Het bericht ‘Winstnorm kan niet voorkomen dat zorggeld naar Porsches en paarden gaat’ |
|
Sarah Dobbe (SP), Jimmy Dijk (SP) |
|
Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Winstnorm kan niet voorkomen dat zorggeld naar Porsches en paarden gaat»?1
De zorg is geen plek voor zorgaanbieders die puur en alleen in de zorg actief zijn om hoge winsten te maken en geld in eigen zak te steken. Dit bericht geeft de complexiteit en de dilemma’s rondom het beperken van winst in de zorg goed weer.
Deel u de mening dat er een wettelijke grondslag zou moeten komen om winsten in de zorg te beperken? Zo ja, waarom hebt u dit dan niet geregeld in het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg (Wibz)? Zo nee, wat vindt u positief aan het feit dat er zoveel zorggeld nu mag worden uitgekeerd aan aandeelhouders?
Er is in de zorg geen plek voor zorgaanbieders die puur en alleen in de zorg actief zijn om hoge winsten te maken. Het oogmerk van winst maken in de zorg, zou het verbeteren van zorg moeten zijn. Maar uit onderzoek van Sirm en Finance Ideas2 is al gebleken dat het maximeren van winst of een algeheel winstuitkeringsverbod ertoe zal leiden dat de financieringsmogelijkheden voor zorgaanbieders afnemen, omdat de zorg niet of veel minder aantrekkelijk is voor zorgaanbieders en investeerders. Dit heeft tot gevolg dat het aanbod van zorg wordt beperkt, waardoor wachtlijsten alleen maar zullen toenemen. Dat kunnen we ons gezien de bestaande schaarste in het aanbod van zorg helemaal niet permitteren. Het nieuwsbericht bevestigt deze problemen rondom het maximeren van winst.
Deelt u de mening dat de beste manier om buitensporige winsten in de zorg tegen te gaan is om winstuitkering in de zorg volledig te verbieden?
Nee. Naast de gevolgen die bij antwoord 2 zijn weergegeven, zal een algemeen winstuitkeringsverbod alle zorgaanbieders en daardoor ook de zorg zelf benadelen. Ook de goede en welwillende.
Ik beoog niet-integere zorgaanbieders te weren door bij de vergunningverlening in het kader van de Wet toetreding zorg- en jeugdhulpaanbieders aan de voorkant te toetsen of zij voldoen aan de randvoorwaarden voor het verlenen van goede en rechtmatige zorg. De vergunningplicht geldt voor alle zorginstellingen, dus ook de kleine instellingen. Alleen onderaannemers zijn uitgezonderd van de vergunningplicht, tenzij de zorginstelling een lege huls is. In dat geval is ook de onderaannemer vergunningplichtig. Relevant is dat het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders extra weigerings- en intrekkingsgronden aan de vergunning verbindt om niet-integere zorgaanbieders nog beter te kunnen weren. Daarnaast wordt een verkenning uitgevoerd naar een eventuele vergunningplicht voor de jeugdhulp en het Wmo-domein.
Ook heeft het veld herhaaldelijk opgeroepen de vergunningplicht uit te breiden naar onderaannemers en solisten. Ik wil daarom een verkenning uitvoeren naar een vergunningplicht voor onderaannemers en solisten. Daarmee kom ik tegemoet aan de recent ingediende motie van het lid Claassen3 waarin werd verzocht te onderzoeken of het doeltreffend, uitvoerbaar en proportioneel is om de vergunningsplicht uit te breiden naar onderaannemers en solisten.
Deelt u de analyse dat er een verband is tussen het systeem van marktwerking in de zorg, de wildgroei van honderden zorgaanbieders per gemeente en de grote moeite die gemeenten hebben om toezicht te houden op zorgaanbieders? Bent u bereid om dit aan te pakken?
Sinds jaar en dag speelt de markt een rol in de zorg, zoals ook toegelicht in de brief over marktwerking in de zorg eerder dit jaar. Opvallend is dat een algemene discussie over marktwerking in de zorg eerder verlammend werkt, dan dat het helpt de majeure uitdagingen in de zorg het hoofd te bieden. De zorg heeft er juist baat bij dat we de markt zodanig naar onze hand zetten, dat zij vooruit kan. Daarom wordt de marktwerking met gerichte maatregelen aangepast waar dat nodig is. Dat gebeurt onder andere met het wetsvoorstel Wet Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (de Wibz). Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om voorwaarden aan winstuitkering te stellen voor die categorieën van zorgaanbieders die zijn uitgezonderd van het verbod op winstuitkering. Dit wetsvoorstel is op 29 januari jl. naar de Kamer gestuurd. Het voorstel is dat deze wet van toepassing is op aanbieders die jeugdzorg leveren of zorg uit hoofde van de Zvw of Wlz, waarbij het toezicht op aanbieders komt te liggen bij de NZa. Voor de zorg die onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) valt, werkt dit anders.
De Wmo 2015 is een gedecentraliseerde wet waarvoor geen landelijke kwaliteitskaders gelden. Met de invoering van de Wmo is de keuze gemaakt om ook het Wmo-toezicht decentraal uit te voeren. Gemeenten zijn daarmee zelf verantwoordelijk voor het toezicht op zowel de kwaliteit als rechtmatigheid van de uitvoering van de Wmo. De IGJ brengt wel jaarlijks een rapport uit over de kwaliteit van dit toezicht en heeft een aantal opeenvolgende jaren geconstateerd dat het Wmo-toezicht onvoldoende en versnipperd is georganiseerd. Waar de ene gemeente een team heeft samengesteld van zowel toezichthouders kwaliteit als rechtmatigheid en actief de samenwerking opzoekt met andere gemeenten, komt het Wmo-toezicht in andere gemeenten nauwelijks van de grond. Het Wmo-toezicht verdient versteviging en professionalisering.
Voormalig Staatssecretaris LMZ heeft aan een verbetertraject Wmo-toezicht gewerkt dat bestaat uit een wetswijzigingstraject en een stimuleringsprogramma. Het stimuleringsprogramma wordt uitgewerkt met de VNG en GGD-GHOR en ziet onder meer toe op de professionalisering van de toezichthouder, de organisatie- en inrichting van het Wmo-toezicht en handhaving. Dit stimuleringsprogramma wordt in 2025 en 2026 ontwikkeld en bij gemeenten geïmplementeerd. Met de voorgenomen wetswijziging Wmo-toezicht krijgen gemeenten een (meer) expliciete opdracht om het Wmo-toezicht adequaat in te richten, zonder dat hiermee de fundamenten van het decentrale bestel worden doorkruist. Naar verwachting gaat het wetsvoorstel rond de zomer in internetconsultatie en zou de wet in 2028 in werking kunnen treden.
Welke stappen gaat u zetten om de bedrijfsvoering en bedrijfsstructuren van zorgaanbieders transparanter en minder ingewikkeld te maken, zodat gemeenten en andere toezichthouders beter zicht kunnen houden op de winst die wordt gemaakt en wordt uitgekeerd?
Vanaf 1 januari 2025 gelden de verplichtingen met betrekking tot de openbare jaarverantwoording voor meer partijen. Hierdoor ontstaat in de toekomst meer zicht op de winsten die worden uitgekeerd in de zorg, ook via constructies waarbij bijvoorbeeld met onderaannemers wordt gewerkt. Op basis van dit inzicht zal de regering, maar ook gemeenten, in de toekomst nadere maatregelen kunnen afwegen.
Zouden er niet ook stappen moeten worden gezet om te voorkomen dat zorgbestuurders met zorggeld dure auto’s en paarden voor zichzelf kunnen kopen? Zou dit soort zelfzuchtig bestuurdersgedrag niet kunnen worden teruggedrongen door patiënten, cliënten en zorgverleners meer zeggenschap te geven over het bestuur van zorgorganisaties?
Het zou de zorg ten goede komen als gemaakte winst wordt herinvesteerd in de zorg, waardoor de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg verbeteren. Gemaakte winst kan ook worden herinvesteerd, bijvoorbeeld in innovatie van zorg. Het is daarom ook een kwalijke zaak als zorgbestuurders met zorggeld dure auto’s en paarden kopen, helemaal als dit ten koste gaat van de kwaliteit en continuïteit van zorg. Daarom wordt ook gewerkt aan het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (de Wibz). Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om voorwaarden aan winstuitkering te stellen voor die categorieën van zorgaanbieders die zijn uitgezonderd van het verbod op winstuitkering. Dit wetsvoorstel is op 29 januari jl. naar de Kamer gestuurd. En zoals eerder vermeld bij antwoord 4 heeft de Staatssecretaris LMZ gewerkt aan een verbetertraject Wmo-toezicht dat bestaat uit een wetswijzigingstraject en een stimuleringsprogramma. Beide trajecten zijn erop gericht om zo veel mogelijk zorggeld binnen de zorg te houden.
Bent u bekend met het bericht «Bedrijven als IKEA, Bol, Strukton en Zeeman waarschuwen: overheid is te passief, de circulaire economie staat stil»1 en «Circulaire economie heeft impuls nodig, helpt het om de btw te schrappen»2?
Ja, het kabinet is bekend met deze berichten. De zorgen van het bedrijfsleven over het huidige tempo van de circulaire transitie zijn bekend en worden serieus genomen.
Hoe kijkt u naar de noodkreet van een deel van het bedrijfsleven dat er momenteel sprake is van een «circulaire impasse»?
De signalen onderstrepen de urgentie om de transitie naar een circulaire economie te versnellen. De recente Integrale Circulaire Economie Rapportage (ICER) van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) bevestigt dat de voortgang onvoldoende is om de doelen voor 2030 te behalen en dat dit vraagt om aanvullende maatregelen en intensievere samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. Tegelijkertijd zijn de beschikbare middelen beperkt, dus moeten er slimme keuzes worden gemaakt. In de actualisatie van het Nationaal Programma Circulaire Economie, die na de zomer aan de Kamer zal worden verzonden, worden deze keuzes opgenomen.
Hoe kijkt u naar de oproep van onder andere de bovengenoemde bedrijven om dringend maatregelen te nemen ter versnelling van de transitie naar de circulaire economie?
Het kabinet waardeert de betrokkenheid van het bedrijfsleven en ziet hun oproep als een ondersteuning van de conclusies van het PBL en een onderbouwing van de noodzaak om in te zetten op een circulaire economie. Het kabinet werkt intensief samen met het bedrijfsleven en gaat graag in gesprek met de opstellers van het manifest over hun oproep om de circulaire transitie te versnellen.
Beaamt u dat schaalvergroting lastig te realiseren is zolang bedrijven slechts een samenwerkingsnetwerk of een losse tool aangeboden krijgen vanuit het kabinet ter invulling van circulair beleid? Deelt u de opvatting dat het voor bedrijven vaak moeilijk is om te concurreren tegen lineaire businesscases?
Het kabinet erkent dat het lastig is voor bedrijven met een circulaire businessmodel. Het is daarom noodzakelijk om circulaire businesscases economisch aantrekkelijker te maken. Het kabinet doet dat onder meer door samen te werken met de financiële sector, waarbij Invest-NL een belangrijk rol speelt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de bedrijven onder het manifest om van hen rechtstreeks input te krijgen over wat zij nodig achten om op grotere schaal in circulaire businesscases te investeren?
Ja, het kabinet gaat graag in gesprek met de opstellers van het manifest.
Bent u van mening dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft bij het aanjagen van de circulaire economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u zich inzetten voor een circulair inkoop- en aanbestedingsbeleid?
Het kabinet ziet inkopen en aanbesteden door de Rijkoverheid en medeoverheden als een belangrijke stimulans voor het bereiken van een circulaire economie. De overheid heeft een belangrijke voorbeeldrol en gebruikt haar inkoopkracht om de markt te helpen versnellen naar een circulaire economie. Circulair inkopen is onderdeel van het Nationaal Plan Maatschappelijk Verantwoordelijk Inkopen, dat dit jaar wordt herzien, zoals uiteengezet in de Voortgangsbrief Nationaal Plan Maatschappelijk Verantwoord Inkopen 2021–2025. Specifiek ten aanzien van Rijksinkoop, zal het Ministerie van BZK dit jaar de actualisatie van de Rijksinkoopstrategie «Inkopen met Impact» starten. Met deze acties worden de kansen voor hogere ambities ten aanzien van circulariteit onderzocht en meegenomen. Verder hebben het Rijk en de koepels van de medeoverheden op 20 maart jl. de overeenkomst Krachtenbundeling Circulaire Economie ondertekend3. Eén van de afspraken is dat alle overheidslagen zich inspannen om hun capaciteit, kennis en netwerken over circulair inkopen te delen en circulair inkopen op uniforme wijze toe te passen.
Wat is uw reactie op de zes actiepunten3 gepresenteerd door de coalitie van de betreffende acht bedrijven? Kunt u op alle zes de punten individueel reflecteren?
Voor een inhoudelijke reactie op de zes actiepunten wordt verwezen naar de gelijktijdig aangeboden Kamerbrief die is opgesteld naar aanleiding van het verzoek om reactie op het Manifest door het lid Kostic.
Hoe verklaart u het dat het grondstoffengebruik alleen maar toeneemt ondanks het feit dat het kabinet tot doel heeft dat het aandeel abiotische grondstoffen dat jaarlijks wordt gebruikt in Nederland gehalveerd moet zijn in 2030 ten opzichte van het jaar 2019?
Het PBL concludeert in de ICER dat het grondstoffengebruik van de Nederlandse economie tussen 2020 en 2022 (de meest actuele cijfers) met 3 procent gestegen is. Dit wordt verklaard doordat de aanschaf van consumentengoederen is toegenomen en doordat het realiseren van extra woningen en de verduurzaming van bestaande woningen veel extra grondstoffen vragen.
Over een langere termijn terugkijkend, tussen 2016 en 2022, is het grondstoffengebruik wel afgenomen, met 10 procent. Deze daling is volgens de ICER echter waarschijnlijk niet snel genoeg om het doel van 2030 te halen.
Overigens betreft de 2030 doelstelling een halvering van het primair abiotische grondstoffengebruik, de specificering primair zorgt voor onderscheid met secundair (gerecycled) materiaal. Voor de volledigheid, het referentiejaar is 2016 en niet 2019.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Gabriëls4 die de regering verzoekt om op korte termijn met aanvullende maatregelen te komen om op koers te raken richting de circulaire-economiedoelen voor 2030?
De uitvoering van de motie is in gang gezet. Er is gestart met het ontwikkelen van aanvullende maatregelen. De Kamer wordt hierover geïnformeerd via de actualisatie van het Nationaal Programma Circulaire Economie, die na de zomer aan de Kamer zal worden verzonden.
Hoe kijkt u naar de conclusies onder hoofdstuk 2.5 in het rapport van CE Delft5 over circulaire beleidsinstrumenten en de te verwachten effecten? Hoe staat het specifiek met de verkenning, zoals genoemd in het tweede punt uit de conclusies? En wat gaat u doen met de aanbevelingen in hoofdstuk 6.1 uit het rapport?
Het betreffende CE-rapport is opgesteld in opdracht van het PBL. Het PBL heeft de conclusies en aanbevelingen meegenomen bij het opstellen van de eerder genoemde ICER. De in de ICER opgenomen aanbevelingen worden zoals eerder gesteld, meegenomen in de actualisatie van het Nationaal Programma Circulaire Economie, die na de zomer aan de Kamer zal worden gestuurd.
Onderschrijft u dat het noodzakelijk is dat de economie circulair en daarmee toekomstbestendig wordt? Zo nee, kunt u dan uiteenzetten op welke manier de economie toekomstbestendig gemaakt kan worden, gegeven het feit dat veel grondstoffen die nu gebruikt worden niet oneindig voorradig zijn? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot de in het Hoofdlijnenakkoord opgenomen stellingname dat het noodzakelijk is dat de economie gezond is en dat bedrijven kunnen floreren om een welvarend Nederland te waarborgen?
Ja, het kabinet onderschrijft dat een circulaire economie essentieel is voor toekomstbestendigheid. Het huidige gebruik van grondstoffen is niet houdbaar op de lange termijn. Circulaire economie biedt kansen voor ons toekomstig verdienvermogen, onze strategische autonomie en de bescherming van onze leefomgeving. Daarmee is de ambitie om te komen tot een circulaire economie goed verenigbaar met de inzet van het kabinet dat bedrijven in Nederland kunnen verduurzamen, een toekomst kunnen hebben en concurrerend kunnen zijn.
Hoe gaat u eraan bijdragen dat de circulaire-economiedoelen wél gehaald gaan worden? Bent u bereid het fiscale beleid hierop aan te passen door effectiever te beprijzen?
In het Nationaal Programma Circulaire Economie (NPCE) staat een veelheid aan maatregelen die bijdragen aan de transitie. Naast stimuleren en normeren vormt beprijzen een onderdeel van de instrumentenmix. Het fiscale beleid wordt jaarlijks aangepast, rekening houdend met belangrijke maatschappelijke opgaven zoals de circulaire economie. Het kabinet benadrukt dat normering en beprijzing bij voorkeur op Europees niveau moeten worden ingevoerd om een gelijk speelveld te waarborgen voor bedrijven binnen de EU. Dit voorkomt marktverstoring en versterkt de concurrentiepositie van Nederlandse circulaire bedrijven. Daar waar nationale maatregelen worden getroffen is het van belang om deze zo goed mogelijk te laten aansluiten bij Europese wetgeving om een gelijk speelveld zo goed mogelijk te borgen. Op concrete maatregelen wordt ingegaan bij vraag 13.
Welke fiscale maatregelen worden er al getroffen om de circulaire economie te bevorderen? Welke fiscale maatregelen bent u nog van plan om te treffen?
In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken om per 2028 een circulaire polymerenheffing in te voeren. In het Regeerprogramma is afgesproken om deze heffing bij de Voorjaarsnota 2025 te wegen in samenhang met de circulaire plasticnorm, met oog voor economische effecten. De circulaireplasticnorm gaat niet door in de huidige vorm. De voorziene polymerenheffing gaat ook niet door. Omdat dit leidt tot een budgettaire derving van 567 mln. vanaf 2028 (prijspeil 2025) neemt het kabinet de volgende alternatieve maatregelen:
Met Prinsjesdag geeft het kabinet een uitgebreidere reflectie over de wijze waarin de circulaire economie met fiscale prikkels kan worden ondersteund. De inzichten van de Plastictafel neemt het kabinet hierin mee.
Welke concrete beleidsmaatregelen overweegt u om de circulaire economie te stimuleren?
De beleidsmaatregelen die het kabinet zal nemen zullen worden opgenomen in de eerder genoemde actualisatie van het NPCE. De Kamer ontvangt deze na de zomer.
Het bericht 'Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat de Raad voor de Kinderbescherming bij jongeren van Nederlandse afkomst significant vaker adviseert om strafzaken te seponeren dan bij jongeren met een migratieachtergrond?
Zoals ik ook in mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540) heb aangegeven heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) op eigen initiatief het Verwey-Jonker Instituut de opdracht gegeven om de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen zijn organisatie te onderzoeken. Ik waardeer het zeer dat de RvdK aandacht heeft voor dit belangrijke onderwerp.
Uit het onderzoek blijkt na een analyse van de geregistreerde gegevens van de RvdK over de jaren 2018–2023 dat het aandeel jeugdstrafzaken waarin de RvdK aan het Openbaar Ministerie adviseert om geen verdere straf op te leggen aan een jeugdige (advies sepot) iets hoger is voor jongeren met een Nederlandse achtergrond dan voor jongeren met een migratieachtergrond (d.w.z. Europa, buiten Europa en klassieke migratielanden zoals Suriname, Antillen, Turkije en Marokko), maar dat het verschil niet (statistisch) significant is. Dat is het wel als jongeren met een Nederlandse achtergrond vergeleken worden met jongeren uit alleen de klassieke migratielanden. Dan zijn de percentages waarin sepot geadviseerd wordt respectievelijk 5% versus 2%.
De RvdK heeft de wettelijke taak (artikel 77s lid 2 Sr) om aan het Openbaar Ministerie (OM) of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Hoewel de RvdK niet adviseert over de vervolging, kan hij in het kader van zijn onderzoek ook een (on)voorwaardelijk beleidssepot adviseren. Dat kan de RvdK doen als uit het onderzoek blijkt dat een strafrechtelijke afdoening geen pedagogische meerwaarde heeft. Er wordt dan overlegd met het OM.
Het advies sepot wordt door de RvdK in gemiddeld 3 tot 5% van de jeugdstrafonderzoeken gegeven. Voor deze groep blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat sprake is van een verschil tussen Nederlandse jongeren en jongeren met een migratieachtergrond. Het onderzoek biedt echter geen inzicht in de mogelijke oorzaak van dit verschil en/of deze ongelijke behandeling hierbij een rol speelt. Zaken waarin jongeren worden verdacht van het plegen van een delict kunnen van elkaar verschillen in de aard en ernst van het delict, of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive) en in persoonlijke omstandigheden. Wanneer deze factoren verschillen tussen jongeren, kan de strafrechtelijke aanpak en de advisering daarbij ook verschillend zijn. Dat betekent dan ook dat het nader vaststellen of er sprake kan zijn van ongelijke behandeling complex is, omdat het afhankelijk is van de situatie en de zaak, en daarom een verdiepende analyse vraagt.
Deelt u de mening dat (minderjarige) verdachten gelijk behandeld moeten worden en dat het wel of niet hebben van een migratieachtergrond geen rol zou mogen spelen in het verdere verloop van het strafproces? Waarom wel of niet?
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dat geldt dus ook voor jongeren in het strafproces.2 Een gelijke behandeling betekent ook een passende persoonsgerichte aanpak. Zaken van jongeren in het jeugdstrafrecht verschillen namelijk in persoonlijke omstandigheden, in aard en ernst van de gepleegde delicten. Die worden in de strafrechtelijke aanpak zorgvuldig afgewogen en daarvoor wordt gebruik gemaakt van verschillende richtlijnen.3 Migratieachtergrond is geen onderdeel van deze richtlijnen en daarmee geen factor die een rol mag spelen in het verdere verloop van het strafproces. Ik hecht aan het belang van een persoonsgerichte aanpak in het jeugdstrafrecht, om recidive zo veel mogelijk te voorkomen. Daarbij ben ik van mening dat jeugdige verdachten gelijk behandeld moeten worden bij gelijke omstandigheden en dat migratieachtergrond hierin geen rol mag spelen.
Deelt u de mening dat de ongelijkheid in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming over jeugdstrafzaken in strijd is met artikel 2 van het VN-kinderrechtenverdrag en niet past in een rechtsstaat? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
In het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is alleen geconstateerd dat er een verschil is wanneer naar migratieachtergrond wordt gekeken als onderscheidende factor tussen jeugdige verdachten. Het is niet duidelijk of er ook daadwerkelijk sprake is van ongelijke behandeling, aangezien in het onderzoek niet naar andere omstandigheden van de jeugdige verdachten is gekeken. Ik vind het van belang hier altijd alert op te zijn en neem indien nodig maatregelen. Voor mijn verdere reactie verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat de onderzoekers op basis van de registratiegegevens geen directe oorzaken konden vaststellen voor deze verschillen?2 Deelt u de mening dat onderzoek naar deze oorzaken nodig is om eventuele vervolgstappen te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Bent u bereid dit onderzoek door een externe, onafhankelijke partij uit te laten voeren en niet door de Raad zelf?
Zoals eerder al is aangegeven, biedt het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geen inzicht of er sprake is van ongelijke behandeling. Het gevonden verschil tussen jongeren met een Nederlandse en een migratieachtergrond kan namelijk ook veroorzaakt worden doordat jeugdige verdachten die bij de RvdK komen verschillen in delictkenmerken en persoonlijke omstandigheden wat tot een ander strafadvies leidt.
Op dit moment lopen er reeds onderzoeken naar ongelijkheid in de jeugdstrafrechtketen, zoals het Verwey-Jonker Instituut ook aangeeft.5 Het is goed dat deze onderzoeken er zijn. Daarbij ben ik me ervan bewust dat onderzoek naar ongelijke behandeling niet eenvoudig is. Dat is ook de visie van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, die er enkele jaren geleden op gewezen heeft dat elk onderzoek naar discriminatie methodologische haken en ogen kent, en dat het beter is te investeren in onderzoek naar mogelijke beleidsmaatregelen, regelgeving en andere interventies.6 Daarnaast concludeerde het WODC in een haalbaarheidsstudie voor een onderzoek naar klassenjustitie in de strafrechtketen ook dat ongelijke behandeling niet eenvoudig te meten is door de grote diversiteit aan kenmerken van justitiabelen, delicten en mogelijke beslissingen in de strafrechtketen.7
Maar als er sprake is van ongelijkheid is dat natuurlijk ongewenst. Daarom vind ik het van belang dat hier in de praktijk gericht naar gekeken wordt om na te gaan of er sprake is van risico’s op discriminatie en om die vervolgens aan te pakken. Daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening in te gaan zetten. De Discriminatietoets is een gestructureerd, systematisch instrument, ontwikkeld door de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, waarmee overheidsorganisaties zelf mogelijke risico’s op discriminatie in de dienstverlening in beeld kunnen brengen én direct aanpakken.8 De toets helpt inzichtelijk te maken of regels, werkwijzen, instructies of keuzes onbedoeld kunnen leiden tot ongerechtvaardigd onderscheid. Vervolgens biedt de toets handvatten om gerichte verbeteracties te formuleren en door te voeren.
De RvdK zal voor de uitvoering van de Discriminatietoets een projectteam samenstellen, waaraan ook externe deskundigen en vertegenwoordigers van cliënten deelnemen. (Oud-)cliënten die zich eerder bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen. De verwachting is dat de RvdK medio 2026 het definitieve eindrapport publiceert. Het concepteindrapport zal vooraf expliciet ter validatie worden voorgelegd aan externe belanghebbenden, zoals cliënten(vertegenwoordigers), onafhankelijke deskundigen en organisaties als de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Ik wil eerst de resultaten van de inzet van de Discriminatietoets afwachten, voordat er wordt besloten over vervolgonderzoek.
Deelt u de mening dat kinderen van verschillende sociaaleconomische of etnische achtergronden gelijke toegang zouden moeten hebben tot alternatieve vormen van jeugdstrafrecht, zoals bijvoorbeeld taakstraffen of een sepot met voorwaarden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze toegang gelijk wordt getrokken?
Ik deel deze mening. Ik vind het bovendien van belang dat zorgvuldig wordt afgewogen wat voor jongeren de best passende aanpak is. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter met als algemeen uitgangspunt het voorkomen van recidive. Daarom worden voor jongeren interventies ingezet die aansluiten bij hun recidiverisico, behoeftes en vermogens om dat risico te verminderen. Gelijke behandeling betekent dus ook dat er maatwerk wordt geleverd: voor iedere jongere wordt de best passende interventie gezocht. Dit wordt mede gebaseerd op het adviesrapport van de RvdK, waarbij voor het opstellen gebruik wordt gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ).9 Met de Ritax worden de risico- en beschermende factoren van jeugdige verdachten in kaart gebracht en passende interventies geadviseerd. Door met het instrument Ritax te werken wordt er dus voor gezorgd dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht en een passende aanpak krijgen.
Wat vindt u van het feit dat taakstraffen van jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven vaker als «mislukt» worden bestempeld? Hoe reflecteert u op de gevolgen die dat teweegbrengt voor deze groep kinderen, zoals een zwaardere vervolging? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat taakstraffen ook bij deze groep jongeren effectief is?
Uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut blijkt dat in het algemeen bij 79% van de jongeren de taakstraf als geslaagd beoordeeld wordt door de RvdK en dat dit percentage bij jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven lager ligt.10 Het onderzoek geeft echter geen verklaring voor dit verschil in de slagingspercentages. Ook hier kunnen meerdere factoren een rol spelen. De kans dat een taakstraf niet positief wordt afgerond kan ook samenhangen met factoren die niet gemeten zijn in het onderzoek, zoals de persoonlijke omstandigheden van de jongere, de aard en ernst van het gepleegde delict, en/of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive).
Uiteraard ben ik van mening dat wanneer blijkt dat dit uitsluitend aan de migratieachtergrond van de jongere ligt, deze praktijk zo snel mogelijk gewijzigd moet worden. Of dit daadwerkelijk aan de orde is moet echter nog blijken uit de inzet van de Discriminatietoets, zoals genoemd onder vraag 5. Tegelijkertijd leidt deze Discriminatietoets direct tot een aanpak van een dergelijk verschil, mocht dit zich voordoen bij jongeren met een migratieachtergrond.
Bij de RvdK wordt daarnaast voortdurend gewerkt aan het verbeteren van de methodiek voor de taakstraffen en richten de coördinatie en begeleiding van taakstraffen zich specifiek op het succesvol volbrengen van de taakstraf. Zo wordt op dit moment door de RvdK een pilot modulaire taakstraffen11 uitgevoerd om na te gaan of door een modulaire opzet het slagingspercentage kan worden verhoogd, in het bijzonder bij jongeren waarbij het slagingspercentage relatief laag is. Medio dit jaar zal het evaluatieverslag van de pilot beschikbaar zijn en zal ik met de RvdK bezien of en op welke wijze een modulaire opzet het slagingspercentage kan verhogen. Ook hier zal de RvdK de genoemde Discriminatietoets inzetten om te onderzoeken of in vergelijkbare situaties ook eenzelfde oordeel over de taakstraf wordt gegeven en wanneer dit niet het geval blijkt dit direct aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming in jeugdstrafzaken? Bent u van mening dat het wenselijk is dat in jeugdstrafzaken het Openbaar Ministerie doorgaans het advies van de Raad voor de Kinderbescherming overneemt, nu uit onderzoek blijkt dat sprake kan zijn van ongelijke behandeling bij het uitbrengen van de adviezen? Acht u dit verenigbaar met het recht op een eerlijk en onpartijdig proces op grond van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven en ook in reactie op het verzoek van uw Kamer (2025Z07540) is opgenomen is in het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut alleen geconstateerd dat in de adviezen van de RvdK een verschil naar migratieachtergrond is en dat niet duidelijk is of er sprake is van ongelijke behandeling. Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Het OM maakt daarnaast altijd een eigen afweging op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de verdachte. Ook houdt het OM rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving. Daarbij hanteert het OM de richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, die uitgangspunten bevat voor de behandeling van jeugdstrafzaken.
Bent u van mening dat het Openbaar Ministerie zelf actiever invulling moet geven aan zijn verantwoordelijkheid om ongelijke behandeling bij de beoordeling van jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 8 is aangegeven beoordeelt het OM een strafzaak op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de dader, houdt het rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving en wil het ongelijkheid op basis van afkomst voorkomen. In de opleiding van jeugdofficieren van justitie wordt hier ook aandacht aan besteed. Omdat het OM gelijke behandeling van groot belang vindt, werkt het mee onderzoek naar ongelijkheid in het jeugdstrafrecht.12
Worden er maatregelen genomen om ongelijkheden jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo nee, zijn die wat u betreft wel nodig na het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut?
Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik al aangegeven dat de RvdK de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening gaat inzetten. Ook in de brede strafrechtketen is er aandacht voor dit onderwerp. Zo wordt er op dit moment door het WODC een wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar klassenjustitie in de strafrechtketen, dat in het eerste kwartaal van 2026 gereed is. Dit is een vervolg op het haalbaarheidsonderzoek naar klassenjustitie, dat is genoemd in de beantwoording van vraag 5. Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat er ongelijkheden zijn in de besluiten over jeugdige verdachten met een verschillende achtergronden, dan is het aan de jeugdstrafrechtpartners om hier een passend gevolg aan te geven. Hierover zal ik dan met hen in gesprek gaan.
Hoe reflecteert u op de bevindingen uit het rapport van Moviesie3 uit 2023 waarin wordt geconcludeerd dat discriminatie op basis van etniciteit op verschillende niveaus voorkomt in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u het feit dat, ondanks deze eerdere bevindingen, wederom blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond ongelijk worden behandeld door bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming? Welke concrete stappen zijn er sindsdien genomen om discriminatie in de jeugdzorg te verbeteren?
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dit geldt ook voor jongeren in de jeugdzorg, zoals onder andere is neergelegd in artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Uit verschillende onderzoeken, waaronder ook het genoemde van Movisie, blijkt dat gelijkwaardige toegang tot zorg en ondersteuning voor jongeren (en volwassenen) in Nederland niet altijd vanzelfsprekend is. Het onderzoek van Movisie, dat in samenwerking met het Verwey-Jonker Instituut is gedaan, richtte zich op discriminatie en racisme in de zorgsector en is in opdracht van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme uitgevoerd. Uit het onderzoek volgt onder meer dat discriminatie op basis van etniciteit/ras op verschillende manieren voorkomt in de jeugdzorg.
De praktijk laat zien dat mensen soms discriminatie ervaren in zorg en welzijn, op basis van factoren als leeftijd, gewicht, afkomst, politieke voorkeur, opleidingsniveau of andere factoren.
De Staatssecretaris van VWS zet zich in om discriminatie tegen te gaan in het gezondheid- en welzijnsdomein en om gelijke kansen te bevorderen, waaronder in de jeugdzorg. Zo hebben het Ministerie van VWS en het Landelijk Expertise centrum Pharos in november 2024 een rondetafelgesprek over discriminatie in de jeugdsector georganiseerd. Dit gesprek heeft opgeleverd dat verschillende veldpartijen uit de jeugdsector (o.a. het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS), Jeugdzorg Nederland, het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Pharos) hebben uitgesproken een meer diversiteit sensitieve jeugdhulp te willen bevorderen en dat ze hierover verder in gesprek gaan.
Herkent u de signalen die wij krijgen dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, gedurende het hele jeugdzorgtraject worden gebruikt en niet tussentijds wordt herzien of geëvalueerd? Deelt u de zorg dat dit kan leiden tot ongewenste gevolgen in de bejegening en hulp van jongeren binnen de jeugdzorg, met name wanneer sprake is van vooringenomen aannames bij de Raad voor de Kinderbescherming? Ziet u ook dat dit extra nadelig kan zijn voor jongeren met een migratieachtergrond, nu er duidelijk verschil blijkt te zijn in de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming hierover adviseert?
Voor zover u hier doelt op de advisering door de RvdK in kinderbeschermingszaken, geldt voor de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen (GIs) dat zij de wettelijke verplichting hebben in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 Jeugdwet). De organisaties in de jeugdbescherming (Veilig Thuis, GI’s en RvdK) werken gezamenlijk aan verbeteringen ten aanzien van de dossiervoering.14 Als in rapportages van de RvdK informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier staan en mag onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. In het Kwaliteitskader van de RvdK is neergelegd dat voordat de RvdK tot een advies komt, er hoor en wederhoor wordt toegepast in het onderzoek, waardoor ouders en kinderen kunnen reageren op de informatie die de RvdK heeft ingewonnen.15
Overigens blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat in de meeste adviezen die de RvdK geeft er (op basis van de cijfermatige analyse van de registratiedata) geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel en over meerdere jaren verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling.16
Bij jeugdstrafzaken gebruiken zowel de RvdK als de afdeling jeugdreclassering van de GI’s het gestructureerd risicotaxatie instrument (Ritax, onderdeel van het LIJ). Bij de GI’s spelen de uitkomsten van de Ritax uit het adviesrapport van de RvdK een rol bij het maken van hun plan van aanpak voor de jongere, welke (half)jaarlijks wordt geëvalueerd. Daarbij worden de bevindingen op basis van de Ritax steeds geactualiseerd. Zoals eerder is aangegeven zorgt een gestructureerde risicotaxatie met de Ritax ervoor dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht, zodat voorgenomen aannames of bias door de professional zo veel mogelijk worden voorkomen.
Hoe reflecteert u op de cijfers waaruit blijkt dat één op de tien medewerkers van de Raad discriminatie ervaart op de werkvloer, en dat dit bij medewerkers met een niet-Europese achtergrond het zelfs gaat om bijna één op de vier werknemers?
Iedere vorm van discriminatie op de werkvloer is onwenselijk en verboden. Deze cijfers zijn helaas vergelijkbaar met wat in recente onderzoeken ook bij andere (overheids)organisaties is gevonden17 Het is van belang dat de RvdK hier aandacht voor heeft. De RvdK heeft de afgelopen jaren al meerdere stappen gezet om discriminatie op de werkvloer tegen te gaan, bijvoorbeeld door het aanstellen van een adviseur Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid in 2023 en door hieraan aandacht te besteden in het inwerktraject voor nieuwe medewerkers. De RvdK zal de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van medewerkers.
Bent u van mening dat het antidiscriminatiebeleid van de Raad voor de Kinderbescherming voldoende is? Of acht u aanvullende landelijke kaders, richtlijnen of extra toezicht wenselijk op het beleid van de Raad?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 13 heb aangegeven heeft de RvdK de afgelopen jaren meerdere stappen gezet om discriminatie tegen te gaan. De bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal de RvdK betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers.
Specifiek ten aanzien van de gevonden verschillen bij taakstraffen en advies sepot zal zoals bij de beantwoording van vraag 5 al is aangegeven de RvdK de Discriminatietoets publieke dienstverlening inzetten. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier uiteraard zicht op houden. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid binnen het toezicht dat zij onder andere op de RvdK houden aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Hoe beoordeelt u de impact van de bevindingen uit het onderzoek op het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming? Bent u van plan om iets te doen om dat vertrouwen te herstellen of te versterken?
Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geeft aan dat voor de meeste adviezen, besluiten en beoordelingen van de RvdK geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling. Wel zijn bij het advies sepot en het slagingspercentage taakstraffen cijfermatige verschillen gevonden, maar kan op basis van dit onderzoek niet worden geconstateerd dat er sprake is van ongelijke behandeling. Daarom heb ik geen reden te veronderstellen dat er naar aanleiding van dit onderzoek sprake is van gebrek aan vertrouwen in de RvdK.
Jongeren en ouders worden door de RvdK zo veel mogelijk betrokken bij zijn adviezen. Dit kan bijdragen aan het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de RvdK. Zo is het strafadvies van de RvdK gebaseerd op gesprekken met de jongere en zijn/haar ouders en eventuele andere betrokkenen. Bij het adviesrapport wordt ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie. Het adviesrapport krijgen jongeren en ouders ook altijd te zien voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, en zij kunnen hier op reageren. Deze reactie wordt genoteerd in het definitieve rapport, inclusief eventuele aanpassingen naar aanleiding van deze reactie. En zoals al eerder aangeven zullen de (oud-)cliënten die zich bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen.
Hoe worden de aanbevelingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut opgevolgd en gemonitord?4
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540). Daarin is toegelicht dat de RvdK bij taakstraffen en het advies sepot de Discriminatietoets publieke dienstverlening gaat inzetten en de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier zicht op houden en de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft binnen het toezicht dat zij uitvoeren aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Hoe beoordeelt u de doorslaggevende invloed van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming binnen de jeugdbeschermings- en strafketen? Acht u het, gezien de signalen van ongelijke behandeling en mogelijke vooringenomenheid, wenselijk om de rol en doorwerking ervan te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven heeft de RvdK de wettelijke taak om aan het OM of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Dit is ook een belangrijk onderdeel van de pedagogische basis van het jeugdstrafrecht. Daarnaast wordt bij de advisering ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie.
Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Maar het OM heeft ook een eigenstandige positie in dit proces, zie mijn antwoord op vraag 8.
Natuurlijk is het belangrijk altijd alert te zijn op mogelijke ongelijkheid en daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets publieke dienstverlening in te gaan zetten. Ik zie ook geen aanleiding om op basis van dit onderzoek de rol van de RvdK te herzien.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten’ |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten»?1
Ja.
Wat is uw reactie hierop?
Ik vind het onacceptabel dat aanwezigen zich belaagd en geïntimideerd hebben gevoeld.
Bent u het ermee eens dat het demonstratierecht zich absoluut niet leent voor, en zelfs misbruikt wordt indien sprake is van, intimidatie, bedreiging en vernieling van eigendommen?
Demonstreren is een grondrecht, maar geen vrijbrief voor intimidatie, bedreiging, vernieling van eigendommen of (andere) strafbare feiten.
Deelt u de mening dat uit artikel 9 Grondwet voortvloeit dat het recht op betoging beschermd wordt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en derhalve ingegrepen moet worden zodra het strafrecht in het geding is?
Het demonstratierecht wordt in verschillende juridische documenten beschermd, waaronder in artikel 9 Grondwet en artikel 11 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het tweede lid van beide artikelen geeft aan wanneer een beperking van het demonstratierecht gerechtvaardigd kan zijn. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat strafrechtelijke vervolging voor strafbare handelingen begaan tijdens demonstraties een gerechtvaardigde beperking van het demonstratierecht kan zijn wanneer sprake is van een laakbare gedraging («reprehensible act»).
Deelt u de zorg dat het demonstratierecht steeds vaker als dekmantel zal dienen teneinde strafrechtelijk gedrag te vertonen zonder dat hier strafrechtelijk tegen wordt opgetreden? Hoe gaat u dit verschijnsel tegen?
Onder gezag van het OM wordt er strafrechtelijk gehandhaafd bij demonstraties als het OM dit opportuun acht in het licht van het kader als geschetst in het antwoord op vraag 4.
Daarbij merk ik op dat het kabinet vaker ziet dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten. Mede om die reden wordt via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum de mate verkend waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden aan het eind van de zomer verwacht, waarna het kabinet uw Kamer in het najaar zal informeren over de uitkomsten en onze reactie daarop
Kunt u zich rekenschap geven van het feit dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel beschermd worden en derhalve dezelfde mate van bescherming verdienen? Kunt u aangeven hoe deze afweging heeft plaatsgevonden in bovengenoemde casus? Weegt hier de religieuze lading van de bijeenkomst nog mee, welke tevens door artikel 6 Grondwet beschermd wordt?
Het klopt dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel worden beschermd. Het hierboven genoemde WODC-onderzoek richt zich ook op situaties waarin er sprake is van botsende grondrechten. Het is aan het lokaal gezag om een dergelijke afweging te maken, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Klopt het dat indien tijdens een demonstratie schade aan eigendommen ontstaat of sprake is van intimidatie slechts achteraf kan worden opgetreden, zelfs indien de Politie bij de demonstratie aanwezig is?
Nee. Het is aan het lokale gezag om te handhaven bij een demonstratie. Als een demonstrant een strafbaar feit pleegt tijdens een demonstratie, dan kan de politie onder gezag van het OM ingrijpen. Er kan ook worden opgetreden onder gezag van de burgemeester indien door alle of een groot deel van de demonstranten strafbare feiten worden gepleegd, bijvoorbeeld door het geven van een aanwijzing (zoals het verplaatsen van de demonstratie) of het ontbinden van de demonstratie.
Bent u bereid er bij lokale bestuurders en het Openbaar Ministerie op aan te dringen dat strafbaar gedrag tijdens demonstraties als zodanig bestempeld wordt en indien nodig de Wet Openbare Manifestaties zo aan te passen dat strafbaar gedrag niet goedgekeurd wordt vanwege het enkele feit dat het door de organisator als demonstratie bestempeld wordt?
Ik loop niet vooruit op het wijzigen van wetgeving voorafgaand aan de resultaten van het WODC-onderzoek.
Het bericht 'Fransen willen Amerikanen 'wetenschappelijk asiel' verlenen' |
|
Laurens Dassen (Volt), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Fransen willen Amerikanen «wetenschappelijk asiel» verlenen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het Franse voorstel om Amerikaanse wetenschappers een vluchtelingenstatus te geven en hen op die manier langdurige visa te kunnen verschaffen?
Gezien het grote belang van wetenschappelijk talent voor Europa, kijk ik met interesse naar de inzet van de verschillende lidstaten om internationale wetenschappers aan te trekken. Lidstaten hebben binnen het EU-brede toetsingskader voor de toelating van internationale wetenschappers een zekere ruimte voor eigen invulling.2 Aanvullend op het migratiebeleid hebben lidstaten ook de nodige mogelijkheden om al dan niet aantrekkelijk te zijn voor internationaal talent. Iedere lidstaat heeft derhalve zijn eigen context waarbinnen toelating en verblijf van internationale wetenschappers worden geregeld en het is niet aan mij om specifiek beleid van andere landen te beoordelen.
Worden Amerikaanse wetenschappers en onderzoekers volgens u bedreigd in hun persoonlijke en wetenschappelijke vrijheid door de regering-Trump?
Laat mij vooropstellen dat ik, zoals ook aangegeven in mijn beleidsbrief, pal voor de academische vrijheid sta. Het kabinet onderschrijft dat belang volledig. De komende tijd bekijk ik samen met het wetenschapsveld en kijkt ook het veld zelf hoe we deze belangrijke waarden nationaal en internationaal nog beter kunnen blijven beschermen dan we nu al doen.
Ik houd de ontwikkelingen in de Verenigde Staten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek nauw in de gaten en spreek hierover met wetenschappers in eigen land, en ook met collega’s in Europese landen.
Welke concrete stappen onderneemt u – en heeft u reeds ondernomen – om Amerikaanse wetenschappers en onderzoekers aan te trekken richting Europa, al dan niet naar Nederland in het specifiek?
In Europa trek ik samen met de Europese Commissie en de andere lidstaten op om onderzoekstalent aan te trekken richting Europa. Hiertoe worden uiteenlopende maatregelen genomen. Een voorbeeld is de € 500 miljoen die de Europese Commissie heeft vrijgemaakt voor het initiatief «Choose Europe for Science», zoals 5 mei jl. aangekondigd. Een ander voorbeeld is het voorstel van de Europese Commissie voor een Vaardigheidsunie waarin een nieuwe aanpak wordt voorgesteld die het onderwijs-, opleidings- en werkgelegenheidsbeleid verenigt rond een gemeenschappelijke visie op het concurrentievermogen. Onderdeel daarvan zijn maatregelen om de aantrekkingskracht van de EU op talent te vergroten. Hierover is uw Kamer in april jl. geïnformeerd.3 De maatregelen zijn aanvullend op de inzet om Europa een aantrekkelijke plek voor onderzoek en innovatie te maken via de Europese Onderzoeksruimte. Door in te zetten op de ambitie om te komen tot een eengemaakte markt voor onderzoek en innovatie wordt het Nederlands en Europese concurrentievermogen en onze strategische autonomie versterkt. De komende tijd blijf ik hierover op Europees niveau in gesprek.
Voor het aantrekken van internationaal wetenschappelijk talent naar Nederland stelt het kabinet via NWO € 25 miljoen beschikbaar voor een afgebakend en gericht financieringsinstrument.4 Het is voor het concurrentievermogen, de strategische autonomie en de weerbaarheid van Europa en Nederland essentieel dat wij wetenschappers van topniveau blijven aantrekken. Dit instrument werk ik op dit moment verder uit in samenwerking met NWO en UNL. Uw Kamer wordt hierover voor de zomer nader geïnformeerd.
Hoeveel wetenschappers uit de Verenigde Staten zijn op dit moment van plan om hun werk voort te zetten aan Nederlandse kennisinstellingen of universiteiten? Zijn er al Amerikaanse wetenschappers verhuisd en aangesteld?
Ik heb op dit moment geen specifieke informatie over de aanstellingen van wetenschappers in combinatie met waar ze vandaan komen of wat hun voornemens zijn.
Welke verdere mogelijkheden ziet u – kijkend naar de Franse initiatieven – om wetenschappelijk talent uit Amerika aan te trekken naar Europa, dan wel naar Nederland in het specifiek?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het (versneld) verhogen van de Europese onderzoeks- en wetenschapsbudgetten, zoals Horizon Europe?
Het kabinet onderschrijft het belang van investeren in onderzoek en innovatie, mede ter versterking van de internationale concurrentiekracht. Dit volgt ook uit recente rapporten zoals die van Draghi5, Letta6 en Heitor7, zij benadrukken de noodzaak van investeren in onderzoek en innovatie. De Europese Commissie komt rond deze zomer met de eerste voorstellen voor het Meerjarig Financieel Kader na 2028. De Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën hebben in maart van dit jaar de inzet hiertoe op hoofdlijnen met uw Kamer gedeeld. Nederland zet in op het versterken van het huidige en toekomstige Europees concurrentievermogen waarbij een coherente basis voor onderzoek, technologie en innovatie nodig is als fundament. Deze inzet is in lijn met het vision paper op het volgende kaderprogramma, dat het kabinet in oktober met de Kamer heeft gedeeld, waarin onderschreven wordt dat een ambitieus Europees kaderprogramma voor onderzoek en innovatie onmisbaar is voor een sterk concurrentievermogen.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het versnellen van visaprocedures voor Amerikaans talent in cruciale sectoren en wetenschappers in het algemeen?
De Commissie zal later dit jaar een visumstrategie presenteren die ook maatregelen zal omvatten ter ondersteuning van de komst van excellente studenten, onderzoekers en gekwalificeerde professionals van buiten de EU. Ik kan daar op dit moment niet op vooruitlopen.
Bent u tevens bereid om het versnellen van visaprocedures in nationaal verband te bepleiten?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Welke concrete stappen zet u in nationaal en Europees verband om Amerikaanse diploma’s versneld te erkennen?
In Europees verband wordt de erkenning van diploma’s overgelaten aan de lidstaten. In Nederland is de bevoegdheid om diploma’s te erkennen belegd bij onderwijsinstellingen en werkgevers. In Amerika behaalde bachelor- en mastergraden worden vergelijkbaar geacht met de bachelor- en mastergraden in het hbo en wo. Onderwijsinstellingen en werkgevers zouden een Amerikaans diploma dus al direct moeten kunnen erkennen.
Bent u voorstander van het opzetten van een grootschalige wervingscampagne om Amerikaans talent aan te trekken richting Europa, dan wel specifiek richting Nederland?
Het versterken van het concurrentievermogen en de brede welvaart vraagt om hoogwaardig onderzoek, technologie en innovatie. Het aantrekken en behouden van wetenschappelijk talent is daarom van groot belang voor Europa en Nederland. In voorgaande antwoorden heb ik verwezen naar verschillende maatregelen die hiertoe worden genomen. De € 25 miljoen die het kabinet via NWO heeft vrijgemaakt voor het financieringsinstrument voor het aantrekken van excellente wetenschappers naar Nederland is hier een belangrijk voorbeeld van, net als de op 5 mei jl. aangekondigde € 500 miljoen voor het initiatief «Choose Europe for Science» van de Europese Commissie.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Kabinet zet streep door nieuwe tandartsopleiding in Rotterdam, Zeeland teleurgesteld: ‘Absoluut onwenselijke situatie’' |
|
Mariska Rikkers (BBB), Martin Oostenbrink (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht «Kabinet zet streep door nieuwe tandartsopleiding in Rotterdam, Zeeland teleurgesteld: «Absoluut onwenselijke situatie»» van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC)? Zo ja, kunt u dit besluit nader toelichten?1
Wij zijn op de hoogte van dit nieuwsbericht. Het artikel verwijst naar de Kamerbrief die eerder dit jaar met de Kamer is gedeeld over de voortgang Capaciteitsplan initiële opleidingen2. In deze brief staat het besluit om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde niet tot 5 jaar in te korten maar op 6 jaar te handhaven. In de brief en hieronder in het antwoord op vraag 9 staat toegelicht waarom daarvoor is gekozen.
De Kamerbrief gaat niet over het starten van een nieuwe opleiding. Daarvoor geldt een vast proces. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instelling en het werkveld, niet bij het ministerie. Over het starten van een nieuwe opleiding ontvangt de Minister van OCW onafhankelijk advies van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO). Het Ministerie van OCW heeft hierover geen besluit genomen en er staat hierover ook niets beschreven in eerdergenoemde Kamerbrief.
Wat vindt u van het besluit, gezien het grote tekort aan tandartsen in Zeeland?
De urgentie om meer tandartsen op te leiden is onverminderd groot. Zoals ook in de Kamerbrief van 17 maart jl. staat beschreven, worden 31 opleidingsplaatsen op korte termijn gerealiseerd, namelijk in de studiejaren 2025–2026 (26) en 2026–2027 (5). Het totaal aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde komt hiermee jaarlijks op 290. Aan het einde van dit jaar wordt de eerstvolgende raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Op basis daarvan zal bezien worden of een aanvullende uitbreiding noodzakelijk is en of dit binnen het totale aanbod van zorgopleidingen en het dan geldende budgettaire kader is in te passen. In de tussentijd roepen we de relevante onderwijsinstellingen op om te (laten) onderzoeken waar zij vanuit hun rol en verantwoordelijkheid kunnen bijdragen aan mogelijke oplossingen voor knelpunten in het mondzorglandschap. Waaronder begrepen het knelpunt van regionale spreiding van mondzorgcapaciteit. De instellingen hebben aangegeven in gesprek te willen gaan over mogelijke oplossingen en daarbij ook het Erasmus MC te willen betrekken.
Wat vindt u er tevens van dat Zeeuwse patiënten vaak niet terecht kunnen bij een tandarts in de buurt en hoe weegt u dit af tegen het belang van toegankelijke mondzorg dichtbij?
Wij vinden voldoende toegankelijke mondzorg belangrijk. Om die reden investeren wij in het extra opleiden van tandartsen. Daarnaast hebben zorgverzekeraars voor de mondzorg die geleverd wordt uit het basispakket een zorgplicht. De mondzorgverlener moet onder meer binnen een reistijd van niet meer dan 45 minuten bereikbaar zijn voor burgers en de toegangstijd tot behandeling bedraagt maximaal 3 weken. Zie de bepalingen hierover in de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars zvw3.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om het beroep van mondhygiënist te reguleren binnen het zware regime van de Wet BIG in Zeeland en zou u willen onderzoeken welke kansen dit biedt?
De patiëntveiligheid, kwaliteit van zorg en de flexibiliteit op de arbeidsmarkt is met de huidige regulering van de mondhygiënist in het lichte regime (artikel 34) van de Wet BIG voldoende geborgd. Mede door de bestaande functionele zelfstandigheid en de mogelijkheden van de Wet BIG opdrachtregeling. Dit is ook toegelicht op 12 november 2024 in de Verzamelbrief Wet BIG4 en op 16 december 2024 in de beantwoording op de Kamervragen naar aanleiding van deze brief5. Het is dan ook niet aan de orde om het beroep mondhygiënist wettelijk te reguleren in het zware regime (artikel 3) van de Wet BIG.
Welke prioriteit heeft het oplossen van het tandartsentekort in Zeeland voor u en staat dit besluit niet haaks op de doelstelling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om personeelstekorten in de zorg op te lossen?
Zeeland heeft te maken met een lage tandartsdichtheid. Het Capaciteitsorgaan neemt deze ontwikkelingen mee in het aankomende advies voor de benodigde instroom in de opleiding Tandheelkunde. Los van de regionale tekorten aan tandartsen tekent zich in de breedte van de mondzorg een toenemende krapte op de arbeidsmarkt af. De noodzaak om voldoende tandartsen op te leiden blijft groot. Op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan in 2022 en de beschikbare budgettaire ruimte zijn 31 extra plaatsen toegekend. Het volgende advies wordt eind van dit jaar verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Bent u het ermee eens dat dit besluit onverantwoord is gezien het feit dat 25% van de Zeeuwse tandartsen de komende vijf jaar met pensioen gaat? Zo niet, hoe gaat u het tandartsentekort in Zeeland dan oplossen?
Zie antwoorden vraag 1, 2 en 5.
Bent u het ermee eens dat inzet van Spaanse, Poolse of Duitse tandartsen geen structurele oplossing biedt voor het tandartsentekort in Zeeland?
Binnen het huidige beleid is het al mogelijk om buitenlands gediplomeerd zorgpersoneel in te zetten, mits zij voldoen aan de relevante wet- en regelgeving. Het kabinet zet niet actief in op arbeidsmigratie om de krapte op de arbeidsmarkt in de zorg op te lossen. Om een onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden, zet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in op drie lijnen, te weten het halveren van de administratietijd in 2030, de juiste inzet van medewerkers en het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Mogelijke oplossingen voor de arbeidsmarkttekorten in Nederland en daarmee ook de tekorten aan tandartsen in Zeeland, zullen langs deze drie lijnen ontwikkeld worden.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om een provincie met een enorm tandartsentekort de mogelijkheid voor een opleiding in de buurt te ontnemen?
Over het starten van een nieuwe opleiding is geen besluit genomen. Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instellingen en het werkveld.
Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Waarom is het nog steeds niet mogelijk om de tandartsopleiding te verkorten van zes naar vijf jaar en hoe kijkt u naar het feit dat in de meeste EU-landen de opleiding maar vijf jaar duurt?
De uitgangspunten van het vorige kabinet om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde te verkorten van 6 naar 5 jaar kwamen destijds voort uit de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden. Daarnaast om te voldoen aan de budgettaire kaders. En tot slot aan de EU minimumeisen. Deze uitgangspunten blijven staan. Maar gebleken is dat de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden met het oorspronkelijke kabinetsbesluit niet wordt geadresseerd. Door de late vrijval van middelen voor extra opleidingsplekken en de sterke weerstand uit het veld tegen de verkorting van de opleidingsduur, is besloten de bestaande opleidingsduur Tandheelkunde van 6 jaar te handhaven. Eerder heeft ook de Commissie Onderzoek Verkorting Opleiding Tandheelkunde (COVOT) ook al gesteld dat het niet mogelijk is met een curriculum van 5 jaar kwalitatief goede tandartsen op te leiden, die voldoen aan de beroepsvereisten. En ook dat opleidingen in andere landen niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse situatie en curriculum. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het plan om de opleidingen in te korten af te wijzen, puur omdat de opleidingen kritisch waren en waarom kunnen andere Europese landen het wel, maar Nederland niet?
Zie het antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om de 31 extra plaatsen te verdelen over bestaande locaties in Groningen, Nijmegen en Amsterdam, terwijl Zeeland juist een aparte opleidingslocatie in Rotterdam nodig heeft?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure (zie antwoord op vraag 1 en 2). Het initiatief ligt bij de instellingen en het werkveld.
Kunt u aangeven waarom de tandartsopleidingen kritisch waren over het inkorten van de studie?
Zie antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Kunt u toelichten waarom er pas vanaf 2033 genoeg geld vrij zou zijn om meer studenten toe te laten?
Voor het verkorten van de opleidingsduur moet de wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) worden aangepast. Ook kost het invoeren van een nieuw curriculum tijd. Naar schatting kan de studieduur pas in studiejaar 2028–2029 worden aangepast. Financiële vrijval ontstaat pas als de eerste groep studenten waarvoor het 5-jarige curriculum geldt de opleiding na 5 jaar heeft afgerond. De besparing zou dan pas vanaf studiejaar 2033–2034 kunnen worden ingezet.
Kunt u toezeggen om alsnog de 86 extra plekken en de opleiding in Rotterdam te realiseren, zoals eerder beloofd?
Eind 2025 wordt de eerstvolgende integrale raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Ziet u mogelijkheden om op een andere manier te zorgen voor een tandartsopleiding in Rotterdam? Zo ja, kunt u toezeggen een plan hiervoor te ontwikkelen?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vast proces. Het is aan de instellingen en het werkveld om te bepalen of zij een nieuwe opleiding willen starten, niet aan het ministerie (zie verder antwoord op vraag 1 en 2).
De aanhoudende problematiek van vuurwapenbezit op Curaçao |
|
Songül Mutluer (PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Zsolt Szabó (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met berichten over de aanhoudende problematiek van vuurwapenbezit op Curaçao?1 2
Ja.
Deelt u de zorgen over vuurwapenbezit op Curaçao? Zo nee, waarom niet?
Curaçao heeft als autonoom land binnen het Koninkrijk een eigen verantwoordelijkheid voor de rechtshandhaving en voor het beleid om illegale vuurwapens en het bezit hiervan tegen te gaan. Dat neemt niet weg dat ik het zorgwekkend vind dat het aantal vuurwapens op Curaçao lijkt toe te nemen. Omdat Curaçao onderdeel is van het Koninkrijk, hebben zowel positieve als negatieve ontwikkelingen in het land en in de regio hun weerslag in Nederland.
Spelen de toenemende zorgen over het vuurwapenbezit alleen op Curaçao of ook op de andere Caribische eilanden binnen het Koninkrijk?
In de bredere Caribische regio neemt het aantal vuurwapens toe, dit merken de andere Caribische eilanden binnen het Koninkrijk ook.3 Vuurwapenbezit in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft daarom de aandacht.
In 2024 is op Bonaire een duidelijke toename waarneembaar van geweldsincidenten waarbij vuurwapens zijn gebruikt. Daarnaast zijn ook op Sint Eustatius en Saba signalen van vuurwapenbezit en -gebruik zichtbaar geworden, niet alleen echte vuurwapens maar ook imitatievuurwapens. Het Korps Politie Caribisch Nederland heeft daar inmiddels meerdere vuurwapens aangetroffen en in beslag genomen.
Wat doen de lokale autoriteiten op de eilanden tegen het toenemende vuurwapenbezit en gebruik van vuurwapens? Hebben zij voldoende middelen om passend op te treden en de illegale toevoer van wapens via de zee aan te pakken? Kunt hierbij specifiek ingaan op de opsporings- en handhavingscapaciteit op de eilanden?
De betrokken autoriteiten zoals de regeringen van Curaçao, Aruba en Sint Maarten, het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de Openbare Lichamen van Bonaire, Saba en Sint Eustatius en de politiekorpsen van de (ei)landen zijn bekend met de uitdagingen op het gebied van vuurwapenbezit en vuurwapenhandel. Daarbij verschilt de verantwoordelijkheid die Nederland heeft voor Caribisch Nederland (Bonaire, Saba en Sint Eustatius, (BES)) met de verantwoordelijkheid ten opzichte van de autonome landen binnen het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten, (ACS)). Nederland is direct verantwoordelijk voor de rechtshandhaving op Caribisch Nederland (Bonaire, Saba en Sint-Eustatius). De autonome landen binnen het Koninkrijk zijn zelf verantwoordelijk voor de rechtshandhavingsketen.
Op alle (ei)landen geldt dat er capaciteitstekorten zijn binnen de opsporings- en handhavingsketen, en bij de controles in de havens. Nederland is onder andere via het halfjaarlijkse Justitieel Vierpartijenoverleg (JVO) in goed overleg met de (ei)landen om dit capaciteitstekort zo adequaat mogelijk aan te pakken, rekening houdend met (het verschil in) de verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk.
Bovendien werken de vier landen van het Koninkrijk sinds juni 2021 samen aan het ontwikkelen van een bestuurlijke aanpak van ondermijning middels een werkgroep binnen het Justitieel Vierpartijenoverleg. Alle vier de landen zijn hierin vertegenwoordigd, Curaçao primair met afvaardiging vanuit het Actiecentrum Ondermijning Curaçao (ACOC). Met deze aanpak worden bestuurlijke instrumenten ontwikkeld en geïmplementeerd die ondermijning, waaronder illegaal wapenbezit, moeten tegengaan. De bestuurlijke aanpak ziet onder meer op het ontwikkelen van adequate wetgeving voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). Ook worden er wetgevingsjuristen aangetrokken om het vergunningsbeleid te stroomlijnen. Het Ministerie van BZK maakt hiervoor jaarlijks 1 miljoen euro vrij.
In het Justitieel Beleidsplan Kustwacht, dat onder regie van de twee Caribische Openbaar Ministeries wordt opgesteld, is het vervoer van en de handel in illegale vuurwapens als een van de vier beleidsspeerpunten genoemd. Hiermee wordt geborgd dat hier beschikbare capaciteit op wordt ingezet, waaronder die van de Kustwacht Caribisch Gebied.
Op Bonaire heeft het Korps Politie Caribisch Nederland, in samenwerking met het Openbaar Ministerie en de Gezaghebber, preventieve fouilleeracties gehouden binnen tijdelijk aangewezen veiligheidsrisicogebieden, in het kader van de toenemende zorgen omtrent vuurwapenbezit en -gebruik. Deze acties zijn gericht op het vroegtijdig signaleren en tegengaan van (illegaal) wapenbezit en het vergroten van de veiligheid in de openbare ruimte. Bij deze preventieve fouilleeracties is (slechts) één vuurwapen aangetroffen en in beslag genomen. Hoewel de preventieve fouilleeracties bijdragen aan zichtbaarheid en optreden in de openbare ruimte, moet opgemerkt worden dat de effectiviteit vooralsnog als beperkt wordt beoordeeld.
Zoals hierboven reeds benoemd zijn de autonome landen binnen het Koninkrijk zelf verantwoordelijk voor de aanpak van vuurwapenbezit en vuurwapengebruik. Zo heeft Curaçao als preventieve interventie het programma op Arma ta Karma («Het dragen van een wapen brengt je in gevaar») opgezet. Arma ta Karma is een project dat is gestart door het Actiecentrum Ondermijning Curaçao (ACOC) in samenwerking met de ketenpartners; het Ministerie van Justitie (waaronder de Uitvoeringsorganisatie Justitiële Zorg), het OM, de Koninklijke Marine, de Douane Curaçao en Interpol. Arma ta Karma is een bewustwordingscampagne gericht op het tegengaan van het gebruik en de normalisering van het bezit van illegale vuurwapens. Het doel is om vuurwapengebruik met name onder jongeren tegen te gaan door hen bewust te maken van de risico’s en gevolgen van illegaal vuurwapengebruik en stimuleert jongeren om bewustere keuzes te maken. Er wordt veel gebruikgemaakt van online media om de jongeren te bereiken.
Hoe wordt voorkomen dat jongeren in aanraking komen met criminaliteit en wapenbezit? Is het jeugdwerk voldoende in staat om preventief werk te verrichten? Zo nee, op welke manier kan Nederland hieraan (extra) bijdragen?
Het effectief tegengaan van criminaliteit vraagt ook nadrukkelijke aandacht voor preventieve interventies gericht op de jeugd. Ondanks het eerder genoemde verschil in verantwoordelijkheid van Nederland voor Caribisch Nederland en de autonome landen binnen het Koninkrijk, wordt gezamenlijk opgetrokken in de preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit op de high impact crimes (HIC).4 Zo zijn er diverse preventieve interventies die in heel het Koninkrijk worden uitgevoerd. In aanvulling daarop zal ook vanuit de aanpak Preventie met Gezag in Caribisch Nederland worden ingezet.
Op dit moment wordt op Bonaire, Saba, Curaçao, Aruba en Sint Maarten de preventieve gedragsinterventie «Alleen jij bepaalt wie je bent» ingezet en op Bonaire, Saba, Sint Eustatius, Curaçao en Aruba ook de preventieve gedragsinterventie het «Leerorkest». «Alleen jij bepaalt wie je bent» is een wetenschappelijk erkend preventieprogramma gericht op het voorkomen van overlastgevend en/of delinquent gedrag. Het «Leerorkest» is een preventieprogramma dat door middel van muziek de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen bevordert. Deze interventies worden in gezamenlijkheid uitgevoerd en (mede)gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Voor de preventie aanpak geldt dat een vroege signalering van ernstige gedragsproblematiek van cruciaal belang is, evenals het werken aan het vergroten van de weerbaarheid van kinderen door in te zetten op risico- en beschermende factoren en door het bieden van toekomstperspectief. Daarnaast biedt Nederland waar mogelijk ondersteuning aan lokale initiatieven gericht op het voorkomen van jeugdcriminaliteit.
Sinds 2022 werkt de JVO-werkgroep Preventie Jeugdcriminaliteit daarnaast aan manieren waarop de aanpak van jeugdcriminaliteit in het Caribisch deel van het Koninkrijk kan worden versterkt. Samenwerking bij de uitvoering van de plannen is essentieel, maar preventie blijft een eigen landsaangelegenheid. Dat betekent dat de landen hier een eigen verantwoordelijkheid in hebben. Wel is Nederland bereid blijvend in te zetten op kennisdeling, ondersteuning, financiering, vis-à-vis de structurele inzet van Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Wat doet Nederland om de CAS-eilanden te ondersteunen bij het optreden tegen vuurwapenbezit en vuurwapengebruik?
Het optreden tegen vuurwapenbezit en vuurwapengebruik vergt een sterke justitiële keten en een goede informatie- en kennispositie. De autonome landen zijn zelf verantwoordelijk voor de rechtshandhaving. Wel ben ik via het JVO doorlopend in gesprek met de Ministers van Justitie van de autonome landen over de aanpak van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, over actualiteiten en over de samenwerking binnen de justitiële ketens op de landen. Daarnaast kan de Nederlandse regering – indien nadrukkelijk gevraagd door de landen – op basis van artikel 36 van het Statuut bijstand verlenen op specifieke onderwerpen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 4 over de JVO-werkgroep bestuurlijke aanpak van ondermijning en de inzet van de Kustwacht.
Op welke wijze worden de autoriteiten op de BES-eilanden ondersteund?
De Openbare Lichamen van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba kunnen als onderdeel van Nederland, evenals andere decentrale overheden, een beroep doen op ondersteuning vanuit Europees Nederland. Een recent voorbeeld is de uitwisseling tussen het Openbare Lichaam Bonaire en het Ministerie van Justitie en Veiligheid bij het opstellen van nieuw wapenbeleid en het uitwisselen van expertise hierover. Aangezien de BES-eilanden een integraal onderdeel vormen van het Nederlandse landsdeel van het Koninkrijk worden de eilanden conform het comply or explain principe bij elke beleidsvorming of ontwikkeling in de wet- en regelgeving betrokken. Gezamenlijk zal gekeken worden of de ontwikkeling in de wet- en regelgeving ook voor de BES-eilanden zou moeten gelden, of dat bijvoorbeeld rekening moet worden gehouden met regionale verschillen.
Daarnaast financiert het Ministerie van Justitie en Veiligheid het RIEC Caribisch Nederland (CN) dat momenteel als pilotorganisatie de integrale en bestuurlijke aanpak van ondermijning op de BES-eilanden uitvoert. Het tegengaan van vuurwapens wordt door RIEC CN meegenomen in de bredere ondermijningsaanpak waarbij het thema lucht- en zeehavens een prioriteit is. Een voorbeeld van de inzet is dat het RIEC CN werkt aan de bewustwording van medewerkers in de havens op ondermijningssignalen. Daarnaast wordt samen met de relevante partners binnen het RIEC-verband gewerkt om controles uit te voeren in de havens op Bonaire om een bijdrage te leveren aan het bestrijden van vuurwapensmokkel.
Ook zijn de BES-eilanden in 2025 toegetreden tot de eerder genoemde werkgroep bestuurlijke aanpak van ondermijning. Het Ministerie van JenV maakt hiervoor jaarlijks in 2025–2027 100.000 euro vrij.
Wat doet het Koninkrijk tegen het illegaal invoeren van vuurwapens en wat is nodig om deze aanpak te intensiveren?
Wapenhandel is een transnationaal probleem, waardoor het belangrijk is om dit in internationaal verband aan te pakken. Bovendien is wapenhandel vaak verweven met andere criminele activiteiten, zoals drugshandel. Nederland is samen met Italië, Frankrijk, Spanje en Portugal lid van het consortium van het EU samenwerkings- en capaciteitsopbouw programma EL PACCTO 2.0. Dit programma richt zich op het tegengaan van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit. Wapenhandel is een van de thema’s die onder EL PACCTO 2.0 vallen. Nederland is verantwoordelijk voor de integratie van de Caribische (CARICOM) regio in EL PACCTO 2.0. Er wordt verkend in hoeverre de landen in het Koninkrijk op termijn ook kunnen deelnemen aan onder andere trainingen, bijeenkomsten en netwerken van professionals. Nederland levert de Strategic Key Expert voor de Cariben, een Project Officer en een Financial Officer. Daarnaast zet Nederland in op de inhoudelijke betrokkenheid en de inzet van short term experts in Latijns-Amerika en de Caribische regio. Nederland bekijkt, samen met het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden en via EL PACCTO, ook naar de mogelijkheden om samenwerking met de regionale organisatie CARICOM IMPACS te verstevigen.
Voor het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden is, in afwachting van eventuele trainingen via EL PACCTO en een intensievere samenwerking met CARICOM IMPACS, al wel onderzoek gestart hoe de Douanediensten hun toezicht op niet-fiscale wetgeving kunnen versterken. Op Curaçao vinden er inmiddels risicogerichte controles plaats op de smokkel van vuurwapens vanuit de Verenigde Staten. Daarnaast is Douane Curaçao deelnemer aan het Actiecentrum Ondermijnende Criminaliteit (ACOC). Wapensmokkel is een belangrijk aandachtspunt van het ACOC. Verder wordt door de eilanden deelgenomen aan activiteiten die de Werelddouaneorganisatie in de Caribische regio ontplooit (veelal in samenwerking met de Caribbean Customs Law Enforcement Council en CARICOM), zoals capaciteitsopbouw activiteiten en regionale multi-agency operaties gericht op het tegengaan van de smokkel van vuurwapens en verdovende middelen.
Daarnaast is het vervoer van en de handel in illegale vuurwapens – zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 – een van de vier beleidsspeerpunten in het Justitieel Beleidsplan en daarmee ook voor de prioriteitsstelling van de Kustwacht Caribisch Gebied. De Kustwacht werkt samen met (internationale) partners om grensoverschrijdende, ondermijnende criminaliteit zo dicht mogelijk bij de bron aan te pakken.
Op welke manier wordt de illegale online verkoop van vuurwapens teruggedrongen? Werken de autoriteiten binnen het Koninkrijk hierbij goed samen? Zo nee, bent u bereid om samen met de eilanden deze aanpak te inventariseren?
Bekend is dat het relatief makkelijk is om via het internet of sociale media een vuurwapen te bemachtigen. Het tegengaan van de online verkoop en handel van illegale vuurwapens is daarom van groot belang. Vanuit de politie is in 2023 een kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar de vuurwapenhandel op Telegram, om hier meer zicht op te krijgen. Het blijft echter lastig om goed zicht te krijgen op de aard en omvang van de online handel in vuurwapens. Er kunnen verschillende opsporingsmethoden worden ingezet, om personen uit de anonimiteit te halen en de online handel aan te pakken. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om online infiltratie of de inzet van pseudokoop. Ook hierbij is internationale samenwerking van essentieel belang, vanwege het grensoverschrijdende karakter van de online wereld en van de vuurwapenhandel.
Ik ben via het JVO doorlopend in gesprek met de Ministers van Justitie van de autonome landen over de aanpak van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, over actualiteiten en over de samenwerking binnen de justitiële ketens op de landen. Waar relevant kan ook gesproken worden over de aanpak van vuurwapens in de online wereld.
De uit de hand gelopen bijeenkomst op 17 april in Zaltbommel |
|
Joost Eerdmans (JA21), Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 17 april in Zaltbommel waarbij genodigden en aanwezigen belaagd, bespuugd, bedreigd en geïntimideerd zijn door een tegendemonstratie?
Ja.
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Uit het statement van de politie en de gemeente Zaltbommel begrijp ik dat de demonstratie niet van tevoren was aangekondigd en dat de organisatoren daarom ook niet van tevoren konden worden ingelicht.1 De burgemeester kan, indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid, bescherming van het verkeer of ter voorkoming of bestrijding van wanordelijkheden, een andere plaats aanwijzen voor de demonstratie.
Waarom zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf niet ingelicht over een tegendemonstratie?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de signalen dat na kritische publicaties van de onderzoekssamenwerking van BNNVARA, bureau Investico en het Nederlands Dagblad de stichting «Christenen voor Israël» extra beveiliging moet inhuren en bij diverse avonden een ronduit intimiderende en bedreigende sfeer hing?
In het statement van de politie en de gemeente Zaltbommel wordt vermeld dat er voldoende politie aanwezig was om de openbare orde te handhaven en de veiligheid te waarborgen en dat de bezoekers van de lezing de bijeenkomst veilig konden voortzetten. Ondanks deze inspanningen is, hebben bezoekers zich geïntimideerd hebben gevoeld en dat vind ik onacceptabel.
De bezoekers van een bijeenkomst oefenen immers hun recht op vrijheid van meningsuiting uit. Ook dit recht verdient bescherming. Tegelijkertijd hebben demonstranten het recht om vreedzaam te demonstreren. Zowel de vrijheid van meningsuiting als het demonstratierecht zijn essentieel in een democratische rechtsstaat en verdienen beide bescherming. Hoe in een concrete situatie een afweging gemaakt wordt om beide rechten te faciliteren is aan het lokaal gezag.
Hoe gaat u de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
Het waar mogelijk faciliteren van een demonstratie en de beoordeling wat wel en niet nodig en mogelijk is aan (veiligheids)maatregelen is aan de burgemeester. Hierover vindt afstemming plaats met de politie en het OM. Het is een lokale aangelegenheid en de burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden.
Daarbij merk ik op dat het kabinet vaker ziet dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten. Mede om die reden wordt via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) de mate verkend waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden aan het eind van de zomer verwacht, waarna het kabinet uw Kamer in het najaar zal informeren over de uitkomsten en onze reactie daarop.
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
Het is in voorkomend geval aan het OM om te bepalen of sprake is van een strafbare gedraging en of vervolging opportuun is. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen of er daadwerkelijk in strijd is gehandeld met dit artikel.
Het bericht 'Nigeria: christenen in deelstaat Plateau keer op keer slachtoffer militante Fulani’s' |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA), Isa Kahraman (NSC) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Nigeria: christenen in deelstaat Plateau keer op keer slachtoffer militante Fulani’s»?1
Het toenemende geweld in de deelstaat Plateau is verontrustend. De verschillende aanvallen in april duiden op een escalatie in een langlopend en gewelddadig conflict tussen boeren en nomadische herders in de Middle Belt-regio, waartoe de deelstaat Plateau behoort. Spanningen tussen boeren en herders nemen aan het begin van het zaaiseizoen vaak toe, zoals ook dit jaar.
Bent u op de hoogte van de vele moordpartijen en gewelddadige incidenten tegen christenen in (het midden van) Nigeria? Klopt het dat islamitische militante Fulani’s de daders zijn van dit geweld? Wat weet u van deze groep?
Het kabinet is bekend met het regelmatig oplaaiende geweld in de Middle Belt-regio van Nigeria. Hoewel religie en etniciteit spanningen tussen veelal christelijke boeren en overwegend islamitische herders kunnen versterken, hebben conflicten in deze regio doorgaans een lokale dynamiek, waarin onder meer strijd om toegang tot land en water, lokale machtsverhoudingen en percepties van sociale of economische marginalisering een rol spelen. Het is bij het kabinet onbekend wie de aanstichters waren van het geweld en wat hen exact motiveerde. Het kabinet is terughoudend in het categoriseren van daders en slachtoffers primair op basis van religieuze achtergrond, gezien dit in veel gevallen geen recht doet aan de situatie ter plaatse en onbedoeld kan bijdragen aan verdere polarisatie.
Bent u in contact met de Nigeriaanse overheid om hen op te roepen de gemeenschappen te beschermen en de daders verantwoordelijk te houden? Bent u bereid dit ook in Europees verband aan te kaarten?
Nederland roept de Nigeriaanse overheid in bilaterale contacten op tot bescherming van alle burgers en tot het beëindigen van straffeloosheid. Ook in Europees verband wordt geweld tegen gelovigen aangekaart, zoals recent ook tijdens een bezoek van EU-ambassadeurs aan deelstaat Sokoto in mei 2025.
Bent u bereid om uw inzet tegen dit geweld te vergroten? Zo ja, op welke manier?
Nederland zet zich blijvend in voor conflictpreventie en bescherming van burgers in Nigeria. De posten in Nigeria en bezoekende bewindspersonen vragen steevast aandacht voor betere bescherming van burgers tegen aanslagen die door gewapende bendes en gewelddadige groeperingen worden gepleegd. Daarnaast financiert Nederland in Nigeria verschillende programma’s gericht op conflictpreventie, zoals het Joint Initiative for Strategic Religious Action (JISRA) en Promoting and Protecting Freedom of Religion and Belief in Nigeria. In deze programma’s wordt via intra- en interreligieuze dialoog tussen diverse geloofsgemeenschappen geprobeerd om lokale en regionale spanningen te verminderen. Gezamenlijke lobby van deze groepen bij de lokale, regionale en nationale overheid heeft tot doel dat sociale en interreligieuze harmonie worden versterkt. Het kabinet ziet op zit moment geen aanleiding deze inzet verder te vergroten.
Op welke manier kan Nederland de aangevallen gemeenschappen ondersteunen, die zijn ontheemd, geen eten of inkomen hebben en zo tot armoede worden gedreven?
Nederland ondersteunt humanitaire partnerorganisaties – VN-organisaties en fondsen, de Rode Kruis- en Rode Halve Maanbeweging, en de Dutch Relief Alliance – met meerjarige flexibele financiering. Dit geeft hen de ruimte om middelen in te zetten waar en wanneer ze het meest nodig zijn. Meerdere van de humanitaire partnerorganisaties waar Nederland aan bijdraagt, zoals bijvoorbeeld UNHCR en het Internationale Rode Kruis, zijn actief in Nigeria.
Wat is de inzet van de Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging bij het aan de orde stellen van dit geweld?
De Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging volgt de ontwikkelingen in Nigeria nauwgezet en zet zich actief in voor de bevordering van godsdienstvrijheid en de bescherming van religieuze minderheden, onder wie christenen. In dit kader coördineert de gezant diplomatieke inspanningen en werkt daarbij samen met de EU-gezant. Daarnaast onderhoudt de Speciaal Gezant regelmatig contact met ngo’s, met name Faith Based Organisations, die zich inzetten voor godsdienstvrijheid. Internationaal spreekt de gezant zich uit tegen schendingen van de vrijheid van religie en levensovertuiging en religieuze spanningen bijdragen aan geweld.
Ook via de nauwe intergouvernementele samenwerking in de International Religious Freedom or Belief Alliance/Article 18 Alliance (IRFBA)zet de Speciaal Gezant zich in om aandacht voor de zorgelijke situatie in Nigeria te vragen. De leden van IRFBA pleiten er stelselmatig voor om de internationale inzet voor vrijheid van religie en levensovertuiging voor alle betrokken groepen te laten gelden en niet alleen voor christenen, om dezelfde redenen als hierboven werden genoemd.
Wanneer komt er duidelijkheid over de aanstelling van de EU-gezant voor godsdienstvrijheid? Geeft dit nieuws aanleiding om hier opnieuw aandacht voor te vragen?
Via onze Permanente Vertegenwoordiging in Brussel volgt het kabinet de benoeming van de nieuwe EU-Speciaal Gezant voor vrijheid van religie en levensovertuiging nauwgezet. Nederland pleit regelmatig voor een spoedige aanstelling. De Europese Commissie heeft in recent contact haar intentie bevestigd om een nieuwe Speciaal Gezant te benoemen. Het selectieproces is momenteel gaande en wordt naar verwachting op korte termijn afgerond, al kan er nog geen precieze datum worden genoemd.
Op welke manier heeft uw departement en de betrokken post(en) nadere aandacht besteedt aan de religieuze overwegingen en extremisme bij het geweld, zoals u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven?2 Welke stappen gaat u nog zetten?
Naast de eerder genoemde inzet die Nederland ontplooit op dit en gerelateerde onderwerpen zal onder anderen de Mensenrechtenambassadeur tijdens zijn bezoek aan Nigeria, voorzien voor 22 en 23 mei 2025, uitgebreid aandacht besteden aan het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in contacten met overheid, religieuze leiders en maatschappelijke organisaties. Onderdeel hiervan zijn ontmoetingen met christenen, in lijn met de motie van het lid Stoffer c.s. van 21 november 2024, 36 600 V, nr. 45.
Bent u bereid om dit patroon van geweld aan de orde te stellen bij de VN Mensenrechtenraad? Zo nee, waarom niet? Geeft het geweld aanleiding om alsnog op te roepen tot oprichting van een internationale onderzoekscommissie onder auspiciën van de VN om de aard en de omvang van het geweld in Nigeria te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor de achterliggende religieuze identiteit van daders en slachtoffers van dit geweld? Zo nee, wanneer wel?
Nederland heeft Nigeria tijdens de 57e Mensenrechtenraad van september jl. opgeroepen religieuze gemeenschappen te beschermen. In de 43e Universal Periodic Review van Nigeria, in 2024, heeft Nederland aanbevolen, ten behoeve van de uitoefening van het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, de veiligheid van burgers in alle regio’s van Nigeria te vergroten en de accountability voor schendingen van dit recht te versterken.
Nederland zal in de VN-Mensenrechtenraad actief aandacht blijven vragen voor het tegengaan van religieus geweld en de Speciaal Rapporteur Vrijheid van Religie en Levensovertuiging, Nazila Ghanea, blijven oproepen aandacht te schenken aan de situatie wereldwijd, waaronder ook Nigeria. Deze Speciaal Rapporteur kan zelfstandig onderzoek doen naar landensituaties. In 2023 uitte de Speciaal Rapporteur, samen met andere VN-gezanten, nog haar zorgen over de situatie van christenen in Nigeria.
Het kabinet acht het op dit moment nog altijd onwaarschijnlijk dat er brede steun zal zijn voor het oprichten van een VN-gemandateerde internationale onderzoekscommissie voor onderzoek naar religieus geweld in Nigeria.
Wat is uw reactie op de recente uitspraak van hoogste rechtbank van de West-Afrikaanse statenorganisatie Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) dat de bepalingen in de strafwet van de deelstaat Kano in strijd zijn met internationale mensenrechten? Ziet u een verband tussen gewelddadige incidenten tegen christenen en de blasfemiewetten in Nigeria? Bent u bereid om in Europees verband de Nigeriaanse overheid op te roepen om deze wetten aan te passen?3
De uitspraak van de Community Court of Justice van ECOWAS onderstreept het belang van vrijheid van meningsuiting in Nigeria. De rechtbank oordeelde dat twee bepalingen uit de shariastrafwet van de deelstaat Kano in strijd zijn met internationale mensenrechten, namelijk een onvoldoende duidelijke definitie van religieuze belediging en de doodstraf voor het beledigen van de profeet Mohammed.
Gewelddadige incidenten gerelateerd aan blasfemiebeschuldigingen komen regelmatig voor in Nigeria en treffen mensen van verschillende religieuze achtergronden. De straffeloosheid in deze zaken is zorgwekkend. De incidenten benoemd in voorgaande vragen betreffen conflicten tussen boeren, herders en gewapende bendes, waarin religie soms een rol speelt, maar geen direct verband gelegd kan worden met blasfemiewetgeving. In andere contexten kan dit verband soms wel gelegd worden.
Nederland benoemt blasfemiewetgeving regelmatig in bilaterale contacten met de Nigeriaanse overheid, en doet dit waar mogelijk in EU-verband. Dit is in lijn met de EU-richtsnoeren over vrijheid van religie en levensovertuiging, in het bijzonder het uitgangspunt dat de EU in landen waar blasfemie strafbaar is, decriminalisering aanbeveelt.
Het bericht dat Mohammed B. weer op vrije voeten is en aanwezig was bij een Sit-in. |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat Mohammed B., die veroordeeld is voor openlijke geweldpleging bij de jodenjacht in Amsterdam, op vrije voeten is en heeft deelgenomen aan een stationbezetting op Den Haag Centraal, twee dagen na zijn aanhouding wegens betrokkenheid bij andere rellen?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het embleem dat Mohammed B. op 16 april 2025 op zijn tenue droeg, in het Arabisch de tekst «» (Harakat Hamas) oftewel «Hamas-beweging» bevatte?3
Het embleem dat te zien is op de foto van het twitterbericht bevat inderdaad de Arabische tekst «Harakat Hamas». Dit is een verwijzing naar de terroristische organisatie Hamas. Zoals opgenomen in het regeerprogramma, is het kabinet voornemens het openlijk betuigen van steun aan terroristische organisatie en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen, beide met een hoog strafmaximum. Het wetsvoorstel waarin beide strafbaarstellingen worden opgenomen ligt op dit moment ter internetconsultatie tot medio augustus.
Deelt u de mening dat het dragen van een dergelijk embleem het verheerlijken is van een terroristische organisatie, die door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) wordt geclassificeerd als een salafistisch-jihadistische en nationalistisch terroristische beweging?
Zie antwoord vraag 2.
Waar blijft uw wetsvoorstel zoals afgesproken in het hoofdlijnenakkoord om van het openlijk steun betuigen aan terroristische organisaties een apart strafdelict te maken met een hoge maximumstraf?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom Mohammed B., met wel negen aantekeningen op zijn strafblad4, die betrokken was bij de jodenjacht, openlijk geweld pleegde, meerdere malen is gesignaleerd bij illegale demonstraties en op 16 april 2025 werd gezien in een Hamas-tenue, herhaaldelijk wegkomt met korte straffen? Welk signaal geeft dit naar de samenleving?
Het is primair de taak van het Openbaar Ministerie om strafbare feiten te onderzoeken en verdachten te vervolgen. Daarna is aan de rechter om per zaak de afweging te maken wat een gepaste straf is, die recht doet aan het gepleegde feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Deelt u de mening dat het bijwonen van illegale bijeenkomsten op stations, waar (Joodse) reizigers worden geconfronteerd met personen in Hamas-tenues, antisemitische leuzen en intimidatie, walgelijk en strafbaar is en dit dus krachtig moet worden aangepakt? Zo ja, welke concrete maatregelen zijn hiervoor getroffen?
Het is aan de overheid om waar mogelijk te faciliteren dat een demonstratie kan plaatsvinden op de plek waar, het tijdstip wanneer of de wijze waarop demonstranten zelf willen demonstreren. De Wet Openbare Manifestaties biedt hiervoor duidelijke kaders. Het is aan het lokaal gezag om hier afwegingen over te maken.
Meer in het algemeen acht ik het zeer onwenselijk dat demonstraties tezamen gaan met wanordelijkheden, gevaarzettend handelen en het overtreden van wet- en regelgeving. Het demonstratierecht mag dan ook geen vrijbrief zijn voor het doelbewust, stelselmatig overtreden van wet- en regelgeving noch voor bewust ontwrichtende acties.
Het kabinet heeft de Taskforce Bestrijding Antisemitisme gevraagd om, met betrokken partijen, te komen tot een perspectief om te handelen indien dat noodzakelijk is vanwege de veiligheid of bij antisemitische uitingen, met inachtneming van het demonstratierecht. Daarnaast is het kabinet voornemens het openlijk betuigen van steun aan terroristische organisatie en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen, beide met een hoog strafmaximum. Het wetsvoorstel waarin beide strafbaarstellingen worden opgenomen ligt op dit moment ter internetconsultatie tot medio augustus.
Kunt u in detail aangeven welke concrete maatregelen hij sinds de jodenjacht van 7 november 2024 heeft genomen om terrorismeverheerlijking en antisemitisme effectief aan te pakken?
Het kabinet heeft met afschuw gekeken naar de geweldsincidenten die plaatsvonden in Amsterdam in de nacht van 7 op 8 november 2024. Omdat er in Nederland onder geen beding ruimte mag zijn voor antisemitisme, heeft het kabinet de strategie bestrijding antisemitisme opgesteld, die op 22 november 2024 naar uw Kamer is verzonden.4 Daarbij trekt het kabinet 4,5 miljoen euro per jaar uit voor de bestrijding van antisemitisme. Met dit geld wordt een breed pakket van maatregelen gefinancierd om antisemitisme te bestrijden op alle terreinen waar het zich voordoet. Op 4 juli jl. heeft uw Kamer een voortgangsbrief ontvangen over de stand van zaken van deze maatregelen.
Waarom is het paspoort of de verblijfsstatus van de Syriër met een Palestijnse achtergrond Mohammed, nog niet ingetrokken, gezien zijn herhaalde betrokkenheid bij strafbare feiten en gedragingen die de openbare orde en veiligheid bedreigen?
Omdat deze vraag over een individuele casus gaat, kan ik hier slechts in algemene zin op ingaan.
Intrekking van Nederlanderschap kan op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap, bijvoorbeeld op grond van artikel 14 tweede lid indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Intrekking is niet bij elk misdrijf mogelijk. Dit kan slechts bij onherroepelijke veroordeling wegens een misdrijf zoals genoemd in artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Tevens kan het Nederlanderschap alleen worden ingetrokken als de persoon daardoor niet staatloos wordt.
Als een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, wordt aan de hand van de «glijdende schaal» beoordeeld of dit consequenties heeft voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Hoe langer de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, hoe zwaarder de straf moet zijn om tot beëindiging van het verblijfsrecht over te kunnen gaan. Bij weigering of intrekking van een verblijfsstatus dient sprake te zijn van een (onherroepelijke) veroordeling voor een voldoende ernstig misdrijf of een ambtsbericht «gevaar nationale veiligheid» van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. Bij de beoordeling of een verblijfsvergunning moeten worden geweigerd of ingetrokken, worden ook de individuele omstandigheden van het geval getoetst aan Europese regelgeving en internationale verdragen, bijvoorbeeld artikel 3 EVRM en/of artikel 8 EVRM.
Het bericht dat de Spreidingswet mogelijk toch dit jaar wordt ingetrokken |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister asiel en migratie) (PVV) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw bericht op X waarbij u stelt dat u er alles aan zult doen om de Spreidingswet toch dit jaar in te trekken?1
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «Ik doe alles wat in mijn macht ligt om deze wet vóór 2026 in te trekken»? Welke concrete maatregelen zijn dit en waarom heeft u die tot nu toe niet kunnen nemen?
Ik doe er alles aan om het wetgevingstraject voor de intrekking van de spreidingswet zo snel mogelijk te laten verlopen. Het kabinet heeft op 14 april jl. de eerste stap gezet die nodig is door de contourennota in consultatie te brengen. In de contourennota wordt uitgelegd hoe het kabinet de intrekking van de Spreidingswet vorm wil geven. Gemeenten, provincies en uitvoeringsorganisaties zoals het COA kunnen hierop reageren. Het wetsvoorstel maak ik aan de hand van de input uit de consultatieronde. Hoe beter het wetsvoorstel wordt voorbereid, hoe groter de kans dat het intrekkingsvoorstel snel wordt aangenomen door het parlement.
Daarbij geldt dat door het kabinet is afgesproken dat de verplichtingen die met medeoverheden zijn aangegaan gedurende de eerste cyclus van de wet, worden nagekomen. Hiermee wordt aan medeoverheden duidelijkheid gegeven over de financiële afwikkeling van de huidige cyclus en wordt er geen afbreuk gedaan aan de reeds geschapen verwachtingen in het kader van de uitvoering van de wet in deze eerste cyclus. Dit staat los van de intrekking van de wet.
Hoe rijmt u uw bericht op X met de contourennota over de intrekking van de Spreidingswet van uw eigen ministerie waarin staat dat de Spreidingswet pas in 2026 wordt ingetrokken?
Zie antwoord op vraag 2. Zoals in bovenstaand antwoord toegelicht doe ik er alles aan om, met de zorgvuldigheid die geboden is, het wetgevingstraject voortvarend te laten verlopen.
Kunt u deze vragen separaat voor het commissiedebat vreemdelingen- en asielbeleid van 24 april beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding dat Rutgers heeft aangespannen tegen Civitas Christiana, waarin onder meer is geoordeeld dat Civitas onrechtmatig heeft gehandeld door Rutgers in verband te brengen met pedofilie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter in deze zaak expliciet oordeelde dat Civitas onjuiste en verdraaide passages uit lesmateriaal heeft gebruikt om Rutgers publiekelijk te beschuldigen van het «seksualiseren» van kinderen?
Ja. Zoals ook te lezen op de website van Rechtspraak: «Volgens de voorzieningenrechter verdraait Civitas passages uit het lesmateriaal van Rutgers en plaatst die ten onrechte in een context van het aanzetten tot seksuele handelingen. De geuite beschuldigingen zijn naar het oordeel van de rechter dan ook onrechtmatig.»1
Bent u van oordeel dat een organisatie waarvan door de rechter is vastgesteld dat zij onrechtmatige uitingen heeft gedaan, en die zich in haar feitelijke handelen herhaaldelijk niet houdt aan beginselen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en integriteit, nog geacht kan worden het algemeen nut te dienen?
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
De inspecteur van de Belastingdienst zal een ANBI-status bij beschikking intrekken (of een aanvraag weigeren) indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de ANBI-status, waaronder de hiervoor genoemde voorwaarde van het beogen van algemeen nut en de zogenoemde «integriteitstoets». Kortgezegd houdt deze integriteitstoets in dat de ANBI-status door de inspecteur wordt ingetrokken als het hem kenbaar is dat de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. De Belastingdienst verkrijgt die informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of van bovengenoemde betrokken personen én de instelling of persoon ondanks een verzoek daartoe van de inspecteur niet binnen zestien weken een verklaring omtrent gedrag (VOG) kan overleggen.
Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of gedrag waarvan niet iedereen het algemeen nut kan inzien zijn geen redenen om de ANBI-status van een instelling in te trekken.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de uitspraak in kwestie, of de feitelijke werkzaamheden van een ANBI-instelling verenigbaar zijn met het criterium dat zij «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend» het algemeen nut moet dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het, naar uw oordeel, wenselijk dat instellingen die zich structureel bedienen van verdraaiing van informatie, desinformatie, leugens en laster, het in diskrediet brengen van maatschappelijke organisaties en het ondermijnen van het vertrouwen in onderwijs of gezondheidszorg, kunnen blijven profiteren van fiscale voordelen via de ANBI-regeling?
Zoals in het antwoord op vraag 3, 4 en 6 is aangegeven, is het begrip algemeen nut bewust neutraal vormgegeven. Dat is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, omdat ANBI’s daarmee een afspiegeling zijn van een diverse samenleving waarbinnen verschillende doelen alsmede de manieren om die doelen na te streven als wenselijk worden gezien. Intrekking van de ANBI-status op grond van de integriteitstoets is kortgezegd aan de orde bij een onherroepelijke veroordeling voor het opzettelijk plegen van een misdrijf genoemd in de ANBI-regeling. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als een instelling door de rechter verboden wordt. Uiteraard dient een ANBI zich – net als andere instellingen en personen – aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Overtredingen van de wet door een ANBI (ook als geen sprake is van schending van de integriteitstoets) kunnen via de daarvoor bedoelde weg (zoals het strafrecht) worden bestreden.
Op 23 april jl. heeft het kabinet het rapport «evaluatie ANBI- en SBBI-regelingen» naar uw Kamer gestuurd.3 Daarbij heb ik aangekondigd de kabinetsreactie op deze evaluatie voor de zomer aan uw Kamer te sturen. In deze kabinetsreactie zal ik tevens terugkomen op de toezegging4 dat verkend zal worden in hoeverre het toevoegen van extra strafbare feiten als grond voor intrekking van de ANBI-status wenselijk en mogelijk is. Voor zover u met «dergelijke gevallen» veroordelingen van strafbare feiten bedoelt, kom ik daar dus voor de zomer op terug.
Op welke wijze wordt binnen het toezichtkader van de Belastingdienst beoordeeld of sprake is van feitelijk handelen dat, hoewel het formeel onder het statutaire doel valt, in de praktijk haaks staat op de geest van de ANBI-regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien daartoe aanleiding bestaat, op basis van rechterlijke uitspraken zoals die in de zaak Rutgers-Civitas, een herbeoordeling van de ANBI-status van een organisatie in gang te zetten?
Uit artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat de beoordeling van de ANBI-status – uitsluitend – aan de inspecteur van de Belastingdienst is en dat de inspecteur voor de beslissing om een ANBI-status in te trekken is gebonden aan een limitatief aantal gronden.2 Door de inspecteur van de Belastingdienst wordt doorlopend getoetst of een ANBI aan de vereisten voldoet. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 3, 4 en 6, trekt de inspecteur van de Belastingdienst de ANBI-status onder andere in wanneer de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. Het gaat dan om misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek van Strafrecht. De Belastingdienst is voor informatie hierover afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD.
Acht u het verdedigbaar dat de overheid via de ANBI-regeling belastingvoordelen toekent aan instellingen die, op grond van rechterlijke oordelen, bijdragen aan stigmatisering, desinformatie of onrechtmatige publieke beïnvloeding?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te bezien of het huidige ANBI-toetsingskader toereikend is om dergelijke gevallen adequaat te beoordelen, en zo nodig in overleg te treden met collega-bewindspersonen over mogelijke aanscherping?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het bericht «Zorgverleners steeds vaker slachtoffer van agressie van patiënten én hun naasten. «Ik durfde niet meer voor de patiënt te zorgen»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u de signalen van zorgverleners die steeds meer te maken krijgen met hevige vormen van verbale of fysieke agressie van patiënten of hun naasten? Herkent u ook de signalen dat agressie andere, ernstiger vormen aanneemt? Zo ja, wat doet u met deze signalen?
Agressie tegen zorgmedewerkers is nooit acceptabel. Helaas komt agressie wel voor en dat beschouw ik inderdaad als een groot probleem.
Via de werknemersenquête (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn is voor de periode 2019–2024 bekend welk aandeel van de werknemers in de zorg jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag door patiënten of cliënten en diens naasten. Er is in de resultaten van die enquête zichtbaar dat het aandeel werknemers dat te maken heeft gehad met verbale of fysieke agressie tussen het tweede kwartaal van 2019 en het vierde kwartaal van 2024 licht is afgenomen. Het aandeel werknemers dat te maken krijgt met bedreiging en intimidatie is ongeveer gelijk gebleven.
Echter, zoals gezegd, agressie is nooit acceptabel. Zorgverleners zouden hun werk altijd veilig moeten kunnen doen.
Hoe verloopt de uitvoering van het puntenplan van de VVD met maatregelen om agressie tegen zorgmedewerkers aan te pakken (ingediend tijdens het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg d.d. 27 september 2023)? Hoe gaat u deze voorstellen verder uitvoeren en wat is daarvoor het tijdspad?
De meeste punten uit het puntenplan zijn inmiddels uitgevoerd of in uitvoering. Hier is onder andere tijdens het debat arbeidsmarktbeleid in de zorg op 6 maart 2024 op ingegaan. Ik zal hieronder ingaan op alle punten uit het puntenplan:
In hoeverre is de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» bekend bij zorgverleners en biedt deze voldoende handvatten?
Voordat wordt ingegaan op bovenstaande vraag is het belangrijk om toe te lichten welke reikwijdte de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» heeft. De KNMG-richtlijn is geschreven voor artsen. De richtlijn geeft invulling aan de wettelijke bepaling dat een hulpverlener een behandelingsovereenkomst niet kan opzeggen tenzij daarvoor «gewichtige redenen» zijn (art. 7:460 BW). De richtlijn geeft voorbeelden van «gewichtige redenen». Deze voorbeelden vloeien voort uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema. Een voorbeeld van een gewichtige reden is zeer onheus of agressief gedrag van de patiënt. Daarnaast geeft de richtlijn aan welke zorgvuldigheidseisen artsen in acht moeten nemen als zij besluiten een behandelingsovereenkomst op te zeggen. Kort samengevat: de KNMG-richtlijn is de professionele norm voor artsen bij het beëindigen van een behandelingsovereenkomst. De KNMG-richtlijn geldt in principe niet voor andere zorgverleners. Wel is het mogelijk dat als andere beroepsgroepen geen «eigen» normen voor hun achterban hebben vastgesteld, de KNMG-richtlijn als maatstaf wordt gebruikt door bijvoorbeeld de tuchtrechter. Dat is in het verleden bijvoorbeeld gebeurd bij gz-psychologen die een tuchtklacht hadden gekregen vanwege het beëindigen van de behandelingsovereenkomst (inmiddels hebben de gz-psychologen overigens hun eigen normen).
Navraag bij de KNMG leert dat zij ervan uitgaat dat de Richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst», net als haar overige richtlijnen, codes en handreikingen, goed bekend is bij haar achterban (artsen en geneeskundestudenten). Daarbij wijst zij er ook op dat artsen kennis behoren te nemen van de professionele normen die voor hun beroepsuitoefening relevant zijn. Wat betreft de handvatten die de KNMG-richtlijn biedt, geeft zij aan dat er geen recent onderzoek is gedaan naar de ervaringen met de richtlijn in de praktijk. Of de handvatten in de KNMG-richtlijn op dit moment door haar achterban als voldoende worden ervaren, kan zij dus niet zo zeggen.
De KNMG weet en begrijpt dat artsen het opzeggen van een behandelingsovereenkomst vaak complex vinden, zeker als sprake is van zeer onheus of agressief gedrag. Daarbij komt dat de vraag of sprake is van een «gewichtige reden» afhangt van de omstandigheden van het geval, en dat die vrijwel nooit identiek zijn aan de voorbeelden die in de richtlijn worden besproken. Goed om hierbij te vermelden is dat het opzeggen van een behandelingsovereenkomst vanwege zeer onheus of agressief gedrag een belangrijk punt van aandacht is in het door het Ministerie van VWS gesubsidieerde project Zorgveilig van de KNMG. Zo is de KNMG-richtlijn meegenomen in de juridische analyse, die onderdeel is van het project Zorgveilig. Mocht uit dat project blijken dat aanvullende handvatten nodig zijn, dan zal dat worden meegenomen bij een volgende herziening van de KNMG-richtlijn.
Wat is de stand van zaken omtrent de uitvoering van de motie van de leden Van den Hil en Agema over een verplicht anti-agressieprogramma voor mensen die agressief gedrag tegen zorgmedewerkers vertonen en de motie Agema c.s. over minimaal een gevangenisstraf voor daders van agressie tegen zorgpersoneel?2 3
Deze motie is overgedragen aan de Minister van Justitie en Veiligheid. De motie is onlangs afgedaan in een brief bij de aanbieding van de evaluatie van de Eenduidige Landelijke Afspraken aan de Kamer4.
Klopt het dat ziekenhuizen elkaar door privacywetgeving niet mogen informeren over incidenten? Welk onderdeel van de privacywetgeving weerhoudt dit en bent u bereid te kijken naar mogelijkheden om dit wel mogelijk te maken? Zo nee, hoe kunnen ziekenhuizen dan voorkomen dat wangedrag zich verplaatst naar andere ziekenhuizen?
De antwoorden op deze vragen behoeven een genuanceerde uitleg. Niet alleen Europese privacywetgeving speelt een rol, maar ook Nederlandse wetgeving. Om gegevens van een patiënt te mogen delen, dient op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vastgesteld te worden of er een grond is voor een uitzondering op het beroepsgeheim in het geval dat een zorgverlener over wil gaan tot het verstrekken van gegevens over een patiënt. Bijvoorbeeld als gesteld kan worden dat sprake is van een serieuze dreiging. Dit is in lijn met de KNMG-richtlijn die in vraag 4 wordt beschreven. Dat zou betekenen dat sprake dient te zijn van een concrete bedreiging van in dit geval een zorgverlener in een ander ziekenhuis. In de praktijk zal het ingewikkeld zijn om aan te tonen dat de patiënt die agressief gedrag vertoont jegens een zorgverlener in ziekenhuis A, ditzelfde gedrag ook jegens een zorgverlener in ziekenhuis B zal vertonen. Bovendien moet op voorhand al worden gespecificeerd in wiens vitale belang de persoonsgegevens van de patiënt worden verstrekt.
Ook heeft een zorgverlener, die onder de Wet BIG valt, een geheimhoudingsplicht. Daarnaast heeft de zorgverlener een medisch beroepsgeheim op het moment dat sprake is van een behandelrelatie tussen de zorgverlener en de patiënt op grond van de WGBO. Aan anderen dan de patiënt zelf mogen geen inlichtingen over de patiënt, dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier worden gegeven, tenzij de patiënt hiervoor toestemming geeft.
Het medisch beroepsgeheim kan in een beperkt aantal gevallen doorbroken worden, bijvoorbeeld bij conflict van plichten. De arts moet hierbij afwegen of de zwijgplicht mag worden doorbroken in verband met een ander belang, namelijk het voorkomen van mogelijk ernstige schade voor de patiënt of een ander. Bij acuut gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of dood van een volwassene, mag het medisch beroepsgeheim worden doorbroken. De arts dient deze afweging zelfstandig te maken. Over een eventueel conflict van plichten wordt dus niet lichtzinnig gedacht en doorbreking van het medisch beroepsgeheim kan alleen plaatsvinden bij een concrete dreiging van ernstig gevaar.
Uiteindelijk dient in iedere situatie een belangenafweging te worden gemaakt tussen het recht op privacy van de patiënt en het belang van de zorgverlener bij wie deze patiënt onder behandeling komt. Het beroepsgeheim heeft een belangrijke positie binnen onze samenleving. Ook het recht op privacy is met de jaren juist aangescherpt en op Europees niveau vastgelegd in de AVG.
Het beroepsgeheim en het daarin impliciet opgenomen recht op privacy is van grote waarde voor de bescherming van patiënten. Echter, dit neemt niet weg dat agressie tegen medewerkers in zorg en welzijn onacceptabel is. Daarom besteed ik hier op verschillende manieren aandacht aan en blijft het ook voor werkgevers van belang om een duidelijk beleid voeren en melding of aangifte te doen na een incident. Door aangifte te doen maakt de sector duidelijk dat agressie niet wordt getolereerd in zorg en welzijn.
Bent u het eens met de trainer uit het artikel dat verhalen over agressie in de zorg niet helpen in de werving van nieuw personeel? Hoe neemt u dit mee in uw plannen omtrent de aanpak van het arbeidsmarkttekort?
Het is van belang te onderstrepen dat berichtgeving in de media soms een onevenwichtig beeld kan schetsen. Het betreffende artikel belicht slechts één aspect van het werk in zorg en welzijn. Het is daarom van belang dit te plaatsen in perspectief van de bredere ervaringen binnen de sector. De recente Werknemersenquête (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn laat immers zien dat een aanzienlijke meerderheid van de medewerkers, te weten 79%, tevreden is met hun werkzaamheden. En het percentage medewerkers dat de sector uitstroomt ligt lager dan in de meeste andere sectoren: 11% in de sector zorg en welzijn, terwijl het gemiddelde in de economie 21% is (derde kwartaal 2023).
Niettemin wil ik benadrukken dat agressie tegen medewerkers in de zorg en welzijn een onacceptabele realiteit is die serieuze aandacht verdient. Daarom wordt actief ingezet op onder andere het vergroten van het bewustzijn rond dit probleem middels de bewustwordingscampagne tegen agressie die op de zorgtop gelanceerd is.
Ten aanzien van de aanpak van het arbeidsmarkttekort is de primaire focus op dit moment gericht op het verminderen van de administratieve lasten in de zorgsector, op het bevorderen van de juiste inzet van medewerkers en op het versterken van vakmanschap en werkplezier binnen de sector.
Het preventiefonds en schaderegelingen voor ondernemers in Ter Apel |
|
Kati Piri (PvdA), Michiel van Nispen (SP), Queeny Rajkowski (VVD), Diederik Boomsma (CDA), Claudia van Zanten (BBB), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Marjolein Faber (minister asiel en migratie) (PVV) |
|
|
|
|
Klopt het dat er recent een bedrag van 800.000 euro aan de gemeente Ter Apel is uitgekeerd voor preventiemaatregelen voor de gemeente Ter Apel en de ondernemers? Klopt het dat dit fonds al bijna is uitgeput na compensatie van reeds gedane investeringen in preventie?
Onlangs is een bedrag van € 0,8 mln. aan de gemeente Westerwolde uitgekeerd. Dit bedrag is onder andere beschikbaar gesteld voor het financieren van preventieve maatregelen. De gemeente heeft aangegeven dit preventiebedrag te besteden aan een leefbaarheidsfonds om Ter Apel weer op de kaart te zetten, winkelbeveiliging, plaatsing van camera’s en weerbaarheidstraining. De gemeente zal – in afstemming met de ondernemers – zorgdragen voor het werkelijk uitgeven van deze bedragen. Daarnaast heeft het Ministerie van Asiel en Migratie ca € 0,8 mln. aan de gemeente uitgekeerd ten behoeve van het overlastbudget voor eerder gemaakte kosten.
Op welke manier denkt u de overige kosten te kunnen financieren?
Zoals beschreven in het antwoord bij vraag 1, is recent circa € 1,6 mln. beschikbaar gesteld aan de gemeente Westerwolde in het kader van het overlastbudget en preventiemaatregelen. Er is bijgedragen aan veiligheidsmaatregelen waaronder winkelbeveiliging in de Hema, Jumbo, Aldi en Lidl in Ter Apel. De inzet van deze preventieve maatregelen bieden een structurele oplossing voor de lange termijn. Naast de uitgekeerde bedragen heeft de gemeente Westerwolde de mogelijkheid tot het aanvragen van een decentralisatie uitkering voor toekomstige financieringen.
Bent u bereid toe te zeggen dat de aanpassingen in de afhandeling van complexe schades (denk aan uitval personeel, schade aan goederen en kantoor) uiterlijk deze zomer zijn geregeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan de Kamer toegezegd en benoemd in de Kamerbrief op 11 maart 2025, zal de schaderegeling verruimd worden. Een financiële verstrekking uit de tegemoetkomingsfaciliteit aan inwoners en ondernemers uit de gemeente Westerwolde kan, onder omstandigheden, kwalificeren als staatssteun. Het is afhankelijk van de omstandigheden per geval welk type schade in aanmerking komt om vergoed te worden uit de tegemoetkomingsfaciliteit. In bijzondere gevallen kan gedacht worden aan gederfde winst of inkomstenderving. Dit zal per aanvraag beoordeeld worden. Hiermee ontstaat voor ondernemers en bewoners extra ruimte om gebruik te maken van de tegemoetkomingsfaciliteit. Er is een aanvullende opdracht aan het externe bureau verleend, dat de afhandeling van de verzoeken doet.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat er uiterlijk dit najaar één loket is voor schadeafhandelingen en regelingen voor ondernemers in Ter Apel, zodat ondernemers minder tijd kwijt zijn met aangiftes, rapportages en indienen schades? Hoe wordt de financiering van dit loket geregeld? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van mijn gesprek met de ondernemers uit Ter Apel en gemeente Westerwolde wordt, in samenwerking met de gemeente Westerwolde, de mogelijkheid verkend om bij de gemeente één loket in te richten voor de indiening van verzoeken van compensatie. Dit loket kan als vervanging dienen voor de huidige diverse regelingen ten aanzien van opgelopen schade. Vooruitlopend op de uitwerking van deze verkenning wordt een decentrale uitkering voorbereid waarmee dit initiatief voor één loket gefinancierd kan worden. De gemeente Westerwolde dient hier uiteindelijk een besluit over te nemen. Ik zal mijn uiterste best doen de gemeente Westerwolde te faciliteren in de oprichting van het loket, waar dit nodig zal blijken.
Bent u bereid te bezien of het mogelijk is ook het preventiefonds door ditzelfde loket te laten afhandelen?
Het preventiebudget was een eenmalige verstrekking vanuit het Ministerie van Asiel en Migratie bestemd voor de inzet van preventieve maatregelen. Voor toekomstige investeringen heeft de gemeente Westerwolde de mogelijkheid tot het aanvragen van een decentralisatie uitkering.
Bent u bereid deze vragen, in verband met de benodigde aanpassingen in de meicirculaire, uiterlijk 23 april te beantwoorden?
Ja.
Het tekort aan installatiehavens voor wind op zee |
|
Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat voor het realiseren van de ambitie wind op zee steeds grotere windmolens worden gebruikt die steeds grotere installatieschepen vergen?
Ja, bij de eerste Nederlandse offshore windparken zijn 2 en 3 MW windturbines geïnstalleerd. Bij de windparken die op het moment in aanbouw zijn wordt gebruikt gemaakt van 15MW turbines. Voor deze grotere turbines zijn ook grotere installatieschepen nodig.
Bent u bekend met het Europese tekort aan installatiehavens voor wind op zee waarin met deze grotere windmolens en schepen gewerkt kan worden, zoals ook is weergegeven in het rapport «North Seas offshore wind port study 2030 – 2050»?
Ja, dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie. De hoofdconclusie van het rapport is dat er onvoldoende havencapaciteit beschikbaar is om de wind op zee ambities van de Noordzeelanden te realiseren.
Hoe beoordeelt u de positie van Nederland ten opzichte van andere Noordzeelanden?
Het onderzoek, genoemd bij vraag 2, heeft de benodigde havencapaciteit van alle Noordzeelanden in kaart gebracht. De Nederlandse havens leveren hieraan reeds een substantiële bijdrage. Momenteel worden de Nederlandse installatiehavens dan ook vaker benut door buitenlandse windparken dan dat Nederland zelf gebruikmaakt van buitenlandse havens voor haar eigen offshore windprojecten. Gezien de verwachte schaarste is het van belang dat Nederland over voldoende nationale capaciteit beschikt.
Theoretisch kan met de huidige nationale installatie haven capaciteit maximaal 4 GW wind op zee per jaar worden uitgerold, maar met interesse vanuit andere industrieën en buitenlandse windparken is de huidige capaciteit voor de Nederlandse wind op zee ambities beperkt tot naar verwachting 1 tot 4 GW per jaar.
In Nederland hebben de havens van Vlissingen(1*17,5Ha + 1*22Ha), Rotterdam(1*62Ha) en Eemshaven (2*20Ha) terminals die gebruikt worden als installatiehavens. De faciliteit in Rotterdam is bezet door de activiteiten van Sif.
Bent u bekend met de signalen uit de markt waarin wordt aangegeven dat zonder tijdige uitbreiding van kade- en havencapaciteit vertragingen en belemmeringen ontstaan die de Nederlandse energietransitie kunnen vertragen? Wat doet u met deze signalen?
Het ministerie is via marktconsultaties in gesprek met windpark ontwikkelaars en de onderliggende sector. Zorgen over installatiehaven capaciteit in Nederland zijn in deze consultaties besproken.
Onderschrijft u dat het onwenselijk is dat er een tekort aan havencapaciteit ontstaat? Wat doet u om kade- en havencapaciteit voor de bouw van windturbines op zee te vergroten?
Ja, het kabinet onderschrijft dat een installatiehaven tekort onwenselijk is. Daarom is hierover contact met de haven van Rotterdam en het Energiehaven consortium in de IJmond. In de havens van Rotterdam en IJmuiden worden mogelijkheden onderzocht voor realisatie van extra installatie havencapaciteit in Nederland.
Bent u bekend met het voornemen van de provincie Noord-Holland, de gemeente Velsen, Port of Amsterdam en Zeehaven IJmuiden om het project Energiehaven IJmond, een haven specifiek bedoeld voor de installatie van windparken op zee, te realiseren?
Ja
Wat vindt u van dit voornemen?
Het kabinet staat positief tegenover dit voornemen. De locatie op het huidige baggerdepot buiten de zeesluis van IJmuiden wordt gezien als een geschikte plek voor de aanleg van een multifunctionele wind op zee-haven, mede vanwege de gunstige ligging ten opzichte van de geplande Nederlandse windparken. De nabijheid beperkt de scheepvaartbewegingen met een gunstig effect op de businesscase wind op zee. De Energiehaven IJmuiden is daarnaast opgenomen als sleutelproject in het Ontwikkelperspectief NOVEX Noordzeekanaalgebied, dat is vastgesteld door zowel het Rijk als de regio en ervoor zorgt dat het Noordzeekanaalgebied een belangrijke haven en significant industriecluster blijft. Tevens maakt realisatie van de energiehaven dat het Noordzeekanaalgebied een belangrijke drager van de nieuwe groene energiehoofdstructuur van Nederland wordt.
Bent u bekend met het feit dat de businesscase van dit project wordt geconfronteerd met een onrendabele top? Wat kunt u hieraan doen?
Ja. Het Ministerie van Economische Zaken is samen met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat deelnemer in het «convenant Energiehaven 2025» dat binnenkort ondertekend wordt. Met dit convenant heeft het Rijk toegezegd zich in te spannen om met de regionale coalitie oplossingsrichtingen te zoeken voor het tekort in de businesscase voor de aanleg van deze haven.
Ziet u mogelijkheden om bij te dragen aan de realisatie? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Rijk en regio voeren een constructief overleg over het project Energiehaven. Mogelijkheden voor het dekken van de onrendabele top worden door bijdragen vanuit het Ministerie van IenW geleverd en aanvullend benodigde bijdragen worden onderzocht binnen zowel het Ministerie van Klimaat en Groene Groei als die van Economische Zaken.
Bent u bereid om nog vóór het zomerreces duidelijkheid te geven over of, en zo ja op welke manier, het Rijk dit project gaat ondersteunen?
Zodra er duidelijkheid is of het Ministerie van Klimaat en Groene Groei en het Ministerie van Economische Zaken het project kunnen ondersteunen zal het kabinet daar de Kamer over informeren. Dit zal niet eerder zijn dan bij de aanbieding van de begroting op Prinsjesdag.
EHBO-certificering in de kinderopvang |
|
Marleen Haage (PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «EHBO-systeem op de schop: «Een kind reanimeren leer je niet online»» van Kinderopvangtotaal?1
Ja.
Is het waar dat de huidige systematiek voor EHBO-certificering los wordt gelaten? Zo ja, wanneer wordt dat voorgelegd aan de Tweede Kamer en vanaf wanneer zal deze systematiek veranderen?
Als maatregel om regeldruk vanuit de overheid te verminderen werk ik inderdaad aan het laten vervallen van de lijst met aangewezen kinder EHBO-certificaten. In de Regeling Wet kinderopvang neem ik eindtermen van een kinder EHBO-kwalificatie op.2 In een schriftelijk overleg van 11 april 2024 zijn hierover enkele vragen van uw Kamer beantwoord.3 Het betreft een wijziging op het niveau van een ministeriële regeling, waarvoor de wet niet in parlementaire betrokkenheid voorziet. Ik ben voornemens hiervoor een internetconsultatie open te stellen. Er is nog geen datum bekend waarop het nieuwe systeem in werking treedt.
Hoe kunnen kinderopvangorganisaties verantwoordelijk worden gesteld voor het kiezen van de juiste EHBO-training en certificering als zij hier niet de juiste expertise voor hebben? Wordt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de EHBO-certificering nu niet eenzijdig bij de kinderopvangorganisaties neergelegd? Bent u het ermee eens dat deze organisaties niet in staat zijn om de wildgroei aan aanbod niet kan controleren, mede omdat deze niet dezelfde bevoegdheden hebben als de overheid?
Het ministerie heeft op dit moment een lijst van aangewezen organisaties die een kinder EHBO-certificaat mogen verstrekken. Certificering gebeurt dus door private partijen. Kinderopvangorganisaties en gastouders maken vervolgens zelf de keuze welke certificeerder zij kiezen van deze lijst.
De lijst van aangewezen organisaties komt momenteel tot stand door middel van een documentencheck vooraf vanuit mijn ministerie, waarbij enkele basiseisen aan het certificaat en de certificerende organisatie worden getoetst. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de onafhankelijkheid van een certificeerder en of de certificeerder zelf toeziet op de kwaliteit van het examen. Ook wordt bekeken of een certificeerder een aantal algemene eisen toetst over de kennis en het inzicht van een persoon bij het behalen van een certificaat (bijvoorbeeld fysieke verschillen tussen zuigelingen en andere kinderen). Deze documentencheck garandeert niet de kwaliteit. Ook wordt de certificerende organisatie naderhand niet meer gecontroleerd. Het huidige systeem grijpt echter wel in op de markt van certificerende organisaties. Met de voorgenomen wijziging vervalt de genoemde documentencheck die mijn ministerie nu uitvoert en daarmee de lijst met aangewezen organisaties.
Het voorgestelde (nieuwe) systeem gaat, net als voorheen, uit van certificering door private partijen. Aangezien die expertise (om cursisten te beoordelen) beschikbaar is in de markt, is het niet nodig dat de overheid een grote rol vervult rondom de certificering.
Het gaat in de kinderopvang echter om kinderen, inclusief de allerkleinsten. Als het om ongevallen gaat, zijn kinderen extra kwetsbaar. Wat ik daarom nog wel als rol voor de overheid zie, is voor iedereen duidelijk maken welke concrete vaardigheden een persoon moet beheersen bij het behalen van een certificaat eerste hulp aan kinderen. Daarom worden er heldere eindtermen in de regelgeving opgenomen. Zo weten houders, pedagogisch medewerkers en gastouders wat ze mogen verwachten en weten toezichthouders wat gecertificeerde medewerkers moeten kunnen.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit ligt bij de certificerende organisaties. In het voorgestelde systeem zijn de certificerende organisaties er verantwoordelijk voor dat cursisten aan wie zij een certificaat afgeven, alle eindtermen beheersen die op het certificaat vermeld staan.
Ik begrijp de behoefte om een heldere lijst te hebben met organisaties die een kwalitatief goed certificaat verstrekken. Voor houders en toezichthouders geeft dit duidelijkheid. Wanneer je echt de kwaliteit wil garanderen vanuit de overheid, zoals verondersteld wordt bij de huidige werkwijze, vraagt dit echter om een intensievere toetsing en duidelijke onafhankelijke instantie(s) met de benodigde expertise. In mijn zoektocht naar alternatieven was het voor mij onder andere belangrijk om duidelijkheid te geven over de inhoud van een certificaat en om niet onnodig in te grijpen in de markt van EHBO-certificeerders als dat niet meer kwaliteit oplevert.
Hoe zal de kwaliteit van EHBO-cursussen en de certificering van medewerkers in het nieuwe systeem worden gewaarborgd? Waarom is er gekozen voor een systematiek waarin alleen eindtermen worden vastgelegd en klopt het dat hierdoor niet meer kan worden vastgesteld of deze eindtermen ook in de praktijk zijn getraind?
De huidige werkwijze straalt uit dat er vanuit de overheid controle is op de kwaliteit van een certificaat, terwijl dat niet zo is. Er vindt nu namelijk enkel een eenmalige documentencheck plaats en geen praktijkonderzoek.
In de voorgenomen nieuwe werkwijze blijft de eis bestaan dat er op ieder kindercentrum een volwassene aanwezig moet zijn met EHBO-certificaat dat voor maximaal twee jaar is afgegeven. Er is in het nieuwe systeem – net zoals in het huidige systeem – vanuit de overheid geen controle op de kwaliteit van een certificaat en op de training van eindtermen. In andere sectoren is die controle er ook niet. Een verschil met andere sectoren is wel dat het hier niet zomaar om EHBO gaat, maar om EHBO voor kinderen. Daarom maak ik in de regelgeving duidelijker dan voorheen welke eindtermen (en daarmee competenties) cursisten moeten beheersen bij het behalen van een certificaat. Als een cursist deze eindtermen beheerst, beschikt diegene over voldoende competenties om adequate eerste hulp aan kinderen te bieden.
Hoe gaat u garanderen dat alle pedagogisch medewerkers met een EHBO-certificering ook daadwerkelijk voldoende over de vaardigheden beschikken die benodigd zijn om te kunnen handelen in levensbedreigende situaties voor hen en voor de kinderen in het nieuwe systeem?
Ook nu garandeer ik dit niet. Zie het antwoord op vraag 4.
Onze fractie bereiken signalen dat het voorstel voor de nieuwe systematiek op basis van eindtermen niet gedragen wordt door de gehele kinderopvangsector; bent u bekend met het alternatieve voorstel vanuit de sector, waarbij eisen worden gesteld aan certificerende instanties, trainers en de inhoud van de EHBO-cursus? Wat vindt u van dit voorstel? Bent u bereid dat te doen?
Het klopt dat verschillende partijen kritisch zijn over de voorgestelde wijziging. SZW heeft hierover, en over het voorstel vanuit de sector, meerdere keren met sectorpartijen gesproken. Zoals ik heb aangegeven, wil ik met de wijziging duidelijk maken waar een certificaat inhoudelijk aan moet voldoen en wil ik niet onnodig ingrijpen in de markt van EHBO-certificeerders. Ik vind het belangrijk dat alle organisaties die EHBO-certificaten willen en kunnen afgeven, die kans krijgen als ze voldoen aan de voorwaarden. Uiteraard zal ik de effecten van de wijziging monitoren.
Het voorstel vanuit de sector betekent dat er een (nieuwe) instantie moet komen die beoordeelt of aanbieders voldoen aan vergaande eisen. Wanneer de overheid die vergaande eisen in regelgeving zou opnemen en die instantie zou aanwijzen, betekent dit dat er striktere regels komen vanuit de overheid ten opzichte van nu. Daarvoor zie ik geen aanleiding. Verder is in andere sectoren zoals de evenementenbranche of onderwijs ook niet in regelgeving voorgeschreven welke certificaten zijn toegestaan (of eisen aan trainers of cursussen). Ook is, zoals gezegd, naast regeldruk de onafhankelijkheid van belang.
Het voorstel vanuit de sector neem ik dus niet over in regelgeving. Het zou echter wel daarnaast kunnen bestaan. In gesprekken met de initiatiefnemers van het voorstel heb ik aangegeven dat het de sector altijd vrij staat om zelf een keurmerk te introduceren.
Het chilling effect van acties van de politie n.a.v. onder meer de bevindingen van de podcast 'RADIO BOOS' van 30 januari 20251 inzake aangiftes tegen de politie |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de bevindingen uit het onderzoek van journalisten van de podcast «RADIO BOOS», waarin wordt gesteld dat het voor burgers vrijwel onmogelijk is om aangifte te doen tegen politieagenten, zelfs bij ernstige beschuldigingen zoals buitensporig geweld?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat burgers die aangifte willen doen tegen agenten vaak worden ontmoedigd of zelfs actief worden tegengewerkt door politiefunctionarissen?
Iedere burger in Nederland moet ervan uit kunnen gaan dat de politie elke aangifte serieus behandelt, ongeacht wie er bij een aangifte betrokken is. Op 11 april 2025 is de beantwoording van vragen van het lid Mutluer over het doen van aangifte tegen een politieagent met uw Kamer gedeeld.1 Voor een nadere uiteenzetting over het belang van het kunnen doen van aangifte tegen politiemedewerkers, de wijze waarop dat in de Nederlandse wet wordt gewaarborgd en, waar nodig, verbeterd, verwijs ik u naar die beantwoording.
Deelt u de mening dat een rechtstaat alleen functioneert als iedereen, inclusief politieagenten, gelijk is voor de wet en dat burgers zonder belemmeringen aangifte moeten kunnen doen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal aangiftes tegen politieagenten in de afgelopen vijf jaar, inclusief hoeveel hiervan hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek en/of vervolging?
Sinds een aantal jaar publiceert de politie jaarlijks cijfers over geweldgebruik door politiemedewerkers. Met de openbaarmaking van deze jaarcijfers laat de politie zien transparant te zijn over het gebruik van geweld, en verantwoording te willen afleggen aan de buitenwereld hoe zij met het geweldsmonopolie omgaat. Een ander belangrijk doel van het registreren van geweldscijfers is het leren van het gebruik van aangewend geweld, door zowel de individuele ambtenaar als de politieorganisatie als geheel.
De meest recente cijfers zijn opgenomen in de rapportage «Geweldsaanwendingen door politieambtenaren in 2024».2 Deze rapportage bevat informatie over onder meer het aantal geregistreerde incidenten waarbij de politie in 2024 is ingezet, hoe vaak daarbij geweld is gebruikt en in welke context, en welk type geweldmiddel daarbij eventueel is gebruikt. Bovendien geeft de rapportage inzicht in de ontwikkeling van geregistreerde geweldsaanwendingen in de periode 2021–2024.
Naast cijfers over geweldgebruik is ook het aantal in 2024 geregistreerde klachten over de politie in de genoemde rapportage opgenomen. Een deel van die klachten gaat over gebruik van geweld door politiemedewerkers. Voor nadere informatie en cijfers over onderzoeken naar geweldsaanwendingen die door de politie zijn opgenomen en afgedaan door de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK), wil ik u verwijzen naar de rapportage.3
Let wel: de rapportage over geweldsaanwendingen door de politie bevat geen cijfers over onderzoeken die door de Rijksrecherche zijn uitgevoerd naar politiegeweld. Deze cijfers kunt u vinden in de jaarberichten van het Openbaar Ministerie.4 Daarin wordt ook het aantal vervolgingsbeslissingen dat het Openbaar Ministerie naar aanleiding van deze onderzoeken heeft genomen, vermeld.
In de registratiesystemen van de politie wordt niet als zodanig bijgehouden hoeveel aangiften tegen politieagenten hebben geleid tot vervolging van de betreffende politieagent of een sepot-beslissing.
Hoe beoordeelt u het functioneren van het Bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) bij het behandelen van klachten en aangiftes tegen politieagenten? Acht u deze voldoende onafhankelijk?
Ja, deze acht ik voldoende onafhankelijk. De politie probeert haar taak zo professioneel mogelijk uit te voeren: zorgvuldig, onpartijdig en betrouwbaar. Wanneer burgers dat niet zo ervaren, kunnen zij een klacht indienen.5 Klachten worden behandeld door de afdeling VIK van de politie. Een juiste klachtbehandeling vergroot het vertrouwen van de burger in de politie. Tegelijkertijd is het voor de politie een belangrijk middel om intern het lerend vermogen van de organisatie te versterken en om draagvlak voor de politie te behouden of te vergroten. De klachtbehandeling van de organisatie is in de afgelopen jaren verbeterd en geprofessionaliseerd.
Binnen de politie bestaat een klachtprocedure uit twee fasen. In de eerste, informele fase, onderzoekt de klachtbehandelaar of een bemiddelingsgesprek tussen de klager en de politiemedewerker kan leiden tot meer wederzijds begrip.
Wanneer dat er niet toe leidt dat de klager tevreden is over de afhandeling van de klacht, dan kan hij of zij de behandeling voortzetten in de tweede, formele fase, door aan de politiechef een oordeel te vragen over de klacht. Om een zorgvuldig oordeel te kunnen geven, laat de politiechef zich adviseren door verschillende, onafhankelijke partijen. Zo is er een onafhankelijke klachtencommissie, bestaande uit leden die niet voor de politie werken, die de klacht onderzoekt en een advies uitbrengt aan de politiechef. Daarnaast laten politiechefs zich ook adviseren door burgemeesters en hoofdofficieren van justitie. Over deze en andere verbeteringen van de klachtbehandeling heb ik uw Kamer regelmatig geïnformeerd.6
Als sprake is van een strafbaar feit dat zou zijn begaan door een politiemedewerker, kan iemand daarvan ook aangifte doen. Aangiften tegen een politiemedewerker worden op afspraak opgenomen door de onderzoekers van de afdelingen VIK in de eenheden. Indien naast een klacht een aangifte wordt gedaan die in onderzoek wordt genomen, dan wordt de klachtbehandeling opgeschort.
De behandeling van een aangifte en/of het (feiten)onderzoek naar aanleiding van een aangifte wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche in gevallen waarin een opsporingsambtenaar gebruik heeft gemaakt van zijn vuurwapen met een overlijden of enig lichamelijk letsel tot gevolg. Dat geldt ook voor andere vormen van geweldgebruik, indien dat heeft geleid tot zwaar lichamelijk of dodelijk letsel.
In andere gevallen van letsel als gevolg van geweld door opsporingsambtenaren
wordt het onderzoek uitgevoerd door medewerkers van een afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie. Net als het onderzoek door de Rijksrecherche, wordt een onderzoek door een afdeling VIK uitgevoerd door opsporingsambtenaren die niet betrokken zijn geweest bij het incident waarvan aangifte wordt gedaan. Zowel onderzoek door de Rijksrecherche als door een afdeling VIK vindt plaats onder gezag van een officier van justitie. Ik zie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de afdelingen VIK bij het behandelen van klachten en aangiften tegen politieagenten.
Wat zijn de voorwaarden gesteld in internationale verdragen aan een effectief rechtsmiddel en is de Minister het eens dat de klachtenprocedure niet aan die voorwaarde voldoet? Zo ja, wat gaat de Minister hieraan doen om dit te verbeteren?
Wanneer de politie geweld heeft gebruikt, wanneer geweldgebruik door de politie heeft geleid tot de dood van een slachtoffer (artikel 2 EVRM) of wanneer een burger een geloofwaardige verklaring aflegt dat hij of zij als gevolg daarvan letsel heeft opgelopen (artikel 3 EVRM), vereist het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat er een effectief en onafhankelijk onderzoek plaatsvindt.7
Of een onderzoek in een concreet geval als onafhankelijk kan worden aangemerkt, hangt volgens het EHRM niet alleen af van het ontbreken van een hiërarchisch of institutioneel verband, maar gaat ook over de praktische, feitelijke onafhankelijkheid.
Dat betekent dat degenen die het onderzoek verrichten onafhankelijk moeten zijn van de opsporingsambtenaar die het geweld heeft aangewend. Daarnaast moet het onderzoek kunnen leiden tot vaststelling van de feiten en tot een oordeel over de rechtmatigheid van de geweldsaanwending in de gegeven omstandigheden, tot het vaststellen van de verantwoordelijke, en, indien nodig, tot bestraffing van de verantwoordelijke. Het onderzoek moet onverwijld van start gaan. Nabestaanden en slachtoffers moeten worden betrokken bij het onderzoek.8
In Nederland wordt onderzoek naar aanleiding van een aangifte van geweldgebruik door de politie onafhankelijk en onder het gezag van een officier van justitie uitgevoerd door de Rijksrecherche of door een afdeling VIK. Voor een nadere uitleg verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Als iemand een klacht indient over geweldgebruik door een politiemedewerker, dan zal de klachtbehandelaar in het gesprek met de klager altijd wijzen op de mogelijkheid om aangifte te doen tegen de politiemedewerker. Als de burger dat niet wil, dan is dat zijn eigen keuze en dan wordt de klachtprocedure voortgezet. Als de burger aangeeft wel aangifte te willen doen, dan wordt deze aangifte door het VIK opgenomen, waarna het onderzoek plaatsvindt onder gezag van de officier van justitie. Er is daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van geweldgebruik in de Nederlandse rechtspraktijk niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van het EHRM.9
Bent u bereid te onderzoeken of een onafhankelijke instantie beter geschikt zou zijn om klachten en aangiftes tegen politiefunctionarissen te behandelen, zodat mogelijke belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De suggestie dat er sprake zou zijn van mogelijke belangenverstrengeling bij de behandeling van klachten en aangiften tegen politiefunctionarissen, deel ik niet. In het bestaande wettelijke systeem is de onafhankelijkheid van de afdelingen VIK voldoende gewaarborgd. Ik zie geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Bent u het eens dat het en het vertrouwen in de politie en (daarmee) de rechtsstaat wanneer tegen aangiftewaardig politiegeweld geen aangifte gedaan kan of mag worden gedaan?
Ja, iedereen in Nederland moet aangifte kunnen doen, ook over gedragingen van politiemedewerkers.
Ziet u daarnaast ook risico's met betrekking tot het chilling effect op de demonstratievrijheid? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het recht op demonstreren in Nederland is een groot goed. Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. De politie heeft in het kader van de politietaak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen onder het gezag van de burgemeester.
Het uitgangspunt van de politie is altijd om demonstraties in goede banen te leiden en indien nodig zonder gebruik van geweld tot een goed einde te brengen (de-escalatie). Desondanks kan het noodzakelijk zijn gepast geweld te gebruiken indien demonstranten zich niet houden aan de door het bevoegd gezag gegeven bevelen. Net als elke burger, heeft ook elke demonstrant die meent slachtoffer te zijn geworden van excessief politiegeweld, de mogelijkheid een klacht in te dienen. Daarnaast kan iemand aangifte doen over een gedraging van een politiemedewerker, als sprake is van een vermoedelijk strafbaar feit.
Ik zie geen risico’s met betrekking tot het chilling effect. Zie ook het antwoord op vragen 7, 8 en 10.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer op korte termijn (voor de zomer) informeert over hoe u de toegankelijkheid en onafhankelijkheid van aangifteprocedures tegen politiefunctionarissen wilt verbeteren?
Ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat de toegankelijkheid en onafhankelijkheid van aangifteprocedures tegen politiefunctionarissen moet worden verbeterd. In de beantwoording van Kamervragen van het lid Mutluer10 noem ik één uitzondering. De politie heeft na eigen onderzoek geconcludeerd dat de chatbot op de website van de politie iemand die aangifte wil doen tegen een politiemedewerker eerst doorverwijst naar de klachtmogelijkheid. De politie heeft toegezegd dit te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de toenemende agressie tegen demonstranten, op 7 april zijn net als 12 maart demonstranten aangereden, waarvoor Amnesty International in haar rapport van 9 juli 2024 «Under-protected and over-restricted: The state of the right to protest in 21 countries in Europe al voor waarschuwde? Eat gaat u doen om demonstranten beter te beschermen en hoe ziet u dit in het licht het voorkomen van eigenrichting als zijnde een kerntaak van de politie?
De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) heeft eerder in 2023 in het onderzoek naar demonstratie van Kick Out Zwarte Piet geconstateerd dat sprake is van een bredere ontwikkeling op het gebied van openbare orde en veiligheid rondom demonstraties in de zin dat steeds vaker bij demonstraties partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. De gemoederen kunnen daarbij flink oplopen, zowel in de wisseling van woorden als het handelen daarbij.11 Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspectie een breder onderzoek gedaan naar het optreden van politie rondom demonstraties. Ik heb dit rapport met bijbehorende beleidsreactie op 15 mei 2025 naar de Kamer gezonden.12 Daar verwijs ik u naar. Wanneer demonstranten worden lastig gevallen door vijandig publiek hebben de autoriteiten een vergaande inspanningsverplichting om de demonstranten daartegen te beschermen. Het is in dat geval aan de politie om onder verantwoordelijkheid van het lokaal gezag demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen.
Hoe ziet u de rol van de politiek in de oplossing van de problemen, zoals benoemd in het rapport, daar wordt «Dreigende taal en demoniserende retoriek van hooggeplaatste politici» specifiek genoemd als aanjager van het stigmatiseren van protest?
Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. Politici moeten in staat zijn om politieke uitlatingen te doen en zijn hierbij ook gebonden aan de wet. Tegelijkertijd hebben zij een bijzondere verantwoordelijkheid binnen het publieke debat. Een politicus mag geen uitspraken doen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid.
Kunt u in bredere zin reflecteren op de toename van geweldsincidenten, zoals diverse momenten afgelopen jaar hebben ernstige geweldincidenten van politie tegen demonstranten plaatsgevonden zoals op 13 november in het Westelijk Havengebied van Amsterdam1, en 14 april jl. in het Maagdenhuis alsmede diverse incidenten tegen klimaatdemonstranten,2, en gebruik van geweld door de politie en het eerder genoemde «chilling effect»?3
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Wel wil ik benadrukken dat het uitgangspunt van ieder politieoptreden de-escalatie is. Het gebruik van geweld is een ultimum remedium. Daarbij is een belangrijk gegeven dat het optreden van de politie niet zo ingrijpend mag zijn dat mensen hierdoor worden afgeschrikt of ontmoedigd om gebruik te maken van hun demonstratierecht. Dit neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarin de politie genoodzaakt is om tijdens haar taakuitvoering geweld toe te passen. De politie gaat pas over tot het gebruik van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk, is gewaarschuwd.
Erkent u dat bovengenoemde incidenten maar ook het fotograferen van vreedzame demonstranten, huisbezoeken aan vreedzame demonstranten, onterechte aanmerkingen als extremist, tienduizenden Nederlanders die met een terrorismecode in politiesystemen staan (soms enkel vanwege demonstreren) en een groot aantal privacy-schendingen door de politie, het vertrouwen in de politie en daarmee onze democratische rechtsstaat schaadt?4
De politie heeft op grond van haar wettelijke taak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen. In dat kader kan sprake zijn van een noodzaak om informatie te verzamelen. Dit gebeurt in ondergeschiktheid aan het lokaal gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels.
Ten aanzien van de inzet van camera’s verwijs ik naar de beleidsreactie op het rapport van Amnesty International over camerasurveillance bij vreedzame protesten.17 Bij de beantwoording van vraag 16 zal ik ingaan op de huisbezoeken.
Bent u bereid om tot en actieplan te komen om te waarborgen dat het vertrouwen in de politie, de rechtsstaat en de bescherming van demonstranten wordt versterkt?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u zo spoedig mogelijk zorgdragen voor een stop op de praktijk van het thuis bezoeken van demonstranten door de politie5, onder verwijzing naar vragen van de leden Lahlah en Kathmann (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Minister en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over huisbezoeken aan demonstranten en de gegevensverwerking van demonstranten (ingezonden 27 maart 2025) en vragen van het lid El Abassi (DENK) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over onaangekondigde huisbezoeken bij demonstranten door de politie (ingezonden 25 maart 2025)? Kunt u daarbij aangeven welke rechtstatelijke waarborgen (zoals bijvoorbeeld een duidelijk verbod in de Politiewet of een effectief rechtsmiddel voor de gedupeerde) nodig zijn om dit soort praktijken te voorkomen?
Contact zoeken met mensen vormt de basis van politiewerk. In dat kader is het staande praktijk dat de politie bij burgers langs gaat om het gesprek aan te gaan. Dit kan om talloze redenen zijn, bijvoorbeeld voor buurtonderzoeken of stopgesprekken om personen te wijzen op de strafbaarheid van bepaalde voorgenomen gedragingen. Een verbod of stop op het afleggen van huisbezoeken zou een goede taakuitvoering door de politie onmogelijk maken.
De overheid dient de uitoefening van het demonstratierecht te faciliteren. De politie levert hieraan een belangrijke bijdrage door in het kader van de politietaak demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen. In dit kader kunnen ook huisbezoeken worden afgelegd door politie, bijvoorbeeld om informatie te verzamelen over een demonstratie. Huisbezoeken die verband houden met de uitoefening van de politietaak rondom demonstraties moeten noodzakelijk zijn om het daarmee nagestreefde doel – zoals het voorkomen van wanordelijkheden – te bereiken en in ieder concreet geval moet worden afgewogen of er minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn om het beoogde doel te bereiken.
Verder geldt voor de politie dat het algemene interne handelingskader demonstraties onlangs is aangevuld met een onderdeel «Contacten met burgers ter voorbereiding op demonstraties». Hierin is opgenomen dat enkel het deelnemen aan een demonstratie nooit aanleiding kan zijn om contact met burgers op te nemen. De vorm van contact met een burger ten behoeve van de informatievergaring over een demonstratie moet evenredig zijn en passen bij de situatie. Indien bijvoorbeeld kan worden volstaan met telefonisch contact, wordt daarvoor gekozen.
Pro-Palestijnse rellen op universiteiten en de Raden van Toezicht van Nederlandse onderwijsinstellingen |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Pro-Palestijnse lawaaiprotest rondom de voortgangstoets van radiologen in opleiding van de Vrije Universiteit, waarbij deze studenten werd aangeraden hun toets af te nemen met een koptelefoon?
Ja.
Bent u bekend met de bezetting van het bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam, het Maagdenhuis, waarbij er een ravage werd aangericht in dit gebouw?
Ja
Bent u bekend met de meest recente bezetting van een universiteitsgebouw van de Radboud Universiteit Nijmegen, waarbij opnieuw massale politie-inzet nodig was?
Ja
Heeft u kennisgenomen van de opname waarin een bestuurder van de Radboud Universiteit contact heeft met een van de relschoppers?
Ja
Heeft u naar aanleiding van deze incidenten contact gehad met de betreffende instellingen? Wat heeft u in dat contact richting de instellingen aangegeven?
Ja. Vanuit mijn ministerie is er contact geweest met de instellingen. Dit contact was er zowel op gericht om te informeren naar de situatie en hoe zij daarmee omgaan als om na te gaan of er sprake is van een verstoring van het primaire proces van onderwijs of onderzoek. Dit ook gezien de motie Martens-America.1 Het informeren van uw Kamer bleek bij bovengenoemde incidenten niet nodig omdat de instellingen de geplande onderwijsactiviteiten konden omroosteren of omdat er in het desbetreffende gebouw geen onderwijsactiviteiten plaatsvonden.
Deelt u de mening dat met deze meest recente rellen, waarbij alle grenzen van het fatsoenlijke opnieuw zijn opgezocht en overtreden, de maat vol is?
Ja, dit is over de grenzen van het fatsoenlijke en bovendien volstrekt onacceptabel. Demonstraties moeten plaatsvinden binnen de grenzen van de wet, en op de campus ook binnen de huisregels van de instelling. Gezamenlijk hebben de instellingen de «Richtlijn protesten» opgesteld om hier duidelijkheid over te bieden.2 De colleges van bestuur van universiteiten en hogescholen en hun medewerkers spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van het primaire proces in een veilige leer- en werkomgeving in te vullen. In de praktijk worden besturen hierbij voor lastige dilemma’s geplaatst wanneer zij het evenwicht moeten vinden tussen het demonstratierecht en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving. Instellingen geven invulling aan hun verantwoordelijkheid door veiligheidsbeleid in te richten, huisregels op te stellen, deze te handhaven en op te treden tegen ongewenst gedrag.
Ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd op voorhand te voorkomen, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf, delen informatie over acties en maatregelen met elkaar en doen een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek zodra daar aanleiding toe is. Het is van belang dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. De instelling, in nauwe samenwerking met de politie en lokale driehoek, kunnen de situatie ter plekke het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan. Instellingen doen aangifte van strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijk geweldpleging. Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals deze instellingen ook doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Dit doen de universiteiten via hun netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en als sector via het Platform Integrale Veiligheid. Bij vernielingen wordt zo mogelijk de schade verhaald op de dader(s).
Herinnert u zich het meest recente debat over veiligheid op universiteiten in januari 2025, waarbij u vooral wees op de verantwoordelijkheid van instellingen zelf, maar waarbij u toegezegd heeft te komen met een escalatieladder?
Momenteel spreek ik met bestuurders van universiteiten en hogescholen over de inrichting van hun veiligheidsbeleid, in het kader van een aantal moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen nog voor het zomerreces informeren. Daarbij zal ik, zoals toegezegd, ook ingaan op de escalatiemechanismes bij protesten.
Kunt u, nu de situatie opnieuw is ontploft, de escalatieladder op de kortst mogelijke termijn en het liefst deze maand nog naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten door u worden benoemd? Gaat het daarbij om alle leden van de Raad van Toezicht?
Ik benoem de voorzitter en de andere leden van de Raden van Toezicht (RvT’s) van de openbare Nederlandse universiteiten. De leden van de RvT’s van de bijzondere universiteiten (te Amsterdam, Nijmegen en Tilburg) alsmede de levensbeschouwelijke universiteiten benoem ik niet.
Kunt u per universiteit aangeven hoeveel leden er zitting hebben in de raden en hoeveel daarvan via ministeriële benoeming?
Een RvT bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.3 Alle leden van RvT’s van openbare universiteiten worden door mij benoemd.
Kunt u toelichten welke bevoegdheden en afwegingsruimte u heeft bij het benoemen van toezichthouders?
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) benoem ik alle leden (de voorzitter en andere leden) van de raden van toezicht van de openbare universiteiten. Een van de leden benoem ik op voordracht van de medezeggenschap. Deze voordracht bevat ten minste twee namen. Wanneer ik niet overga tot benoeming van deze door de medezeggenschap voorgedragen kandidaten, wordt een nieuwe voordracht gedaan. Ook van deze – tweede – voordracht kan ik gemotiveerd afwijken en overgaan tot de benoeming van een andere kandidaat. Ten aanzien van de benoeming van de voorzitter en overige leden is het staand beleid dat de betreffende RvT mij een voorstel doet voor een kandidaat. Het traject dat aan het uiteindelijke voorstel voorafgaat, gaat onder de verantwoordelijkheid van de betreffende RvT. Dit proces verloopt als volgt.
Het is de (wettelijk meegegeven) taak van de RvT’s om ervoor te zorgen dat de samenstelling zodanig is, dat de RvT een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. Voor de invulling van een positie in de RvT stelt de RvT allereerst zelf een profiel vast, waarin de benodigde competenties worden opgenomen. Tevens wordt er gekeken naar de huidige samenstelling van de RvT en de reeds aanwezige expertise. Bij het opstellen van dit profiel vormen de wettelijke vereisten aan bestuur en toezicht het uitgangspunt en maakt de RvT tevens gebruik van de Code goed bestuur van de universiteiten. Daarin zijn ook het bevorderen van een veilige omgeving op de instelling en het beschikken over professionele interne risicobeheersings- en controlesystemen kernprincipes. Het profiel wordt ter advies voorgelegd aan de medezeggenschap. De benoeming van alle leden vindt plaats op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. Wanneer de vereisten aan en behoeften voor goed bestuur en toezicht veranderen, zal de RvT tevens haar profiel moeten aanpassen om hieraan te blijven voldoen.
Wanneer een RvT mij een voorstel doet tot benoeming, gaat dit vergezeld van een dossier dat uit vaste elementen bestaat: de motivering van de keuze door de RvT, het CV van de kandidaat, het profiel, de adviezen van de medezeggenschap en eventuele andere relevante documenten. Vervolgens wordt deze getoetst langs een aantal harde criteria op basis van wetgeving en afspraken met de instellingen. Ook bezie ik of de kandidaat inderdaad bij het profiel past, of er geen functies in het CV zitten die de onafhankelijkheid zouden kunnen beperken en of er geen andersoortige casuïstiek is die de benoeming onwenselijk maakt.
Hoe verloopt in de praktijk de wervings- en selectieprocedure voor deze benoemingen?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke criteria selecteert u toezichthouders bij universiteiten? Welke profieleisen worden standaard gehanteerd, en in hoeverre spelen maatschappelijke thema’s zoals veiligheid of crisiservaring hierin een rol?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de opvatting dat leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten een duidelijke verantwoordelijkheid dragen voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers?
De verantwoordelijkheid op dit thema is als volgt vormgegeven: het College van Bestuur (CvB) is verantwoordelijk en de RvT en de Inspectie van het Onderwijs houden hier toezicht op. Daarnaast voer ik regulier gesprekken met de voorzitters van de RvT’s van universiteiten over de invulling van hun toezicht, ook over veiligheid.
De verantwoordelijkheid voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers is in eerste plaats de verantwoordelijkheid van het College van Bestuur (CvB). Het CvB is verantwoordelijk voor het zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving. Dit blijkt nadrukkelijk ook uit de branchecodes goed bestuur die gelden voor universiteiten en hogescholen. Daarnaast is het een randvoorwaarde voor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs. Het CvB moet zorgen dat het in staat is deze taak te vervullen en maakt hiervoor beleid.
In de tweede plaats heeft de RvT de wettelijke taak toe te zien op de naleving door het CvB van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode goed bestuur. Daarnaast staat de RvT de CvB’s zo goed mogelijk bij in hun taak om de veiligheid op de instellingen te borgen. Daarmee hebben ook de RvT’s een belangrijke rol bij het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers.
Voorts voer ik regulier overleg met de voorzitters van de RvT’s waarin veiligheid ook een centraal thema is. In deze gesprekken gaat het onder andere over hoe de RvT’s ervoor zorgen dat zij voldoende geëquipeerd zijn om toezicht te houden op en indien nodig het CvB zo goed mogelijk bij te staan. Zo nodig voer ik in voorkomende gevallen het gesprek met een RvT om mij ervan te verzekeren dat het bestuur en de RvT zijn verantwoordelijkheid neemt.
Tot slot kan de inspectie op basis van signalen onderzoek doen en indien nodig herstelopdrachten geven aan het bestuur. Als ultimum remedium kan ik, als de inspectie na gedegen onderzoek concludeert dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW, overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de RvT.
Ik werk momenteel aan een wetsvoorstel voor een zorgplicht veiligheid dat de WHW zal wijzigen en dat voorziet in versterking van toezicht op veiligheidsbeleid van instellingen. Doel van het beleid is dat er continu aandacht is voor een veilige leer- en werkomgeving. Het voorkomen van onveilige situaties en hoe daarbij te handelen als deze toch optreden, maakt hier onderdeel van uit. Op het veiligheidsbeleid, inclusief de monitoring en evaluatie ervan, zijn na de invoering van de wettelijke zorgplicht sociale veiligheid stevigere checks and balancesdoor medezeggenschap en is er steviger toezicht vanuit de RvT en de inspectie mogelijk. Het wetsvoorstel gaat naar verwachting dit najaar in de internetconsultatie.
Hoe is deze verantwoordelijkheid op dit moment vormgegeven? Op welke wijze houdt u toezicht op hoe zij deze rol in de praktijk invullen?
Zie antwoord vraag 14.
In hoeverre rapporteert of evalueert u periodiek of de Raden van Toezicht voldoende toezicht houden op incidenten en integriteitsschendingen binnen universiteiten?
Ik rapporteer of evalueer dit niet. RvT’s verantwoorden zich publiekelijk over de wijze waarop zij hun taken hebben uitgeoefend in het jaarverslag. Daarnaast hebben zij ten minste twee keer per jaar overleg met de medezeggenschap binnen de instelling. Verder is de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar gestart met een onderzoek naar de rol- en taakopvattingen van de RvT’s in het hoger onderwijs. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek met belangstelling af.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om bij toekomstige benoemingen van leden van Raden van Toezicht zwaarder te selecteren op expertise op het gebied van (sociale) veiligheid en bestuurlijke ervaring bij maatschappelijke spanningen of crises?
RvT’s moeten goed in staat zijn om hun belangrijke taak uit te kunnen oefenen, waaronder hun rol in het toezicht op de wijze waarop het CvB zijn werkzaamheden en bevoegdheden uitvoert, zoals ook ten aanzien van een veilige leer- en werkomgeving. De RvT’s zorgen er bij hun samenstelling voor dat alle vanuit de wet en code goed bestuur (waarin veiligheid en professionele risicobeheersing kernprincipes zijn) benodigde competenties en ervaring binnen de RvT aanwezig zijn en de benodigde expertise op maatschappelijk relevante onderwerpen aanwezig is en blijft. Daar is expertise op het gebied van (sociale) veiligheid onderdeel van en dit zie ik ook terug in profielen. De centrale medezeggenschap wordt ook voorafgaand advies gevraagd op een voorgenomen besluit van de RvT met betrekking tot het profiel. Ik heb geen aanleiding om er van uit te gaan dat het de RvT’s momenteel aan deze expertise ontbreekt. Zoals aangegeven voer ik regulier het gesprek met de voorzitters van de RvT’s, waarbij de borging van de veiligheid ook een centraal en terugkerend thema is. Ook werk ik momenteel aan een wettelijke zorgplicht veiligheid in de WHW dat voorziet in versterking van toezicht op veiligheidsbeleid van instellingen. Ik ben dus niet voornemens om de profieleisen voor ministeriële benoemingen van leden van RvT’s van universiteiten aan te passen.
Bent u bereid om – in het licht van recente incidenten en escalerende demonstraties – de profieleisen voor ministeriële benoemingen aan te scherpen of aan te vullen met bovengenoemde veiligheidsthema’s?
Zie antwoord vraag 17.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie in het verleden kritisch was op de Raden van Toezicht van universiteiten, omdat er onvoldoende gedaan werd aan het waarborgen van een sociaal veilige (werk)omgeving op universiteiten?
De inspectie was kritisch op de RvT van de TU Delft in het onderzoek naar de sociale veiligheid bij de TU Delft (maart 2024) en heeft daarnaast bevindingen over RvT’s en sociale veiligheid in het hoger kunst- en mode-onderwijs gepubliceerd (mei 2023). De inspectie is in het verleden niet in algemene zin kritisch geweest op de RvT’s bij universiteiten. Wel is, zoals eerder gesteld, de inspectie vorig jaar gestart met een onderzoek naar de rol- en taakopvattingen van de RvT’s in het hoger onderwijs.
Wat is er gedaan met het voornemen van de Onderwijsinspectie om het functioneren van de Raden van Toezicht te onderzoeken? Heeft dat onderzoek plaatsgevonden? Zo ja, wat waren daar de resultaten van?
De inspectie is na de zomer van 2024 gestart met een onderzoek naar de RvT’s in het hoger onderwijs. Gestart is met een vooronderzoek waarna een plan van aanpak is opgesteld. De doelstelling van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke rol- en taakopvattingen er ten grondslag liggen aan het handelen van RvT’s in het hoger onderwijs.
Wat heeft u naar aanleiding van de eventuele resultaten van dat onderzoek gedaan?
De ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
|
|
|
Herinnert u zich het artikel «Amper geld om te voorkomen dat Lieke vereenzaamt, miljoenen gaan naar onderzoek»1, dat een beeld geeft van eenzaamheid onder mensen met een verstandelijke beperking, en stelt dat organisaties die zich inzetten voor het tegengaan van eenzaamheid het financieel steeds moeilijker hebben?
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u ervan op de hoogte dat Stichting Leer Zelf Online, dat projecten ontwikkelt om mensen met een verstandelijke beperking uit hun sociaal isolement te halen, momenteel één van die organisaties is die dreigt te moeten stoppen? Wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat dergelijke organisaties en ervaringsdeskundigen onvoldoende steun ontvangen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Als maatschappelijke initiatieven (moeten) stoppen vind ik dat spijtig, vanwege hun belangrijke maatschappelijke bijdrage. De redenen waarom organisaties stoppen zijn divers, zoals gebrek aan financiële steun. Voor financiële duurzaamheid is het voor maatschappelijke initiatieven doorgaans van belang om meerdere financieringsbronnen te hebben, bijvoorbeeld uit fondsen, subsidies, donaties, ledenbijdragen en/of investeringen.
Vanuit het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid is meermaals contact geweest met Stichting Leer Zelf Online en zijn de financieringsbronnen besproken. Vervolgens heeft de stichting een aanvraag gedaan bij het programma Verminderen Eenzaamheid van het Oranje Fonds waar VWS aan bijdraagt. Deze aanvraag is gehonoreerd.
Is bekend wat de maatschappelijke kosten zijn van eenzaamheid? Klopt onze hypothese dat het niet alleen voor mensen met een verstandelijke beperking zelf wenselijk is om te voorkomen dat ze eenzaam worden, maar preventie zich ook (financieel) uitbetaalt voor de samenleving?
De maatschappelijke kosten van eenzaamheid zijn niet bekend, maar de hypothese dat het voorkómen van eenzaamheid (financieel) voordeel oplevert voor de hele samenleving is zeer aannemelijk, ook als het gaat om eenzaamheid van mensen met een verstandelijke beperking. Er zijn aanwijzingen dat eenzaamheid kan leiden tot werkloosheid (en omgekeerd) en tot verminderde productiviteit van werkenden. Daarnaast gaat eenzaamheid gepaard met hogere zorgkosten, met name hogere kosten van geestelijke gezondheidszorg voor jongere volwassenen.
Op welke concrete wijze ondersteunt u organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking? Kunt u een overzicht aanleveren van de financiële middelen vanuit de rijksoverheid die gegeven worden aan organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking?
Er is geen volledig Rijksbreed overzicht beschikbaar van subsidies die specifiek organisaties ondersteunen die zich inzetten voor mensen met een beperking. Voor mijn departement geldt dat maatschappelijke initiatieven en (belangen)organisaties die zich inzetten voor de ondersteuning van mensen met een (verstandelijke) beperking op verschillende manieren worden ondersteund.
Vanuit het programma Verminderen Eenzaamheid (2023–2025) versterken het Oranje Fonds en het Ministerie van VWS gezamenlijk maatschappelijke initiatieven die zich richten op het voorkomen, verminderen en verzachten van eenzaamheid, zodat zij toekomstbestending hun werk kunnen uitvoeren. Daarvoor is vanuit VWS tot en met 2025 € 4,6 miljoen beschikbaar. De looptijd van de projecten loopt tot en met 2026. Bij dit programma is extra aandacht voor initiatieven die zich richten op mensen met een verhoogd risico op eenzaamheid, waaronder mensen met een beperking. Inmiddels hebben vijftig initiatieven een financiële bijdrage ontvangen.
Daarnaast worden er vanuit VWS instellingssubsidies verstrekt aan organisaties die zich inzetten voor mensen met een beperking, waaronder aan Vereniging de Zonnebloem (jaarlijks circa € 250.000) en Zonder Stempel (jaarlijks € 125.000). Ook worden er projectsubsidies verleend. Waaronder, maar niet uitsluitend, aan Stichting LFB die zich inzet voor mensen met een (lichte) verstandelijke beperking (circa € 2 miljoen tussen 2023 en 2026). Ieder(in) ontvangt in het kader van het VN-verdrag Handicap circa € 430.000 voor 2023 tot en met 2025. Vanuit Autisme Bekeken ontvangt een projectsubsidie van € 5,3 miljoen voor 2023 tot en met 2026.
Tot slot heeft VWS heeft voor de periode 2024–2028 de subsidie voor patiënten- en gehandicaptenorganisaties verhoogd met € 25 miljoen, naar in totaal € 50 miljoen per jaar.
Hoe verklaart u het dat er wel geld beschikbaar lijkt te zijn voor onderzoek, maar organisaties die daadwerkelijk aan de slag kunnen met waardevolle aandachtspunten uit dit onderzoek, moeten stoppen vanwege een tekort aan financiële middelen?
Het onderzoek waarnaar verwezen wordt in het artikel dat u noemt bij vraag 1 is het thematische programma van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) over eenzaamheid. In dit programma zijn vijf projecten gehonoreerd, waarvan er één specifiek gaat over eenzaamheid bij mensen met een lichte verstandelijke beperking. In dat onderzoek werken onderzoekers samen met mensen met een lichte verstandelijke beperking en hun (in)formele netwerken. Het klopt dat de middelen beschikbaar voor NWA Eenzaamheid voornamelijk zijn gereserveerd voor onderzoek. Daarbij is er een onkostenvergoeding beschikbaar voor de betrokken maatschappelijke partijen.
Ik ben hierover in gesprek gegaan met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om te onderzoeken of de vergoedingen die maatschappelijke organisaties ontvangen voor hun bijdragen aan onderzoek verruimd kunnen worden. NWO onderschrijft het belang van financiering van betrokken maatschappelijke organisaties. NWO heeft daarom een pilot opgezet binnen de programma’s in de NWA om (via de de-minimisverordening) financiering van maatschappelijke organisaties mogelijk te maken. Aan vastgestelde programma’s, zoals het thematische programma over eenzaamheid, kan helaas niets meer worden veranderd.
Voor de financiering van maatschappelijke initiatieven die zich inzetten tegen eenzaamheid loopt er een aparte regeling bij het Oranje Fonds met middelen vanuit VWS, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze zijn ervaringsdeskundigen betrokken bij het opzetten van de «Eén tegen eenzaamheid-campagne» en de «Hey, het is oké-campagne»? Op welke wijze worden ervaringsdeskundigen hierbij gefaciliteerd? Ontvangen zij ook een vergoeding?
De mensen die deelnemen aan de huidige campagne van Eén tegen eenzaamheid zijn allemaal ervaringsdeskundigen. Zij ontvangen hiervoor een vergoeding. Voor de «Hey, het is oké-campagne» is samengewerkt met jongeren met affiniteit met de thema’s mentale gezondheid en eenzaamheid, bijvoorbeeld in de vorm van co-creatie sessies, social/online video’s, posters en in podcasts. Zij ontvingen voor een deel van dit traject ook een vergoeding.
Deelt u de mening dat het opvallend is dat de betrokkenheid van eenzame mensen bij lokaal beleid om eenzaamheid tegen te gaan is gedaald?2 Hoe kan dat? Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten ondersteunt en stimuleert om een lokale aanpak tegen eenzaamheid te ontwikkelen, indien zij dit nog niet hebben gedaan?
Nee, ik deel die mening niet. Uit de benchmark blijkt dat eenzaamheid in steeds meer gemeenten onderwerp van gesprek is bij de huisbezoeken. Betrokkenheid bij organisatie en ontwikkeling van activiteiten en beleid is wel iets afgenomen, maar dit laat zich verklaren door een gewijzigde vraagstelling. Waar in 2023 ook de vertegenwoordigers van eenzame mensen werden meegenomen in de vraag, is in 2024 uitsluitend naar mensen met gevoelens van eenzaamheid zelf gevraagd.
Gemeenten worden ondersteund door adviseurs, een online toolkit en het delen van best practices middels masterclasses, regionale uitwisselingsbijeenkomsten en artikelen.
De aanval van een wolf op een hardloopster |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een hardloopster in Nationaal Park De Hoge Veluwe is aangevallen en gebeten door zeer waarschijnlijk een wolf?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Waarom zou het ook in noodgevallen meerdere weken of maanden moeten duren voor de resultaten van een DNA-test, om vast te stellen of al dan niet sprake was van een aanval door een wolf, bekend zijn? Gaat u bezien hoe dit kan worden versneld?
Het uitvoeren van DNA-onderzoek gebeurt namens provincies als bevoegd gezag. In het geval van spoedanalyses betekent dit dat de soortuitslag (wel/geen wolf) na 1 week bekend kan zijn en de individubepaling na ongeveer 2 weken. Met een toenemend aantal wolven – en daarmee een toenemend aantal aanvallen en incidenten – is de vraag naar DNA-analyses de laatste jaren fors toegenomen en loopt men soms tegen de maximale capaciteit aan. De provincies verkennen uitbreiding en of dit sneller kan. Ik vind het onacceptabel dat het zo lang duurt voordat de uitkomsten bekend zijn. Daarom heb ik provincies aangeraden om naar andere laboratoria op zoek te gaan, ook buiten Nederland.
Wordt op basis van beschikbare getuigenverklaringen en foto- en filmmateriaal al een voorlopige vaststelling gedaan, zodat het bevoegd gezag daarop kan acteren?
Via DNA-onderzoek, deskundigenonderzoek en getuigenverklaringen en op basis van beeldmateriaal is door de provincie Gelderland vastgesteld dat het aanvallende dier inderdaad een wolf was.
Hoe waardeert u deze aanval in het licht van onder meer de escalatieladder van wolvengedragsdeskundigen, zoals Valerius Geist, in het geval inderdaad sprake was van een wolf?
In deze situatie betreft het een probleemwolf overeenkomstig de door mij gepubliceerde definitie (Kamerstuk 33 576, nr. 405) en in lijn met de interventierichtlijnen uit het provinciale Wolvenplan 2025. De burgemeester kan als bevoegd gezag voor de openbare orde en veiligheid ingrijpen als er acute gevaarzetting is of als daartoe dreiging is. De provincie kan als bevoegd gezag optreden tegen de betreffende wolf, ook als acute gevaarzetting of dreiging daartoe niet aan de orde is.
Deelt u de mening dat sprake is van een probleemwolf, zoals is gedefinieerd in de Kamerbrief over de Vaststelling Landelijke Aanpak Wolven (Kamerstuk 33 576, nr. 405)?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4.
De provincie Gelderland heeft dit bevestigd in de vergunning die verleend is om op te kunnen treden tegen deze probleemwolf.
Welke maatregelen acht u nodig om een nieuwe aanval van deze wolf op mensen te voorkomen, in het geval inderdaad sprake was van een wolf?
De provincie Gelderland heeft als bevoegd gezag een vergunning afgegeven om de probleemwolf te doden om zo een nieuwe aanval van deze wolf op mensen te voorkomen. In het Wolvenplan 2025 hebben provincies de mogelijkheden hiervoor opgenomen.2 Op 16 mei jl. heeft de Rechtbank Gelderland bepaald dat de provincie Gelderland voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk is om deze probleemwolf af te schieten vanwege de openbare veiligheid.3 Sinds de terugkeer van de wolf in Nederland is dit de eerste keer dat een afschotvergunning uitgevoerd zal worden. Ik heb een concept-AMvB beschikbaar gemaakt en bij uw Kamer voorgehangen. Deze moet ervoor gaan zorgen dat provincies bij probleemwolven en probleemsituaties sneller maatregelen kunnen nemen (zie ook mijn antwoord op vraag 10).
Wanneer is in uw ogen de burgemeester de aangewezen persoon om op te treden, en wanneer de provincie? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Een burgemeester kan op grond van artikel 175 van de Gemeentewet een
noodbevel geven in geval van oproerige beweging, ernstige wanordelijkheden of rampen, dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Bij de invulling van die criteria komt de burgemeester een zekere beoordelingsruimte toe. De aanwezigheid van wolven die een nadrukkelijke bedreiging van de gezondheid of het leven van mensen oplevert valt onder dat toepassingsbereik. Aan de hand van specifieke omstandigheden zal in een concrete situatie moeten worden beoordeeld of deze situatie zich voordoet. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie dat een wolf zich in de nabijheid van mensen ophoudt en blijk geeft van een agressieve houding.
Een noodbevel kan bijvoorbeeld worden ingezet om een eigenaar van een landgoed op te dragen dat grondgebied voor het publiek gesloten te houden bij ernstig gevaar van één of meerdere wolven. Een noodbevel van de burgemeester is veelal van tijdelijke aard, en ook alleen mogelijk in die situaties waarin de inzet van de reguliere bevoegdheden van het desbetreffende provinciebestuur op grond van de Omgevingswet niet kan worden afgewacht.
Een noodverordening op grond van artikel 176 van de Gemeentewet kan worden gehanteerd voor een algemeen verbod voor personen om in een risicovol gebied aanwezig te zijn. In een zodanig acute situatie dat provinciale besluitvorming niet kan worden afgewacht, zal in de regel het opstellen van een noodverordening geen reële optie zijn.
In Nederland zijn primair de provincies verantwoordelijk voor soortenbescherming, faunabeheer en de uitvoering van wolvenbeleid. De reguliere bevoegdheid om te beslissen in welke gevallen toch kan worden overgegaan tot het vangen, verstoren of doden van een wolf berust bij gedeputeerde staten (verder: GS). GS kunnen hiertoe besluiten middels een vergunning voor een flora- en fauna activiteit. Dit is vastgelegd in artikel 5.1 tweede lid, van de Omgevingswet. Indien het vangen, verstoren of doden van een wolf noodzakelijk is, worden daartoe in beginsel onder gezag van GS kundige faunabeheerders of BOA’s met een geldige omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit ingezet.
Ik bezie op dit moment wat er mogelijk is, om de rol van de burgemeester te versterken. Dat doe ik in samenspraak met mijn ambtgenoten van Justitie en Veiligheid (J&V) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Daarnaast zal het verlagen van de beschermingsstatus van de wolf provincies in de toekomst in staat stellen sneller op te treden, als er sprake is van een probleemwolf.
Erkent u dat burgemeesters en gedeputeerden in een spanningsveld zitten gezien het feit dat zij enerzijds via noodbevelen en vergunningen bij wolvenaanvallen kunnen optreden, mede als onderdeel van de Landelijke Aanpak Wolven, maar zij anderzijds dan wel persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld mocht het later als milieudelict worden gezien?
GS en burgemeesters kunnen zich in een spanningsveld bevinden waarbij zij enerzijds verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de openbare orde en veiligheid en anderzijds moeten opereren binnen de strikte kaders van natuurbeschermingswetgeving. Zorgvuldige voorbereiding, duidelijke protocollen en afstemming met deskundigen zijn doorslaggevend om rechtmatig en effectief te kunnen handelen in situaties met wolven. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 bezie ik op dit moment samen met mijn ambtgenoten van J&V en BZK wat er mogelijk is, om de rol van de burgemeester te versterken.
Daarnaast zal het verlagen van de beschermingsstatus van de wolf provincies in de toekomst in staat stellen sneller op te treden, als er sprake is van een probleemwolf.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat burgemeesters en gedeputeerden gevrijwaard blijven van persoonlijke aansprakelijkheid voor een milieudelict in het geval van optreden met betrekking tot probleemwolven, gelet op de maatschappelijke noodzaak hiervan in het kader van de Landelijke Aanpak Wolven?
Uitgangspunt is dat een ieder strafrechtelijk aansprakelijk is bij een gedraging (die kan bestaan uit een «doen» of «nalaten») die voldoet aan een bepaalde delictsomschrijving, zoals een milieuovertreding. Onder omstandigheden kan deze strafrechtelijke aansprakelijkheid komen te vervallen. Bijvoorbeeld als sprake is van een rechtvaardigingsgrond of, in geval van bestuursfunctionarissen, van immuniteit. Of hiervan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Van immuniteit kan bijvoorbeeld alleen sprake zijn als het gaat om een gedraging die niet anders dan door bestuursfunctionarissen kan worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak.
Het is natuurlijk belangrijk dat – als er sprake is van een probleemwolf – hiernaar gehandeld kan worden, en mensen niet beperkt worden door persoonlijke aansprakelijkheid.
Bent u voornemens de voorgenomen wettelijke vastlegging van de definiëring van probleemsituaties en probleemwolven en bijbehorende afspraken met provincies en andere betrokken partijen op kortst mogelijke termijn, zoals genoemd in Kamerstuk 33 576 nr. 405, binnen enkele weken ofwel zo nodig via een spoedprocedure, door te voeren? Wat is de stand van zaken en het beoogde tijdpad?
Ik zet mij in om de AMvB met de definitie van probleemwolf zo spoedig mogelijk gereed te hebben. Van 9 mei tot en met 6 juni is de concepttekst opengesteld voor internetconsultatie. Uw Kamer heeft de AmvB ontvangen middels de voorhangprocedure die op 10 juni is gestart. Gezien de urgentie die ik voel om probleemgedrag aan te pakken bij wolven in Nederland en de toenemende
incidenten met wolven, streef ik ernaar dat de AMvB zo spoedig mogelijk in werking kan treden.
Bent u bereid deze vragen, gelet op de urgentie, zo snel mogelijk te beantwoorden, bij voorkeur binnen een week?
Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord.