningen en om welke bedragen het gaat?
Zoals bij vraag 4 weergegeven is het effect van de gerechtelijke uitspraak van 30 juli 2024 afhankelijk van de individuele situatie van de WIA-uitkeringsgerechtigde en diens totale inkomen in de WIA-referteperiode en het aantal loonloze tijdvakken. Dit geldt ook voor de gerechtelijke uitspraak van 29 november 2023, over het loonloze tijdvak als gevolg van een WW-toekenning in de WIA-referteperiode. In het nieuwsbericht waar u naar verwijst, kunnen meerdere onderdelen van de WIA-beoordeling leiden tot vaststelling van een te hoge of te lage uitkering. Zoals in de Kamerbrief van 4 september 20246 aangegeven, wordt op dit moment onderzocht in hoeverre onjuiste vaststellingen van de WIA-uitkering na 2020 impact hebben gehad voor werknemers en hun (ex-) werkgevers. Uiterlijk december verwacht UWV een meer compleet beeld te kunnen leveren inclusief de benodigde maatregelen.
In hoeverre wordt het herstel van deze drie zaken in samenhang opgepakt? Wat betekent dit komende jaren voor de reguliere werkzaamheden van het UWV?
Bij het plan van aanpak rondom de herziening van daglonen van uitkeringsgerechtigden die eerder al een WIA-uitkering toegekend hebben gekregen en te maken hebben gehad met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode, worden de gerechtelijke uitspraken van 29 november 2023 en 30 juli 2024 beide betrokken. Immers zien beide uitspraken op hetzelfde onderdeel van de dagloonvaststelling, zijnde de werkwijze rondom loonloze tijdvakken in de WIA-dagloonvaststelling, ondanks dat zij een andere oplossing voor het beschreven probleem beschrijven (verhogen van het genoten inkomen in de WIA-referteperiode tegenover het aanpassen van het aantal dagloondagen waardoor het genoten inkomen gedeeld moet worden).
Zoals in de beantwoording van vraag 13 beschreven wordt de door u als derde beschreven kwestie, het herzien van uitkeringen in verband de kwaliteit van beoordelingen, apart opgepakt. Hierover verwacht UWV uiterlijk december een meer compleet beeld te kunnen leveren inclusief benodigde maatregelen.
Indien een (spoed)debat wordt ingepland over het nieuws dat tienduizenden mensen bij het UWV een te hoge of te lage uitkering hebben ontvangen, zou u deze vragen dan kunnen beantwoorden voorafgaand aan dit debat?
Ja.
Het bericht 'Crisis bij UWV: tienduizenden uitkeringen na jaren aangepast wegens fouten' en brief van minister SZW d.d. 4 september 2024 naar aanleiding van deze berichtgeving |
|
Ilse Saris (CDA), Inge van Dijk (CDA), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Hoeveel mensen ontvangen een uitkering vanwege een van de arbeidsongeschiktheidswetten (Wajong, Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ))? Hoeveel van deze uitkeringen (gespecificeerd naar arbeidsongeschiktheidswet) zijn volgens u juist vastgesteld, dat wil zeggen dat de keuring juist verlopen is, de dagloonbereking klopt en het tijdig verlopen is?
Eind 2023 ontvingen 422.850 mensen een WIA-uitkering (waarvan 169.847 IVA en 253.003 WGA), 166.670 mensen ontvingen een WAO-uitkering en 5.792 mensen een WAZ-uitkering.1
De fouten die vanuit de steekproeven door UWV geconstateerd zijn, zien op de berekeningen van de hoogte van WIA-uitkeringen in de periode 2020 – heden. Het gaat hier om de groep mensen voor wie vastgesteld is dat zij recht hebben op een WIA-uitkering. Zoals ik in de kamerbrief van 4 sept jl.2 heb aangegeven, is het – gezien de complexiteit en de omvang van de totale populatie – voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. Om gemaakte fouten te kunnen corrigeren is uiteraard van het grootste belang dat we vanuit de inzichten uit steekproeven zo snel mogelijk komen tot inzicht in de totale problematiek. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Wat betreft de tijdigheid van de WIA-beoordelingen kan ik u melden dat deze al langere tijd onder druk staat. Mijn ambtsvoorgangers hebben uw kamer hier de afgelopen jaren periodiek over geïnformeerd middels de voortgangsbrieven sociaal-medisch beoordelen.3 Ik geef u later dit jaar een update van de voortgang middels een Kamerbrief.
Indien iemand een beschikking van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangt dat hij/zij recht op een uitkering heeft, mag daar dan het recht aan ontleend worden dat de beschikking (waartegen geen bezwaar gemaakt is) jaren later nog ten nadele van de burger aangepast kan worden?
Juridisch gezien is UWV in beginsel verplicht om beslissingen op basis waarvan te veel uitkering is betaald, te herzien of in te trekken.
UWV is ook verplicht om hetgeen te veel is betaald (als gevolg van zo’n herziening of intrekking) terug te vorderen.4 De wet kent ook een uitzondering op beide verplichtingen: indien er sprake is van dringende redenen kan UWV beslissen om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking, of van terugvordering.
Daarbij geldt echter dat we geleerd hebben van de lessen uit het verleden. In eerdere brieven hebben mijn voorgangers uw Kamer geïnformeerd over de inhoudelijke herijking van het handhavingsstelsel in de sociale zekerheid. U bent recent geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid.
Ook binnen de huidige kaders bestaat al de mogelijkheid om per individueel geval zorgvuldig en met oog voor de menselijke maat een afweging te maken, waarbij meeweegt dat hier fouten zijn gemaakt door de uitvoeringsorganisatie en niet door de mensen. Daarbij wordt onder andere gekeken of iemand redelijkerwijs had kunnen weten dat de uitkering te hoog was.5 Op basis van recente jurisprudentie kijken we daarbij niet alleen naar de gevolgen van een eventuele terugvordering, maar ook naar de oorzaak, zoals in dit geval dat er sprake is van een fout bij de uitvoeringsorganisatie, in dit geval het UWV.6
Indien de uitkering achteraf aangepast kan worden, op basis van welke wet of welk rechtsbeginsel mag dat en hoe zijn de rechten van de uitkeringsgerechtigde dan geborgd?
Bij de beantwoording van vraag 2 is de betreffende wet- en regelgeving benoemd.
Kunt u een lijst geven van problemen die u op dit moment bekend zijn bij de WIA en het UWV?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Dat speelt op een aantal domeinen.
Over knelpunten in de uitvoering van de WIA door UWV wordt u periodiek geïnformeerd in stand van de uitvoering en de knelpuntenbrieven van UWV. Zo stond in de stand van de uitvoering van december 2023 en juni 2024 dat UWV had geconstateerd dat er fouten zijn gemaakt bij de indexatie van WIA-uitkeringen.
Daarnaast wordt de Kamer sinds 2021 tweemaal per jaar geïnformeerd over de stand van zaken omtrent sociaal medisch beoordelen. Op dit moment is de vraag naar sociaal-medische beoordelingen groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan verrichten. De wachttijden voor met name de WIA-beoordelingen zijn hierdoor te lang. Dit geeft veel onzekerheid voor mensen die langdurig ziek zijn. Zij moeten nu lang wachten op duidelijkheid over het recht op een uitkering.
Ook zijn er verschillende rapporten over de uitvoering van de WIA verschenen. In haar verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer die op 17 mei 2023 is gepubliceerd constateert zij dat de WIA niet uitvoerbaar is. De afgelopen jaren hebben we al op verschillende plekken knelpunten in de uitvoering van de WIA geïdentificeerd. Panteia heeft in juni 2022 onderzoek gedaan naar hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in de (uitvoering) van wet- en regelgeving binnen de sociale zekerheid.7 Hierin staat ook een aantal knelpunten specifiek t.a.v. de WIA beschreven. De vakbewegingen FNV, CNV en VCP presenteerden in april 2022 een witboek waarin diverse «hardheden in de WIA» staan opgesomd.8
Mijn voorganger heeft – mede naar aanleiding van deze signalen – de onafhankelijke commissie toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) gevraagd om fundamenteel te kijken naar het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, en advies te geven over een toekomstbestendig arbeidsongeschiktheidsstelsel dat uitvoerbaar, betaalbaar en uitlegbaar is voor werkzoekenden, werkenden (waaronder zelfstandigen), werkgevers, uitvoerende organisaties en andere mensen die een beroep (willen) doen op het stelsel.
OCTAS heeft inmiddels een probleemanalyse (oktober 2023) en een eindrapport (februari 2024) opgeleverd. In de probleemanalyse geeft OCTAS een overzicht van wat volgens de commissie de problemen in de WIA zijn.3 In het kort constateert de commissie dat:
Vindt u dat de WIA in de huidige vorm uitlegbaar en uitvoerbaar is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk, dat blijkt ook uit de knelpunten die bij vraag 4 zijn weergegeven. Ik acht het daarom noodzakelijk om zowel op het terrein van de uitvoering als op het terrein van wet- en regelgeving met urgentie verbeteringen door te voeren, onder andere op basis van het rapport van OCTAS. In het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet de WIA verbetert en vereenvoudigt met concrete voorstellen, geïnspireerd door de aanbevelingen van de OCTAS. Daarnaast wil het kabinet aan de slag met de meer fundamentele ideeën van de OCTAS. Dat betreft ten eerste het idee van een stelsel dat aanvankelijk gericht is op re-integratie en minder op de (medische) beoordeling. Ten tweede het idee om regelingen voor verschillende groepen werkenden in meer of mindere mate te harmoniseren.
We zijn op dit moment bezig de ideeën uit OCTAS verder vorm te geven, en in het najaar van 2024 presenteer ik voorstellen waarmee ik verwacht dat we een vereenvoudigingsslag kunnen bewerkstelligen die de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede kan komen.
Kunt u alle rapportages die de UWV accountantsdienst (die sinds kort auditdienst heet) de afgelopen 12 maanden aan de Raad van Bestuur heeft uitgebracht, aan de Kamer ter beschikking stellen?
Ja. De rapporten met betrekking tot de WIA zijn gedeeld in reactie op het Woo-verzoek (auditrapporten-wia_tcm94-461518.pdf (uwv.nl)).
Is het UWV volledig in control bij de uitvoering van de WIA? Indien het antwoord niet ondubbelzinnig ja is, kunt u dan aangeven op welke onderdelen van het proces het UWV niet in control is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Zoals bij vraag 2 is weer gegeven zijn er onder andere forse knelpunten ten aanzien van de mismatch op het terrein van sociaal medisch beoordelen.
Daarnaast is gebleken dat er fouten zijn gemaakt bij de vaststelling van uitkeringen. Tot en met 2019 vond er een maandelijkse steekproef plaats op de kwaliteit van beoordelingen. Dit gaf een stabiel beeld van de kwaliteit. Tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Hierdoor zijn minder dossiers gecontroleerd. Uit de onderzoeken en steekproeven die UWV tijdens en na de coronacrisis wel heeft uitgevoerd komt naar voren dat er in een substantieel gedeelte van de dossiers fouten waren gemaakt en dat een deel van de dossiers niet afdoende waren om een goed en volledig beeld te vormen van de kwaliteit van WIA beoordelingen. Daarnaast zijn signalen in interne UWV rapportages niet altijd goed opgevolgd.
In mijn brief van 4 september jl. heb ik aangegeven welke actielijnen worden ingezet om de kwaliteitsbewaking te versterken en ervoor te zorgen dat toekomstige beoordelingen aan de kwaliteitseisen voldoen.
In de brief van 4 september 2024 geeft u aan dat u recent bent geïnformeerd, wat bedoelt u met recent?
Mede door mediaberichtgeving (AD, EenVandaag), die centraal stond tijdens het mondeling vragenuur van 24 juni jl., zijn breder vragen gerezen over de kwaliteit van de sociaal-medische beoordelingen van UWV. UWV heeft intern nader onderzoek gedaan naar interne signalen over de kwaliteit van sociaal-medisch beoordelen en of dit gevolgen heeft voor mensen. Op 26 augustus ben ik geïnformeerd dat UWV had vastgesteld dat er een substantiële groep mensen in de WIA te veel of te weinig geld heeft ontvangen. Ambtelijk is dat ca. twee weken eerder aan het ministerie meegedeeld. De tussenliggende tijd is benut om de situatie preciezer in beeld te krijgen. Nadat ik geïnformeerd was, heb ik uw Kamer op 4 september geïnformeerd over de feitelijke situatie en welke acties UWV en het Ministerie van SZW ondernemen om te komen tot correctie van gemaakte fouten en verbetering in de toekomst.
Kunt u een tijdlijn geven van alle gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen bewindspersonen en het UWV over bovengenoemd onderwerp?
Op 20 juni 2024 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van UWV mijn ambtsvoorganger een bericht gestuurd over de kwaliteit van sociaal-medische beoordelingen naar aanleiding van berichtgeving in de media. Daarin gaf deze duiding van de situatie, zoals hij het op dat moment zag. Naar aanleiding van de mediaberichtgeving heeft UWV intern nader onderzoek verricht. Dit leidde binnen UWV uiteindelijk tot de conclusie dat mogelijk tienduizenden mensen te veel of te weinig hebben ontvangen. Nadat ik hierover geïnformeerd was, heb ik op 2 september een gesprek met de voorzitter van de Raad van Bestuur gehad om de situatie te bespreken. Op 4 september heb ik de Kamer geïnformeerd, conform de toezegging die mijn voorganger al gedaan heeft gedurende het genoemde mondeling vragenuur. Meer in algemene zin is natuurlijk de vraag hoe intern UWV en tussen UWV en SZW in de afgelopen jaren de communicatie is verlopen, welke signalen er waren en hoe daarmee is omgegaan. Dit laat ik in het onafhankelijk onderzoek nader onderzoeken op basis van alle beschikbare informatie.
In uw brief schrijft u dat tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, er minder dossier zijn gecontroleerd, ook andere kwaliteitsinstrumenten konden niet of beperkt doorgang vinden, heeft UWV dit afgestemd met het Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo ja, kunt u inzage verschaffen in deze afstemming en eventuele afspraken die hierover gemaakt zijn?
Tijdens de coronacrisis heeft UWV verschillende crisismaatregelen genomen om artsencapaciteit vrij te spelen. Een van de maatregelen was om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Voor deze maatregel was er een programma, waarbij een Adviseur Verzekeringsarts, een Adviseur Arbeidsdeskundige en een Staf Procesbegeleider SMZ-dossiers onafhankelijk opnieuw bekijken en toetsen op kwaliteit. Het UWV heeft destijds mijn ministerie over deze crisismaatregelen geïnformeerd. Dit blijkt ook uit de openbaar gemaakte WOO-stukken.
Welke informatie heeft u van het UWV ontvangen naar aanleiding van de Kamervragen die op 24 juli jl. zijn gesteld over de sociaal medische beoordelingen?
Voor de beantwoording gaan wij er vanuit dat het gaat om de informatie die SZW heeft ontvangen na de mondelinge vragen gesteld op 25 juni over de WIA.
Belangrijke informatie die naar aanleiding van de mondelinge vragen verstrekt is aan mijn departement:
In deze periode zijn diverse werksessies en overleggen geweest ten behoeve van de Kamerbrief en de onderliggende analyse.
Wanneer heeft u welke informatie van het UWV ontvangen?
In de bovenstaande tijdslijn staat wanneer de informatie door SZW is ontvangen.
Kunt u een tijdlijn gegeven van de ontvangen informatie?
Zie vraag 11.
Kunt u deze informatie aan de Kamer verstrekken?
Ja.
Het grootste deel van de stukken is al openbaar vanwege de reikwijdte van het WOO-verzoek. Bijgevoegd treft u in aanvulling hierop een document met de naam «concept-feitenrelaas» over de kwaliteit van de sociaal medische beoordelingen. Dit concept-feitenrelaas is een tussenstand met de informatie die op dat moment beschikbaar was. Op basis van nadere analyse is nadien het eerste beeld ontstaan, zoals opgenomen in de Kamerbrief. Op dit moment werkt UWV aan het zo compleet mogelijk in kaart brengen van de problematiek. Uiterlijk in december is dat beschikbaar.
Is er al een schaderaming gemaakt door het UWV? Zo ja, wat is de schatting? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om een totaal beeld van de kosten te geven. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nu nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. UWV komt in november met een verbeterplan voor zowel de correctie van gemaakte fouten als het op orde krijgen van de kwaliteit van beoordelingen, inclusief tijdpad en meetbare doelstellingen. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een oplossing komt voor mensen die een te lage WIA-uitkering ontvangen en mogelijk door een (forse) nabetaling in de knel komen met betrekking tot eventuele zorg- en huurtoeslagen?
Zoals ik in mijn brief van 4 sept jl. heb aangegeven, is een eerste voorzichtige inschatting van UWV dat op basis van de steekproeven het bij onjuistheden in ca. de helft van de gevallen om een te hoge uitkering en in ca. de helft van de gevallen om een te lage uitkering gaat. Het kan om kleine bedragen gaan, maar er zijn ook situaties aangetroffen waar het om een aanzienlijk bedrag per maand gaat. UWV onderzoekt op dit moment om welke mensen het precies gaat. Hierbij onderzoekt UWV de mogelijkheden om dit zorgvuldig te doen met aandacht voor de menselijke maat en ook te bekijken wat de consequenties zijn van een eventuele nabetaling voor bijvoorbeeld eerder ontvangen toeslagen, en hoe hiermee om te gaan.
Kunt u inzage geven in de gevolgen voor werkgevers waarvan werknemers ziek uit dienst gegaan zijn voor onder andere de gedifferentieerde premies?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om de gevolgen voor werkgevers in te schatten. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend.
UWV werkt hier hard om tot een compleet beeld te komen. Van daaruit is het mogelijk om een inschatting te maken van de mogelijke gevolgen op de gedifferentieerde premies voor werkgevers.
Kunt u aangeven welke effecten en omvang van deze fouten, voortvloeiend uit de onjuiste uitkeringsgegevens, hebben voor verzekeraars en pensioenfondsen? Zo ja, wilt u aangeven wat deze effecten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 17 over de gevolgen voor werkgevers. Dit geldt ook voor verzekeraars en pensioenfondsen.
Kunt u een beeld geven van de aard en omvang van de signalen inzake de kwaliteit van de administratie die zijn ontvangen door de leiding van het UWV?
De documenten die hierop betrekking hebben zijn openbaar gemaakt in het kader van het WOO-verzoek.
In de afgelopen jaren heeft UWV veel tijd en energie gestoken in het terugbrengen van het aantal mensen dat te lang moest wachten op een WIA-beoordeling. Gelijktijdig waren er al geruime tijd signalen dat de kwaliteit van het berekenen en vaststellen van WIA-uitkeringen onder druk stond. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. lijkt niet of beperkt opvolging te zijn gegeven aan de signalen uit de interne rapportages. Hiervan werd de impact voor cliënten onvoldoende onderkend. Dit betreuren UWV en ik ten zeerste. In het onafhankelijk onderzoek dat ik heb aangekondigd in de Kamerbrief zal nader worden gekeken hoe de sturing (op kwaliteit), zowel intern UWV als tussen SZW en UWV, in deze casus in de praktijk heeft gewerkt.
Kunt u inzage geven in aantal, aard en omvang van rechtszaken die zijn aangespannen tegen het UWV?
Vorig jaar waren er in totaal zo’n 7.000 (hoger) beroepsprocedures, waarvan ruim de helft (3.750) over de WIA ging (4.500 over de gecombineerde arbeidsgeschiktheidswetten). Ruim tweederde daarvan gaat over de mate van arbeidsgeschiktheid. De rest van de zaken gaat over een verscheidenheid aan onderwerpen.
In 2023 zijn er door de divisie Sociaal Medische Zaken in totaal meer dan 142 duizend beslissingen genomen, minder dan een op de vijf cliënten ging in bezwaar.
Hieronder een overzicht van (hoger) beroepsprocedures van de afgelopen jaren.
Beroepszaken
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
7311
3236
502
211
24
2022
5868
2860
406
172
7
2023
5491
3017
421
123
10
2024
4280
2467
310
105
3
Hoger Beroep
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
1830
918
133
96
7
2022
1786
848
175
77
4
2023
1549
733
171
62
5
2024
903
435
111
41
1
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja
Ongerechtvaardigde ontslagen op staande voet van arbeidsmigranten in de vleessector. |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Is het waar dat er sinds 2020 in de Polisadministratie de variabele «reden einde dienstverband» wordt bijgehouden?1, 2
Ja, sinds 2020 wordt in de Polisadministratie de variabele «reden einde arbeidsverhouding» bijgehouden.
Is het waar dat er binnen die variabele ook wordt bijgehouden op bedrijfsniveau hoe vaak een ontslag op staande voet plaatsvind?
De «reden einde arbeidsverhouding» is een kenmerk van een individuele arbeidsverhouding. Van elke arbeidsverhouding is bekend bij welk bedrijf die arbeidsverhouding hoort. Het is mogelijk om op bedrijfsniveau te aggregeren hoe vaak een bedrijf welke reden van het einde van de arbeidsverhouding toepast. Een van de redenen die kan worden opgevoerd als einde arbeidsverhouding is «opzegging/ontslag door werkgever om dringende reden (ontslag op staande voet)». Echter houdt het UWV geen aparte lijst bij voor de aantallen ontslag op staande voet. Naast ontslag op staande voet zijn er 16 anderen reden die een werkgever kan aangeven als reden einde arbeidsverhouding. Hoe vaak een bedrijf de reden ontslag op staande voet invult kan uit de Polisadministratie worden gehaald. De werkgever/salarisadministrateur vult de waarde voor «reden einde arbeidsverhouding» in. Het UWV voert hier geen controles op uit. De aantallen die zijn gebruikt voor het beantwoorden van deze Kamervragen, zijn dus een administratieve werkelijkheid. Het kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat deze aantallen ontslag op staande voet de reële werkelijkheid betreffen. Ook geven de aantallen geen verklaring voor de achterliggende motivatie bij het gebruik van een bepaalde reden voor einde arbeidsverhouding en de daarbij ingevulde waarde.
Is het waar dat het ook mogelijk is om op sectorniveau te kijken hoe vaak ontslag op staande voet plaatsvind?
Ja.
Welk percentage ontslagen is gemiddeld een ontslag op staande voet? Hoe zit dit in de uitzendbranche?
Het gemiddelde percentage dat ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding wordt aangegeven in de jaren 2020 tot en met 2023 is 0,56%. Dit percentage gaat over het aantal beëindigde arbeidsverhoudingen met als reden ontslag op staande voet ten opzichte van het totaal aantal beëindigde arbeidsverhoudingen. Voor de uitzendbranche ligt het gemiddelde percentage ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding in de jaren 2020 tot en met 2023 op 0,77%. Zie tabel 1. Aangezien 2024 nog niet is afgelopen is dit jaar niet meegerekend in het berekenen van het gemiddelde percentage.
Jaar
Gemiddeld % met als reden einde arbeidsverhouding: ontslag op staande voet voor alle sectoren in Nederland
Gemiddeld % met als reden einde arbeidsverhouding: ontslag op staande voet voor de uitzendsector
2020
0,59%
0,71%
2021
0,51%
0,71%
2022
0,53%
0,80%
2023
0,60%
0,84%
Gem. 2020/23
0,56%
0,77%
Staat de uitzendbranche in de top 3 van sectoren met relatief de meeste ontslagen op staande voet? Misschien zelfs als nummer 1?
De uitzendbranche staat niet in de top drie sectoren met relatief de meeste ontslagen op staande voet. Om dit te berekenen is gekeken naar het aantal beëindigde arbeidsverhoudingen met als reden ontslag op staande voet in een sector ten opzichte de totale aantal beëindigde arbeidsverhoudingen in diezelfde sector. In tabel 2 staan de uitstroomcijfers (Polisadministratie einde arbeidsverhouding) van de sectoren waar percentueel gezien de meeste contracten zijn geëindigd met als reden ontslag op staande voet. De uitzendbranche valt niet in de top drie omdat de uitstroom binnen deze sector relatief hoog is. Ter vergelijking zijn de cijfers van de uitzendsector wel cursief per jaar weergegeven. Zichtbaar is dat de uitzendbranche relatief niet de meeste ontslagen op staande voet als reden einde arbeidsverhouding heeft ten opzichte van de totaal aantal beëindigde arbeidsverhoudingen binnen de sector. De absolute aantallen ontslag op staande voet zijn in de uitzendbranche wel een stuk hoger.
Jaar
Totale uitstroom
Totale uitstroom onder ontslag op staande voet
Percentage
Sector
2020
3.103
139
4,48
Zuivelindustrie
2020
6.266
194
3,1
Slagers overig
2020
1.128
26
2,3
Dakdekkers
2021
3.571
95
2,66
Zuivelindustrie
2021
4.870
108
2,22
Slagers overig
2021
70
1
1,43
Steenhouwers
2022
5.871
162
2,76
Slagers overig
2022
1.042
16
1,54
Havenclassificeerders
2022
264.060
3.971
1,5
Zakelijke dienstverlening iii
2023
5.000
143
2,86
Slagers overig
2023
110
3
2,73
Steenhouwers
2023
867
15
1,73
Havenclassificeerders
Hoewel de uitzendbranche op sectorniveau niet in de top drie sectoren met relatief de meeste ontslagen op staande voet staat, blijkt uit onderzoek dat van de top 15 bedrijven met het relatief hoogste aandeel ontslag op staande voet in de periode 2020–2023 negen bedrijven werkzaam zijn in de uitzendbranche. Om dit aandeel ontslag op staande voet te berekenen, is gekeken naar bedrijven waar meer dan 100 arbeidsverhoudingen zijn geëindigd met de reden ontslag op staande voet. Deze eerste selectie is gemaakt om vooral te focussen op de grotere aantallen en eventuele uitschieters te voorkomen. Van de bedrijven die daaraan voldoen, is vervolgens per bedrijf berekend wat het relatieve aandeel ontslag op staande voet ten opzichte van het totaal aantal beëindigde arbeidsverhoudingen was. Vervolgens zijn die bedrijven geordend van hoog percentage naar laag. Daaruit kwam naar voren dat de bovenste 15 bedrijven voor meer dan de helft uit uitzendbedrijven bestaan.
Hoeveel uitzendbureaus zijn er? Bij hoeveel daarvan ligt het percentage ontslagen op staande voet boven de 20 procent in de periode 2020 tot en met 2024? En bij hoeveel boven de 50 procent?
Zoals beschreven in het signaal van de Arbeidsinspectie over ontslag op staande voet zijn er meer dan 19.000 uitzendbureaus en arbeidsbemiddelaars in Nederland.3 Dit cijfer is gebaseerd op recente CBS-cijfers.4 Dit aantal heeft betrekking op bedrijven met uitzenden / arbeidsbemiddeling als economische hoofdactiviteit, gebaseerd op de Standaard Bedrijfsindeling 2008 (SBI 2008). Een kanttekening hierbij is dat er ook bedrijven kunnen zijn met arbeidsbemiddeling / uitzenden als nevenactiviteit. In tabel 3 staan het aantal uitzendbureaus opgesplitst per jaar waar het percentage ontslag op staande voet van alle einde arbeidsverhoudingen tussen de 20%-50% en hoger dan 50% is.
Jaar
Aantal bedrijven met een % ontslag op staande voet tussen de 20%-50%
Aantal bedrijven met een % ontslag op staande voet hoger dan 50%
2020
3
2
2021
3
1
2022
2
2
2023
3
0
Om hoeveel ontslagen op staande voet gaat het in absolute aantallen bij uitzendbureaus? In hoeveel van de gevallen ging het om werknemer met een niet-Nederlandse nationaliteit?
In tabel 4 staan de absolute aantallen dat ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding is doorgegeven in de Polisadministratie in de uitzendsector. In deze tabel staan ook de aantallen einde arbeidsverhoudingen met als reden ontslag op staande voet binnen de uitzendsector uitgesplitst of degene waarvan het arbeidscontract is beëindigd een Nederlandse of niet Nederlandse nationaliteit heeft.
Niet elke werknemer met een niet Nederlandse nationaliteit is per definitie een arbeidsmigrant, zo kan iemand al heel lang in Nederland werken of een dubbele nationaliteit hebben. Uit de gegevens blijkt wel dat binnen de uitzendsector werknemers met een niet Nederlandse nationaliteit vaker op staande voet worden ontslagen dan mensen met een Nederlandse nationaliteit. Als dit om arbeidsmigranten gaat is de kans groter dat zij niet weten wat hun rechten zijn en hierdoor kwetsbaar zijn voor onterechte ontslagen op staande voet.
In 2022 zijn er 502.162 uitzendkrachten werkzaam waarvan het herkomstland niet Nederland is en 365.144 uitzendkrachten waarvan het herkomstland Nederland is.5 Het aantal uitzendkrachten opgesplitst naar herkomstland Nederland of niet staat niet in verhouding met het aantal ontslagen op staande voet opgesplitst naar het al dan niet hebben van de Nederlandse nationaliteit.
Jaar
Totale uitstroom onder ontslag op staande voet
Ontslag op staande voet – Nederlandse nationaliteit
Ontslag op staande voet – Niet Nederlandse nationaliteit
2020
4.237
1307
2930
2021
6.148
1112
5036
2022
7.475
1292
6183
2023
7.470
1162
6308
Kunt u specifiek ingaan op het aantal ontslagen op staande voet die plaatsvinden in de vleessector? Hoeveel vinden daar plaats? In welke andere sectoren vinden er veel ontslagen op staande voet plaats?
Om het aantal ontslagen in de vleessector te berekenen is er gekeken naar de sector slagersbedrijven en slagers overig.6 Het gaat hier alleen om werknemers rechtstreeks in dienst bij de bedrijven in deze sector. Alle ontslagen op staande voet van werknemers die via een uitzendbureau in de vleessector werken zijn niet in deze cijfers meegenomen, omdat in de Polisadministratie niet wordt bijgehouden in welke sectoren uitzendkrachten worden ingezet.
In tabel 5 staan de aantallen ontslagen op staande voet in de sector slagersbedrijven en slagers overig van 2020 tot en met 2023 die door werkgevers zijn doorgeven.
Jaar
Sector
Totale uitstroom
Totale uitstroom onder ontslag op staande voet
Percentage
2020
Slagers overig
6.266
194
3,1
2021
Slagers overig
4.870
108
2,22
2022
Slagers overig
5.871
162
2,76
2023
Slagers overig
5.000
143
2,86
2020
Slagersbedrijven
5.111
33
0,65
2021
Slagersbedrijven
6.105
79
1,29
2022
Slagersbedrijven
6.577
94
1,43
2023
Slagersbedrijven
6.025
45
0,75
In de uitzendsector werden van 2020 t/m 2023 de hoogste aantallen ontslag op staande voet doorgeven als reden einde arbeidsverhouding; gevolgd door de sectoren grootwinkelbedrijf en zakelijke dienstverlening. Bij het bestuderen van de absolute aantallen uitstroom met als reden einde arbeidsverhouding ontslag op staande voet is het goed om dit in relatie te zien met de totale uitstroomcijfers. Daarom is in de onderstaande tabel ook het percentage uitstroom onder ontslag op staande voet in relatie tot de totale uitstroom meegenomen. In tabel 6 worden de zeven sectoren met de hoogste aantallen ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding (uitstroom onder ontslag op staande voet) weergegeven.
Jaar
Sector
Totale uitstroom
Totale uitstroom onder ontslag op staande voet
Percentage
2022
Uitzendbedrijven
930.406
7.475
0,8
2023
Uitzendbedrijven
892.748
7.470
0,84
2021
Uitzendbedrijven
869.954
6.148
0,71
2020
Uitzendbedrijven
594.069
4.237
0,71
2023
Grootwinkelbedrijf
258.494
4.227
1,64
2022
Zakelijke dienstverlening iii
264.060
3.971
1,5
2022
Grootwinkelbedrijf
259.941
3.766
1,45
Wat vindt u van misbruik van het ontslag op staande voet? Vind u het rechtvaardig dat uitzendbureaus op illegale wijze arbeidsmigranten ontslaan, die zelf vaak niet weten dat het illegaal is?
Misbruik van ontslag op staande voet vind ik onacceptabel. In het signaal van de Arbeidsinspectie waarin 13 uitzendbureaus nader werden bekeken, schat de Arbeidsinspectie de kans op weinig meer dan nul dat er sprake is van administratieve slordigheid. Dit vind ik zeer zorgelijk. Het signaal vormde samen met een lobbybriefing van Somo over uitbuiting door malafide uitzendbureaus die in de vleessector werken en twee uitzendingen van EenVandaag op donderdag 23 mei en vrijdag 24 mei 2024 over de misstanden de aanleiding om met vertegenwoordigers van de uitzend- en vleessector in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat malafide uitzendbureaus in de vleessector worden geweerd die misbruik maken van het ontslag op staande voet.7 Koepelorganisaties van de vlees- en uitzendbranche hebben hun achterban aangesproken dat zij misbruik van ontslag op staande voet ook ten strengste afkeuren.8 Het signaal ontslag op staande voet is gedeeld met de «Work in NL» informatiepunten. Arbeidsmigranten kunnen daar vragen stellen over hun contract (beëindiging). Het is belangrijk dat de informatiepunten weten dat hier misbruik van is gemaakt zodat zij arbeidsmigranten richting het UWV kunnen helpen en arbeidsmigranten op deze manier alsnog gebruik kunnen maken van een WW-uitkering en via het Juridisch Loket in hun ontslag kunnen aanvechten.
Daarnaast ben ik in gesprek met het UWV, de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst om te achterhalen wat de redenen zijn dat bedrijven hun medewerkers grootschalig op staande voet ontslagen. Want voordat er gesproken kan worden over misbruik, moet eerst worden uitgezocht wat de reden is dat inhoudingsplichtigen (werkgevers) ontslag op staande voet doorgeven. Dit kan gaan om misbruik, maar er zijn ook andere redenen zoals repetitieve administratieve fouten mogelijk.
Welke stappen gaat u nemen om misbruik van het ontslag op staande voet door uitzendbureaus aan te pakken?
Er wordt momenteel op meerdere manieren gewerkt aan het tegengaan van malafide uitzenders. Zo heeft mijn voorganger na verschijning van het signaal van de Arbeidsinspectie de vlees- en uitzendsector bijeengeroepen voor spoedoverleg. Dit overleg heeft plaatsgevonden op 3 juni 2024. In dat overleg zijn met de brancheorganisaties in de uitzendsector (ABU, NBBU) en de vleessector (COV, NEPLUVI) afspraken gemaakt over maatregelen en acties. Ik verwacht van hen dat zij zelf alle mogelijke acties inzetten om misstanden aan te pakken en hun achterban aanspreken om de inzet van malafide uitzendbureaus uit te bannen. Op 23 augustus heb ik met de sectoren gesproken over de voortgang, waarbij ik het belang van snelle en aantoonbare verbeteringen heb benadrukt. Ik houd een vinger aan de pols en zal zoals toegezegd in november opnieuw met de sector in gesprek gaan.9
Daarnaast wordt de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (Wtta) geïntroduceerd waarmee malafide organisaties in de uitzendmarkt kunnen worden aangepakt. Dit wetsvoorstel is op dit moment in behandeling bij uw Kamer. Dit zogenoemde toelatingsstelsel bevat verschillende waarborgen om malafide uitzendbureaus van de uitleenmarkt te weren, zoals periodieke controles op naleving van de belangrijkste arbeids- en fiscale wetten, het voldoen van een waarborgsom van € 100.000 en aanvullende gegevensuitwisseling met onder andere de Arbeidsinspectie. Uitleners die zonder toelating arbeidskrachten uitlenen én inleners die zakendoen met niet-toegelaten uitleners kunnen boetes krijgen van de Arbeidsinspectie. Zo kunnen zowel malafide uitzendbureaus als inleners worden aangepakt. De Arbeidsinspectie wordt met 90 fte uitgebreid voor het publieke toezicht op uitzendbureaus en de toelatingsplicht. Tot de inwerkingtreding van de toelatingsplicht worden de nieuwe collega’s opgeleid en daarna ingezet voor het intensiveren van het toezicht op naleving van de huidige arbeidswetten door uitzendbureaus.
Ook heb ik een verkenning aangekondigd naar een algeheel verbod op uitzendwerk in bepaalde sectoren, en/of naar een minimum percentage van de arbeidskrachten dat in eigen dienst moet zijn. Dit zijn een ingrijpende maatregelen die vragen om zorgvuldige afweging van de effecten. In de verkenning wordt dan ook gekeken wanneer zo’n maatregel proportioneel is. Zo moet eerst in kaart worden gebracht hoeveel en wat voor mistanden er in sectoren spelen voordat een dergelijke zware maatregel kan worden overwogen. Mochten er te veel mistanden, waaronder misbruik van ontslag op staande voet, blijven bestaan met uitzendbureaus in bepaalde sectoren dan is een uitzendverbod een maatregel die kan worden ingezet. Hierover is echter pas meer te zeggen nadat de verkenning is opgeleverd. De oplevering staat gepland in het eerste kwartaal van 2025.
Studiefinanciering voor internationale studenten. |
|
Rosanne Hertzberger (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Hoeveel internationale studenten hebben zich ingeschreven om in 2024/25 in Nederland te studeren? Kunt u dit uitsplitsen naar Europese Economische Ruimte (EER) en niet-EER? Hoeveel internationale studenten hebben studiefinanciering aangevraagd? Als deze cijfers nog niet beschikbaar zijn, wanneer zijn die wel beschikbaar en kunt u toezeggen die dan naar de Kamer te sturen?
Het aantal internationale studenten dat zich heeft ingeschreven om in studiejaar 2024–2025 in Nederland te studeren is nog niet bekend. Deze aantallen worden gebaseerd op de stand van 1 oktober 2024. In de referentieraming 2024, hoofdstuk 3.4 «Internationale studenten» is wel een raming beschikbaar van het aantal internationale studenten in studiejaar 2024–2025.1 De aantallen internationale studenten voor studiejaar 2024–2025 zullen worden opgenomen in de referentieraming 2025, die in het voorjaar wordt gepubliceerd.
In de onderstaande tabel is per kalenderjaar aangegeven hoeveel studenten uit EER-landen studiefinanciering ontvingen. Daarbij is ook aangegeven op welke grond zij dit recht hebben verkregen. Deze cijfers geven de stand van het aantal toekenningen per 1 juli van dit jaar. Voor studiejaar 2024–2025 zijn nog geen cijfers bekend. Ik ben voornemens om in het voorjaar van 2025 de eerste resultaten van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren naar de Kamer te sturen. Deze monitor is mede naar aanleiding van de motie El Yassini en Peters2. In deze monitor zal ik, naast het aantal EER-studenten, ook cijfers over de studiefinancieringsuitgaven aan EER-studenten tot en met 2024 met uw Kamer delen. Hiermee wil ik zowel inzicht bieden in het aantal EER-studenten met studiefinanciering, als de ontwikkeling in beeld brengen van het gemiddelde gebruik én bedrag per studiefinancieringsproduct.
Voor een goede interpretatie van de tabel is een aantal zaken van belang. Ten eerste heeft zich gedurende de getoonde periode een aantal beleidswijzigingen voorgedaan. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld was de urennorm voor migrerend werknemers tot 2021 vastgesteld op 56 uur. Naar aanleiding van een eerste uitspraak van de rechter, werd vanaf 2022 nadrukkelijker rekening gehouden met de persoonlijke situatie voor studenten die tussen de 24 en 56 uur werken. Sinds de zomer van 2023 is, naar aanleiding van een volgende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep,3 de urennorm vastgesteld op gemiddeld 32 uur per maand of gemiddeld 24 uur als studenten aantonen dat voor een bestendige periode (zes maanden of langer) te doen.4
Ten tweede zijn in de tabel unieke personen met studiefinanciering opgenomen. Dat betekent dat in deze cijfers zowel studenten zitten die één maand recht hadden op studiefinanciering, als studenten die een volledig jaar recht hadden. Zij krijgen in deze tabel allemaal dezelfde weging mee.
Tot slot, de cijfers voor 2023 zijn nu hoger dan eerder aan uw Kamer gecommuniceerd. Dat komt doordat bij DUO nog een werkvoorraad aanwezig was. Dat betekent dat er nog aanvragen lagen, die nog beoordeeld moesten worden en dus nog niet in de tabel naar voren kwamen. Daardoor zijn er nog toekenningen bijgekomen in 2023. Ook voor de tabel hierboven geldt dat op de stand van 1 juli 2024 nog een werkvoorraad aanwezig was.
Hoelang moeten internationale studenten in Nederland werkzaam zijn en hoeveel uur moeten zij werken om in aanmerking te komen voor studiefinanciering?
EER-studenten en studenten uit Zwitserland (hierna: EER-studenten) die kwalificeren als migrerend werknemer komen in aanmerking voor studiefinanciering in Nederland. EER-studenten die gemiddeld 32 uur of meer per maand werken worden in elk geval aangemerkt als migrerend werknemer. Van EER-studenten die gemiddeld minder dan 32 uur per maand werken wordt in beginsel aangenomen dat geen sprake is van migrerend werknemerschap, tenzij zij gemiddeld tussen de 24 en 32 uur per maand werken én aantonen dat zij dit bestendig doen (6 maanden of langer).5 Naarmate de omvang van de werkzaamheden geringer is komt meer gewicht toe aan de bestendigheid van de arbeidsverhouding. Als iemand niet aan de urennorm voldoet, wordt nog gekeken of de student minimaal 50 procent van de bijstandsnorm verdient. Als dat het geval is, is ook sprake van migrerend werknemerschap. Dit beleid is niet gekoppeld aan een wachtperiode of wachttijd waarbij eerst een (minimum)periode moet worden gewerkt voordat iemand in aanmerking komt voor studiefinanciering.
Hoe lang moeten internationale studenten in andere Europese Unie (EU) landen werkzaam zijn en hoeveel uur moeten zij werken om in aanmerking te komen voor studiefinanciering? Kunt u deze gegevens in ieder geval sturen voor Denemarken, Duitsland, Oostenrijk, Finland, Luxemburg, België en Zweden?
In algemene zin geldt dat studenten uit een andere lidstaat recht krijgen op sociale voordelen, waaronder studiefinanciering, wanneer zij reeds vijf jaar of langer legaal verblijven in het land, of wanneer zij zelf, hun ouder of partner, kwalificeren als migrerend werknemer.
Volgens het Europees recht ben je migrerend werknemer als je reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Het is aan de nationale rechter om daar een oordeel over te vellen. Op basis van (Europese) jurisprudentie is geen harde ondergrens te geven voor dit begrip als het gaat om een urennorm. De jurisprudentie laat zien dat in alle gevallen een individuele beoordeling moet plaatsvinden. Een urennorm kan wel gehanteerd worden om te bepalen of studenten kwalificeren als migrerend werknemer, maar een urennorm mag niet worden gehanteerd als ondergrens: als een student minder werkt dan de urennorm moet de individuele situatie van de student worden bekeken.
Voor de genoemde landen in de vraag geldt in alle gevallen dat zij uiteindelijk (moeten) kijken naar de individuele situatie van de student. Hier wordt in meer of mindere mate actief op gewezen door de genoemde landen in de openbare communicatie op bijvoorbeeld de website van de overheid. Wel geeft een aantal landen aan dat het werken van een bepaald aantal uren per maand normaliter recht zal geven op studiefinanciering.
In Duitsland gaat dat om gemiddeld 12 uur per week en in Denemarken om gemiddeld 10 tot 12 uur per week. In Finland en Zweden geeft gemiddeld 10 uur werken per week in de regel aanspraak op studiefinanciering via migrerend werkgeverschap. In Oostenrijk wordt geen urennorm gehanteerd.6
In Vlaanderen geldt dat een EER-student in de 2 jaar vóórafgaand aan de aanvraag minstens 12 maanden in België gewerkt moet hebben met een arbeidsovereenkomst van minstens 32 uur per maand.7 In Luxemburg kunnen migrerend werknemers ook aanspraak maken op studiefinanciering, daar lijkt echter geen urennorm aan te worden gekoppeld. Wel worden studenten wiens totale jaarlijkse inkomen niet hoger is dan het sociale minimumloon gezien als non-resident, waardoor zij geen recht hebben op studiefinanciering.8
Vindt u dat de norm om te kwalificeren als migrerend werknemer die nu door jurisprudentie is bepaald in de toekomst op EU-niveau moet worden geregeld door middel van wetgeving? Bent u voornemens dit te agenderen? Welke norm vind u daarbij redelijk?
Het vastleggen van een norm voor migrerend werknemerschap zal moeten gebeuren op EU-niveau. Ik ben voornemens om dit op Europees niveau te agenderen en mij in te zetten voor een aangescherpte definitie van dit begrip. Ik vind het niet wenselijk dat internationale studenten die weer vertrekken, voordat zij een bijdrage leveren aan de Nederlandse economie ook recht hebben op volledige studiefinanciering.
Wat voor norm daar uiteindelijk uit zal komen is niet aan mij alleen om te bepalen. Uiteindelijk zal dat de uitkomst zijn van een onderhandeling tussen alle lidstaten. Ik zal mij er in ieder geval voor inzetten dat die norm hoger ligt dan de huidige geldende regel in Nederland, die voortkomt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
Wordt er bij de toekenning van studiefinanciering voor internationale studenten rekening gehouden met het recht op kinderbijslag in het land van herkomst en hoe wordt dit verrekend met studiefinanciering? Op welke wijze kan deze samenloop voorkomen worden?
Er zijn geen regels over het ontvangen van studiefinanciering in Nederland in combinatie met kinderbijslag uit een ander land. Het is dus mogelijk om zowel Nederlandse studiefinanciering te ontvangen en bijvoorbeeld Duitse of Belgische kinderbijslag. Overigens kunnen hbo- en wo-studenten in Nederland tot 18 jaar tegelijkertijd recht hebben op studiefinanciering en hun ouders op kinderbijslag (en kindgebonden budget).
Om de Europese anti-cumulatieregels voor gezinsuitkeringen (waar kinderbijslag onder valt) ook voor studiefinanciering te laten gelden, dient het EU-recht te worden aangepast. Studiefinanciering, met als doel het financieel ondersteunen van de student om een vervolgopleiding te volgen, valt namelijk niet onder de Europese definitie van gezinsbijslagen die staat opgenomen in de Verordening (EG) 883/2004.9
Voor de volledigheid merk ik nog op dat wanneer studiefinanciering wel als een gezinsuitkering zou worden gedefinieerd, dit niet betekent dat buitenlandse studenten geen aanspraak meer kunnen maken. Het zorgt er enkel voor dat anti-cumulatieregels van toepassing kunnen zijn. Onder genoemde verordening is het echter mogelijk om gezinsbijslagen uit meerdere landen te ontvangen voor één gezin. De anti-cumulatie zou de studiefinanciering kunnen verlagen tot maximaal het bedrag aan gezinsbijslagen uit de andere lidstaat, maar het zorgt niet dat studenten hier geen aanspraak op kunnen maken. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat Nederland de studiefinanciering met prioriteit moet betalen, indien de EU-student het recht op Nederlandse studiefinanciering ontleent aan werken (migrerend werknemerschap). Dit komt omdat uitkeringen verkregen op grond van werkzaamheden met prioriteit worden betaald boven uitkeringen op basis van wonen. In dat geval zou er dus enkel anti-cumulatie zijn op de buitenlandse uitkering, maar niet op de Nederlandse studiefinanciering.
Op welke manier werkt het voorrangsrecht wanneer een internationale student zowel aanspraak maakt op buitenlandse als Nederlandse studiefinanciering?
Op Europees niveau zijn er geen gecoördineerde anti-cumulatieregels voor studiefinanciering. In het Nederlandse beleid is ervoor gekozen om geen voorrangsrecht in te voeren, maar om cumulatieve studiefinanciering voor hbo- en wo-studenten niet toe te staan.10 In de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is bepaald dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder d).
Klopt het dat de kinderen van grenswerkers, die voor een Nederlandse werkgever in Nederland werken, recht hebben op Nederlandse studiefinanciering ook wanneer zij aan een buitenlandse universiteit in het land waar de grenswerker woonachtig is, studeren? Hoeveel studiefinanciering wordt er in totaal uitgekeerd aan niet-Nederlandse studenten die aan niet-Nederlandse universiteiten studeren?
Ja, dat klopt in het geval dat deze grenswerker in Nederland kwalificeert als migrerend werknemer. Kinderen en partners van migrerend werknemers maken op grond van Europese regelgeving aanspraak op dezelfde sociale voordelen als de migrerend werknemers.
In studiejaar 2022–2023 hebben in totaal 562 niet-Nederlandse studenten (EER én niet-EER) voor € 3 miljoen aan studiefinanciering ontvangen voor een studie aan een niet-Nederlandse universiteit. In studiejaar 2023–2024 waren dit 800 studenten en bedroegen de uitgaven € 5,7 miljoen. Circa 55% van deze uitgaven heeft betrekking op studenten die duurzaam verblijf in Nederland hebben. Dat zijn in beginsel studenten die onafgebroken 5 jaar of langer rechtmatig in Nederland wonen met de nationaliteit van een EER-land of Zwitserland.11
Op welke wijze wordt het inkomen van de ouders van internationale studenten ingeschat voor het bepalen van het recht op een aanvullende beurs? Hoe werkt dit voor EU-studenten afkomstig uit landen met een veel lager loonpeil?
Voor studenten met ouders die in het buitenland werken gelden dezelfde regels als voor ouders die in Nederland werken. Voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende beurs wordt gekeken naar het toetsingsinkomen van de ouders twee jaar geleden. Voor ouders die in Nederland belastingplichtig zijn, wordt dit automatisch uitgewisseld met de Belastingdienst. Bij ouders die niet in Nederland belastingplichtig zijn, wordt dit toetsingsinkomen zo goed mogelijk benaderd.
Mijn ambtsvoorganger heeft in reactie op de motie van de leden Peters en El Yassini12 aangegeven dat het op basis van de geldende wet- en regelgeving niet mogelijk is om binnen de EER anders met het inkomensbegrip om te gaan, en een andere inkomensgrens te hanteren voor verschillende landen.13 Studenten van buiten de EER hebben in beginsel geen recht op studiefinanciering. Mochten zij dat wel ontvangen, dan is dat in de regel omdat zij op basis van een verdrag gelijk gesteld worden met Nederlandse studenten.14 Ook daar zijn geen mogelijkheden om het inkomen op een andere manier vast te stellen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken los van elkaar beantwoorden?
De vragen zijn los van elkaar beantwoord. Het is helaas niet gelukt om dat binnen drie weken te doen.
Het convenant tussen de belastingdienst en de uitzendbranche |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nieuwe convenant dat is gesloten tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche op 6 juni 2024?1
Ja.
Wat zijn de beleidsoverwegingen geweest om een nieuw convenant af te sluiten tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche, waarom voldeed het vorige convenant niet meer?
Het convenant tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche (met daarbij twee annexen) is gesloten in 2010. Het convenant en de annexen waren niet meer actueel vanwege gewijzigde wet- en regelgeving. Vanuit de Belastingdienst en de uitzendbranche bestond daarom de wens om het convenant en de annexen te actualiseren.
Wat zijn de beleidsoverwegingen geweest om in het nieuwe convenant als eerste voorwaarde voor de Extraterritoriale (ET-)regeling te stellen dat het uitzendbureau de werknemer zelf moet werven in het land van herkomst?
Een van de voorwaarden voor toepassing van de extraterritoriale kostenregeling (hierna: ETK-regeling) is dat een werknemer tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. De annex bevat branchespecifieke praktische afspraken hoe een uitzendonderneming in ieder geval aannemelijk kan maken dat daarvan sprake is.2 In de annex zijn hiervoor zes voorwaarden opgenomen.3 Een uitzendonderneming die een beroep wil doen op de annex moet aan deze zes voorwaarden voldoen. Eén van die voorwaarden is dat de uitzendkracht is geworven door een buitenlands wervingsbureau of een buitenlandse vestiging van de in Nederland gevestigde uitzendonderneming, dat is gevestigd in (de landenregio van) het land van herkomst van de uitzendkracht en dat de uitzendkracht staat vermeld op de zogenoemde wervingslijst. Deze en de andere vijf voorwaarden staan al sinds 2010 in de annex en zijn ongewijzigd overgenomen in de annex bij het convenant tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche van 6 juni 2024.
Hoe wordt er tot nu toe gehandhaafd op het gebruik van de ET-regeling door werknemers die al in Nederland waren toen zij werden geworven? Hoe zal dit vanaf nu gaan? Op welke manier moet de werving in het buitenland aangetoond worden?
Handhaving op de toepassing van de ETK-regeling is onderdeel van de reguliere handhaving van de Belastingdienst. De annex ziet, zoals hiervoor aangegeven, op de wijze waarop een uitzendonderneming in ieder geval aannemelijk kan maken dat de uitzendkracht tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Als de uitzendonderneming voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in onderdeel 1.1 van de annex, dan is voor de Belastingdienst voldoende aannemelijk dat sprake is van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Eén van de voorwaarden daarvoor is dat de uitzendkracht is geworven door een buitenlands wervingsbureau of een buitenlandse vestiging van de in Nederland gevestigde uitzendonderneming, dat is gevestigd in (de landenregio van) zijn land van herkomst en dat de uitzendkracht staat vermeld op de zogenoemde wervingslijst. De annex ziet niet op buitenlandse uitzendkrachten die in Nederland worden geworven.
Hoe vaak is er in de praktijk sprake van dat de ET-regeling wordt gebruikt door werknemers, die al in Nederland waren, toen zij door het uitzendbureau werden geworven?
In het rapport Kunde, kosten en keuzes van de Stichting Economisch Onderzoek (SEO)4 is opgenomen dat de ETK-regeling in 2022 door ongeveer 83.000 werknemers werd gebruikt. Er zijn geen gegevens voorhanden om een uitsplitsing te maken tussen de gebruikers van de ETK-regeling die al in Nederland aanwezig waren en ETK-gebruikers die door de werving naar Nederland zijn gekomen. Volledigheidshalve merk ik op dat extraterritoriale kosten in de Wet op de loonbelasting 19645 zijn gedefinieerd als extra kosten die de werknemer maakt doordat hij tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. De ETK-regeling stelt niet als voorwaarde dat de werknemer uit het buitenland is geworven.
Zijn er plannen om de handhaving te intensiveren, nu de voorwaarde dat arbeidsmigranten geworven moeten worden in het buitenland door het uitzendbureau zelf, zo nadrukkelijk in het convenant staat?
Zoals hiervoor aangegeven is de voorwaarde dat de uitzendkracht is geworven door een buitenlands wervingsbureau of een buitenlandse vestiging van de in Nederland gevestigde uitzendonderneming, dat is gevestigd in (de landenregio van) zijn land van herkomst, ongewijzigd overgenomen uit de annex bij het convenant tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche uit 2010. Het geactualiseerde convenant en de bijbehorende annex geven geen aanleiding om het toezicht te intensiveren.
Wat verwacht u dat de financiële impact gaat zijn van de afspraken die zijn gemaakt over het gebruik van de ET-regeling in het nieuwe convenant? Leidt dit tot een inkomstenmeevaller of een inkomstentegenvaller? Om welk bedrag gaat het bij benadering?
De voorwaarden in het convenant en de bijbehorende annex zijn inhoudelijk niet gewijzigd. De actualisatie van het convenant en de annex hebben daarom naar verwachting geen budgettaire gevolgen.
Op welke wijze zijn arbeidsmigranten betrokken geweest bij het besluitvormingsproces, zoals aanbevolen is in het rapport «Geen tweederangsburger» van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten uit 2021?
De annex bevat praktische afspraken hoe een uitzendonderneming in ieder geval aannemelijk kan maken dat sprake is van een uitzendkracht die tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Dit kan blijken uit het organiseren van het vervoer voor de uitzendkracht vanuit het land van herkomst naar Nederland of het organiseren van de huisvesting in Nederland. Indien het uitzendbureau niet het vervoer en/of verblijf van de uitzendkracht organiseert, dient op andere wijze aannemelijk te worden gemaakt dat aan de voorwaarde voor de ETK-regeling is voldaan. Er is dan ook geen sprake van een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers zoals opgenomen in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Arbeidsmigranten zijn niet betrokken geweest bij de actualisatie van het convenant en de annex, aangezien deze afspraken zich hiertoe niet lenen. De wens tot actualisatie is afkomstig van de rechtstreeks bij het convenant betrokken partijen. Zoals hiervoor aangegeven geeft de annex een uitzendonderneming handvatten hoe deze aannemelijk kan maken dat de uitzendkracht tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Bovendien zijn de voorwaarden in het convenant en de bijbehorende annex inhoudelijk niet gewijzigd.
Waarom geldt als voorwaarde dat het uitzendbureau het vervoer en/of verblijf zou moeten organiseren van en naar het herkomstland? Hoe verhoudt dit zich tot de Europese vrijheid van personenvervoer?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verhoudt dit convenant zich tot de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord van 15 mei 2024?
In het hoofdlijnenakkoord staat dat «bezien wordt of en zo ja, welke fiscale voordelen onder de ETK-regeling worden versoberd.» Onderzoeksbureau Stichting Economisch Onderzoek (SEO) heeft de ETK-regeling geëvalueerd. In dat kader ontvangt u op korte termijn een addendum bij dit onderzoek over het gebruik van de ETK-regeling. Naar aanleiding hiervan onderzoeken wij verder of en zo ja hoe de ETK-regeling kan worden versoberd, daarbij ook recht doende aan het doel van deze regeling. Er is nog geen sprake van een concreet wijzigingsvoorstel. De Belastingdienst heeft op grond van de huidige wet- en regelgeving afspraken gemaakt met de uitzendbranche, onder meer over de vraag hoe zij aannemelijk kan maken dat sprake is van een werknemer die tijdelijk buiten diens land van herkomst werkzaamheden verricht. In dit convenant staat ook dat partijen het convenant actualiseren of beëindigen bij een relevante wijziging in wet- en regelgeving of beleid van de Belastingdienst.
Kunt u inzage geven in de tijdslijn waarbinnen u invulling gaat geven aan de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord rondom de ET-regeling? Gaat dit leiden tot een nieuw convenant?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer wordt het convenant, dat is ingegaan op 6 juni 2024, gepubliceerd door op de website van de Belastingdienst?
Het geactualiseerde convenant en de annex zijn op de website van de Belastingdienst gepubliceerd6 en medio juni op de websites van NBBU en ABU.
Het bericht ‘Juist nu de pensioenvragen zich aandienen, sluit online geldvraagbaak Kandoor zijn loketten’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Eelco Heinen (minister financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant1, waarin wordt vermeld dat online geldvraagbaak Kandoor zijn loketten sluit?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u het grote belang van een heldere communicatie over de transitie, nog temeer omdat dit ook van sterke invloed kan zijn op het sentiment en draagvlak onder de deelnemers?
Dit grote belang deel ik zeker. Ik ben van mening dat niet alleen heldere communicatie, maar ook consistente communicatie zowel door de overheid als de pensioenuitvoerders en sociale partners, belangrijk is voor het vertrouwen in en het draagvlak voor de transitie. Om deze redenen is er een uitgebreide meerjarige communicatie-aanpak om het publiek te informeren. Deze communicatie-aanpak is opgezet en wordt uitgevoerd door de vakbonden, werkgeversorganisaties, pensioenuitvoerders en SZW. Los van deze gezamenlijke inspanning hebben de pensioenuitvoerders nog een eigen, wettelijke verantwoordelijkheid om hun deelnemers te informeren over hun specifieke regeling en persoonlijke situatie. Een meer uitgebreid overzicht van deze communicatie-aanpak leest u bij mijn antwoord op vraag 19.
Wat is uw visie op de timing van deze sluiting, net nu de grootste pensioenhervorming ooit van start gaat?
Om te beginnen wil ik mijn waardering uitspreken voor organisaties die vanuit hun maatschappelijke betrokkenheid initiatieven ontwikkelen. Zo ook voor APG die met Kandoor een organisatie heeft opgericht om gratis financiële vragen te beantwoorden. Dat neemt niet weg dat ik het besluit van APG om te stoppen met Kandoor omdat het niet meer in hun strategie past respecteer. Uit mijn gesprekken met APG en Kandoor is gebleken dat mensen vooral vragen stelden over diverse financiële en algemene pensioenzaken en niet zozeer specifiek over de pensioentransitie. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 al aangeven, vind ik het belangrijk dat er helder en consistent wordt gecommuniceerd over de transitie.
De suggestie van de vragensteller om de functionaliteiten van Kandoor echter ook in het licht van de pensioentransitie te beschouwen, vind ik terecht en neem ik ter harte. Ik zal daarom samen met de pensioensector kijken of en in hoeverre de functionaliteiten van Kandoor mee te nemen zijn in de meerjarige communicatie-aanpak als aanvullende dienstverlening. Het onderscheidende van Kandoor lijkt vooral te hebben gezeten in het feit dat zij een goed getrainde chatbot hadden gecombineerd met de aanvulling vanuit vrijwilligers om diverse financiële vragen, waaronder pensioen, op een laagdrempelige manier te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is dat het van toegevoegde waarde moet zijn bovenop de bestaande instrumenten en moet aansluiten bij de behoefte van deelnemers.
Kunt u aangeven wat de omvang van Kandoor was in aantallen vrijwilligers, en wat de jaarlijkse kosten waren voor het in de lucht houden van de online geldvraagbaak?
Ik heb van Kandoor vernomen dat er enkele tientallen vrijwilligers werkzaam waren. Ook werd duidelijk dat er jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen vragen werden gesteld op de website. De vragen zagen toe op een breed scala aan financiële onderwerpen van hypotheken en loonheffingskorting tot AOW en aanvullend pensioen uit de tweede pijler. Inzicht in de jaarlijkse kosten kan ik u niet geven, dit betreft namelijk bedrijfsvertrouwelijke informatie van Kandoor.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat deelnemers in deze complexe transitie, naast bij pensioenfondsen, ook terecht kunnen bij een online vraagbaak met vragen over deze stelselhervorming? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is communicatie met de deelnemer van enorm belang. Hierbij spelen de pensioenuitvoerders een zeer belangrijke rol. Los van de wettelijke verplichtingen, kennen zij hun deelnemers namelijk het beste. Niet alleen omdat zij inzage hebben in deelnemersgegevens, maar ook omdat zij door onderzoeken het beste inzicht hebben in de behoeften van de diverse doelgroepen in hun deelnemersbestand. In de praktijk besteden pensioenuitvoerders hier volop aandacht aan, waar de toezichthouder op meekijkt. Van belang is daarom dat de pensioenuitvoerders hun communicatie nauw afstemmen op die behoeften. De communicatie zal nu nog veelal algemene informatie bevatten. Naarmate de transitie dichterbij komt informeren de pensioenuitvoerders hun deelnemers steeds gerichter over wat de nieuwe regeling precies voor hen betekent. En dat er bij vragen contact kan worden opgenomen met bijvoorbeeld het klantencontactcentrum. Pensioenuitvoerders zijn hierop voorbereid en richten deze informatiebehoefte vanuit deelnemers op verschillende manieren in. Dat hierop aanvullend dan nog een online vraagbraak moet zijn, zal naar mijn mening moeten voortkomen uit een onderzoek waar deze behoefte duidelijk naar voren komt. Dat is op voorhand dan ook niet te zeggen. De ervaring van de deelnemers wordt, zoals in de voortgangsrapportage monitoring wet toekomst pensioenen aangeven, op verschillende wijze gemonitord. Onderdeel hiervan is de deelnemersmonitor die inzicht zal bieden in de deelnemerservaringen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden tijdens de transitie.
Indien Kandoor ophoudt te bestaan, door wie of welke organisatie moeten dan de 1.5 miljoen vragen, die jaarlijks aan Kandoor werden gesteld, worden beantwoord?
Voor de meer algemene pensioenvragen is er een aantal opties:
Hoe verhoudt de sluiting van Kandoor zich tot het bericht in Pensioen Pro2 dat pensioenfondsen niet goed voorbereid zijn op (extreme) scenario’s met een grote stroom vragen van deelnemers in de transitie?
Op basis van de signalen die ik krijg, deel ik deze vrees niet. Tijdens de transitie zijn er diverse verplichtingen voor pensioenuitvoerders, onder andere op het gebied van risicobeheersing en communicatie aan deelnemers. Ik zie dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de mogelijke hoeveelheid aan vragen en zich hierop voorbereiden. Goede voorbeelden zijn het houden van webinars om direct vragen te beantwoorden. Daarnaast geven pensioenfondsen aan dat zij van plan zijn te leren van de koplopers die in 2025 overgaan naar het nieuwe stelsel, om daarmee de dienstverlening te optimaliseren voor de grote groep deelnemers die na 2025 over zal gaan. Ik zie ook niet in dat Kandoor hier een belangrijke schakel in had kunnen vervullen, aangezien aan Kandoor juist algemene pensioenvragen werden gesteld. Tijdens de transitie gaat het naar verwachting om meer specifieke, individuele vragen. Deze specifieke vragen kunnen alleen door de pensioenuitvoerder worden beantwoord. Naast vragen over pensioen werden aan Kandoor vragen gesteld over andere geldzaken, gelieerd aan pensioen. Voor dit soort vragen zijn allerlei alternatieve instanties. Bijvoorbeeld bij gemeenten, sociaal raadslieden en financieel adviseurs. Daarnaast is er Geldfit. Geldfit biedt op een laagdrempelige vorm van ondersteuning bij geldzorgen bij mensen aan doordat er niet een website is, maar ook een chat en app. Verder bestaat de mogelijkheid om vragen per e-mail te stellen. Geldfit werkt verder samen met gemeenten en vrijwilligersorganisaties zoals Schuldhulpmaatje en Humanitas, die mensen aan de keukentafel en via 160 inlooppunten helpen bij geldvragen, zoals beter rondkomen. Het Ministerie van SZW en Geldfit doen samen mediacampagnes, zodat mensen met geldzorgen deze hulproutes weten te vinden.
Deelt u de vrees van het bericht in Pensioen Pro dat pensioenfondsen onvoldoende voorbereid zijn op de mogelijk grote stroom aan vragen die straks op hun afkomt?
Zie antwoord vraag 7.
Zo nee, kunt u dan verzekeren dat pensioenfondsen wel voldoende op alle scenario’s zijn voorbereid en dat zij hun deelnemers antwoorden kunnen geven op al hun vragen?
Ik heb er vertrouwen in dat pensioenfondsen en ook de verzekeraars en premiepensioeninstellingen de vragen van deelnemers voldoende en adequaat kunnen beantwoorden en op diverse scenario’s zijn voorbereid.
Indien u die verzekering niet kunt geven, tot welke maatregelen of initiatieven van uw zijde leidt dit dan?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9. Los daarvan zijn er, zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, verschillende plekken waar de deelnemers het antwoord op een vraag kan vinden of de vraag kan stellen.
Wat zijn de beweegredenen van pensioenuitvoerder APG om de financiële ondersteuning van het platform stop te zetten? Indien u dat niet weet, kunt u daartoe navraag doen bij APG en de Kamer daarover nader informeren?
APG geeft aan gestopt te zijn met Kandoor omdat het niet meer in de huidige strategie paste. De raad van bestuur van APG wil namelijk dat innovaties aansluiten bij de dienstverlening aan pensioenfondsklanten en besloot daarom om activiteiten vanuit APG die direct gericht zijn op deelnemers, zoals Kandoor, te stoppen. Kandoor werd overigens zeven jaar geleden opgericht als een maatschappelijke initiatief dat mede door hulp van vrijwilligers, gratis financiële vragen beantwoordde. Bij deze wil ik tevens van de gelegenheid gebruik maken om de vele vrijwilligers die afgelopen jaren betrokken zijn geweest bij de dienstverlening van Kandoor te bedanken voor hun inzet.
Sluit de laagdrempeligheid van het platform Kandoor, over het beantwoorden van allerlei vragen over geldzaken onder één dak, niet juist naadloos aan bij de visie van de regering over dit onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er verschillende laagdrempelige routes zijn om geldvragen, inclusief vragen over pensioen, te beantwoorden. Op dat onderdeel onderscheidde Kandoor zich alleen niet ten opzichte van andere initiatieven zoals genoemd bij vraag 6. Het onderscheid zat meer in de combinatie van de chatbot op de website met de vrijwilligers.
Hoe beoordeelt u de sluiting van de loketten van Kandoor in het licht van de uitkomsten van een peiling van het Nibud3, waaruit blijkt dat meer dan de helft van de Nederlanders «weinig tot niets» weet over het nieuwe pensioenstelsel?
Uit de meest recente Publieksmonitor pensioenen blijkt dat 59 procent van de respondenten weet dat de regels over pensioen gaan veranderen. Om dit percentage te verhogen, vinden er diverse initiatieven vanuit SZW en de pensioensector plaats om de deelnemer te informeren (zie voor verdere uitwerking het antwoord op vraag 19). De verwachting is dat de kennis over de nieuwe regels voor pensioen gaat toenemen naar mate pensioendeelnemers meer op hun individuele situatie toegesneden informatie ontvangen. Zoals eerder aangegeven heeft Kandoor niet primair gefungeerd als informatieplatform over pensioen en daarmee dan dus ook niet over het nieuwe pensioenstelsel. Daarvoor is de website pensioenduidelijkheid.nl in het leven geroepen. Hierdoor zie ik ook geen samenhang tussen de sluiting en de uitkomsten van een peiling van het Nibud.
Acht u het aannemelijk dat pensioenfondsen in opmaat naar het nieuwe pensioenstelsel en ook nog na die overgangsperiode door hun deelnemers «bestookt» zullen worden met veel vragen over wat deze transitie betekent voor hun pensioen?
Ik acht het inderdaad aannemelijk dat er veel vragen van deelnemers zullen zijn, met name over wat de stelselherziening betekent voor hun eigen pensioen. Pensioenfondsen bereiden zich daar op voor. Daarom zijn pensioenfondsen verplicht om deelnemers helder te informeren.
Dat doen zij niet alleen op basis van het wettelijk vastgestelde kader, maar ook vanwege hun eigen opgezette communicatiebeleid waar ruim aandacht wordt besteed aan de behoeften van deelnemersdoelgroepen. Beide zullen samenkomen in onder andere het communicatieplan en de transitie-informatie. Ik zie in de sector veel goede voorbeelden om deelnemers op diverse manieren te informeren en van antwoorden op hun vragen te voorzien, via onder meer animaties, webinars, video’s en andere methodes.
Acht u het eveneens aannemelijk dat het grootste deel van de vragen van de deelnemers aan de afzonderlijke pensioenfondsen naar verwachting een gelijkluidend karakter en inhoud zullen hebben?
Dat acht ik zeker aannemelijk en om die reden wordt vanuit mijn ministerie veel aandacht besteed aan het ondervangen van die vragen door op de website pensioenduidelijkheid.nl hierop antwoorden te plaatsen. Deze wijze van ondervangen past in de eerder genoemde meerjarige communicatie-aanpak, waarvoor we in gesprek blijven met de pensioensector om die vragen met een gelijkluidend karakter en inhoud goed in beeld te krijgen.
Nu pensioenen en de uitvoering daarvan een zaak zijn van werkgevers en werknemers, ziet u daarom primair een rol weggelegd voor de gezamenlijke pensioenfondsen om al die vragen tijdig en op een correcte wijze te beantwoorden? Zo nee, kunt u uw antwoord motiveren?
De informatie die een pensioenuitvoerder aan een deelnemer verstrekt moet duidelijk, tijdig, evenwichtig en correct zijn. Er zijn diverse wettelijke communicatieverplichtingen voor de pensioenuitvoerders. Dit neemt niet weg dat een pensioenuitvoerder voor bepaalde informatie afhankelijk kan zijn van de informatie die een werkgever dient te verstrekken, al dan niet op basis van de informatie van de werknemer. De aanlevering van deze gegevens dient eveneens tijdig en correct plaats te vinden, zodat een pensioenuitvoerder kan voldoen aan de communicatieverplichtingen richting deelnemers. Ik zie dit proces daarom als een gezamenlijke inspanning van zowel pensioenuitvoerders als werkgevers en werknemers. Daarnaast is het uiteraard goed als sociale partners en/of werkgevers zelf hun werknemers informeren over hun nieuwe pensioenregeling, bijvoorbeeld via nieuwsbrieven of bijeenkomsten.
Erkent u dat een (eventueel nieuw in het leven te roepen) online platform daartoe mede een adequaat instrument kan zijn en bent u bereid in overleg te treden met de gezamenlijke pensioenfondsen c.q. hun overkoepelende belangenbehartiger, de Pensioenfederatie, met als doel dat zij (gezamenlijk) het initiatief daartoe nemen?
Ik ben het lid Joseph eens dat een gezamenlijk, online platform een adequaat instrument is om burgers op een eenduidige, laagdrempelige manier te informeren over de pensioentransitie, in aanvulling op de specifieke, individuele informatie die elke deelnemer via de pensioenuitvoerder zal ontvangen. De website pensioenduidelijkheid.nl is met dit oogmerk opgezet.
De suggestie van de vragensteller om de functionaliteiten van Kandoor ook in het licht van de pensioentransitie te beschouwen, vind ik terecht en neem ik ter harte. Ik zal daarom samen met de pensioensector kijken of en in hoeverre de functionaliteiten van Kandoor mee te nemen zijn in de meerjarige communicatie-aanpak als aanvullende dienstverlening. Het onderscheidende van Kandoor lijkt zoals reeds genoemd in mijn antwoord bij vraag 12 vooral te hebben gezeten in het feit dat zij een goed getrainde chatbot hadden gecombineerd met de aanvulling vanuit vrijwilligers om diverse financiële vragen, waaronder pensioen, op een laagdrempelige manier te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is dat het van toegevoegde waarde moet zijn bovenop de bestaande instrumenten en moet aansluiten bij de behoefte van deelnemers.
Bent u tevens bereid om in dat overleg ook de gezamenlijke pensioenfondsen erop te wijzen dat Kandoor met zijn online vraagbaak een belangrijke rol speelt in het beantwoorden van vragen en mogelijk, maar dan voor rekening en verantwoording van de gezamenlijke pensioenfondsen, een drager kan zijn voor het opzetten van een brede online vraagbaak die alle vragen van deelnemers van alle pensioenfondsen kan beantwoorden met betrekking tot de transitie en wat dat voor hun betekent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u een overzicht geven van de huidige voorlichting/campagne van de overheid over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?
Om mensen te informeren over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is in augustus 2023 door het Ministerie van SZW een meerjarige publiekscommunicatie gestart samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders. Bij elke fase van de communicatie verwijzen we naar de website pensioenduidelijkheid.nl die we samen met de stakeholders en communicatie-experts hebben ontwikkeld. Daar vinden Nederlanders toegankelijke en eenvoudige informatie over de nieuwe regels voor pensioen. En verwijzen we naar de plekken waar mensen hun persoonlijke pensioeninformatie kunnen vinden. Ook stellen we per fase een communicatietoolbox ter beschikking aan alle partners die hun deelnemers, klanten, medewerkers, leden of achterban willen informeren over de nieuwe regels. Zo zetten we zoveel mogelijk «zenders» aan voor een maximaal bereik en communiceren we consistent.
In het najaar 2023 is gecommuniceerd dat de regels voor pensioenen gaan veranderen en waarom dat nodig is. Deze generieke boodschap is verspreid via radio, televisie en online video.
Om de groep van bijna 2,5 miljoen laaggeletterden te informeren, werken we inmiddels samen met de Informatiepunten Digitale Overheid. Deze fysieke plekken zijn vooral te vinden in bibliotheken en buurthuizen. Bij deze informatiepunten is informatie over pensioen en AOW beschikbaar en medewerkers kunnen mensen begeleiden naar de juiste informatie en/of instantie voor hun vraag. Zo zorgen we dat de informatie niet alleen online, maar ook fysiek op een laagdrempelige manier beschikbaar is. Ook komt er informatie op www.steffie.nl te staan. Op deze website worden onderwerpen in eenvoudige taal uitgelegd.
Eind 2024 geven we enige verdieping over de nieuwe regels voor pensioen. We maken hiervoor gebruik van vier doelgroepsegmenten om aan te sluiten bij verschillende belevingswerelden, informatie behoeften, kennisniveau en mediagebruik. De segmenten zijn de jongeren (18–35 jaar), de werkenden (36–55 jaar), de pensioengeoriënteerden (56–67) en de gepensioneerden (67+ jaar). Dit doen we weer samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders. Deze verdieping gebeurt met online video, bannering op websites, radio, print en via pensioenduidelijkheid.nl.
In 2025 en 2026 volgt een herhaling van de boodschappen. Zodra meer bekend is over de invulling van de nieuwe pensioenregeling voor de individuele deelnemer, verschuift het accent naar de specifieke, individuele informatie vanuit de pensioenuitvoerders. De nadruk komt te liggen op deelnemer specifieke communicatie vanuit pensioenuitvoerders (wat betekent dit voor mij). Wanneer de pensioenuitvoerder inzage heeft in de arbeidsvoorwaardelijke afspraken kan de deelnemer specifieke informatie starten. De algemene informatie over de nieuwe regels zal dan met name eenvoudig vindbaar moeten zijn.
Welke concrete stappen gaat u zetten naast de al bestaande voorlichting/campagne om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers geïnformeerd hun situatie onder het nieuwe stelsel kunnen beoordelen?
Ik erken het belang van goede voorlichting aan de pensioendeelnemers in het nieuwe pensioenstelsel. Dat geldt zowel voor de periode ervoor als erna. Daarom vind ik het ook belangrijk om hier stevig op in te zetten. Dat gebeurt nu al langs verschillende wegen. De pensioenuitvoerders zullen de deelnemers informeren over deze transitie, zie ook het antwoord op vraag 14. Mijn ministerie ondersteunt dit met verschillende initiatieven, zoals genoemd in antwoord op vraag 19. Daarbij wordt met de pensioensector samengewerkt om gelijkluidende algemene vragen zo goed en tijdig mogelijk te ondervangen via bijvoorbeeld pensioenduidelijkheid.nl. Zoals in het antwoord op vraag 17 aangegeven zal ik samen met de pensioensector onderzoeken in hoeverre de dienstverlening die door Kandoor werd geboden hier een zinvolle aanvulling op kan zijn. Ik zal uw Kamer hier nader over berichten.
Kunt u berichten bevestigen dat er werkgevers zijn die bereid zijn om hun werknemers een periodiek financieel planningsgesprek aan te bieden, maar dat de Belastingdienst vindt dat dan sprake is van belast loon en de werknemer loonbelasting verschuldigd is over die door de werkgever vergoede kosten?
Bij een periodiek financieel planningsgesprek worden normaliter uitsluitend de persoonlijke belangen van de werknemers behartigd. Als dat het geval is en de kosten van het financieel planningsgesprek worden betaald door de werkgever, vormt dat planningsgesprek een voordeel in natura voor de werknemer dat fiscaal als loon uit dienstbetrekking kwalificeert. Dit kan anders zijn als de kosten voor een periodiek financieel planningsgesprek met name worden gemaakt in het belang van de werkgever, want dat zijn in beginsel bedrijfskosten. Per situatie dient dus te worden bekeken of de verleende advieswerkzaamheden en diensten een voordeel zijn voor de werknemer die door de werkgever bewust wordt verstrekt, waarbij voldoende causaal verband is tussen het voordeel en de dienstbetrekking. Wordt daaraan voldaan is immers sprake van belast loon.
De Kennisgroep loonheffingen van de Belastingdienst heeft hierover een standpunt gepubliceerd. Dit standpunt is te raadplegen op www.kennisgroepen.belastingdienst.nl onder «KG:204:2023:18 Persoonlijk pensioenadvies».
Deelt u de mening dat dit op gespannen voet staat met één van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, namelijk het activeren van de deelnemers, en bent u daarom bereid om te bepalen dat deze (door de werkgever vergoede) kosten niet tot het loon worden gerekend?
Er is een onderscheid tussen keuzebegeleiding conform de nieuwe norm die is geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen en aanvullend persoonlijk advies. Keuzebegeleiding vindt plaats op grond van art. 48a van de Pensioenwet met als doel deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden in staat te stellen passende keuzes te maken binnen de pensioenregeling. Keuzebegeleiding wordt niet gekwalificeerd als loon.
Als een werkgever de kosten vergoedt van een werknemer om een adviseur in te schakelen voor een aanvullend persoonlijk pensioenadvies, dan is sprake van loon in natura zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 21. Keuzebegeleiding zoals geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen wordt echter niet gekwalificeerd als loon. Het is dus mogelijk om de werknemer te begeleiden bij het maken van keuzes binnen de pensioenovereenkomst zonder dat de kosten hiervan kwalificeren als loon.
Het kabinet heeft niet het voornemen om kosten voor persoonlijk pensioenadvies aftrekbaar te maken of niet tot het loon te rekenen. Dit staat ook niet op gespannen voet met de Wet toekomst pensioenen. De kosten voor keuzebegeleiding worden immers niet tot het loon gerekend.
Het bericht “Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners“ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel «Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners« dat op RTV-Oost verscheen op 29 juli 2024.
Kunt u de totale kosten inzichtelijk maken die ten behoeve van de Oekraïnse opvang zijn verleend aan gemeenten? Kunt u het totale overschot dat door gemeenten niet is uitgekeerd inzichtelijk maken? Kunt u tevens inzichtelijk maken wat de totale overschotten van alle gemeenten per provincie zijn?
In onderstaande tabel is weergegeven welke budgetten er in de Rijksbegroting voor gemeenten en veiligheidsregio’s is gerealiseerd in 2022 en 2023 en is geraamd voor de jaren 2024 en verder.
(x mln.)
20221
20231
20242
20252
20262
Bijdrage medeoverheden
935
3.221
3.437
3.613
694
Realisatie
Raming op basis van de eerste suppletoire begroting 2024
Het Rijk heeft geen inzicht in de eventuele overschotten of tekorten ten opzichte van de normvergoeding op het niveau van individuele gemeenten of provincies.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten het overgehouden geld, dat niet aan Oekraïners is uitgegeven, teruggegeven hebben aan het rijk?
Voor het kalenderjaar 2022 hebben 9 gemeenten overgebleven geld, dat niet aan de opvang van Oekraïners is uitgegeven, teruggegeven aan het Rijk. Voor het kalenderjaar 2023 wordt de verantwoordingsinformatie van gemeenten momenteel verwerkt.
Op welke manier houdt u toezicht op het geld dat uitgekeerd wordt aan gemeenten? Op welke manier bemoeit u zich nog met de overschotten die uitgegeven worden aan zaken die niets met de Oekraïnse opvang te maken hebben?
Medeoverheden (zoals gemeenten, provincies én veiligheidsregio’s) moeten elk jaar aan de rijksoverheid melden of en hoe ze (een) specifieke uitkering(en) hebben besteed. Dit doen zij via de methodiek SiSa (Single information, Single audit).
De specifieke uitkering aan gemeenten vanuit de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (BooO) bestaat uit meerdere onderdelen. De belangrijkste zijn een normbedrag per gerealiseerde gemeentelijke opvangplek per dag, een normbedrag per maand per persoon in de particuliere opvang en een vergoeding van werkelijk gemaakte transitiekosten bij het realiseren van gemeentelijke opvangplekken. Het gebruik van normbedragen bevordert de controleerbaarheid en uitvoerbaarheid van de specifieke uitkering.
De normbedragen zijn op basis van onderzoek vastgesteld op een bedrag dat ziet op reële compensatie van kosten die gemeenten maken. De werkelijk gemaakte kosten van de gemeente komen (meestal) niet exact overeen met de bijdrage vanuit het Rijk. Omdat de normbedragen in de BooO geregeld zijn, zijn de middelen besteed conform de in de BooO aangegeven wettelijke bepalingen. Overschotten bij de normbedragen kunnen door de gemeente worden besteed aan hun publieke taak. De gemeente legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Is het wettelijk toegestaan dat gemeenten overschotten van de gelden van de opvang van Oekraïners vrijelijk mogen besteden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens de overschotten van gemeenten terug te vorderen?
Als gemeenten minder kosten maken dan de uitkering op basis van de normbedragen, dan is het verzoek aan de gemeente om eventuele overschotten, vrijwillig terugstorten naar het Rijk. Dit is niet verplicht, overschotten worden dus niet door het Rijk teruggevorderd. Het normbedrag is op basis van onderzoek vastgesteld op een bedrag dat ziet op reële compensatie van kosten die gemeenten maken.
Kunt u een verklaring geven waarom gemeenten tientallen miljoen overhouden aan de opvang van Oekraïners, bijvoorbeeld dat het rijk een verkeerde inschatting heeft gemaakt of dat gemeenten kampen met uitvoeringsproblemen?
De normbedragen dienen aan te sluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken. Sinds 2022 wordt ieder jaar in de zomer een kostenonderzoek uitgevoerd naar de werkelijke kosten die gemeenten maken. De inzichten die uit het onderzoek naar voor komen, leiden tot aanpassingen in zowel het normbedrag voor de gemeentelijke als de particuliere opvang per 1 januari van het jaar erna.
Uit het kostenonderzoek gedaan in de zomer van 2023 bleek € 83 per opvangplek per dag een reële compensatie te zijn voor 2023, en voor 2024 € 61 (dit is zonder het bedrag aan leefgeld (€ 9) dat in 2023 in het normbedrag verwerkt was). Op deze manier zorgen we voor een zo overzichtelijk en eenvoudig mogelijke regeling. Een aantal gemeenten zal niet uitkomen met deze normvergoeding en andere gemeenten kunnen geld overhouden.
Er is bewust gekozen voor één normbedrag per gemeentelijke of particuliere opvangplek. Deze methodiek draagt bij aan continuïteit en stabiliteit in de bekostiging, dat gezien de huidige bezettingsgraad en de opgave om het aantal opvangplekken uit te breiden gewenst is. Bovendien is in de afgelopen tweeënhalf jaar gebleken dat het hanteren van deze methodiek zowel voor het Rijk als voor gemeenten goed uitvoerbaar is. Een alternatieve bekostiging op basis van werkelijke kosten brengt extra administratieve lasten en een groter aantal ambtenaren met zich mee voor indiening, beoordeling en controle. De huidige methodiek bevordert de controleerbaarheid en eenvoud van de uitvoering, waardoor gemeenten efficiënt kunnen werken binnen de gestelde financiële kaders.
Het bericht “Bedrijven gaan over lijken en verdienen fors aan de goedkope arbeidsmigrant” |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), David van Weel (minister justitie en veiligheid) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat misbruik van arbeidsmigranten en arbeidsuitbuiting door werkgevers streng en daadkrachtig moet worden aangepakt?
De aanpak van arbeidsuitbuiting heeft hoge prioriteit voor dit kabinet. Ik vind dat werkgevers in Nederland hun werknemers fatsoenlijk moeten behandelen. Vanzelfsprekend deel ik de mening dat misbruik en arbeidsuitbuiting door werkgevers streng en daadkrachtig moet worden aangepakt.
Heeft u kennisgenomen van het interview met (scheidend) officier van Justitie Warner ten Kate, waarin hij aangeeft dat de overheid krachtiger moet optreden tegen arbeidsuitbuiting van arbeidsmigranten?1
Ja, hiervan is kennisgenomen.
Heeft u tevens kennisgenomen van de rapportage en aanbevelingen die de heer ten Kate in 2017 stuurde naar alle betrokken overheidsdiensten en bewindspersonen, waarin hij onder andere aangeeft dat de informatie-uitwisseling tussen het ministerie en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) tekortschiet?
Ja, hiervan is kennisgenomen. Het betreft het Bestuurlijk Signaal «CORNWALL»: Misbruik van Filipijnen in de Nederlandse binnenvaart, uit november 2017.2
Kunt u concreet aangeven wat er precies met deze aanbevelingen is gebeurd?
Het Bestuurlijk signaal beschrijft het proces van werving en tewerkstelling van de Filipijnse lichtmatrozen. Ook de opleiding (die in het Nederlands was) en het proces van de medische keuringen wordt beschreven. Hierbij worden een aantal vragen opgeworpen en verbeteringen voorgesteld.
Zo wordt geconstateerd dat een aantal verbeteringen mogelijk zijn in onder meer de verlening van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen. Een aantal verbeteringen waren al doorgevoerd in onder meer de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Na de herziening van de Wav per 1 januari 2014 werd een twv nog maar voor maximaal een jaar verleend, per 1 januari 2022 is dit gewijzigd naar maximaal twee jaar (in plaats van drie jaar zoals ten tijde van Cornwall). Indien de werkgever na deze periode de arbeid wil voortzetten moet hij opnieuw aantonen te voldoen aan alle voorwaarden van de Wav.
Sinds de invoering van het Modern Migratiebeleid moet de referent in Nederland zijn gevestigd. Het komt dus niet meer voor dat een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid naar Manilla worden gestuurd zoals ten tijde van Cornwall. Deze veranderingen maken het veel lastiger om misbruik van deze procedures te maken.
Het rapport bevat echter ook een aantal constateringen en impliciete veronderstellingen die niet werden herkend. Deze hebben onder andere betrekking op onveiligheid aan boord en corruptie bij (erkenning van) medische keuringen. Deze punten zijn destijds ook gedeeld met de opstellers van het Bestuurlijk signaal en er bestond overeenstemming dat het niet noodzakelijk was om wetgeving of de praktijk aan te passen.
Herkent u het voorbeeld dat in het interview wordt benoemd van het ten onrechte niet intrekken van een tewerkstellingsvergunning door het UWV, nadat de werkgever door het gerechtshof is veroordeeld voor mensensmokkel?
De zaak waaraan de heer ten Kate refereert is ons bekend. De Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie (OM) hebben daar intensief en langdurig onderzoek naar gedaan, in 2020 leidend tot een strafrechtelijke veroordeling. Intrekken van twv’s na deze veroordeling was niet aan de orde omdat er in 2020 voor betreffende werkgever geen lopende twv’s meer waren. De laatste vergunningen expireerden in 2013.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen en binnen welke termijn, om de informatie-uitwisseling tussen het ministerie en het UWV te verbeteren om dit soort praktijken te voorkomen?
UWV werkt samen met IND, de Arbeidsinspectie en het OM aan een betere naleving van de wet- en regelgeving. Adequate informatie-uitwisseling tussen partijen in de keten is hierbij essentieel. Wet- en regelgeving voorziet momenteel in de benodigde grondslagen voor informatie-uitwisseling.
Het opgestelde Bestuurlijk signaal in 2017 heeft de noodzaak destijds bevestigd van goede informatie-uitwisseling. Ten tijde van de zaak van de Filipijnse bemanning3 waren de mogelijkheden om twv’s te weigeren of eenmaal verleende vergunningen in te trekken beperkt4. Bij herziening van de Wav per 2014 zijn de mogelijkheden uitgebreid, waaronder de mogelijkheid geen twv te verlenen of deze in te kunnen trekken nadat een arbeidsgerelateerde overtreding of het delict onherroepelijk is komen vast te staan.
Waar heeft het integrale programma uit 2018 – voor onder andere het «doorontwikkelen van de aanpak van arbeidsuitbuiting», waarin werd aangegeven dat de Nederlandse Arbeidsinspectie vanaf 2019 «gaat inzetten op het sneller oppakken van signalen van misstanden» – concreet toe geleid? Hoeveel zaken heeft de Nederlandes Arbeidsinspectie in respectievelijk 2019, 2020, 2021, 2022 en 2023 aangedragen op het gebied van arbeidsuitbuiting? En hoeveel zaken hebben geleid tot een veroordeling?
De Arbeidsinspectie ontwikkelt zich continu om haar aanpak van arbeidsuitbuiting effectiever en efficiënter te maken. Hieronder volgt allereerst een schets van de (organisatie)ontwikkelingen in de afgelopen periode, gevolgd door cijfermatige resultaten.
Continu systematiseert en professionaliseert de Arbeidsinspectie de opsporing van arbeidsuitbuiting en de bestuursrechtelijke handhaving van ernstige benadeling, met als doel om de informatiepositie en samenwerking in- en extern te versterken en signalen sneller op te pakken. Zo voert de Arbeidsinspectie onderzoek uit om meer inzicht te krijgen in de modus operandi van daders.5 Ook bracht de Arbeidsinspectie in 2022 de Monitor Arbeidsuitbuiting en Ernstige Benadeling uit om een bijdrage te leveren aan de gezamenlijke kennispositie van stakeholders zoals ngo’s, gemeenten en andere overheidsdiensten.6 Om de kenbaarheid, kennis en het netwerk te vergroten, blijft geïnvesteerd worden in kennisdeling en samenwerkingen met internationale en nationale partners, zoals binnen het samenwerkingsverband CEPOL gericht op de training van Europese wetshandhavers.
In 2020 is de Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie gestart met het formeren van een specialistische afdeling arbeidsuitbuiting. In 2021 en 2022 is de capaciteit hiervoor stapsgewijs uitgebreid. De benodigde specialistische kennis bij de rechercheurs neemt hierdoor toe, waardoor sneller en efficiënter kan worden opgetreden. Deze afdeling heeft een eigen frontoffice waar signalen van arbeidsuitbuiting kunnen worden gemeld. Het frontoffice is vooral bedoeld als loket voor ketenpartners en bestaat naast het centrale meldpunt van de Arbeidsinspectie. Signalen van arbeidsuitbuiting die bij dit centrale meldpunt van de Inspectie binnenkomen, worden intern doorgezet en daar geregistreerd, verrijkt en beoordeeld om de vervolgactie te bepalen. Die kan onder meer bestaan uit het organiseren van een intake met een vermoedelijk slachtoffer. Het merendeel van de strafrechtelijke onderzoeken die hieruit voortvloeien wordt uitgevoerd door rechercheurs van de Afdeling Arbeidsuitbuiting.7
In 2024 wordt geïnvesteerd in het (verder) opleiden van de rechercheurs op het terrein van mensenhandel en in het optimaliseren van de processen. De aankomende modernisering van art. 273f Sr zal leiden tot een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid ten aanzien van ernstige misstanden in arbeidssituaties.
De Opsporingsdienst en het Programma Arbeidsuitbuiting en Ernstige Benadeling bereiden samen de organisatorische wijzigingen voor die het wetsvoorstel voor de Arbeidsinspectie met zich meebrengt.
In de periode 2020–2023 zien we een gestage groei van het aantal meldingen dat wordt onderzocht en afgerond door de Arbeidsinspectie. Echter, iedere beoordeling en ook elke vervolgstap is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden van dat geval. Dat uiteindelijk weinig tactische onderzoeken worden gestart, heeft mede te maken met de beperkte reikwijdte van de huidige strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting.8 In 2020 is 1 strafrechtelijk onderzoek naar arbeidsuitbuiting afgerond en in 2021 zijn 6 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.9 10 In 2022 zijn 4 strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.11 In 2023 zijn 11 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.12
Na afronding van de onderzoeken draagt de Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie de zaken met een proces-verbaal over aan het Functioneel Parket (FP). Het FP bepaalt of tot vervolging wordt overgegaan. Bij vervolging beslist uiteindelijk de rechter of er een veroordeling komt. Vaak hebben aangiften, vervolgingen en uitspraken door de rechtbank een lange doorlooptijd en vinden deze niet in één en hetzelfde jaar plaats. Deze achtereenvolgende acties maken dat de cijfers over aantallen niet een op een vergelijkbaar zijn. M.a.w. de cijfers gaan niet steeds over dezelfde inhoudelijke zaken.13
In de periode 2019 t/m 2023 is in 14 zaken op het gebied van arbeidsuitbuiting die door de Nederlandse Arbeidsinspectie zijn aangedragen, de verdachte door de rechtbank veroordeeld voor mensenhandel.
Welke maatregelen gaat u nemen en binnen welke termijn, om het bewijs van arbeidsuitbuiting te vergemakkelijken, zodat de Arbeidsinspectie beter en vaker kan handhaven?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het OM, heeft aangegeven dat de huidige bewijslat te hoog ligt, en dat daardoor het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende wordt ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. Dit maakt optreden tegen personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige misstanden in gevallen waarin de bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting net niet werd gehaald, maar wel sprake is van strafbaar gedrag en een slachtoffer ernstig wordt benadeeld, lastig.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren.
Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het wetsartikel, effectiever aangepakt kunnen worden. Op 13 juni jongstleden heeft uw Kamer het verslag uitgebracht over deze wetgeving. De verwachting is dat de Minister van J&V de beantwoording daarvan na het zomerreces aan uw Kamer zal doen toekomen. Het streven is om de wet medio 2025 in werking te laten treden.
Zijn de Nederlandse Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie geholpen met de aanpassing van artikel 273 lid f, Wetboek van Strafrecht? Denkt u met de wijziging van dit artikel (hogere straffen/boetes voor mensenhandel) méér vervolgingen te kunnen doen en daaruit voortvloeiend meer veroordelingen?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het OM, heeft aangegeven dat de huidige bewijslat te hoog ligt, en dat daardoor het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende wordt ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. Dit maakt optreden tegen personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige misstanden in gevallen waarin de bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting net niet werd gehaald, maar wel sprake is van strafbaar gedrag en een slachtoffer ernstig wordt benadeeld, lastig.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren. Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het wetsartikel, effectiever aangepakt kunnen worden.
De Arbeidsinspectie geeft hierbij aan dat het opsporingswerk en het vergaren van bewijslast tegen verdachten een arbeidsintensief proces is, zeker in dit domein waar de opsporing óók kwetsbare slachtoffers moet horen, veelal met taalbarrière en vormen van psychische aandoeningen.
Naast de voorgenomen wetswijziging wordt daarom in het kader van het versterkte Actieplan «Samen tegen mensenhandel» verkend of het uitvoeren van strafrechtelijk onderzoek naar verdachten van mensenhandel losgekoppeld kan worden van het vaststellen van slachtofferschap. Het beoogde effect daarvan is dat de opsporing van daders effectiever kan worden uitgevoerd.14 Ook een betere bescherming van slachtoffers is onderwerp van een van de actielijnen in dit actieplan.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Het bericht: ‘Mensen voelen zich niet serieus genomen door UWV bij WIA-aanvraag: 'Arts zei dat ik mijn klachten aandik'’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat nog eens ruim driehonderd mensen hun Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-verhaal over wat er misgaat met de beoordelingen van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met EenVandaag hebben gedeeld?1
Ik vind het bijzonder vervelend voor mensen als zij zich niet gezien, gehoord en geholpen voelen bij de WIA-beoordeling.
Bent u bekend met de mondelinge vragen die ik over deze problematiek op 24 juni jl. heb gesteld aan uw voorganger? Zo ja, bent u van mening dat deze verhalen en het onderzoek van EenVandaag naar fouten en het gebrek aan onderbouwing in dossiers wederom aantonen dat de manier waarop het UWV arbeidsongeschiktheid beoordeelt met de grootste urgentie moet worden aangepakt?
Ja, daar ben ik mee bekend. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is bepalend voor iemands leven. Mensen moeten erop kunnen vertrouwen dat de beoordeling die zij krijgen juist is en zorgvuldig onderbouwd is. Zoals door mijn voorganger is toegezegd, zoekt mijn ministerie samen met UWV uit wat de rapporten waarop de recente berichtgeving in de media is gebaseerd precies inhouden, wat dat betekent voor cliënten, wat het betekent voor processen in de toekomst en eventueel ook wat dat betekent voor eerder genomen beslissingen. Op basis hiervan bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is. Uw Kamer wordt hierover kort na de zomer geïnformeerd.
Zoals op 24 juni jl. eveneens aan uw voorganger gevraagd: bent u bereid met spoed een meldpunt te openen waar mensen met hun verhalen terechtkunnen, zodat naar een oplossing kan worden gezocht, zonder dat daar voor deze mensen lange bureaucratische processen of bezwaar- en beroepsprocedures aan vast zitten, aangezien de financiële gevolgen van verkeerde beoordeling voor mensen enorm kunnen oplopen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer bent u voornemens een verdere analyse van wat er precies bij het UWV aan de hand is, en een uitwerking van de alternatieven van de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) ten aanzien van opzet en uitvoering van het stelsel naar de Kamer te sturen?
Het is duidelijk dat het arbeidsongeschiktheidsstelsel – met name de WIA – onder grote druk staat. Dat constateerde de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) ook in haar probleemanalyse en eindrapportage. Het kabinet ziet de urgentie hiervan, zo is ook in het eindverslag van formateur Van Zwol te lezen.2 Op dit moment worden de voorstellen van OCTAS nader uitgewerkt. Uw Kamer wordt hierover dit najaar geïnformeerd.
Uitingen van de AFM over verkeerde pensioenverwachtingen als gevolg van een ‘rentedip’ in de modelberekeningen |
|
Agnes Joseph (NSC), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uiting van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) «Communiceer zorgvuldig aan bijna gepensioneerden over pensioenafwijking door «rentedip»»?1
Ja, ik ben bekend met deze uiting.
Kunt u voor de eenjaars-, tienjaars- en de twintigjaarsrente in het eerste en tweede kwartaal van 2024 de ontwikkeling van de rente in de eerste dertig jaar weergeven, waarbij gekeken wordt naar de mediaan op basis van 20.000 scenario’s in de P-set?
Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling van de mediaan van rentes met verschillende looptijden weer op basis van 20.000 scenario’s in de P-scenariosets van het eerste en tweede kwartaal van 2024 (respectievelijk Q1 en Q2).
Bent u het ermee eens dat de in de vorige vraag waargenomen rentedip na een jaar geen realistische marktverwachting is? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de zorgen rondom de pensioenverwachtingenverwachtingen die aan deelnemers één jaar voor pensionering worden verstrekt en die als gevolg van de rentedip afwijken van de werkelijke pensioenuitkering. Dit heb ik daarom met De Nederlandsche (DNB) besproken. DNB heeft aangegeven onderzoek te doen naar mogelijke aanpassingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB ernaar streven om deze aanpassingen door te voeren in de eerstvolgende scenariosets (oktober 2024).
Voor de volledigheid wil ik daarbij het onderliggende vraagstuk duiden. In de P-scenario’s wordt getracht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij historische ontwikkelingen om realistische prognoses van pensioenverwachtingen te maken. In de Q-scenario’s wordt geprobeerd om zo goed mogelijk aan te sluiten bij in de markt geobserveerde prijzen om onder andere de marktwaardes in de maatstaf netto profijt te kunnen bepalen. Hierbij heeft de Commissie Parameters ervoor gekozen om beide scenariosets op elkaar aan te laten sluiten om de maatstaven in samenhang te kunnen duiden. Dit laatste voorkomt daarmee dat het mogelijk is om in de scenariosets een beleggingsbeleid te vinden, waarmee men winst kan maken zonder dat daar een mogelijk verlies tegenover staat (dit voorkomt in jargon arbitragemogelijkheden). Het combineren van de bovenstaande drie elementen kan leiden tot rentesprongen in de P-sets. Deze typeren zich momenteel door een abrupte daling in het eerste prognosejaar en aansluitend een abrupte stijging in het tweede prognosejaar. Toekomstige scenariosets zouden ook andere rentepatronen, bijvoorbeeld rentepieken, kunnen bevatten.
Een negatieve rentesprong in de prognoses kan resulteren in een lagere gecommuniceerde pensioenuitkering voor de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaat, waardoor die groep een minder rooskleurig beeld gecommuniceerd krijgt (oplopend tot zo’n -8%). Er is geen impact op de daadwerkelijke pensioenuitkering van de deelnemers. De rentedip heeft vrijwel geen impact op de pensioenverwachtingen van overige deelnemers, aangezien de rente na het eerste prognosejaar weer stijgt en de impact daarmee uitmiddelt over een langere horizon.
Kunt u bevestigen dat pensioenfondsen voor bijvoorbeeld herstelplannen een andere, ook door de wet voorgeschreven methode om de rentetermijnstructuur voor de toekomst te «voorspellen» gebruiken, namelijk door de toekomstige rentetermijnstructuur af te leiden uit de actuele renterentetermijnstructuur op basis van de forwards?
Uitgangspunt voor de rentetermijnstructuur in het herstelplan is de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur. Hierin wordt de toekomstige rentetermijnstructuur inderdaad afgeleid uit de actuele rentetermijnstructuur op basis van de forwardsystematiek.
Kunt u de verwachte (mediane) rentetermijnstructuur na één jaar in de P-scenariosets weergeven (wederom op basis van 20.000 scenario’s van het eerste en tweede kwartaal van 2024 tot en met een looptijd van dertig jaar) en de verwachte rentetermijnstructuur na één jaar afgeleid uit de actuele rentecurve op basis van de forwards (voor het eerste en tweede kwartaal van 2024) in dezelfde grafiek neerzetten?
Onderstaande grafiek geeft zowel de rentetermijnstructuur na één jaar op basis van de forwards als de mediane rentermijnstructuur na het eerste simulatiejaar weer op basis van 20.000 scenario’s in de 2024 eerste en tweede kwartaal P-scenariosets (respectievelijk Q1 en Q2).
Hoe verklaart u de enorme verschillen tussen de verwachte rentetermijnstructuren na één jaar in de vorige vraag? Deelt u de mening dat zo’n enorm verschil tussen marktverwachtingen in de rentetermijnstructuren, die beiden voor verschillende wettelijke toepassingen zijn voorgeschreven, opmerkelijk is en zal resulteren in totaal andere verwachte pensioenbedragen?
De twee genoemde rentetermijnstructuren zijn op verschillende methodieken gebaseerd en worden voor verschillende toepassingen gebruikt. De P-scenarioset wordt gebruikt voor toepassingen als de pensioenverwachting en de haalbaarheidstoets. In de P-scenarioset speelt de rentedip, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. In het herstelplan wordt juist weer gebruik gemaakt van de rentetermijnstructuur op basis van de forwardsystematiek. De Commissie Parameters 20192 heeft opgemerkt dat het gebruik van forward rentes als voorspellers van toekomstige rentes, zoals in herstelplannen, risicopremies negeert en daarmee toekomstige rentes overschat.
Verwacht u dat er op basis van de economische scenariosets, zoals in vraag 2, realistische verwachte pensioenbedragen resulteren voor bijna-gepensioneerden? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen in het uniform pensioenoverzicht (UPO), gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, biedt deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld en helpt om de risico’s individueel inzichtelijk en voor de deelnemer relevant te maken. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 wordt in de P-scenario’s getracht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij historische ontwikkelingen om hiermee realistische prognoses van pensioenverwachtingen te maken. Pensioenuitvoerders dienen daarbij de juiste duiding en context mee te geven. Specifiek voor individuele transitie-informatie heeft AFM enkele uitgangspunten geformuleerd: de ingezette communicatiemiddelen dienen gericht te zijn op specifieke doelgroepen en de verschillende gebruikte informatielagen moeten steeds evenwichtig zijn en zelfstandig leesbaar. Tegelijk moet de transitie-informatie consistent zijn met andere informatie die deelnemers ontvangen van de uitvoerder. Deelnemerspecifieke transitie-informatie moet zo vorm krijgen, dat het ontstaan van onrealistische verwachtingen over het pensioen voorkomen wordt. Die informatie moet correct, duidelijk en evenwichtig zijn en tijdig worden verstrekt, zoals beschreven in artikel 48 van de Pensioenwet. Het is aan de uitvoerders om dit in de praktijk te brengen.
DNB heeft aangegeven onderzoek te doen naar rentesprongen. Als het nodig blijkt om wijzigingen aan te brengen in de scenariosets, dan zullen deze doorgevoerd worden.
Realiseert u zich dat de pensioenbedragen zoals benoemd in de vorige vraag onderdeel uitmaken van wettelijk verplichte pensioencommunicatie, waaronder het transitieoverzicht waarin deelnemers inzicht krijgen in hun pensioen voor en na de transitie naar één van de nieuwe pensioencontracten onder de Wet toekomst pensioenen?
Een zo realistisch mogelijke berekening van de te verwachten pensioenbedragen is inderdaad onderdeel van de wettelijk verplichte informatie die aan deelnemers verstrekt moet worden. Deze bedragen geven een inschatting hoe hoog het pensioen voor deze deelnemers kan uitvallen. De AFM heeft pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.3
De impact op de pensioencommunicatie kan bij de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaat materieel zijn. Bij het tonen van pensioenbedragen dienen pensioenuitvoerders aanvullend de juiste duiding en context mee te geven. De impact van de rentedip bij de overige deelnemers is vrijwel nul.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap en verschillende pensioenexperts in position papers en in de media aangeven dat de inschatting van de pensioenuitkering voor bijna-gepensioneerden in verwachting niet klopt en aangeven dat de pensioenuitkering zomaar 8% verkeerd kan worden ingeschat?2
Ik ben ermee bekend dat als gevolg van de rentedip de inschatting van de pensioenuitkering voor bijna-gepensioneerden die één jaar voor pensioendatum is, kan afwijken met de werkelijke pensioenuitkering. Daarbij wordt ook de 8% afwijking herkend. DNB doet onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Bent u het ermee eens dat deze verkeerde verwachting in de komende jaren naar mogelijk enkele honderdduizenden mensen gestuurd wordt indien er niets aan de huidige berekening van de scenariosets gewijzigd wordt?
Elk jaar ontvangen deelnemers die pensioen opbouwen een uniform pensioenoverzicht (UPO) waarin de pensioenverwachting in drie scenario’s wordt weergegeven: een optimistisch scenario, een verwacht scenario en een pessimistisch scenario. De rentedip kan impact hebben op de communicatie aan deelnemers die één jaar vóór pensioen zitten. Bij het tonen van pensioenbedragen dienen pensioenuitvoerders de juiste duiding en context mee te geven.
Het doel van pensioencommunicatie is dat de pensioendeelnemer weet hoeveel pensioen de deelnemer kan verwachten, kan nagaan of dat voldoende is en zich bewust is van de risico’s van de pensioenvoorziening. Ik vind het belangrijk dat de communicatie van de te verwachte pensioenbedragen gebaseerd is op een zo realistisch mogelijke berekening voor alle deelnemers en daarbij door pensioenuitvoerders een duidelijke toelichting wordt gegeven zodat dit begrijpelijk is voor deelnemers. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Kunt u bevestigen dat de AFM schrijft «Uit signalen die wij hebben ontvangen blijkt dat ook bijna-gepensioneerden mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de scenariobedragen» en «Mogelijk nemen deelnemers beslissingen op basis van de informatie die aan hen is verstrekt via het transitieoverzicht, bijvoorbeeld over het uitstellen van het pensioen»?
Ja, dat kan ik bevestigen.5 De impact op de pensioencommunicatie kan bij de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaan materieel zijn. In hetzelfde artikel heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten. Andere deelnemers merken in hun ontvangen pensioencommunicatie vrijwel niets van een rentesprong.
Deelt u de zorgen van de AFM dat deelnemers mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de scenariobedragen? Zo ja, wat gaat u doen vanuit uw verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deelnemers wel de juiste verwachtingen krijgen? En zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de AFM eens dat deelnemers informatie dienen te krijgen die hen in staat stelt om een realistische verwachting van hun pensioen te vormen. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Daarnaast heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.6
Deelt u de zorgen van pensioenexperts in de media dat deelnemers mogelijk verkeerde beslissingen kunnen nemen op basis van de verkeerd voorgespiegelde pensioenverwachtingen? Zo ja, wat gaat u doen vanuit uw verantwoordelijkheid om dit te voorkomen? En zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de uiting van AFM7 waarin de zorg wordt geuit dat deelnemers mogelijk beslissingen kunnen nemen op basis van een transitieoverzicht of communicatie rond een waardeoverdracht of afkoop. Als gevolg van de rentedip zouden bijna-gepensioneerden mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de pensioenverwachtingen die aan hun zijn gecommuniceerd.
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Daarnaast heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.8
Ook zijn zorgen van AFM over onrealistische verwachtingen op basis van transitiecommunicatie besproken tijdens het Platform Pensioentransitie van 7 maart jl. De sector heeft toen aangegeven om afwijkende verwachtingen op te kunnen lossen door gelaagd te communiceren en daarin toelichting te geven over de afwijking en de impact daarvan.
Kunt u, gezien de AFM in haar uiting oproept om de communicatie aan bijna-gepensioneerden zorgvuldig aan te pakken en te zorgen dat deelnemers realistische verwachtingen hebben, een voorbeeld geven hoe deze zorgvuldige communicatie er uit zou kunnen zien waarbij ook gebruik wordt gemaakt van voorgeschreven scenariobedragen die volgens experts naar verwachting 8% verkeerd zijn ingeschat?
Gezien elk fonds een andere deelnemerspopulatie heeft, voor verschillende doeleinden deelnemers hun pensioeninformatie verschaft en een ander (beleggings)beleid voert, is het moeilijk om een specifiek voorbeeld te geven. Het is belangrijk dat pensioenuitvoerders bij de communicatie met hun deelnemers ervoor zorgen dat zij realistische verwachtingen hebben over hun pensioen. Dit kan onder andere gedaan worden door elke populatie te voorzien van een toelichting die aan de kenmerken van deze groep is aangepast. Bijvoorbeeld door bijna gepensioneerden op een voor hen toegankelijkere manier te informeren over hun verwachte pensioen en de mogelijke impact van een rentedip.
Daarbij vind ik het belangrijk dat de communicatie van de te verwachte pensioenbedragen gebaseerd is op een zo realistisch mogelijke berekening. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB deze aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Bent u het ermee eens dat deze verkeerde pensioenverwachtingen kunnen leiden tot een onnodig en ongewenst verlies in vertrouwen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het is van belang dat deelnemers realistische verwachtingen hebben. Verreweg de meeste deelnemers merken in hun ontvangen pensioencommunicatie vrijwel niets van een eventuele rentesprong. Dat neemt uiteraard niet weg dat het belangrijk is dat alle deelnemers een realistisch beeld van hun pensioen hebben.
DNB is zich bewust van de signalen en zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3, doet zij ook onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Hiernaast is er een rol voor pensioenuitvoerders weggelegd die primair verantwoordelijk zijn voor de communicatie richting deelnemers. Het is essentieel dat zij ervoor zorgen dat de deelnemers realistische verwachtingen hebben. Dit kan onder andere bereikt worden door aanvullende toelichting te bieden voor bepaalde populaties, zodat zij beter begrijpen wat zij van hun pensioen kunnen verwachten.
Realiseert u zich dat de rentedip – naast invloed op pensioencommunicatie – ook invloed heeft op alle transitieberekeningen die met de voorgeschreven economische scenariosets worden gemaakt, waaronder de beoordeling van de evenwichtigheid en de bepaling van en de toetsing van de risicohouding?
Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn verplicht om het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.
De netto (of bruto) profijtberekeningen zijn gebaseerd op doorrekeningen van de risiconeutrale scenarioset. In deze set is geen sprake van de rentedip. De berekeningen voor de pensioenverwachtingen in verschillende scenario’s is gebaseerd op de economische scenarioset. In deze set zit een rentedip, waarbij de impact voor de meeste deelnemers in de regel beperkt is. Bij transitieberekeningen wordt een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe contract. Aangezien in beide contracten met dezelfde rentesprongen wordt gerekend, vallen de effecten grotendeels tegen elkaar weg. Daarnaast kijken pensioenuitvoerders meestal naar uitkeringen over een langere periode, waardoor het effect op één moment in de tijd beperkt is. Tot slot dienen bestuurders en sociale partners daarbij zelf de juiste context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen. De berekeningen definiëren daarmee niet de evenwichtigheid en risicohouding zelf.
Bent u ermee bekend dat de rentedip er volgens pensioenexperts in de praktijk voor kan zorgen dat bijna gepensioneerden duizenden extra euro’s toezegging krijgen als compensatie?3 Kunt u daarop reflecteren en aangeven in hoeverre u dit evenwichtig vindt?
Ik ben bekend met deze uiting. Het bepalen van adequate compensatie is een verplicht onderdeel van de gehele evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn verplicht om daarvoor in ieder geval het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.
De netto (of bruto) profijtberekeningen zijn gebaseerd op doorrekeningen van de risiconeutrale scenarioset. In deze set is geen sprake van de rentedip. De berekeningen voor de pensioenverwachtingen in verschillende scenario’s is gebaseerd op de economische scenarioset. In deze set zit een rentedip, waarbij de impact voor de meeste deelnemers in de regel beperkt is. Bij transitieberekeningen wordt een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe contract. Aangezien in beide contracten met dezelfde rentesprongen wordt gerekend, vallen de effecten grotendeels tegen elkaar weg. Overigens dienen de berekeningen altijd ter ondersteuning aan de besluitvorming zelf. Sociale partners dienen bij de besluitvorming over adequate compensatie zelf de juiste context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen.
Bent u op de hoogte van de eerder geuite zorgen van de AFM dat scenariobedragen voor jonge deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen kunnen wekken?4 Wat vindt u ervan dat er nu weer een nieuwe zorg met betrekking tot de scenariobedragen bij is gekomen en welke gevolgen gaat u daaraan verbinden?
Ja, ik ben op de hoogte van deze uiting en mijn voorganger heeft uw eerdere vragen hierover beantwoord.11 Met de AFM en met de koepels van pensioenuitvoerders zijn we continue in gesprek over implementatie van de Wet toekomst pensioenen en uitdagingen die daarbij kunnen ontstaan. Ook de informatieverplichtingen van uitvoerders jegens hun deelnemers komt daarbij aan de orde. Het Platform Pensioentransitie bestaand uit AFM, DNB en de pensioenkoepels, is ook een manier waarop dergelijk overleg georganiseerd wordt. Op de websites van AFM en DNB zijn in de verslagen te zien waar het platform afgelopen jaar over gesproken heeft. Het onderwerp genoemd in de vraag hoort daar ook bij. Met de genoemde instellingen delen we de opvatting dat we gezamenlijk oplossingen kunnen vinden zodat pensioenuitvoerders hun deelnemers goed kunnen meenemen in de transitie.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap op 12 juni 20245, naast de problemen met scenariobedragen voor jongere deelnemers en voor bijna gepensioneerden ook aangeeft dat er met de economische scenariosets geen goede vergelijking kan worden gemaakt tussen de huidige pensioen(uitkerings-)overeenkomsten en de nieuwe pensioen(premie-)overeenkomsten, en kunt u hierop reflecteren en aangeven wat u hiermee vanuit uw verantwoordelijkheid gaat doen?
Ja, ik ben bekend met deze uiting. Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn minimaal verplicht om het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel. In de doorrekeningen van het oude stelsel wordt het zogenaamde «genoeg-is-genoeg» principe gehanteerd, omdat pensioenfondsen op grond van de geldende wet- en regelgeving in het FTK in beginsel (behoudens inhaalindexatie) niet meer dan de inflatie kunnen indexeren.
Het is van belang om hierbij op te merken dat de beschreven maatstaven weliswaar inzicht geven in de mate van herverdeling en consequenties voor de pensioenverwachting, maar dat de beoordeling in hoeverre de transitie evenwichtig is, verder gaat. Die beoordeling is niet terug te brengen tot alleen deze berekeningen. Deze beoordeling blijft aan sociale partners en pensioenfondsbesturen, waarbij de juiste context dient te worden meegenomen. Bij de beoordeling van evenwichtigheid kunnen ook andere maatstaven betrokken worden. Het staat pensioenfondsen vrij om naast deze wettelijke maatstaven ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap daarnaast aangeeft dat de rekentechnische uitgangspunten in de uniforme pensioenoverzichten (UPO’s) van de huidige premieregelingen ongeschikt zijn voor communicatie in de nieuwe regelingen en kunt u op deze constateringen reflecteren en aangeven wat u hiermee vanuit uw verantwoordelijkheid gaat doen?
Ik heb gezien dat het Actuarieel Genootschap (AG) dit schrijft in haar position paper, bedoeld voor het Rondetafelgesprek Pensioenen d.d. 20/6/2024. Ik zal het AG vragen wat ze bedoelen met deze uitspraak en of ze concrete voorbeelden hiervan kunnen aanleveren.
Bent u bereid om op korte termijn opnieuw naar de economische scenariosets en het toepassingsbereik van deze economische scenariosets te kijken om daarmee onder meer de bovengenoemde en andere bekende problemen op te lossen en zo eventuele schade zoveel mogelijk te beperken? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB deze aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden, waarbij de antwoorden volledig zijn uitgeschreven zodat een lezer ze kan begrijpen, zonder verwijzingen naar andere bronnen op te hoeven zoeken?
Ja.
Kunt u de vragen beantwoorden binnen drie weken?
Wegens het zomerreces was de beantwoording niet binnen de gebruikelijke termijn van drie weken gereed.
De aanpak van arbeidsuitbuiting |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid) , Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marjolein Faber (minister asiel en migratie) (PVV) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het interview in NRC met landelijk officier mensenhandel Warner ten Kate over de aanpak van arbeidsuitbuiting?1
Ja, hiervan is kennisgenomen.
In hoeveel zaken wordt jaarlijks aangifte van arbeidsuitbuiting gedaan en in hoeveel van dit soort zaken wordt jaarlijks daadwerkelijk vervolging ingesteld die niet eindigt in een sepot?
De Arbeidsinspectie ontvangt gemiddeld iets meer dan 30 aangiftes per jaar van arbeidsuitbuiting.2 Overigens kunnen meerdere aangiftes betrekking hebben op dezelfde zaak. Na een aangifte wordt onder gezag van het Functioneel Parket (FP) de informatie vanuit de aangifte verrijkt met informatie uit openbare en gesloten bronnen en/of worden opsporingsmiddelen ingezet. Indien er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de verdachte(n) aan te houden, of onvoldoende opsporingsindicaties zijn om de bestanddelen van arbeidsuitbuiting te bewijzen, dan kan een onderzoek gestopt worden. De voortijdige beëindigingen vallen niet onder de sepots. Bij voortijdige beëindigingen kan het dossier bij nieuwe feiten en/of omstandigheden weer opgepakt worden. In 2020 is 1 strafrechtelijk onderzoek naar arbeidsuitbuiting afgerond en in 2021 zijn 6 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.3 4 In 2022 zijn 4 strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.5 In 2023 zijn 11 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.6 De Opsporingsdienst stuurt deze onderzoeken aan het FP door middel van een proces-verbaal.
Het aantal aangiften en het aantal vervolgingen zijn cijfers die niet één op één vergeleken kunnen worden. Vaak hebben aangiften en beslissingen niet in hetzelfde jaar plaatsgevonden. Daarnaast kan, ondanks een sepot voor arbeidsuitbuiting, een ander feit overblijven om te vervolgen, zoals mensensmokkel of valsheid in geschrifte. Uit de bedrijfsinformatie van het Openbaar Ministerie (OM) over de periode 2021 t/m juni 2024 komt het volgende aantal beslissingen om te vervolgen op arbeidsuitbuiting naar voren.
5
5
1
0
Op grond van welke regels had het UWV de werkvergunningen van de Filippijnse bemanning in de in het artikel beschreven zaak kunnen en moeten intrekken? Waarom is dat niet gebeurd?
UWV kon (kan) een tewerkstellingsvergunning (twv) intrekken als de twv op grond van onjuiste gegevens en/of informatie is verstrekt en de beoordeling op grond van de juiste informatie anders zou zijn geweest.7 Het intrekken van een vergunning is evenwel een belastend besluit; de bewijslast ligt bij UWV. Het is nodig dat de onjuiste gegevens en/of informatie onomstotelijk door UWV kunnen worden vastgesteld.
UWV heeft in deze casus intrekking overwogen, maar meende dat daar onvoldoende grond voor was. De in deze zaak in september 2011 opgelegde boete door de Arbeidsinspectie zag toe op illegale tewerkstelling.8 De boete – die nog niet onherroepelijk was – was opgelegd aan het bedrijf, niet zijnde de werkgever die de twv’s had verkregen. UWV kon om die reden de vergunningen niet intrekken.
Voorwaarde voor vergunningverlening is dat de werkgever overeenkomstig de toepasselijke cao betaalt en tenminste het wettelijk minimumloon. Het boeterapport van de Arbeidsinspectie zag niet op een overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). UWV beschikte over onvoldoende onomstotelijk bewijs om dit als grond aan te voeren voor intrekking van de vergunningen.
Welke informatie dient tussen het Ministerie en het UWV uitgewisseld te worden? Waarin schoot dit tekort en wat zijn daarvan de consequenties geweest?
Werkgevers zijn primair zelf verantwoordelijk voor eerlijk, gezond en veilig werk. De Minister van SZW is verantwoordelijk voor het stimuleren van eerlijk, gezond en veilig werk in Nederland; de Minister geeft hier onder meer invulling aan door de vormgeving van wet- en regelgeving die de rechten en plichten van werknemers en werkgevers regelen, zoals de Wet minimumloon en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid wordt bovendien nauw samengewerkt met verschillende ministeries waaronder JenV (coördinerend voor aanpak mensenhandel waaronder criminele uitbuiting en slachtofferbescherming) en VWS (opvang en zorg).
De Arbeidsinspectie is toezichthouder op naleving van de arbeidswetten zoals de Wav, de Wml, de Arbeidstijdenwet en wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. De Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie voert onder gezag van het FP strafrechtelijk onderzoek uit naar onder meer arbeidsuitbuiting (een vorm van mensenhandel) en mensensmokkel.
UWV is belast met het afgeven, weigeren en intrekken van tewerkstellingsvergunningen in het kader van de Wav en het adviseren van de IND inzake het verlenen, verlengen of intrekken van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid.
Voor haar onderzoeken is het voor de Arbeidsinspectie relevant van UWV gegevens te ontvangen over verstrekte vergunningen. Voor UWV zijn de inspectiebevindingen van de Arbeidsinspectie relevant omdat dit redenen kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten om een twv of aan de IND afgegeven positief arbeidsmarktadvies in te trekken of een aanvraag voor een werkvergunning te weigeren, dan wel op een adviesaanvraag van de IND negatief te adviseren.
Het weigeren of intrekken van een vergunning kan, sinds de herziening van de Wav in 2014, na nader onderzoek door UWV naar aanleiding van een boeteoplegging door de Arbeidsinspectie bij overtreding van de arbeidswetten of een veroordeling door de rechtbank wegens arbeidsgerelateerde strafbare feiten. Deze moeten dan onherroepelijk vaststaan.9 Wet- en regelgeving voorziet in de benodigde grondslagen voor informatie-uitwisseling.
UWV werkt samen met de IND, de Arbeidsinspectie en het OM aan een betere naleving van de wet- en regelgeving door werkgevers. Adequate informatie-uitwisseling tussen partijen in de keten is hierbij essentieel. Het opgestelde Bestuurlijk signaal CORNWALL10 heeft de noodzaak hiervan bevestigd.
Ten tijde van de zaak van de Filipijnse bemanning waren de mogelijkheden om twv’s te weigeren of eenmaal verleende vergunningen in te trekken beperkt11. Bij herziening van de Wav per 2014 zijn de mogelijkheden uitgebreid, waaronder de mogelijkheid geen tewerkstellingsvergunning te verlenen of deze in te kunnen trekken nadat een arbeidsgerelateerde overtreding of een delict onherroepelijk is komen vast te staan.
Kunt u de precieze huidige verdeling tussen de ministeries schetsen bij de aanpak van arbeidsuitbuiting, ook in het licht van dit artikel, gelet op het feit dat veel ministeries betrokken zijn bij deze aanpak en daarom het risico bestaat van vertraging of overlaten aan een ander betrokken ministerie? Op welke wijze wordt er overlegd en wie is eindverantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de rapportage over de misstanden die de landelijk officier mensenhandel in 2017 aan alle betrokken overheidsdiensten en bewindspersonen stuurde, delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Wat is er met de aanbevelingen uit het rapport gebeurd? Kunt u bij ieder van deze aanbevelingen apart aangeven welke opvolging hieraan gegeven is, hoe u dit nu beziet en welke stappen u verder gaat ondernemen?
De betreffende rapportage, «Bestuurlijk signaal CORNWALL: Misbruik van Filipijnen in de Nederlandse binnenvaart», is op 24 april 2019 reeds openbaar gepubliceerd naar aanleiding van een Wob-verzoek bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.12
Het bestuurlijk signaal beschrijft het proces van werving en tewerkstelling van de Filipijnse lichtmatrozen. Ook de opleiding (die in het Nederlands was) en het proces van de medische keuringen wordt beschreven. Hierbij worden een aantal vragen opgeworpen en verbeteringen voorgesteld.
Zo wordt geconstateerd dat een aantal verbeteringen mogelijk zijn in onder meer de verlening van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen. Een aantal verbeteringen waren al doorgevoerd in onder meer de Wav. Na de herziening van de Wav per 1 januari 2014 werd een twv nog maar voor maximaal een jaar verleend; per 1 januari 2022 is dit gewijzigd naar maximaal twee jaar (in plaats van drie jaar zoals ten tijde van Cornwall). Indien de werkgever na deze periode de arbeid wil voortzetten moet hij opnieuw aantonen te voldoen aan alle voorwaarden van de Wav.
Sinds de invoering van het Modern Migratiebeleid (Momi) moet de referent in Nederland zijn gevestigd. Het komt dus niet meer voor dat een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid naar Manilla wordt gestuurd zoals ten tijde van Cornwall. Deze veranderingen maken het veel lastiger om misbruik van deze procedures te maken.
Het rapport bevat echter ook een aantal constateringen en impliciete veronderstellingen die niet werden herkend. Deze hebben onder andere betrekking op onveiligheid aan boord en corruptie bij (erkenning van) medische keuringen. Deze punten zijn destijds ook gedeeld met de opstellers van het bestuurlijk signaal en er bestond overeenstemming dat het niet noodzakelijk was om wetgeving of de praktijk aan te passen op die onderdelen.
Bent u van mening dat het verboden zou moeten worden dat mensen bij ontslag meteen hun woning verliezen? Wat moet er aan wet- en regelgeving veranderd worden om dat mogelijk te maken?
De huurpositie van arbeidsmigranten is voor dit kabinet een belangrijk aandachtspunt. Om arbeidsmigranten voor hun huisvesting minder afhankelijk te maken van hun werkgever is het bij verhuur aan arbeidsmigranten als gevolg van de Wet goed verhuurderschap (in werking getreden op 1 juli 2023) verplicht om de huurovereenkomst separaat van de arbeidsovereenkomst vast te leggen. Deze verplichting zorgt ervoor dat een huurovereenkomst niet langer automatisch eindigt als de arbeidsovereenkomst eindigt. Gemeenten houden toezicht op de naleving van de Wet goed verhuurderschap, waaronder deze verplichting. Bij een geconstateerde overtreding kunnen zij handhavend optreden, met gebruikmaking van de bestuursrechtelijke escalatieladder (waarschuwing, bestuursdwang, last onder dwangsom, bestuurlijke boete en als ultimum remedium beheerovername).
Daarnaast werkt het Ministerie van BZK een doelgroepencontract voor arbeidsmigranten uit met meer huur(prijs)bescherming en verdere (materiële) ontkoppeling van de arbeids- en huurovereenkomst. Het streven is om het doelgroepencontract arbeidsmigranten in het najaar in internetconsultatie te brengen.
Is er volgens u voldoende personele capaciteit voor het toezicht op de uitzendbranche tot het moment dat het aangepaste wetsvoorstel toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten van kracht wordt? Zijn er al resultaten te zien van de toegenomen intensivering van het toezicht op uitzendbureaus en zo ja, kunt u die delen?2
De Arbeidsinspectie heeft een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd op het aangepaste wetsvoorstel. Ten behoeve van de uitbreiding van het toezicht op de toelatingsplicht wordt de capaciteit uitgebreid met 90 fte. Deze uitbreiding betreft de gehele handhavingsketen bestaande uit capaciteit voor inspecties en ondersteunende functies. De Arbeidsinspectie heeft aangegeven dat de uitbreiding met 90 fte vooralsnog voldoende is om het toezicht op de toelatingsplicht uit te kunnen voeren.14
De Arbeidsinspectie is al enige tijd geleden begonnen met de werving van nieuw personeel. Het is echter nog te vroeg om resultaten van de intensivering te zien. De nieuwe inspecteurs volgen eerst een opleiding en worden daarna ingezet om praktijkervaring op te doen. Daarna zullen zij worden ingezet binnen het programma uitzendbureaus om verder te worden opgeleid voor het toezicht op de uitzendbranche en de toelatingsplicht in het bijzonder.
Waarom zijn de dringende aanbevelingen van de landelijk officier mensenhandel om de omschrijving van arbeidsuitbuiting aan te scherpen niet overgenomen? Bent u van plan dit alsnog te doen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie (OM), hebben aangegeven het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende te ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. De bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting ligt dusdanig hoog dat deze regelmatig niet gehaald wordt, waardoor op bestuursrechtelijke middelen moet worden overgestapt en minder zware maatregelen ter beschikking staan die niet in verhouding staan tot de misstand.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren. Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het artikel, effectiever aangepakt kunnen worden.
Met deze aanvulling wordt beoogd een sluitende strafrechtelijke aanpak mogelijk te maken van ernstige misstanden in de arbeidssfeer, zoals ook dhr. Ten Kate voor zich ziet.
Deelt u de mening dat consequente handhaving van alle relevante regels betreffende tewerkstelling, huisvesting en verzekering van buitenlandse werknemers eraan kan bijdragen dat het aantal arbeidsmigranten dat naar Nederland komt zal afnemen en daarmee ook de hoeveelheid misstanden die hiermee gepaard gaat? Zo ja, leidt dit tot aanpassing van uw beleid en kunt u dat toelichten? Zo nee, hoe kunt u dat uitleggen? Kunt u aangeven wat u gaat doen om de handhaving te verbeteren?
De toestroom van buitenlandse werknemers wordt gecreëerd door de Nederlandse vraag van bedrijven (werkgelegenheid) naar (goedkope) arbeidskrachten. Meerdere instanties geven aan dat het volume van arbeidsmigranten nauw samenhangt met de conjunctuur van de economie en de inrichting van de arbeidsmarkt. Zo schrijft het CPB15 dat flexibilisering op de arbeidsmarkt ervoor zorgt dat er een grotere vraag is naar buitenlandse werknemers, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Ook schrijft het CPB dat het economisch beleid indirect de arbeidsvraag beïnvloedt en zijn weerslag zal hebben op de omvang van de vraag naar arbeid.
Toezicht en handhaving van wetten en regels blijft van belang om werknemers te beschermen tegen misstanden. Het is daarom één van de zes clusters van aanbevelingen in het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en daarmee een belangrijk onderdeel om misstanden bij arbeidsmigranten tegen te gaan.
Verder heeft het kabinet in het hoofdlijnenakkoord aangegeven dat het nodig is om kritisch te blijven op wie wij nodig hebben en wie ons nodig heeft. Onder andere via het realiseren van een afwegingskader voor gemeenten voor de vestiging van nieuwe bedrijven (in relatie tot de benodigde arbeidsmigranten, ruimte en energie) wil het kabinet meer grip op arbeidsmigratie krijgen.
Bent u van plan de bestrijding van arbeidsuitbuiting meer prioriteit te geven dan in de afgelopen periode? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van arbeidsuitbuiting heeft hoge prioriteit voor dit kabinet. Hierbij wordt voortgebouwd op de inzet van de afgelopen kabinetten.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer (hierna: het Aanjaagteam) heeft in 2020 aanbevelingen gedaan om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren en misstanden tegen te gaan. Dit kabinet voelt een blijvende urgentie om ervoor te zorgen dat arbeidsmigranten volwaardig kunnen deelnemen aan onze samenleving. Er zijn al belangrijke stappen gezet. Tegelijkertijd is er ook de komende jaren nog veel te doen voordat de integrale uitvoering van het advies van het Aanjaagteam voltooid is en misstanden, waaronder arbeidsuitbuiting, structureel beter worden tegengegaan. Hiervoor is het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij uw Kamer ingediend voor behandeling.
Daarnaast geeft dit kabinet uitvoering aan het Actieplan Samen tegen Mensenhandel waarin zowel het voorkomen, beter signaleren en helpen van slachtoffers als het aanpakken van daders van mensenhandel centraal staat. Dit gebeurt in samenwerking met verschillende partners. Het Actieplan bestaat uit verschillende actielijnen waarin ook het bestrijden van arbeidsuitbuiting is opgenomen. Zo is actielijn 2 gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid en wordt hierin onder meer ingezet op het uitvoeren van gerichte outreach onder doelgroepen die kwetsbaar zijn voor arbeidsuitbuiting. Daarmee verlagen we de drempels om gevallen van arbeidsuitbuiting te melden, zowel door slachtoffers zelf als anderen die in aanraking komen met situaties die mogelijk mensenhandel betreffen. Voor de uitvoering van het programma is structureel 2 miljoen euro per jaar beschikbaar vanuit JenV.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voor Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
De aanpassing van ingegane variabele uitkeringen bij verzekeraars en pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat verzekeraars en pensioenfondsen sinds de inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling in 2016 al variabele uitkeringen kunnen aanbieden?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de standaardmodellen voor de communicatie bij pensioenfondsen en verzekeraars1 die bedoeld zijn om deelnemers te begeleiden bij het maken van een keuze tussen een vast en een variabel pensioen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven welke risico’s voor de hoogte van de variabele uitkeringen op die standaardmodellen voor verzekeraars worden benoemd?
Het standaardmodel wordt door mij vastgesteld (art. 7d Besluit) en bevat:
Op www.pensioenmodellen.nl is het model terug te vinden: Standaardmodel verbeterde premieregeling – Pensioen Modellen
Bent u bekend met de mogelijkheid om een vaste daling (danwel onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) een projectierendement in solidaire regeling) in de uitkering aan te bieden, waarmee de uitkering bij aanvang hoger begint?
Ja, ik ben bekend met de mogelijkheden om een vaste daling aan te bieden.
Bent u bekend met de wettelijke maximering op deze vaste daling, danwel het projectierendement (ten hoogste 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente en niet hoger dan consistent met het beleggingsbeleid) en de factsheet van De Nederlandsche Bank (DNB) hierover?2
Ja, ik ben bekend met artikel 63a van de Wet toekomst pensioenen en de factsheet van DNB hierover.
Bent u ermee bekend dat verschillende pensioenfondsen en verzekeraars aangekondigd hebben reeds ingegane variabele pensioenen flink te verlagen, en sommigen dit mogelijk inmiddels al gedaan hebben, omdat zij inmiddels een veel minder hoge vaste daling mogen gebruiken door de gestegen rente?3
Terecht dat het lid Joseph aandacht vraagt voor dit vraagstuk. Na aanleiding van dit signaal heb ik navraag gedaan bij het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie. Hieruit is gebleken dat een aantal pensioenuitvoerders verschillende interpretaties geven aan de wettelijke regels van de vaste daling bij reeds ingegane uitkeringen. Waar nodig zullen pensioenuitvoerders passende maatregelen nemen en de betreffende pensioengerechtigden hierover actief informeren en heldere uitleg geven.
Ter verduidelijking schets ik hieronder het wettelijk kader.
Een verzekeraar (maar ook een pensioenfonds) heeft de mogelijkheid een variabele uitkering aan te bieden. Hierbij wordt de uitkering na de ingangsdatum van het pensioen jaarlijks mogelijk beïnvloed door de verwerking van financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico, de ontwikkeling van het sterfteresultaat of de ontwikkeling van de levensverwachting. Daarnaast wordt de hoogte van een variabele uitkering in een flexibele premieovereenkomst of een premie-uitkeringsovereenkomst beïnvloed door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste daling of vaste stijging van de uitkering. Het samenspel van deze factoren bepaalt of de variabele uitkering verlaagd of verhoogd wordt.
Bij de flexibele premieregeling en de premie-uitkeringsovereenkomst en de reeds lopende regelingen vanuit de wet verbeterde premieregeling kan een al vastgestelde vaste daling ná de ingangsdatum van de variabele uitkering niet worden gewijzigd als de risicovrije rente wijzigt. Een al vastgestelde vaste daling kan na de ingangsdatum wel worden aangepast wanneer deze hoger is dan de maximale vaste daling. De maximale vaste daling kan namelijk wijzigen door een verandering van de parameter voor aandelenrendement.
Daarnaast kan de maximale vaste daling wijzigen door een verandering in de risicohouding van de deelnemers en daaruit volgend het strategische beleggingsbeleid van verzekeraars en pensioenfondsen. Immers, als de mate waarin wordt belegd in aandelen vanuit strategisch oogpunt wijzigt, dan wordt het moeilijker de vaste daling in de uitkering te compenseren met overrendementen. De vaste daling dient dan mogelijk te worden aangepast.
Als een al vastgestelde vaste daling met de nieuwe maximale vaste daling wordt vergeleken, dan wordt daarbij altijd uitgegaan van de risicovrije rente zoals die gold op de ingangsdatum van het pensioen.
Kunt u een overzicht geven bij welke verzekeraars en pensioenfondsen met dalende variabele uitkeringen in het aanbod dit vraagstuk nog meer speelt? Kunt u aangeven hoe zij met dit vraagstuk omgaan? En, indien van toepassing, kunt u aangeven hoeveel de pensioenuitkeringen zijn gedaald gegeven het maximaal aangeboden dalingspercentage bij de aanbieder en de keuze voor een 100% variabele uitkering?
Er is geen totaaloverzicht beschikbaar. Er zijn meerdere verzekeraars en enkele pensioenfondsen die een variabele uitkering met een (optie tot) vaste daling aanbieden. Op de website van verzekeraars staat vermeld welk beleid ze hierop voeren. Daarbij geldt dat de vaste daling nooit hoger is dan het wettelijk maximum, en dat bij verandering van de hoogte van de vaste daling ook de hoogte van de uitkering verandert. Pensioenfondsen die voor een significant deel van hun deelnemers premieovereenkomsten aanbieden, bieden bijna nooit een vaste daling aan. Pensioenfondsen die dat wel doen gaan op een vergelijkbare manier als verzekeraars met dit vraagstuk om.
Als de vaste daling wordt verlaagd heeft dat een negatief effect op de eerstvolgende pensioenuitkering. Wanneer de vaste daling wordt verhoogd heeft dat juist een positief effect op de eerstvolgende pensioenuitkering. Exacte niveaus van dalingen en stijgingen hangen af van onder andere de dan geldende rentetermijnstructuur en regelingsspecifieke kenmerken zoals de hoogte van de vaste daling/stijging. De hoogte van de vaste daling heeft alleen impact op de verdeling van uitkeringen door de tijd heen, en een verandering van de vaste daling leidt daarmee niet tot herverdeling.
Realiseert u zich dat in de standaardpensioencommunicatie niet wordt gewezen op het risico dat het dalingspercentage kan worden aangepast en wat de gevolgen daarvan kunnen zijn voor deelnemers?
In de standaardpensioencommunicatie (het zogenaamde standaardmodel) wordt de vaste daling niet genoemd omdat het een optie betreft die een verzekeraar of pensioenfonds kan aanbieden aan deelnemers, waarbij deelnemers bepalen of zij hiervan gebruik willen maken. Het standaardmodel is gericht op een principekeuze voor een vaste of variabele uitkering. Als een deelnemer vervolgens kiest voor een variabel pensioen dan vindt de verdere invulling van het variabel pensioen -waaronder de optie van de vaste daling- plaats in het offertetraject/keuzetraject, waarbij de verzekeraar of pensioenfonds vanuit zijn zorgplicht de deelnemer informeert over de risico’s van de vaste daling.
Kunt u aangeven of het risico van aanpassingen van lopende variabele uitkeringen, door een wijziging van het dalingspercentage als gevolg van mutaties in de parameters waaronder de marktrente, is beoogd? Of is dit een onbedoeld effect?
Om het risico te beperken dat uitkeringen op hogere leeftijd te zeer kunnen dalen, is ervoor gekozen om bij de vaste daling in flexibele premieregelingen het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente op pensioendatum te begrenzen op 35%. Het dalingspercentage van al ingegane variabele uitkeringen wijzigt als de vaste parameter voor aandelenrendement wijzigt. Wijzigingen van deze parameter door de Commissie parameters zorgt voor een actuele inschatting van het overrendement op lange termijn. Wijzigingen in de risicovrije rente leiden na ingang van de variabele uitkering niet tot een aanpassing van het met de deelnemer afgesproken dalingspercentage. Bij een vaste daling wordt de uitkering aan het begin van de uitkeringsfase verhoogd ten koste van de uitkeringen later in de uitkeringsfase.
Indien dit risico niet is beoogd, kunt u daarover duidelijkheid geven en indien nodig daarmee in lijn de wetgeving wijzigen?
Het aanpassen van de vaste daling bij reeds ingegane uitkeringen door wijzigingen in de risicovrije rente is niet beoogd. Wijzigingen van de maximale vaste daling door veranderingen in de parameter voor aandelenrendement is wel een beoogd effect, want met de vaste daling wordt een voorschot genomen op toekomstige overrendementen. Deze worden afgeleid uit de parameter voor aandelenrendement. Om het risico te beperken dat uitkeringen op hogere leeftijd van de deelnemer te zeer zullen moeten dalen(stijgen), moet bij een neerwaartse (opwaartse) aanpassing van deze parameter ook de vaste daling neerwaarts(opwaarts) worden bijgesteld. Een aantal pensioenuitvoerders interpreteren de wet- en regelgeving op een manier die niet beoogd is. Uit overleg met de sector en de toezichthouders zijn de volgende punten gekomen die ik omwille daarvan verduidelijk:
Gezien de twee bovenstaande punten zal DNB nagaan hoe de toelichting op de DNB website5 het best verduidelijkt kan worden.
Indien dit risico wel is beoogd, kunt u ervoor zorgen dat de standaard communicatie over vaste en variabele uitkeringen wordt aangescherpt, zodat deelnemers die willen kiezen voor of te maken krijgen met een variabele uitkering ook op de hoogte zijn van dit risico?
Zoals aangegeven is het risico niet beoogd. Ik heb op dit moment niet het beeld dat verzekeraars en/of pensioenfondsen de deelnemers en gepensioneerden onvoldoende informeren over de mogelijke redenen waarom de variabele uitkering zou kunnen fluctueren, aangezien er wettelijk voorgeschreven informatie bestaat en een vastgesteld model. Op het moment dat ik concrete signalen zal ontvangen vanuit de sector waaruit blijkt dat verbetering van de standaardcommunicatie nodig is, ben ik uiteraard bereid om hier met de sector en toezichthouder over in gesprek te gaan. Uitvoerders kunnen daartoe voorstellen doen.
Kunt u de vragen één voor één binnen 3 weken beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord. Om de vragen te beantwoorden was nader overleg met de sector en de toezichthouder nodig.
Het artikel ‘Roep om einde aan ‘incasso-industrie’ te maken: ‘Schuld van 50 euro kan nu oplopen tot 800 euro’’ |
|
Don Ceder (CU), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Struycken |
|
|
|
|
Bent u het met ons eens dat hoge winsten maken over de rug van mensen met betalingsproblemen principieel onjuist is en dat dit het uitgangspunt moet zijn bij de inrichting van beleid omtrent invordering van schulden? En bent u het eens dat het verdienmodel van de schuldenindustrie moet worden aangepakt?1
Het is onwenselijk dat mensen in een uitzichtloze situatie terechtkomen doordat zij alleen nog maar betalen aan de (alsmaar toenemende) rente en kosten zonder dat er vanwege de beperkte afloscapaciteit zicht is op volledige betaling van de oorspronkelijke factuur. Verdere invorderingsmaatregelen dragen dan niet meer bij aan het komen tot betaling van de hoofdsom en kunnen leiden tot een ongewenst verdienmodel. Tegelijkertijd geldt dat het cruciaal is dat partijen die overeenkomsten aangaan over en weer kunnen vertrouwen op nakoming daarvan. Een goed functionerend invorderingssysteem is daarbij van belang. De kosten die bij de invordering van niet-betaalde facturen worden gemaakt mogen (deels) in rekening worden gebracht bij de niet-betaler. Daarbij moet goed worden gekeken naar de maatschappelijke en de individuele kosten die daarmee gepaard gaan. Een uitgangspunt bij het inrichten van beleid omtrent de invordering is dan ook dat schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten worden voldaan. Dat is een gezamenlijk belang van zowel de crediteur als de debiteur en voorkomt ook onnodige maatschappelijke kosten.
Zijn de huidige maximale incassokosten die zijn ingesteld, met de kennis van vandaag, nog steeds redelijk volgens het kabinet? Ook in het licht dat een schuld tot een perverse hoogte kan stijgen vanwege de opgelegde incassokosten? Zo ja, waarom?
Er valt geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of de huidige maximale incassokosten nog steeds redelijk zijn. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is bepaald welk bedrag de crediteur maximaal kan vragen van de debiteur voor de verrichte incassohandelingen ter voldoening van een vordering.2 Dat bedrag is een percentage van de vordering en vormt een bijdrage aan de kosten die de schuldeiser moet maken om zijn rekening betaald te krijgen, ongeacht wat het in werkelijkheid kost. In hoeverre de tarieven die in het Besluit zijn opgenomen in de praktijk ook een redelijke bijdrage zijn, is erg van de situatie afhankelijk. De tarieven zijn sinds 2012 niet aangepast en ook de onderliggende uitgangspunten zijn ongewijzigd gebleven. Gegeven ook de analyses uit het IBO rapport ben ik voornemens om de bekostigingssystematiek binnen de buitengerechtelijke incassofase de komende periode nader onder de loep te nemen, met bijzondere aandacht voor de kostenoploop bij kleine vorderingen.
Overigens merk ik hierbij op dat de zogenoemde buitengerechtelijke incassokosten in de praktijk slechts een klein deel van de totale invorderingskosten vormen die bij de debiteur in rekening kunnen worden gebracht. Hiervoor verwijs ik ook naar de schematische weergave waarin de maximale kostenoploop van een individuele vordering in beeld is gebracht («reis van de vordering»)3 en naar de Contourenschets civiele invordering4 waarin de verschillende fasen van invordering en de maximale kostenoploop zijn toegelicht.
Wat vindt u van de huidige praktijk dat incassobureaus schulden doorverkopen en gemiddeld een winstmarge van 46% behalen op invordering van schulden?
Het overdragen van een vordering is een gebruikelijke handeling in het handelsverkeer die bijdraagt aan de liquiditeit en kredietwaardigheid van ondernemers. Het is echter onwenselijk dat door het overdragen van vorderingen de invorderingskosten voor de debiteur oplopen. In zijn algemeenheid geldt echter dat de kostenoploop vooral samenhangt met het proces van (buiten)gerechtelijke invordering en niet zozeer met de verkoop van vorderingen als zodanig.5
In de vraag wordt aangegeven dat incassobureaus gemiddeld een winstpercentage zouden halen van 46% op invordering van schulden. Dit percentage wordt genoemd in een marktonderzoek naar de incassobranche uit 2022 van SEO economisch onderzoek. Dit onderzoek is destijds ook met uw Kamer gedeeld.6 Bij het marktonderzoek zijn enkele aannames gedaan en mede daarom plaats ik er de volgende kanttekeningen bij. In de eerste plaats zijn de bruto winstmarges die in dit onderzoek worden gerapporteerd geschat op basis van de ingeschatte omzet en kosten van een aantal respondenten (88 waarnemingen terwijl er ruim 550 bedrijven met incassodienstverlening als bedrijfsactiviteit bij de Kamer van Koophandel ingeschreven waren). Ik wijs er daarbij op dat de markt voor incassobureaus divers is en bestaat uit relatief veel kleine ondernemingen en enkele (zeer) grote bedrijven. De gerapporteerde uitkomsten laten dan ook een grote spreiding zien. In de tweede plaats is dit onderzoek uitgevoerd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: Wki). Met de inwerkingtreding van de Wki moeten incassodienstverleners aan verschillende kwaliteitseisen voldoen.7 Daarbij dient er voor 1 april 2025 een aanmelding te worden gedaan om geregistreerd te worden in het register incassodienst-verlening, waar tarieven aan gekoppeld zijn.8 Dit heeft naar verwachting invloed op de winstmarges van deze ondernemingen.
Incassodienstverleners die vorderingen opkopen en als nieuwe schuldeiser buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verrichten, moeten zich ook aan de kwaliteitseisen van de Wki houden.9 De Wki bepaalt ook dat door incassodienstverleners en opkopers van vorderingen het totaalbedrag van een vordering moet worden gespecificeerd.10 Naast de oorspronkelijke hoofdsom bestaat het totaalbedrag uit verschuldigde rente, incassokosten en btw indien van toepassing.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen?
Ik heb met interesse kennisgenomen van het manifest van de Consumentenbond. Bij het voorstel om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen, zie ik echter ook enkele nadelen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het bedrag dat een private partij aan buitengerechtelijke incassokosten in rekening mag brengen bij de debiteur op dit moment afhankelijk van de hoogte van de vordering en wettelijk genormeerd. De hoogte van de incassokosten is zodoende niet afhankelijk van het aantal incassohandelingen die door of in opdracht van de schuldeiser zijn verricht. Deze systematiek biedt duidelijkheid over de hoogte van de vergoeding voor incassokosten en voorkomt conflicten daarover. Hierdoor behoeven vragen over de redelijkheid van de hoogte van de incassokosten niet meer voor de rechter te komen.11
Consequentie van deze zogenoemde forfaitaire vergoedingen is evenwel dat er een discrepantie kan optreden tussen de werkelijk gemaakte kosten per individuele invordering en de incassokosten die daarbij in rekening worden gebracht bij de debiteur. Daardoor kan het voorkomen dat een debiteur meer moet betalen aan incassokosten dan er werkelijk aan kosten is gemaakt. Een systeem dat uitgaat van werkelijke gemaakte kosten per casus zal echter leiden tot een aanzienlijke verhoging van de administratieve lasten voor de incassodienstverleners. Daarnaast zal het vaker discussie en daarmee conflicten oproepen over de hoogte van de incassokosten. Tenslotte kan dit er juist toe leiden dat de incassokosten in bepaalde situaties hoger uitvallen voor de debiteur, indien er veel handelingen verricht moeten worden.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien (eerst de schuld zelf en dan pas de kosten en rente) om te voorkomen dat incassokosten zich verder opstapelen?
Het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien is een sympathieke gedachte, ik zie daarbij echter ook enkele nadelen. De toerekenvolgorde waarnaar in het Manifest wordt verwezen – de zogenoemde imputatieregeling12 – is bedoeld om een crediteur te beschermen tegen een calculerende debiteur die na een of meerdere incassostappen uiteindelijk alsnog tot betaling van de hoofdsom overgaat, maar weigert te betalen voor de gemaakte kosten en rente. Een nadeel van de huidige toerekenvolgorde kan evenwel zijn dat een debiteur de eerste periode van aflossing alleen betaalt aan rente en kosten en de oorspronkelijke schuld niet ziet afnemen. In een extreme situatie kunnen debiteuren daarmee in een uitzichtloze situatie belanden, doordat ze niet toekomen aan de werkelijke aflossing van de hoofdsom. Dat is een onwenselijke situatie en draagt niet bij aan een oplossing. In situaties waarin duidelijk is dat een debiteur niet in staat is om binnen een bepaalde periode de gehele schuld (inclusief de in rekening gebrachte kosten) te betalen, dienen debiteuren dan ook te worden doorverwezen naar schuldhulpverlening en/of schuldsanering.
Is het kabinet bereid om in ieder geval voor de schulden van mensen aan de overheid de werkwijze genoemd in vraag 4 en 5 alvast te gaan invoeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bezig met het opstellen van een kabinetsreactie op het eerdergenoemde IBO-rapport. Daarbij zal ook worden ingegaan op de invordering van overheidspartijen. Ik wijs in dit kader ook op de (geactualiseerde) Rijksincassovisie waarover de Kamer vorig jaar is geïnformeerd.13 Deze visie is erop gericht om overheidsinstanties bij het incasseren van vorderingen meer samen te laten werken, zodat beter rekening kan worden gehouden met de omstandigheden en (betaal)mogelijkheden van mensen met schulden. In dit kader zal er ook onderzoek worden verricht naar de doelmatigheid van de ophogingen bij vorderingen aan het Rijk. Dit onderzoek zal in kaart brengen welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan en verkent de opties om die schuldoploop te verminderen, inclusief de budgettaire gevolgen daarvan. In het kader van zorgvuldige beleidsvorming, wacht ik dit onderzoek af. Het voornemen is uw Kamer voor de zomer van 2025 te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke beleidsimplicaties.
Bent u bereid in te gaan op de uitnodiging van de Consumentenbond om in gesprek te treden over de hoge incassokosten en bent u bereid een verslag hiervan aan de Kamer te doen toekomen?
Op 27 augustus jl. heeft er een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de Consumentenbond. Tijdens dit gesprek is gesproken over de inbreng uit het Manifest en de voorgestelde maatregelen. Tevens is hierbij afgesproken om de Consumentenbond te betrekken bij de verdere uitwerking van het beleid inzake de invorderingsketen, waarbij de Consumentenbond heeft aangegeven graag zijn kennis en inzichten te blijven delen met het kabinet. In de afgelopen jaren – onder meer in het kader van de verschillende rondes thematafels en de recente contourenschets civiele invordering14 – is er altijd intensief met vele betrokken partijen zoals incassodienstverleners, vertegenwoordigers van gerechtsdeurwaarders, schuldhulpverleners, vertegenwoordigers en schuldeisers en de rechterlijke macht gesproken over de belangrijkste knelpunten in het stelsel van civiele invordering en de mogelijke oplossingsrichtingen.
Op welke wijze gaat het kabinet opvolging geven aan het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Problematische schulden en de verkenning naar mogelijke aanpassingen in de civiele invorderingsketen? Op welke termijn kan de Kamer hier een richting en visie van het kabinet verwachten?
Het kabinet heeft de ambitie om het stelsel van publieke en private invordering verder te verbeteren, in het gezamenlijke belang van debiteur en crediteur en daarmee de maatschappij als geheel. Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen», evenals de contourenschets civiele invordering die onze voorgangers recent met uw Kamer hebben gedeeld bieden daarbij waardevolle inzichten en denkrichtingen. Zoals toegezegd door de Minister-President tijdens de regeringsverklaring zal het kabinet nog dit jaar met een kabinetsreactie op het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen» komen.
Het bericht ‘Erkenning van longcovid voor WIA-uitkering gaat vaak mis: “Beoordeling bij driekwart van de patiënten onvoldoende” |
|
Julian Bushoff (PvdA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Erkenning van longcovid voor WIA-uitkering gaat vaak mis: «Beoordeling bij driekwart van de patiënten onvoldoende»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat mensen die ziek worden, een ongeluk krijgen of om een andere reden arbeidsongeschikt worden, recht hebben op duidelijkheid en zekerheid? Hoe beoordeelt u in dit licht de bevinding uit intern onderzoek van het UWV dat in meer dan de helft van de gevallen de onderzoeken onzorgvuldig zijn, medische gegevens niet worden geraadpleegd of conclusies over inzetbaarheid niet juist zijn?2
Mensen die langdurig ziek zijn verkeren in een onzekere periode. Zij ervaren onzekerheid over hun gezondheid, over hun financiële situatie en over de toekomst. Ik realiseer mij dat dit een zeer vervelende situatie is. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is dan inderdaad belangrijk en bepalend. Mensen moeten daarop kunnen vertrouwen. De beoordeling moet goed onderbouwd en te verifiëren zijn. Dat uit de interne onderzoeken waar u aan refereert blijkt dat dit niet altijd het geval is, is reden om hier nader onderzoek naar te doen. Mijn ministerie is hierover in gesprek met UWV.
In hoeverre herkent u het bij EenVandaag geschetste beeld dat de hoeveelheid onzorgvuldige beoordelingen hoger is bij longcovidpatiënten?
EenVandaag berichtte over de uitkomsten van een vooronderzoek dat is opgestart met als doel invulling te geven aan de interne leer- en verbetercyclus bij UWV. Het vooronderzoek is gebaseerd op 46 rapportages van mensen met langdurige covidklachten die een negatieve ervaring hebben met de WIA-beoordeling. Deze selectie vormt geen representatieve afspiegeling van de totale 12.000 WIA-beoordelingen van mensen met langdurige klachten na COVID. Het onderzoek is dan ook niet representatief.
Uit het vooronderzoek blijkt dat de inhoudelijke onderbouwing van, en conclusies door UWV-verzekeringsartsen bij de WIA-beoordelingen in 75 procent van de gevallen als onvoldoende moest worden beoordeeld. Dit is een zorgelijk signaal, omdat mensen moeten kunnen vertrouwen op een zorgvuldig onderbouwde beoordeling. Voor cliënten, collega-artsen en rechters moet navolgbaar zijn hoe een besluit is gemotiveerd en tot stand is gekomen.
Omdat het vooronderzoek geen representatieve steekproef betreft, start UWV een vervolgonderzoek. Bij dit vervolgonderzoek zijn ook wetenschappelijke verenigingen en patiëntenverenigingen betrokken. Naar verwachting zal dit vervolgonderzoek aan het einde van het jaar kunnen worden afgerond.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgelijk is dat mensen door een verkeerd opgebouwd longcoviddossier een te lage, te hoge of helemaal geen uitkering ontvangen? Kunt u reflecteren op de opvatting dat dit des de zorgelijker is gezien het feit dat deze doelgroep over het algemeen geen energie heeft om bezwaar te maken?
Het is van belang dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zorgvuldig onderbouwd wordt, zodat mensen daar op kunnen vertrouwen. Uit het vooronderzoek waar EenVandaag over berichtte blijkt dat de inhoudelijke onderbouwing van, en conclusies door verzekeringsartsen als onvoldoende moest worden beoordeeld. Dat hoeft niet te betekenen dat er sprake is van een te lage of te hoge WIA-uitkering. Omdat het vooronderzoek geen representatieve steekproef betreft, start UWV een vervolgonderzoek. Overigens herken ik niet de in de berichtgeving eveneens gewekte suggestie dat post-COVID niet serieus genomen wordt als aandoening. Uit cijfers van UWV blijkt namelijk dat 83% van de mensen met langdurige klachten na COVID die een beoordeling aanvraagt een WIA-uitkering krijgt. Dat neemt niet weg dat het belangrijk is dat beoordelingen zorgvuldig moeten worden onderbouwd.
De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is belangrijk voor mensen en komt op een moment waarop mensen kwetsbaar zijn. Zij ervaren onzekerheid over hun gezondheid en hun inkomen. Mensen moeten erop kunnen vertrouwen dat de beoordeling die zij krijgen juist is. Dit geldt voor alle langdurig zieken. Zij moeten zich gezien, gehoord en geholpen voelen door een goede arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Als iemand het niet eens is met de uitkomst van de beoordeling of twijfelt aan de juistheid daarvan, dan bestaat er de mogelijkheid een bezwaar in te dienen. Deze procedure kan belastend worden ervaren door langdurige zieke mensen, ongeacht de aard of oorzaak van de ziekte. Helaas geldt voor meer mensen dat zij door hun ziekte beperkte energie hebben. Daarom is er een aantal manieren om deze mensen te ontlasten. Als een cliënt niet in staat is om zelf bezwaar te maken kan hij iemand machtigen om dit namens hem te doen. Ook bestaat er de mogelijkheid tot mediation voor cliënten die bezwaar willen maken. Tijdens de mediation proberen cliënt en UWV samen, onder begeleiding van een onafhankelijke begeleider, tot een oplossing van het probleem te komen.
Herkent u het beeld dat kennis over longcovid ontbreekt bij verzekeringsartsen? Op welke manier gaat u deze kennis vergroten? Is er een beleidslijn voor de beoordeling van mensen met longcovid en zo ja, wat houdt deze in? Klopt het dat er ook over andere post acute infectieus syndromen nog veel onbekendheid is? En zijn er andere ziektebeelden waarbij bekend is of waarvan er vermoedens zijn dat het ziektebeeld onvoldoende bekend is bij verzekeringsartsen?
Omdat post-COVID relatief nieuw is, is de kennis hierover nog in opbouw in de gehele curatieve sector. Het bovengenoemde vooronderzoek constateert dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. UWV zet om die reden extra in op na- en bijscholing over post-COVID. Daarnaast wordt er een factsheet gemaakt met de laatste wetenschappelijk onderbouwde feiten en bevindingen over post-COVID en zijn er twee landelijke nascholingsdagen gepland in oktober. Nascholing is voor verzekeringsartsen, net als voor alle andere artsen, een belangrijk onderdeel van hun registratie als arts.
Net als bij post-COVID ervaren mensen met andere «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen zoals ME/CVS, fibromyalgie, langdurige klachten bij Lymeziekte en het Q-koortsvermoeidheidssyndroom (QVS) soms dat verzekeringsartsen wisselend omgaan met hun aandoening. Door de kennis over deze syndromen te vergroten is de verwachting dat we de beoordelingsverschillen kunnen verkleinen. Zo wordt al geïnvesteerd in het (door)ontwikkelen van specifieke medische richtlijnen voor enkele van deze aandoeningen. Deze dragen bij aan een eenduidige werkwijze rondom de arbeidsongeschiktheidsvaststelling. Op 1 juli jl. heeft er een expertbijeenkomst plaatsgevonden waarbij, in aanwezigheid van onder andere verschillende patiëntenverenigingen, sociale partners, UWV en mijn ministerie de sociale zekerheidspositie van mensen met «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen centraal stond. Met de aanwezigen is geïnventariseerd tegen welke problemen mensen met «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen in hun arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aanlopen en is afgesproken om te reflecteren op mogelijke verbeterpunten. Op 26 september vindt er een vervolgbijeenkomst plaats en ik verwacht uw Kamer dit najaar te informeren over de voortgang.
In hoeverre dragen de hoge werkdruk van verzekeringsartsen door de grote achterstanden naar uw idee bij aan de onzorgvuldige beoordelingen? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is aangaande de ontwikkeling van nieuwe werkwijzen om de achterstanden tegen te gaan?3 In hoeverre dragen deze werkwijzen bij aan het verlagen van de werkdruk? Hoe kijkt u aan tegen de suggestie van Nieuwe Orde van Verzekeringsartsen Arbeid & Gezondheid (NOVAG) om een onafhankelijke medische dienst op te richten binnen de overheid?
Al vele jaren is de vraag naar sociaal-medische beoordelingen groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan verrichten. De uitvoering staat daardoor al geruime tijd onder grote druk. Deze druk heeft invloed op het werk van UWV. UWV kan niet alle gewenste beoordelingen uitvoeren. SZW en UWV hebben daarom afspraken gemaakt over de prioritering en maatregelen om de mismatch aan te pakken. De druk zou op die manier niet mogen leiden tot minder zorgvuldige beoordelingen.
Het is van belang om samen met UWV te blijven nadenken over manieren waarop UWV een groter aantal beoordelingen kan blijven doen, waarbij we oog blijven houden voor de kwaliteit van de beoordelingen en mensen zich gezien en gehoord voelen. In augustus 2022 heeft mijn voorganger een plan van aanpak aangekondigd om deze problematiek te verminderen. Over de voortgang hierop is uw Kamer bij brief van 21 mei jl. geïnformeerd. De belangrijkste onderdelen van het plan van aanpak zijn de omslag naar het werken in sociaal-medisch centra (SMC’s), de overwerkafspraken bij UWV, de tijdelijke 60-plusmaatregel en de maatregel Praktisch beoordelen. De 60-plusmaatregel en de overwerkafspraken hebben er toe geleid dat UWV in 2023 14.000 meer WIA-claimbeoordelingen heeft kunnen doen dan in 2022. Daarnaast heeft UWV te maken gehad met een hoger aantal aanvragen dan voorzien. De achterstanden zijn in 2023 gedaald van 17.000 naar 14.000. De maatregel Praktisch beoordelen is op 1 juli jl. van start gegaan en de verwachting is dat UWV met deze maatregel 3.000 tot 4.000 extra (reguliere) WIA-claimbeoordelingen kan doen. De eerste substantiële effecten van de SMC-vorming worden op dit moment verwacht in 2026. In het najaar van 2024 wordt uw Kamer opnieuw over de stand van zaken van de problematiek rond sociaal-medisch beoordelen geïnformeerd.
Het voorstel van de NOVAG is ingrijpend. De taken en de uitvoering zoals deze nu bij UWV liggen zouden overgedragen moeten worden naar een nog op te stellen nieuwe dienst. Op dit moment is UWV bezig met ingrijpende veranderingen in de organisatie, met het invoeren van SMC’s. Het uitvoeren van een sociaal-medische beoordeling is een samenwerking tussen verschillende disciplines, binnen het UWV wordt de samenwerking geborgd in het SMC. Het toevoegen van een extra en nieuwe dienst voegt extra complexiteit toe en draagt niet bij aan de integrale samenwerking binnen het SMC waar ik veel van verwacht.
De focus ligt daarom op die reeds ingezette procesoptimalisatie bij UWV en op de reeds ingezette maatregelen zoals de per 1 juli ingevoerde maatregel «Praktisch beoordelen». Wel blijf ik de komende tijd met de NOVAG in gesprek om te kijken welke verbeteringen wél kunnen. Dat doe ik samen met UWV.
Deelt u de visie dat het desastreus is voor de bestaanszekerheid van patiënten als zij geen uitkering krijgen omdat het UWV vindt dat zij nog kunnen werken, terwijl in het medisch dossier staat dat zij daar niet meer toe in staat zijn? Hoeveel personen hebben te maken met een te lage WIA-uitkering vanwege een onzorgvuldige beoordeling? Heeft u een beeld van de hoeveelheid mensen die niet kunnen rondkomen als gevolg hiervan?
Langdurige ziekte kan grote gevolgen hebben voor diegenen die het treft, zowel sociaal, mentaal als financieel. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is bepalend voor iemands leven en moet daarom recht doen aan een persoon en zijn/haar belemmeringen. Het betreft een complexe beoordeling die wordt uitgevoerd door specialistisch opgeleide professionals, die in staat zijn om de vertaalslag te maken van de beperkingen die iemand heeft vanuit ziekte of gebrek naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen. Het is voorbehouden aan de sociaal geneeskundig specialist om iets te zeggen over de mate waarin een cliënt nog kan werken. Deze beoordeling dient uiteraard goed onderbouwd te zijn.
Zoals door mijn voorganger is toegezegd, zoekt mijn ministerie samen met UWV uit wat de rapporten waarop de recente berichtgeving in het AD op is gebaseerd precies inhouden, wat dat betekent voor cliënten, wat het betekent voor processen in de toekomst en eventueel ook wat dat betekent voor eerder genomen beslissingen. Op basis hiervan bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Bent u het ermee eens dat omdat een besluit over een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)uitkering grote gevolgen heeft voor de bestaanszekerheid van mensen, dit besluit gemotiveerd en met redenen omkleed dient te zijn? In hoeverre staat een gebrekkige onderbouwing in de weg aan de mogelijkheid om een voldoende beargumenteerd bezwaarschrift in te dienen tegen een besluit?
UWV is verplicht om zorgvuldig onderzoek te doen naar de relevante feiten en de af te wegen belangen bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Een onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd besluit is in strijd met de Algemene Wet Bestuursrecht. Dit betekent dat een besluit altijd gemotiveerd en met redenen omkleed dient te zijn. Het is altijd mogelijk om bezwaar in te dienen. Ook als het besluit onvoldoende onderbouwd is. Een bezwaar is een volledige heroverweging van het besluit. Als iemand bezwaar maakt omdat het besluit geen recht doet aan de cliënt en zijn belemmeringen, dan is het aan UWV om dat gebrek in bezwaar te herstellen.
Worden de mensen die een onzorgvuldige beoordeling hebben gekregen hiervan op de hoogte gesteld en krijgen zij de kans om (opnieuw) bezwaar te maken, ongeacht het mogelijke verstrijken van de bezwaartermijn? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 7 aangeef, zoekt mijn ministerie samen met UWV uit wat de rapporten waarop de recente berichtgeving is gebaseerd precies inhouden. Op basis van de uitkomsten bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Voor het vooronderzoek waarover EenVandaag berichtte, geldt dat er geen conclusies kunnen worden getrokken over de juistheid van beoordelingen van cliënten met post-COVID. UWV start een vervolgonderzoek, waar ook wetenschappelijke verenigingen en patiëntenverenigingen bij worden betrokken. Naar verwachting zal dit vervolgonderzoek aan het einde van het jaar kunnen worden afgerond. Wanneer dit onderzoek is afgerond zal ik uw Kamer informeren over wat daaruit volgt en of er consequenties zijn voor cliënten.
Bent u het eens met de constatering dat de onzorgvuldige beoordelingen leiden tot onrechtmatige en onrechtvaardige resultaten? Deelt u de visie dat deze en andere hardheden in de WIA zoals omschreven in het Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (Octas-)rapport zo snel mogelijk opgelost moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven, kunnen er aan het vooronderzoek waarover EenVandaag berichtte geen conclusies worden verbonden aan de juistheid van de beoordelingen. Wel is al langer duidelijk dat het arbeidsongeschiktheidsstelsel – met name de WIA – onder grote druk staat. Dat constateerde de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) ook in haar probleemanalyse en eindrapportage. Het kabinet ziet de urgentie hiervan, zo is ook in het eindverslag van formateur Van Zwol te lezen.4 Op dit moment worden de voorstellen van OCTAS nader uitgewerkt. Uw Kamer wordt hierover dit najaar geïnformeerd.