Het frequentiespectrum voor draadloze microfoons |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de brief van de Vereniging Facilitaire Sectie AFN aan de Europees Commissaris voor de digitale agenda over de nog steeds niet opgeloste problematiek van draadloze microfoons in de audiovisuele industrie?1
Ja.
Is het waar dat op termijn het risico dreigt dat door een andere spectrumindeling draadloze microfoons in de audiovisuele industrie mogelijk onbruikbaar worden, dan wel last van storingen zullen krijgen? Op welke manier zullen de gedupeerden hiervoor gecompenseerd worden?
Door de populariteit van smartphones, tablets en de toename van mobiel videoverkeer is er steeds meer frequentieruimte nodig voor mobiele communicatie. Deze ruimte wordt gevonden door een deel van de huidige TV-omroepband die primair wordt gebruikt voor digitale ethertelevisie, de UHF-band2, te bestemmen voor mobiel breedband. Behalve voor digitale ethertelevisie wordt de UHF-band – met een zogenaamde secundaire status – ook gebruikt voor aan omroep gerelateerde toepassingen, zoals draadloze microfoons. Een eerste deel van de UHF-band dat de bestemming mobiele communicatie heeft gekregen, is de zogenaamde 800 MHz band (790 – 862 MHz). Deze band is in de multibandveiling van eind 2012 verdeeld en is sinds 1 januari 2013 bestemd voor mobiele toepassingen (4G, LTE).
Vooruitlopend op deze bestemmingswijziging was eerst een oplossing nodig voor het verlies aan spectrum voor draadloze microfoons. De techniek die wordt gebruikt voor mobiel breedband leent zich namelijk niet voor medegebruik door draadloze microfoons.
Voor het vinden van oplossingen is intensief en op reguliere basis overleg gevoerd met de vereniging PMSE (Programme Making and Special Events). De PMSE vertegenwoordigt de brede groep van producenten en gebruikers van draadloze microfoons. Dit overleg heeft geleid tot voor de sector bruikbare alternatieven en oplossingen binnen de UHF-band, die inmiddels zijn opgenomen in het Nationale Frequentieplan. Daarnaast is de zeer diverse gebruikersgroep (denk aan gebruikers van draadloze microfoons op podia, in fitnessruimten, in kerken, op braderieën, e.d.) en de sector (vakhandel, professionele gebruikers en verhuurders van apparatuur) via de landelijke dagbladen, de vakpers en de website van het Agentschap Telecom op de hoogte gebracht van dit besluit, de gevolgen en de alternatieven, zodat hier tijdig op ingespeeld kon worden. De meeste gebruikers kunnen bijvoorbeeld hun apparatuur eenvoudig naar alternatieve frequenties omschakelen. Voorts is een ruime overgangsperiode van drie jaar (tot eind 2015) ingevoerd, die gebruikers van draadloze microfoons voldoende tijd geven hun apparatuur af te schrijven en te vervangen. Door deze maatregelen zijn in mijn ogen aanvullende voorzieningen in de vorm van bijvoorbeeld compensatie niet nodig. Deze aanpak – samen met de sector optrekken en zoeken naar oplossingen – zal ik ook toepassen in de besluitvorming over de bestemming van de 700 MHz.
Is het waar dat met name internationale uitzendingen, zoals de European MTV Awards, hierdoor verstoord zouden kunnen worden waardoor dergelijke uitzendingen steeds minder vanuit Nederland zullen worden uitgezonden?
Inmiddels wordt op mondiaal en op Europees niveau de discussie gevoerd om ook de 700 MHz (694 – 790 MHz) te bestemmen voor mobiel breedband. Besluitvorming over de (her)bestemming van de 700 MHz is in voorbereiding in de Wereld Radio Conferentie 2015 (WRC 2015) van de International Telecommunications Union (ITU) en in het Radio Spectrum Beleidsprogramma van de Europese Unie. In de mondiale en Europese discussie heeft Nederland nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de positie van de omroepgerelateerde toepassingen. Net als in het geval van de 800 MHz zal ook hier gekeken moeten worden naar de mogelijkheden die alternatieve frequenties en technologische vernieuwingen kunnen bieden.
Bij de 700 MHz wordt de uitdaging wel groter, omdat de resterende frequentieruimte in de UHF-band nu zoveel afneemt dat bij het vinden van oplossingen ook andere frequentiebanden in beschouwing moeten worden genomen. Aangezien de daadwerkelijke behoefte aan spectrum voor zowel breedbandige communicatie als voor draadloze microfoons per land verschilt, acht Nederland een flexibele benadering nodig bij de toewijzing van aanvullende banden. Deze aanvullende banden zijn namelijk al in gebruik voor andere radiotoepassingen en kunnen deels ook een oplossing bieden voor de behoefte aan frequentieruimte voor draadloze microfoons. De flexibele benadering houdt in dat (in Europa) verschillende banden voor breedbandige mobiele communicatie zullen worden aangewezen, maar dat het daadwerkelijke gebruik hiervan afhankelijk van de behoefte aan de lidstaten zelf wordt overgelaten.
Zoals al eerder gesteld is de UHF-band primair in gebruik voor digitale ethertelevisie. De huidige vergunningen zijn in handen van Digitenne en de publieke omroep en lopen 31 januari 2017 af. In de ons omringende landen lopen deze vergunningen tot 2020 – 2025. Ik laat thans verkennen in hoeverre er na afloop van de huidige vergunningen in Nederland belangstelling is voor (her)uitgifte ten behoeve van digitale ethertelevisie.
Eventuele verstoring van internationale uitzendingen is nu niet aan de orde. In de toekomstige besluitvorming zal rekening moeten worden gehouden met de positie van omroepgerelateerde toepassingen en er zal de komende jaren – net als bij de 800 MHz – in overleg met de sector en in afstemming met de ons omringende landen gezocht worden naar alternatieven voor deze toepassingen. Rekening houdend met de huidige vergunningstermijnen is hiervoor in mijn ogen tijd genoeg. Een actieve inbreng vanuit de sector zelf, zowel op nationaal, Europees als op internationaal niveau kan zeker helpen bij het vinden en tijdig implementeren van goed werkende alternatieven. Ik nodig de sector daartoe ook van harte uit.
Welke oplossing kunt u voor de problematiek met draadloze microfoons bieden? Welke oplossing kunt u bij de Europees Commissaris voor de digitale agenda bepleiten? Op welke termijn kunt u meer duidelijkheid geven over mogelijke oplossingen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Dure’ tentamens in Leiden |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht ««Dure» tentamens in Leiden»?1
Ja.
Klopt het dat verschillende onderwijsinstellingen studenten bij een te late inschrijving voor een tentamen een boete opleggen als zij zich alsnog in willen schrijven? Zo ja, van welke onderwijsinstellingen is bij u bekend dat zij een boetesysteem hanteren?
Het is mij bekend dat er onderwijsinstellingen zijn die inschrijvingen voor een tentamen na de sluitingsdatum accepteren, indien studenten een geldbedrag betalen. Mij is echter niet bekend om welke instellingen het hierbij gaat.
In artikel 7.13, tweede lid onder h, van de WHW is bepaald dat de onderwijs- en examenregeling (OER) in ieder geval informatie moet bevatten over het aantal en de volgtijdelijkheid van de tentamens, alsmede de momenten waarop deze kunnen worden afgelegd. Regelmatig bepalen instellingen dat studenten zich voor een bepaalde datum voor een tentamen moeten inschrijven. Hierdoor kunnen instellingen tijdig allerlei voorzieningen treffen (bijvoorbeeld het regelen van een zaal waarin het tentamen wordt afgelegd) en voorkomen dat er overbodige voorzieningen worden getroffen. De deadline voor het inschrijven voor een tentamen moet redelijk zijn en moet tijdig en helder naar studenten worden gecommuniceerd. Bovendien moet het systeem waarmee studenten zich voor tentamens kunnen aanmelden deugdelijk zijn.
Studenten die zich tijdig en conform de procedure inschrijven voor tentamens kunnen kosteloos tentamens afleggen. Studenten die zich niet tijdig inschrijven, moeten een periode wachten om tentamen te kunnen doen. Sommige instellingen hebben er blijkbaar voor gekozen inschrijvingen na de sluitingsdatum te accepteren en hiervoor een bedrag in rekening te brengen. Dit bedrag is te beschouwen als een vergoeding voor de extra kosten. Benadrukt zij dat dit bedoeld is als een mogelijkheid bovenop de reguliere inschrijving voor een tentamen dat kosteloos is. Door deze mogelijkheid kunnen studenten alsnog een tentamen afleggen en behoeven ze niet te wachten tot een volgende tentamenperiode. Maar het in rekening brengen van dergelijke extra kosten is niet toegestaan op grond van de wet.
Welke wettelijke grondslag is er voor deze boetes en de hoogte hiervan?
Er is geen wettelijke grondslag voor het in rekening brengen van kosten indien studenten zich te laat inschrijven voor een tentamen. Studenten die zich te laat inschrijven moeten een periode wachten voordat zij het tentamen kunnen afleggen.
Deelt u de opvatting dat het niet acceptabel is dat studenten honderden euro’s moeten betalen om deel te kunnen nemen aan hun tentamens?
Ja. Op grond van de WHW is dit niet toegestaan. Na inschrijving en betaling van het collegegeld hebben studenten recht op bepaalde voorzieningen waaronder het kunnen afleggen van tentamens.
Herkent u zich in het beeld, zoals naar voren komt uit het voornoemde bericht, dat de aanmelding voor tentamens onduidelijk is en studenten hierbij vaak problemen ervaren?
Nee. Op grond van artikel 7.13 van de WHW zijn instellingen verplicht om bepaalde informatie in de OER op te nemen. Daartoe behoort ook informatie over de momenten waarop tentamens kunnen worden afgelegd. Op de inhoud van de OER hebben studenten invloed via de medezeggenschap. Het is van belang dat het systeem waarmee studenten zich voor tentamens kunnen inschrijven deugdelijk is en dat de procedures die hiervoor gelden, tijdig en helder naar studenten worden gecommuniceerd. Indien studenten van mening zijn dat dit niet gebeurt, kunnen zij gebruik maken van de reguliere rechtsbeschermingsprocedures die hiervoor openstaan.
Waarom dient de inschrijving voor een tentamen los van de aanmelding voor een vak te gebeuren?
Instellingen kunnen ervoor kiezen geen onderscheid te maken tussen de inschrijving voor een tentamen en de inschrijving voor een vak, maar hebben die mogelijkheid wel. Studenten sluiten veelal een onderwijsperiode af met een tentamen, maar de WHW verplicht hen daartoe niet. Er zijn ook studenten die het vak niet volgen, maar het tentamen wel afleggen en er zijn studenten, die een tentamen uitstellen of voor een herkansing opgaan. Er zijn instellingen die aanmelding voor een vak tevens aanmerken als aanmelding voor een tentamen of zelfs het hertentamen. Er kunnen echter ook goede gronden zijn om dat niet te doen. Aparte aanmelding voor een vak en een tentamen, stelt instellingen in staat te controleren of studenten het tentamen wel mogen afleggen. Een automatische koppeling van aanmelding voor een vak en het tentamen kan ertoe leiden dat studenten zich niet afmelden als ze geen tentamen willen doen. Dit heeft gevolgen voor (de bedrijfsvoering van) instellingen. Daarbij valt te denken aan het huren van te grote zalen, administratieve belasting en het ontbreken van zicht op de voortgang van studenten. De wijze en het moment waarop een tentamen kan worden afgelegd, wordt geregeld in de OER. Hierop hebben studenten invloed via de medezeggenschap.
Deelt u de opvatting dat het logisch is dat wanneer een student zich via studielink aanmeldt voor een vak, de student ook automatisch verzekerd is van deelname aan het tentamen? Zo nee, waarom niet?
Deze opvatting deel ik niet. Via Studielink kunnen studenten zich inschrijven voor een opleiding en niet voor vakken of tentamens. Indien studenten zich – conform de regeling van de instelling – tijdig inschrijven voor een tentamen, hebben zij recht op het afleggen van het tentamen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bekend met het feit dat sommige onderwijsinstellingen studenten wel automatisch inschrijven voor tentamens en hen de mogelijkheid bieden om zich alsnog af te melden? Zo ja, acht u dit een wenselijke systematiek voor alle onderwijsinstellingen?
Ja. De wet geeft de instellingen de vrijheid om de wijze waarop studenten zich voor tentamens bij een instelling kunnen inschrijven, zelf te bepalen.
Het bericht dat scholen geld overhouden |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsinstellingen houden ruim 300 miljoen euro over»?1
Ja. De in het bericht opgenomen bedragen zijn afkomstig uit het eerder gepubliceerde jaarrekeningoverzicht voor MBO, HBO en universiteiten en het Financieel Beeld funderend onderwijs. Dit laatste overzicht is op 20 december 2013 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 293, nr. 193). De overzichten voor MBO, HBO en universiteiten worden openbaar gemaakt via de website van DUO. Deze overzichten worden jaarlijks door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgesteld.
Klopt het dat, zoals de Algemene Onderwijsbond heeft berekend op basis van gegevens van uw ministerie, verschillende onderwijssectoren geld «overhouden»?
Een incidenteel positief resultaat betekent niet per definitie dat de sectoren geld «overhouden». Voor een prudent financieel beleid is het zaak om op de lange termijn naar evenwicht te streven. Dit sluit aan bij de bevindingen van de commissie Vermogensbeheer Onderwijsinstelling (commissie Don) (Kamerstuk 32 123 VIII, nr.2. Geadviseerd werd dat instellingen een meerjarige financiële planning opstellen en een op de eigen omstandigheden toegesneden risico-analyse. Instellingen kunnen zelf van jaar tot jaar een inschatting maken om in te teren, te lenen of te sparen om zo een financiële buffer op te bouwen voor het opvangen van risico’s of om te investeren.
Kunt u (per onderwijssector) nader toelichten hoe hoog de exacte onderuitputting van de beschikbare middelen is?
Voor de onderwijssectoren als totaal zijn over 2012 de volgende resultaten behaald (in miljoenen euro’s):
PO
VO
MBO
HBO
WO
(S)BAO
Expertisecentra
Samenwerkingsverbanden WSNS
5
30
– 5
94
21,5
61
104
Voor zowel het basisonderwijs als het voortgezet onderwijs geldt, dat voor het eerst sinds enkele jaren weer sprake is van een positief resultaat. Voor het basisonderwijs is dit voor het eerst sinds 2008, voor het voortgezet onderwijs voor het eerst sinds 2010. In de jaren 2010 en 2011 samen behaalde het basisonderwijs een negatief resultaat van € 233 mln. Het voortgezet onderwijs had in deze jaren een totaal negatief resultaat van € 140 mln. Zo bezien is het positieve resultaat van € 5 mln. in het basisonderwijs, oftewel 0,1% van de totale baten, zeer beperkt. Voor het voortgezet onderwijs is dit percentage 1,2%.
De expertisecentra in het (s)vo hadden in 2012 vanwege toenemende inkomsten een positief resultaat van € 30 mln. In de jaren 2010 en 2011 bedroeg het resultaat € 1 mln.
Het beperkte positieve resultaat in het basisonderwijs is een resultante van een daling in personeelskosten. Besturen hebben op grond van een prognose voor de komende jaren in 2012 besloten minder personeel in dienst te nemen of te houden. Het positieve resultaat in het voortgezet onderwijs komt voort uit een minder sterke stijging van de personeelskosten dan verwacht gezien de leerlingontwikkeling.
De samenwerkingsverbanden Weer Samen naar School tot slot hadden in 2012 een negatief resultaat van € 5 mln., circa 1,2% van de totale baten. Met ingang van augustus 2014 zullen de samenwerkingsverbanden WSNS vervangen worden door de nieuwe samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs.
De MBO-sector kende in 2012 geen noemenswaardig exploitatieresultaat. Ook in de jaren daarvoor (2008–2011) was hiervan geen sprake. Het beeld voor het MBO over de afgelopen 5 jaar is wisselend positief en negatief. Als de resultaten van de afgelopen vijf jaar bij elkaar worden opgeteld, is er sprake van een totaal positief resultaat van € 21,3 mln. Dat betekent een gemiddeld resultaat over de afgelopen vijf jaar van € 4,3 mln. per jaar en een rentabiliteit van ongeveer 0,1% van de totale baten. Dit laat zien dat de MBO-sector de afgelopen jaren goed heeft begroot en middelen niet aan de reserves zijn toegevoegd.
De totale HO-sector had over 2012 een resultaat van € 165 mln. De HBO-sector kende in 2012 een positief resultaat van € 61 mln. De WO-sector had in 2012 een positief resultaat van € 104 mln. De resultaten fluctueren per jaar, maar vertonen een positief beeld. De rentabiliteit van de HBO-sector is in 2012 1,7% van de totale baten. Voor de WO-sector geldt dat de rentabiliteit 1,9% van de totale baten is.
Omdat bij de sector HO ten opzichte van de andere sectoren sprake is van relatief hogere inkomsten uit de derde geldstroom, kan dit resultaat niet geheel als een onderuitputting van de rijksbijdrage worden aangemerkt.
Binnen het HO geldt dat de instellingen financiële middelen reserveren omdat zij zelf verantwoordelijk zijn voor onder meer huisvestinginvesteringen, investeringen in ICT-infrastructuur en cao’s.
HO-instellingen hebben – naast de rijksbijdragen – relatief veel inkomsten uit de zogenoemde tweede en derde geldstroom. In tegenstelling tot wat geldt voor de bijdrage van de overheid, doen zich daarbij risico’s in de continuïteit voor. Als de inkomsten uit de tweede en derde geldstroom teruglopen, moet de instelling deze terugloop kunnen opvangen. Ook hiervoor moeten instellingen reserves aanhouden.
Kunt u nader toelichten hoe het mogelijk is dat er in 2012 in sommige sectoren tientallen miljoenen euro's niet zijn uitgegeven aan het onderwijs, de kwaliteit van leraren en het op peil houden van aanbod van voldoende arbeidsplaatsen voor leraren?
De genoemde bedragen betreffen slechts een fractie van de middelen die in 2012 zijn uitgegeven aan het onderwijs.
De niet in 2012 uitgegeven bedragen blijven beschikbaar voor de instellingen. Zoals aangegeven bij vraag 2 kunnen instellingen een positief resultaat gebruiken om tekorten uit het verleden aan te zuiveren of om te sparen. Deze gelden kunnen in de toekomst worden ingezet voor bijvoorbeeld investeringen in het onderwijs of om minder positieve/negatieve resultaten op te vangen.
Kunt u inzichtelijk maken of er in 2013 ook sprake is geweest van onderuitputting van de budgetten en het oppotten van geld door onderwijsinstellingen? Zo ja, om welke bedragen gaat het dan per sector?
Nee. Onderwijsinstellingen hebben nog tot 1 juli 2014 de tijd om hun jaarrekening over 2013 in te dienen. Om die reden is er op dit moment nog geen totaalbeeld van het financieel resultaat over 2013 van de verschillende onderwijssectoren beschikbaar.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld aan onderwijs moet worden uitgegeven? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om scholen aan te moedigen of te dwingen om in een situatie van onderuitputting de middelen die zij «overhouden» alsnog te investeren in de kwaliteit van het onderwijs en niet (onnodig) oppotten?
Geld dat bedoeld is voor onderwijs moet ook aan onderwijs worden uitgegeven. De financiële situatie van de diverse onderwijsinstellingen in de diverse sectoren is echter gevarieerd en er kan niet zonder meer gesproken worden van het «overhouden» van onderwijsgeld. Een bestuur kan een goede reden hebben voor het aanhouden en of creëren van reserves. Het ministerie van OCW bepaalt niet hoeveel reserves een bestuur aan mag houden omdat er bij het aanhouden van een financiële buffer sprake is van maatwerk. In eerste instantie legt een onderwijsinstelling verantwoording af aan de direct belanghebbenden over de keuzes die het maakt bij de inzet van bekostiging, waaronder ouders, leerlingen, leerkrachten, en medezeggenschapsraad.
In 2012 is er door de Inspectie van het Onderwijs uitgebreid onderzoek gedaan naar besturen met hoge financiële buffers in het primair en voortgezet onderwijs. Uit het rapport CVO 400, dat op 23 augustus 2012 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 293/31 289, nr.146), bleken 93 van de onderzochte besturen in het PO en 17 van de onderzochte besturen in het VO een te hoge financiële buffer te hebben. De Inspectie van het Onderwijs heeft afspraken met de betreffende besturen gemaakt om de reserves in te zetten voor het onderwijs en/of om zich te verantwoorden over de hoge reserves. De inspectie monitort het nakomen van de afspraken.
Het bericht ‘School doet er alles aan om van oudere leraar af te raken’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Norbert Klein (50PLUS) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «School doet er alles aan om van oudere leraar af te raken»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat CNV-Onderwijs schetst dat oudere docenten «bij het grofvuil gezet» worden?
Nee, dat beeld herkennen wij niet.
Beschikt u over cijfers die het beeld onderschrijven of ontkrachten dat oudere docenten relatief vaak betrokken zijn bij conflict- en ontslagzaken en dat hier sprake lijkt van een brede tendens in het onderwijs?
Het UWV publiceert kwartaalcijfers over de instroom van leraren in de WW. Voor het jaar 2013 zijn op dit moment alleen de instroomcijfers over de eerste 3 kwartalen beschikbaar. De UWV-cijfers laten een stijging van de instroom in de WW zien van zowel oudere als jongere leraren. Zie hiervoor onderstaande tabel.
Leeftijd
Instroom WW
Instroom WW
verschil 2013–2012
1e t/m 3e kwartaal 2012
1e t/m 3e kwartaal 2013
PO
VO
MBO
PO
VO
MBO
PO
VO
MBO
<35 jaar
2458
530
354
3190
652
343
+732
+122
-11
≥55 jaar
658
370
223
890
436
247
+232
+66
+24
Als de instroom van oudere leraren in de WW wordt afgezet tegen het totaal aantal oudere leraren in het onderwijs, kan niet worden gesteld dat oudere leraren relatief vaak worden ontslagen. Van het aantal leraren van 55 jaar en ouder in het primair onderwijs (31 457) is in de eerste 3 kwartalen van 2013 2,8% ingestroomd in de WW. Van het aantal leraren van 55 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (20 420) is 2,1% ingestroomd in de WW en van de 11225 leraren van 55 jaar en ouder in het middelbaar beroepsonderwijs 2,2%.
Ter vergelijking: van het aantal leraren in het primair onderwijs jonger dan 35 jaar (41 800) is in de eerste 3 kwartalen van 2013 7,6% ingestroomd in de WW en van het aantal leraren in het voortgezet onderwijs jonger dan 35 jaar (19 828) 3,3%. De hogere instroom in de WW bij jongere leraren heeft deels te maken met de afloop van tijdelijke contracten aan het einde van het schooljaar. Een deel van deze leraren kan in het nieuwe schooljaar weer aan de slag.
Klopt het dat bij het ontslag van deze groep docenten financiële motieven een rol spelen voor scholen en schoolbestuurders? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Het gestegen aantal WW-uitkeringen in het onderwijs is voor een belangrijk deel te verklaren door een daling van het aantal leerlingen (primair onderwijs) en omdat scholen nu de formatie in lijn brengen met de bekostiging. Door een dalend aantal geboorten is het aantal leerlingen in het primair onderwijs tussen 2009 en 2012 gedaald met 3%. Schoolbesturen vertalen deze daling vanaf 2010 door in hun personeelsbezetting.
Deelt u de mening dat (oudere) docenten niet de dupe mogen worden van slecht personeelsbeleid van scholen? Zo ja, hoe wilt u hier zorg voor dragen?
We hebben geen reden om aan te nemen dat oudere leraren nu de dupe worden.
In de onderwijscao’s zijn stringente bepalingen opgenomen met betrekking tot onder meer werkgelegenheids- en ontslagbeleid, waaraan de werkgever is gehouden. Het is aan cao-partijen om toe te zien op de naleving hiervan.
Het voeren van een goed personeelsbeleid is de verantwoordelijkheid van de scholen zelf. In de bestuursakkoorden die met de sectororganisaties zijn gesloten, zijn goede afspraken gemaakt over onder meer de versterking van het personeelsbeleid binnen de scholen. Ook zijn in het Nationaal Onderwijsakkoord afspraken gemaakt over een nieuwe gemoderniseerde seniorenregeling, die gericht is op de duurzame inzetbaarheid van ouderen. Hieraan zal aan de cao-tafels verdere invulling moeten worden gegeven.
Deelt u de mening dat het bijhouden van de bekwaamheid van oudere docenten een gedeelde verantwoordelijkheid is van school(bestuur) en docent? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het beeld van CNV-Onderwijs dat stelt dat de verantwoordelijkheid hiervoor vaak eenzijdig bij de docent wordt neergelegd door scholen?
Het bijhouden van de bekwaamheid van (oudere) docenten is inderdaad een gedeelde verantwoordelijkheid voor de werkgever en werknemer. In de paragrafen in de onderwijscao’s die betrekking hebben op scholing en professionele ontwikkeling, is dit ook expliciet vastgelegd. Op grond van de cao dient de werkgever in overleg met de personeelsgeleding van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad (P(G)MR) het meerjarenbeleid met betrekking tot scholing en professionalisering te formuleren. Het onderhoud van de bekwaamheid is één van de doelen waarop het scholingsbeleid moet zijn gericht. In het kader van de professionele gesprekkencyclus (bestaande uit loopbaangesprekken, functioneringsgesprekken en beoordelingen) dienen tussen werkgever en werknemer afspraken te worden gemaakt over specifieke scholing en deskundigheidsbevordering die nodig is voor het onderhoud van de bekwaamheid. De werkgever moet de werknemer door de beschikbaarstelling van faciliteiten in tijd en geld ook in staat stellen om aan de wettelijke onderhoudsplicht te voldoen.
Het is aan cao-partijen om toe te zien op de naleving van deze cao-afspraken.
Deelt u de mening dat oudere docenten een belangrijke rol kunnen en moeten spelen in de begeleiding van startende docenten?
Ja, wij vinden dat oudere leraren, gelet op hun kennis en ervaring, een belangrijke rol zouden kunnen spelen in de begeleiding van startende leraren. Het is echter aan de schoolbesturen zelf om hier in het kader van levensfasebewust personeelsbeleid en taakbeleid invulling aan te geven.
Bent u bereid deze rol van oudere docenten te verbeteren en u in te spannen hun kennis en kunde te behouden voor het onderwijs? Zo ja, op welke wijze wilt u dit gaan doen?
In het Nationaal Onderwijsakkoord is de totstandkoming van een nieuwe seniorenregeling afgesproken, die participatie- en kwaliteitsbevorderend is. Doel daarvan is om ouderen duurzaam te kunnen inzetten. Op de cao-tafels zal hieraan verdere invulling moeten worden gegeven.
Het is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur om binnen de in de cao gemaakte afspraken over taakbeleid, met individuele werknemers afspraken te maken over hun inzet, rekening houdend met hun belastbaarheid, kennis en ervaring. Gelet op de kennis en ervaring van oudere leraren zouden deze naar onze mening een belangrijke rol kunnen spelen in de introductie en begeleiding van beginnende leraren op de school. Het is echter aan het schoolbestuur zelf om in overleg met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad het taakbeleid vast te stellen.
Het bericht ‘Hoogleraren stapelen bijbanen op’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoogleraren stapelen bijbanen op»?1
Ja.
Herkent u de cijfers over het aantal hoogleraren met een of meerdere nevenfuncties? Zo ja, hoe beoordeelt u deze cijfers?
Aantallen nevenfuncties van hoogleraren worden niet door het ministerie bijgehouden. Nevenfuncties van hoogleraren zijn de verantwoordelijkheid van de betrokken instellingen. Alle universiteiten hebben een regeling waarin wederzijdse rechten en plichten van hoogleraar en universiteit bij het vervullen van nevenfuncties zijn neergelegd. Het vervullen van nevenfuncties geeft aan dat hoogleraren en universiteiten steeds meer betrokken raken bij de samenleving. Ik vind dat een goede zaak. Staatssecretaris Dekker en ik hechten veel waarde aan valorisatie, aan samenwerking in het kader van het topsectorenbeleid en aan een stevige inzet van de universiteiten op de grand challenges van Horizon 2020. Nevenfuncties kunnen hierin een belangrijke rol spelen.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van de wetenschap en wetenschappers essentieel is voor het vertrouwen van burgers in de wetenschap?
Die mening deel ik. Dat hoeft echter niet te betekenen dat hoogleraren geen nevenfuncties zouden mogen vervullen. Ook in de interactie tussen (onafhankelijke) wetenschappers en bedrijven of maatschappelijke organisaties komt het zo noodzakelijke vertrouwen in de wetenschap tot stand, omdat daarmee duidelijk wordt wat de wetenschap kan betekenen voor onze samenleving.
Deelt u de opvatting dat het zaak is dat hoogleraren onafhankelijk dienen te zijn en er bij hun wetenschappelijke werk geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen?
Ik deel die opvatting. Mede om die reden is afgesproken dat hoogleraren bij hun aanstelling de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening moeten onderschrijven. Zie hiervoor ook de reactie op de rapporten van KNAW en WRR/Rathenau Instituut over vertrouwen in wetenschap (Tweede Kamer, 27 406 nr. 207). De gedragscode bevat afspraken over integere wetenschapsbeoefening.
Bent u bereid om met onderwijsinstellingen meer transparantie over de nevenfuncties van hoogleraren na te streven, bijvoorbeeld door deze te vermelden in het jaarverslag en/of op de website van de onderwijsinstelling? Zo nee, waarom niet?
Transparantie over nevenfuncties vind ik zeer belangrijk. In de reactie op de rapporten over vertrouwen in wetenschap (zie het antwoord op vraag 4) hebben de staatssecretaris en ik aangegeven dat met de universiteiten in 2007 afspraken zijn gemaakt over het openbaar maken van nevenfuncties op de profielpagina’s van hoogleraren.
De koepel van universiteiten heeft afgelopen maand de naleving van deze afspraak bij de instellingen getoetst. Uit de toetsing blijkt dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat universiteiten op verschillende manieren borgen dat die informatie zo actueel mogelijk is. Dat gebeurt bijvoorbeeld via toetsing van de juistheid van gegevens of door het terugkerend te bespreken in functioneringsgesprekken. Daarnaast controleert de koepel van universiteiten periodiek de naleving van de gedragscodes.
Het bericht dat studenten van Inholland problemen ervaren bij het afronden van hun studie |
|
Jasper van Dijk , Mohammed Mohandis (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Studenten Inholland dupe afstudeereisen» en «Dat ik nu niet meer afstudeer, kost me tienduizenden euro’s»?1 2
Ja.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst in de aangehaalde berichtgeving, namelijk dat jongeren nu de dupe worden van eerdere nalatigheid van Hogeschool Inholland? Zo nee, waarom niet?
De waarde van een diploma moet boven alle twijfel verheven zijn. Daar kun je geen concessies aan doen. Hogeschool Inholland begeleidt en ondersteunt studenten aanvullend wanneer zij problemen ervaren bij het afronden van hun studie door verscherpte eisen. Hogeschool Inholland heeft extra maatregelen genomen om studenten die de dupe zouden kunnen worden hiervan, optimaal de reële mogelijkheid te bieden om alsnog af te studeren. Een student mag niet de dupe worden, zoals Doekle Terpstra zelf ook zegt: «Een student heeft geen recht op een diploma, maar wel recht op goede begeleiding om zelfstandig dit diploma te behalen».
Zo heeft Inholland de begeleiding van studenten bij het opstellen van een onderzoeksvoorstel en het maken van een afstudeerscriptie geïntensiveerd. Tevens krijgen studenten individueel of in groepsverband meer uren begeleiding, kunnen zij extra colleges onderzoeksvaardigheden volgen en kunnen zij taalondersteuning krijgen. Verder kunnen studenten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming uit het profileringsfonds.
Acht u de door Hogeschool Inholland aangekondigde maatregelen3 afdoende om de studenten die nu vastlopen alsnog hun diploma te laten behalen? Zo ja, waar baseert u dit op?
Ik acht de maatregelen die zijn getroffen door Hogeschool Inholland (zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 hierboven) voldoende.
Welke maatregelen zult u nemen wanneer blijkt dat grote aantallen studenten ook in de nabije toekomst niet in staat zijn hun diploma te behalen als gevolg van de aangescherpte eisen die Hogeschool Inholland aan hen stelt?
Ik ga er niet vanuit dat dit gebeurt. Studenten die nu instromen volgen het programma waarmee studenten worden voorbereid om aan de aangescherpte eisen te voldoen. Aan studenten die jaren geleden zijn begonnen wordt onder andere intensievere begeleiding bij het afstuderen en extra colleges onderzoeksvaardigheden aangeboden.
Wilt u bekijken hoe studenten schadeloos kunnen worden gesteld, wanneer zij (ondanks de inzet van Hogeschool Inholland) niet op afzienbare termijn hun diploma kunnen behalen? Zo ja, welke mogelijkheden biedt de wet Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs4 hiertoe? Zo nee, waarom niet?
Het niet behalen van een diploma is op zich geen reden voor schadeloosstelling. Dat is afhankelijk van de concrete situatie. In het geval dat zittende studenten niet binnen een afzienbare termijn hun diploma kunnen behalen door de ontstane situatie, heeft Inholland mogelijkheden voor afstudeersteun geregeld via het profileringsfonds. Mochten zij van mening zijn dat de getroffen maatregelen toch niet voldoende zijn, kunnen zij op grond van het algemene recht verzoeken om schadevergoeding. Dit kan als de instelling de verplichtingen niet nakomt of niet voldoet aan de gerechtvaardigde verwachtingen waarbij de student aantoonbaar materiële of immateriële schade heeft opgelopen. In het wetsvoorstel Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs wordt de verplichting opgenomen dat de onderwijs- en examenregeling informatie verschaft over de feitelijke vormgeving van het onderwijs.
Bent u in staat om de bovenstaande vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie voor 2014?
Ja, dat ben ik.
De mogelijke sluiting van de Saint James School of Medicine op Bonaire |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Saint James School of Medicine moet Bonaire verlaten»?1
Ja, dat ken ik.
Is het waar dat de Saint James School of Medicine per 1 januari 2015 haar deuren zal moeten sluiten?
De Saint James School of Medicine moet om de registratie in het Amerikaanse register van buitenlandse medische opleidingen (de IMED listing van de Educational Commission for Foreign Medical Graduates [ECFMG]) voort te zetten, zijn erkend door de Nederlandse overheid. Die erkenning heeft de instelling niet verkregen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 3.
Is de genoemde reden, namelijk het niet voldoen aan de eisen van de Nederlandse onderwijsinspectie, de reden dat de school dicht moet? Zo ja, aan welke eisen voldoet de school niet (volledig)?
De Saint James School of Medicine was door de Nederlandse Antillen erkend zonder dat aan het erkenningsbesluit een beoordeling van de onderwijskwaliteit ten grondslag heeft gelegen. In het Landsbesluit van de Nederlandse Antillen d.d. 12/01/2000 is expliciet vermeld: «This document should however not be considered as a statement of accreditation of said school’s academic program». Na de transitie van Bonaire naar het land Nederland geldt de Nederlandse wetgeving en daarin is accreditatie van de opleiding wel een vereiste voor erkenning door de Nederlandse overheid. Om geaccrediteerd onderwijs te kunnen verzorgen moet de instelling zijn aangemerkt als een rechtspersoon voor hoger onderwijs. De medical school heeft, gezien de eis van ECFMG, ervoor gekozen rechtspersoon voor hoger onderwijs te worden. In dat verband moet op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) een procedure worden gevolgd, waarvan een verzwaarde toets nieuwe opleiding en een onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs deel uitmaken. Indien de uitkomst van beide positief is, neemt de minister een positief besluit en maakt de instelling als rechtspersoon voor hoger onderwijs deel uit van het hoger onderwijsbestel. De medical school heeft ervoor gekozen na het onderzoek in het kader van de toets nieuwe opleiding, de aanvraag voor die toets in te trekken. Daarmee is de door de WHW voorgeschreven procedure stilgezet. De instelling kan wel blijven bestaan, maar is daarmee geen instelling voor hoger onderwijs naar Nederlands recht geworden. ECFMG heeft ervoor gekozen haar erkenning afhankelijk te stellen van de Nederlandse erkenning. Nu daar geen sprake van is, erkent ECFMG de instelling niet meer.
Is de stelling van Partido Demoktratiko Boneriano juist dat het vertrek van de school ernstige financiële en economische gevolgen zal hebben voor Bonaire? Is het waar dat de school voor bijna tien miljoen dollar bijdraagt aan de economie van het eiland? Kunt u dit bedrag nader specificeren?
Een vertrek van de medical school zal onvermijdelijk enige gevolgen hebben voor de economie van het eiland. Over de omvang daarvan kan ik geen uitspraak doen.
Welke inspanningen zijn er de afgelopen periode gepleegd om te voorkomen dat de school dicht moet? Welke mogelijkheden zijn er nog om sluiting te voorkomen?
Al in 2008–2009 heeft de NVAO een kwaliteitsbeoordeling van Saint James School of Medicine uitgevoerd op verzoek van de instelling, de toenmalig minister van OCW en de minister van onderwijs van de Nederlandse Antillen. Saint James School of Medicine heeft destijds ook die aanvraag ingetrokken. De instelling heeft wel een NVAO rapport ontvangen met expertoordelen en aanbevelingen voor verbetering. Dit rapport heeft de instelling kunnen gebruiken voor kwaliteitsverbetering en voorbereiding op de aanvraag bij de NVAO in 2011. De Nederlandse overheid heeft zich bereid verklaard gedurende een (overgangs)periode de bestaande situatie voort te zetten, zodat de registratie in IMED gehandhaafd kon blijven. ECFMG heeft de registratie in IMED op verzoek van OCW verlengd tot 1 oktober 2013 om de instelling de gelegenheid te geven aan de eisen van de Nederlandse wet te voldoen. Saint James School of Medicine is er herhaaldelijk op gewezen dat uiterlijk op 1 oktober 2013 de procedure voor rechtspersoon hoger onderwijs succesvol moest zijn doorlopen om de tijdelijke erkenning om te kunnen zetten in een permanente erkenning. Met deze verlenging is Saint James School of Medicine voldoende in de gelegenheid gesteld om erkenning te verkrijgen. De daarvoor gehanteerde termijn was alleszins redelijk.
Heeft de sluiting van de Saint James School of Medicine op Bonaire gevolgen voor de Saba University School of Medicine? Zo ja, welke? Antilliaans Dagblad, 30 september 2013
Nee, de Saba University of Medicine heeft de procedure zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2, met positief gevolg doorlopen en is erkend rechtspersoon voor hoger onderwijs. Dit betekent dat zij op de lijst van ECFMG blijft staan.
Het bericht ‘Oud-hoogleraar Bax schuldig aan wetenschappelijk 'wangedrag’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Oud-hoogleraar Bax schuldig aan wetenschappelijk wangedrag»?1
Ja.
Welke consequenties heeft het wangedrag voor de promovendi die door de heer Bax zijn begeleid en wat gebeurt er met het wetenschappelijk werk (waarin wordt verwezen naar het werk) van de heer Bax?
Voor de in totaal zes promovendi heeft het wetenschappelijk wangedrag van de heer Bax geen consequenties. Volgens de commissie Baud werkte de heer Bax bij voorkeur als eenling en betrok hij zijn promovendi niet of nauwelijks bij zijn wetenschappelijk werk. De promovendi op hun beurt deden hun eigen onderzoek zonder gebruik te maken van het onderzoekswerk van de heer Bax. De Vrije Universiteit heeft besloten het rapport van de commissie Baud in het Engels te vertalen en te doen toekomen aan de tijdschriften waarin deze zijn verschenen, zodat de redacties zich kunnen beraden op het eventueel terugtrekken van artikelen dan wel het publiceren van een statement dat de publicaties als ingetrokken dienen te worden beschouwd. Voor zover er niet-bestaande publicaties van de heer Bax voorkomen in registratiesystemen zoals METIS en de UB-catalogus zal de Vrije Universiteit zorgdragen voor het verwijderen van deze gegevens uit de systemen.
Het onderzoeksrapport stelt dat de heer Bax «stelselmatig onjuiste informatie heeft gepresenteerd aan verschillende commissies»2; hoe is het mogelijk dat de leden van deze commissies nooit eerder onregelmatigheden hebben opgemerkt?
Het rapport van de commissie Baud geeft hiervoor een aantal oorzaken en noemt in de eerste plaats de specifieke (toenmalige) situatie in het vakgebied van de (niet-westerse) culturele antropologie met veel (individualistisch) veldwerk. Een andere verklaring die de commissie geeft betreft het karakter van de vakgroep van de heer Bax, die in het rapport wordt vergeleken met een sekte. Tot slot noemt het rapport de universitaire bestuurscultuur waarin niet altijd even kritisch werd gekeken naar verrichtingen van hoogleraren en waarin het bestuur ver van de academische werkvloer leek te staan.
Is het waar dat er in 2002 al twijfels waren over de wetenschappelijke kwaliteit van het werk van de heer Bax? Zo ja, waarom heeft de Vrije Universiteit destijds niet direct onderzoek ingesteld naar de kwaliteit en juistheid van zijn publicaties?
In het rapport van de commissie Baud is sprake van beschuldigingen die vanaf 2002, na pensionering van de heer Bax, voorzichtig in de academische wandelgangen zijn geuit. Deze hebben op dat moment noch het faculteitsbestuur noch het College van Bestuur bereikt. De beschuldigingen aan het adres van de heer Bax zijn in oktober 2012 openbaar gemaakt in een hoofdstuk van het boek van Frank van Kolfschooten, i.c. «Ontspoorde wetenschap». De Vrije Universiteit is toen een procedure gestart om de beschuldigingen te onderzoeken en heeft een commissie ingesteld om onderzoek te doen naar de geuite beschuldigingen. De commissie heeft de beschuldigingen door de Volkskrant in april 2013 daarin meegenomen.
Kunt u beoordelen of de maatregelen die door het veld zijn genomen naar aanleiding van de fraude van de heer Stapel, het wangedrag van de heer Bax eerder aan het licht hadden gebracht?
In het antwoord op vraag 4 is aangegeven dat het rapport van de commissie Baud melding maakt van «voorzichtig in de academische wandelgangen geopperde beschuldigingen», maar dat nooit een klachten- of klokkenluidersprocedure is opgestart. Het gegeven dat alle universiteiten inmiddels beschikken over laagdrempelige voorzieningen voor het melden van klachten, één van de door de universiteiten genomen maatregelen, had in het geval Bax wellicht ertoe geleid dat het wetenschappelijk wangedrag eerder aan het licht was gekomen.
Naar aanleiding van de fraude door de heer Stapel heeft de KNAW aangekondigd in te zetten op «het zorgvuldig en integer omgaan met wetenschappelijke onderzoeksgegevens»3; welke stappen zijn er op dit vlak gezet sindsdien?
In het advies «Zorgvuldig en integer omgaan met wetenschappelijke onderzoeksgegevens» doet de KNAW een aantal aanbevelingen op het gebied van de toegankelijkheid van onderzoeksgegevens en van wetenschappelijke integriteit. De KNAW pleit hierin onder meer voor een cultuur van peer pressure en voor voldoende ruimte voor peer review. Deze aanbevelingen heeft de KNAW ook gedaan in haar advies «Vertrouwen in wetenschap». In de reactie hierop, die op 17 oktober jongstleden aan uw Kamer is aangeboden, wordt ingegaan op de door de KNAW gedane aanbevelingen. Meer in het algemeen hebben de instellingen hun integriteitsbeleid herijkt. Zo hebben zij onder meer de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening geactualiseerd, is de klachtenregeling geüniformeerd en is bij alle instellingen het melden van klachten over wetenschappelijke integriteit laagdrempelig georganiseerd.
De onderzoekscommissie betitelt het handelen van de heer Bax als «wangedrag» en spreekt van «bewuste misleiding»; deelt u deze conclusies? Zo ja, bent u bereid om aangifte te doen tegen de heer Bax? Zo nee, waarom niet?
De conclusies uit het rapport van de commissie Baud worden onderschreven door het College van Bestuur van de VU. Wij sluiten ons bij deze conclusies aan. De beslissing om al dan niet aangifte te doen ligt vanzelfsprekend bij de Vrije Universiteit.
Het bericht dat de universiteit Leiden een bindend studieadvies in gaat voeren voor unieke opleidingen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met berichtgeving over de deelname van de Universiteit Leiden aan het landelijk experiment voor het bindend studieadvies (BSA), waarbij deze universiteit ook unieke opleidingen gaat betrekken?1
Ja.
Heeft u ook signalen dat de Universiteit Leiden wel degelijk ook unieke opleidingen betrekt bij het experiment met een BSA in de eerste twee studiejaren? Zo ja, hoe beoordeelt u deze signalen?
Het geven van een bindend studieadvies aan studenten aan het eind van het eerste studiejaar is wettelijk toegestaan. Dit geldt ook voor studenten die een unica-opleiding volgen.
Het experiment biedt hoger onderwijsinstellingen de mogelijkheid ook aan het eind van het tweede studiejaar studenten een bindend studieadvies te geven. Unica zijn nadrukkelijk uitgesloten van deelname aan het experiment. In de AMvB (art. 5 lid 2) waarin het experiment is geregeld, is bepaald dat opleidingen waarvoor landelijk gezien geen soortgelijke tweede opleiding bestaat niet mogen deelnemen aan het bsa-experiment.
Universiteit Leiden biedt een aantal opleidingen aan die niet op vergelijkbare wijze elders gevolgd kunnen worden. Elk van deze opleidingen bestrijkt een vakgebied dat uniek is binnen Nederland. Er bestaan geen vergelijkbare bacheloropleidingen elders in Nederland, bijvoorbeeld «Chinastudies». Universiteit Leiden heeft deze opleidingen daarom uitgesloten van deelname aan het bsa-experiment.
Daarnaast zijn binnen Universiteit Leiden opleidingen aanwezig die wel aan het experiment deelnemen, en een Crohonummer (Centraal register opleidingen hoger onderwijs) hebben dat niet tevens door andere opleidingen bij andere instellingen wordt gebruikt. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de opleiding «Film- en literatuurwetenschap/Film and Literary Studies». De instelling heeft mij bij de aanmelding voor het experiment desgevraagd toegelicht dat deze opleidingen weliswaar een eigen aanduiding hebben, maar een vakgebied bestrijken dat ook aan andere universiteiten in de bachelorfase wordt aangeboden. De veronderstelling dat het om unieke opleidingen zou gaan, komt wellicht door het feit dat deze opleidingen een afwijkend Crohonummer hebben.
De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) kent bij registratie van opleidingen in het Croho administratieve nummers toe. Deze nummers worden niet toegewezen op basis van een inhoudelijke vergelijking van de opleiding met soortgelijke opleidingen. Het unieke van een Crohonummer is er vooral in gelegen dat de naamgeving van de opleiding niet precies overeenkomt met die van vergelijkbare opleidingen die elders worden verzorgd. Toewijzing van een Crohonummer leidt dus niet naar uniciteit van een opleiding. Overigens komt het ook voor dat er tussen opleidingen met hetzelfde Crohonummer accentverschillen zijn.
Naar aanleiding van de krantenberichten heeft Universiteit Leiden toegelicht dat zij op haar websites inderdaad een aantal opleidingen «uniek» noemt, maar daarmee doelt op een bijzonder accent in een opleiding ten opzichte van het opleidingsaanbod in hetzelfde vakgebied zoals dat elders in Nederland wordt aangeboden. Het gaat dus juist om een iets andere invulling (accentverschillen).
Op welke wijze strookt deze inzet van de Universiteit Leiden met uw recente brief aan de Eerste Kamer2, waarin u ook vermeldde dat unieke opleidingen zijn uitgesloten van dit experiment, conform de motie Mohandis?3
Zie het antwoord bij vraag 2.
Deelt u de mening dat deze inzet van de Universiteit Leiden strijdig is met de inhoud van motie Mohandis en uw brief aan de Eerste Kamer, waarin heel nadrukkelijk aangegeven is dat studenten voldoende studiekeuzemogelijkheden moeten hebben, zodat zij ervoor kunnen kiezen niet deel te nemen aan het BSA-experiment? Zo ja, betekent dit dat u de Universiteit Leiden tot de orde zal roepen zodat zij zich aan de door de Kamer vastgelegde randvoorwaarden voor het experiment houdt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet.
Voor de opleidingen die door Universiteit Leiden niet zijn uitgesloten van deelname aan het experiment, zijn elders in Nederland alternatieven die in hoge mate hetzelfde vakgebied bestrijken. Studenten kunnen »een dergelijke opleiding volgen, indien zij niet onder de werking van het experiment in Leiden willen vallen.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de onderhavige opleidingen van deelname aan het experiment uit te sluiten.
Opleidingen die studenten met autisme weigeren |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het meldpunt van de Start Foundation voor studenten met autisme die geweigerd zijn door een vervolgopleiding?1
Ja.
Hoeveel geweigerde studenten met autisme zijn bekend bij het ministerie en hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Start Foundation?
Laat ik vooropstellen dat iedere onterechte weigering er één teveel is.
Er zijn bij het ministerie van OCW en bij de Inspectie voor het onderwijs geen meldingen ontvangen van jongeren met een vorm van autisme die geweigerd zouden zijn door instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs (mbo- of ho-instellingen). De inspectie heeft op 8 augustus navraag gedaan bij Start Foundation. Daaruit bleek dat Start Foundation inmiddels rond de 100 meldingen heeft ontvangen. Deze meldingen zijn door Start Foundation niet op juistheid en achtergrond onderzocht. Vooralsnog is niet bekend of ho-instellingen autistische studenten niet hebben toegelaten. De inspectie heeft een vervolgafspraak met Start Foundation gemaakt in september om meer zicht te krijgen op deze problematiek. Na september zal de inspectie, mede op basis van de gegevens van het Meldpunt, beoordelen of nader onderzoek noodzakelijk is.
Als studenten het gevoel hebben dat hen de toegang geweigerd wordt op grond van hun handicap of chronische ziekte, kunnen zij een klacht indienen bij de instelling zelf en/of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens. Het College voor de Rechten van de Mens kan beoordelen of er sprake is van verboden onderscheid op grond van handicap.
Dit College heeft op mijn verzoek onderzocht in hoeverre zij verzoeken heeft gekregen van studenten met een vorm van autisme bij wie de toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs is geweigerd.
Vanaf 2009 heeft dit College vier van dit soort verzoeken gekregen; alle vier op het terrein van het mbo. Van die verzoeken hebben er twee geleid tot een oordeel (oordeel 2011-28: verboden onderscheid op grond van handicap en oordeel 2013-201: geen verboden onderscheid), één verzoek is ingetrokken na een schikking tussen de onderwijsinstelling en de student en één procedure is om onbekende redenen gesloten. Het College heeft op dit terrein geen verzoeken gekregen over het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs.
Op welke wijze worden studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking extra ondersteund in het mbo, hbo en wo?
In de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) die per december 2003 in werking is getreden, staat dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student, indien nodig, doeltreffende aanpassingen te treffen, tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen. Dat is de wettelijke opdracht aan de onderwijsinstelling. Zij dient in overleg met de student te bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd. Komen instelling en student hier niet uit, dan kunnen zij het College voor de Rechten van de Mens inschakelen.
HO-studenten met een beperking worden door hun eigen instelling ondersteund. Voor studenten met een autisme spectrum stoornis (ASS) heeft een aantal instellingen bijvoorbeeld maatjesprojecten, studiebegeleidingsgroepen of een zelfmanagementtraining ontwikkeld. Universiteiten en hogescholen betalen eventuele extra voorzieningen voor deze studenten uit hun lumpsum bekostiging. Deze hoger onderwijsinstellingen worden in hun beleid voor studenten met een beperking ondersteund door de Stichting Handicap en Studie, die daarvoor subsidie van het ministerie van OCW ontvangt. Deze stichting geeft op haar website een overzicht van mogelijke hulpmiddelen voor student, docent en opleiding.
Voor de extra ondersteuning van studenten met een beperking beschikken mbo-instellingen over de middelen die zijn toegevoegd aan de lumpsum naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (de IBO/BVE-middelen), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en de middelen voor schoolmaatschappelijk werk. Bovendien hebben de mbo-instellingen tot de invoering van passend onderwijs per 1 augustus 2014 voor iedere geïndiceerde student met een lichamelijke of psychische beperking recht op leerlinggebonden financiering (lgf). Hiermee kunnen de instellingen deze studenten extra ondersteuning en begeleiding geven, zodat zij de beroepsopleiding succesvol kunnen volgen en met een diploma kunnen afsluiten. Vanaf 1 augustus 2014 worden de lgf-middelen verdeeld over de mbo-instellingen en toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instelling.
Waarom voldoet de extra ondersteuning in het hbo en wo volgens studenten niet?2
De link waarnaar verwezen wordt, leidt naar een pagina op de website van Handicap en Studie waarin studentenoordelen staan over HBO Nederland, een onbekostigde hbo-instelling. Deze cijfers zijn niet representatief voor het hoger beroepsonderwijs in Nederland.
Voor een landelijk beeld over de tevredenheid van studenten in het hoger onderwijs verwijs ik u graag naar de Nationale Studentenenquête (NSE). De studenten kunnen hierin hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten deze score nog verder te verbeteren. De NSE laat zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Waarom worden studenten geweigerd in het mbo, dat al veel ervaring heeft met het verlenen van extra ondersteuning aan studenten met leerlinggebonden financiering (rugzakje)?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat lichamelijke of psychische beperkingen geen belemmering mogen vormen voor de toegankelijkheid van onderwijs of een opleiding?
Ja, tenzij er aanpassingen moeten worden gedaan die een onevenredige belasting voor de instelling vormen.
Welke maatregelen heeft u in het verleden genomen om onderwijs toegankelijk te maken voor studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking en welke maatregelen gaat u aanvullend, in het bijzonder voor het geval van studenten met autisme, nemen?
Ik vind de toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten met een beperking heel belangrijk en het is belangrijk dat deze toegankelijkheid van het onderwijs een wettelijke basis heeft gekregen in de WGBH/CZ, die vanaf 2003 van toepassing is voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Sinds 2009 is deze wet ook van toepassing op het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Daarnaast zijn in de diverse onderwijswetten ook bepalingen opgenomen voor studenten met een beperking.
Vanaf 1 januari 2006 is in het middelbaar beroepsonderwijs leerlinggebonden financiering (lgf) ingevoerd. De mbo-instellingen beschikken ook over andere zorgmiddelen, zoals de middelen naar aanleiding van het Interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (IBO BVE), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en middelen voor schoolmaatschappelijk werk.
Om de instellingen te ondersteunen bij de begeleiding van studenten met een beperking zijn de sites www.studerenmeteenbeperking.nl en www.rugzakinmbo.nl ontwikkeld. Daarnaast zijn met subsidie van OCW de brochures «Speciale aandacht gevraagd» ontwikkeld voor zowel docenten van mbo-instellingen als stagebegeleiders. Een aantal daarvan gaat in op diverse vormen van autisme.
De MBO Raad heeft subsidie gekregen om passend onderwijs in het mbo op een goede manier in te voeren. Er worden voor het mbo-veld kenniskringen en themabijeenkomsten georganiseerd. De resultaten daarvan en praktijkvoorbeelden worden op de website passend onderwijs mbo gezet.
Voor de maatregelen voor het hoger onderwijs verwijs ik graag naar de brief die mijn ambtsvoorganger u heeft gestuurd op 25 oktober 2010 over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs.3 Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd. Bijvoorbeeld dat in het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling is opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het een van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets, de toets nieuwe opleiding of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Het nieuwe accreditatiestelsel geldt vanaf 2011. Een ander voorbeeld is de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd, zoals een onderzoek dat door de Inspectie zal worden verricht naar de toegankelijkheid van het onderwijs voor deze groep studenten.
Heeft u naar aanleiding van de uitkomsten van het eindrapport van ITS en ResearchNed gesproken met betrokken partijen over de toegankelijkheid van onderwijs voor studenten met een beperking? Wat zijn de uitkomsten van dit overleg?3
Nee. Ik heb in mijn antwoord op uw eerdere vragen5 aangegeven dat als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, ik in overleg zal treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid en dat ik u dan zal informeren over de resultaten van dat overleg.
Uit het eindrapport blijkt dat de variatie aan voorzieningen die universiteiten en hogescholen inmiddels bieden aan studenten met een functiebeperking groot is. Grote aantallen studenten in het Nederlands hoger onderwijs worden daar erg mee geholpen en zij waarderen deze dienstverlening gemiddeld genomen met een hoog cijfer. Dit is voor mij geen aanleiding om in overleg te treden met de betrokken partijen.
Het bericht ‘VO-raad jokt: promotie van leraren kan wel’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «VO-raad jokt: promotie van leraren kan wel»?1 2
Ja
Deelt u de opvatting van de VO-raad dat scholen tijdelijk zouden moeten stoppen met het bevorderen van docenten naar een hogere loonschaal? Zo nee, waarom niet?
In het tripartiet overleg met de vakbonden en de VO-raad is afgesproken dat we de eerder vastgestelde doelstellingen van de functiemix willen handhaven om voor leraren een carrière voor de klas mogelijk te maken waar de beschikbare middelen voor functiemix en inkorting carrièrelijnen dit toelaten. Naar aanleiding van signalen van individuele scholen dat de beschikbare middelen niet toereikend zouden zijn om te kunnen voldoen aan de doelstellingen uit het convenant Leerkracht, vindt hierover overleg plaats met de VO-raad en de vakbonden. Mogelijk is er een aantal scholen dat de conclusies van dit overleg afwacht en daarom terughoudend is met een verdere invulling van de doelstellingen.
Klopt de bewering van de AOb3, dat de functiemix scholen tussen 2008 en 2012 geld heeft opgeleverd? Zo ja, om hoeveel geld gaat het?
Ik deel deze mening niet.
De middelen die beschikbaar zijn gesteld aan de sector voor de uitwerking van de afspraken uit het convenant Leerkracht zijn gebaseerd op de doelstellingen. De tussendoelstellingen voor 2011 zijn door de sector behaald en de beschikbare middelen zijn daarvoor ingezet.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat het doel van de functiemix, het aantrekkelijker maken van het beroep van leerkracht, behaalt wordt? Bent u bereidt de VO-raad en scholen in dit kader aan te spreken op hun verantwoordelijkheden richting docenten?
Ik ben momenteel met de vakbonden en de VO-raad in gesprek over de verdere invulling van de functiemix voor de einddoelen van 2014 en de betaalbaarheid hiervan.
Aan de hand van de doelstellingen uit het convenant Leerkracht en de uitkomsten van het overleg zal ik samen met de sociale partners de scholen informeren en hen aanspreken over het belang van het nakomen van de afspraken uit het convenant om leerkrachten te bevorderen naar hogere functies.
De kosten van kamerhuur |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat Sargasso heeft uitgevoerd naar de kosten van studentenkamers?1
Ja.
Vindt u de bedragen, die in Amsterdam of Utrecht betaald moeten worden voor een kamer, zoals ze in dit onderzoek staan vermeld, acceptabel voor studenten die over het algemeen een laag inkomen hebben? Kunt u dit toelichten?
Dit onderzoek betreft gegevens over het aanbod van kamers op Kamernet.nl, Kamers.nl en Kamer.nl. De aanbieders zijn over het algemeen particuliere verhuurders. De huurprijs wordt veelal aangegeven inclusief de bijkomende kosten als gas, elektra, water en stoffering (servicekosten). De kale huur is derhalve lager. Bovendien ligt de kamerhuur die particuliere verhuurders vragen gemiddeld hoger dan de huur die sociale verhuurders vragen. In het huurprijzenrecht voor woonruimte geldt in beginsel contractvrijheid. Dat wil zeggen dat verhuurder en huurder elke huurprijs die hun goeddunkt mogen overeenkomen. Wel kan een huurder met behulp van het woningwaarderingsstelsel (puntenstelsel) uitrekenen wat de maximale kale huurprijs voor zijn kamer is. Wanneer de huurder meent dat hij teveel huur betaalt, kan hij de huurprijs op twee manieren via de huurcommissie verlagen:
Bent u van mening dat een hoge kamerhuur en/of tekort aan huisvesting een ongewenste belemmering kan zijn voor jongeren bij hun studiekeuze?
Uit het onderzoek blijkt een groot verschil tussen de gevraagde kamerhuur in en rond Amsterdam en Utrecht, en in de rest van Nederland. De hogere huurprijs rond Amsterdam en Utrecht dient geplaatst te worden in de context van een algemeen meer gespannen woningmarkt in die gemeenten/regio’s. De spanning op de lokale woningmarkt zal voor meer woningzoekenden worden betrokken in de overweging om zich daar te huisvesten.
Beide gemeenten stellen zich tot doel meer studentenhuisvesting te realiseren.
In de voortgangsbrief over het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting, die ik op 5 juni jl. naar uw Kamer heb gestuurd, heeft Amsterdam aangegeven in de periode 2010–2014 9.000 studenteneenheden toe te willen voegen. In Utrecht is in 2012 het actieplan studentenhuisvesting Utrecht opgesteld, met de ambitie om 4.000 woningen voor studenten (en starters)aan de voorraad toe te voegen.
Welk bedrag hanteert u als normhuur voor de huisvestingskosten van uitwonende studenten in de vaststelling van uw beleid? Kunt u toelichten uit welke componenten dit bedrag is opgebouwd?
In de studiefinanciering wordt niet zoiets als een normhuur gehanteerd. De maandelijkse studiefinanciering is een tegemoetkoming in de totale kosten van levensonderhoud. De uitwonendenbeurs is hoger dan de thuiswonendenbeurs omdat uitwonende studenten op verschillende terreinen, zoals de huur van woonruimte, hogere kosten maken.
Kunt u toelichten hoeveel extra studentenkamers er bijgebouwd moeten worden, boven op het aantal dat in het landelijk actieplan studentenhuisvesting is overeengekomen, om de schaarste te verhelpen?
De monitor Studentenhuisvesting 2012 geeft aan dat in het voorjaar van 2012 landelijk circa 56.000 studenten (binnen een half jaar) huisvesting zochten in een van de 29 onderzochte studentensteden. Gebleken is dat sociale studentenhuisvesters ongeveer een kwart van alle studenten huisvesten. De rest vindt onderdak bij particuliere kamerverhuurders en op de reguliere woningmarkt. Dit blijkt ook overeen te komen met de voorkeuren van studenten.
De monitor berekent voor de periode van het actieplan (2012–2016) een groei van ruim 16.000 studenten. De studentenhuisvesters van KENCES hebben in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting toegezegd 16.000 eenheden te zullen bijbouwen in deze periode. Gesteld dat de sociale studentenhuisvesters maar een kwart van de vraag (kunnen) huisvesten, zijn 4.000 extra eenheden voldoende om de vraag tot 2016 op te vangen. Ook in verleden is een evenredig deel van de groei opgevangen door particuliere aanbieders van kamergewijze verhuur en doordat studenten vaker op de reguliere woningmarkt huren of kopen.
Omdat sociale studentenhuisvesters niet meer dan een kwart van de vraag (kunnen) bedienen, bouwen zij al 12.000 eenheden extra voor de in 2012 gemeten restvraag van 56.000 studenten. Om vraag en aanbod volledig in evenwicht te brengen is het nodig dat de overige aanbieders hun aanbod verruimen. In het najaar zal Kences de resultaten van de geactualiseerde monitor studentenhuisvesting publiceren.
Kunt u toelichten, indien mogelijk per stad, wat de gemiddelde huur is van de kamers die op basis van het landelijk actieplan studentenhuisvesting worden gerealiseerd?
Zie de bijlage voor de gemiddelde huur per stad, zoals opgenomen in de Feiten en Trendsrapportage van Kences (2012)2.
Het feit dat studenten problemen ervaren tijdens hun stage |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht Een op de vijf stagiairs uitgescholden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie, uit de Nationale Stagemonitor 2013 van de Erasmus Universiteit in samenwerking met StudentenBureau, dat studenten hun stagebegeleiding met slechts een krappe voldoende beoordelen?
Onderwijsinstellingen hebben de wettelijke taak om studenten te begeleiden tijdens hun stage. Een stage is immers een (belangrijk) onderdeel van het onderwijsprogramma van een opleiding. Voldoende studiebegeleiding is daarom ook onderdeel van de beoordeling van het onderwijsproces in het kader van de accreditatie.
Een 5,9 vind ik dan ook een vrij magere beoordeling, alhoewel ik hierbij wel de kanttekening wil maken dat dit onderzoek is uitgevoerd onder 1.204 studenten op een totaal van circa 660.000 in het hoger onderwijs.
Deelt u de zorg over de zwakke positie van stagiaires op de werkvloer, wat blijkt uit het feit dat 20% last heeft van pesterijen? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om hen in bescherming te nemen?
In de Studentenmonitor is aan studenten gevraagd of zij tijdens de stage last hebben gehad van pesterijen zoals nare taal (zoals: uitschelden of kleinerend praten), genegeerd worden, machtsmisbruik of roddelen.
Ik vind het een ernstige zaak dat één op de vijf studenten aangeeft hiervan last te hebben gehad tijdens de stage, te meer omdat de stage in de meeste gevallen de eerste feitelijke ervaring is die de student in het werkveld opdoet. Ik ben dan ook van mening dat het van groot belang is dat studenten dit aankaarten op hun stageplek én bij hun onderwijsinstelling, zodat het bespreekbaar wordt en ertegen kan worden opgetreden.
Hoe beoordeelt u de klacht van stagebegeleiders vanuit de opleidingen dat zij vinden dat zij te weinig tijd hebben voor studenten?
Het begeleiden van studenten maakt onderdeel uit van het takenpakket van docenten en dient naar behoren te gebeuren. Het is dan ook een kwalijke zaak als docenten daar vanuit de instellingen te weinig tijd voor krijgen. Onderwijsinstellingen dienen voldoende tijd in te roosteren voor deze vorm van praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening. Overigens wil ik ook hier de kanttekening plaatsen dat slechts 87 medewerkers van hogescholen hebben meegewerkt aan het onderzoek.
Bent u, gelet op de verantwoordelijk van de onderwijsinstellingen en werkgevers voor het welbevinden van stagiaires op de werkvloer, bereid om in samenspraak met de betrokken partijen te inventariseren welke verbeteringen wenselijk zijn met betrekking tot de positie van stagiaires en de bijbehorende begeleiding?
Ik ben van mening dat onderwijsinstellingen en werkgevers dit het beste samen kunnen oppakken. Zij dienen in kaart te brengen in hoeverre de begeleiding van studenten beter kan en welke maatregelen daartoe genomen moeten worden. Ik zie hier in eerste instantie geen rol voor mijzelf weggelegd.
Het bericht dat ruim zesduizend studenten boetes krijgen wegens het aflopen van het recht op reizen met het OV |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht € 600.000 boetes voor studenten?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke uitvoerende organisatie verantwoordelijk is voor het stopzetten van de ov-jaarkaart na uitschrijving bij DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs)?2
Studenten zijn zelf verantwoordelijk voor het tijdig stopzetten van hun reisproduct. Tot 1 december 2012 moesten studenten aan DUO melden hun reisproduct te willen stopzetten en vervolgens naar een ophaalautomaat van de openbaar vervoerbedrijven gaan om het reisproduct daadwerkelijk stop te zetten. Sinds 1 december 2012 hoeven studenten alleen nog naar een ophaalautomaat te gaan om hun reisproduct stop te zetten. De data waarop studenten hun reisproducten stopzetten, worden in de automaten geregistreerd en vervolgens doorgeleid naar DUO. DUO beoordeelt of het stopzetten tijdig heeft plaatsgevonden.
Hoe beziet u de voortdurende onduidelijkheid over de stopzettingsprocedure, zoals vermeld in het artikel?
Het stopzetten is eenvoudiger geworden doordat het volledig kan plaatsvinden bij een automaat van het openbaar vervoer. Studenten hebben op verschillende manieren kennis kunnen nemen van de nieuwe wijze van stopzetten:
Heeft de verantwoordelijke organisatie er voor gekozen om studenten een herinnering te sturen voor het stopzetten van de ov-jaarkaart? Zo nee, waarom niet?
Ja, een maand voordat studenten hun reisproduct moeten stopzetten ontvangen ze daarover een mail of brief van DUO.
Kunt u nader toelichten waarom er is gekozen voor het verhogen van de boete voor het niet stopzetten van de ov-jaarkaart?
De boete voor het te laat stopzetten van het studentenreisproduct is sinds 1 oktober 2012 verhoogd van 68 euro per halve maand naar 97 euro per halve maand. Het boetebedrag is vele jaren gelijk gebleven en stond inmiddels niet meer in verhouding tot de marktwaarde van het reisproduct.
Deelt u de mening, zoals deze in het artikel wordt geuit door de voorzitter van het ISO3, dat er nauwelijks communicatie heeft plaatsgevonden over de procedure rondom het stopzetten van de ov-jaarkaart?
Die mening deel ik niet. Zie antwoord op vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om de communicatie over het stopzetten van de ov-jaarkaart richting studenten te verbeteren?
De communicatie over het stopzetten van het studentenreisproduct beoordeel ik als goed. Medewerkers van DUO en van de Klantenservice OV-chipkaart zijn dagelijks actief met (het verbeteren van) communicatie met studenten. Wanneer er concrete suggesties voor verbetering zijn, geef ik die graag aan hen door. Ik zal studentenorganisaties vragen welke suggesties zij hebben voor verbetering van de communicatie.
Verkeerde registraties in het CRIHO |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met situaties waarbij studenten door een behaald diploma (bijvoorbeeld hbo vrije studierichting geschiedenis) onterecht in het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs (CRIHO) opgenomen worden als onderwijs- of zorgbevoegd, waardoor deze studenten geen tweede onderwijs- of zorgstudie kunnen volgen tegen het wettelijk beschermd collegegeld? Zo ja, hoe beoordeelt u deze situatie waarbij een niet directe zorg- of onderwijs gerelateerde studie een blokkade kan opwerpen naar een vervolgstudie die wel betrekking heeft op deze onderwijssectoren?
Ja. Dit hangt samen met de zogenoemde voorgestructureerde samengestelde programma’s hbo die sommige hogescholen tot ongeveer 15 jaar geleden verzorgden. Meerdere programma’s betroffen een niet-lerarenafstudeerroute binnen een lerarenopleiding die niet gericht was op het leraarschap en derhalve niet resulteerde in een onderwijsbevoegdheid. Over de positionering van deze programma’s heeft uw Kamer op 7 februari 1997 een brief ontvangen (1996–1997, 25 231, nr. 1). Deze praktijk leidde tot ongewenste effecten voor de doelmatigheid en de transparantie van het onderwijsaanbod, zoals in het Ontwerp-HOOP 1996 werd gememoreerd. Dat bezitters van een dergelijk getuigschrift nu het instellingscollegegeld moeten betalen voor een onderwijs- of zorgstudie is het gevolg van die praktijk. Betrokkenen zien zich zo geconfronteerd met de destijds intransparante handelwijze van sommige hogescholen bij de inrichting van hun onderwijsaanbod.
Is de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) op de hoogte van deze situatie? Zo ja, om hoeveel studenten gaat het hier mogelijkerwijs die geen tweede studie in zorg- of onderwijs gerelateerde studies kunnen volgen? Zo nee, kunt u aangeven waarom zij hier niets vanaf weten?
Ja, in 2011 is over deze situatie met DUO contact gelegd. DUO bevestigde dat betrokkenen de indicatie instellingscollegegeld krijgen, omdat zij volgens het CRIHO al een getuigschrift op het gebied van onderwijs of zorg hebben behaald. Mij is niet bekend om hoeveel afgestudeerden het gaat. Wel blijkt uit het rapport «Wissen en Witten» van de Commissie regulering voorgestructureerde samengestelde programma’s hbo van oktober 1996 dat er ten tijde van haar onderzoek ruim 5.000 studenten een dergelijk programma volgden.
Beschouwt u deze situatie als een mogelijke weeffout van de wettelijke beperkingen die van toepassing zijn op het volgen van een tweede studie tegen het wettelijk vastgestelde collegegeld? Zo ja, wat betekent dit concreet voor uw inzet richting studenten die hiermee te maken hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, de situatie zie ik niet als een weeffout van bedoelde wettelijke beperkingen. De oorzaak ligt bij de handelwijze van sommige hogescholen in het verleden waardoor dit onbedoelde nadelige effect optreedt. Sinds 2011, toen zich enkele gedupeerden bij OCW meldden, is met de Hogeschool Inholland contact gezocht met als inzet het tarief van het instellingscollegegeld gelijk te stellen aan dat van het wettelijk collegegeld. De Hogeschool Inholland heeft desgevraagd ten aanzien van enkele gedupeerde afgestudeerden van de toenmalige Hogeschool Holland een welwillende opstelling gekozen. Momenteel probeert de Hogeschool Inholland binnen het verband van de Vereniging Hogescholen een stelselbrede oplossing te bereiken. Binnenkort zal duidelijk moeten worden of dit kans van slagen heeft.
Bent u bereid om studenten die geen directe onderwijs- of zorgstudie hebben afgerond alsnog een tweede studie die wel betrekking heeft op zorg en onderwijs tegen het wettelijk collegegeld te laten volgen en om hiermee de onterechte registratie in het CRIHO aan te passen?
Nee. Ik ben van mening dat de betrokken hogescholen verantwoordelijk zijn voor een financiële oplossing voor deze problematiek en ik heb er vertrouwen in dat zij daarin zullen slagen.
Het bericht “Bestuurlijke crisis bij VU – rapport velt hard oordeel over onderwijs” |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuurlijke crisis bij VU- rapport velt hard oordeel over onderwijs»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de vertrouwensbreuk op de Vrije Universiteit (VU) tussen het college van decanen en de Raad van Toezicht?
Ik betreur dat aan een van onze universiteiten bestuurlijke onrust is ontstaan. Inhoudelijk heb ik geen oordeel over een eventuele vertrouwensbreuk. Ik begrijp dat het gaat om een draagvlakprobleem binnen de VU, vooral tussen het College van Bestuur en het College van Decanen.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de bestuurlijke onrust bij de VU en de onvrede onder het college van decanen?
Eind maart ben ik geïnformeerd via mijn ambtenaren, die door de voorzitter van het College van Bestuur op de hoogte waren gebracht; op woensdag 3 april ben ik persoonlijk geïnformeerd door de voorzitter van het College van Bestuur.
De Inspectie van het Onderwijs heeft naar aanleiding van de berichtgeving in de NRC inmiddels gesprekken gevoerd met VU-bestuurders. Ik laat mij door de IvhO informeren over verdere ontwikkelingen, mede op basis van nadere informatie die door haar bij de VU wordt ingewonnen.
Deelt u de opvatting van de interne commissie, die in het artikel vermeld wordt, dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, waarom niet?
Met het nieuwe accreditatiestelsel is de instellingstoets kwaliteitszorg geïntroduceerd. Doel van de instellingstoets kwaliteitszorg is om vast te stellen of de instelling haar interne kwaliteitsborging op orde heeft en er een goede kwaliteitscultuur bestaat. Na een positieve instellingstoets komt de accreditatie van alle opleidingen van de instelling in het beperkte regime. De NVAO stelt een commissie van deskundigen in, die adviseert over de aanvraag van een instelling om de instellingstoets kwaliteitszorg uit te voeren.
Ter voorbereiding op de instellingstoets kwaliteitszorg, waarbij een NVAO-commissie de interne kwaliteitszorg van de instelling beoordeelt, staat het de instelling vrij om een eigen intern proces te organiseren. De VU heeft ter voorbereiding op de instellingstoets door de NVAO, een proefaudit laten uitvoeren. Ik heb begrepen dat in die proefaudit is geconstateerd dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is. Het is niet aan mij daarover nu een oordeel te geven; wel wijs ik er op dat een proefaudit juridisch en qua procedure losstaat van het beoordelingsproces voor de instellingstoets kwaliteitszorg en kan de instelling helpen om verbeterpunten te signaleren, zodat zij hiermee haar voordeel kan doen ter voorbereiding op de beoordeling t.b.v. de «echte» instellingstoets kwaliteitszorg.
Kunt u inzichtelijk maken wat de bestuurlijke onrust bij de VU voor gevolgen heeft voor de voorgenomen fusie tussen de bètafaculteiten van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit? Deelt u de opvatting dat een dergelijke fusie onwenselijk is zolang de onderwijskwaliteit in twijfel wordt getrokken en er sprake is van bestuurlijke onrust?
De voorgenomen samenvoeging van de bètafaculteiten van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit is een zaak van beide instellingen; zie ook mijn antwoorden d.d. 13 maart jl. op de vragen van het lid Jasper van Dijk van uw Kamer over een nieuwe bètafaculteit van de Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit. Het komt mij voor dat alle betrokkenen ervan doordrongen zijn, dat de voortzetting van dit project gebaat is bij bestuurlijke rust en duidelijkheid – in positieve zin – over de onderwijskwaliteit.
De cijfers en feiten rond schuldenlast van studenten bij het sociaal leenstelsel |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de uitzending van 1 Vandaag over het sociaal leenstelsel en de gedane omschrijving van de schuld die studenten in een nieuw leenstelsel opbouwen?1
Het Bureau Krediet Registratie (BKR) waarschuwt voor een schuldenberg die zou ontstaan door het sociaal leenstelsel. In de uitzending heb ik aangegeven dat ik de conclusie van BKR voorbarig en onjuist vind.
Herkent u zich in het door het Bureau Kredietregistratie (BKR) geschetste beeld over de schuldenlast van studenten als gevolg van het sociaal leenstelsel? Zo, nee, kunt u toelichten waarom u zich niet in het geschetste beeld herkent?
Nee, het beeld dat BKR schetst vind ik niet juist. We moeten niet doen alsof we op dit moment een studiefinancieringstelsel hebben met alleen beurzen en straks een stelsel krijgen met alleen leningen. Het is en blijft een combinatie van beide. Bij de invoering van het sociaal leenstelsel wordt van studenten gevraagd om een groter deel van de kosten van hun levensonderhoud te financieren. Dit is te rechtvaardigen, omdat het om een groep gaat die na afronding van de studie over het algemeen significant meer gaat verdienen dan andere groepen in de samenleving. Nu draagt de overheid nog bij aan de kosten die een student maakt om te voorzien in het levensonderhoud. Het kabinet vindt dat dit socialer kan èn moet. De overheid blijft ook straks nog steeds een groot deel van de kosten voor het volgen van een studie dragen (gemiddeld € 25.000 per opleiding van 4 jaar). De samenleving als geheel investeert daarmee fors in de ontwikkeling van de student.
Wanneer een student het bedrag van de basisbeurs gedurende een 4-jarige studie geheel gaat lenen, dan is zijn studieschuld door het leenstelsel hoger dan voorheen (tussen € 5.300 voor thuiswonende studenten en € 14.700 voor uitwonende studenten). Indien zijn inkomen het toelaat, betaalt hij dan tussen de € 35 en € 101 extra per maand af (terugbetalen in 15 jaar, rente 2,5%). Mocht het inkomen na de studie te laag zijn in relatie tot de schuld, dan geldt een belangrijke sociale leenvoorwaarde en wordt het maandbedrag aangepast aan de draagkracht. Een eventuele restschuld wordt aan het einde van de terugbetaaltermijn kwijtgescholden. Dit verzekeringselement maakt het onnodig om studenten bang te maken om te lenen.
We moeten ook niet doen alsof het sociaal leenstelsel alleen maar over een schuldenberg gaat. De kabinetsvoorstellen maken het mogelijk om de besparingen van het stelsel om te zetten naar investeringen in de kwaliteit van het onderwijs.
Belangrijk blijft dat studenten bewust lenen. Daarom is goede voorlichting aan (aankomend) studenten en ouders essentieel, ook over de waarde van een diploma. Arbeidsmarktvergelijkingen maken duidelijk dat een hoger opgeleide gemiddeld 1,5 tot 2 keer zoveel verdient als een afgestudeerde mbo’er. Studeren blijft de best renderende investering die je in jezelf kunt doen.
Kunt u aangeven wat uw beeld is over de juistheid van de door het BKR beschreven cijfers over de hoogte van rentepercentages, de gemiddelde hoogte van toekomstige studieleningen en de hoogte van de openstaande totale studieschuld, o.a. in het licht van de afwijkende gegevens die u zelf beschreven heeft in de brief over de contouren van het leenstelsel?2
Het BKR onderbouwt zijn betoog met meerdere feitelijke onjuistheden. Zo beweert BKR dat de overheid jaarlijks miljarden aan studiekredieten verstrekt en het afgelopen jaar zelfs 4 miljard euro, terwijl dit in werkelijkheid veel minder is, namelijk € 1,2 miljard.
De hoogte van het uitstaande bedrag aan studieleningen bedroeg eind 2012 circa € 12 miljard. Daarnaast stond er circa € 8 miljard uit aan prestatiebeurs. Van de prestatiebeurs weten we dat die voor het overgrote deel (circa 90%) uiteindelijk in een gift wordt omgezet bij het behalen van het diploma. De € 12 miljard aan studieleningen vind ik een fors verschil met de € 20 miljard die het BKR noemt.
En volgens BKR zou ik hebben gerekend met de huidige rente op studieleningen van 0,6 procent, terwijl dat niet zo is. In de brief van 25 februari 2013 (Kamerstuk 24 724 nr. 106) staat duidelijk dat ik ben uitgegaan van 2,5 procent. Dit is de reële risicovrije rente waar de overheid mee rekent in maatschappelijke kosten-batenanalyses.
BKR stelt wel terecht dat hoe hoger de rente, hoe hoger de studieschuld. Maar de keuze van BKR om in de uitzending voorbeeldschulden te presenteren bij 7,6 procent rente, vind ik misleidend. Dit rentepercentage is te hoog. De gemiddelde rente in de studiefinanciering over de afgelopen tien jaar bedraagt 2,6 procent.
Naast de rente hangt de hoogte van toekomstige studieschulden af van individuele omstandigheden en keuzes. Net als nu zullen zich extremen kunnen voordoen. Door het sociaal leenstelsel kan de schuld verder toenemen (bedragen zie vraag 2). Maar dit soort schulden is niet per definitie problematisch. Oud-studenten zijn dankzij de draagkrachtregeling verzekerd tegen een ondraaglijke schuld.
Kunt u uiteenzetten hoe u aankijkt tegen de opvatting van het BKR dat een consumptief krediet vergelijkbaar zou zijn met een studielening en daarom in het registratiesysteem van de commerciële instelling BKR thuis zou horen?
Ik verschil met BKR van mening of registratie in het BKR nodig is. Een studielening is geen consumptief krediet maar eerder een investeringskrediet met sociale voorwaarden. Ik constateer dat hypotheekverstrekkers bijvoorbeeld prima in staat zijn om invulling te geven aan hun zorgplicht jegens kredietaanvragers met studieschulden. Ik ga ervan uit dat ook andere kredietverstrekkers voldoende mogelijkheden hebben om de maandlasten van studieschulden in kredietbeoordelingen mee te nemen. Er kan bijvoorbeeld worden gevraagd naar het studieschuldoverzicht van DUO. Het is dan aan de betrokkene zelf om te beoordelen of hij daarin wil mee gaan of de kredietaanvraag wil stopzetten.
Het bericht ‘Groot tekort aan leraren wiskunde en Nederlands' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Groot tekort aan leraren wiskunde en Nederlands»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van VOION2 rondom het tekort van leraren in deze belangrijke kernvakken?
Het bericht is gebaseerd op de ramingen van CentERdata die in opdracht van OCW zijn gemaakt. VOION heeft deze berekeningen op hun site gepubliceerd. Ik onderschrijf deze conclusies van CentERdata en VOION.
Kunt u aangeven welke concrete gevolgen dit kan hebben voor leerlingen met betrekking tot het aanbod en de kwaliteit van het onderwijs voor onder andere de kernvakken wiskunde en Nederlands?
Er is hier sprake van een geraamd toekomstig tekort, niet een omschrijving van de huidige situatie. De concrete gevolgen van een situatie die zou kunnen ontstaan zijn moeilijk te overzien, maar ik richt mijn beleid op het voorkomen van deze situatie.
Op welke wijze denkt u dat er op korte termijn meer evenwicht gerealiseerd kan worden tussen aanbod en vraag met betrekking tot deze specifieke groep leraren?
Momenteel wordt gewerkt aan de ondervanging van geraamde toekomstige tekorten. Komend schooljaar zullen in de scholen in de regio’s waar vaktekorten dreigen, projecten starten die tot doel hebben de tekorten tegen te gaan. Het ministerie en de regionale bestuurders werken hierin samen. De regionale bestuurders ontwikkelen de projectplannen en dragen zorg voor uitvoering, OCW subsidieert de plannen. Deze regionale projecten beogen de regionale vaktekorten te ondervangen en zijn gericht op kwantiteit en kwaliteit van leraren. De projecten dragen bij aan het vergroten van de instroom, het behoud en de doorstroom van leraren en passen innovatieve vormen van lesgeven toe met gebruikmaking van e-technologie.
Tevens verkent OCW met de wethouders van de G4+ en de regionale schoolbesturen po en vo de mogelijkheden om een mobiliteitscentrum op te zetten met als doel om de regionale tekorten zoveel mogelijk op te vangen. Dit mobiliteitscentrum zou dan een rol kunnen spelen bij het begeleiden van leraren in krimpregio’s waar sprake is van een overschot, naar regio’s waar een tekort aan leraren is.
We hebben naast de reeds opgestarte regionale aanpak in het Regeerakkoord 100 miljoen euro vrijgemaakt om de tekorten in het voortgezet onderwijs aan te pakken en de kwaliteit van leraren verder te verhogen. Op 30 november 2012 heb ik u hierover een brief gestuurd (Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 27 923, nr. 147), en in mijn brief van 13 maart jl. (Kamerstuk II 27 923, nr. 151) over de nadere invulling van de impuls leraren tekortvakken van € 100 mln., inclusief uitwerking amendement Lucas en Jadnanansing, geef ik u meer informatie over de inzet van deze middelen.
Deelt u de mening dat het – gelet op de ambities om meer in te zetten op techniekonderwijs – cruciaal is dat de aantallen en de verdeling van de leraren per regio voor deze vakken verbeteren? Zo ja, wat betekent dit concreet voor uw inzet op dit gebied?
Ja, ik deel deze mening. Zie voor mijn inzet het antwoord op bovenstaande vragen.
Welke mogelijkheden en oplossingen ziet u als het op de scheve regionale verdeling van deze leraren aankomt? Kunt u aangeven of en hoe het stimuleren van een herverdeling tot stand kan komen?
Zie mijn antwoord op bovenstaande vragen.
Bent u in staat om voor het algemeen overleg Leraren en lerarenopleidingen voorzien voor 27 maart 2013 bovenstaande vragen te beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek Teacher evaluations and pupil achievement, Evidence from classroom observation |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Centraal Planbureau «Teacher evaluations and pupil achievement: Evidence from classroom observation»?1
Ja, dit punt vloeit voort uit het beleid van het kabinet Rutte I.
Wat is uw oordeel over de stelling van de onderzoekers dat aan de hand van evaluatie van docenten in de context van een klaslokaal, de leerresultaten van leerlingen voorspeld kunnen worden?
Dit laat zien dat met het meetinstrument dat in dit onderzoek is gebruikt (lesobservaties door getrainde observatoren) wordt gekeken naar de cruciale elementen van leerkrachthandelen. Het gaat om elementen die ertoe doen voor het bereiken van goede leerprestaties.
Ziet u mogelijkheden om, via de door de onderzoekers gehanteerde observatiemethode, in te zetten op het verbeteren van de docentkwaliteit in het primair onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mogelijkheid zie ik en de resultaten uit de pilot sluiten uitstekend aan bij de prioriteiten uit het regeerakkoord. Ik zie die mogelijkheid in eerste instantie voor het voortgezet onderwijs. Momenteel wordt gewerkt aan plannen waarbij deze werkwijze (gerichte lesobservaties en coaching van leerkrachten) onderdeel is van de begeleiding van startende leraren in tekortvakken (vakken waarvoor moeilijk een leraar is krijgen). Daarnaast wil ik – in het verlengde van het regeerakkoord – ervoor zorgen dat het instrument en de kansrijkheid van feedback en coachinterventies veel meer wordt ingezet in het primair en voortgezet onderwijs. In het overleg dat plaatsvindt met de Stichting van het Onderwijs over het Nationaal Onderwijs Akkoord staat dit onderwerp dan ook hoog op de agenda.
Deelt u de mening dat bij het beoordelen van de kwaliteit van scholen er meer aandacht moet zijn voor docentkwaliteit? Ziet u voor de Inspectie van het Onderwijs mogelijkheden om dit uit te voeren op basis van de methodiek die in het bovenstaande onderzoek beschreven wordt?
Ik deel die mening niet. De inspectie beoordeelt de lerarenkwaliteit bij risicoscholen. Dit doet de inspectie om verklaringen voor kwaliteitsrisico’s te vinden, niet om individuele leraren te beoordelen. Het door het CPB gebruikte onderzoeksinstrument om de kwaliteit van leraren vast te stellen, vertoont overigens sterke overlap met het toezichtinstrument van de Inspectie.
Ik zie hier vooral een rol voor schoolleiders en bestuurders. Zij kunnen de beschreven werkwijze inzetten op hun scholen en benutten als hulpmiddel voor hun personeels- en professionaliseringsbeleid. In een professionele lerende organisatie ligt hiervoor bovendien niet alleen een verantwoordelijkheid voor schoolleiders en bestuurders, maar ook voor leerkrachten zelf.
Boetes voor buitenlandse studenten wegen vermeend ontbreken ziektekostenverzekering |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het bericht «Zorgverzekering is mobiliteitsobstakel nr. 1 geworden», waaruit blijkt dat buitenlandse studenten massaal boetes krijgen van het College Voor Zorgverzekeringen (CVZ), omdat ze niet voor ziektekosten verzekerd zouden zijn?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Het gaat erom dat mensen die in Nederland wonen of werken verzekeringsplichtig zijn voor de Zorgverzekeringswet (Zvw). Uitzonderingen daarop vormen de buitenlandse studenten jonger dan dertig jaar die uitsluitend vanwege studieredenen tijdelijk in Nederland wonen. Elke diplomastudent wordt bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ingeschreven. Zij vallen daardoor automatisch buiten de opsporing van onverzekerde verzekeringsplichtigen. In twee situaties blijken studenten wel een aanschrijving te krijgen van het College voor zorgverzekeringen (CVZ).
Ten eerste, studenten jonger dan dertig jaar die zijn gaan werken naast hun studie. Zij zijn daardoor verzekeringsplichtig geworden en hebben nagelaten een zorgverzekering te sluiten. Zij ontvangen een terechte aanschrijving dat zij verzekeringsplichtig zijn. Op het moment dat iemand activiteiten verricht die worden gezien als economische activiteit worden zij niet langer uitgezonderd.
Dat vloeit voort uit het internationale sociale zekerheidsrecht; het leidend beginsel is dat werken ertoe leidt dat iemand onderworpen is aan het socialezekerheidsstelsel van het werkland en daarmee verzekeringsplichtig is.
Ten tweede, uitwisselingsstudenten en de studenten die aan een niet door OCW bekostigde instelling studeren (zoals Nijenrode). Deze studenten zijn niet verzekeringsplichtig. Zij worden bij de opsporing aangeschreven doordat zij niet staan geregistreerd bij DUO.
Het is met de huidige administratiesystemen niet mogelijk om te voorkomen dat deze groep internationale studenten wordt aangeschreven. Wel kunnen studenten voorkomen dat zij onterecht worden beboet door tijdig, dat wil zeggen binnen drie maanden na de aanschrijving, contact op te nemen met de SVB.
Dit staat toegelicht in de brief die zij van het CVZ ontvangen. De SVB neemt dit dan op in de verzekerdenregistratie.
Op dit moment vindt overleg plaats tussen VWS, CVZ, SVB en Nuffic hoe de communicatie aan studenten verbeterd kan worden. Het CVZ, de SVB, Nuffic en de onderwijsinstellingen hebben hierover ook al eerder overleg gevoerd. Zo wordt in de aanschrijving een passage opgenomen in het Engels en zal via de website van Nuffic aanvullende informatie worden geboden. Daarnaast onderzoek ik de mogelijkheden om de groep internationale studenten die nu onterecht worden aangeschreven nog verder te beperken.
Hoe kan worden voorkomen dat studenten die vanuit het buitenland een ziektekosten verzekering hebben, onterecht worden aangeschreven en beboet door het CVZ, wegens vermeende afwezigheid van een ziektekostenverzekering?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier kunnen buitenlandse studenten die wel een ziektekostenverzekering nodig hebben worden benaderd, zonder de hele groep lastig te vallen met een inschrijfplicht en boete?
Zie antwoord vraag 1.