Bent u bekend met het bericht «Honderden agenten met PTSS krijgen geen passende WIA-uitkering door gebrek aan kennis over ziekte bij UWV»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bij verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de juiste kennis van posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontbreekt, waardoor agenten niet de juiste uitkering krijgen en vastlopen?
Dat beeld herken ik niet. De medische kennis over PTSS mag onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard worden. Ook bij de verzekeringsartsen van UWV. Dit is geborgd door herregistratie van deze verzekeringsartsen, net zoals bij andere medisch specialisten werkzaam in de curatieve zorg.
Deelt u de mening dat politieagenten die zich jarenlang in hebben gezet voor de maatschappij en tijdens hun werk PTSS hebben opgelopen, alle zorg en ondersteuning verdienen die zij nodig hebben en daarbij serieus genomen moeten worden, ook als het gaat om de WIA-uitkering?
Ja, het is zeer ingrijpend voor politieagenten als zij tijdens hun werk PTSS oplopen. Als iemand na twee jaar ziekte een WIA-uitkering aanvraagt, verricht UWV een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Deze beoordeling is bepalend voor iemands leven en het is daarom belangrijk dat mensen zich gehoord en gezien voelen.
Op welke manier vindt nu afstemming plaats tussen de politie en het UWV als agenten met PTSS zich daar melden voor een WIA-uitkering?
Er vindt geen reguliere afstemming plaats tussen een werkgever en UWV, maar alleen in individuele casuïstiek als daar aanleiding voor is bij de beoordeling van de re-integratieinspanningen. Voorafgaand aan de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering doet UWV de poortwachterstoets. UWV beoordeelt de re-integratieinspanningen van de werkgever en werknemer gedurende de eerste twee jaar van ziekte aan de hand van het re-integratieverslag. Als dit inhoudelijk vragen oproept, neemt UWV contact op om aanvullende informatie op te vragen.
Kunt u reflecteren op de constatering dat verzekeringsartsen bij het UWV niet op de hoogte waren van uitgebreide medische dossiers van politieagenten die met PTSS zich hebben gemeld voor een WIA-uitkering?
De vorm waarin medische gegevens worden gedeeld met de verzekeringsarts verschilt per cliënt en per beoordeling. Bij de WIA-aanvraag stuurt een cliënt de medische informatie van de bedrijfsarts mee. Dit is medische informatie over het (chronologische) verloop van de verzuimbegeleiding vanaf de aanvang van de ziekte. Ook kan de cliënt medische informatie van de specialist meenemen naar het gesprek met de verzekeringsarts. Daarnaast kan de verzekeringsarts gedurende het beoordelingsproces medische informatie opvragen bij de behandelaar of bedrijfsarts. Tijdens het gesprek met de verzekeringsarts worden de klachten van cliënt besproken. Aan de hand van alle informatie maakt de verzekeringsarts een vertaalslag van de beperkingen die iemand vanuit ziekte of gebrek heeft naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen.
Deelt u de mening dat ook bij het UWV kennis aanwezig moet zijn over wat het politievak inhoudt alvorens te kunnen concluderen dat diegene terug naar de politieorganisatie kan in dezelfde dan wel een andere functie?
Ja, het is de taak van de arbeidsdeskundige om het werk en de werkomgeving in kaart te brengen en op basis daarvan te bepalen welk werk past bij de beperkingen en mogelijkheden van cliënt.
Wat vindt u van het voorstel om een speciaal loket voor hulpverleners op te richten, waar de kennis en expertise over PTSS gecentreerd is?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier. Mensen met PTSS worden niet op een andere manier beoordeeld dan mensen met een andere ziekte of beperking. Ik zie geen noodzaak voor een speciaal loket. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard. Van verzekeringsartsen mag verwacht worden dat zij op de hoogte zijn van de actuele medische inzichten, zodat mensen de best mogelijke dienstverlening krijgen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV over de mogelijkheden om bij verzekeringsartsen kennis over PTSS uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van speciale PTSS-trainingen?
In 2023 zijn er ruim 3.700 WIA-beoordelingen gedaan waarbij PTSS de hoofddiagnose was. Dit leidde in 74% van de gevallen tot een gehele of gedeeltelijke WIA-uitkering. Dit toekenningspercentage is al een aantal jaren stabiel. Daarnaast mag, zoals aangegeven in de beantwoording van voorgaande vragen, de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis worden geschaard. Deze medische kennis over PTSS kent geen grote wijzigingen de afgelopen jaren. UWV geeft aan dat uitbreiding van de kennis over PTSS niet nodig is. Uiteraard staat het individuele verzekeringsartsen vrij om hier bij- of nascholing op te volgen. UWV biedt verzekeringsartsen de bij- en nascholing «Psychische stoornissen en belastbaarheid» aan en PTSS is een onderdeel hiervan. UWV faciliteert verzekeringsartsen zowel financieel als in tijd met bij- en nascholing.
Deelt u de mening dat niet alleen bij het UWV de kennis van PTSS nodig is, maar ook bij de politieorganisatie zelf?
Voldoende kennis over PTSS is belangrijk bij de professionals die hier vanuit hun functie mee te maken krijgen, zoals de zorgprofessionals en de leidinggevenden. De politie heeft de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het vergroten van de kennis over PTSS en om het handelingsperspectief hierop aan te passen. Dit gebeurt zowel in de regelgeving, zoals het wijzigen van het stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten, als in de sturing en de organisatie door leidinggevende meer handvatten te bieden en de ondersteuning op het gebied van veilig en gezond werken te verstevigen. Uiteraard blijft aandacht voor dit onderwerp onverminderd van belang.
Vindt u dat er op dit moment voldoende kennis bij de politie is wat betreft de aanpak van PTSS als beroepsziekte? Zo nee, wat gaat u daaraan veranderen?
Zie antwoord vraag 9.
Het onderzoek van het Nibud in opdracht van de Mobiliteitsalliantie |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Chris Jansen (PVV), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van het Nibud, in opdracht van de Mobiliteitsalliantie, waaruit blijkt dat lagere en modale inkomens getroffen worden door vervoersarmoede?1
Ja.
Hoe groot schat u het deel van de bevolking in, dat geen toegang heeft tot betaalbare mobiliteit precies in?
Hierover is geen precies getal te noemen. Bij onderzoekers is hier ook nog geen consensus over.
Erkent u de ontwrichtende gevolgen voor de samenleving als grote groepen Nederlanders zich niet kunnen permitteren om bijvoorbeeld naar het werk, ziekenhuis, een sollicitatiegesprek, of familieleden te reizen?
Het is belangrijk dat iedereen in Nederland werk, voorzieningen, vrienden en familie goed kan bereiken. Dat is van belang voor de Nederlandse economie en het welzijn in Nederland. Daarom heeft de betaalbaarheid van mobiliteit de volle aandacht.
Welke maatregelen wilt u nemen die ervoor zorgen dat deze groep weer toegang krijgt tot betaalbare mobiliteit, per auto of met het openbaar vervoer, en op welke termijn?
Specifiek voor openbaar vervoer zijn met de «Bikkergelden» de tariefsverhoging van 2024 in het regionaal ov structureel voorkomen. Het is tevens gelukt de extra tariefsverhoging van 2025 bij de NS deels te voorkomen (Kamerstukken 23 645, nr. 811 en 29 984, nr. 1207). Daarnaast bieden vervoerders in Nederland al verschillende kortingsproducten voor verschillende doelgroepen waarmee voordeliger kan worden gereisd. En hebben verschillende gemeenten en provincies een speciaal aanbod ontwikkeld voor minima. Hierover is de Kamer geïnformeerd in een eerdere brief (Kamerstuk 23 645, nr. 813). In NOVB-verband is gesproken over de mogelijke multimodale kortingsproposities zoals het NL-ticket, waarover de Kamer recent is geïnformeerd (Kamerstuk 23 645, nr. 828).
Het bouwen van woningen nabij werk en voorzieningen zoals zorg en onderwijs helpt om reisafstanden kort te houden en het reizen daarmee betaalbaar te maken. Met de middelen voor infrastructuur en woningbouw willen we dan ook op nabijheid inzetten.
Voor de strijd tegen vervoersarmoede zijn niet alleen de kosten van vervoer relevant, maar ook de inkomens van huishoudens. Daarom zet het kabinet in op het verbeteren van de koopkracht zodat iedereen erop vooruitgaat.
Hoe schat u de effecten in van de maatregelen van ETS-2 en andere energiemaatregelen die we nemen, op de betaalbaarheid van vervoer voor laag- en middeninkomens?
Per 2027 wordt het emissiehandelsystematiek (ETS) uitgebreid naar de gebouwde omgeving en het wegvervoer. Dit betekent dat er een additionele heffing op de kostprijs van fossiele brandstoffen voor burgers en de meeste bedrijven in deze sectoren zal komen. Dit leidt naar verwachting tot een prijsstijging van benzine en diesel van 11 à 12 cent per liter2. In 2023 is Europese wetgeving aangenomen ter oprichting van een Social Climate Fund (SCF). Het SCF heeft als doel om kwetsbare groepen te ondersteunen die geraakt worden door de uitbreiding van ETS naar de gebouwde omgeving en het wegvervoer. Nederland heeft tot juli 2025 om hiervoor plannen in te dienen bij de Europese Commissie. Het kabinet verkent interdepartementaal de mogelijkheden en zal de Tweede Kamer begin volgend jaar informeren over het SCF.
Het bericht 'Grote zorgen over nieuwe regels voor toeristen in Spanje'. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten op basis van welke Europese regelgeving Spanje deze registratie kan vormgeven?1
Het nieuwe informatieregister in Spanje werd ingevoerd als onderdeel van een koninklijk besluit in 20212. Het doel is om de veiligheid van burgers en de openbare orde te vergroten door potentiële dreigingen van terrorisme en andere misdrijven die verband houden met georganiseerde misdaad aan te pakken. Als onderdeel van deze nieuwe regelgeving moeten accommodaties, zoals hotels en toeristische platforms, gedetailleerde klantgegevens verzamelen, waaronder creditcardgegevens die worden gebruikt voor betalingen. De accommodaties vragen deze gegevens van de toeristen die bij hen verblijven en leveren het vervolgens aan bij het hiervoor ingestelde centrale register.
Ziet u in deze registratie enige overlap met het politiek en maatschappelijke debat om arbeidsmigranten uit de Europese Unie (EU) in Nederland beter en sneller te registeren? Zo nee waarom niet?
Ja, de overlap zit in het hebben van zicht op wie er in het land is. Het gaat echter wel om verschillende onderwerpen. De nieuwe Spaanse regelgeving gaat over regelgeving op grond waarvan accommodaties gegevens over hun klanten (toeristen) moeten verstrekken aan de overheid, met het oog op het tegengaan van terrorisme en andere misdrijven.
Het debat over arbeidsmigranten in Nederland gaat over het tegengaan van misstanden rondom arbeidsmigranten. Het gaat hierbij over onderwerpen als werkomstandigheden, huisvesting en registratie in de Basisregistratie Personen (BRP).
Verbetering van de positie van arbeidsmigranten in Nederland heeft voor dit kabinet prioriteit. Hier wordt onder andere aan gewerkt naar aanleiding van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, waaronder de aanbeveling ter verbetering van registratie van arbeidsmigranten in de BRP. U wordt hier binnenkort via de gebruikelijke jaarrapportage nader over geïnformeerd.
Vanuit het Unierecht, de Verblijfsrichtlijn, geldt toch dat EU-arbeidsmigranten de eerste drie maanden niet verplicht kunnen worden zich te registeren? Hoe verhoudt zich dit tot deze verplichte registratie als toerist in Spanje?
Uit de Burgerschapsrichtlijn van de EU3 volgt inderdaad dat lidstaten bij een verblijf van korter dan drie maanden EU-burgers niet kunnen verplichten om zich te laten inschrijven bij de bevoegde autoriteiten van de plaats van verblijf. Dit volgt ook uit nader onderzoek in opdracht van het Ministerie van BZK dat in september 2022 richting de Kamer is gestuurd.4
Hier lijkt bij de in het bericht genoemde nieuwe Spaanse regelgeving geen sprake van. Toeristen verstrekken hierbij enkel hun gegevens aan bijvoorbeeld de accommodatie.
Bent u van mening dat dit een gerechtvaardigd verschil is of bent u van mening dat er geen verschil zou moeten zijn tussen de registratie van toerisme of arbeidsmigranten binnen de EU?
Ik zie geen ongerechtvaardigd verschil. De nieuwe regelgeving die in Spanje wordt geïntroduceerd met het oog op het tegengaan terrorisme en andere misdrijven heeft enige overlap met de verplichting die we in Nederland kennen voor het bijhouden van een nachtregister. Deze verplichting geldt voor personen die een nachtverblijf aanbieden. Het gaat voornamelijk om campings, hotels, vakantiehuizen en vakantieparken. Hierin moeten naam, woonplaats, dag van aankomst en de dag van vertrek bijgehouden worden van de hoofdboeker. Het doel van deze administratieve verplichting is nader vastgesteld en hangt vooral samen met de openbare orde.
Zie u in deze verplichte registratie in Spanje mogelijkheden om dit ook van toepassing te verklaren op arbeidsmigranten uit de EU in Nederland dan wel om hierover in de EU opnieuw het debat te voeren over betere en snellere registratie van arbeidsmigranten uit EU in Nederland?
Zoals in de beantwoording op vraag vier is geschetst, kent Nederland op dit moment al een verplichting op het bijhouden van een nachtregister voor personen die een nachtverblijf aanbieden ten behoeve van de openbare orde. Het Ministerie van BZK verkent op dit moment in samenwerking met de VNG of gegevens uit het nachtregister gebruikt kunnen worden voor de verbetering van de registratie van arbeidsmigranten in de BRP. Daarnaast schrijft de VNG een instructie voor gemeenten over hoe ze onder andere kunnen omgaan met het delen van gegevens binnen hun gemeente.
Het bericht 'Paniek over veiligheid pensioenen APG: kritisch rapport legt problemen bloot' |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de kwetsbaarheid van de ICT bij APG en het Schuberg Phyllis-onderzoek waar dit uit bleek?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Is het bij u bekend of andere kritieke instellingen met zulke kwetsbaarheden te maken hebben?
Instellingen, zoals APG, laten periodiek testen en audits uitvoeren om IT-kwetsbaarheden en verbeterpunten aan het licht te brengen. Hieruit is gebleken dat de beveiliging van APG van zeer hoog niveau is. APG geeft echter aan dat er ook verbeterpunten zijn in de beveiliging van de IT-infrastructuur. Na deze constatering zijn er mitigerende maatregelen genomen tegen de IT-risico’s. Dit gebeurt in goed overleg met de belangrijkste stakeholder en toezichthouders. Pensioenuitvoerders staan via hun fondsen onder toezicht, en doen mee aan zeer ingrijpende cybersecuritytesten van DNB. Het doel hiervan is om eventuele kwetsbaarheden tijdig te onderkennen en deze adequaat op te lossen.
Deelt u de opvatting dat het veilighouden van álle kritische ICT-infrastructuur waar mensen afhankelijk van zijn, bijvoorbeeld voor hun pensioen, gezondheid of inkomen, een overheidstaak is?
De regering hecht waarde aan de vitaliteit van belangrijke (financiële) instellingen zoals pensioenfondsen. Tegelijkertijd zet de regering in de Aanpak vitaal in op het versterken van de weerbaarheid van vitale instellingen2. De vitale infrastructuur bestaat uit processen en diensten die essentieel zijn voor de Nederlandse samenleving, waarvan verstoring, uitval of manipulatie grote gevolgen kan hebben voor de Nederlandse economie en maatschappij. De Aanpak vitaal is gericht op het voorkomen van de verstoring van vitale processen en de weerbaarheid aanhoudend te verhogen. In de cyclus vitaal identificeren vakdepartementen welke processen en aanbieders vitaal zijn en welke dreigingen en risico’s er binnen de vitale processen bestaan.
Mocht de uitkomst van de Aanpak vitaal zijn dat sommige pensioenuitvoerders als vitaal worden aangemerkt, dan brengt dit rechten en plichten met zich mee. Zo krijgt een vitale aanbieder bij cyberincidenten ondersteuning van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) in het geval van grootschalige uitval.
Hoe bent u betrokken bij het oplossen van de kwetsbaarheden bij APG, gezien het essentiële belang van deze instelling voor het uitkeren van pensioenen?
Vanuit mijn positie als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ben ik niet rechtstreeks betrokken bij het oplossen van de kwetsbaarheden bij APG. APG is een private vergunninghoudende entiteit die onder toezicht staat bij de toezichthouders AFM en DNB. APG heeft in samenspraak met de twee toezichthouders zo spoedig mogelijk zelf mitigerende maatregelen getroffen om deze problemen zelf op te lossen.
Heeft De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder eerder deze kwetsbaarheden aangetroffen? Zo nee, hoe kan de toezichthouder beter in staat worden gesteld om op de ICT toe te zien?
Informatiebeveiliging en cybersecurity zijn de afgelopen jaren een belangrijk strategisch thema binnen het toezicht van DNB en AFM.
Pensioenuitvoeringsorganisaties staan via hun fondsen onder toezicht en doen mee aan zeer ingrijpende cybersecuritytesten van DNB, waaronder de TIBER-test. TIBER staat voor Threat Intelligence Based Ethical Red-teaming en heeft als doel om te testen hoe weerbaar organisaties zijn tegen geavanceerde cyberaanvallen3. Kwetsbaarheden, waar zichtbaar, worden gemitigeerd. Voor zover bij mij bekend zijn er geen gevallen waarbij de IT-veiligheid van pensioenuitvoerders niet op orde is. Er zijn geen signalen vanuit de toezichthouders dat de huidige manier van toezicht op de ICT van pensioenuitvoerders niet voldoet. DNB kan niet ingaan op vragen over individuele instellingen die onder toezicht staan.
Welk aandeel van het toezicht van de DNB wordt besteed aan cyberveiligheid van pensioenfondsen? Is dit toereikend om structurele kwetsbaarheden grondig te onderzoeken?
Vanwege toezichtvertrouwelijke informatie kan DNB geen uitlatingen doen welk aandeel van het toezicht besteed wordt aan cyberveiligheid van pensioenfondsen. Er zijn mij vanuit de toezichthouders geen signalen bekend dat de huidige capaciteit ontoereikend is om structurele kwetsbaarheden grondig te onderzoeken.
In zijn algemeenheid geldt dat cyberdreigingen toenemen. Dat ziet DNB terug in externe dreigingsanalyses van onder andere het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). DNB heeft recent ook informatie gedeeld over cyberrisico’s voor de financiële stabiliteit in het Overzicht Financiële Stabiliteit (najaar 2024). Dat komt enerzijds door steeds verdergaande automatisering van bedrijfsprocessen die al jarenlang aan de gang is. Dat maakt instellingen potentieel kwetsbaar voor cybercriminaliteit. Anderzijds ziet DNB dat dreigingen toenemen als gevolg van geopolitieke spanningen. Dit maakt instellingen potentieel ook kwetsbaar voor verstoring/sabotage door statelijke actoren.
DNB geeft aan dat maatregelen gelijke tred moeten houden met eventuele toenemende dreigingen. Instellingen moeten voortdurend alert zijn dat hun beheersmaatregelen passend zijn en blijven. DNB vraagt daarvoor aandacht, onder andere met de DNB Good Practice informatiebeveiliging. DNB ziet risico-gebaseerd erop toe dat instellingen aandacht houden voor voortdurende verbetering en dat zij de effectiviteit van hun maatregelen ook regelmatig testen. Voorts heeft DNB binnen de divisie Toezicht Pensioenfondsen een expertisecentrum specifiek gericht op operationele en IT-risico’s.
Hoe zorgt u ervoor dat andere kritieke instellingen zo goed mogelijk lessen trekken uit het Schuberg Phyllis-onderzoek en de stappen die APG zet ter verbetering?
Instellingen moeten voortdurend alert zijn dat hun beheersmaatregelen passend zijn en blijven. DNB vraagt daarvoor aandacht, onder andere met de DNB Good Practice informatiebeveiliging. DNB ziet er risico-gebaseerd op toe dat instellingen aandacht houden voor voortdurende verbetering en dat zij de effectiviteit van hun maatregelen ook regelmatig testen. Voorts heeft DNB binnen de divisie Toezicht Pensioenfondsen een expertisecentrum specifiek gericht op operationele en IT-risico’s.
De regering hecht waarde aan de vitaliteit van belangrijke (financiële) instellingen zoals pensioenfondsen. Daartoe zet de regering in de Aanpak Vitaal in op het versterken van de weerbaarheid van vitale instellingen.4 Het doel hiervan is om de weerbaarheid van kritieke instellingen blijvend te verhogen.
Bent u bereid andere kritieke instellingen aan te moedigen al dan niet financieel te ondersteunen bij het uitvoeren van diepgravende analyses van hun ICT-kwetsbaarheden?
Organisaties zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun ICT, zo ook de daaruit naar voren komende kwetsbaarheden. Vitale aanbieders dienen bij het in gebruik nemen van producten en diensten goed risicomanagement uit te voeren. Het analyseren van mogelijke risico’s is gestoeld op het in kaart brengen van (1) de te beschermen belangen, (2) de dreiging tegen deze belangen te identificeren en (3) de bestaande weerbaarheid van de organisatie te definiëren en (4) op basis van deze analyse aanvullende maatregelen treffen om de risico’s te beheersen. Het doel is om uiteindelijk tot een passend niveau van weerbaarheid te komen en de mate van risicoacceptatie te bepalen.
Pijler I van de Nederlandse Cybersecurity Strategie 2022–2028 ziet toe op het verhogen van de digitale weerbaarheid van de overheid, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Er worden verschillende acties uitgevoerd die de vergaande publiek-private samenwerking – hetgeen nodig is om deze ambitie te realiseren – te verdiepen en uit te breiden.
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) en het Digital Trust Center (DTC) hebben het afgelopen jaar diverse kennis- en adviesproducten ontwikkeld over cybersecurity in het risicomanagementproces, crisispreparatie en incidentrespons. Het gaat daarbij niet alleen om producten die relevant zijn voor organisaties die onder het toepassingsbereik van Cyber beveiligingswet vallen, maar ook voor alle andere organisaties. Daarnaast is er door het NCSC en het DTC een nieuwe set cybersecurity basisprincipes geschreven.
Om in publiek-privaatverband nog sneller en beter samen te werken heeft het NCSC gewerkt aan het digitaliseren van onder andere het delen van kwetsbaarheden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van kwetsbaarheidsregisters om zo organisaties snel van advies te kunnen voorzien. Dit gebeurt mede in samenhang met het programma Cyclotron.
Daarnaast is er in 2024 met het publiceren van de toekomstvisie voor het Cyberweerbaarheidsnetwerk (CWN) een belangrijke stap gezet naar het verdiepen en uitbreiden van publiek-private samenwerking op het gebied van cybersecurity.
Tot slot heeft de Cyberbeveiligingswet ook invloed. Organisaties die onder deze wet vallen moeten voldoen aan een zorgplicht, waarin risicomanagement een centrale rol speelt. De verwachting is dat het wetsvoorstel in Q4 2024 aan de Afdeling Advisering van de Raad van State kan worden aangeboden. Op 17 oktober 2024 is de kamer geïnformeerd over de huidige stand van zaken.
Welke voorzieningen staan er in de Cyberveiligheidswet die nog naar de Kamer komt, die onmisbare (publieke én private) instellingen als het APG zouden helpen?
De Cyberbeveiligingswet is de nationale wetgeving die voortkomt uit de Europese Network and Information Security Directive (NIS2-richtlijn). Het wetsvoorstel dat nog naar de Kamer komt heeft als doel om de digitale en economische weerbaarheid te versterken tegen toenemende dreigingen. De wet zal gelden voor bedrijven en organisaties die in specifieke «kritieke» sectoren actief zijn en een bepaalde omvang hebben. Voor financiële instellingen geldt de DORA, waarvoor het Ministerie van Financiën en DNB verantwoordelijk zijn.
De Cyberbeveiligingswet is horizontale wetgeving en schrijft voor de organisaties die daaronder vallen een zorgplicht voor. De zorgplicht verplicht organisaties zelf een risicoanalyse uit te voeren, op basis waarvan zij passende en evenredige maatregelen nemen voor de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen die worden gebruikt voor de verlening van hun diensten. De leden van het bestuur van die entiteiten moeten de maatregelen goedkeuren en toezicht houden op de uitvoering ervan. Om dit goed te kunnen doen, dienen zij ook een opleiding te volgen.
De organisaties waarop de Cyberbeveiligingswet van toepassing is, moeten met advies en bijstand worden ondersteund door een CSIRT (Computer Security Incident Response Team). De ondersteuning vanuit de overheid kan verder bestaan uit informatie-uitwisseling, richtlijnen en kennisuitwisseling over maatregelen met als doeleinde het verhogen van cyberweerbaarheid.
Daarnaast zal worden toegezien op de naleving van de Cyberbeveiligingswet door de verantwoordelijke toezichthouders.
Erkent u evenals bronnen uit het artikel dat het versterken van de ICT-kennis in de besturen van grote instellingen direct bijdraagt aan de cyberveiligheid van die organisaties?
De leden van het bestuur van organisaties moeten de maatregelen in het kader van de risicoanalyse goedkeuren en toezicht houden op de uitvoering ervan. Om dit goed te kunnen doen, dienen zij ook een opleiding te volgen. Deze verplichting is onderdeel van de eerder benoemde NIS2-richtlijn en hier zal ook op worden toegezien.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat er meer ICT-kennis komt aan de top van kritieke instellingen? Is het versterken van de rol van de functionaris gegevensbescherming hiervoor voldoende? Kan er desnoods vanuit het Rijk bijgesprongen worden met ICT-expertise als die expertise aan de bestuurstafel mist?
De NIS2-richtlijn schrijft het bestuur van organisaties voor dat zij een cybersecurity-opleiding volgt. We hanteren in Nederland het principe dat er met de vertaling van EU-richtlijnen naar Nederlandse wet- en regelgeving zo dicht mogelijk bij de richtlijn wordt gebleven.
Een functionaris gegevensbescherming kan indien nodig ingezet worden, als dit nodig wordt geacht vanuit toezicht & handhaving. De precieze invulling hiervan volgt uit de Cyberbeveiligingswet en de bijbehorende AMvB.
Organisaties zijn zelf verantwoordelijk en dus is het niet mogelijk dat de overheid deze rol aan de bestuurstafel overneemt. Wel kunnen organisaties indien nodig een beroep doen op bijstand en expertise van de CSIRT.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Paniek over veiligheid pensioenen APG: kritisch rapport legt problemen bloot’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Paniek over veiligheid pensioenen APG: kritisch rapport legt problemen bloot»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u, evenals De Nederlandsche Bank (DNB), op de hoogte van de uitkomsten van het onderzoek van de consultants van het bureau Schuberg Philis naar de kwetsbaarheid van pensioenuitvoerder APG voor cyberaanvallen?
Naar aanleiding van de berichtgeving in De Limburger heb ik hierover contact opgenomen met APG. Uit deze contacten is gebleken dat APG en andere pensioenuitvoerders met regelmaat laten onderzoeken wat de impact is van een significante cyberaanval. Uit het meest recente onderzoek is gebleken dat de beveiliging op hoog niveau is. Op een aantal punten heeft het rapport geleid tot verdere aanscherpingen. Deze werkwijze is in lijn met de wettelijke taak om te zorgen voor een beheerste en integere bedrijfsvoering. Hier wordt ook door DNB en AFM in hun respectievelijke verantwoordelijkheden toezicht op gehouden.
In het bericht staat dat APG voor vier miljoen mensen pensioenen regelt, kunt u aangeven hoeveel mensen momenteel via APG een maandelijkse pensioenuitkering ontvangen?
APG verzorgt op dit moment voor circa 4,6 miljoen mensen hun pensioen (jaarverslag APG 2023). Op het moment van schrijven ontvangen ruim 1,4 miljoen mensen een maandelijkse pensioenuitkering via APG.
Hoe kijkt u naar de uitkomst van het onderzoek van Schuberg Philis dat APG mogelijk zes tot twaalf maanden nodig zou hebben om de digitale infrastructuur weer op de rit te krijgen in een zogenoemde «no-IT-situatie», een situatie waarin hackers alles platleggen?
Hoe kijkt u aan tegen het geschetste scenario dat een groot aantal mensen in Nederland in geval van zo’n «no-IT-situatie» bij APG mogelijk plots – tijdelijk – geen aanvullende pensioenuitkering ontvangen en daardoor bijvoorbeeld de huur niet meer kunnen betalen?
Wat is uw visie op de stelling in het bericht dat de huidige kwetsbare situatie niet alleen een bedreiging is voor APG en APB, maar zelfs voor de «BV Nederland»?
Vindt u het in dat licht ook zorgelijk dat uit het onderzoek naar voren komt dat de grootste kwetsbaarheden in de IT-beveiliging in de programma’s en applicaties zitten waar dagelijks mee wordt gewerkt bij APG?
Is bij u bekend of er andere pensioenuitvoerders zijn waarbij de IT-veiligheid niet op orde is? Zo ja, hoe gaat u pensioenuitvoerders aansporen om die IT-veiligheid te verbeteren?
Pensioenuitvoeringsorganisaties, zoals APG, laten periodiek testen en audits doen om IT-kwetsbaarheden en verbeterpunten aan het licht te brengen. Wanneer daaruit blijkt dat er verbeterpunten zijn, worden maatregelen genomen om de IT-risico’s te mitigeren. Na deze constatering heeft APG maatregelen genomen om de IT-risico’s te mitigeren. Dit gebeurt in goed overleg met de belangrijkste stakeholders en toezichthouders. Pensioenuitvoerders staan via hun fondsen onder toezicht, en doen mee aan zeer ingrijpende cybersecuritytesten van DNB, waaronder de bovengenoemde TIBER-test.
Bent u van mening dat het in het grootste belang is dat een pensioenuitvoerder zoals APG zo snel mogelijk weer operationeel kan zijn in het geval van een cyberaanval?
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek dat de back-ups van APG op dit moment niet zodanig zijn ingericht dat APG weer snel operationeel kan zijn in het geval van een cyberaanval?
Wat kunt u vanuit uw rol als bewindspersoon doen om bij te dragen aan een oplossing voor deze kwetsbaarheid in de IT-systemen van APG, nu uit het bericht blijkt dat er veel discussie is over hoe de problemen opgelost moeten worden?
Bent u van mening dat het van groot belang is dat de regie over IT-systemen en digitale infrastructuur zoveel mogelijk intern blijft ten opzichte van uitbesteding aan externe partijen/experts? Zo niet, waarom niet?
Deelt u de observatie uit het bericht dat het een enorme impact heeft, en zelfs maatschappelijk ontwrichtend werkt, als het misgaat door bijvoorbeeld een cyberaanval bij een instelling als APG? Zo niet, waarom niet?
Hoe gaat u zich vanuit uw rol als bewindspersoon inzetten om dit risico zoveel mogelijk te minimaliseren?
Hoe beoordeelt u tenslotte dit bericht over kwetsbaarheden in de IT-systemen van een grote pensioenuitvoerder in het licht van de druk op de IT-systemen van pensioenuitvoerders in de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel vraagt veel van de sector. Om deze reden houdt mijn ministerie een vinger aan de pols tijdens de stelseltransitie. Met behulp van signalering, gesprekken met de sector, de monitoring en de onafhankelijke adviezen van de regeringscommissaris wordt gewogen of de transitie haalbaar blijft binnen de voorgestelde termijnen. De regeringscommissaris heeft in haar eerste advies gesignaleerd dat in het kader van de transitie rekening moet worden gehouden met een realistische planning en commitment van de betrokken partijen aan die planning, waaronder ICT-leveranciers. In de Wtp staat vastgelegd dat tijdens de transitie van pensioenuitvoerders wordt verwacht in het implementatieplan op welke wijze en in welk tijdspad de pensioenuitvoerder voorbereidingen treft voor de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling, op welke wijze er invulling zal worden gegeven aan de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling en de wijze waarop zal worden omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten.
In het implementatieplan gaat de pensioenuitvoerder onder meer in op de technische uitvoerbaarheid, de kosten en de risico’s van de uitvoering van de pensioenregeling en de risicobeheersingsmaatregelen die getroffen worden.
In het bijzonder wordt door de pensioenuitvoerder aandacht gegeven aan de datakwaliteit voor, na en tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, en aan de geschiktheid van het pensioenadministratiesysteem. Voor datakwaliteit en de risico’s daaromtrent zijn extra waarborgen gesteld in de Wtp. Aanvullend is er ook het «Kader Datakwaliteit» van de Pensioenfederatie dat tot doel heeft te faciliteren dat pensioenuitvoerders die wensen in te varen op een consistente en aantoonbare wijze de datakwaliteit onderbouwen en borgen.6 Deze wettelijke kaders dragen bij aan het zo klein mogelijk houden van de risico’s op het gebied van IT-veiligheid en datakwaliteit.
Er zijn naar mijn weten geen signalen bekend dat IT-systemen van pensioenuitvoerders niet tijdig gereed zullen zijn om de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel te maken.
Stagiairs van Transavia die in 2023 als personeel werden ingezet |
|
Bart van Kent , Sandra Beckerman (SP) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Radar van 16 september 2024, waarin duidelijk wordt dat stagiairs van Transavia zijn ingezet als volwaardig personeel?1
In het fragment van Radar van 16 september 2024 geven verschillende oud-stagiaires van luchtvaartmaatschappij Transavia aan dat ze gedurende hun stage zijn ingezet voor reguliere werkzaamheden en hiervoor geen passende vergoeding hebben ontvangen.
Stagiaires hoofdzakelijk inzetten voor regulier werk is niet de bedoeling en ook niet toegestaan. Een stage vindt namelijk plaats in het kader van de opleiding en hierbij staat het leeraspect centraal. Studenten nemen tijdens hun stage een additionele plek in binnen de organisatie en vervangen niet een reguliere werknemer. En zij krijgen daarbij begeleiding van zowel het leerbedrijf als hun school. Voor regulier werk geldt dat het alleen is gericht op het draaien van productie en het maken van omzet. In het geval van regulier werk is er sprake van een arbeidsovereenkomst en is er rechtop het bij het verrichtte werk behorende loon, of in ieder geval op het wettelijk minimumloon.
Of de overeenkomst tussen de stagiaire en het stagebedrijf, en eventueel de opleidingsinstelling, het «label» van arbeids- of stageovereenkomst heeft is niet doorslaggevend. Relevant is vooral de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden en niet zozeer wat schriftelijk is overeengekomen. Het is echter niet aan het kabinet om hier in individuele gevallen uitspraken over te doen. De beoordeling van de vraag of in een concrete situatie sprake is van een arbeidsovereenkomst of niet, is uiteindelijk aan de rechter.
Stagiairs die vermoeden dat zij feitelijk regulier werk op basis van een arbeidsovereenkomst uitvoeren hebben de mogelijkheid hierover met de stagebegeleider op school en het leerbedrijf waar zij stagelopen in gesprek te gaan (zie ook het antwoord op vragen 8 en 9 voor informatie over het meldproces bij vermoedens van ontoereikende kwaliteit van onderwijs en stage en van oneigenlijke inzet). Indien daadwerkelijk sprake is van inzet op basis van een arbeidsovereenkomst kan er in voorkomende gevallen een loonvorderingsprocedure gestart worden bij de civiele rechter. Bij de vakbond, rechtsbijstandsverzekeraar of het Juridisch Loket kan een stagiair hier vaak kosteloos juridisch advies over inwinnen. Als sluitstuk op het civiele recht kunnen er ook meldingen worden gedaan bij de Nederlandse Arbeidsinspectie en de Inspectie van het Onderwijs (zie het antwoord op vraag. Zij houden risicogericht toezicht.
Hoe reageert u op de uitspraken van voormalige stagiairs Reneé, die zegt, «wij werden volop in dienst gezet, net als alle andere collega’s die loon krijgen. Wij hebben dezelfde verantwoordelijkheden en hetzelfde werkschema, dus eigenlijk zag ik daar geen verschil in» en Thimo, die zegt, «ik vind drie stagebegeleidingsvluchten onder maat. Er zijn ook stagiairs die 0 stagebegeleidingsvluchten hebben gehad. Dit gaven ze aan bij het bedrijf, en dan werd er op gereageerd dat ze geen tijd hadden om dit in te plannen.»? Deelt u de conclusie dat deze omschrijving van de stage duidelijk maakt dat deze stagiairs niet daadwerkelijk een stage hebben gelopen, maar voor Transavia moesten werken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke onderzoeken en gesprekken hebben sinds de boeteopleg van de Arbeidsinspectie plaatsgevonden over hoe Transavia met stagiairs omgaat?
Rondom stages en stagekwaliteit en -begeleiding is een stelsel ingeregeld om leerervaringen voor stagiairs, leerbedrijven en scholen nuttig te laten zijn. Binnen dit stelsel gaat het bovenal om direct en persoonlijk contact tussen de betrokkenen op het individuele niveau. Als stagiairs problemen ervaren, kunnen zij op meerdere plekken terecht, zoals bij een meldpunt of klachtenfaciliteit van hun school, het klachtenloket bij Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en, indien nodig, hebben zij de mogelijkheid om een melding bij de Inspectie van het Onderwijs te doen. Indien zij er met elkaar niet uitkomen, staan andere wegen open zoals de civiele rechter en/of het doen van een melding bij de Arbeidsinspectie (zie de beantwoording van vragen 1 en. Bij het bepalen van haar capaciteitsinzet betrekt de Arbeidsinspectie ook hoe dit stelsel werkt in de praktijk.
Daarnaast is van belang dat de Arbeidsinspectie in de regel geen uitspraken over individuele zaken doet. Daarbij past ook dat de Arbeidsinspectie grote terughoudendheid betracht bij het noemen van bedrijfsnamen. Vanwege de aandacht in dit geval biedt de Arbeidsinspectie desalniettemin meer informatie over haar gemaakte afwegingen.
De Arbeidsinspectie heeft begin april 2024 een boetebeschikking vastgesteld waarin is bepaald dat een luchtvaartmaatschappij Nederlandse stagiairs als volwaardige werknemers heeft ingezet. Hierover heeft de Arbeidsinspectie ook een nieuwsbericht uitgebracht.2 Als onderdeel van de reguliere boeteprocedure3 krijgt de werkgever, als de Arbeidsinspectie de overtreding bewezen acht en voornemens is een boete op te leggen, een zogeheten kennisgeving boete. Deze luchtvaartmaatschappij kreeg daarnaast een voorgenomen waarschuwing preventieve stillegging.4 De werkgever kan een zienswijze hierover indienen, waarover de onafhankelijke boeteoplegger binnen de Arbeidsinspectie vervolgens beslist. Deze luchtvaartmaatschappij heeft haar zienswijze ingediend. De boeteoplegger heeft geoordeeld dat de luchtvaartmaatschappij voldoende heeft aangetoond aanpassingen aan de stagewerkwijze te hebben gedaan om een vergelijkbare situatie in de toekomst te voorkomen. De Arbeidsinspectie heeft deze inspanningen dus als adequaat beoordeeld. Conform de geldende boetebeleidsregels is de boete daarom gematigd. Ook is de voorgenomen waarschuwing preventieve stillegging ingetrokken.
Begin juli 2024 heeft de Arbeidsinspectie nog een gesprek met de luchtvaartmaatschappij gehad. Daarbij is ook gesproken over de doorgevoerde aanpassingen aan de stagewerkwijze en de interne controle op de uitvoering van de nieuwe stagewerkwijze. Ook zijn nieuwe meldingen van studenten van een later studiejaar besproken. Dit heeft niet geleid tot gewijzigde inzichten bij de Arbeidsinspectie.
Wat is er gedaan met de informatie die de Arbeidsinspectie heeft ontvangen van de Onderwijsinspectie over deze misstanden?
De studenten hebben hun ervaringen zelf gemeld bij de Arbeidsinspectie; deze informatie is niet via de Inspectie van het Onderwijs gedeeld.
De Arbeidsinspectie beoordeelt alle meldingen die zij ontvangt. Daar waar de meldingen op de stagewerkwijze tijdens de onderzoeksperiode betrekking hadden, heeft de Arbeidsinspectie deze informatie betrokken bij het uitgevoerde onderzoek. Meldingen van studenten van een later studiejaar zijn als niet-opvolgingswaardig beoordeeld. Deze studenten hebben een brief van de Arbeidsinspectie ontvangen.
Waarom oordeelt de Arbeidsinspectie dat er in deze zaak geen onderzoek nodig is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 heeft de onafhankelijke boeteoplegger van de Arbeidsinspectie geoordeeld dat de luchtvaartmaatschappij heeft aangetoond dat zij haar werkwijze rondom stages adequaat heeft aangepast. Tijdens het gesprek in juli jl. heeft de luchtvaartmaatschappij de aanpassingen bevestigd. Vanwege het bedrijfsvertrouwelijke karakter is het niet aan de Arbeidsinspectie om de door de luchtvaartmaatschappij doorgevoerde aanpassingen hier kenbaar te maken.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze stagiairs gecompenseerd worden voor het werk dat zij hebben gedaan?
Als een stagiair feitelijk regulier werk verricht is er, zoals eerder aangehaald, sprake van werk op basis van een arbeidsovereenkomst en heeft de stagiair recht op het bij het verrichtte werk behorende loon, of in ieder geval op het wettelijk minimumloon. Zie de beantwoording van de vragen 1 en 2 voor meer toelichting op dit recht en welke stappen stagiairs kunnen ondernemen. Het is, zoals eerder aangegeven, niet aan het kabinet om uitspraken te doen over individuele situaties.
Hoe reageert u op de uitspraak van stagiair Thimo, die vertelt dat hij zijn ervaringen op de stage niet in zijn stageverslag durfde te zetten, uit angst dat zijn stageverslag zou worden afgekeurd door de begeleider?
Stagiairs mogen nooit in situaties komen waar zij feitelijk als volwaardige werknemers worden ingezet in plaats van als lerende stagiairs. Sociale veiligheid en het recht op een eerlijke behandeling zijn essentieel voor hun ontwikkeling. Het mag niet zo zijn dat een stagiair uit angst voor negatieve consequenties geen slechte ervaringen durft te delen. Als een stagiair van mening is dat er sprake is van oneigenlijke inzet, moet deze zich veilig kunnen voelen om dat te melden bij het leerbedrijf en de onderwijsinstelling.
In het Stagepact MBO 2023–2027 is mede daarom afgesproken dat er tijdens elke stage minstens drie contactmomenten zijn tussen de instelling, de student en het leerbedrijf. Deze momenten zijn bedoeld om de begeleiding van de student te verbeteren en een persoonlijke band op te bouwen, waardoor stagiairs zich veiliger voelen om hun ervaringen te delen, inclusief eventuele misstanden zoals oneigenlijke inzet of sociale onveiligheid. Deze vaste momenten dienen ervoor te zorgen dat er geregeld contact is tussen de student, het leerbedrijf en de instelling. Dit voorkomt dat eventuele problemen onopgemerkt blijven en geeft studenten het vertrouwen om hun ervaringen te delen.
In het Stagepact MBO 2023–2027 is ook afgesproken dat oneigenlijke inzet van stagiairs actief wordt tegengegaan. Tijdens de stage moet het leeraspect van de student altijd voorop staan. In een reële arbeidssituatie, met de druk en de dynamiek die dat met zich mee kan brengen, leren stagiairs veel. Het is daarbij echter essentieel dat leren in de praktijk gebeurt met op de situatie afgestemde deskundige begeleiding. SBB speelt hierbij een belangrijke rol: zij staan nauw in contact met leerbedrijven en scholen en waar nodig grijpen zij in, bijvoorbeeld door het intrekken van erkenningen bij structurele misstanden. Studenten kunnen dus ook door de SBB geholpen worden.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle stagiairs zich open voelen om hun echte ervaringen te delen met hun school, de stagebegeleider, en eventueel de Onderwijs- en Arbeidsinspectie als rechten worden geschonden op de stageplaats?
Zie antwoord vraag 7.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat klachten van stagiairs die ze bij de school melden worden geregistreerd en eventueel worden gedeeld met de Arbeidsinspectie als arbeidsrecht wordt geschonden op de stageplaats?
Vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap willen we zoveel mogelijk studenten stimuleren om problemen op hun stage te melden op hun school. In het Stagepact MBO 2023–2027 is afgesproken dat elke mbo-instelling een laagdrempelig meldpunt dient in te richten waar studenten stagediscriminatie en oneigenlijke inzet van stagiairs kunnen melden, ondersteuning en nazorg krijgen. De instelling registreert alle meldingen en signalen van studenten over erkende leerbedrijven en geeft deze door aan SBB. Ook wanneer geen actie van SBB wordt gevraagd. Daarnaast kan de instelling SBB vragen om nader onderzoek in te stellen (met instemming van de student) door het te melden bij het klachtenloket van SBB. SBB doet vervolgens onderzoek en op basis van de uitkomsten van het onderzoek (waarin ook hoor en wederhoor wordt toegepast) kan SBB vervolgens besluiten tot intrekking van de erkenning van het leerbedrijf of tot het nemen van andere maatregelen zoals verbeterafspraken. Dit doet SBB op basis van de erkenningsregeling. Indien SBB vermoedt dat er sprake is van oneigenlijke inzet, dan raadt SBB de student (of de instelling met toestemming van de student) aan om melding te maken bij de Arbeidsinspectie. De student kan verder ook terecht bij de Inspectie van het Onderwijs voor een melding, als de school haar wettelijke verplichtingen ten aanzien van (de kwaliteit van) de stage/beroepspraktijkvorming (bpv) niet goed nakomt. De Inspectie van het Onderwijs kan dit signaal in onderzoeken betrekken.
Studenten kunnen ook terecht bij het meldpunt stagemisbruik (van CNV Jongeren). Zij geven de studenten (gratis) juridisch advies. In de meeste gevallen adviseert CNV Jongeren de student om dit aan te kaarten op de school. Bij gevallen waar sprake lijkt te zijn van oneigenlijke inzet, kijkt CNV Jongeren samen met de student of ze juridische stappen kunnen nemen. De beantwoording van vraag 1 en 2 gaat nader in op de juridische stappen die studenten kunnen nemen.
De beantwoording van eerdere vragen over de gevolgen van asbestbranden |
|
Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Chris Jansen (PVV) |
|
Klopt de interpretatie dat uit uw reactie op vraag 51 opgemaakt kan worden dat geen enkele partij nu verplicht is om asbestresten na een incident op te ruimen indien deze resten zich bevinden buiten een bebouwd erf of binnen de grenzen van een onbebouwd erf?
Alvorens tot beantwoording van deze vraag over te gaan, wil ik terugkomen op het door mij gegeven antwoord op vraag 5, in het Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1913. In dat antwoord is te veel uitgegaan van de jurisprudentie over de verantwoordelijkheid voor het opruimen van drugsafval.
In het geval van een brand waarbij asbest vrijkomt, heeft de eigenaar of de exploitant van het gebouw waar de brand plaatsvond de verplichting om asbest op te ruimen dat op een nabijgelegen terrein van een andere eigenaar is terecht gekomen. Anders dan in mijn eerdere antwoord is vermeld, geldt die verplichting ook als het nabijgelegen terrein een onbebouwd terrein betreft.
Zo ja, bent u bereid om wettelijk vast te leggen dat veroorzakers van een asbestbrand verplicht zijn om asbestresten na een incident overal uit de leefomgeving te verwijderen?
Uit het antwoord op de vorige vraag en de antwoorden op de volgende vragen volgt dat het niet nodig is om een aanvullende wettelijke regeling te treffen.
Zo nee, kunt u aangeven welke partij volgens de huidige regelgeving verplicht is om asbestresten na incidenten op te ruimen indien deze zich bevinden buiten bebouwde erven of binnen erven zonder bebouwing?
In het antwoord op vraag 1 is aangegeven dat de eigenaar van het gebouw waar de brand plaatsvond op grond van zijn eigendomsrecht verplicht is om de asbestdeeltjes die bij brand verspreid zijn geraakt, op te ruimen. Als het gaat om de exploitant van dit gebouw, dan volgt de verplichting uit milieuwetgeving.
Kunt u hierbij aangeven op welke wetsartikelen dit is gebaseerd en welke rol het bevoegde gezag hierin heeft?
Voor de eigenaar zijn het eigendomsrecht en de bevoegdheden en verplichtingen geregeld in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Voor de vraag of een eigenaar van een gebouw waar een brand heeft plaatsgevonden vrijgekomen asbestresten moet opruimen, is in het bijzonder artikel 5.37 van het Burgerlijk Wetboek relevant.
Voor de exploitant konden zijn verplichtingen, gelet op jurisprudentie, tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden afgeleid uit artikel 1.1a en ook uit artikel 17.1 van de Wet milieubeheer.
Een asbestbrand werd toen aangemerkt als een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer2. Op grond van dat artikel was «de drijver van de inrichting» gehouden om asbestdeeltjes op te ruimen die op openbare terreinen en naburige percelen waren terechtgekomen. Dit is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd.3
Daarnaast was in geval van brand ook de zorgplicht uit artikel 1.1a Wet milieubeheer van toepassing4. Ook dit is door de Afdeling bestuursrechtspraak in meerdere uitspraken bevestigd.5
Het bevoegd gezag kan, als voldoende actie uitblijft, bestuursdwang toepassen en in dat kader zelf de nodige maatregelen nemen6 en de kosten daarvan verhalen op de eigenaar van het gebouw waar de brand heeft plaatsgevonden.7 De gemeente kan ook spoedeisende bestuursdwang toepassen als de ernst van de situatie onmiddellijk ingrijpen vereist. Dit is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in verschillende uitspraken bevestigd.
Kunt u aangeven hoe de voorheen geldende opruimplicht is geregeld sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet en kunt u illustreren hoe dit beginsel in de praktijk moet worden toegepast na een asbest calamiteit?
De in de vorige vraag bedoelde zorgplicht uit artikel 1.1a van de Wet milieubeheer is gewijzigd opgenomen in artikel 1.7 en in algemene zin in artikel 1.6 van de Omgevingswet. Artikel 17.1, eerste lid, Wet milieubeheer is opgegaan in artikel 19.4 van de Omgevingswet over ongewone voorvallen. Deze artikelen geven het bevoegd gezag een bevoegdheid om op te treden als de exploitant zijn opruimverplichting onvoldoende nakomt.
Op dit moment heb ik geen jurisprudentie over die wet aangetroffen die noopt tot een andere toepassing van de opruimverplichting van asbestdeeltjes die zich na brand in de omgeving hebben verspreid.
De afscheidsrede van prof. Nijman over misleidende berekeningen in transitieplannen en pensioencommunicatie |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de afscheidsrede «Het nieuwe pensioen» van prof. Nijman?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat pensioenuitkomsten die voor allen, maar vooral voor jongeren, veel beter zijn in het nieuwe contract dan in het oude contract, «too good to be true» zijn? Bent u het eens met deze constatering, en zo niet, waarom niet?
Prof. dr. Theo Nijman geeft in zijn afscheidsrede inderdaad aan dat pensioenuitkomsten vooral voor jongeren beter kunnen uitvallen. Bij de overgang naar het nieuwe stelsel beoordelen pensioenfondsen de evenwichtigheid voor alle deelnemers. Daarvoor maken zij gebruik van wettelijke voorschriften zoals de standaardregel voor invaren. Daarnaast worden wiskundige modellen, de scenariosets, gebruikt als hulpmiddel bij de besluitvorming en deelnemercommunicatie. De context en uitleg bij de gecommuniceerde cijfers is daarbij van groot belang. Pensioenfondsen maken eigenstandig een afweging op basis van alle daarvoor benodigde middelen, waarvan de scenariosets er één is. Het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, laat zien hoe fondsen hieraan vorm denken te geven.
Dan meer specifiek over de bedragen. Zoals Prof. Nijman al aangeeft, elke doorrekening volgt de onderliggende aannames. Het klopt dat bedragen in het nieuwe stelsel (flink) hoger kunnen uitvallen (zie bijvoorbeeld de brief aan uw Kamer van 6 oktober 2022).2 Bij huidige FTK-regelingen lopen in voorkomende gevallen de dekkingsgraden op. Maar dit vermogen kan vervolgens niet tot uitkering komen omdat pensioenverhogingen zijn gemaximeerd aan (een vorm van) de inflatie. Dit is het «genoeg is genoeg» principe. Daar komt bij dat het bij FTK-regelingen niet mogelijk is om meer pensioenaanspraken te krijgen dan het afgesproken opbouwpercentage bepaalt. In het nieuwe stelsel worden beide aspecten losgelaten omdat wordt overgestapt naar premieregelingen. Daarmee zit er niet langer een (fiscale) bovengrens aan de pensioenuitkomsten. Bovendien zijn de buffers kleiner in WTP-regelingen, omdat niet langer zekerheid geboden hoeft te worden over nominale uitkeringen en aanspraken. Door de kleinere buffervereisten komt overrendement eerder beschikbaar om uit te keren aan gepensioneerden of om aanspraken mee te verhogen. In economisch optimistische scenario’s kan dat inderdaad leiden tot (erg) hoge verwachte pensioenbedragen. Zoals ook al staat aangegeven in bovengenoemde brief, zullen decentrale partijen in dergelijke situaties mogelijk aanpassingen overwegen ten aanzien van de premiehoogte. Deze aanpassingen, maar ook aanpassingen rond het gekozen beleggingsbeleid of een denkbare aanpassing van het fiscale kader voor de maximale premiehoogte, worden niet verwerkt in de voorgeschreven transitieberekeningen en in de transitie-informatie voor deelnemers. In de communicatie gericht op deelnemers dienen uitvoerders deze context wel mee te nemen. Deelnemercommunicatie dient te allen tijde correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Op deze norm houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat de verklaring van de veel betere pensioenuitkomsten in het nieuwe contract ten opzichte van het oude contract in transitieplannen, ligt in «het binnen het model ophopen van enorme buffers in het oude FTK contract, ook als de dekkingsgraad misschien wel 400% is. De veronderstelling onder de berekening is namelijk dat ook dan de premies blijven wat ze waren en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie.»?
Dat kan ik bevestigen. Daarbij merk ik op dat deze transitieberekeningen op zichzelf niet een evenwichtige transitie definiëren, maar enkel kunnen dienen als onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Bestuurders en sociale partners moeten in dat proces zelf de juiste context en eventueel andere zaken betrekken die relevant zijn.
Zo is bij de transitieberekeningen die door enkele pensioenfondsen zijn gemaakt op verzoek van mijn ministerie ook aangegeven dat bij langdurig hoge rendementen, decentrale partijen mogelijk een aanpassing zullen overwegen ten aanzien van de premiehoogte.3 Het is wettelijk voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder uiterlijk iedere vijf jaar berekent of de premie past bij de beoogde pensioendoelstelling.
Het staat pensioenfondsen vrij om naast de wettelijke maatstaven ook additionele berekeningen te maken en te betrekken in de overwegingen. Daarbij kunnen ze bijvoorbeeld de veronderstelling los laten dat de premie gelijk blijft of dat de inflatie gemaximeerd is in de huidige FTK-regeling – indien zij vinden dat dit een aanvullend inzicht geeft.
Bent u het met prof. Nijman eens dat de modelaannames dat de buffers enorm oplopen en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie in het oude contract, ervoor kunnen zorgen dat de berekende pensioenuitkomsten in het nieuwe contract veel hoger zijn ten opzichte van de pensioenuitkomsten in het oude contract?
De situatie beschreven in de vraag kan zich inderdaad voordoen. Zoals beschreven staat in de antwoorden op vragen 2 en 3 is dit «genoeg is genoeg-principe» onderdeel van het huidige FTK-contract. Bij deze berekeningen dient de juiste context, en eventueel andere zaken die relevant zijn, te worden meegenomen. Ook moet aan deelnemers uitgelegd worden dat de aard van de toezegging in de nieuwe WTP-regelingen anders is.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman over deze pensioenuitkomsten, waarmee pensioenfondsen het oude en het nieuwe contract vergelijken, in transitieplannen en pensioencommunicatie aangeeft dat ze «Juist doorgerekend, maar een weinig zinvolle en misleidende berekening.» zijn? Kunt u hierop reflecteren?
Dat prof. Dr. Theo Nijman dat aangeeft, kan ik bevestigen. Ik deel zijn opvatting echter niet. Het is wettelijk voorgeschreven dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum. Aan deelnemers wordt dus op een duidelijke manier uitgelegd dat met de transitie de aard van de aanspraak verandert in de gevallen dat niet langer sprake is van een uitkeringsovereenkomst. Verder wordt aan sociale partners en bestuurders meegegeven dat deze berekeningen niet op zichzelf staan. De berekeningen dienen ter onderbouwing van een besluit waarbij context en andere relevante zaken minstens net zo belangrijk zijn. Bovendien staat het pensioenfondsen vrij om ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen. Berekeningen zijn altijd gebaseerd op aannames en momentafhankelijk, vandaar dat de toelichting en context van groot belang is. Maar ik kan dus niet meegaan in de conclusie dat dit leidt tot een weinig zinvolle en misleidende berekening.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman tijdens zijn uitgesproken rede ook heeft aangegeven dat hij dit in een vroeg stadium in het proces van de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen ook heeft benoemd richting De Nederlandsche Bank, en kunt u aangeven waarom De Nederlandsche Bank of de wetgever niets met dit signaal hebben gedaan?
De Wet toekomst pensioenen is uitvoerig besproken, geverifieerd en getoetst door Tweede en Eerste Kamer. In dat traject, maar ook in het jarenlange traject daaraan voorafgaand, zijn ook de bevindingen van wetenschappers en leden van werkgroepen betrokken. Alle input, ook die van prof. Dr. Nijman en vele andere experts, is zorgvuldig gewogen en heeft uiteindelijk geleid tot de Pensioenwet zoals die nu van kracht is. Daarbij wil ik opmerken dat ook tijdens de behandeling van deze wet steeds is aangegeven dat de berekeningen ter ondersteuning dienen, maar dat ze niet een evenwichtige transitie als zodanig definiëren.
Vindt u het verstandig en acceptabel dat er naar het oordeel van een vooraanstaand wetenschapper en een van de grondleggers van de Wet toekomst pensioenen, misleidende berekeningen in het transitieplan staan en dat diezelfde berekeningen ook voor pensioencommunicatie gebruikt zullen worden?
De in de vraagstelling genoemde kwalificatie deel ik niet. De modellen worden gebruikt om een evenwichtigheidsafweging te maken bij de transitie. Door de verschillen tussen het oude en het nieuwe stelsel, kunnen er ook verschillen uit de berekeningen en transitie-informatie naar voren komen. Dat maakt niet dat die uitkomsten daarmee «niet goed» zijn. Het is wel van belang de verschillen te duiden en acties aan te verbinden door bijvoorbeeld de transitie voor bepaalde groepen deelnemers anders vorm te geven of bij de transitie-informatie uit te leggen waar het verschil in bedrag vandaan komt.
Kunt u bevestigen dat het Koninklijk Actuarieel Genootschap een vergelijkbare constatering over de aannames in de modellen voor verplichte pensioencommunicatie heeft geuit: «Er kan met de economische scenariosets geen goede vergelijking worden gemaakt tussen huidige uitkeringsovereenkomsten (DB) en de nieuwe premieovereenkomsten (DC), omdat bij hoge rendementen de dekkingsgraad bij DB oploopt (niet zichtbaar in communicatie-uitingen) en bij DC het individueel vermogen toeneemt.»?2 En realiseert u zich dat vrijwel alle berekeningen bij pensioenfondsen door actuarissen van het Koninklijk Actuarieel Genootschap gemaakt worden?
Ik is mij bekend dat de meeste actuarissen van pensioenfondsen verenigd zijn bij het Actuarieel Genootschap (AG). Het AG heeft een toelichting gegeven bij bovenstaande stelling: «Het is inderdaad juist dat de fiscale begrenzing van de toeslagverlening in het huidige stelsel ertoe leidt dat positieve economische ontwikkelingen niet ongelimiteerd vertaald kunnen worden in verhogingen van de rechten en aanspraken, zoals dat in het nieuwe stelsel wel het geval is. Die fiscale begrenzing, waarnaar ook wel wordt verwezen met de term «genoeg-is-genoeg-beginsel», heeft tot gevolg dat de dekkingsgraden onder het huidige stelsel in een aanzienlijk deel van de door te rekenen scenario’s oplopen tot ruim boven de grens waar volledige indexatie is toegestaan. Hoewel de implicaties van die fiscale begrenzing in het huidige stelsel als realiteit beschouwd kunnen worden, en hoewel de verschillen in pensioenuitkomsten die daarvan het gevolg zijn zodoende ook als realistisch kunnen worden beschouwd, heeft het AG met de aangehaalde bewoordingen gemeend op te moeten merken dat in de cijfermatige deelnemerscommunicatie niet zichtbaar wordt dat (en laat staan in welke mate) deze begrenzing een rol speelt in de verschillen tussen het huidige en het nieuwe stelsel.»
Ik ben het met het AG eens dat het verschil in de karakters van de pensioenregelingen voor en na transitie, op zichzelf niet te zien zijn in de aan deelnemers getoonde bedragen. Dit heeft een rol gespeeld bij de totstandkoming van de Wtp die voorschrijft dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over de verandering van het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum.
Kunt u bevestigen dat ook de Autoriteit Financiele Markten (AFM), toezichthouder op onder meer de pensioencommunicatie, in december 2023 zorgen heeft geuit over de berekeningen in transitieplannen en communicatieplannen, namelijk «Als gevolg van berekenings- en presentatiewijze kunnen er grote verschillen ontstaan tussen de bedragen in het oude en nieuwe stelsel zoals getoond op het transitie-UPO. Onze zorg is dat het vergelijken van de oude- met de nieuwe regeling hierdoor bij de deelnemer tot onrealistische verwachtingen van het nieuwe pensioenstelsel kan leiden.» en «Het valt op dat bedragen in het nieuwe stelsel in goedweerscenario’s hoog uit kunnen pakken. Dit kan leiden tot onrealistisch hoge verwachtingen, vooral voor jonge deelnemers waar een verbetering van honderden procenten wordt getoond. De uitkomsten voor maatmensen zijn al zichtbaar in transitieplannen en de eerste transitiecommunicatie komt al snel voor fondsen. Het is hierom van belang om tijdig een oplossing te vinden voor dit risico.»?3
De AFM heeft aangegeven dat scenariobedragen in het nieuwe stelsel hoog kunnen uitvallen. Met de AFM ben ik eens dat van belang is dat deelnemers inzicht krijgen in mogelijke toekomstige pensioenuitkomsten en dat pensioeninformatie moet bijdragen aan realistische verwachtingen. In geval van premieregelingen (zoals de regelingen onder de Wtp) vindt verhoging van het verwachte pensioen plaats door het behalen van rendementen op het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen. Dat kan inderdaad leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor deelnemers met een lange beleggingshorizon. Hieronder vallen over het algemeen deelnemers jonger dan 45 jaar. Datzelfde geldt ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu al bestaande premieregelingen.
Dat bedragen hoog kunnen uitvallen is een gevolg van de systematiek, onderschrijft ook de AFM, te weten het genoeg-is-genoeg principe dat wel geldt in DB-regelingen, maar niet bij DC. Om een realistisch beeld te geven van de verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, is het nodig om in bepaalde gevallen doelgroepspecifieke toelichtingen op te nemen. Dit is één van de vijf uitgangspunten die de AFM begin dit jaar heeft geformuleerd over transitiecommunicatie, naar aanleiding van het platform Pensioentransitie. De uitgangspunten zijn begin dit jaar ook gedeeld met de pensioensector. Deze van doelgroep afhankelijke toelichtingen, waaronder een toelichting afhankelijk van de leeftijd of beleggingshorizon, moeten helpen om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
AFM, DNB en de pensioensector hebben de hoge pensioenbedragen en -verwachtingen al in een eerder stadium besproken in het hiervoor genoemde Platform pensioentransitie. Dat heeft onder meer geleid tot afspraken om deelnemers op een realistische wijze te informeren en tot het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, waarin ook expliciet aandacht is voor doelgroepspecifieke toelichtingen.6 Mijn voorganger is in brieven en antwoorden uitgebreid op dit onderwerp ingegaan.7 Met mij vindt de pensioensector het van belang dat de informatie bijdraagt aan realistische verwachtingen. Dat is ook de reden dat de sector heeft voorgesteld om naast de modeluitkomsten ook uitleg en context van die verwachte pensioenbedragen te geven, toegespitst op groepen deelnemers (zoals bijvoorbeeld oudere of jongere deelnemers). De AFM neemt dit ook in haar toezicht en handhaving als uitgangspunt en heeft toegezegd toe te zien op de aanwezigheid van benodigde doelgroepspecifieke toelichtingen.
Vindt u het verantwoord als pensioenfondsen 1 januari 2025 invaren, nu er belangrijke signalen zijn vanuit zowel de wetenschap, als de praktijk en het toezicht, dat de berekeningen in zowel de transitieplannen als in de pensioencommunicatie geen goede vergelijking geven tussen het oude en nieuwe contract en zelfs misleidend zijn?
Ik vind het zeker verantwoord als uitvoerders die aan de eisen voldoen per 2025 overstappen naar een nieuwe Wtp-regeling. Voor de toedeling van vermogen zijn de modellen, zoals gezegd, niet het uitgangspunt. De modellen worden gebruikt om de informatie die er is, over de onzekere toekomst, op een logische manier met elkaar te verbinden. De modellen kunnen goed gebruikt worden om individuele bedragen te berekenen met en zonder wijziging van de pensioenregeling (de voorgeschreven transitie-informatie).
Bent u het met ons eens dat er een pas op de plaats moet worden gemaakt in de pensioentransitie en dat het verstandiger is om eerst een juiste vergelijkingsmethode tussen het oude en nieuwe stelsel te ontwikkelen die wetenschappelijk gedragen kan worden, voordat de eerste pensioenfondsen invaren?
Nee en dat is ook niet de strekking van het betoog van Prof. Nijman die de Wtp «een grote stap vooruit» noemt. In de eerdere antwoorden heb ik aangegeven hoe de huidige methoden en modellen kunnen bijdragen aan een evenwichtige en zorgvuldige transitie. Het is aan de pensioenuitvoerders om ervoor te zorgen dat de transitie zorgvuldig verloopt en dat deelnemers worden meegenomen in de veranderingen van hun pensioen. Op basis van de gesprekken die ik voer met die partijen uit de sector, heb ik daar het volste vertrouwen in. Het is een grote en belangrijke taak waar ik, samen met de sector, de verantwoordelijkheid voor voel.
Kunt u aangeven of en welke juridische en financiële risico’s er ontstaan met betrekking tot de transitie naar het nieuwe pensioencontract als blijkt dat de gepresenteerde pensioenuitkomsten die hierop betrekking hebben in transitieplannen en communicatieplannen als misleidend worden beoordeeld?
De transitieberekeningen staan niet op zichzelf, maar zijn bedoeld als middel ter onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Context en verdere invulling zijn daarbij nodig en relevant. Dat geldt ook voor de transitiecommunicatie, waarbij verplichte duiding van en context bij die cijfers moet worden gegeven door pensioenuitvoerders. Daarmee is geen sprake van misleiding.
Dat neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat er deelnemers zijn die vragen hebben over de transitie of het niet eens zijn met bepaalde zaken. Daartoe kunnen zij zich richten tot hun pensioenuitvoerder in de eerste plaats; die staan klaar om vragen te beantwoorden die deelnemers hebben bij hun transitie-informatie.
Kunt u de vragen één voor één binnen 3 weken beantwoorden?
Ja.
Het niet betrekken van zzp-organisaties bij de totstandkoming van het regeerprogramma |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eigen antwoord op de vraag van het lid Aartsen (VVD) tijdens de hoorzitting met de nieuwe bewindspersonen over het meer betrekken van zelfstandigen zonder personeel (zzp-)organisaties bij besluitvorming door de Minister van Sociale Zaken & Werkgelegenheid en het verstevigen van de positie van zzp-organisaties in de polder?
Ja.
Beschouwt u zzp-organisaties als legitieme vertegenwoordigers van de 1,6 miljoen ZZP’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waarom heeft u bij de totstandkoming van het regeerprogramma wel gesproken met vertegenwoordigers van werknemers en werknemers maar niet gesproken met zzp-organisaties?1 Kunt u uitleggen waarom u bent afgeweken van uw eigen standpunt wat u tegen de Kamer heeft verkondigd om zzp-organisaties wél te betrekken bij het maken van nieuw beleid?
Zoals in de bijlage van het regeerprogramma is aangegeven, heb ik ook gesproken met de Sociaal-Economische Raad (SER). In de SER hebben naast vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers ook vertegenwoordigers van zelfstandig ondernemers zitting. September 2023 is het aantal zetels van de SER op advies van de Raad uitgebreid met drie, met het doel het geluid van zelfstandige ondernemers in de Raad te versterken. Inclusief de plaatsvervangende leden betekent dit dat er bij de ondernemers-, werknemers- en Kroonledengeleding van de Raad structureel zes zetels voor zelfstandigen gereserveerd zijn. Zo zijn zelfstandigen onder andere vertegenwoordigd via de Vereniging Zelfstandigen Nederland en het Platform Zelfstandige Ondernemers, maar ook via FNV Zelfstandigen. Voorts zijn er twee Kroonleden met expertise op het gebied van zelfstandigen geïnstalleerd.
Hoe vaak en met welke organisaties heeft u sinds het aantreden van dit kabinet gesproken over het dossier zzp?
Ik heb in de paar maanden dat ik Minister ben met meerdere organisaties gesproken over de uitwerking van het regeerprogramma, waaronder het onderwerp zzp. Mijn gesprekspartners waren de SER, VNO-NCW, MKB-Nederland, FNV, CNV en VCP. Zoals ik ook in het debat heb aangegeven ziet het kabinet het belang van gericht overleg met zelfstandigenorganisaties. Zo is afgelopen maandag een overleg geweest met zelfstandigenorganisaties VZN, PZO, HZC en FNV Zelfstandigen. Er wordt ook zoals toegezegd een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de creatieve sector, waaronder zelfstandigen in de creatieve sector. Daarnaast betrekken we zelfstandigenorganisaties bij de nadere uitwerking van wetsvoorstellen, zoals de basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ).
Deelt u de mening dat zzp-organisaties een volwaardige positie verdienen in de polder, waaronder de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid, en bent u bereid om ook bij al uw gesprekken met de sociale partners ook standaard zzp-organisaties uit te nodigen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om aandacht te houden voor de vertegenwoordiging van zelfstandigen in de polder. Zowel in mijn contacten met de SER als de Stichting van de Arbeid zal ik hier aandacht voor vragen. Zoals hierboven aangegeven is de positie van zelfstandigen in de SER met de recente zeteluitbreiding structureel verbeterd. Voornemen is in oktober met de nieuwe leden van de SER te bespreken hoe hun ervaringen in het eerste jaar zijn. Ook met de Stichting van de Arbeid hebben gesprekken plaatsgevonden over het meer betrekken van zelfstandigen, in aanvulling op de vertegenwoordiging door de aangesloten werknemers- en werkgeversorganisaties. Hierbij is het wel goed op te merken dat de Stichting van de Arbeid, anders dan de SER, een private organisatie is die over zijn eigen samenstelling gaat.
De eisen van de vakbonden om minder te werken |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Vakbond CNV eist komend jaar 3,5 tot 6 procent meer loon en kortere werkweek»1 en «FNV wil vierdaagse werkweek én 7 procent meer loon»2?
Ja
Kunt u een inschatting maken van het aanvullende tekort aan fte dat op de arbeidsmarkt zou ontstaan als elke fulltime werkende Nederlander vier dagen zou werken?
Voor de invoering van een vierdaagse werkweek met loonstijging is geen macro-economische doorrekening beschikbaar. Het komen tot een betrouwbare schatting is bovendien uitdagend. In het algemeen geldt dat de omvang van de Nederlandse economie gemeten kan worden door het aantal gewerkte uren (het arbeidsaanbod) te vermenigvuldigen met de output per gewerkt uur (de arbeidsproductiviteit). Een daling van het arbeidsaanbod als gevolg van de overstap van voltijd naar een vierdaagse werkweek doet de economie derhalve krimpen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is deze daling in het arbeidsaanbod echter moeilijk te kwantificeren. Een eventuele stijging van de arbeidsproductiviteit als gevolg van de vierdaagse werkweek zou bevorderlijk zijn voor de economische groei. Over (de omvang van) dit productiviteitseffect ontbreekt echter wetenschappelijk bewijs in de Nederlandse context. Het IBO deeltijdwerk concludeert uit internationaal empirisch onderzoek dat er geen eenduidig beeld naar voren komt over deze relatie, en dat het uiteindelijke effect van deeltijdwerk op productiviteit afhangt van de aard van het werk en de werknemers. Naast de economische effecten zijn er natuurlijk ook andere maatschappelijke effecten te verwachten, bijvoorbeeld als het gaat om de combinatie van arbeid en zorg.
Kunt u vaststellen wat voor negatieve effecten een vierdaagse werkweek met loonstijging zou hebben op de output en omvang van de Nederlandse economie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen dat een kortere werkweek met loonbehoud in alle sectoren het Nederlandse bedrijfsleven en vestigingsklimaat Nederland onder druk zet?
Ik heb begrip voor de zorgen dat een kortere werkweek met loonbehoud in alle sectoren het Nederlandse bedrijfsleven en vestigingsklimaat onder druk zet. Werkgevers ervaren momenteel het tekort aan arbeidskrachten als de grootste belemmering in de bedrijfsvoering. Tegelijkertijd begrijp ik ook de wens voor een goede balans tussen werk, zorg en vrije tijd. De specifieke omstandigheden in een bedrijfstak of onderneming zijn bepalend voor een goede afweging van dergelijke zorgen en wensen.
Hoe verhoudt de eis van minder werken (tegen een hoger salaris) zich tot de ambities van deze regering om de arbeidsmarktkrapte juist aan te pakken, zoals aangegeven in het Regeerprogramma?3
In het Regeerprogramma wordt in grote lijnen aangegeven hoe het kabinet de krapte op de arbeidsmarkt wil aanpakken. Een onderdeel van deze aanpak is het bevorderen van een hogere arbeidsduur, waarbij het kabinet vooral kansen ziet bij partners met kleine contracten (tot 24 uur). Het kabinet geeft in hoofdstuk 10B van het Regeerprogramma dan ook aan maatregelen te willen nemen om de arbeidsduur van werkenden te vergroten. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik hier nader op in.
Welke maatregelen neemt u om (meer) werken juist aantrekkelijker te maken? Neemt u aanvullende maatregelen als werken onaantrekkelijker wordt? Hoe houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
Het Regeerprogramma bevat enkele maatregelen om (meer) werken aantrekkelijker te maken. Zo wil het kabinet de drempels voor hogere arbeidsduur wegnemen via het programma «Meer Uren Werkt!». Om mensen te stimuleren (meer) uren te gaan werken is het cruciaal dat (meer) werken ook loont. Het kabinet wil dit onder meer realiseren door de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning en het kinderopvangstelsel. Ook onderstreept het Regeerprogramma dat mensen de ruimte moeten hebben om voor hun naasten te zorgen. Daarom wil het kabinet de bekendheid van het recht op flexibel werken vergroten en het verlofstelsel voor mantelzorg vereenvoudigen. Conform de door de Minister-President gedane toezeggingen bij de Algemene Beschouwingen komt het kabinet met een agenda voor werkenden, inzet is om deze voor de behandeling van de SZW-begroting aan uw Kamer te verzenden. Daarbij gaat het kabinet ook in op beleid om méér werken te stimuleren. Vanzelfsprekend houd ik de aantrekkelijkheid van (meer uren) werken goed in de gaten. Indien aanvullend beleid nodig is zal ik de Kamer hierbij op gepaste wijze betrekken.
Hoe zou een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) met een vierdaagse werkweek zich verhouden tot uw ambitie om maatregelen te nemen «...om de arbeidsduur van werkenden te vergroten. Een voorbeeld hiervan is de inzet via het programma «Meer Uren Werkt!». Om mensen te stimuleren (meer) te gaan werken, is het cruciaal dat (meer) werken ook loont.»?4 En hoe past dit binnen uw streven om «...in de context van een krappe arbeidsmarkt [in te zetten] op het vergroten van arbeidsparticipatie van mensen die al in Nederland zijn. Bijvoorbeeld door mensen te stimuleren (meer uren) te werken.»?5
In de voorgaande antwoorden ben ik ingegaan op het effect van de vierdaagse werkweek op de arbeidsmarktkrapte en de inzet van dit kabinet om (meer) werken aantrekkelijk te maken. Sociale partners hebben de vrijheid en dragen de verantwoordelijkheid om collectieve afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden.
Het is dan ook aan sociale partners om per bedrijfstak of onderneming een goede afweging te maken. Het kabinet of het ministerie heeft bij deze afweging geen rol. Wel dienen cao-afspraken in lijn te zijn met de geldende wet- en regelgeving.
Deelt u, gelet op het regeerprogramma, de opvatting dat een cao die mínder werken juist beloond haaks staat op regeringsbeleid?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Gelet op de voorgaande constateringen: zou u een cao met een kortere werkweek – die indruist tegen regeringsbeleid en de breed gedragen ambitie om werken aantrekkelijker te maken – weigeren algemeen verbindend te verklaren?
Zoals hiervoor uiteen is gezet, is het aannemelijk dat een vierdaagse werkweek voor alle fulltime werkende Nederlanders de reeds grote tekorten op de arbeidsmarkt verder vergroot. Het is echter niet aan te geven wat het (macro-) effect zou zijn van een verkorting van de werkweek. Dat geldt ook voor de gevolgen van een eventuele cao-afspraak. In hoeverre een dergelijke cao-afspraak haaks zou staan op het regeringsbeleid valt dus niet op voorhand te zeggen. Daar komt bij dat het aan werkgevers en werknemers in onderling overleg is om te bepalen wat gepaste afspraken zijn voor het betreffende cao-gebied. Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid past mij terughoudendheid ten aanzien van onderhandelingsinzetten en de cao’s die daaruit kunnen volgen, juist om het onderhandelingsproces niet te verstoren. Verzoeken om algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen worden door mijn ministerie getoetst aan formele wettelijke vereisten, de representativiteit van cao-partijen en aan evidente strijdigheid met het recht. De rol van de overheid bij de totstandkoming van cao’s is ordenend, niet sturend. Ingrijpen op afspraken die wettelijk zijn toegestaan, perkt de contractsvrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van sociale partners voor arbeidsvoorwaardenvorming in. Mij past dan ook terughoudendheid bij het selectief of sturend algemeen verbindend verklaren van cao’s.
Het bericht 'Al 18 jaar gaat UWV de fout in: massale controle van zeker 53.000 dossiers wacht op groen licht' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van het AD waarin bekend wordt dat er al 18 jaar fouten worden gemaakt met betrekking tot de dagloonindexering?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Herkent u deze problematiek die speelt bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Kunt u aangeven wanneer deze problematiek bekend was bij het UWV? Kunt u daarnaast aangeven welke functionaris, inclusief de Minister, waarvan en wanneer op de hoogte is gesteld? En welke activiteiten er ondernomen zijn om de problematiek op te lossen?
De problematiek van onjuiste WIA-dagloonvaststelling als gevolg van het niet toepassen van de indexering bij toekenning van de WIA-uitkering was bij mijn medewerkers bekend sinds augustus 2023. UWV heeft in die periode aan mij laten weten dat er onjuistheden waren geconstateerd bij de WIA-dagloonvaststelling van uitkeringsgerechtigden waarbij het indexcijfer van 1 januari 2023 en 1 juli 2023 niet waren toegepast. Hierop heeft UWV aangegeven dat deze situatie zich ook in voorgaande jaren heeft voorgedaan en dat een impactanalyse en plan van aanpak voor oplossingsrichtingen zou worden opgesteld. In de Stand van Uitvoering van december 2023 is vervolgens aan uw Kamer medegedeeld dat deze problematiek zich in de 2023 had voorgedaan en dat nader onderzoek naar voorgaande jaren was ingesteld door UWV.
Eind 2023 heeft UWV aan SZW laten weten dat geconstateerd is dat de beschreven problematiek rondom de indexmomenten van 2023 zich óók teruggaand tot aan de invoering van de Wet WIA in 2006 had voorgedaan. In de hierop volgende maanden zijn gesprekken gevoerd tussen medewerkers van SZW en UWV om een nader beeld te krijgen van de omvang van de problematiek, mogelijke oplossingsrichtingen en wat de gevolgen daarvan zijn voor zowel de uitkeringsgerechtigde, eventueel betrokken ex-werkgevers en de uitvoering. Hierover is uw Kamer in de Stand van de Uitvoering van juli 2024 nader geïnformeerd. Mijn ambtsvoorganger is over deze situatie begin mei 2024 door diens ambtenaren geïnformeerd en vervolgens ben ik begin september 2024 middels een nota geïnformeerd hierover. Daarin staat welke oplossingsrichting UWV voornemens is uit te voeren en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de diverse partijen.
Ten aanzien van de bekendheid van deze situatie binnen UWV kan ik u het volgende meedelen. UWV heeft sinds de invoering van de WIA op een aantal momenten signalen ontvangen over onjuistheden van de WIA-dagloonvaststelling rondom een vijftal indexatiemomenten. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan altijd binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Deze signalen hebben eerder geen aanleiding gegeven om nader onderzoek in te stellen.
In 2022 zijn binnen UWV wederom signalen ontvangen rondom de toepassing van het indexatiecijfer bij de WIA-toekenning. In de zomer van 2023 is geconstateerd dat er rond de indexatiemomenten van januari 2023 en juli 2023 foutieve WIA-dagloonvaststelling hebben plaatsgevonden vanwege het niet toepassen van de indexcijfers.
In de hierop volgende maanden heeft UWV nader onderzoek ingesteld naar de voorliggende jaren. Dit heeft geleid tot de constatering dat de problematiek zich vanaf 2006, zijnde invoering van de WIA, heeft voorgedaan.
Voor de WIA-toekenningen in 2023 is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie gestart. Deze is binnen het boekjaar afgerond, waardoor eventuele gevolgen voor betrokkenen zo klein mogelijk zijn gehouden.
Kunt u aangeven wat de oorzaak, de aard en de omvang is van deze problematiek?
In januari en juli van elk jaar worden de daglonen van alle werknemersverzekeringen (zoals WIA, ZW, WAZO en WW) geïndexeerd. Een WIA-uitkering wordt aangevraagd ongeveer vijftien weken vóór het eindigen van de wachttijd van 104 weken. Het kan zijn dat tussen het aanvraagmoment en de eerste uitkeringsdag het indexatiecijfer en de daarop gebaseerde rekenregels voor de UWV-uitkeringen nog niet bekend zijn. In die situatie moet de indexatie handmatig uitgevoerd worden door de beoordelend medewerker van UWV.
Bij andere werknemersregelingen (zoals WW en ZW) is de situatie niet vergelijkbaar met de WIA-aanvraagprocedure, omdat het tijdsverloop tussen aanvraag en beoordeling veel korter is. Hierdoor is de kans dat het indexcijfer niet bekend is in die periode zeer klein.
Gebleken is dat in januari 2023 de indexering van het WIA-dagloon van 10,15% en in juli 2023 van 3,13% bij een gedeelte van de betrokken WIA-gerechtigden niet of niet correct was toegepast. Voor de WIA-toekenningen in deze periode is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie uitgevoerd en afgerond binnen hetzelfde boekjaar.
UWV heeft inmiddels maatregelen genomen om het «missen» van de indexatie in de toekomst te voorkomen. Er is een extra signalering in de systemen ingebouwd, waardoor medewerkers erop gewezen worden dat zij de indexering handmatig moeten doorvoeren. Aan een geautomatiseerde doorvoering van de indexatie en aanpassing van de systemen wordt momenteel door UWV gewerkt. Naar verwachting kan deze in 2026 of 2027 worden ingevoerd.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen heeft UWV onderzocht of het handmatig doorvoeren van de indexatie vanaf de invoering van de Wet WIA in 2006 vaker niet (goed) is toegepast bij de vaststelling van nieuwe WIA-uitkeringen. Het «missen» van de eerste indexering werkt door in de hoogte van de uitkering in daaropvolgende jaren. Hoe langer geleden dit is gebeurd, hoe groter dus het potentiële financiële effect en gemiste bedrag aan WIA-uitkering.
Vastgesteld is dat er over de periode 2006 tot en met 2022 52.821 dossiers gecontroleerd moeten worden op de juiste toepassing van het indexcijfer bij de WIA-toekenning.
Niet alle indexatiemomenten in deze periode hoeven gecontroleerd te worden. In de afgelopen jaren heeft de afdeling Rechtmatigheid van UWV vijf keer eerder een foutieve verwerking van het indexcijfer vastgesteld. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan al binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Naar verwachting (en op basis van de ervaring over 2023) zal zo’n 5% van deze ruim 52 duizend dossiers daadwerkelijk gecorrigeerd moeten worden, te weten tussen de 2.500 en 3.000 dossiers.
De daglonen van de lopende WIA-uitkeringen waarin de indexatie op de toekenningsdatum onjuist is toegepast, zullen vanaf de toekenningsdatum van hun WIA-uitkering worden herzien en het verschuldigde bedrag en wettelijke rente wordt alsnog uitgekeerd aan de uitkeringsgerechtigden. Hierdoor krijgen uitkeringsgerechtigden waar zij recht op hebben.
UWV is voornemens om uiterlijk in oktober 2024 te starten met een pilot van de herstelactie voor het indexatiemoment 1 januari 2020 en 1 januari 2014 om de beoogde werkwijze te testen. Na evaluatie en eventuele bijstelling van de aanpak wordt ernaar gestreefd in de eerste helft van 2025 de andere indexmomenten op te pakken en zo spoedig mogelijk te corrigeren.
Naar de gevolgen voor WIA-uitkeringen die al zijn voordat de herstelactie wordt uitgevoerd beëindigd (bijvoorbeeld door herstel, bereiken AOW-leeftijd of overlijden), wordt nog onderzocht of er mogelijkheden er zijn om hun uitkeringshoogte te controleren en corrigeren.
Zijn er bij u andere problemen bekend, dan de problemen die de afgelopen tijd aan het licht zijn gekomen, namelijk de problemen rondom de dagloonberekeningen en de schattingsfouten in de bepalingen en de indexatie van de WIA? Zo ja, kunt u deze toelichten en een tijdspad schetsen wanneer de signalen u bereikten en wat u ermee heeft gedaan?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan uw Kamer zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen bij het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties over de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling, en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar UWV haar zorgen over uitspreekt. In de tweejaarlijkse Stand van de Uitvoering wordt uw Kamer ook meegenomen in diverse zaken die bij UWV spelen, zowel qua uitvoering als dienstverlening. Ik streef ernaar om uw Kamer zo spoedig mogelijk over dergelijke zaken te informeren, nadat deze bij mij bekend zijn geworden. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die het afgelopen jaren zijn verstuurd.
Nieuwe problemen bij het UWV |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) al 18 jaar de fout in gaat en dat er een hersteloperatie wordt voorbereid van 53.000 dossiers?1
Ja, dit bericht is bij mij bekend.
Wilt u een volledig overzicht geven van alle bekende problemen bij het UWV en mogelijke hersteloperaties?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan u zijn verstuurd, zijn de verschillende kwesties die spelen in en rondom het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties rondom de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar zij hun zorgen over uitspreken.
Zo kunnen er situaties ontstaan waarin grotere groepen mensen onbedoeld worden benadeeld en waardoor herstelacties nodig zijn. Herstelacties kennen verschillende oorzaken. Enkele zijn veroorzaakt door foutief handelen door UWV, zoals onjuiste registraties of verwerking van informatie in systemen. Andere zijn veroorzaakt door bijvoorbeeld gerechtelijke uitspraken. Bij grote publieke dienstverleners zijn herstelacties onvermijdelijk. Via de Stand van de Uitvoering informeren we uw Kamer periodiek over de herstelacties met een grote (maatschappelijke) impact. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die de afgelopen jaren zijn verstuurd.
Op dit moment wordt er in ieder geval door UWV gewerkt aan de volgende substantiële herstelacties:
Herinnert u zich dat in het regeerprogramma in de inleiding staat: «Door mensen te zien, hun problemen te zien en deze te benoemen. En door, wanneer de overheid hierin een rol heeft, te handelen.»?
Ja, deze frase is mij bekend.
Hoe wordt dat laatste in de praktijk gebracht bij het UWV?
UWV werkt de afgelopen jaren op verschillende manieren aan dienstverlening met de menselijke maat, onder meer op basis van de strategie «ruimte voor menselijke maat in de dienstverlening». UWV wil zo veel mogelijk aansluiten bij de persoonlijke situatie en wensen van cliënten en van werkgevers, zodat zij zich gezien, gehoord en geholpen voelen. Dat houdt in dat UWV oog heeft voor de menselijke maat en waar nodig maatwerk biedt. Hier is de afgelopen jaren op verschillende manieren aan gewerkt, bijvoorbeeld via de maatwerkplaatsen, het ontwikkelen van integrale klantreizen en het inzetten van cliëntondersteuners om mensen met complexe problemen beter te kunnen helpen. Daarbij worden de ervaringen van cliënten gemonitord met behulp van de Menselijke Maat Monitor. Ook werkt UVW samen met SZW actief aan het signaleren en oplossen van knelpunten bij cliënten. Uw Kamer wordt hierover jaarlijks geïnformeerd via de zogenaamde knelpuntenbrief.
Had in het hoofdlijnenakkoord dan niet hierover iets kunnen en moeten melden?
Het hoofdlijnenakkoord is opgesteld door de vier politieke partijen PVV, VVD, NSC en BBB. In het regeerprogramma, dat door het kabinet Schoof is opgesteld, is een nadere uitwerking beschreven van hetgeen door de vier politieke partijen als hoofdlijnen voor het te vormen kabinetsbeleid is gegeven. In de ambities die in het hoofdlijnenakkoord zijn opgenomen, wordt aangesloten bij het uitgangspunt dat we mensen willen zien, problemen willen benoemen en – als de overheid daarin een rol heeft – daarnaar te handelen. Over de hersteloperatie in relatie tot de WIA-indexeringen geldt dat we de Kamer in de Stand van de uitvoering van juli 2024 hebben geïnformeerd. Samen met UWV werken we eraan om dit, met oog voor de mensen die het betreft, te herstellen.
Kunt u een lijst maken van jaarverslagen, knelpuntenbrieven, periodieke rapportages van de afgelopen 20 jaar die ingetrokken moeten worden omdat zij gewoon onvolledig en/of onjuist zijn?
In de afgelopen jaren heeft UWV in zijn jaarverslagen en knelpuntenbrieven het risico gesignaleerd voor fouten in de uitvoering als gevolg van onder andere het niet beschikbaar hebben van voldoende, opgeleide medewerkers en door de complexiteit van wet- en regelgeving, zoals de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Daarnaast is in de zesmaandelijkse Stand van de Uitvoering-brieven gerapporteerd over zaken die niet lopen zoals gewild, zoals bijvoorbeeld bij fouten bij de indexering van WIA-daglonen (december 2023, juni 2024) of bij het onvoldoende rekening houden met zelfstandig inkomen naast een WIA-uitkering (december 2022, juni 2023). UWV heeft tot dusverre niet gerapporteerd over onjuistheden bij het berekenen en vaststellen van de WIA-uitkeringen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. zijn de signalen hierover niet op waarde geschat. Zoals eveneens aangegeven in de Kamerbrief van september betreuren UWV en ik dat ten zeerste.
Ik zie geen aanleiding om brieven en rapportages in te trekken. Dat zou als zodanig ook geen betekenis hebben. Het is voor mensen die benadeeld zijn vooral van belang dat de fouten zelf hersteld worden.
Bent u – de Minister-President – van meer massale fouten, foute algoritmes of vergelijkbare problemen op de hoogte, die waarschijnlijk hersteld moeten worden? Zo ja, welke?
Zoals in het antwoord op vraag 2 ook aangegeven, zijn in de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan u zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen in en rondom het UWV met uw Kamer gedeeld. Voor zo ver er dus problemen bekend zijn, zoals bedoeld in deze vraag, dan is die informatie ook met de Kamer gedeeld.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De antwoorden zijn zo snel mogelijk verzonden.
Heeft u kennisgenomen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) Viermaandenverslag 2024, waar in paragraaf 4.1 de tabel Financiële rechtmatigheid verslagjaar eerste twee kwartalen 2024 staat, waarin bij de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) staat dat de financiële fouten WIA 0,0% bedroegen in 2023 en 0,0% in de eerste vier maanden van 2024?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het UWV Viermaandenverslag 2024, waar in paragraaf 4.1 de tabel Financiële rechtmatigheid verslagjaar eerste twee kwartalen 2024 staat, waarin bij de WIA staat dat de financiële onzekerheden WIA 0,2% bedroegen in 2023 en 0,0% in de eerste vier maanden van 2024?
Ja.
Kunt u aangeven wat de definities zijn van financiële fouten WIA en financiële onzekerheden WIA en hoe deze cijfers berekend zijn?
De financiële rechtmatigheidscontrole vindt zijn basis in de artikelen 5.10a t/m 5.10e van de Regeling SUWI. De definitie van financiële rechtmatigheid is terug te vinden in artikel 5.10b: de overeenstemming van de totstandkoming van de baten en lasten en de balans met de in Europese regelgeving, Nederlandse wetten, algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen, andere algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels die in de Staatscourant zijn gepubliceerd, opgenomen bepalingen die de uitkomst van een financiële transactie kunnen beïnvloeden;
Financiële fouten en onzekerheden zijn als volgt gedefinieerd:
Artikel 5.10d: financiële fout: een fout die financiële consequenties heeft.
Artikel 5.10e: financiële onzekerheid: de baten en lasten waarover de accountant geen toereikende controle-informatie heeft verkregen als gevolg van leemten in de administratieve organisatie of interne controle of ontoereikend beleid ter voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.
De UWV-rechtmatigheidscontrole is afgestemd met de Minister van SZW en toezichthoudende partijen. De maandelijkse controle wordt uitgevoerd middels een steekproef op betalingen uit de lopende WIA-uitkeringen (minimaal 300 gevallen op jaarbasis). Ook worden jaarlijks 25 afgewezen uitkeringsaanvragen gecontroleerd in de steekproef. De gecontroleerde maandbetalingen kunnen bij de WIA eerste betalingen zijn van nieuw toegekende gevallen, maar het zijn vooral continueringsbetalingen van al langer lopende gevallen. In 2023 betroffen 22 van de 300 onderzochte WIA-betalingen nieuwe toekenningen. Het aantal onderzochte nieuwe WIA-toekenningen is dus beperkt.
Bij de berekening van de rechtmatigheidscijfers worden gevonden financiële fouten en financiële onzekerheden geëxtrapoleerd naar het totaal aan uitgekeerde WIA-uitkeringen die de basis vormden voor de steekproef.
Voor «oude» fouten – geconstateerde financiële fouten die ontstaan zijn voorafgaand aan het verslagjaar geldt een aparte procedure van beoordeling en hierover wordt zo nodig in geval van herstelacties ook separaat verantwoord. De oude fouten maken derhalve geen onderdeel van de verantwoordingscijfers per verslagjaar.
Ziet u aanleiding om aan het UWV te vragen om deze cijfers opnieuw te berekenen gezien de problemen die aan het licht gekomen zijn?
Nee, de rechtmatigheidscijfers 2024 over de eerste vier maanden zijn voorlopig en indicatief. Pas aan het einde van het verslagjaar bij de presentatie van de jaarcijfers 2024 zijn alle 300 steekproefdossiers WIA gecontroleerd en zijn alle aspecten van de dossiers gecontroleerd.
Kunt u aangeven hoe het komt dat de grote problemen met de foutieve keuringen en de vaststelling van de hoogte van de uitkeringen niet voorkomen in de Stand van de Uitvoering, het Jaarverslag van het UWV en de knelpuntenbrief?
In de afgelopen jaren heeft UWV in zijn jaarverslagen en knelpuntenbrieven het risico gesignaleerd voor fouten in de uitvoering als gevolg van onder andere het niet beschikbaar hebben van voldoende, opgeleide medewerkers en door de complexiteit van wet- en regelgeving, zoals de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). UWV constateert dat een fundamentele analyse en aanpak is vereist en roept in de knelpuntenbrief op tot versnelling van de vereenvoudiging, onder andere om het WIA-stelsel beter uitvoerbaar te maken. Zoals bekend krijgen op dit moment de ideeën uit OCTAS verder vorm. In het najaar van 2024 presenteer ik voorstellen waarmee ik verwacht dat we een vereenvoudigingsslag kunnen bewerkstelligen die de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede kan komen.
In de zesmaandelijkse Stand van de Uitvoering-brieven wordt gerapporteerd over zaken die niet lopen zoals gewild, zoals bijvoorbeeld bij fouten bij de indexering van WIA-daglonen (december 2023, juni 2024) of bij het onvoldoende rekening houden met zelfstandig inkomen naast een WIA-uitkering (december 2022, juni 2023). In de afgelopen jaren heeft UWV zich vol ingezet om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven aan mensen die te lang wachten op een WIA-beoordeling. Dit is nodig omdat het aantal mensen dat te lang moest wachten op de beoordeling vanaf 2020 sterk toenam. Gelijktijdig waren er signalen binnen het UWV dat de kwaliteit van het berekenen en vaststellen van WIA-uitkeringen onder druk stond. UWV heeft tot dusverre niet gerapporteerd over de bij interne steekproeven geconstateerde onjuistheden bij het berekenen en vaststellen van de WIA-uitkeringen. Hiervan werd de impact voor cliënten onvoldoende onderkend. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. betreuren UWV en ik dit ten zeerste.
Hoeveel geld is er de afgelopen vijf jaar uitgegeven aan het project «Werk aan Uitvoering»?
Voor het programma Werk aan Uitvoering is in de periode 2023–2031 € 600 miljoen per jaar beschikbaar met een aanloop van € 200 miljoen in 2022. Een deel van deze middelen is toegekend aan UWV, oplopend vanaf € 23 miljoen in 2023 tot € 35 miljoen in de periode 2025–2029. UWV investeert € 20 miljoen hiervan in ambtelijk vakmanschap. Naast de investering in ambtelijk vakmanschap besteedt UWV middelen aan het versnellen van de digitale agenda.
Hoe komt het dat deze problemen in dat project niet duidelijk naar boven gekomen zijn?
Het programma Werk aan Uitvoering is gericht op het verbeteren van de publieke dienstverlening door beleid en uitvoering menselijker, wendbaarder en toekomstbestendig te maken.
Het programma richt zich niet op de uitvoering van processen bij afzonderlijke publieke dienstverleners. Het constateren van fouten die zijn gemaakt bij de vaststelling van WIA-uitkeringen was geen onderdeel van de opdracht.
Hoewel de huidige problemen niet expliciet aan de orde zijn gekomen, ondersteunen de maatregelen in het programma Werk aan Uitvoering de verbetering van de kwaliteit bij UWV. Een adequate IT ondersteuning is een belangrijke pijler bij de uitvoering van complexe wetten. Ook het vakmanschap van de medewerker is essentieel hierbij. Investeren in vakmanschap en maatwerk vraagt om extra leertijd in de uitvoering. De middelen uit het programma Werk aan Uitvoering voorzien hierin.
Is de accountantsverklaring aan het UWV over 2022 en 2023 op juiste gronden verstrekt?
Het is aan UWV om dit te beoordelen. Ik heb op dit moment geen reden om hieraan te twijfelen.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger op 7 maart 2024 een brief aan de Algemene Rekenkamer schreef als reactie op het rapport menselijke maat met de volgende tekst: «Fouten en nalatigheden in de uitvoering en wettelijke grondslag. De AR constateert dat het onduidelijk is hoe met fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties omgegaan moet worden. Ook adviseert de AR het redelijkerwijs duidelijk criterium van een wettelijke basis te voorzien. De twee artikelen waar u op wijst – artikel 3 en 4 van de beleidsregel – zien op terugvordering. De afgelopen tijd ben ik bezig geweest om het onderwerp terugvordering een plaats te geven in het conceptwetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Daarbij overweeg ik ook een codificatie van het redelijkerwijs duidelijk criterium. Een andere overweging ligt bij enkele keuzes ten aanzien van de exacte invulling en reikwijdte die de bepaling moeten krijgen. Daarnaast bezie ik op welke wijze de gevolgen van fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties in de terugvordering kunnen worden meegenomen.»?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe het staat met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid, met het «redelijkerwijs duidelijk criterium» en met de gevolgen van fouten en nalatigheden van uitvoeringsinstanties in de terugvordering?
U bent recent geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. In de kern overweeg ik om de factor waar het om gaat, namelijk de rol van het bestuursorgaan bij het ontstaan van (de hoogte) van een terugvordering, een bestendige plek te geven in het wettelijk kader. Daarbij is het redelijkerwijs duidelijk criterium een relevante factor. Hiervoor wordt een toepassing overwogen zoals deze momenteel al geldt bij UWV, wat ook wordt aanbevolen door de AR. In de genoemde brief duid ik dit nader.
Kunt u deze vragen een voor een en minstens een week voor het plenaire debat hierover aan de Kamer doen toekomen?
De antwoorden zijn zo snel mogelijk naar uw Kamer gezonden.
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 juli 2024 over de berekening van het Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)dagloon?1
Ja, ik ben bekend met het drietal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over de WIA-dagloonvaststelling in het geval er sprake is van loonloze tijdvakken in de WIA-referteperiode.
Bent u het ermee eens dat de praktijk dat loonloze tijdvakken worden meegeteld bij het bepalen van het WIA-dagloon aangepast moet worden, nu de CRvB geconcludeerd heeft dat er sprake is van discriminatie op grond van handicap in strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)? Betekent dit in uw ogen dat de berekenwijze van het dagloon in de WIA gelijkgetrokken moet worden met de berekenwijze van het dagloon in de Werkloosheidswet (WW)? Zo ja, op welke wijze en in welk tijdsbestek bent u voornemens dit te doen? Zo niet, waarom niet?
De uitspraak van de CRvB van 30 juli 2024 leidt ertoe dat voor verzekerden die vanaf die datum recht krijgen op een WIA-uitkering, het dagloon conform de werkwijze zoals beschreven in de uitspraak moet worden berekend. Voor nieuwe uitkeringsgerechtigden met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode geldt hierdoor concreet dat bij de vaststelling van het WIA-dagloon de berekeningswijze van het dagloon in de WW met betrekking tot loonloze tijdvakken wordt toegepast.
Het is nog niet bekend hoe de werkwijze voor aanpassing van de lopende WIA-uitkeringen eruit zal zien. Hierbij spelen de mogelijkheden om een loonloos tijdvak in de systemen te onderkennen en de vereiste capaciteit bij het UWV om grote aantallen daglonen opnieuw vast te stellen, een rol. Ik streef ernaar om uw Kamer later dit jaar hierover te informeren.
Hoeveel mensen met een lopende WIA-uitkering hebben te maken met loonloze tijdvakken en zijn dus mogelijk geraakt door de discriminerende berekenwijze? Hoe groot is het aandeel flexwerkers onder hen?
Het is moeilijk aan te geven hoeveel uitkeringsgerechtigden te maken hebben met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode en wat voor type dienstverband zij voorafgaand aan het instromen in de WIA hadden.
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 25 november 20222 zijn er veel verschillende oorzaken die tot een loonloos tijdvak kunnen leiden. Het merendeel van deze situaties wordt niet als zodanig geregistreerd in de systemen.
Een grove inschatting is dat ongeveer 26% van de totale WIA-instroom te maken heeft gehad met een loonloos tijdvak. Ongeveer de helft van de WIA-instroom bestaat uit flexkrachten, die via de Ziektewet de WIA instromen. Hiervan is ongeveer de helft vanuit een werkloosheidssituatie (WW-uitkering) ziek geworden en uiteindelijk de WIA-uitkering ingestroomd. Van deze groep is bekend dat zij sinds 1 juli 2015 met een loonloos tijdvak te maken hebben als zij volledig werkloos zijn en binnen één jaar na de WW-toekenning arbeidsongeschikt worden.
Kunt u delen in hoeveel gevallen aanpassingen van het WIA-dagloon zullen leiden tot een verhoging van de uitkering van enkele euro’s per maand en in hoeveel gevallen het gaat om meer dan 100 euro per maand?
Het dagloonverhogend effect per uitkeringsgerechtigde is afhankelijk van diens totale inkomen in de WIA-referteperiode en de duur van de loonloze periode. We kunnen daarom niet aangeven in hoeveel gevallen dit zal leiden tot een verhoging van meer dan 100 euro per maand. Om de impact op de hoogte van het dagloon weer te geven, kunnen wel enkele (versimpelde) rekenvoorbeelden worden gegeven.
Stel een werknemer wordt ziek per 1 januari. De WIA-referteperiode loopt dan van 1 januari tot en met 31 december van het voorgaande jaar. De werknemer verdiende € 2.000 per maand. Deze werknemer accepteerde een nieuwe baan per 1oktober, maar besloot al per 1 september te stoppen bij zijn oude werk en uit dienst te treden om de maand september vrij te zijn. De maand september is dan een loonloos tijdvak. Vanaf oktober bedroeg het inkomen € 2.100. Per 1 januari wordt de werknemer ziek.
Het gemiddelde inkomen in het jaar voor ziekte bedraagt dan (8 x € 2.000
+ 1 x € 0 + 3 x € 2.100 =) € 22.300 bruto. Het dagloon bedraagt volgens de berekeningswijze vóór de gerechtelijke uitspraak € 22.300 / 261 = € 85,44 bruto (per maand € 1.858,32 bruto).
Door de uitspraak van 30 juli 2024 wordt het dagloon opgehoogd. Het totale inkomen in de referteperiode wordt gedeeld door minder dagloondagen. Een gemiddeld aangiftetijdvak bedraagt vaak 21 of 22 werkdagen (dagloondagen), bij uitzondering 20 of 23 dagloondagen. Daarom wordt het aantal dagloondagen in dit voorbeeld verlaagt met 22. Het dagloon bedraagt € 22.300 / 239 = € 93,30 bruto (per maand € 2.029,27 bruto).
Stel dat deze werknemer ervoor zou kiezen om pas na twee maanden met de nieuwe baan te beginnen, dan zou het totale inkomen in de referteperiode (8 x € 2.000 + 2 x € 0 + 2 x € 2.100 =) € 20.200 bedragen. Het aantal dagloondagen wordt verminderd met 2 aangiftetijdvakken (22 + 21 dagen) tot 218 dagen. Het dagloon bedraagt dan € 20.200 / 218 = € 92,66 bruto (per maand € 2.015,35 bruto).
Deelt u de opvatting dat de uitspraak van de CRvB betekent dat de hoogte van de WIA-uitkering van mensen die te maken hebben met loonloze tijdvakken opnieuw berekend dient te worden? Deelt u de conclusie dat de uitspraak betekent dat een aanzienlijke groep mensen recht heeft op een hogere uitkering dan deze groep nu krijgt, hetgeen betekent dat uitkeringen naar boven bijgesteld moeten worden en dat deze groep recht heeft op compensatie van het te laag ontvangen bedrag voorafgaand aan de herberekening?
Momenteel is UWV, in samenspraak met mij, bezig met het opstellen van een plan van aanpak om het dagloon van uitkeringsgerechtigden met een lopende WIA-uitkering en die te maken hebben gehad met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode, te herzien. Hierbij wordt gekeken naar aanpassing van de uitkering richting de toekomst. Bij de uitwerking is aandacht voor de effecten voor de uitkeringsgerechtigden, betrokken (ex-)werkgevers, de impact op de uitvoering en zaken zoals doorwerking naar andere financiële regelingen, zoals toeslagen. Ik streef ernaar om uw Kamer later dit jaar hierover te informeren. Het uitgangspunt is dat de uitkeringsgerechtigde krijgt waar hij recht op heeft.
Gaat u zorgen dat mensen met een lopende WIA-uitkering die te maken hebben gehad met loonloze tijdvakken in het refertejaar actief benaderd worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er nog andere groepen die mogelijkerwijs geraakt worden door de conclusie dat het betrekken van loonloze tijdvakken bij de berekening van de hoogte van een uitkering niet meegeteld dient te worden bij het bepalen van het dagloon?
De uitspraak ziet op alle WIA-uitkeringsgerechtigden die met een loonloos tijdvak in de WIA-refterperiode te maken hebben. Hierbij wordt niet gekeken naar de oorzaak van het loonloze tijdvak.
Voor WW-, ZW- en WAZO-gerechtigden geldt al een dagloonvaststelling waarbij rekening wordt gehouden met loonloze tijdvakken. Voor hen verandert er daarom niets.
Wat is de omvang van het herstel dat nodig is na deze uitspraak? In hoeverre is het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op dit moment toegerust om deze hersteloperatie uit te voeren, in het licht van de tekorten bij het UWV en van het nieuws dat tienduizenden mensen een te hoge of te lage uitkering hebben gekregen van het UWV?2
Zie antwoord vraag 5.
Indien overgegaan wordt tot compensatie van het te laag ontvangen bedrag wegens het onterecht meetellen van loonloze tijdvakken bij het bepalen van het dagloon, welke effecten heeft dit op in het verleden toegekende toeslagen en aanvullende bijstand? Overweegt u om compensatie toe te kennen in de vorm van een schadevergoeding, zodat de compensatie hier geen nadelige effecten op heeft? Zijn er andere manieren om mensen te compenseren zonder nadelige fiscale effecten vanwege ontvangen toeslagen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre stelt u zowel extra middelen beschikbaar voor de hogere uitkeringen die mogelijk voortkomen uit de herberekening van het dagloon van deze mensen, alsmede voor compensatie van het te laag ontvangen bedrag voorafgaand aan de herberekening?
Zoals in de Kamerbrief van 25 november 2022 is beschreven, werden de financiële gevolgen van het niet meetellen van loonloze tijdvakken voor de berekening van het WIA-dagloon, ongeacht de oorzaak van dat loonloze tijdvak, toentertijd geschat op structureel ruim € 200 miljoen. Zoals u aangeeft in uw vraag is door mijn voorganger reeds € 100 miljoen aan middelen vrijgemaakt voor de WIA-uitkeringsgerechtigden die door een WW-toekenning in de WIA-referteperiode met een loonloos tijdvak te maken hebben. Ik streef ernaar u later dit jaar te informeren over de werkwijze voor de aanpassing van lopende WIA-uitkeringen en de daadwerkelijke budgettaire consequenties. De budgettaire verwerking van extra kosten die dit oplevert, loopt mee in de voorjaarsbesluitvorming van 2025.
Wat zijn de financiële gevolgen indien de dagloonberekening binnen de WIA voortaan plaatsvindt conform de uitspraak? Maakt u hier bij de komende begroting extra middelen voor vrij, net zoals uw voorganger bij de Voorjaarsnota naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de CRvB3 extra middelen beschikbaar heeft gesteld om mensen met een lopende WIA-uitkering te compenseren die vanuit de WW arbeidsongeschikt zijn geraakt en bij wie onterecht een loonloze periode meegeteld is bij het bepalen van het dagloon? Zo nee, wanneer wel?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre herkent u het in de uitspraak omschreven beeld dat het probleem dat in onderhavige casus speelt, al vaker is aangekaart vanuit het UWV, maar dat hier geen oplossingen voor zijn gekomen? Hoe kan het dat deze knelpunten zijn blijven liggen? Welke van de reeds aangedragen oplossingen uit de in de uitspraak genoemde documenten zijn volgens u geschikt? Op welke wijze gaat u dit oppakken? Zijn er andere knelpunten die bekend zijn, maar nog niet zijn opgepakt?
De verschillen tussen de dagloonvaststelling van enerzijds de WW, ZW en Wazo en anderzijds de WIA ten aanzien van de loonloze tijdvak-bepalingen zijn inderdaad op meerdere momenten en door meerdere partijen aangekaart. Zowel UWV in haar knelpuntenbrief als de motie van de Kamerleden Gijs van Dijk en Ceder hebben hier aandacht voor gevraagd. In de eerdergenoemde Kamerbrief van 25 november 2022 is op deze verschillen uitvoerig ingegaan en zijn diverse oplossingsrichtingen gepresenteerd, evenals de potentiële voor- en nadelen van al deze verschillende oplossingsrichtingen.
Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van deze signalen en de geschetste oplossingsrichtingen besloten om voor een deel van de doelgroep, namelijk de werknemers die door een WW-toekenning in de WIA-referteperiode een loonloos tijdvak hebben ervaren, het dagloonverlagende effect te compenseren. Gelet hierop herken ik mij niet in het in de uitspraak omschreven beeld dat er geen oplossingen zijn gekomen.
Momenteel wordt er, samen met UWV, gekeken of er in het Dagloonbesluit andere verschillen in de dagloonvaststelling zijn tussen de verschillende werknemersverzekeringen en wat de mogelijkheden zijn bij verdere uniformering van de dagloonvaststelling.
Hoe beziet u onderhavige uitspraak en de eerdere uitspraak van de CRvB4 in het licht van het nieuws dat tienduizenden mensen een te hoge of te lage uitkering hebben gekregen van het UWV? Kunt u voor deze drie zaken uitsplitsen hoeveel mensen er geraakt worden door de foutieve berekeningen en om welke bedragen het gaat?
Zoals bij vraag 4 weergegeven is het effect van de gerechtelijke uitspraak van 30 juli 2024 afhankelijk van de individuele situatie van de WIA-uitkeringsgerechtigde en diens totale inkomen in de WIA-referteperiode en het aantal loonloze tijdvakken. Dit geldt ook voor de gerechtelijke uitspraak van 29 november 2023, over het loonloze tijdvak als gevolg van een WW-toekenning in de WIA-referteperiode. In het nieuwsbericht waar u naar verwijst, kunnen meerdere onderdelen van de WIA-beoordeling leiden tot vaststelling van een te hoge of te lage uitkering. Zoals in de Kamerbrief van 4 september 20246 aangegeven, wordt op dit moment onderzocht in hoeverre onjuiste vaststellingen van de WIA-uitkering na 2020 impact hebben gehad voor werknemers en hun (ex-) werkgevers. Uiterlijk december verwacht UWV een meer compleet beeld te kunnen leveren inclusief de benodigde maatregelen.
In hoeverre wordt het herstel van deze drie zaken in samenhang opgepakt? Wat betekent dit komende jaren voor de reguliere werkzaamheden van het UWV?
Bij het plan van aanpak rondom de herziening van daglonen van uitkeringsgerechtigden die eerder al een WIA-uitkering toegekend hebben gekregen en te maken hebben gehad met een loonloos tijdvak in de WIA-referteperiode, worden de gerechtelijke uitspraken van 29 november 2023 en 30 juli 2024 beide betrokken. Immers zien beide uitspraken op hetzelfde onderdeel van de dagloonvaststelling, zijnde de werkwijze rondom loonloze tijdvakken in de WIA-dagloonvaststelling, ondanks dat zij een andere oplossing voor het beschreven probleem beschrijven (verhogen van het genoten inkomen in de WIA-referteperiode tegenover het aanpassen van het aantal dagloondagen waardoor het genoten inkomen gedeeld moet worden).
Zoals in de beantwoording van vraag 13 beschreven wordt de door u als derde beschreven kwestie, het herzien van uitkeringen in verband de kwaliteit van beoordelingen, apart opgepakt. Hierover verwacht UWV uiterlijk december een meer compleet beeld te kunnen leveren inclusief benodigde maatregelen.
Indien een (spoed)debat wordt ingepland over het nieuws dat tienduizenden mensen bij het UWV een te hoge of te lage uitkering hebben ontvangen, zou u deze vragen dan kunnen beantwoorden voorafgaand aan dit debat?
Ja.
Hoeveel mensen ontvangen een uitkering vanwege een van de arbeidsongeschiktheidswetten (Wajong, Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ))? Hoeveel van deze uitkeringen (gespecificeerd naar arbeidsongeschiktheidswet) zijn volgens u juist vastgesteld, dat wil zeggen dat de keuring juist verlopen is, de dagloonbereking klopt en het tijdig verlopen is?
Eind 2023 ontvingen 422.850 mensen een WIA-uitkering (waarvan 169.847 IVA en 253.003 WGA), 166.670 mensen ontvingen een WAO-uitkering en 5.792 mensen een WAZ-uitkering.1
De fouten die vanuit de steekproeven door UWV geconstateerd zijn, zien op de berekeningen van de hoogte van WIA-uitkeringen in de periode 2020 – heden. Het gaat hier om de groep mensen voor wie vastgesteld is dat zij recht hebben op een WIA-uitkering. Zoals ik in de kamerbrief van 4 sept jl.2 heb aangegeven, is het – gezien de complexiteit en de omvang van de totale populatie – voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. Om gemaakte fouten te kunnen corrigeren is uiteraard van het grootste belang dat we vanuit de inzichten uit steekproeven zo snel mogelijk komen tot inzicht in de totale problematiek. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Wat betreft de tijdigheid van de WIA-beoordelingen kan ik u melden dat deze al langere tijd onder druk staat. Mijn ambtsvoorgangers hebben uw kamer hier de afgelopen jaren periodiek over geïnformeerd middels de voortgangsbrieven sociaal-medisch beoordelen.3 Ik geef u later dit jaar een update van de voortgang middels een Kamerbrief.
Indien iemand een beschikking van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangt dat hij/zij recht op een uitkering heeft, mag daar dan het recht aan ontleend worden dat de beschikking (waartegen geen bezwaar gemaakt is) jaren later nog ten nadele van de burger aangepast kan worden?
Juridisch gezien is UWV in beginsel verplicht om beslissingen op basis waarvan te veel uitkering is betaald, te herzien of in te trekken.
UWV is ook verplicht om hetgeen te veel is betaald (als gevolg van zo’n herziening of intrekking) terug te vorderen.4 De wet kent ook een uitzondering op beide verplichtingen: indien er sprake is van dringende redenen kan UWV beslissen om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking, of van terugvordering.
Daarbij geldt echter dat we geleerd hebben van de lessen uit het verleden. In eerdere brieven hebben mijn voorgangers uw Kamer geïnformeerd over de inhoudelijke herijking van het handhavingsstelsel in de sociale zekerheid. U bent recent geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid.
Ook binnen de huidige kaders bestaat al de mogelijkheid om per individueel geval zorgvuldig en met oog voor de menselijke maat een afweging te maken, waarbij meeweegt dat hier fouten zijn gemaakt door de uitvoeringsorganisatie en niet door de mensen. Daarbij wordt onder andere gekeken of iemand redelijkerwijs had kunnen weten dat de uitkering te hoog was.5 Op basis van recente jurisprudentie kijken we daarbij niet alleen naar de gevolgen van een eventuele terugvordering, maar ook naar de oorzaak, zoals in dit geval dat er sprake is van een fout bij de uitvoeringsorganisatie, in dit geval het UWV.6
Indien de uitkering achteraf aangepast kan worden, op basis van welke wet of welk rechtsbeginsel mag dat en hoe zijn de rechten van de uitkeringsgerechtigde dan geborgd?
Bij de beantwoording van vraag 2 is de betreffende wet- en regelgeving benoemd.
Kunt u een lijst geven van problemen die u op dit moment bekend zijn bij de WIA en het UWV?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Dat speelt op een aantal domeinen.
Over knelpunten in de uitvoering van de WIA door UWV wordt u periodiek geïnformeerd in stand van de uitvoering en de knelpuntenbrieven van UWV. Zo stond in de stand van de uitvoering van december 2023 en juni 2024 dat UWV had geconstateerd dat er fouten zijn gemaakt bij de indexatie van WIA-uitkeringen.
Daarnaast wordt de Kamer sinds 2021 tweemaal per jaar geïnformeerd over de stand van zaken omtrent sociaal medisch beoordelen. Op dit moment is de vraag naar sociaal-medische beoordelingen groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan verrichten. De wachttijden voor met name de WIA-beoordelingen zijn hierdoor te lang. Dit geeft veel onzekerheid voor mensen die langdurig ziek zijn. Zij moeten nu lang wachten op duidelijkheid over het recht op een uitkering.
Ook zijn er verschillende rapporten over de uitvoering van de WIA verschenen. In haar verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer die op 17 mei 2023 is gepubliceerd constateert zij dat de WIA niet uitvoerbaar is. De afgelopen jaren hebben we al op verschillende plekken knelpunten in de uitvoering van de WIA geïdentificeerd. Panteia heeft in juni 2022 onderzoek gedaan naar hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in de (uitvoering) van wet- en regelgeving binnen de sociale zekerheid.7 Hierin staat ook een aantal knelpunten specifiek t.a.v. de WIA beschreven. De vakbewegingen FNV, CNV en VCP presenteerden in april 2022 een witboek waarin diverse «hardheden in de WIA» staan opgesomd.8
Mijn voorganger heeft – mede naar aanleiding van deze signalen – de onafhankelijke commissie toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) gevraagd om fundamenteel te kijken naar het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, en advies te geven over een toekomstbestendig arbeidsongeschiktheidsstelsel dat uitvoerbaar, betaalbaar en uitlegbaar is voor werkzoekenden, werkenden (waaronder zelfstandigen), werkgevers, uitvoerende organisaties en andere mensen die een beroep (willen) doen op het stelsel.
OCTAS heeft inmiddels een probleemanalyse (oktober 2023) en een eindrapport (februari 2024) opgeleverd. In de probleemanalyse geeft OCTAS een overzicht van wat volgens de commissie de problemen in de WIA zijn.3 In het kort constateert de commissie dat:
Vindt u dat de WIA in de huidige vorm uitlegbaar en uitvoerbaar is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk, dat blijkt ook uit de knelpunten die bij vraag 4 zijn weergegeven. Ik acht het daarom noodzakelijk om zowel op het terrein van de uitvoering als op het terrein van wet- en regelgeving met urgentie verbeteringen door te voeren, onder andere op basis van het rapport van OCTAS. In het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet de WIA verbetert en vereenvoudigt met concrete voorstellen, geïnspireerd door de aanbevelingen van de OCTAS. Daarnaast wil het kabinet aan de slag met de meer fundamentele ideeën van de OCTAS. Dat betreft ten eerste het idee van een stelsel dat aanvankelijk gericht is op re-integratie en minder op de (medische) beoordeling. Ten tweede het idee om regelingen voor verschillende groepen werkenden in meer of mindere mate te harmoniseren.
We zijn op dit moment bezig de ideeën uit OCTAS verder vorm te geven, en in het najaar van 2024 presenteer ik voorstellen waarmee ik verwacht dat we een vereenvoudigingsslag kunnen bewerkstelligen die de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid ten goede kan komen.
Kunt u alle rapportages die de UWV accountantsdienst (die sinds kort auditdienst heet) de afgelopen 12 maanden aan de Raad van Bestuur heeft uitgebracht, aan de Kamer ter beschikking stellen?
Ja. De rapporten met betrekking tot de WIA zijn gedeeld in reactie op het Woo-verzoek (auditrapporten-wia_tcm94-461518.pdf (uwv.nl)).
Is het UWV volledig in control bij de uitvoering van de WIA? Indien het antwoord niet ondubbelzinnig ja is, kunt u dan aangeven op welke onderdelen van het proces het UWV niet in control is?
De uitvoering van de WIA door het UWV staat onder druk. Zoals bij vraag 2 is weer gegeven zijn er onder andere forse knelpunten ten aanzien van de mismatch op het terrein van sociaal medisch beoordelen.
Daarnaast is gebleken dat er fouten zijn gemaakt bij de vaststelling van uitkeringen. Tot en met 2019 vond er een maandelijkse steekproef plaats op de kwaliteit van beoordelingen. Dit gaf een stabiel beeld van de kwaliteit. Tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Hierdoor zijn minder dossiers gecontroleerd. Uit de onderzoeken en steekproeven die UWV tijdens en na de coronacrisis wel heeft uitgevoerd komt naar voren dat er in een substantieel gedeelte van de dossiers fouten waren gemaakt en dat een deel van de dossiers niet afdoende waren om een goed en volledig beeld te vormen van de kwaliteit van WIA beoordelingen. Daarnaast zijn signalen in interne UWV rapportages niet altijd goed opgevolgd.
In mijn brief van 4 september jl. heb ik aangegeven welke actielijnen worden ingezet om de kwaliteitsbewaking te versterken en ervoor te zorgen dat toekomstige beoordelingen aan de kwaliteitseisen voldoen.
In de brief van 4 september 2024 geeft u aan dat u recent bent geïnformeerd, wat bedoelt u met recent?
Mede door mediaberichtgeving (AD, EenVandaag), die centraal stond tijdens het mondeling vragenuur van 24 juni jl., zijn breder vragen gerezen over de kwaliteit van de sociaal-medische beoordelingen van UWV. UWV heeft intern nader onderzoek gedaan naar interne signalen over de kwaliteit van sociaal-medisch beoordelen en of dit gevolgen heeft voor mensen. Op 26 augustus ben ik geïnformeerd dat UWV had vastgesteld dat er een substantiële groep mensen in de WIA te veel of te weinig geld heeft ontvangen. Ambtelijk is dat ca. twee weken eerder aan het ministerie meegedeeld. De tussenliggende tijd is benut om de situatie preciezer in beeld te krijgen. Nadat ik geïnformeerd was, heb ik uw Kamer op 4 september geïnformeerd over de feitelijke situatie en welke acties UWV en het Ministerie van SZW ondernemen om te komen tot correctie van gemaakte fouten en verbetering in de toekomst.
Kunt u een tijdlijn geven van alle gesprekken die hebben plaatsgevonden tussen bewindspersonen en het UWV over bovengenoemd onderwerp?
Op 20 juni 2024 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van UWV mijn ambtsvoorganger een bericht gestuurd over de kwaliteit van sociaal-medische beoordelingen naar aanleiding van berichtgeving in de media. Daarin gaf deze duiding van de situatie, zoals hij het op dat moment zag. Naar aanleiding van de mediaberichtgeving heeft UWV intern nader onderzoek verricht. Dit leidde binnen UWV uiteindelijk tot de conclusie dat mogelijk tienduizenden mensen te veel of te weinig hebben ontvangen. Nadat ik hierover geïnformeerd was, heb ik op 2 september een gesprek met de voorzitter van de Raad van Bestuur gehad om de situatie te bespreken. Op 4 september heb ik de Kamer geïnformeerd, conform de toezegging die mijn voorganger al gedaan heeft gedurende het genoemde mondeling vragenuur. Meer in algemene zin is natuurlijk de vraag hoe intern UWV en tussen UWV en SZW in de afgelopen jaren de communicatie is verlopen, welke signalen er waren en hoe daarmee is omgegaan. Dit laat ik in het onafhankelijk onderzoek nader onderzoeken op basis van alle beschikbare informatie.
In uw brief schrijft u dat tijdens de coronacrisis is besloten om minder onderzoeken te verrichten, er minder dossier zijn gecontroleerd, ook andere kwaliteitsinstrumenten konden niet of beperkt doorgang vinden, heeft UWV dit afgestemd met het Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo ja, kunt u inzage verschaffen in deze afstemming en eventuele afspraken die hierover gemaakt zijn?
Tijdens de coronacrisis heeft UWV verschillende crisismaatregelen genomen om artsencapaciteit vrij te spelen. Een van de maatregelen was om minder onderzoeken te verrichten, zodat in verband met corona zoveel mogelijk medewerkers konden worden ingezet om mensen te beoordelen en te voorkomen dat de achterstanden verder zouden oplopen. Voor deze maatregel was er een programma, waarbij een Adviseur Verzekeringsarts, een Adviseur Arbeidsdeskundige en een Staf Procesbegeleider SMZ-dossiers onafhankelijk opnieuw bekijken en toetsen op kwaliteit. Het UWV heeft destijds mijn ministerie over deze crisismaatregelen geïnformeerd. Dit blijkt ook uit de openbaar gemaakte WOO-stukken.
Welke informatie heeft u van het UWV ontvangen naar aanleiding van de Kamervragen die op 24 juli jl. zijn gesteld over de sociaal medische beoordelingen?
Voor de beantwoording gaan wij er vanuit dat het gaat om de informatie die SZW heeft ontvangen na de mondelinge vragen gesteld op 25 juni over de WIA.
Belangrijke informatie die naar aanleiding van de mondelinge vragen verstrekt is aan mijn departement:
In deze periode zijn diverse werksessies en overleggen geweest ten behoeve van de Kamerbrief en de onderliggende analyse.
Wanneer heeft u welke informatie van het UWV ontvangen?
In de bovenstaande tijdslijn staat wanneer de informatie door SZW is ontvangen.
Kunt u een tijdlijn gegeven van de ontvangen informatie?
Zie vraag 11.
Kunt u deze informatie aan de Kamer verstrekken?
Ja.
Het grootste deel van de stukken is al openbaar vanwege de reikwijdte van het WOO-verzoek. Bijgevoegd treft u in aanvulling hierop een document met de naam «concept-feitenrelaas» over de kwaliteit van de sociaal medische beoordelingen. Dit concept-feitenrelaas is een tussenstand met de informatie die op dat moment beschikbaar was. Op basis van nadere analyse is nadien het eerste beeld ontstaan, zoals opgenomen in de Kamerbrief. Op dit moment werkt UWV aan het zo compleet mogelijk in kaart brengen van de problematiek. Uiterlijk in december is dat beschikbaar.
Is er al een schaderaming gemaakt door het UWV? Zo ja, wat is de schatting? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om een totaal beeld van de kosten te geven. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nu nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend. UWV komt in november met een verbeterplan voor zowel de correctie van gemaakte fouten als het op orde krijgen van de kwaliteit van beoordelingen, inclusief tijdpad en meetbare doelstellingen. UWV werkt hier hard aan en verwacht uiterlijk in december een compleet beeld te hebben.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een oplossing komt voor mensen die een te lage WIA-uitkering ontvangen en mogelijk door een (forse) nabetaling in de knel komen met betrekking tot eventuele zorg- en huurtoeslagen?
Zoals ik in mijn brief van 4 sept jl. heb aangegeven, is een eerste voorzichtige inschatting van UWV dat op basis van de steekproeven het bij onjuistheden in ca. de helft van de gevallen om een te hoge uitkering en in ca. de helft van de gevallen om een te lage uitkering gaat. Het kan om kleine bedragen gaan, maar er zijn ook situaties aangetroffen waar het om een aanzienlijk bedrag per maand gaat. UWV onderzoekt op dit moment om welke mensen het precies gaat. Hierbij onderzoekt UWV de mogelijkheden om dit zorgvuldig te doen met aandacht voor de menselijke maat en ook te bekijken wat de consequenties zijn van een eventuele nabetaling voor bijvoorbeeld eerder ontvangen toeslagen, en hoe hiermee om te gaan.
Kunt u inzage geven in de gevolgen voor werkgevers waarvan werknemers ziek uit dienst gegaan zijn voor onder andere de gedifferentieerde premies?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om de gevolgen voor werkgevers in te schatten. Eerst moet er inzicht komen in de totale problematiek. Gezien de complexiteit en omvang van de totale populatie is het voor UWV nog niet mogelijk om precies aan te wijzen welke mensen benadeeld of bevoordeeld zijn en om welke bedragen het gaat. Ook is nog onvoldoende in beeld of deze fouten later nog gecorrigeerd zijn, bijvoorbeeld omdat betrokkenen bezwaar hebben aangetekend.
UWV werkt hier hard om tot een compleet beeld te komen. Van daaruit is het mogelijk om een inschatting te maken van de mogelijke gevolgen op de gedifferentieerde premies voor werkgevers.
Kunt u aangeven welke effecten en omvang van deze fouten, voortvloeiend uit de onjuiste uitkeringsgegevens, hebben voor verzekeraars en pensioenfondsen? Zo ja, wilt u aangeven wat deze effecten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 17 over de gevolgen voor werkgevers. Dit geldt ook voor verzekeraars en pensioenfondsen.
Kunt u een beeld geven van de aard en omvang van de signalen inzake de kwaliteit van de administratie die zijn ontvangen door de leiding van het UWV?
De documenten die hierop betrekking hebben zijn openbaar gemaakt in het kader van het WOO-verzoek.
In de afgelopen jaren heeft UWV veel tijd en energie gestoken in het terugbrengen van het aantal mensen dat te lang moest wachten op een WIA-beoordeling. Gelijktijdig waren er al geruime tijd signalen dat de kwaliteit van het berekenen en vaststellen van WIA-uitkeringen onder druk stond. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. lijkt niet of beperkt opvolging te zijn gegeven aan de signalen uit de interne rapportages. Hiervan werd de impact voor cliënten onvoldoende onderkend. Dit betreuren UWV en ik ten zeerste. In het onafhankelijk onderzoek dat ik heb aangekondigd in de Kamerbrief zal nader worden gekeken hoe de sturing (op kwaliteit), zowel intern UWV als tussen SZW en UWV, in deze casus in de praktijk heeft gewerkt.
Kunt u inzage geven in aantal, aard en omvang van rechtszaken die zijn aangespannen tegen het UWV?
Vorig jaar waren er in totaal zo’n 7.000 (hoger) beroepsprocedures, waarvan ruim de helft (3.750) over de WIA ging (4.500 over de gecombineerde arbeidsgeschiktheidswetten). Ruim tweederde daarvan gaat over de mate van arbeidsgeschiktheid. De rest van de zaken gaat over een verscheidenheid aan onderwerpen.
In 2023 zijn er door de divisie Sociaal Medische Zaken in totaal meer dan 142 duizend beslissingen genomen, minder dan een op de vijf cliënten ging in bezwaar.
Hieronder een overzicht van (hoger) beroepsprocedures van de afgelopen jaren.
Beroepszaken
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
7311
3236
502
211
24
2022
5868
2860
406
172
7
2023
5491
3017
421
123
10
2024
4280
2467
310
105
3
Hoger Beroep
Totaal
WIA
Wajong
WAO
WAZ
2021
1830
918
133
96
7
2022
1786
848
175
77
4
2023
1549
733
171
62
5
2024
903
435
111
41
1
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja
Ongerechtvaardigde ontslagen op staande voet van arbeidsmigranten in de vleessector. |
|
Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
Is het waar dat er sinds 2020 in de Polisadministratie de variabele «reden einde dienstverband» wordt bijgehouden?1, 2
Ja, sinds 2020 wordt in de Polisadministratie de variabele «reden einde arbeidsverhouding» bijgehouden.
Is het waar dat er binnen die variabele ook wordt bijgehouden op bedrijfsniveau hoe vaak een ontslag op staande voet plaatsvind?
De «reden einde arbeidsverhouding» is een kenmerk van een individuele arbeidsverhouding. Van elke arbeidsverhouding is bekend bij welk bedrijf die arbeidsverhouding hoort. Het is mogelijk om op bedrijfsniveau te aggregeren hoe vaak een bedrijf welke reden van het einde van de arbeidsverhouding toepast. Een van de redenen die kan worden opgevoerd als einde arbeidsverhouding is «opzegging/ontslag door werkgever om dringende reden (ontslag op staande voet)». Echter houdt het UWV geen aparte lijst bij voor de aantallen ontslag op staande voet. Naast ontslag op staande voet zijn er 16 anderen reden die een werkgever kan aangeven als reden einde arbeidsverhouding. Hoe vaak een bedrijf de reden ontslag op staande voet invult kan uit de Polisadministratie worden gehaald. De werkgever/salarisadministrateur vult de waarde voor «reden einde arbeidsverhouding» in. Het UWV voert hier geen controles op uit. De aantallen die zijn gebruikt voor het beantwoorden van deze Kamervragen, zijn dus een administratieve werkelijkheid. Het kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat deze aantallen ontslag op staande voet de reële werkelijkheid betreffen. Ook geven de aantallen geen verklaring voor de achterliggende motivatie bij het gebruik van een bepaalde reden voor einde arbeidsverhouding en de daarbij ingevulde waarde.
Is het waar dat het ook mogelijk is om op sectorniveau te kijken hoe vaak ontslag op staande voet plaatsvind?
Ja.
Welk percentage ontslagen is gemiddeld een ontslag op staande voet? Hoe zit dit in de uitzendbranche?
Het gemiddelde percentage dat ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding wordt aangegeven in de jaren 2020 tot en met 2023 is 0,56%. Dit percentage gaat over het aantal beëindigde arbeidsverhoudingen met als reden ontslag op staande voet ten opzichte van het totaal aantal beëindigde arbeidsverhoudingen. Voor de uitzendbranche ligt het gemiddelde percentage ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding in de jaren 2020 tot en met 2023 op 0,77%. Zie tabel 1. Aangezien 2024 nog niet is afgelopen is dit jaar niet meegerekend in het berekenen van het gemiddelde percentage.
Jaar
Gemiddeld % met als reden einde arbeidsverhouding: ontslag op staande voet voor alle sectoren in Nederland
Gemiddeld % met als reden einde arbeidsverhouding: ontslag op staande voet voor de uitzendsector
2020
0,59%
0,71%
2021
0,51%
0,71%
2022
0,53%
0,80%
2023
0,60%
0,84%
Gem. 2020/23
0,56%
0,77%
Staat de uitzendbranche in de top 3 van sectoren met relatief de meeste ontslagen op staande voet? Misschien zelfs als nummer 1?
De uitzendbranche staat niet in de top drie sectoren met relatief de meeste ontslagen op staande voet. Om dit te berekenen is gekeken naar het aantal beëindigde arbeidsverhoudingen met als reden ontslag op staande voet in een sector ten opzichte de totale aantal beëindigde arbeidsverhoudingen in diezelfde sector. In tabel 2 staan de uitstroomcijfers (Polisadministratie einde arbeidsverhouding) van de sectoren waar percentueel gezien de meeste contracten zijn geëindigd met als reden ontslag op staande voet. De uitzendbranche valt niet in de top drie omdat de uitstroom binnen deze sector relatief hoog is. Ter vergelijking zijn de cijfers van de uitzendsector wel cursief per jaar weergegeven. Zichtbaar is dat de uitzendbranche relatief niet de meeste ontslagen op staande voet als reden einde arbeidsverhouding heeft ten opzichte van de totaal aantal beëindigde arbeidsverhoudingen binnen de sector. De absolute aantallen ontslag op staande voet zijn in de uitzendbranche wel een stuk hoger.
Jaar
Totale uitstroom
Totale uitstroom onder ontslag op staande voet
Percentage
Sector
2020
3.103
139
4,48
Zuivelindustrie
2020
6.266
194
3,1
Slagers overig
2020
1.128
26
2,3
Dakdekkers
2021
3.571
95
2,66
Zuivelindustrie
2021
4.870
108
2,22
Slagers overig
2021
70
1
1,43
Steenhouwers
2022
5.871
162
2,76
Slagers overig
2022
1.042
16
1,54
Havenclassificeerders
2022
264.060
3.971
1,5
Zakelijke dienstverlening iii
2023
5.000
143
2,86
Slagers overig
2023
110
3
2,73
Steenhouwers
2023
867
15
1,73
Havenclassificeerders
Hoewel de uitzendbranche op sectorniveau niet in de top drie sectoren met relatief de meeste ontslagen op staande voet staat, blijkt uit onderzoek dat van de top 15 bedrijven met het relatief hoogste aandeel ontslag op staande voet in de periode 2020–2023 negen bedrijven werkzaam zijn in de uitzendbranche. Om dit aandeel ontslag op staande voet te berekenen, is gekeken naar bedrijven waar meer dan 100 arbeidsverhoudingen zijn geëindigd met de reden ontslag op staande voet. Deze eerste selectie is gemaakt om vooral te focussen op de grotere aantallen en eventuele uitschieters te voorkomen. Van de bedrijven die daaraan voldoen, is vervolgens per bedrijf berekend wat het relatieve aandeel ontslag op staande voet ten opzichte van het totaal aantal beëindigde arbeidsverhoudingen was. Vervolgens zijn die bedrijven geordend van hoog percentage naar laag. Daaruit kwam naar voren dat de bovenste 15 bedrijven voor meer dan de helft uit uitzendbedrijven bestaan.
Hoeveel uitzendbureaus zijn er? Bij hoeveel daarvan ligt het percentage ontslagen op staande voet boven de 20 procent in de periode 2020 tot en met 2024? En bij hoeveel boven de 50 procent?
Zoals beschreven in het signaal van de Arbeidsinspectie over ontslag op staande voet zijn er meer dan 19.000 uitzendbureaus en arbeidsbemiddelaars in Nederland.3 Dit cijfer is gebaseerd op recente CBS-cijfers.4 Dit aantal heeft betrekking op bedrijven met uitzenden / arbeidsbemiddeling als economische hoofdactiviteit, gebaseerd op de Standaard Bedrijfsindeling 2008 (SBI 2008). Een kanttekening hierbij is dat er ook bedrijven kunnen zijn met arbeidsbemiddeling / uitzenden als nevenactiviteit. In tabel 3 staan het aantal uitzendbureaus opgesplitst per jaar waar het percentage ontslag op staande voet van alle einde arbeidsverhoudingen tussen de 20%-50% en hoger dan 50% is.
Jaar
Aantal bedrijven met een % ontslag op staande voet tussen de 20%-50%
Aantal bedrijven met een % ontslag op staande voet hoger dan 50%
2020
3
2
2021
3
1
2022
2
2
2023
3
0
Om hoeveel ontslagen op staande voet gaat het in absolute aantallen bij uitzendbureaus? In hoeveel van de gevallen ging het om werknemer met een niet-Nederlandse nationaliteit?
In tabel 4 staan de absolute aantallen dat ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding is doorgegeven in de Polisadministratie in de uitzendsector. In deze tabel staan ook de aantallen einde arbeidsverhoudingen met als reden ontslag op staande voet binnen de uitzendsector uitgesplitst of degene waarvan het arbeidscontract is beëindigd een Nederlandse of niet Nederlandse nationaliteit heeft.
Niet elke werknemer met een niet Nederlandse nationaliteit is per definitie een arbeidsmigrant, zo kan iemand al heel lang in Nederland werken of een dubbele nationaliteit hebben. Uit de gegevens blijkt wel dat binnen de uitzendsector werknemers met een niet Nederlandse nationaliteit vaker op staande voet worden ontslagen dan mensen met een Nederlandse nationaliteit. Als dit om arbeidsmigranten gaat is de kans groter dat zij niet weten wat hun rechten zijn en hierdoor kwetsbaar zijn voor onterechte ontslagen op staande voet.
In 2022 zijn er 502.162 uitzendkrachten werkzaam waarvan het herkomstland niet Nederland is en 365.144 uitzendkrachten waarvan het herkomstland Nederland is.5 Het aantal uitzendkrachten opgesplitst naar herkomstland Nederland of niet staat niet in verhouding met het aantal ontslagen op staande voet opgesplitst naar het al dan niet hebben van de Nederlandse nationaliteit.
Jaar
Totale uitstroom onder ontslag op staande voet
Ontslag op staande voet – Nederlandse nationaliteit
Ontslag op staande voet – Niet Nederlandse nationaliteit
2020
4.237
1307
2930
2021
6.148
1112
5036
2022
7.475
1292
6183
2023
7.470
1162
6308
Kunt u specifiek ingaan op het aantal ontslagen op staande voet die plaatsvinden in de vleessector? Hoeveel vinden daar plaats? In welke andere sectoren vinden er veel ontslagen op staande voet plaats?
Om het aantal ontslagen in de vleessector te berekenen is er gekeken naar de sector slagersbedrijven en slagers overig.6 Het gaat hier alleen om werknemers rechtstreeks in dienst bij de bedrijven in deze sector. Alle ontslagen op staande voet van werknemers die via een uitzendbureau in de vleessector werken zijn niet in deze cijfers meegenomen, omdat in de Polisadministratie niet wordt bijgehouden in welke sectoren uitzendkrachten worden ingezet.
In tabel 5 staan de aantallen ontslagen op staande voet in de sector slagersbedrijven en slagers overig van 2020 tot en met 2023 die door werkgevers zijn doorgeven.
Jaar
Sector
Totale uitstroom
Totale uitstroom onder ontslag op staande voet
Percentage
2020
Slagers overig
6.266
194
3,1
2021
Slagers overig
4.870
108
2,22
2022
Slagers overig
5.871
162
2,76
2023
Slagers overig
5.000
143
2,86
2020
Slagersbedrijven
5.111
33
0,65
2021
Slagersbedrijven
6.105
79
1,29
2022
Slagersbedrijven
6.577
94
1,43
2023
Slagersbedrijven
6.025
45
0,75
In de uitzendsector werden van 2020 t/m 2023 de hoogste aantallen ontslag op staande voet doorgeven als reden einde arbeidsverhouding; gevolgd door de sectoren grootwinkelbedrijf en zakelijke dienstverlening. Bij het bestuderen van de absolute aantallen uitstroom met als reden einde arbeidsverhouding ontslag op staande voet is het goed om dit in relatie te zien met de totale uitstroomcijfers. Daarom is in de onderstaande tabel ook het percentage uitstroom onder ontslag op staande voet in relatie tot de totale uitstroom meegenomen. In tabel 6 worden de zeven sectoren met de hoogste aantallen ontslag op staande voet als reden einde arbeidsverhouding (uitstroom onder ontslag op staande voet) weergegeven.
Jaar
Sector
Totale uitstroom
Totale uitstroom onder ontslag op staande voet
Percentage
2022
Uitzendbedrijven
930.406
7.475
0,8
2023
Uitzendbedrijven
892.748
7.470
0,84
2021
Uitzendbedrijven
869.954
6.148
0,71
2020
Uitzendbedrijven
594.069
4.237
0,71
2023
Grootwinkelbedrijf
258.494
4.227
1,64
2022
Zakelijke dienstverlening iii
264.060
3.971
1,5
2022
Grootwinkelbedrijf
259.941
3.766
1,45
Wat vindt u van misbruik van het ontslag op staande voet? Vind u het rechtvaardig dat uitzendbureaus op illegale wijze arbeidsmigranten ontslaan, die zelf vaak niet weten dat het illegaal is?
Misbruik van ontslag op staande voet vind ik onacceptabel. In het signaal van de Arbeidsinspectie waarin 13 uitzendbureaus nader werden bekeken, schat de Arbeidsinspectie de kans op weinig meer dan nul dat er sprake is van administratieve slordigheid. Dit vind ik zeer zorgelijk. Het signaal vormde samen met een lobbybriefing van Somo over uitbuiting door malafide uitzendbureaus die in de vleessector werken en twee uitzendingen van EenVandaag op donderdag 23 mei en vrijdag 24 mei 2024 over de misstanden de aanleiding om met vertegenwoordigers van de uitzend- en vleessector in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat malafide uitzendbureaus in de vleessector worden geweerd die misbruik maken van het ontslag op staande voet.7 Koepelorganisaties van de vlees- en uitzendbranche hebben hun achterban aangesproken dat zij misbruik van ontslag op staande voet ook ten strengste afkeuren.8 Het signaal ontslag op staande voet is gedeeld met de «Work in NL» informatiepunten. Arbeidsmigranten kunnen daar vragen stellen over hun contract (beëindiging). Het is belangrijk dat de informatiepunten weten dat hier misbruik van is gemaakt zodat zij arbeidsmigranten richting het UWV kunnen helpen en arbeidsmigranten op deze manier alsnog gebruik kunnen maken van een WW-uitkering en via het Juridisch Loket in hun ontslag kunnen aanvechten.
Daarnaast ben ik in gesprek met het UWV, de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst om te achterhalen wat de redenen zijn dat bedrijven hun medewerkers grootschalig op staande voet ontslagen. Want voordat er gesproken kan worden over misbruik, moet eerst worden uitgezocht wat de reden is dat inhoudingsplichtigen (werkgevers) ontslag op staande voet doorgeven. Dit kan gaan om misbruik, maar er zijn ook andere redenen zoals repetitieve administratieve fouten mogelijk.
Welke stappen gaat u nemen om misbruik van het ontslag op staande voet door uitzendbureaus aan te pakken?
Er wordt momenteel op meerdere manieren gewerkt aan het tegengaan van malafide uitzenders. Zo heeft mijn voorganger na verschijning van het signaal van de Arbeidsinspectie de vlees- en uitzendsector bijeengeroepen voor spoedoverleg. Dit overleg heeft plaatsgevonden op 3 juni 2024. In dat overleg zijn met de brancheorganisaties in de uitzendsector (ABU, NBBU) en de vleessector (COV, NEPLUVI) afspraken gemaakt over maatregelen en acties. Ik verwacht van hen dat zij zelf alle mogelijke acties inzetten om misstanden aan te pakken en hun achterban aanspreken om de inzet van malafide uitzendbureaus uit te bannen. Op 23 augustus heb ik met de sectoren gesproken over de voortgang, waarbij ik het belang van snelle en aantoonbare verbeteringen heb benadrukt. Ik houd een vinger aan de pols en zal zoals toegezegd in november opnieuw met de sector in gesprek gaan.9
Daarnaast wordt de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (Wtta) geïntroduceerd waarmee malafide organisaties in de uitzendmarkt kunnen worden aangepakt. Dit wetsvoorstel is op dit moment in behandeling bij uw Kamer. Dit zogenoemde toelatingsstelsel bevat verschillende waarborgen om malafide uitzendbureaus van de uitleenmarkt te weren, zoals periodieke controles op naleving van de belangrijkste arbeids- en fiscale wetten, het voldoen van een waarborgsom van € 100.000 en aanvullende gegevensuitwisseling met onder andere de Arbeidsinspectie. Uitleners die zonder toelating arbeidskrachten uitlenen én inleners die zakendoen met niet-toegelaten uitleners kunnen boetes krijgen van de Arbeidsinspectie. Zo kunnen zowel malafide uitzendbureaus als inleners worden aangepakt. De Arbeidsinspectie wordt met 90 fte uitgebreid voor het publieke toezicht op uitzendbureaus en de toelatingsplicht. Tot de inwerkingtreding van de toelatingsplicht worden de nieuwe collega’s opgeleid en daarna ingezet voor het intensiveren van het toezicht op naleving van de huidige arbeidswetten door uitzendbureaus.
Ook heb ik een verkenning aangekondigd naar een algeheel verbod op uitzendwerk in bepaalde sectoren, en/of naar een minimum percentage van de arbeidskrachten dat in eigen dienst moet zijn. Dit zijn een ingrijpende maatregelen die vragen om zorgvuldige afweging van de effecten. In de verkenning wordt dan ook gekeken wanneer zo’n maatregel proportioneel is. Zo moet eerst in kaart worden gebracht hoeveel en wat voor mistanden er in sectoren spelen voordat een dergelijke zware maatregel kan worden overwogen. Mochten er te veel mistanden, waaronder misbruik van ontslag op staande voet, blijven bestaan met uitzendbureaus in bepaalde sectoren dan is een uitzendverbod een maatregel die kan worden ingezet. Hierover is echter pas meer te zeggen nadat de verkenning is opgeleverd. De oplevering staat gepland in het eerste kwartaal van 2025.
Studiefinanciering voor internationale studenten. |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Hoeveel internationale studenten hebben zich ingeschreven om in 2024/25 in Nederland te studeren? Kunt u dit uitsplitsen naar Europese Economische Ruimte (EER) en niet-EER? Hoeveel internationale studenten hebben studiefinanciering aangevraagd? Als deze cijfers nog niet beschikbaar zijn, wanneer zijn die wel beschikbaar en kunt u toezeggen die dan naar de Kamer te sturen?
Het aantal internationale studenten dat zich heeft ingeschreven om in studiejaar 2024–2025 in Nederland te studeren is nog niet bekend. Deze aantallen worden gebaseerd op de stand van 1 oktober 2024. In de referentieraming 2024, hoofdstuk 3.4 «Internationale studenten» is wel een raming beschikbaar van het aantal internationale studenten in studiejaar 2024–2025.1 De aantallen internationale studenten voor studiejaar 2024–2025 zullen worden opgenomen in de referentieraming 2025, die in het voorjaar wordt gepubliceerd.
In de onderstaande tabel is per kalenderjaar aangegeven hoeveel studenten uit EER-landen studiefinanciering ontvingen. Daarbij is ook aangegeven op welke grond zij dit recht hebben verkregen. Deze cijfers geven de stand van het aantal toekenningen per 1 juli van dit jaar. Voor studiejaar 2024–2025 zijn nog geen cijfers bekend. Ik ben voornemens om in het voorjaar van 2025 de eerste resultaten van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren naar de Kamer te sturen. Deze monitor is mede naar aanleiding van de motie El Yassini en Peters2. In deze monitor zal ik, naast het aantal EER-studenten, ook cijfers over de studiefinancieringsuitgaven aan EER-studenten tot en met 2024 met uw Kamer delen. Hiermee wil ik zowel inzicht bieden in het aantal EER-studenten met studiefinanciering, als de ontwikkeling in beeld brengen van het gemiddelde gebruik én bedrag per studiefinancieringsproduct.
Voor een goede interpretatie van de tabel is een aantal zaken van belang. Ten eerste heeft zich gedurende de getoonde periode een aantal beleidswijzigingen voorgedaan. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld was de urennorm voor migrerend werknemers tot 2021 vastgesteld op 56 uur. Naar aanleiding van een eerste uitspraak van de rechter, werd vanaf 2022 nadrukkelijker rekening gehouden met de persoonlijke situatie voor studenten die tussen de 24 en 56 uur werken. Sinds de zomer van 2023 is, naar aanleiding van een volgende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep,3 de urennorm vastgesteld op gemiddeld 32 uur per maand of gemiddeld 24 uur als studenten aantonen dat voor een bestendige periode (zes maanden of langer) te doen.4
Ten tweede zijn in de tabel unieke personen met studiefinanciering opgenomen. Dat betekent dat in deze cijfers zowel studenten zitten die één maand recht hadden op studiefinanciering, als studenten die een volledig jaar recht hadden. Zij krijgen in deze tabel allemaal dezelfde weging mee.
Tot slot, de cijfers voor 2023 zijn nu hoger dan eerder aan uw Kamer gecommuniceerd. Dat komt doordat bij DUO nog een werkvoorraad aanwezig was. Dat betekent dat er nog aanvragen lagen, die nog beoordeeld moesten worden en dus nog niet in de tabel naar voren kwamen. Daardoor zijn er nog toekenningen bijgekomen in 2023. Ook voor de tabel hierboven geldt dat op de stand van 1 juli 2024 nog een werkvoorraad aanwezig was.
Hoelang moeten internationale studenten in Nederland werkzaam zijn en hoeveel uur moeten zij werken om in aanmerking te komen voor studiefinanciering?
EER-studenten en studenten uit Zwitserland (hierna: EER-studenten) die kwalificeren als migrerend werknemer komen in aanmerking voor studiefinanciering in Nederland. EER-studenten die gemiddeld 32 uur of meer per maand werken worden in elk geval aangemerkt als migrerend werknemer. Van EER-studenten die gemiddeld minder dan 32 uur per maand werken wordt in beginsel aangenomen dat geen sprake is van migrerend werknemerschap, tenzij zij gemiddeld tussen de 24 en 32 uur per maand werken én aantonen dat zij dit bestendig doen (6 maanden of langer).5 Naarmate de omvang van de werkzaamheden geringer is komt meer gewicht toe aan de bestendigheid van de arbeidsverhouding. Als iemand niet aan de urennorm voldoet, wordt nog gekeken of de student minimaal 50 procent van de bijstandsnorm verdient. Als dat het geval is, is ook sprake van migrerend werknemerschap. Dit beleid is niet gekoppeld aan een wachtperiode of wachttijd waarbij eerst een (minimum)periode moet worden gewerkt voordat iemand in aanmerking komt voor studiefinanciering.
Hoe lang moeten internationale studenten in andere Europese Unie (EU) landen werkzaam zijn en hoeveel uur moeten zij werken om in aanmerking te komen voor studiefinanciering? Kunt u deze gegevens in ieder geval sturen voor Denemarken, Duitsland, Oostenrijk, Finland, Luxemburg, België en Zweden?
In algemene zin geldt dat studenten uit een andere lidstaat recht krijgen op sociale voordelen, waaronder studiefinanciering, wanneer zij reeds vijf jaar of langer legaal verblijven in het land, of wanneer zij zelf, hun ouder of partner, kwalificeren als migrerend werknemer.
Volgens het Europees recht ben je migrerend werknemer als je reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Het is aan de nationale rechter om daar een oordeel over te vellen. Op basis van (Europese) jurisprudentie is geen harde ondergrens te geven voor dit begrip als het gaat om een urennorm. De jurisprudentie laat zien dat in alle gevallen een individuele beoordeling moet plaatsvinden. Een urennorm kan wel gehanteerd worden om te bepalen of studenten kwalificeren als migrerend werknemer, maar een urennorm mag niet worden gehanteerd als ondergrens: als een student minder werkt dan de urennorm moet de individuele situatie van de student worden bekeken.
Voor de genoemde landen in de vraag geldt in alle gevallen dat zij uiteindelijk (moeten) kijken naar de individuele situatie van de student. Hier wordt in meer of mindere mate actief op gewezen door de genoemde landen in de openbare communicatie op bijvoorbeeld de website van de overheid. Wel geeft een aantal landen aan dat het werken van een bepaald aantal uren per maand normaliter recht zal geven op studiefinanciering.
In Duitsland gaat dat om gemiddeld 12 uur per week en in Denemarken om gemiddeld 10 tot 12 uur per week. In Finland en Zweden geeft gemiddeld 10 uur werken per week in de regel aanspraak op studiefinanciering via migrerend werkgeverschap. In Oostenrijk wordt geen urennorm gehanteerd.6
In Vlaanderen geldt dat een EER-student in de 2 jaar vóórafgaand aan de aanvraag minstens 12 maanden in België gewerkt moet hebben met een arbeidsovereenkomst van minstens 32 uur per maand.7 In Luxemburg kunnen migrerend werknemers ook aanspraak maken op studiefinanciering, daar lijkt echter geen urennorm aan te worden gekoppeld. Wel worden studenten wiens totale jaarlijkse inkomen niet hoger is dan het sociale minimumloon gezien als non-resident, waardoor zij geen recht hebben op studiefinanciering.8
Vindt u dat de norm om te kwalificeren als migrerend werknemer die nu door jurisprudentie is bepaald in de toekomst op EU-niveau moet worden geregeld door middel van wetgeving? Bent u voornemens dit te agenderen? Welke norm vind u daarbij redelijk?
Het vastleggen van een norm voor migrerend werknemerschap zal moeten gebeuren op EU-niveau. Ik ben voornemens om dit op Europees niveau te agenderen en mij in te zetten voor een aangescherpte definitie van dit begrip. Ik vind het niet wenselijk dat internationale studenten die weer vertrekken, voordat zij een bijdrage leveren aan de Nederlandse economie ook recht hebben op volledige studiefinanciering.
Wat voor norm daar uiteindelijk uit zal komen is niet aan mij alleen om te bepalen. Uiteindelijk zal dat de uitkomst zijn van een onderhandeling tussen alle lidstaten. Ik zal mij er in ieder geval voor inzetten dat die norm hoger ligt dan de huidige geldende regel in Nederland, die voortkomt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
Wordt er bij de toekenning van studiefinanciering voor internationale studenten rekening gehouden met het recht op kinderbijslag in het land van herkomst en hoe wordt dit verrekend met studiefinanciering? Op welke wijze kan deze samenloop voorkomen worden?
Er zijn geen regels over het ontvangen van studiefinanciering in Nederland in combinatie met kinderbijslag uit een ander land. Het is dus mogelijk om zowel Nederlandse studiefinanciering te ontvangen en bijvoorbeeld Duitse of Belgische kinderbijslag. Overigens kunnen hbo- en wo-studenten in Nederland tot 18 jaar tegelijkertijd recht hebben op studiefinanciering en hun ouders op kinderbijslag (en kindgebonden budget).
Om de Europese anti-cumulatieregels voor gezinsuitkeringen (waar kinderbijslag onder valt) ook voor studiefinanciering te laten gelden, dient het EU-recht te worden aangepast. Studiefinanciering, met als doel het financieel ondersteunen van de student om een vervolgopleiding te volgen, valt namelijk niet onder de Europese definitie van gezinsbijslagen die staat opgenomen in de Verordening (EG) 883/2004.9
Voor de volledigheid merk ik nog op dat wanneer studiefinanciering wel als een gezinsuitkering zou worden gedefinieerd, dit niet betekent dat buitenlandse studenten geen aanspraak meer kunnen maken. Het zorgt er enkel voor dat anti-cumulatieregels van toepassing kunnen zijn. Onder genoemde verordening is het echter mogelijk om gezinsbijslagen uit meerdere landen te ontvangen voor één gezin. De anti-cumulatie zou de studiefinanciering kunnen verlagen tot maximaal het bedrag aan gezinsbijslagen uit de andere lidstaat, maar het zorgt niet dat studenten hier geen aanspraak op kunnen maken. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat Nederland de studiefinanciering met prioriteit moet betalen, indien de EU-student het recht op Nederlandse studiefinanciering ontleent aan werken (migrerend werknemerschap). Dit komt omdat uitkeringen verkregen op grond van werkzaamheden met prioriteit worden betaald boven uitkeringen op basis van wonen. In dat geval zou er dus enkel anti-cumulatie zijn op de buitenlandse uitkering, maar niet op de Nederlandse studiefinanciering.
Op welke manier werkt het voorrangsrecht wanneer een internationale student zowel aanspraak maakt op buitenlandse als Nederlandse studiefinanciering?
Op Europees niveau zijn er geen gecoördineerde anti-cumulatieregels voor studiefinanciering. In het Nederlandse beleid is ervoor gekozen om geen voorrangsrecht in te voeren, maar om cumulatieve studiefinanciering voor hbo- en wo-studenten niet toe te staan.10 In de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is bepaald dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder d).
Klopt het dat de kinderen van grenswerkers, die voor een Nederlandse werkgever in Nederland werken, recht hebben op Nederlandse studiefinanciering ook wanneer zij aan een buitenlandse universiteit in het land waar de grenswerker woonachtig is, studeren? Hoeveel studiefinanciering wordt er in totaal uitgekeerd aan niet-Nederlandse studenten die aan niet-Nederlandse universiteiten studeren?
Ja, dat klopt in het geval dat deze grenswerker in Nederland kwalificeert als migrerend werknemer. Kinderen en partners van migrerend werknemers maken op grond van Europese regelgeving aanspraak op dezelfde sociale voordelen als de migrerend werknemers.
In studiejaar 2022–2023 hebben in totaal 562 niet-Nederlandse studenten (EER én niet-EER) voor € 3 miljoen aan studiefinanciering ontvangen voor een studie aan een niet-Nederlandse universiteit. In studiejaar 2023–2024 waren dit 800 studenten en bedroegen de uitgaven € 5,7 miljoen. Circa 55% van deze uitgaven heeft betrekking op studenten die duurzaam verblijf in Nederland hebben. Dat zijn in beginsel studenten die onafgebroken 5 jaar of langer rechtmatig in Nederland wonen met de nationaliteit van een EER-land of Zwitserland.11
Op welke wijze wordt het inkomen van de ouders van internationale studenten ingeschat voor het bepalen van het recht op een aanvullende beurs? Hoe werkt dit voor EU-studenten afkomstig uit landen met een veel lager loonpeil?
Voor studenten met ouders die in het buitenland werken gelden dezelfde regels als voor ouders die in Nederland werken. Voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende beurs wordt gekeken naar het toetsingsinkomen van de ouders twee jaar geleden. Voor ouders die in Nederland belastingplichtig zijn, wordt dit automatisch uitgewisseld met de Belastingdienst. Bij ouders die niet in Nederland belastingplichtig zijn, wordt dit toetsingsinkomen zo goed mogelijk benaderd.
Mijn ambtsvoorganger heeft in reactie op de motie van de leden Peters en El Yassini12 aangegeven dat het op basis van de geldende wet- en regelgeving niet mogelijk is om binnen de EER anders met het inkomensbegrip om te gaan, en een andere inkomensgrens te hanteren voor verschillende landen.13 Studenten van buiten de EER hebben in beginsel geen recht op studiefinanciering. Mochten zij dat wel ontvangen, dan is dat in de regel omdat zij op basis van een verdrag gelijk gesteld worden met Nederlandse studenten.14 Ook daar zijn geen mogelijkheden om het inkomen op een andere manier vast te stellen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken los van elkaar beantwoorden?
De vragen zijn los van elkaar beantwoord. Het is helaas niet gelukt om dat binnen drie weken te doen.
Het convenant tussen de belastingdienst en de uitzendbranche |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het nieuwe convenant dat is gesloten tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche op 6 juni 2024?1
Ja.
Wat zijn de beleidsoverwegingen geweest om een nieuw convenant af te sluiten tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche, waarom voldeed het vorige convenant niet meer?
Het convenant tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche (met daarbij twee annexen) is gesloten in 2010. Het convenant en de annexen waren niet meer actueel vanwege gewijzigde wet- en regelgeving. Vanuit de Belastingdienst en de uitzendbranche bestond daarom de wens om het convenant en de annexen te actualiseren.
Wat zijn de beleidsoverwegingen geweest om in het nieuwe convenant als eerste voorwaarde voor de Extraterritoriale (ET-)regeling te stellen dat het uitzendbureau de werknemer zelf moet werven in het land van herkomst?
Een van de voorwaarden voor toepassing van de extraterritoriale kostenregeling (hierna: ETK-regeling) is dat een werknemer tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. De annex bevat branchespecifieke praktische afspraken hoe een uitzendonderneming in ieder geval aannemelijk kan maken dat daarvan sprake is.2 In de annex zijn hiervoor zes voorwaarden opgenomen.3 Een uitzendonderneming die een beroep wil doen op de annex moet aan deze zes voorwaarden voldoen. Eén van die voorwaarden is dat de uitzendkracht is geworven door een buitenlands wervingsbureau of een buitenlandse vestiging van de in Nederland gevestigde uitzendonderneming, dat is gevestigd in (de landenregio van) het land van herkomst van de uitzendkracht en dat de uitzendkracht staat vermeld op de zogenoemde wervingslijst. Deze en de andere vijf voorwaarden staan al sinds 2010 in de annex en zijn ongewijzigd overgenomen in de annex bij het convenant tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche van 6 juni 2024.
Hoe wordt er tot nu toe gehandhaafd op het gebruik van de ET-regeling door werknemers die al in Nederland waren toen zij werden geworven? Hoe zal dit vanaf nu gaan? Op welke manier moet de werving in het buitenland aangetoond worden?
Handhaving op de toepassing van de ETK-regeling is onderdeel van de reguliere handhaving van de Belastingdienst. De annex ziet, zoals hiervoor aangegeven, op de wijze waarop een uitzendonderneming in ieder geval aannemelijk kan maken dat de uitzendkracht tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Als de uitzendonderneming voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in onderdeel 1.1 van de annex, dan is voor de Belastingdienst voldoende aannemelijk dat sprake is van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Eén van de voorwaarden daarvoor is dat de uitzendkracht is geworven door een buitenlands wervingsbureau of een buitenlandse vestiging van de in Nederland gevestigde uitzendonderneming, dat is gevestigd in (de landenregio van) zijn land van herkomst en dat de uitzendkracht staat vermeld op de zogenoemde wervingslijst. De annex ziet niet op buitenlandse uitzendkrachten die in Nederland worden geworven.
Hoe vaak is er in de praktijk sprake van dat de ET-regeling wordt gebruikt door werknemers, die al in Nederland waren, toen zij door het uitzendbureau werden geworven?
In het rapport Kunde, kosten en keuzes van de Stichting Economisch Onderzoek (SEO)4 is opgenomen dat de ETK-regeling in 2022 door ongeveer 83.000 werknemers werd gebruikt. Er zijn geen gegevens voorhanden om een uitsplitsing te maken tussen de gebruikers van de ETK-regeling die al in Nederland aanwezig waren en ETK-gebruikers die door de werving naar Nederland zijn gekomen. Volledigheidshalve merk ik op dat extraterritoriale kosten in de Wet op de loonbelasting 19645 zijn gedefinieerd als extra kosten die de werknemer maakt doordat hij tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. De ETK-regeling stelt niet als voorwaarde dat de werknemer uit het buitenland is geworven.
Zijn er plannen om de handhaving te intensiveren, nu de voorwaarde dat arbeidsmigranten geworven moeten worden in het buitenland door het uitzendbureau zelf, zo nadrukkelijk in het convenant staat?
Zoals hiervoor aangegeven is de voorwaarde dat de uitzendkracht is geworven door een buitenlands wervingsbureau of een buitenlandse vestiging van de in Nederland gevestigde uitzendonderneming, dat is gevestigd in (de landenregio van) zijn land van herkomst, ongewijzigd overgenomen uit de annex bij het convenant tussen de Belastingdienst en de uitzendbranche uit 2010. Het geactualiseerde convenant en de bijbehorende annex geven geen aanleiding om het toezicht te intensiveren.
Wat verwacht u dat de financiële impact gaat zijn van de afspraken die zijn gemaakt over het gebruik van de ET-regeling in het nieuwe convenant? Leidt dit tot een inkomstenmeevaller of een inkomstentegenvaller? Om welk bedrag gaat het bij benadering?
De voorwaarden in het convenant en de bijbehorende annex zijn inhoudelijk niet gewijzigd. De actualisatie van het convenant en de annex hebben daarom naar verwachting geen budgettaire gevolgen.
Op welke wijze zijn arbeidsmigranten betrokken geweest bij het besluitvormingsproces, zoals aanbevolen is in het rapport «Geen tweederangsburger» van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten uit 2021?
De annex bevat praktische afspraken hoe een uitzendonderneming in ieder geval aannemelijk kan maken dat sprake is van een uitzendkracht die tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Dit kan blijken uit het organiseren van het vervoer voor de uitzendkracht vanuit het land van herkomst naar Nederland of het organiseren van de huisvesting in Nederland. Indien het uitzendbureau niet het vervoer en/of verblijf van de uitzendkracht organiseert, dient op andere wijze aannemelijk te worden gemaakt dat aan de voorwaarde voor de ETK-regeling is voldaan. Er is dan ook geen sprake van een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers zoals opgenomen in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Arbeidsmigranten zijn niet betrokken geweest bij de actualisatie van het convenant en de annex, aangezien deze afspraken zich hiertoe niet lenen. De wens tot actualisatie is afkomstig van de rechtstreeks bij het convenant betrokken partijen. Zoals hiervoor aangegeven geeft de annex een uitzendonderneming handvatten hoe deze aannemelijk kan maken dat de uitzendkracht tijdelijk verblijft buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Bovendien zijn de voorwaarden in het convenant en de bijbehorende annex inhoudelijk niet gewijzigd.
Waarom geldt als voorwaarde dat het uitzendbureau het vervoer en/of verblijf zou moeten organiseren van en naar het herkomstland? Hoe verhoudt dit zich tot de Europese vrijheid van personenvervoer?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verhoudt dit convenant zich tot de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord van 15 mei 2024?
In het hoofdlijnenakkoord staat dat «bezien wordt of en zo ja, welke fiscale voordelen onder de ETK-regeling worden versoberd.» Onderzoeksbureau Stichting Economisch Onderzoek (SEO) heeft de ETK-regeling geëvalueerd. In dat kader ontvangt u op korte termijn een addendum bij dit onderzoek over het gebruik van de ETK-regeling. Naar aanleiding hiervan onderzoeken wij verder of en zo ja hoe de ETK-regeling kan worden versoberd, daarbij ook recht doende aan het doel van deze regeling. Er is nog geen sprake van een concreet wijzigingsvoorstel. De Belastingdienst heeft op grond van de huidige wet- en regelgeving afspraken gemaakt met de uitzendbranche, onder meer over de vraag hoe zij aannemelijk kan maken dat sprake is van een werknemer die tijdelijk buiten diens land van herkomst werkzaamheden verricht. In dit convenant staat ook dat partijen het convenant actualiseren of beëindigen bij een relevante wijziging in wet- en regelgeving of beleid van de Belastingdienst.
Kunt u inzage geven in de tijdslijn waarbinnen u invulling gaat geven aan de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord rondom de ET-regeling? Gaat dit leiden tot een nieuw convenant?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer wordt het convenant, dat is ingegaan op 6 juni 2024, gepubliceerd door op de website van de Belastingdienst?
Het geactualiseerde convenant en de annex zijn op de website van de Belastingdienst gepubliceerd6 en medio juni op de websites van NBBU en ABU.
Het bericht ‘Juist nu de pensioenvragen zich aandienen, sluit online geldvraagbaak Kandoor zijn loketten’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant1, waarin wordt vermeld dat online geldvraagbaak Kandoor zijn loketten sluit?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u het grote belang van een heldere communicatie over de transitie, nog temeer omdat dit ook van sterke invloed kan zijn op het sentiment en draagvlak onder de deelnemers?
Dit grote belang deel ik zeker. Ik ben van mening dat niet alleen heldere communicatie, maar ook consistente communicatie zowel door de overheid als de pensioenuitvoerders en sociale partners, belangrijk is voor het vertrouwen in en het draagvlak voor de transitie. Om deze redenen is er een uitgebreide meerjarige communicatie-aanpak om het publiek te informeren. Deze communicatie-aanpak is opgezet en wordt uitgevoerd door de vakbonden, werkgeversorganisaties, pensioenuitvoerders en SZW. Los van deze gezamenlijke inspanning hebben de pensioenuitvoerders nog een eigen, wettelijke verantwoordelijkheid om hun deelnemers te informeren over hun specifieke regeling en persoonlijke situatie. Een meer uitgebreid overzicht van deze communicatie-aanpak leest u bij mijn antwoord op vraag 19.
Wat is uw visie op de timing van deze sluiting, net nu de grootste pensioenhervorming ooit van start gaat?
Om te beginnen wil ik mijn waardering uitspreken voor organisaties die vanuit hun maatschappelijke betrokkenheid initiatieven ontwikkelen. Zo ook voor APG die met Kandoor een organisatie heeft opgericht om gratis financiële vragen te beantwoorden. Dat neemt niet weg dat ik het besluit van APG om te stoppen met Kandoor omdat het niet meer in hun strategie past respecteer. Uit mijn gesprekken met APG en Kandoor is gebleken dat mensen vooral vragen stelden over diverse financiële en algemene pensioenzaken en niet zozeer specifiek over de pensioentransitie. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 al aangeven, vind ik het belangrijk dat er helder en consistent wordt gecommuniceerd over de transitie.
De suggestie van de vragensteller om de functionaliteiten van Kandoor echter ook in het licht van de pensioentransitie te beschouwen, vind ik terecht en neem ik ter harte. Ik zal daarom samen met de pensioensector kijken of en in hoeverre de functionaliteiten van Kandoor mee te nemen zijn in de meerjarige communicatie-aanpak als aanvullende dienstverlening. Het onderscheidende van Kandoor lijkt vooral te hebben gezeten in het feit dat zij een goed getrainde chatbot hadden gecombineerd met de aanvulling vanuit vrijwilligers om diverse financiële vragen, waaronder pensioen, op een laagdrempelige manier te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is dat het van toegevoegde waarde moet zijn bovenop de bestaande instrumenten en moet aansluiten bij de behoefte van deelnemers.
Kunt u aangeven wat de omvang van Kandoor was in aantallen vrijwilligers, en wat de jaarlijkse kosten waren voor het in de lucht houden van de online geldvraagbaak?
Ik heb van Kandoor vernomen dat er enkele tientallen vrijwilligers werkzaam waren. Ook werd duidelijk dat er jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen vragen werden gesteld op de website. De vragen zagen toe op een breed scala aan financiële onderwerpen van hypotheken en loonheffingskorting tot AOW en aanvullend pensioen uit de tweede pijler. Inzicht in de jaarlijkse kosten kan ik u niet geven, dit betreft namelijk bedrijfsvertrouwelijke informatie van Kandoor.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat deelnemers in deze complexe transitie, naast bij pensioenfondsen, ook terecht kunnen bij een online vraagbaak met vragen over deze stelselhervorming? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is communicatie met de deelnemer van enorm belang. Hierbij spelen de pensioenuitvoerders een zeer belangrijke rol. Los van de wettelijke verplichtingen, kennen zij hun deelnemers namelijk het beste. Niet alleen omdat zij inzage hebben in deelnemersgegevens, maar ook omdat zij door onderzoeken het beste inzicht hebben in de behoeften van de diverse doelgroepen in hun deelnemersbestand. In de praktijk besteden pensioenuitvoerders hier volop aandacht aan, waar de toezichthouder op meekijkt. Van belang is daarom dat de pensioenuitvoerders hun communicatie nauw afstemmen op die behoeften. De communicatie zal nu nog veelal algemene informatie bevatten. Naarmate de transitie dichterbij komt informeren de pensioenuitvoerders hun deelnemers steeds gerichter over wat de nieuwe regeling precies voor hen betekent. En dat er bij vragen contact kan worden opgenomen met bijvoorbeeld het klantencontactcentrum. Pensioenuitvoerders zijn hierop voorbereid en richten deze informatiebehoefte vanuit deelnemers op verschillende manieren in. Dat hierop aanvullend dan nog een online vraagbraak moet zijn, zal naar mijn mening moeten voortkomen uit een onderzoek waar deze behoefte duidelijk naar voren komt. Dat is op voorhand dan ook niet te zeggen. De ervaring van de deelnemers wordt, zoals in de voortgangsrapportage monitoring wet toekomst pensioenen aangeven, op verschillende wijze gemonitord. Onderdeel hiervan is de deelnemersmonitor die inzicht zal bieden in de deelnemerservaringen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden tijdens de transitie.
Indien Kandoor ophoudt te bestaan, door wie of welke organisatie moeten dan de 1.5 miljoen vragen, die jaarlijks aan Kandoor werden gesteld, worden beantwoord?
Voor de meer algemene pensioenvragen is er een aantal opties:
Hoe verhoudt de sluiting van Kandoor zich tot het bericht in Pensioen Pro2 dat pensioenfondsen niet goed voorbereid zijn op (extreme) scenario’s met een grote stroom vragen van deelnemers in de transitie?
Op basis van de signalen die ik krijg, deel ik deze vrees niet. Tijdens de transitie zijn er diverse verplichtingen voor pensioenuitvoerders, onder andere op het gebied van risicobeheersing en communicatie aan deelnemers. Ik zie dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de mogelijke hoeveelheid aan vragen en zich hierop voorbereiden. Goede voorbeelden zijn het houden van webinars om direct vragen te beantwoorden. Daarnaast geven pensioenfondsen aan dat zij van plan zijn te leren van de koplopers die in 2025 overgaan naar het nieuwe stelsel, om daarmee de dienstverlening te optimaliseren voor de grote groep deelnemers die na 2025 over zal gaan. Ik zie ook niet in dat Kandoor hier een belangrijke schakel in had kunnen vervullen, aangezien aan Kandoor juist algemene pensioenvragen werden gesteld. Tijdens de transitie gaat het naar verwachting om meer specifieke, individuele vragen. Deze specifieke vragen kunnen alleen door de pensioenuitvoerder worden beantwoord. Naast vragen over pensioen werden aan Kandoor vragen gesteld over andere geldzaken, gelieerd aan pensioen. Voor dit soort vragen zijn allerlei alternatieve instanties. Bijvoorbeeld bij gemeenten, sociaal raadslieden en financieel adviseurs. Daarnaast is er Geldfit. Geldfit biedt op een laagdrempelige vorm van ondersteuning bij geldzorgen bij mensen aan doordat er niet een website is, maar ook een chat en app. Verder bestaat de mogelijkheid om vragen per e-mail te stellen. Geldfit werkt verder samen met gemeenten en vrijwilligersorganisaties zoals Schuldhulpmaatje en Humanitas, die mensen aan de keukentafel en via 160 inlooppunten helpen bij geldvragen, zoals beter rondkomen. Het Ministerie van SZW en Geldfit doen samen mediacampagnes, zodat mensen met geldzorgen deze hulproutes weten te vinden.
Deelt u de vrees van het bericht in Pensioen Pro dat pensioenfondsen onvoldoende voorbereid zijn op de mogelijk grote stroom aan vragen die straks op hun afkomt?
Zie antwoord vraag 7.
Zo nee, kunt u dan verzekeren dat pensioenfondsen wel voldoende op alle scenario’s zijn voorbereid en dat zij hun deelnemers antwoorden kunnen geven op al hun vragen?
Ik heb er vertrouwen in dat pensioenfondsen en ook de verzekeraars en premiepensioeninstellingen de vragen van deelnemers voldoende en adequaat kunnen beantwoorden en op diverse scenario’s zijn voorbereid.
Indien u die verzekering niet kunt geven, tot welke maatregelen of initiatieven van uw zijde leidt dit dan?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9. Los daarvan zijn er, zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, verschillende plekken waar de deelnemers het antwoord op een vraag kan vinden of de vraag kan stellen.
Wat zijn de beweegredenen van pensioenuitvoerder APG om de financiële ondersteuning van het platform stop te zetten? Indien u dat niet weet, kunt u daartoe navraag doen bij APG en de Kamer daarover nader informeren?
APG geeft aan gestopt te zijn met Kandoor omdat het niet meer in de huidige strategie paste. De raad van bestuur van APG wil namelijk dat innovaties aansluiten bij de dienstverlening aan pensioenfondsklanten en besloot daarom om activiteiten vanuit APG die direct gericht zijn op deelnemers, zoals Kandoor, te stoppen. Kandoor werd overigens zeven jaar geleden opgericht als een maatschappelijke initiatief dat mede door hulp van vrijwilligers, gratis financiële vragen beantwoordde. Bij deze wil ik tevens van de gelegenheid gebruik maken om de vele vrijwilligers die afgelopen jaren betrokken zijn geweest bij de dienstverlening van Kandoor te bedanken voor hun inzet.
Sluit de laagdrempeligheid van het platform Kandoor, over het beantwoorden van allerlei vragen over geldzaken onder één dak, niet juist naadloos aan bij de visie van de regering over dit onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er verschillende laagdrempelige routes zijn om geldvragen, inclusief vragen over pensioen, te beantwoorden. Op dat onderdeel onderscheidde Kandoor zich alleen niet ten opzichte van andere initiatieven zoals genoemd bij vraag 6. Het onderscheid zat meer in de combinatie van de chatbot op de website met de vrijwilligers.
Hoe beoordeelt u de sluiting van de loketten van Kandoor in het licht van de uitkomsten van een peiling van het Nibud3, waaruit blijkt dat meer dan de helft van de Nederlanders «weinig tot niets» weet over het nieuwe pensioenstelsel?
Uit de meest recente Publieksmonitor pensioenen blijkt dat 59 procent van de respondenten weet dat de regels over pensioen gaan veranderen. Om dit percentage te verhogen, vinden er diverse initiatieven vanuit SZW en de pensioensector plaats om de deelnemer te informeren (zie voor verdere uitwerking het antwoord op vraag 19). De verwachting is dat de kennis over de nieuwe regels voor pensioen gaat toenemen naar mate pensioendeelnemers meer op hun individuele situatie toegesneden informatie ontvangen. Zoals eerder aangegeven heeft Kandoor niet primair gefungeerd als informatieplatform over pensioen en daarmee dan dus ook niet over het nieuwe pensioenstelsel. Daarvoor is de website pensioenduidelijkheid.nl in het leven geroepen. Hierdoor zie ik ook geen samenhang tussen de sluiting en de uitkomsten van een peiling van het Nibud.
Acht u het aannemelijk dat pensioenfondsen in opmaat naar het nieuwe pensioenstelsel en ook nog na die overgangsperiode door hun deelnemers «bestookt» zullen worden met veel vragen over wat deze transitie betekent voor hun pensioen?
Ik acht het inderdaad aannemelijk dat er veel vragen van deelnemers zullen zijn, met name over wat de stelselherziening betekent voor hun eigen pensioen. Pensioenfondsen bereiden zich daar op voor. Daarom zijn pensioenfondsen verplicht om deelnemers helder te informeren.
Dat doen zij niet alleen op basis van het wettelijk vastgestelde kader, maar ook vanwege hun eigen opgezette communicatiebeleid waar ruim aandacht wordt besteed aan de behoeften van deelnemersdoelgroepen. Beide zullen samenkomen in onder andere het communicatieplan en de transitie-informatie. Ik zie in de sector veel goede voorbeelden om deelnemers op diverse manieren te informeren en van antwoorden op hun vragen te voorzien, via onder meer animaties, webinars, video’s en andere methodes.
Acht u het eveneens aannemelijk dat het grootste deel van de vragen van de deelnemers aan de afzonderlijke pensioenfondsen naar verwachting een gelijkluidend karakter en inhoud zullen hebben?
Dat acht ik zeker aannemelijk en om die reden wordt vanuit mijn ministerie veel aandacht besteed aan het ondervangen van die vragen door op de website pensioenduidelijkheid.nl hierop antwoorden te plaatsen. Deze wijze van ondervangen past in de eerder genoemde meerjarige communicatie-aanpak, waarvoor we in gesprek blijven met de pensioensector om die vragen met een gelijkluidend karakter en inhoud goed in beeld te krijgen.
Nu pensioenen en de uitvoering daarvan een zaak zijn van werkgevers en werknemers, ziet u daarom primair een rol weggelegd voor de gezamenlijke pensioenfondsen om al die vragen tijdig en op een correcte wijze te beantwoorden? Zo nee, kunt u uw antwoord motiveren?
De informatie die een pensioenuitvoerder aan een deelnemer verstrekt moet duidelijk, tijdig, evenwichtig en correct zijn. Er zijn diverse wettelijke communicatieverplichtingen voor de pensioenuitvoerders. Dit neemt niet weg dat een pensioenuitvoerder voor bepaalde informatie afhankelijk kan zijn van de informatie die een werkgever dient te verstrekken, al dan niet op basis van de informatie van de werknemer. De aanlevering van deze gegevens dient eveneens tijdig en correct plaats te vinden, zodat een pensioenuitvoerder kan voldoen aan de communicatieverplichtingen richting deelnemers. Ik zie dit proces daarom als een gezamenlijke inspanning van zowel pensioenuitvoerders als werkgevers en werknemers. Daarnaast is het uiteraard goed als sociale partners en/of werkgevers zelf hun werknemers informeren over hun nieuwe pensioenregeling, bijvoorbeeld via nieuwsbrieven of bijeenkomsten.
Erkent u dat een (eventueel nieuw in het leven te roepen) online platform daartoe mede een adequaat instrument kan zijn en bent u bereid in overleg te treden met de gezamenlijke pensioenfondsen c.q. hun overkoepelende belangenbehartiger, de Pensioenfederatie, met als doel dat zij (gezamenlijk) het initiatief daartoe nemen?
Ik ben het lid Joseph eens dat een gezamenlijk, online platform een adequaat instrument is om burgers op een eenduidige, laagdrempelige manier te informeren over de pensioentransitie, in aanvulling op de specifieke, individuele informatie die elke deelnemer via de pensioenuitvoerder zal ontvangen. De website pensioenduidelijkheid.nl is met dit oogmerk opgezet.
De suggestie van de vragensteller om de functionaliteiten van Kandoor ook in het licht van de pensioentransitie te beschouwen, vind ik terecht en neem ik ter harte. Ik zal daarom samen met de pensioensector kijken of en in hoeverre de functionaliteiten van Kandoor mee te nemen zijn in de meerjarige communicatie-aanpak als aanvullende dienstverlening. Het onderscheidende van Kandoor lijkt zoals reeds genoemd in mijn antwoord bij vraag 12 vooral te hebben gezeten in het feit dat zij een goed getrainde chatbot hadden gecombineerd met de aanvulling vanuit vrijwilligers om diverse financiële vragen, waaronder pensioen, op een laagdrempelige manier te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is dat het van toegevoegde waarde moet zijn bovenop de bestaande instrumenten en moet aansluiten bij de behoefte van deelnemers.
Bent u tevens bereid om in dat overleg ook de gezamenlijke pensioenfondsen erop te wijzen dat Kandoor met zijn online vraagbaak een belangrijke rol speelt in het beantwoorden van vragen en mogelijk, maar dan voor rekening en verantwoording van de gezamenlijke pensioenfondsen, een drager kan zijn voor het opzetten van een brede online vraagbaak die alle vragen van deelnemers van alle pensioenfondsen kan beantwoorden met betrekking tot de transitie en wat dat voor hun betekent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u een overzicht geven van de huidige voorlichting/campagne van de overheid over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?
Om mensen te informeren over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is in augustus 2023 door het Ministerie van SZW een meerjarige publiekscommunicatie gestart samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders. Bij elke fase van de communicatie verwijzen we naar de website pensioenduidelijkheid.nl die we samen met de stakeholders en communicatie-experts hebben ontwikkeld. Daar vinden Nederlanders toegankelijke en eenvoudige informatie over de nieuwe regels voor pensioen. En verwijzen we naar de plekken waar mensen hun persoonlijke pensioeninformatie kunnen vinden. Ook stellen we per fase een communicatietoolbox ter beschikking aan alle partners die hun deelnemers, klanten, medewerkers, leden of achterban willen informeren over de nieuwe regels. Zo zetten we zoveel mogelijk «zenders» aan voor een maximaal bereik en communiceren we consistent.
In het najaar 2023 is gecommuniceerd dat de regels voor pensioenen gaan veranderen en waarom dat nodig is. Deze generieke boodschap is verspreid via radio, televisie en online video.
Om de groep van bijna 2,5 miljoen laaggeletterden te informeren, werken we inmiddels samen met de Informatiepunten Digitale Overheid. Deze fysieke plekken zijn vooral te vinden in bibliotheken en buurthuizen. Bij deze informatiepunten is informatie over pensioen en AOW beschikbaar en medewerkers kunnen mensen begeleiden naar de juiste informatie en/of instantie voor hun vraag. Zo zorgen we dat de informatie niet alleen online, maar ook fysiek op een laagdrempelige manier beschikbaar is. Ook komt er informatie op www.steffie.nl te staan. Op deze website worden onderwerpen in eenvoudige taal uitgelegd.
Eind 2024 geven we enige verdieping over de nieuwe regels voor pensioen. We maken hiervoor gebruik van vier doelgroepsegmenten om aan te sluiten bij verschillende belevingswerelden, informatie behoeften, kennisniveau en mediagebruik. De segmenten zijn de jongeren (18–35 jaar), de werkenden (36–55 jaar), de pensioengeoriënteerden (56–67) en de gepensioneerden (67+ jaar). Dit doen we weer samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders. Deze verdieping gebeurt met online video, bannering op websites, radio, print en via pensioenduidelijkheid.nl.
In 2025 en 2026 volgt een herhaling van de boodschappen. Zodra meer bekend is over de invulling van de nieuwe pensioenregeling voor de individuele deelnemer, verschuift het accent naar de specifieke, individuele informatie vanuit de pensioenuitvoerders. De nadruk komt te liggen op deelnemer specifieke communicatie vanuit pensioenuitvoerders (wat betekent dit voor mij). Wanneer de pensioenuitvoerder inzage heeft in de arbeidsvoorwaardelijke afspraken kan de deelnemer specifieke informatie starten. De algemene informatie over de nieuwe regels zal dan met name eenvoudig vindbaar moeten zijn.
Welke concrete stappen gaat u zetten naast de al bestaande voorlichting/campagne om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers geïnformeerd hun situatie onder het nieuwe stelsel kunnen beoordelen?
Ik erken het belang van goede voorlichting aan de pensioendeelnemers in het nieuwe pensioenstelsel. Dat geldt zowel voor de periode ervoor als erna. Daarom vind ik het ook belangrijk om hier stevig op in te zetten. Dat gebeurt nu al langs verschillende wegen. De pensioenuitvoerders zullen de deelnemers informeren over deze transitie, zie ook het antwoord op vraag 14. Mijn ministerie ondersteunt dit met verschillende initiatieven, zoals genoemd in antwoord op vraag 19. Daarbij wordt met de pensioensector samengewerkt om gelijkluidende algemene vragen zo goed en tijdig mogelijk te ondervangen via bijvoorbeeld pensioenduidelijkheid.nl. Zoals in het antwoord op vraag 17 aangegeven zal ik samen met de pensioensector onderzoeken in hoeverre de dienstverlening die door Kandoor werd geboden hier een zinvolle aanvulling op kan zijn. Ik zal uw Kamer hier nader over berichten.
Kunt u berichten bevestigen dat er werkgevers zijn die bereid zijn om hun werknemers een periodiek financieel planningsgesprek aan te bieden, maar dat de Belastingdienst vindt dat dan sprake is van belast loon en de werknemer loonbelasting verschuldigd is over die door de werkgever vergoede kosten?
Bij een periodiek financieel planningsgesprek worden normaliter uitsluitend de persoonlijke belangen van de werknemers behartigd. Als dat het geval is en de kosten van het financieel planningsgesprek worden betaald door de werkgever, vormt dat planningsgesprek een voordeel in natura voor de werknemer dat fiscaal als loon uit dienstbetrekking kwalificeert. Dit kan anders zijn als de kosten voor een periodiek financieel planningsgesprek met name worden gemaakt in het belang van de werkgever, want dat zijn in beginsel bedrijfskosten. Per situatie dient dus te worden bekeken of de verleende advieswerkzaamheden en diensten een voordeel zijn voor de werknemer die door de werkgever bewust wordt verstrekt, waarbij voldoende causaal verband is tussen het voordeel en de dienstbetrekking. Wordt daaraan voldaan is immers sprake van belast loon.
De Kennisgroep loonheffingen van de Belastingdienst heeft hierover een standpunt gepubliceerd. Dit standpunt is te raadplegen op www.kennisgroepen.belastingdienst.nl onder «KG:204:2023:18 Persoonlijk pensioenadvies».
Deelt u de mening dat dit op gespannen voet staat met één van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, namelijk het activeren van de deelnemers, en bent u daarom bereid om te bepalen dat deze (door de werkgever vergoede) kosten niet tot het loon worden gerekend?
Er is een onderscheid tussen keuzebegeleiding conform de nieuwe norm die is geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen en aanvullend persoonlijk advies. Keuzebegeleiding vindt plaats op grond van art. 48a van de Pensioenwet met als doel deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden in staat te stellen passende keuzes te maken binnen de pensioenregeling. Keuzebegeleiding wordt niet gekwalificeerd als loon.
Als een werkgever de kosten vergoedt van een werknemer om een adviseur in te schakelen voor een aanvullend persoonlijk pensioenadvies, dan is sprake van loon in natura zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 21. Keuzebegeleiding zoals geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen wordt echter niet gekwalificeerd als loon. Het is dus mogelijk om de werknemer te begeleiden bij het maken van keuzes binnen de pensioenovereenkomst zonder dat de kosten hiervan kwalificeren als loon.
Het kabinet heeft niet het voornemen om kosten voor persoonlijk pensioenadvies aftrekbaar te maken of niet tot het loon te rekenen. Dit staat ook niet op gespannen voet met de Wet toekomst pensioenen. De kosten voor keuzebegeleiding worden immers niet tot het loon gerekend.
Het bericht “Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners“ |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel «Overijsselse gemeenten houden tientallen miljoenen over aan opvang Oekraïners« dat op RTV-Oost verscheen op 29 juli 2024.
Kunt u de totale kosten inzichtelijk maken die ten behoeve van de Oekraïnse opvang zijn verleend aan gemeenten? Kunt u het totale overschot dat door gemeenten niet is uitgekeerd inzichtelijk maken? Kunt u tevens inzichtelijk maken wat de totale overschotten van alle gemeenten per provincie zijn?
In onderstaande tabel is weergegeven welke budgetten er in de Rijksbegroting voor gemeenten en veiligheidsregio’s is gerealiseerd in 2022 en 2023 en is geraamd voor de jaren 2024 en verder.
(x mln.)
20221
20231
20242
20252
20262
Bijdrage medeoverheden
935
3.221
3.437
3.613
694
Realisatie
Raming op basis van de eerste suppletoire begroting 2024
Het Rijk heeft geen inzicht in de eventuele overschotten of tekorten ten opzichte van de normvergoeding op het niveau van individuele gemeenten of provincies.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten het overgehouden geld, dat niet aan Oekraïners is uitgegeven, teruggegeven hebben aan het rijk?
Voor het kalenderjaar 2022 hebben 9 gemeenten overgebleven geld, dat niet aan de opvang van Oekraïners is uitgegeven, teruggegeven aan het Rijk. Voor het kalenderjaar 2023 wordt de verantwoordingsinformatie van gemeenten momenteel verwerkt.
Op welke manier houdt u toezicht op het geld dat uitgekeerd wordt aan gemeenten? Op welke manier bemoeit u zich nog met de overschotten die uitgegeven worden aan zaken die niets met de Oekraïnse opvang te maken hebben?
Medeoverheden (zoals gemeenten, provincies én veiligheidsregio’s) moeten elk jaar aan de rijksoverheid melden of en hoe ze (een) specifieke uitkering(en) hebben besteed. Dit doen zij via de methodiek SiSa (Single information, Single audit).
De specifieke uitkering aan gemeenten vanuit de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (BooO) bestaat uit meerdere onderdelen. De belangrijkste zijn een normbedrag per gerealiseerde gemeentelijke opvangplek per dag, een normbedrag per maand per persoon in de particuliere opvang en een vergoeding van werkelijk gemaakte transitiekosten bij het realiseren van gemeentelijke opvangplekken. Het gebruik van normbedragen bevordert de controleerbaarheid en uitvoerbaarheid van de specifieke uitkering.
De normbedragen zijn op basis van onderzoek vastgesteld op een bedrag dat ziet op reële compensatie van kosten die gemeenten maken. De werkelijk gemaakte kosten van de gemeente komen (meestal) niet exact overeen met de bijdrage vanuit het Rijk. Omdat de normbedragen in de BooO geregeld zijn, zijn de middelen besteed conform de in de BooO aangegeven wettelijke bepalingen. Overschotten bij de normbedragen kunnen door de gemeente worden besteed aan hun publieke taak. De gemeente legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Is het wettelijk toegestaan dat gemeenten overschotten van de gelden van de opvang van Oekraïners vrijelijk mogen besteden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens de overschotten van gemeenten terug te vorderen?
Als gemeenten minder kosten maken dan de uitkering op basis van de normbedragen, dan is het verzoek aan de gemeente om eventuele overschotten, vrijwillig terugstorten naar het Rijk. Dit is niet verplicht, overschotten worden dus niet door het Rijk teruggevorderd. Het normbedrag is op basis van onderzoek vastgesteld op een bedrag dat ziet op reële compensatie van kosten die gemeenten maken.
Kunt u een verklaring geven waarom gemeenten tientallen miljoen overhouden aan de opvang van Oekraïners, bijvoorbeeld dat het rijk een verkeerde inschatting heeft gemaakt of dat gemeenten kampen met uitvoeringsproblemen?
De normbedragen dienen aan te sluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken. Sinds 2022 wordt ieder jaar in de zomer een kostenonderzoek uitgevoerd naar de werkelijke kosten die gemeenten maken. De inzichten die uit het onderzoek naar voor komen, leiden tot aanpassingen in zowel het normbedrag voor de gemeentelijke als de particuliere opvang per 1 januari van het jaar erna.
Uit het kostenonderzoek gedaan in de zomer van 2023 bleek € 83 per opvangplek per dag een reële compensatie te zijn voor 2023, en voor 2024 € 61 (dit is zonder het bedrag aan leefgeld (€ 9) dat in 2023 in het normbedrag verwerkt was). Op deze manier zorgen we voor een zo overzichtelijk en eenvoudig mogelijke regeling. Een aantal gemeenten zal niet uitkomen met deze normvergoeding en andere gemeenten kunnen geld overhouden.
Er is bewust gekozen voor één normbedrag per gemeentelijke of particuliere opvangplek. Deze methodiek draagt bij aan continuïteit en stabiliteit in de bekostiging, dat gezien de huidige bezettingsgraad en de opgave om het aantal opvangplekken uit te breiden gewenst is. Bovendien is in de afgelopen tweeënhalf jaar gebleken dat het hanteren van deze methodiek zowel voor het Rijk als voor gemeenten goed uitvoerbaar is. Een alternatieve bekostiging op basis van werkelijke kosten brengt extra administratieve lasten en een groter aantal ambtenaren met zich mee voor indiening, beoordeling en controle. De huidige methodiek bevordert de controleerbaarheid en eenvoud van de uitvoering, waardoor gemeenten efficiënt kunnen werken binnen de gestelde financiële kaders.