Het rapport 'Het energiesysteem van de toekomst: de II3050-scenario’s' van Netbeheer Nederland en Gasunie. |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Onderschrijft u het signaal van de netbeheerders dat er sneller duidelijkere keuzes gemaakt moeten worden voor de verduurzaming van de industrie?
Het kabinet heeft in het Coalitieakkoord een ambitieus doel gesteld voor verduurzaming van de industrie. Om dit doel te bereiken wil het kabinet bedrijven zoveel mogelijk laten investeren in verduurzaming in Nederland, in plaats van elders: liever groen hier dan grijs elders. Met het NPVI werken we aan de randvoorwaarden voor verduurzaming van de industrie (infrastructuur, subsidies, normering ed.). De nieuwe stuurgroep NPVI zal coördinatieproblemen en knelpunten bespreken en knopen doorhakken. Via die randvoorwaarden geven we de industrie een duidelijk handelingsperspectief op korte en lange termijn, zodat duurzame investeringen hier landen. Het kabinet ziet dat voor alle sectoren in de basisindustrie een goede uitgangspositie is om hier te verduurzamen, mede op basis van de analyse van Guidehouse en het rapport van de Boston Consultancy Group t.a.v. verduurzaming van de industrie. Het kabinet maakt dus geen keuzes of bedrijven of sectoren toekomst hebben in Nederland. Het is aan bedrijven om zelf keuzes te maken binnen hun verduurzamings- of vestigingsstrategie.
In hoeverre zal de Routekaart Verduurzaming Industrie deze keuzes tot het door de netbeheerders gewenste detailniveau maken?
De routekaart Verduurzaming Industrie brengt in kaart welke relevante besluitvormingsmomenten er zijn binnen de (Rijks)overheid (beleidstrajecten en infrastructuurprojecten) en de industrie (investeringsbeslissingen) richting 2040 met als doel meer zekerheid te bieden aan publieke en private partijen om te investeren. Via het NPVI komt er input vanuit de industrie v.w.b. de energievraag (o.a. cluster energie strategieën CES). Op basis hiervan vindt er wisselwerking plaats met bijv. het Nationaal Plan Energiesysteem. Het NPVI dient als input voor belangrijke besluiten, zoals de aanlanding van Wind op Zee en voor het provinciaal en nationaal MIEK. In het MIEK nemen publieke partijen besluiten over belangrijke energie infrastructuurprojecten, waarbij netbeheerders informatie krijgen op het gewenste detailniveau. Op die manier zorgt de routekaart voor samenhang tussen de verschillende plannen van publieke en private partijen.
Kunt u toezeggen om in de eerstvolgende brief over de verduurzaming van de industrie in te gaan op het onderzoek van de netbeheerders?
Voor de zomer zal ik de Routekaart Verduurzaming Industrie aan uw Kamer aanbieden. In de begeleidende brief zal ik tevens ingaan op de samenhang met deze tussenrapportage.
De netbeheerders bevelen aan om te bepalen welke energie-intensieve basisindustrie in het klimaatneutrale Nederland van 2050 past. In de brief over het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) (Kamerstuk 29 826, nr. 176) schrijft u dat het kabinet streeft naar het behoud van de strategische basisindustrie. Welke sectoren vallen onder de strategische basisindustrie? Welke reeds in Nederland aanwezige sectoren vallen daar niet onder? Kunt u toezeggen om hier in de Routekaart Verduurzaming Industrie op in te gaan?
In de brief over het NPVI d.d. 24 maart jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 176) gaf ik aan dat een van de lessen uit de analyses van BCG en Guidehouse is dat er voor alle bedrijfstakken in de basisindustrie een duurzaam toekomstperspectief is in Nederland. Het kabinet wil dat zij hier investeren in verduurzaming, niet elders. De brief maakt geen onderscheid naar strategische basisindustrie, maar geeft aan dat wij allen gebruik willen blijven maken van de producten die de basisindustrie produceert. Het kabinet wil ervoor zorgen dat dit mogelijk blijft en dat betekent dat alle stappen in de waardeketen hetzij binnen de EU aanwezig moeten zijn, dan wel in diverse derde landen waarmee Europa een goede handelsrelatie heeft.
De Routekaart verduurzaming industrie zal inzicht geven in welke publieke en private sleutelbeslissingen wanneer en door wie gemaakt moeten worden om de transformatie van de industrie versneld te realiseren. Uit de Routekaart kunnen dilemma’s naar voren komen die nopen tot keuzes, bijvoorbeeld over prioritering in de tijd van publieke infrastructuur. Het NPVI levert input voor deze keuzes en werkt daarmee aan randvoorwaarden voor verduurzaming van de industrie. Het is aan de bedrijven om te bepalen of verduurzaming binnen de Nederlandse randvoorwaarden voor hen ook de beste optie is. Met de analyse van Guidehouse als basis zal ik deze Routekaart Verduurzaming Industrie de komende maanden opstellen en voor de zomer met uw Kamer delen. Onder meer vanwege technische ontwikkelingen zal de Routekaart periodiek moeten worden bijgewerkt.
In de brief over het NPVI schrijft u dat u strategische industrie wil behouden en dat u nieuwe duurzame industrie wil aantrekken. Is er momenteel ruimte in Nederland, zowel fysiek als qua energiebeschikbaarheid, milieu en CO2-uitstoot, om nieuwe industrie aan te trekken? Zo nee, bent u dan van mening dat op termijn bedrijven uit Nederland kunnen verdwijnen om die ruimte te creëren?
Nederland is en blijft een aantrekkelijk vestigingsland voor de industrie, al zijn er uitdagingen. Nieuw investerende bedrijven maken een afweging op basis van tal van factoren. De duurzame industrie weet zich gesteund door ambitieus beleid en onderschrijft de kwaliteiten van onze logistiek, onze hoogopgeleide beroepsbevolking, onze geïntegreerde clusters en de nabijheid van markten. In het NVPI-beleid proberen we in dialoog met de bedrijven tegelijkertijd deze factoren te versterken en de technische uitdagingen te verminderen. Of reeds gevestigde bedrijven hier blijven en conform de vastgestelde klimaatambities verduurzamen, of kiezen voor vestiging elders is aan de bedrijven zelf. Mijn inzet is en blijft: «liever groen hier dan grijs elders».
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Romke de Jong/Boucke over het opstellen van een visie op de economie van de toekomst (Kamerstuk 32 637, nr. 536)?
Ik werk momenteel aan het Perspectief op de Nederlandse economie van de toekomst. Hier neem ik ook deze motie in mee. Het perspectief zit in de afrondende fase en ik beoog deze zo snel als mogelijk toe te sturen.
U heeft aangegeven met de 20 grootste uitstoters maatwerkafspraken te willen maken, zonder dat u per bedrijf het strategisch belang ervan heeft onderbouwd. Kunt u toezeggen om een onderbouwing van het strategisch belang van alle bedrijven waarmee u maatwerkafspraken wil maken in de Routekaart Verduurzaming Industrie op te nemen?
Het Coalitieakkoord geeft aan dat met 20 grootste uitstoters maatwerkafspraken worden gemaakt om in 2030 extra CO2-reductie te realiseren. Dat voer ik uit waarbij ik ook kijk of deze bedrijven een toekomstbestendig plan hebben richting 2050. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4.
Sommige sectoren zijn niet evident van strategisch belang. Kunt u bijvoorbeeld aangeven waarom u kiest voor het behoud van grootschalige kunstmestproductie in Nederland, terwijl de nationale vraag naar kunstmest afneemt door de transitie naar kringlooplandbouw en ook de vraag naar AdBlue zal afnemen door de transitie naar zero-emissie mobiliteit?
De vraag suggereert dat het kabinet kiest voor behoud van een sector. Met het NPVI werken we aan de randvoorwaarden voor verduurzaming (infrastructuur, subsidies, normering ed.). Voor sectoren die binnen die randvoorwaarden kunnen verduurzamen is er plek in Nederland, ook als de afzetmarkt buiten Nederland ligt. Overigens is de kunstmestsector strategisch van belang. Denk bijvoorbeeld aan geopolitieke onafhankelijkheid van Europa voor kunstmestproductie. Daarnaast is ammoniak een potentiële energiedrager voor de energietransitie. Bedrijven in de kunstmestsector hebben de expertise om ammonia veilig te transporteren en op te slaan.
Klopt het dat er voor «duurzame» kunstmestproductie in Nederland ammoniak wordt geïmporteerd, de afgevangen CO2 wordt geëxporteerd naar Noorwegen en de geproduceerde kunstmest grotendeels wordt geëxporteerd naar andere continenten? Zo ja, wat volgens u de meerwaarde van deze sector in Nederland?
Nederland is de grootste producent van kunstmest van de EU met bijna 22% van de totale EU-productie. Van de Nederlandse productie is 90% voor de export, hoofdzakelijk naar andere EU-landen. Het klopt dat kunstmestproducenten in Nederland voor verduurzaming onder andere plannen hebben om de CO2 af te vangen en op te slaan in Nederlandse CO2-opslag infrastructuur en in Noorwegen. De meerwaarde van de sector is toegelicht bij de beantwoording van vraag 8.
Hoe kijkt u naar alternatieven, bijvoorbeeld het ondersteunen van landen die kunstmest nodig hebben bij het opbouwen van een duurzame productiefaciliteit aldaar?
Ik ben groot voorstander van de verduurzaming van productie ook in andere landen, binnen en buiten de EU. Via het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) wordt niet alleen duurzame productie in Europe gestimuleerd, maar ook de import van vervuilende producten belast. Door dit laatste stimuleert de EU indirect ook duurzame productie elders in de wereld omdat Europa voor veel continenten een interessante en grote afzetmarkt is. Zoals gemeld in het BNC-fiche over de Mededeling Meststoffen (Kamerstukken 22 112, nr. 3583), draagt Nederland 30 miljoen euro bij aan de Global Fertilizer Challenge ter ondersteuning van de toegang van boeren in Ethiopië en Mozambique tot kunstmest en zaaizaad via de Africa Emergency Food Production Facility (AEFPF) van de African Development Bank.
Deelt u de opvatting dat er behoefte is aan betere normen voor onder andere milieu en luchtkwaliteit, energieverbruik en CO2-uitstoot, juist om duidelijkheid te bieden aan bestaande bedrijven over de noodzakelijke keuzes die zij moeten maken en aan nieuwe duurzame bedrijvigheid over de voorwaarden waaronder zij zich in Nederland kunnen vestigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor soort en welke normen acht u noodzakelijk of heeft u reeds tot uw beschikking om die keuzes te maken?
Ik deel de opvatting dat duidelijkheid over randvoorwaarden voor verduurzaming (w.o. normering) perspectief biedt op de verduurzamingsmogelijkheden voor bedrijven in Nederland. Het NPVI en de routekaart VI geven op termijn duidelijkheid over deze randvoorwaarden.
Deelt u de opvatting dat het niet aan het kabinet is om bedrijven weg te werken uit Nederland, maar dat sommige bedrijven niet zelfstandig zullen kunnen voldoen aan de normen die passen bij een schoon, klimaatneutraal Nederland?
Ik deel de opvatting dat het Kabinet niet op voorhand afscheid neemt van bepaalde bedrijven of sectoren. Het is aan de bedrijven om te bepalen of verduurzaming binnen de Nederlandse randvoorwaarden voor hen ook de beste optie is. Het NPVI en de routekaart VI geven op termijn duidelijkheid over deze randvoorwaarden voor verduurzaming (infrastructuur, subsidies, normering ed.). De nieuwe stuurgroep NPVI behandelt coördinatieproblemen en knelpunten.
Deelt u vervolgens de opvatting dat daaruit zal vloeien dat de bedrijven die niet vallen onder de strategische basisindustrie, niet actief worden geholpen met verduurzamen en alleen in Nederland zullen kunnen blijven als zij zelfstandig, met eventueel gebruikmaking van reguliere regelingen zoals de SDE++, aan de normen kunnen voldoen? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 12.
Reisorganisaties die consumenten misleiden met de aanbiedingsprijs |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Consumentenbond: 83 procent van reizen niet te boeken voor aanbiedingsprijs»1?
Deelt u de mening dat producten/diensten geboekt moeten kunnen worden voor de geadverteerde prijs? Zo nee, waarom dan?
Handelen deze aanbieders in strijd met de wetgeving? Kan u dit toelichten?
Welke concrete acties ondernemen om reisaanbieders aan te pakken die adverteren met misleidende prijzen voor vakanties?
Wat zijn volgens u de gevolgen van misleidende advertentieprijzen in de reisbranche voor het consumentenvertrouwen?
Volgens de Consumentenbond beloven reisorganisaties beterschap, maar zijn er toch nog een aantal reisorganisaties die servicekosten en toeristenbelasting verstoppen. Voldoet dit aan de nieuwe eisen op het gebied van prijstransparantie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) die op 1 april 2023 ingaan? Zo ja, deelt u dan de mening dat de nieuwe eisen rondom prijstransparantie van de ACM niet volledig zijn?
De ACM heeft laten weten voornemens te zijn vanaf 1 april weer te gaan controleren en te handhaven wanneer nodig bij misleidende advertentieprijzen door reisaanbieders. Wat was de reden voor de ACM om voor 1 april 2023 niet te controleren en te handhaven?
Zijn er nog meer sectoren, anders dan de reisbranche, waar de ACM op dit moment niet controleert en handhaaft op misleidende advertenties?
De toepassing van de MKB-toets bij wetgeving |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van de toepassing van de MKB-toets bij nieuwe wetgeving in deze kabinetsperiode? Bij hoeveel wetgeving is er wel een MKB-toets toegepast en bij hoeveel wetgeving niet? Om welke wetgeving gaat het in beide gevallen en kunt u per wetgeving waar er geen MKB-toets is toegepast aangeven met welke reden dit niet is gebeurd?
De MKB-toets is een instrument dat wordt ingezet ten behoeve van het verminderen van de merkbare regeldruk voor ondernemers. Met de MKB-toets betrekt een dossierhouder ondernemers bij voorgenomen wet- en regelgeving middels een panelbijeenkomst. Zoals in de brief van Staatssecretaris Keijzer van 19 april 2019 (Kamerstuk 32 637, nr. 360) aan de Kamer is gemeld, zal de toets «Rijksbreed worden toegepast op nieuwe wetgevingsdossiers met substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb«.
Bij het ontwerpen van nieuwe wet- en regelgeving bepaalt het eerstverantwoordelijke departement of de gekozen maatregelen gepaard gaan met substantiële regeldrukgevolgen voor het mkb. Is dat het geval, dan moet er een MKB-toets worden uitgevoerd. Voor het uitvoeren van een MKB-toets geldt conform de motie-Wörsdörfer (Kamerstuk 35 000 XIII, nr. 19) de «pas toe of leg uit»-regel. Indien op een bepaald dossier een MKB-toets niet wordt uitgevoerd, moet deze keuze beargumenteerd worden. Een departement licht dan in de toelichting toe waarom men tot deze beslissing is gekomen. Zo geldt er een uitzondering voor spoedwetgeving. Ook gebeurt het herhaaldelijk dat departementen een MKB-toets willen organiseren, maar er onvoldoende interesse is van ondernemers om deel te nemen aan het gesprek.
De MKB-toets is dus een instrument voor regelgeving met significante impact, maar behelst geen absolute verplichting voor alle regelgeving die het mkb raakt. Het heeft namelijk geen meerwaarde om ondernemers te consulteren bij voorgenomen regelgeving zonder voor hen significante effecten. Dan ontbreekt de relevantie voor ondernemers, die ook tijd moeten vrijmaken om aan te schuiven bij een panelgesprek.
Er zijn verschillende proceswaarborgen om ervoor te zorgen dat MKB-toetsen Rijksbreed worden uitgevoerd. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) ziet primair hierop toe, maar ook het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft een rol in het adviseren van departementen over toepassing van het instrument. Er wordt niet centraal bijgehouden bij welke regelgeving er geen MKB-toets is gehouden.Gelet op het feit dat deze toets alleen wordt ingezet in gevallen dat er substantiële gevolgen voor het mkb worden verwacht, zou dit bijhouden geringe betekenis hebben.
Hieronder treft uw Kamer een lijst aan met wet- en regelgeving waarop in deze kabinetsperiode een MKB-toets is uitgevoerd:
MKB-toets
Datum
Departement
Regeling Brexit Adjustment reserve (BAR)
Februari 2022
EZK
Aanpassingen waterschapsheffing
Maart 2022
IenW
Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (informatieplicht Zeer Zorgwekkende Stoffen)
Maart 2022
IenW
Wijziging van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving
Maart 2022
BZK
Ministeriële regeling onder de Uitgebreide Producenten Verantwoordelijkheid (UPV) Textiel
Juni 2022
IenW
Artificial Intelligence (AI) Act
September 2022
EZK
Verplichte certificering van uitzendbedrijven
September 2022
SZW
Integere Bedrijfsvoering
September 2022
VWS
Verzamelwijziging Besluit Bouwwerken Leefomgeving (BBL)
Oktober 2022
BZK
Actualisatie Erkende Maatregelenlijst (EML)
November 2022
EZK
Wettelijke verplichting cameratoezicht slachthuizen
November 2022
LNV
Amvb inzake arbeidsmarktdiscriminatie
Januari 2023
SZW
Zero-emissiezones taxi’s
Januari 2023
IenW
Wetsvoorstel en regeling kwaliteitsregistraties in de zorg
Februari 2023
VWS
Verder zijn er op dit moment zeven voorgenomen MKB-toetsen die op korte termijn gaan plaatshebben.
Kunt u aangeven hoe u de afspraak uit het coalitieakkoord om wetgeving vanuit dit kabinet te toetsen op uitvoerbaarheid voor de MKB-ondernemer middels een MKB-toets vorm heeft gegeven?
Een MKB-toets is in principe een panelgesprek tussen de dossierhouder op het eerstverantwoordelijke departement en ondernemers die de betreffende verplichtingen uit de voorgenomen regelgeving moeten gaan naleven. Het gesprek heeft plaats in de vroege fase van de totstandkoming van nieuwe wet- en regelgeving, in de praktijk betekent dit voorafgaand aan de internetconsultatie. De toets richt zich primair op de werkbaarheid en de uitvoerbaarheid van de regelgeving.
Tijdens het gesprek staan de deelnemers stil bij de voorgenomen verplichtingen en kijkt men of er ook andere en minder belastende maatregelen genomen kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan een registratieverplichting. Is dit de beste optie, of kan met een vaste werkwijze ook het doel worden bereikt? De MKB-toets is inmiddels als kwaliteitseis opgenomen in het Beleidskompas1 en maakt bovendien deel uit van de verplichte Bedrijfseffectentoets (BET).
Per wanneer mag de Kamer ervan uitgaan dat alle wetgeving die de regering naar de Kamer verstuurt standaard door middel van een MKB-toets is getoetst op uitvoerbaarheid voor het MKB?
Zoals bij vraag 1 is toegelicht is het nooit de bedoeling geweest om alle wetgeving standaard van een MKB-toets te voorzien. Dit komt omdat de MKB-toets als gericht instrument wordt ingezet. Allereerst raakt niet alle wetgeving het mkb en daarnaast is het ook niet zinvol dit instrument bij niet significante wijzigingen (bijvoorbeeld tariefwijzigingen) in te zetten.
Een departement maakt bij het ontwerp van de wet- en regelgeving eerst de afweging of er substantiële regeldrukeffecten voor het mkb kunnen zijn. EZK, ATR en de departementale regeldrukcoördinatoren kunnen hierover meedenken en adviseren.
Het kabinet heeft conform de motie-De Jong (Kamerstuk 29 515, nr. 471) ervoor gekozen het instrument uit te breiden naar bestaande wetgeving: zo kunnen er op basis van signalen en/of klachten MKB-toetsen worden uitgevoerd bij bestaande wet- en regelgeving, tenminste één jaar na inwerkingtreding ervan.
Voorts breidt de MKB-toets zich ook uit naar nieuwe equivalenten waarbij andersoortige belanghebbenden deelnemen aan een panelgesprek.
Zo heeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit conform de motie-Boswijk (Kamerstuk 35 398, nr. 21), de agro-check geïntroduceerd voor de agrarische sector, en werkt het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een praktijkcheck / rondetafelgesprek met zorgaanbieders en zorgverleners.
Zijn er volgens u gegronde redenen om bij nieuwe wetgeving geen MKB-toets toe te passen? Zo ja, kunt u deze gegronde redenen opsommen?
Er zijn meerdere gegronde redenen om de MKB-toets niet toe te passen. Als gegrond worden aangemerkt: spoedwetgeving, wetgeving met niet-substantiële gevolgen voor het mkb, onvoldoende interesse (geen of minder dan vijf aanmeldingen voor het panelgesprek), en wetgeving waarbij mkb-ondernemers niet de normadressanten zijn.
Uit een evaluatieonderzoek van Decisio uit 2021 blijkt dat in de meerderheid van de gevallen de «pas toe of leg uit»-regel wordt toegepast.2 Dat betekent dat de MKB-toets geïnternaliseerd is bij de verschillende departementen, en dossierhouders – over het algemeen – ook toelichten waarom een MKB-toets niet is uitgevoerd.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden?
Ja.
Reisorganisaties die consumenten misleiden met de aanbiedingsprijs |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Consumentenbond: 83 procent van reizen niet te boeken voor aanbiedingsprijs»?1
Deelt u de mening dat producten/diensten geboekt moeten kunnen worden voor de geadverteerde prijs? Zo nee, waarom dan niet?
Handelen deze aanbieders in strijd met de wetgeving? Kunt u dit toelichten?
Welke concrete acties gaat u ondernemen om reisaanbieders aan te pakken die adverteren met misleidende prijzen voor vakanties?
Wat zijn volgens u de gevolgen van misleidende advertentieprijzen in de reisbranche voor het consumentenvertrouwen?
Volgens de Consumentenbond beloven reisorganisaties beterschap, maar zijn er toch nog een aantal reisorganisaties die servicekosten en toeristenbelasting verstoppen. Voldoet dit aan de nieuwe eisen op het gebied van prijstransparantie van de toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM), die op 1 april 2023 ingaan? Zo ja, deelt u dan de mening dat de nieuwe eisen rondom prijstransparantie van de ACM niet volledig zijn?
De ACM heeft laten weten voornemens te zijn wanneer nodig vanaf 1 april weer te gaan controleren en te handhaven bij misleidende advertentieprijzen door reisaanbieders. Wat was de reden voor de ACM om voor 1 april niet te controleren en te handhaven?
Zijn er nog meer sectoren, anders dan de reisbranche, waar de ACM op dit moment niet controleert en handhaaft op misleidende advertenties?
Het nieuws dat kringloopwinkels zich grote zorgen maken om het moeten bijhouden van een verplicht register voor alle binnengekomen producten middels het Digitaal Opkopers Register |
|
Renske Leijten (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kunt u ingaan op de zorgen die een aantal kringloopwinkels en de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland (BKR) heeft geuit over de nieuwe wetgeving die kringloopwinkels mogelijk verplicht tot het bijhouden van een register van alle producten die binnenkomen?1
De afgelopen weken was de registratieplicht in de kringloopbranche veelvuldig in het nieuws. Ik betreur het dat hierdoor veel onrust is ontstaan in deze branche en mij is er veel aan gelegen deze onrust weg te nemen. De kringloop vervult immers een belangrijke functie in onze circulaire economie. Bovendien is de kringloop een uitkomst voor mensen die niet veel geld hebben, of die niet steeds nieuwe spullen willen kopen. Ten slotte bieden veel kringloopwinkels een werkplek voor mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt en leveren daarmee een waardevolle bijdrage aan hun arbeidsparticipatie. Met de beoogde wijziging van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht en het hierbij behorende Uitvoeringsbesluit, waarin de registratieplicht van handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen verder uitgewerkt is, is het dan ook geenszins mijn bedoeling de belangrijke maatschappelijke functie van de kringloop te frustreren. In tegendeel. Het is mijn overtuiging dat de bestaande versie van voornoemde wetsbepaling ongewenste obstakels kan opwerpen voor de kringloopbranche, die ik met een wijziging van deze wet en de algemene maatregel van bestuur juist wil wegnemen. Helaas is de berichtgeving in de media rond de wetswijziging niet altijd correct. Hierdoor is het beeld ontstaan dat er ongewenste regels voor de kringloop ingevoerd gaan worden, terwijl de gesignaleerde problematiek veeleer door de huidige wet veroorzaakt wordt.
Kunt u zich voorstellen dat veel kringloopwinkels zich grote zorgen maken als zij een register moeten bijhouden van vele duizenden of voor sommige kringloopwinkels zelfs miljoenen producten die jaarlijks binnenkomen?
Ik kan mij goed voorstellen dat er grote zorgen bij de kringloopwinkels gerezen zijn over het bericht dat zij een register moeten gaan bijhouden van de duizenden tot miljoenen producten die zij ontvangen. Echter, dit is geen nieuwe verplichting die in de voorgenomen wijziging van de wet is opgenomen, maar een plicht die al op hen rust sinds in 1886 artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht ingevoerd is. Dit wetsartikel schrijft thans voor dat de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen een inkoopregister moeten bijhouden. In dit inkoopregister dienen de handelaren onder meer alle goederen te noteren die zij verwerven of voorhanden hebben, de inkoopprijs of andere voorwaarden van verkrijgen en wie de goederen aangeboden heeft. Mochten de goederen van een misdrijf afkomstig zijn, dan kan de politie eenvoudig achterhalen wie de aanbieder was. De kringloopwinkels vallen onder de reikwijdte van de huidige wet en moeten op basis hiervan alle goederen die zij ontvangen registreren. Met de beoogde wijziging van de wet wil ik deze enorme administratieve last – ook voor handelaren in het algemeen – terugdringen door de registratieplicht te beperken tot een selectie van diefstalgevoelige goederen.
Hoe is het mogelijk dat er al sprake is van handhaving van deze nog niet ingevoerde wetgeving zoals, blijkt uit de berichtgeving, bij een kringloopwinkel in Den Haag is gebeurd?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 rust op de aangewezen handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, waaronder de kringloopwinkels, nu al de verplichting om een inkoopregister bij te houden. In veel gemeenten is in de algemene plaatselijke verordening ook het bijhouden van een verkoopregister verplicht gesteld, alsmede het in acht nemen van een bewaartermijn – lokaal variërend van drie tot veertien dagen – gedurende welke de verkregen goederen niet doorverkocht mogen worden. De grondslag voor deze aanvullende lokale bepalingen wordt gevormd door artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht, dat in het eerste lid ruimte biedt voor maatwerk op lokaal niveau. De handhaving van de registratieplicht gebeurt onder meer in de gemeente Den Haag op basis van de huidige landelijke en lokale regels.
Vindt u het logisch dat kringloopwinkels onderdeel worden van het Digitaal Opkopers Register (DOR) met als doel heling en witwassen te voorkomen? Zo ja, waarom?
Volgens de huidige inrichting van de wet zijn gemeenten bevoegd de vorm van het inkoopregister te bepalen. Uit een eerdere inventarisatie van juli 2022 is gebleken dat 194 van de 344 gemeenten (56%) het gebruik van het Digitaal Opkopers Register op enigerlei wijze lokaal verplicht hebben gesteld. In veel gemeenten dienen de kringloopwinkels hierdoor nu al via het Digitaal Opkopers Register aan hun registratieplicht te voldoen. Met de beoogde wijziging van artikel 437 Sr wordt het gebruik van het Digitaal Opkopers Register landelijk verplicht gesteld. Oogmerk van de wetswijziging is niet alleen om een gelijk speelveld te creëren voor alle aangewezen handelaren in Nederland, maar ook om te komen tot een betere bestrijding van heling en witwassen.
Kringloopwinkels kopen deels tegen betaling goederen in. Het zou niet wenselijk zijn, wanneer zij met een algehele ontheffing van hun registratieplicht een potentieel afzetkanaal creëren waarlangs uit misdrijf verkregen goederen ongemerkt hun weg vinden naar de consument. Vanuit het oogpunt van de bestrijding van heling blijft mede hierom een registratieplicht voor goederen die tegen betaling zijn verworven in deze branche van belang. Deze registratieplicht wordt echter zowel voor de kringloop als andere handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen straks beperkt tot diefstalgevoelige goederen die als zodanig opgenomen zijn in het Ontwerpbesluit Digitaal opkopersregister en Digitaal opkopersloket. Veelal blijft de inkoop van kringloopbedrijven aangesloten bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland beperkt tot textiel en witgoed. Die goederen zullen straks buiten de registratieplicht vallen, omdat ze niet als diefstalgevoelig zijn opgenomen in het Ontwerpbesluit. Daarnaast is er ook sprake van een zekere vatbaarheid van met name de commerciële kringloop voor witwassen.2
In het geval van gratis verworven goederen, waarvan met name sprake is in de non-profit kringloopbranche, stel ik een zeer beperkte registratieplicht voor. Buiten de registratieplicht voor deze kringloopwinkels – en ook voor andere handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen – vallen gratis gekregen spullen bestemd voor de afvalverwerking of recycling. Volgens de benchmark BKN 2021 wordt iets meer dan de helft van de spullen in de kringloopbranche verzameld voor de afvalverwerking of recycling. Ook vallen gratis verworven spullen die als diefstalgevoelige geïdentificeerd zijn en bestemd voor de verkoop, buiten de registratieplicht, indien ze niet voorzien zijn van een uniek serienummer. Aldus resteert in de non-profit kringloopbranche bij de inname van gratis goederen slecht een registratieplicht, voor zover deze goederen én op de lijst staan als diefstalgevoelig én voorzien zijn van een uniek serienummer én bestemd zijn voor doorverkoop. Alleen het product zelf en het serienummer hoeven in het Digitaal Opkopers Register geregistreerd te worden, niet de persoonsgegevens van de aanbieder. Deze beperkte registratieplicht is met name gericht op fietsen, ICT en kleine apparaten, die de aanbieder van oorsprong – al dan niet bewust – geheeld kan hebben en niet opnieuw in het economisch verkeer gebracht moeten worden.
Bent u het ten aanzien hiervan eens met de argumentatie van mevrouw Bleij, directeur van Kringkoopwinkel Amersfoort-Leusden, dat er geen sprake kan zijn van heling en witwassen bij kringloopwinkels omdat er simpelweg niet wordt betaald voor de producten die binnenkomen?
Kringloopwinkels zijn deels te typeren als commercieel en deels als non-profit. Bij beide typen is niet alleen de inzameling van gratis spullen aan de orde, maar worden ook goederen tegen betaling verworven. Ook voor de non-profit bedrijven die aangesloten zijn bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland, zoals de Kringloopwinkel Amersfoort-Leusden, geldt dat zij tegen betaling goederen kunnen verwerven, zij het dat deze inkoop gemaximeerd is tot een percentage van de omzet.3
Bent u het eens met de analyse van mevrouw Heijne, directeur van de Branchevereniging Kringloop Nederland (BKR), dat deze wetgeving ten aanzien van de kringloopwinkels een helder voorbeeld is van wetgeving die haar doel voorbijschiet?2
De huidige bepalingen van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht schieten voor de kringloopbranche inderdaad hun doel voorbij en vormen een ongewenst obstakel voor de circulaire economie. Met de branchevereniging voeren we constructief overleg, dat eertijds op initiatief van mijn ministerie tot stand is gebracht. Het doel van dit overleg is te komen tot een afgewogen inrichting van de registratieplicht die enerzijds recht doet aan het belang van de bestrijding van heling en witwassen en anderzijds geen bedreiging vormt voor de circulaire economie. Zoals mevrouw Heijne al schrijft in haar opiniestuk in Trouw, heeft dit overleg geresulteerd in een voorstel voor een zeer beperkte registratieplicht voor de kringloopbedrijven die aangesloten zijn bij haar branchevereniging. Dit voorstel zorgt ervoor dat de wetgeving haar beoogde doelen niet voorbijschiet en tegelijk de circulaire economie niet onnodig belemmert.
Bent u het eens met de analyse van mevrouw Heijne dat hier bovenop dit ook een bedreiging is voor ambities op het gebied van de circulaire economie omdat kringloopwinkels hier een grote rol in spelen, die belemmerd worden met het moeten voldoen aan verplichtingen voor het DOR?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u deels bent tegemoetgekomen in het uitzonderingsverzoek van de BKR door in de wetgeving de reikwijdte van de te vermelde goederen te vernauwen naar: «Alleen gebruikte en ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben»?
Het klopt dat in het wetsvoorstel de registratieplicht beperkt is tot «gebruikte of ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben». Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt is deze begrenzing na de consultatiefase toegevoegd, zij het dat dit niet het gevolg was van een daartoe strekkend verzoek van de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland.5
Klopt het dat er, en in lijn met deze definitie, sprake zal zijn van een beperkte registratieplicht voor kringloopwinkels?
Inderdaad ben ik voornemens te komen tot een beperktere registratieplicht ten opzichte van de huidige situatie. Deze zal in ieder geval van toepassing zijn op de non-profit bedrijven aangesloten bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland. Onderzocht wordt of deze regeling uitgebreid kan worden naar kringloopbedrijven met de formele status van een algemene nut beogende instelling (ANBI) of sociaal belang behartigende instelling (SBBI). Er zijn namelijk ook (kleine) non-profit kringloopbedrijven die, vooral uit financiële overwegingen, niet zijn aangesloten bij de branchevereniging en voorkomen moet worden dat zij tussen wal en schip belanden.
De beperking van de registratieplicht reikt verder dan hetgeen in de aangehaalde definitie aan de orde is. Samengevat staat mij bij de registratieplicht voor deze non-profit kringloopbedrijven het volgende voor ogen. Voor goederen die tegen betaling zijn verworven én op de lijst met diefstalgevoelige goederen staan6, blijft uiteraard een volledige registratieplicht van kracht. Voor de kringloop betekent dit – net als voor andere handelaren – een eerste reductie van hun administratieve last, omdat niet-diefstalgevoelige goederen buiten de registratieplicht gaan vallen.
Voor gratis verworven goederen bestemd voor afvalverwerking of recycling is geen registratieplicht aan de orde. Dit vloeit voort uit de hierboven aangehaalde definitie en heeft ook een bredere reikwijdte dan alleen voor de kringloop, omdat dit ook voor andere handelaren geldt. Ten slotte voorzien we specifiek voor voornoemde non-profit kringloopbedrijven in twee aanvullende bepalingen in het geval van gratis verworven diefstalgevoelige goederen die via de winkel verkocht worden. Als deze goederen geen eigen uniek serienummer hebben, dan vervalt de registratieplicht geheel. Bij diefstalgevoelige goederen mét een serienummer zal slechts een beperkte registratieplicht aan de orde zijn, op basis waarvan alleen het goed zelf in het Digitaal Opkopers Register geregistreerd hoeft te worden en niet de persoonsgegevens van de aanbieder.
Inmiddels heeft mijn ministerie een factsheet opgesteld waarin de huidige en toekomstige inrichting van de registratieplicht in de kringloopbranche op een rij zijn gezet. De factsheet is naar de kringloopbedrijven gestuurd met de uitnodiging een (digitale) bijeenkomst bij te wonen voor degenen die nog nadere vragen hebben.7
Bent u op de hoogte van de zorgen, zoals ook geuit door mevrouw Heijne in het opiniestuk, dat de beperkte registratieplicht als nog een grote en onnodige barrière is voor kringloopwinkels?
Nee, want zoals mevrouw Heijne al in haar opiniestuk schrijft, is ze juist blij met de voorgestelde inperking van de registratieplicht. Zoals de regeling vorm krijgt, acht ik deze ook geen grote of onnodige barrière voor de kringloopwinkels. Zoals hierboven in het antwoord op vraag 9 beschreven, vervalt de registratieplicht voor gratis aangeboden goederen grotendeels. Er resteert een kleine categorie van gratis verkregen diefstalgevoelige goederen met een uniek serienummer die in de kringloopwinkel verkocht worden en waarvoor een beperkte registratieplicht zal gelden. Volgens de benchmark BKN 2021 maken fietsen en ICT respectievelijk slechts 2% en 1% uit van de totale omzet in deze branche. De identificerende persoonsgegevens van de aanbieders hoeven niet in het Digitaal Opkopers Register vastgelegd te worden, maar slechts het type product en serienummer. Tijdens het sorteren en beprijzen van ingezamelde goederen bestemd voor de winkel kan de kringloop deze registratie eenvoudig in het proces incorporeren.
Bent u bereid om ook de beperkte registratieplicht voor kringloopwinkels te herzien en kringloopwinkels wél uit te zonderen van het DOR omdat dit simpelweg geen toegevoegde waarde heeft voor het voorkomen van heling en witwassen?
Ik acht het niet verstandig te tornen aan de hierboven geschetste invulling van de beperkte registratieplicht voor de kringloopbranche. De toegevoegde waarde voor de bestrijding van heling zit deels in het feit dat de kringloopwinkels ook goederen tegen betaling verwerven. Voor een ander deel is van specifieke goederen met unieke kenmerken, zoals fietsen, bekend dat ze sterk diefstalgevoelig zijn. Het feit dat ze gratis aangeboden worden aan de kringloop, betekent niet dat ze van oorsprong geen illegale herkomst hebben. Volgens de delictsomschrijving in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht valt onder heling niet alleen het verwerven of overdragen, maar ook het voorhanden hebben van uit misdrijf verkregen goederen. Ten slotte is in de praktijk gebleken dat de (commerciële) kringloop vatbaar kan zijn voor witwassen. Vanwege deze omstandigheden acht ik het van belang vast te houden aan een vorm van registratieplicht voor de branche met de bijbehorende controlebevoegdheden voor de handhavers.
Bent u bereid om in contact te treden met gemeenten om ervoor te zorgen dat er niet nu al wordt gehandhaafd, vooruitlopend op deze wetgeving, om situaties, zoals bij een kringloopwinkel in Den Haag, te voorkomen?
De prioritering in de handhaving van wettelijke bepalingen wordt op lokaal niveau bepaald. Gemeenten kunnen goede redenen hebben om bij het uitvoeren van controles op de registratieplicht de kringloopwinkels mee te nemen. Ook na de beoogde inperking van de registratieplicht voor de non-profit kringloopwinkels zal dit het geval blijven. Het is niet aan mij om in deze lokale afwegingen te treden.
De verduurzaming van het zesde cluster |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat gebeurt er op dit moment om de verduurzaming van het zesde cluster vanuit de overheid te faciliteren? Hoe wordt er voor de benodigde randvoorwaarden zoals infrastructuur gezorgd en welke financiële instrumenten zijn er beschikbaar voor bedrijven uit het zesde cluster?
Industriecluster 6 vertegenwoordigt de geografisch verspreide industriebedrijven, die niet deel uitmaken van één van de vijf geografische industrieclusters1. Deze cluster 6-bedrijven zijn van groot belang voor de regionale economie en staan voor een grote verduurzamingsopgave. Mijn ministerie heeft periodiek overleg met de vertegenwoordigers van cluster 6 en met bedrijven in de regio. Hierbij wordt gesproken over de verduurzamingsambitie van deze bedrijven en ook over knelpunten die worden ervaren en hoe deze op te lossen.
Voor het regelen van de benodigde infrastructuur voor cluster 6 is het van belang om eerst in kaart te brengen wat de toekomstige vraag is van de bedrijven naar (duurzame) energie en welke energie- en grondstoffeninfrastructuur nodig is om hieraan te voldoen. Dit vraagt vanwege de verspreiding van de bedrijven een regionale aanpak die nauw verbonden is met het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie & Klimaat (MIEK) en het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN). Ik werk samen met cluster 6, de provincies en de (regionale) netbeheerders aan een aanpak waar per provincie een aangescherpte Cluster Energiestrategie (CES) voor dit cluster wordt opgesteld. De behoefte aan energie- en grondstoffeninfrastructuur uit deze provinciale CES’en dient vervolgens als input voor de provinciale meerjarenprogramma’s infrastructuur energie en klimaat (pMIEK’s). Zoals beschreven in mijn brief over de voortgang van het MIEK2, is opname in het nationale MIEK mogelijk wanneer de regionale vraag naar infrastructuur uit de pMIEK’s optelt tot projecten van nationaal schaalniveau. Wanneer projecten een (provinciaal en nationaal) MIEK-status hebben zijn deze binnenkort juridisch verankerd in de investeringsplannen van het stroomnet3. Hierdoor worden onzekerheden voor bedrijven verder gereduceerd. Daarnaast krijgen projecten met een (provinciaal en nationaal) MIEK-status middels het prioriteringskader4 ook een voorrangspositie in het eerstvolgend investeringsplan van het stroomnet. Hierdoor kunnen netverzwaringen voor onder andere bedrijven uit cluster 6 sneller gerealiseerd worden.
Bedrijven uit dit cluster maken gebruik van het generieke instrumentarium zoals de SDE++, de Versnelde Klimaatinvestering Industrie (VEKI) en Demonstratie Energie en Klimaatinnovatie (DEI+) subsidie.
Welke knelpunten doen zich voor bij de verduurzaming van het zesde cluster? Wat doet de overheid om deze op te lossen?
De afgelopen jaren was er op basis van de Koplopersprogramma’s van de zes industrieclusters al inzicht in de relevante knelpunten en werd een knelpuntenanalyse periodiek via het Uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord besproken.
Er zijn verschillende onzekerheden die bedrijven parten spelen bij hun beslissingen voor duurzame investeringen in Nederland en knelpunten voor de verduurzaming van bedrijven geïdentificeerd. Onzekerheden bestaan over de tijdigheid van bijvoorbeeld aanbod van energie en vergunningen, en de vraag of het instrumentarium de gewenste ondersteuning geeft in het verduurzamingstraject van bedrijven. Daarnaast spelen natuurlijk ook onzekerheden met betrekking tot andere randvoorwaarden, zoals de beperkingen in fysieke ruimte, in stikstofruimte en in voldoende gekwalificeerd personeel om de transitie uit te voeren.
Knelpunten die niet op regionaal niveau of via het reguliere instrumentarium opgelost kunnen worden, kunnen worden geadresseerd binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI). Binnen het NPVI zal een aparte eenheid worden ingericht die actief met deze knelpunten aan de slag zal gaan, in nauw overleg met vertegenwoordiging van het cluster. In de Voorjaarsbesluitvorming Klimaat5 zijn extra middelen voor deze ondersteuning van cluster 6 opgenomen.
In hoeverre sluit het huidige beleid aan op de ambities en verduurzamingsplannen van het zesde cluster?
Uit het koplopersprogramma cluster 6 en de CES cluster 6 en mijn contacten met de vertegenwoordiging van het cluster 6 blijkt duidelijk de ambitie om te verduurzamen. Het onlangs geïntroduceerde Nationaal Programma Verduurzaming Industrie is de volgende stap om onze ambities in de verduurzaming van de industrie te realiseren. Ik ben van mening dat het huidige beleid en ook deze volgende stap goed aansluit op de ambities en plannen van cluster 6. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Wanneer zal naar verwachting de benodigde infrastructuur voor de verduurzaming van het zesde cluster gereed zijn? Is dit ook in lijn met de verduurzamingsplannen van de bedrijven uit het cluster? Hoe verloopt de afstemming hierover?
Er is niet een enkele datum te geven voor het gereed komen van de infrastructuur die bedrijven in cluster 6 nodig hebben. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, is de eerste stap het in kaart brengen van de behoefte aan energie. De provinciale CES’en en MIEK’s moeten inzicht gaan geven in wat de energiebehoefte en verduurzamingsambities zijn van de bedrijven uit cluster 6, welke infrastructuur nodig is om aan die behoefte te voldoen, of er clustering van bedrijven mogelijk is en wanneer de benodigde infrastructuur gereed dient te zijn. Als er een verschil zit tussen wanneer de infrastructuur nodig is en wanneer dit gerealiseerd kan zijn, zullen we kijken naar mogelijkheden om dit proces te versnellen, net zoals we dat doen bij projecten in het (nationale) MIEK. We werken hiervoor aan een aanpak samen met cluster 6, de provincies, (regionale) netbeheerders en gemeenten. Deze urgentie zal ook binnen de recent ingestelde Stuurgroep NPVI worden geagendeerd. In de aanpak voor cluster 6 zal worden aangesloten op het ingezette beleid6 door de Minister voor Klimaat en Energie om op de meer korte termijn netcongestie te verminderen en op andere initiatieven voor het versnellen van procedures en processen voor de aanleg van energie-infrastructuur om zo voldoende perspectief bieden voor de verduurzaming van Cluster6-bedrijven.
Hoe wordt het zesde cluster meegenomen in het provinciale Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)? Hoe zorgen provincies ervoor dat alle bedrijven gevestigd in de provincie worden betrokken in het provinciale MIEK?
Zie antwoord vraag 4.
Sommige bedrijven uit het zesde cluster hebben aangegeven dat ze mogelijk dichter op elkaar willen zitten als de infrastructuur met duurzame energie dan eerder beschikbaar komt. Hoe apprecieert u dit? Wordt hierover gesproken met bedrijven uit het zesde cluster?
Zoals ik heb aangegeven, heb ik geregeld overleg met vertegenwoordiging van cluster 6 en met bedrijven in de regio. Hierbij wordt ook gesproken over knelpunten die worden ervaren en hoe deze op te lossen. Ook vraagstukken omtrent de infrastructuur komen hierbij aan de orde. In het antwoord op vragen 1, 4 en 5 heb ik aangegeven welke stappen er doorlopen worden om te komen tot besluitvorming over de aanleg van infrastructuur voor bedrijven in cluster 6.
Bedrijven uit cluster 6 zijn voor een groot deel gevestigd op (regionale) bedrijventerreinen (70%). Dit biedt mogelijkheden om met elkaar vraag en aanbod van hernieuwbare energiebronnen af te stemmen in collectieve oplossingen. Deze zogenoemde energyhubs kunnen op diverse manieren opschalen tot een oplossing voor cluster 6 bedrijven in combinatie met regionale infrastructurele investeringen. In het programma werklocaties7 wordt dit verkend worden. Het fysiek (of geografisch) clusteren van de cluster 6 bedrijven is een mogelijke oplossing, maar dit vraagt een verkenning naar de mogelijkheden in fysieke ruimte en optimale locatie(s) om dat te kunnen doen. Daarbij moet ook gekeken worden hoe dit zich verhoudt tot investeringen in omgeving, weginfrastructuur, beschikbaarheid arbeidskrachten én het belangrijkste in de ruimtelijke context, of die fysieke locatie voorhanden is. Met de bedrijven die aangeven daar bereid toe te zijn, kunnen we gesprekken voeren in het kader van het programma werklocaties.
Ik waardeer het dat de bedrijven meedenken over mogelijke verhuizingen die de aanleg van energie- en grondstoffenprojecten in de regio kunnen versnellen. Zij kunnen deze ideeën ook meegeven in de nieuwe provinciale CES’en. Uiteindelijk is het aan de individuele bedrijven zelf om hierin afwegingen te maken.
Hoe beïnvloedt de focus op het afsluiten van de maatwerkafspraken met de grootste industriële bedrijven de verduurzaming van het zesde cluster? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er ook voldoende aandacht is voor de verduurzaming van het zesde cluster?
Binnen mijn ministerie zijn naast het team Maatwerk ook vele medewerkers dagelijks bezig met de verduurzaming van de industrie in den brede, waaronder ook die van het cluster 6. In de provinciale CES’en de provinciale MIEK’s is er specifiek aandacht voor cluster 6-bedrijven. Daarnaast zal er ook geregeld overleg zijn met vertegenwoordiging uit cluster 6 via de Stuurgroep NPVI. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het NPVI wordt op dit moment een speciale eenheid ingericht die zich specifiek focust op de problematiek rondom cluster 6.
Kunt u toelichten hoe nationale en Europese CO2-beprijzingsmaatregelen het zesde cluster raken?
Ik heb geen specifieke signalen dat bedrijven uit cluster 6 willen vertrekken, wel zorgen over de infrastructuur (met name verzwaring van het elektriciteitsnet), de impact van de heffing en de energiebelasting. In de beantwoording van vragen 1 en 4/5 heb ik aangegeven hoe we willen zorgen voor tijdige infrastructuur.
Bedrijven uit cluster 6 vallen deels onder de regelgeving van het Europese emissiehandelsstelsel (ETS) en de nationale CO2-heffing. Dat zijn generieke instrumenten, waarbinnen geen onderscheid wordt gemaakt naar bedrijfstakken of clusters. Met het aannemen van de Fit for 55 herziening van de ETS-richtlijn komt er een tweede ETS voor brandstofgebruik in ESR sectoren (ETS2) per 2027. Onder revisie is ook de Energy Tax Directive, die de minimale tarieven voor energiebelasting (EB) in de EU lidstaten bepaalt. Daarin gelden specifieke vrijstellingen voor onder meer warmtekrachtkoppeling (WKK) en metallurgische en mineralogische processen. In het Coalitieakkoord is afgesproken dat de tarieven en vrijstellingen in de EB worden herzien.
Om de effecten van klimaatmaatregelen op het weglekrisico bij industriebedrijven zo goed mogelijk vooraf in te schatten, laat het kabinet periodiek een Speelveldtoets uitvoeren. Europese maatregelen konden niet worden meegenomen, omdat de vormgeving nog te onzeker was. Wel wordt de (hoge) ETS-prijsraming meegenomen. De Speelveldtoets kijkt naar verschillende bedrijven in de basisindustrie, waaronder voedingsmiddelen, papier en bouwmaterialen, drie bedrijfstakken die veelal deel uitmaken van cluster 6.
Uit de meest recente Speelveldtoets 20228 van PwC Strategy& blijkt dat het bestaande ETS-beleid voor alle deelnemende bedrijven impact heeft op de verwachte kosten in 2030. De grootte hiervan varieert van enkele miljoenen tot meer dan honderd miljoen. Het effect op de winstgevendheid is dan ook aanzienlijk, maar vergelijkbaar voor alle bedrijven in de Europese Unie met vergelijkbare emissies. Het effect van de huidige nationale CO2-heffing is mede vanwege de reeds hoge ETS-prijs gering (het tarief van de heffing wordt immers verminderd met de ETS-prijs).
De verhoging van de energiebelasting (inclusief de voormalige opslag duurzame energie) zoals afgesproken in het Klimaatakkoord 2019 leidt in alle bedrijfstakken tot hogere kosten en minder winst (EBITDA). Een uit het Coalitieakkoord voortvloeiende aanpassing van de energiebelasting en het afschaffen of beperken van de genoemde specifieke vrijstellingen heeft grote effecten die sterk verschillen in impact per bedrijfstak, zo laat de Speelveldtoets zien9. Het weglekrisico hiervan is dus ook groter. Er is niet gekeken naar geografische clustering van dit risico, maar het is mogelijk dat dit optreedt als er meerdere bedrijven in een regio gebruik maken van dezelfde vrijstelling.
Om weglekrisico’s te mitigeren hebben bedrijven handelingsperspectief nodig: door te investeren in verduurzaming moeten zij hun emissies en energieverbruik terugdringen, waardoor zij ook minder of geen lastenverzwaring ervaren. Daartoe kunnen de bedrijven uit cluster 6 gebruik maken van het algemene instrumentarium ten behoeve van verduurzaming.
Hoe wordt voorkomen dat bedrijven uit het zesde cluster vertrekken uit Nederland omdat de noodzakelijke infrastructuur niet tijdig beschikbaar is? Voor welke sectoren binnen het zesde cluster is het risico op weglek het grootst? Is dit geografisch geclusterd?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van de mogelijkheid om ook met het zesde cluster maatwerkafspraken te maken, bijvoorbeeld per sector? Zou dit ervoor kunnen zorgen dat bedrijven uit het zesde cluster meer duidelijkheid krijgen en hun investeringsbesluiten hierop kunnen aanpassen?
Met maatwerk kijken we wat de grootste CO2-uitstoters extra en eerder kunnen doen en hoe de overheid daarbij kan helpen. Het is een middel bovenop de afspraken en maatregelen uit het Klimaatakkoord. De maatwerkaanpak richt zich primair op de top-20 grootste industriële uitstoters omdat daar in absolute zin de meeste reductie is te realiseren. Cluster 6 is een verzameling van veel bedrijven met een grote diversiteit en een relatief lage CO2-uitstoot in verhouding tot de grootste uitstoters. Dit maakt maatwerk minder geschikt maar in een enkel geval kan maatwerk overwogen worden. Binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) wordt een aparte eenheid ingericht die actief met knelpunten aan de slag gaat die niet op regionaal niveau of met reguliere instrumenten kunnen worden opgelost; dit is feitelijk dus een variant op maatwerk, meer passend bij het specifieke karakter van cluster 6. Deze unit zal nauw samenwerken met de vertegenwoordiging van het cluster.
Kunt u in de Kamerbrieven over de verduurzaming van de industrie, naast een update over de grote industrie en het midden- en kleinbedrijf, ook een reguliere update geven over de verduurzaming van het zesde cluster?
Ja, ik zal in de Kamerbrieven over de verduurzaming van de industrie een reguliere update geven over de verduurzaming van cluster 6 voor de bedrijven die onder de CO2-heffing vallen.
Het bericht '‘Trek stikstofdossier los door specifieke Nederlandse regels terug te draaien’' |
|
Derk Boswijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Trek stikstofdossier los door specifieke Nederlandse regels terug te draaien»?1
Ja.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op ieder individueel voorstel van Verbond van Nederlandse Ondernemingen-Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (VNO-NCW)?
Ja, zie hieronder voor de reactie.
Het voorstel van VNO-NCW beschrijft de huidige wettelijke regeling voor het verstrekken van een Wnb-vergunning. Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) bepaalt dat wanneer niet kan worden uitgesloten dat een project significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied, een natuurvergunning is vereist. Uit artikel 2.8, eerste en derde lid, Wnb volgt dat de natuurvergunning alleen kan worden verleend wanneer uit een passende beoordeling volgt dat het project de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet aan zal tasten. Dit is in overeenstemming met het unierecht. In de praktijk en de jurisprudentie kunnen niettemin in vergelijkbare gevallen toch verschillen tussen de lidstaten ontstaan, bijvoorbeeld door verschillen in uitleg van het unierecht en de stand der kennis.
De AERIUS-berekening is een hulpmiddel bij het bepalen van de mogelijkheid van significant negatieve effecten van bijdragen aan de stikstofdepositie. Als uit de AERIUS-berekening blijkt dat het project leidt tot stikstofdepositie op een habitattype in een Natura 2000-gebied waarvoor al sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarde (een overbelast habitattype), kan in de regel niet op voorhand worden uitgesloten dat het project significante gevolgen heeft voor dat Natura 2000-gebied. Wil het project doorgang kunnen vinden, dan is, wanneer significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten, een natuurvergunning nodig, en moet uit een passende beoordeling blijken dat het project de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet aan zal tasten. In de passende beoordeling is de berekende bijdrage aan de stikstofdepositie één van de elementen die een rol spelen. De berekende stikstofdepositie is echter niet op zichzelf bepalend voor de vraag of een natuurvergunning wordt verleend. In de passende beoordeling worden alle relevante ecologische omstandigheden beschouwd, bijvoorbeeld de autonome stikstofbelasting, de staat van instandhouding van het habitattype en andere relevante biotische en abiotische factoren. Beschouwd wordt of de berekende stikstofdepositie vanwege het project onder die specifieke omstandigheden tot aantasting van het Natura 2000-gebied kan leiden. Wnb-vergunningen met (kleine) toenames van stikstofdepositie op overbelaste habitats kunnen in specifieke situaties de rechterlijke toets doorstaan, zoals blijkt uit uitspraken over de maritieme servicehaven Urk,2 strandhuisjes bij Petten3 en Stadsblokken Meinerswijk.4
Zoals VNO-NCW al schrijft in haar voorstel, moet ecologisch zeker zijn dat een drempelwaarde niet leidt tot achteruitgang in het desbetreffende gebied en moet cumulatie niet alsnog een significant nadelig effect kunnen hebben. De Raad van State heeft in de PAS-uitspraak5 en de Porthos-uitspraak6 de juridische kaders duidelijker gemaakt.
Gezien de situatie van de stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden, die ook blijkt uit de beschikbare concept-natuurdoelanalyses, is op dit moment niet voldaan aan deze eisen. Het kabinet voert een bronmaatregelenpakket uit en provincies zijn eveneens intensief bezig met maatregelen in gebiedsprogramma’s. De rechter heeft in de Porthos-uitspraak al geoordeeld dat – hoewel de pakketten in uitvoering zijn – de bestaande maatregelenpakketten nu een drempelwaarde niet kunnen dragen.
De verwachting is dat voor bepaalde sectoren een drempelwaarde voor verlichting zou kunnen zorgen. Het kabinet gaat daarom graag verder in gesprek met VNO-NCW en andere stakeholders over de mogelijkheden en vormgeving van een drempelwaarde waarvan de mogelijkheid in beeld komt zodra een verbetering van de situatie van de stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden zichtbaar wordt.
Op dit moment is er één Rijksbank, namelijk het stikstofregistratiesysteem (SSRS). Deze stikstofbank is geregeld in de Regeling natuurbescherming (Rnb) en – na de inwerkingtreding van de Omgevingswet – in de Omgevingsregeling (Or). Dit is een stevige juridische basis. Het kabinet is bezig met het verder uitwerken van een stikstofbankensysteem voor rijk en provincies. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om ook voor andere door VNO-NCW benoemde doelen stikstofruimte op te slaan, een van de beoogde Rijksbanken is bijvoorbeeld ten behoeve van energietransitie en klimaat. In de brief van 25 november 20227 is de Kamer hierover geïnformeerd.
Ik werk in lijn met de motie-Grinwis van 3 november 2022 over regulering en prioritering van beschikbare stikstofruimte8 en zoals beschreven in de brief van 25 november 20229 aan meer regie ten aanzien van de inzet van stikstofruimte die vrijkomt.
Ik ben me ervan bewust dat intern en extern salderen op dit moment vrijwel de enige mogelijkheid is om nog ontwikkelruimte te realiseren en om ervoor te zorgen dat een aantal noodzakelijke duurzame ontwikkelingen doorgang kunnen vinden. Ook woningbouw en infrastructuur kunnen immers vertraging ondervinden als gevolg van ontbrekende ontwikkelruimte. De voorgenomen uitbreiding van de vergunningplicht heeft verschillende doelen. Een belangrijk doel is om te voorkomen dat vergunde, maar niet (meer) bedrijfsmatig benodigde ruimte in gebruik wordt genomen voor andere doeleinden zonder dat de aanvaardbaarheid daarvan opnieuw wordt beoordeeld. Wanneer dit wel gebeurt, neemt de stikstofdepositie toe en wordt de mogelijkheid om significante effecten voor andere gevraagde vergunningen uit te sluiten en dus andere vergunningen te verlenen nog lastiger. De voorziene vergunningplicht is een beleidsmatige toets en hangt samen met het zo efficiënt mogelijk voorkomen van verslechtering en behalen van de instandhoudingsdoelen. Omdat het een beleidsmatige toets is, heeft de provincie de nodige ruimte voor afweging van de aan de orde zijnde belangen – behalve het natuurbelang ook de sociaaleconomische vereisten en regionale en lokale bijzonderheden – en voor de bepaling van het beleid dat zij voert ten aanzien van het verlenen van deze vergunning. Een ander doel is om een beslissingsmogelijkheid in te bouwen voor het bevoegd gezag bij het wijzigen van een project. Omdat intern salderen nu niet vergunning-plichtig is, kan de bestaande natuurtoestemming nog wezenlijk verschillen van het uitgevoerde project, waardoor handhaving onnodig moeilijk is. Het derde doel is het rechtszekerheid bieden aan ondernemers doordat hun vergunning aansluit op hun werkzaamheden. Op dit punt heeft de praktijk een probleem gesignaleerd vanwege het wegvallen van de oude verslechteringsvergunningplicht. Wanneer de werkzaamheden en vergunningen uiteen gaan lopen durven derden het verstrekken van financiering vaak niet meer aan. Zij zijn namelijk niet zeker of de activiteiten die worden uitgevoerd nog wel toegestaan zijn en blijven. De verwachting is dus dat een vergunningplicht voor intern salderen de financiering van ontwikkelingen gemakkelijker kan maken.
VNO-NCW signaleert terecht het punt van de noodzaak tot energietransitie en verduurzaming en dit wordt ook in hun consultatiereactie op het wetsvoorstel genoemd. Het wetsvoorstel heeft ter consultatie gelegen en de reacties worden nu bestudeerd en verwerkt. Het belang van energietransitie en verduurzaming stond al scherp op mijn netvlies. Ook defensie, veiligheid en het uitvoering geven aan de Kaderrichtlijn water zijn van groot openbaar belang. Het kabinet bekijkt wat de mogelijkheden zijn om projecten van groot openbaar belang geen of minder beperkingen op te leggen.
Wat vindt u van de opvatting dat Nederland een deel van het probleem zelf heeft gecreëerd door de manier waarop de Europese richtlijn is ingevuld?
De vergunningplicht in artikel 2.7, tweede lid, Wnb voor projecten geldt wanneer niet kan worden uitgesloten dat deze initiatieven significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied. Net als in de Habitatrichtlijn komt het woord stikstof niet voor in de vergunningplicht en evenmin in het beoordelingskader voor vergunningaanvragen als neergelegd in artikel 2.8 van de Wnb. Uit de uitvoeringspraktijk blijkt dat er geen sprake is van een eenzijdige focus op stikstofdepositie door bevoegd gezagen. Ik zie echter dat veel stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zodanig overbelast zijn dat vaak wel een natuurvergunning vanwege nieuwe stikstofdepositiebijdragen nodig is. De hoge bestaande belasting zorgt er in de meeste gevallen voor dat die natuurvergunning niet, of alleen onder strikte voorwaarden, kan worden verleend. Daarom zet ik alles op alles om te zorgen voor een directe reductie van de stikstofuitstoot, en een blijvende dalende lijn. Zie ook mijn reactie op voorstel 1 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
Wordt in de verkenning naar alternatieven voor de kritische depositiewaarde (KDW) ook gekeken naar een drempelwaarde die per Natura 2000-gebied ecologisch is onderbouwd, zoals voorgesteld in het persbericht van VNO-NCW? Zo niet, bent u bereid om deze optie mee te nemen in de verkenning?
Ik onderzoek momenteel of het mogelijk is om de functie van de KDW in de huidige wettelijke omgevingswaarden te vervangen door een andere juridisch houdbare systematiek waarbij de staat van de natuur bepalend is. Daartoe heb ik ook advies ontvangen, dat op 13 april 2023 aan de Tweede Kamer is gezonden. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven zie ik op dit moment nog geen mogelijkheid om een ecologisch onderbouwde drempelwaarde in te voeren.
Kunt u een update geven van de huidige stand van zaken omtrent de stikstofbank? Deelt u de mening van VNO-NCW en MKB-Nederland dat deze er spoedig moet komen en dat in de wet moet worden vastgelegd dat een deel van de stikstofreductie door de uitkoop van piekbelasters naar een stikstofbank gaat?
Op dit moment zijn er provinciale banken en het SSRS, deze zijn al operationeel. Ik ben daarnaast bezig met het opzetten van een rijksstikstofbankensysteem. Verdere toelichting kunt u vinden in mijn reactie op voorstel 3 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
De stikstofruimte die vrijkomt door de uitkoop van piekbelasters is primair bedoeld voor het verminderen van de druk op Natura 2000-gebieden die last hebben van een sterke overbelasting door stikstofdepositie. De inschatting is dat het realiseren van een snel dalende lijn leidt tot meer mogelijkheden om met prioriteit vergunningsruimte te creëren voor urgente maatschappelijke opgaven en economische ontwikkelingen. Overigens zal de vrijvallende en vrijgemaakte ruimte uit de aanpak piekbelasting goed geregistreerd worden, zodat het Rijk regie kan voeren op het uitgeven van deze ruimte aan prioritaire projecten van nationaal belang10. Om dit goed te faciliteren wordt ook gewerkt aan een technische voorziening hiervoor in AERIUS.
Hoe kijkt u naar de opvatting dat het wetsvoorstel voor intern salderen Nederland nog verder op slot zet?
Voor mijn duiding verwijs ik naar mijn reactie op voorstel 4 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel projecten er mogelijk worden gemaakt wanneer de drempelwaarde wordt verhoogd naar 0,5 mol per hectare per jaar?
Nee, deze informatie is niet beschikbaar. Dergelijke informatie wordt niet bijgehouden, omdat het bevoegd gezag per aangevraagde vergunning kijkt of deze kan worden verleend. Er is geen inzicht in hoeveel ondernemers uiteindelijk kiezen om ofwel geen vergunning aan te vragen ofwel de werkzaamheden anders vorm te geven. De verwachting is ook dat het aantal projecten die mogelijk zullen worden, per sector zullen verschillen. Zelfs indien dergelijke informatie beschikbaar zou zijn levert die geen inzicht op, omdat onbekend is of de ontwikkeling op een andere grond (bijv. financiering) af zou stuiten.
Zoals ook aangegeven in mijn reactie op voorstel 2 van VNO-NCW in het antwoord op vraag 2, zal het invoeren van een drempelwaarde pas mogelijk zijn bij een verlaging van de druk op stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden. Om daartoe te komen voert het kabinet een bronmaatregelenpakket uit en zijn provincies intensief bezig met maatregelen in gebiedsprogramma’s. Ondanks dat, is de ecologische werkelijkheid dat het invoeren van een drempelwaarde nog niet mogelijk is.
Online identiteitsfraude |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Identiteitsfraude: Energiedirect scherpt beleid aan op aandringen van Radar»?1
Ja.
Beschikt u over gegevens waaruit blijkt hoe vaak het in Nederland voorkomt dat met behulp van het gebruik maken van identiteitsgegevens van een ander online contracten worden afgesloten of goederen worden gekocht? Zo ja, wat zijn die gegevens? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De gevraagde gegevens over fraude met identiteitsgegevens worden niet centraal verzameld, daarom ontbreken algemene cijfers. Fraudecasussen zijn ook vaak complex en kunnen tegelijk uit meerdere fenomenen bestaan (zoals kopie identiteitskaart misbruikt en/of nepprofiel aangemaakt en vervolgens bestelling op naam gedaan). Bij het vermoeden van identiteitsfraude kunnen burgers contact leggen met de organisatie waar hun gegevens misbruikt zijn of aangifte doen bij de politie of zich melden bij het Centrale Meldpunt voor Identiteitsfraude (CMI). Daarnaast zijn er gegevens uit de tweejaarlijkse Fraudemonitor van het Openbaar Ministerie.
Bij het CMI zijn de volgende gegevens bekend: het CMI heeft in 2022 in totaal 6.151 (6.397 in 2021) meldingen geregistreerd. 1.096 (1.759 in 2021) van deze meldingen betroffen specifiek het fenomeen «bestelling op naam», waarbij gegevens van een burger misbruikt worden voor bestellingen bij diverse organisaties. Specifiek over het afsluiten van energiecontracten op naam zijn 23 meldingen gedaan in 2022 (49 in 2021).
In de tweejaarlijkse Fraudemonitor wordt door het Openbaar Ministerie verslag gedaan van het aantal opsporingszaken (verdachten) voor identiteitsfraude in het algemeen. De Fraudemonitor over de jaren 2021 en 2022 wordt naar verwachting rond de zomer door het Openbaar Ministerie gepubliceerd en zal vervolgens door de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het ging in 2019 om 655 verdachten van ID-fraude en om 118 verdachten van ID-fraude via internet. In 2020 ging het om 480 verdachten van ID-fraude en 145 verdachten van ID-fraude via internet2. De Fraudemonitor bevat geen nadere uitsplitsing naar ID fraude in verband met het afsluiten van energiecontracten.
Is er verband tussen het grootschalig hacken of stelen van onlinegegevens van Nederlanders en online identiteitsfraude? Zo ja, waar bestaat dat verband uit en hoe vaak komt het voor dat er met deze gegevens gefraudeerd wordt? Zo nee, kunt u dit verband uitsluiten?
Ja. Bij het inbreken in bepaalde systemen (computervredebreuk) kunnen grote hoeveelheden persoonsgegevens wederrechtelijk worden overgenomen. De aard en hoeveelheid van de gegevens kunnen sterk verschillen. Bepaalde gegevens kunnen worden gebruikt voor het plegen van diverse vormen van fraude, waaronder online identiteitsfraude. Er zijn gevallen bekend waarbij zeer grote hoeveelheden persoonsgegevens zijn overgenomen en vervolgens online zijn aangeboden. Daardoor worden deze gegevens voor veel kwaadwillenden bereikbaar en neemt het risico op misbruik voor fraude fors toe. Er zijn echter geen kwantitatieve gegevens bekend hoe vaak fraude wordt gepleegd met gegevens die na inbraak in systemen zijn verkregen.
Deelt u de mening dat consumenten, die slachtoffer van online identiteitsfraude zijn en dus niet zelf een overeenkomst hebben gesloten, dit niet zelf zouden moeten aantonen, maar dat het aan de ondernemer is bij wie een overeenkomst is gesloten om aan te tonen dat die overeenkomst met de desbetreffende consument is gesloten? Zo ja, hoe is de geldende wet- en regelgeving dienaangaande en behoeft die aanpassing? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Artikel 150 van de Wet van Burgerlijke Rechtsvordering stelt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast daarvan draagt. Dat betekent in dit geval dat een ondernemer die betaling eist voor een overeenkomst, moet kunnen bewijzen dat hij die daadwerkelijk met de desbetreffende consument heeft gesloten.
In het bericht van Radar wordt verwezen naar identiteitsfraude bij een energieleverancier. Wanneer consumenten een geschil hebben met een energieleverancier kunnen zij terecht bij de Geschillencommissie. Alle energieleveranciers die leveren aan consumenten zijn wettelijk verplicht om hierbij aangesloten te zijn.
Deelt u de mening dat ondernemers die onlinegoederen of diensten aanbieden zelf moeten zorgen dat er op een laagdrempelige wijze de identiteit van een klant wordt geverifieerd, bijvoorbeeld door het online betalen van 1 eurocent? Zo ja, waarom en welke (andere) mogelijkheden ziet u voor zich? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag vier is toegelicht dat de ondernemer die de betaling eist voor een overeenkomst de bewijslast draagt. Het is daarom denkbaar dat ondernemers binnen de grenzen die de wet op dit moment biedt, in specifieke situaties ervoor kiezen om een verificatiemethode toe te passen. Hierbij kan gedacht worden aan overeenkomsten waar bijvoorbeeld voor consumenten grotere bedragen zijn gemoeid.
De 1-cent methode waar naar wordt verwezen in deze vraag kan een optie zijn. Het is echter niet wenselijk dat deze methode bij elke aankoop wordt ingezet. Er zijn namelijk gevallen bekend waarbij fraudeurs op online handelsplaatsen ook met die methode fraude plegen. De Fraudehelpdesk wijst op dit risico en hoe hiermee om te gaan.3
Een andere mogelijkheid binnen de wet is het vragen van een handtekening. Dit kan tot gevolg hebben dat sommige overeenkomsten niet per direct gesloten kunnen worden. Hier staat tegenover dat een handtekening via het identiteitsbewijs geverifieerd kan worden in het geval de consument aangeeft de overeenkomst niet zelf gesloten te hebben.
Ten aanzien van de energiesector, waar naar wordt verwezen in het bericht van Radar, ontvangt de Tweede Kamer naar verwachting voor de zomer een brief van de Minister voor Klimaat en Energie over de Energiewet. Daarin wordt o.a. de nieuwe gegevensuitwisselingsentiteit in de energiesector toegelicht.
Het is in het algemeen onwenselijk dat ondernemers meer gegevens dan noodzakelijk ontvangen van burgers. Zoals bij het antwoord op vraag drie is toegelicht, kan deze informatie juist gebruikt worden voor het plegen van fraude, als wordt ingebroken in de systemen van ondernemers.
Deelt u de mening dat als ondernemers zelf meer de identiteit van hun onlineklanten gaan verifiëren dat daarmee misdaad en onnodige belasting van de politie en andere actoren in de strafrechtketen kan worden voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor elke vorm van fraude en oplichting geldt dat de meeste winst te behalen is met het vergroten van het bewustzijn van risico’s en met preventieve maatregelen om slachtofferschap zo veel mogelijk te voorkomen. In het geval van identiteitsfraude bij consumentenaankopen is het ook belangrijk dat ondernemers zich bewust zijn van identiteitsverificatie, mede omdat de bewijslast bij hen ligt (zie antwoord op vraag vier). Ondernemers die zijn opgelicht kunnen dit melden en aangifte doen bij de politie. Informatie is belangrijk voor de opsporing om snel zicht te krijgen op de aard, omvang en handelwijze van oplichting. Het informeren van ondernemers over identiteitsverificatie kan op verschillende manieren; algemene informatieverstrekking en sectorspecifiek wanneer aanvullende eisen worden gesteld aan identiteitsverificatie.
Ten aanzien van algemene informatie ondersteunt het CMI voornamelijk slachtoffers van identiteitsfraude met informatie en concreet advies, maar levert ook een bijdrage aan bewustwording en preventie van identiteitsfraude met presentaties, workshops en andere voorlichtingsactiviteiten. Ondernemers kunnen in het fysieke en in het digitale domein controle en verificatie toepassen om te voorkomen dat ook zij slachtoffer worden van oplichters die zich schuldig maken aan identiteitsfraude. Het CMI kan met organisaties meedenken over of en hoe er kans is op identiteitsfraude met de buitgemaakte gegevens. Daarnaast kan het CMI meedenken over hoe getroffen organisaties de slachtoffers van een hack of datalek kunnen informeren. Zo is het CMI te gast geweest bij meerdere online bijeenkomsten van de contactcentra van grote woningcorporaties. Tijdens deze bijeenkomsten heeft het CMI de medewerkers geïnformeerd en geadviseerd hoe zij konden antwoorden op mogelijke vragen van verontruste burgers/klanten.
Bent u bereid om met ondernemersverenigingen en brancheorganisaties in overleg te treden om laagdrempelige wijzen van identiteitsverificatie te bevorderen? Zo ja, wilt u de Kamer van de uitkomst van dat overleg op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Subsidie op je rieten dak, maar alleen als het riet uit China komt’ |
|
Hilde Palland (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Subsidie op je rieten dak, maar alleen als het riet uit China komt»1?
Ja.
Klopt het dat sinds kort Chinees riet is toegevoegd aan de ISDE Meldcodelijst Isolatiematerialen, maar dat in Nederland geproduceerd riet niet in aanmerking komt voor ISDE-subsidie?
Het is belangrijk dat isolatiematerialen zo duurzaam mogelijk en bij voorkeur hernieuwbaar zijn, bijvoorbeeld biobased. Ook is het belangrijk de teelt en productie van biobased materialen meer in Nederland te laten plaatsvinden, vanwege de milieudruk van transport en kansen voor de landbouw. Hier zet het kabinet zich stevig voor in. Op 23 december 2022 heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) de «Beleidsagenda normeren en stimuleren circulair bouwen» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 852 / 32 847, nr. 223). De Minister voor VRO geeft daarin aan te willen komen tot een gecombineerde stimulering van vraag en aanbod van biobased grondstoffen op basis van in Nederland geteelde gewassen (zoals vlas, hennep en olifantsgras). Zo wordt er gewerkt aan een subsidiebonus voor milieuvriendelijke isolatie in de subsidieregelingen ISDE, SVOH en SVVE.
Het klopt dat er een meldcode is aangevraagd en verleend voor Chinees riet en nog niet voor Nederlands riet. In een gesprek met de Nederlandse Vakfederatie Rietdekkers heb ik begrepen dat zij voor Nederlands riet de procedure zijn gestart voor het maken van een prestatieverklaring voor de isolatiewaarde van het materiaal. De resultaten daarvan komen medio mei beschikbaar. Daarna kunnen zij ook een meldcode aanvragen. Ik vind dit goed nieuws.
Het product Chinees riet is, net als bij andere aanvragen voor een meldcode, getoetst aan de minimum isolatiewaarde die vereist is om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie (Rd-waarde van minimaal 3,5 m2K/W). Bij isolatiematerialen wordt daarbij om een prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring gevraagd van een onafhankelijk instituut (bijvoorbeeld een zogenoemde BCRG-verklaring). Omdat het aangevraagde product aan de isolatievereisten bleek te voldoen, is het opgenomen op de meldcodelijst.
Hoe verhoudt Chinees riet zich ten opzicht van Nederlands riet met betrekking tot de isolatiewaarde en de milieu impact in de gehele keten?
Momenteel wordt onderzocht hoe een goede milieuprestatie van isolatiemateriaal – bijvoorbeeld bij biobased isolatiematerialen – kan worden gewaardeerd in de subsidieregelingen voor isolatie. Uw Kamer zal hierover voor het zomerreces worden geinformeerd. De meldcode voor Chinees riet is niet toegekend op basis van een vergelijking met lokaal geproduceerd riet. Er is gecontroleerd of uit de prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring bleek dat het voldeed aan de minimum vereiste isolatiewaarde. In de ISDE-regeling zijn geen voorwaarden opgenomen voor het land van herkomst van de gebruikte materialen en wordt niet meegenomen hoe groot de afstand is die het materiaal heeft afgelegd. Overigens is de vraag naar riet sinds enkele decennia al aanzienlijk groter dan de productie van riet in Nederland, waardoor er ook riet geïmporteerd wordt. Chinees riet heeft een groot aandeel in deze import.
Klopt het dat de isolatiewaarde van Nederlands riet minstens zo goed is als van Chinees riet, terwijl de milieu impact bij het gebruik van Nederlands riet voor isolatie significant kleiner is?
Zie antwoord op vraag 3.
Wat is de reden dat Nederlands riet niet voorkomt op de ISDE Meldcodelijst Isolatiematerialen en daardoor niet in aanmerking komt voor subsidie? Is dit alleen het gevolg van het feit dat de certificering van Nederlands riet momenteel nog onvoldoende is of zijn er ook andere redenen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is ook voor Nederlands riet de procedure in gang gezet voor het maken van een prestatieverklaring voor de isolatiewaarde van het materiaal. De resultaten daarvan komen medio mei beschikbaar. Als uit de prestatieverklaring blijkt dat het product voldoet aan de minimum isolatiewaarde die geldt voor de ISDE-regeling kan een meldcode worden toegekend.
Wat is ervoor nodig om Nederlands riet zo snel mogelijk toe te voegen aan de ISDE Meldcodelijst Isolatiematerialen en op welke termijn is dat mogelijk?
Zie antwoord op vraag 5.
Kortom, hebben we ons door de Chinezen met een kluitje in het riet laten sturen, en zo ja hoe komen we er weer uit?
Nee. De ISDE-regeling maakt niet op voorhand onderscheid naar land van herkomst.
Het bericht dat Microsoft al een jaar zonder vergunningen bouwt aan een datacentrum |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen hoe het kan dat Microsoft ondanks het ontbreken van een vergunning toch doorbouwt? Wat gaat u hieraan doen?1
Het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) op het gebied van de Wabo (bouwen) en de Wet natuurbescherming (stikstof) als het gaat om de bouw en ingebruikname van het datacentrum van Microsoft. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en de omgevingsdienst Noord-Holland Noord voeren deze taken namens hen uit.
De provincie geeft aan dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft is toegestaan op basis van twee gedoogbeslissingen2 die de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft genomen. Het gaat om een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen en een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen van een onderstation ten behoeve van het datacentrum. De provincie geeft aan dat een beslissing tot gedogen alleen wordt genomen als er concreet zicht is op legalisatie (in dit geval het verlenen van de omgevingsvergunning). Dit is in lijn met de landelijke handhavingsstrategie3.
De omgevingsvergunning is inmiddels op 19 april jl. verleend. De vergunning is nog niet onherroepelijk. De provincie geeft aan dat het risico van het bouwen, vooruitlopend op de onherroepelijke omgevingsvergunning, bij Microsoft ligt. Dat risico is dat bijvoorbeeld de bouw wordt stilgelegd, indien de vergunning door de rechter wordt vernietigd. De keuze om in die situatie te gaan handhaven en op welke manier ligt bij het bevoegd gezag (provincie Noord-Holland).
Erkent u dat een voorkeursbehandeling het draagvlak en het vertrouwen in de overheid schaadt, omdat regels dan niet voor iedereen lijken te gelden? Hoe gaat u dit voorkomen?
Voor alle partijen, zowel burgers als bedrijven, gelden dezelfde juridische kaders. Zodoende wordt elk beoogd project getoetst aan dezelfde wet- en regelgeving. De beslissingen in het proces van vergunningverlening zijn openbaar. Voor zover ik dat kan beoordelen heb ik niet de indruk dat Microsoft een voorkeursbehandeling krijgt ten opzichte van andere bedrijven en burgers. Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 1 zijn gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland het bevoegd gezag en voeren de omgevingsdiensten deze taken namens het college uit. De uitvoering van de taken door gedeputeerde staten wordt gecontroleerd door provinciale staten.
Heeft u ook de indruk dat de samenwerking tussen lokale autoriteiten en Microsoft een voorkeursbehandeling betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die indruk heb ik, op basis van de informatie waarover ik beschik, niet. Zie voor een toelichting mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Hoe voorkomt u dat invloedrijke partijen een voorkeursbehandeling genieten bij vergunningsaanvraagprocedures, zoals ook bij de situatie met Facebook en het datacentrum in Zeewolde?2
Ik vertrouw erop dat provincies en gemeenten, als bevoegd gezag, de hun toebedeelde taken en verantwoordelijkheden bij het verlenen van omgevingsvergunningen op een eerlijke en transparante wijze uitvoeren, zonder dat bepaalde aanvragers een voorkeursbehandeling krijgen. Gemeenteraden en provinciale staten hebben hierin een belangrijke taak, als organen die het college van B&W en het college van gedeputeerde staten controleren bij het uitoefenen van hun taken. Op deze manier is geborgd dat het proces van vergunningverlening volgens de wettelijke regels verloopt.
Hoeveel projecten liggen stil in de kop van Noord-Holland omdat er geen aansluiting op het elektriciteitsnetwerk mogelijk is? Welke daarvan zouden doorgang kunnen vinden als Microsoft geen energie meer nodig heeft?
Microsoft sluit direct aan op het hoogspanningsnet van TenneT die volgens huidige regelgeving handelt op basis van het «first come, first served» principe (non-discriminatiebeginsel). Vanwege de aansluiting op het hoogspanningsnet concurreert Microsoft niet direct met andere regionale projecten, aangezien deze op de regionale netinfrastructuur worden aangesloten.
Nu blijkt dat het datacenter in de Kop van Noord-Holland niet de juiste vergunningen heeft om te bouwen, geldt dan niet direct het afgegeven moratorium uit de datavisie? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geeft de provincie Noord-Holland aan dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft wetmatig was, op basis van de twee gedoogbeslissingen die de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft genomen. Inmiddels is de omgevingsvergunning verleend.
De uitbreiding van het hyperscale datacentrum in de gemeente Hollands Kroon past binnen de Ruimtelijke Strategie Datacenters (2019) die u aanhaalt. In deze strategie stellen we dat groei en/of uitbreiding van hyperscale datacentra kansrijk wordt geacht in de Eemshaven en Middenmeer (dit is de locatie van het datacentrum van Microsoft). Dit uitgangspunt hebben we bekrachtigd in de Nationale Omgevingsvisie (2020).
Het datacentrum van Microsoft ligt in een gebied dat door de gemeente Hollands Kroon is bestemd voor onder andere de uitbreiding van het bestaande hyperscale datacentrum. Deze locatie is ook uitgezonderd van het verbod op de vestiging van nieuwe hyperscale datacentra. Dit is opgenomen in de landelijke voorbeschermingsregels. Deze voorbeschermingsregels zijn vastgesteld vooruitlopend op de in procedure zijnde regelgeving voor de vestiging van hyperscale datacentra. Ook binnen deze regelgeving is dit gebied uitgezonderd van het verbod op vestiging van nieuwe hyperscale datacentra.
Vindt u dat Microsoft door het overtreden van de wettelijke vereisten zijn vergunning moet verliezen en de bouw van het datacenter moet worden gestaakt? Waarom geldt de wet niet voor Microsoft?
Uit contact met de provincie Noord-Holland blijkt dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft wetmatig was, op basis van de twee genoemde gedoogbeslissingen. Inmiddels is de omgevingsvergunning verleend.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Provinciale staten controleert of gedeputeerde staten hun taken naar behoren uitvoert. Ik vertrouw erop dat de provincie de hun toebedeelde taken goed uitvoert.
Kunt u laten weten welke bemoeienis het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en/of de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) heeft gehad met het faciliteren van Microsoft om het datacenter te ontwikkelen? Onder welke projectnaam is er met en voor Microsoft contact geweest? Welke onderzoeken, werkbezoeken, contacten, overleggen zijn er gefaciliteerd vanuit de NFIA en/of het Ministerie van EZK?
Naast het aantrekken van buitenlandse investeringen in Nederland, heeft NFIA als kerntaak om buitenlandse bedrijven te helpen bij vervolginvesteringen in ons land. Tot begin 2020 was het aantrekken van datacentra een strategisch speerpunt binnen het acquisitiebeleid van de NFIA, om de Nederlandse ICT infrastructuur te versterken. Dit was in lijn met het strategische acquisitiebeleid van ICT-bedrijven, zoals opgenomen in het plan «the Netherlands: Digital Gateway to Europe».6 Vanuit de opdracht om hoofdkantoor-, onderzoeks- en innovatieactiviteiten van buitenlandse bedrijven in Nederland te laten vestigen is NFIA derhalve sinds 2009 bij vrijwel alle projecten van Microsoft datacentra betrokken geweest, zo ook dit specifieke project, onder de projectnaam «Microsoft».
Sinds begin 2020 worden datacentra niet meer actief naar Nederland aangetrokken door de NFIA. Dit geldt zowel voor hyperscale datacentra als voor andere soorten datacentra. Als een bedrijf zich meldt bij de NFIA wordt deze doorverwezen naar regionale overheden (aangezien de vestiging regionaal is belegd).
Voor dit project in de gemeente Hollands Kroon geldt dat met name de regionale Invest in Holland partner van NFIA, het Ontwikkelingsbedrijf Noord-Holland-Noord (NHN), in contact met Microsoft is geweest. Bij uitbreidingen voeren over het algemeen regionale onderwerpen zoals vergunningprocedures de boventoon en is de rol van NFIA beperkt. NFIA heeft geen rol bij vergunningverlening en verwijst hiervoor naar het bevoegd gezag.
Omdat Microsoft een belangrijke partij is binnen het ICT ecosysteem en de digitale infrastructuur van Nederland, onderhoudt NFIA in het kader van «Investor Relations» algemeen periodiek contact met het bedrijf. Aangaande dit specifieke uitbreidingsproject in de gemeente Hollands Kroon heeft NFIA tot 2021 regelmatig contact gehad om op de hoogte te blijven over de voortgang. De laatste bezoekmomenten van NFIA aan Microsoft in het kader van dit project dateren van september en december 2021.
De tijdelijke verrekenfactor voor nieuwbouw vanwege de hoger uitgevallen milieubelasting van warmtepompen |
|
Renske Leijten (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Per wanneer is de tijdelijke verrekenfactor voor nieuwbouw vanwege de hoger uitgevallen milieubelasting van warmtepompen van kracht?1
De tijdelijke verrekenfactor is met ingang van 2 februari 2023 van kracht. Voordat deze tijdelijke verrekenfactor vorm kon worden gegeven, is vanaf september 2022 gerekend met de oude milieudata voor warmtepompen, die een lagere milieubelasting berekenden, dan de toen inmiddels bekende werkelijke milieubelasting.
Wanneer bent u geïnformeerd over de hogere milieubelasting en de noodzaak van een tijdelijke verrekenfactor?
Het Ministerie van BZK is in september 2022 geïnformeerd over de hogere milieubelasting van warmtepompen dan tot dan toe werd aangenomen en over het voorstel om te werken met een tijdelijke verrekenfactor. Dit is gedaan door de stichting Nationale Milieudatabase (NMD), die onafhankelijke beheerder is van zowel de Nationale Milieudatabase als van de Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken – de methode waarmee de milieuprestatie wordt berekend.
Dit inzicht in de hogere milieubelasting werd duidelijk toen een leverancier van warmtepompen voor een nieuw model warmtepomp de milieubelasting liet berekenen. De berekende milieubelasting van dat nieuwe model bleek vele malen hoger dan de milieubelasting van de warmtepompen die al in de database zaten. Uit een vergelijking tussen de oude en de nieuwe milieudata bleek, dat in de oude milieudata niet alle milieucomponenten van een warmtepomp goed waren meegenomen. In de ingediende milieudata van het nieuwe model warmtepomp werden wel alle milieucomponenten op correcte manier meegenomen.
Dit betekent dat de berekende milieubelasting van al eerder in de database opgenomen warmtepompen lager is dan hun werkelijke milieubelasting.
Naar aanleiding van deze constatering heeft de stichting NMD onderzoek gestart naar correctheid van milieudata van warmtepompen en andere klimaatinstallaties in gebouwen, zoals ventilatie en koeling. Dit onderzoek wordt op 1 april 2023 afgerond.
Het gevolg van het vervangen van de oude (incomplete) door de nieuwe (complete) milieudata bleek voor warmtepompen dusdanig groot dat rekenen met de milieudata voor de nieuwe warmtepompen leidt tot praktijkproblemen. In de eerste plaats omdat er een ongelijk speelveld kan ontstaan tussen warmtepompen met oude en nieuwe data. Maar ook omdat vanwege de opnieuw berekende bijdrage van de warmtepomp, grote verschillen ontstaan in de berekende milieuprestatie van een gebouw met een warmtepomp met oude milieudata en een warmtepomp met nieuwe milieudata.
Om deze praktijkproblemen te ondervangen is in opdracht van de stichting NMD de tijdelijke verrekenfactor ontwikkeld. Deze werkt als volgt. De werkelijke berekende milieubelasting van nieuwe warmtepompen wordt vermenigvuldigd met de verrekenfactor, waardoor de facto bij het berekenen van de milieuprestatie van gebouwen (MPG) wordt gerekend met de waarden van de oude warmtepompen.
Meer informatie is te vinden op de website van de Nationale Milieudatabase, met name op een pagina met FAQ’s met betrekking tot de tijdelijke verrekenfactor.
Kunt u aangeven hoe deze tijdelijke verrekenfactor tot stand is gekomen? Met wie overleg geweest?
De tijdelijke verrekenfactor is in opdracht van de stichting NMD ontwikkeld door het adviesbureau LBP Sight. Op dit advies is een review uitgevoerd door het adviesbureau W/E adviseurs. LBP Sight en W/E adviseurs zijn adviesbureaus met deskundigheid op het gebied van milieuprestatie van bouwwerken en bouwproducten.2
Stichting NMD heeft vervolgens na overleg met het Ministerie van BZK, FME en Techniek Nederland de tijdelijke verrekenfactor ingevoerd die op warmtepompen met geactualiseerde productkaarten mag worden toegepast.3
Welk juridisch advies heeft u ingewonnen over de tijdelijke verrekenfactor? Kunt u die per direct naar de Kamer sturen?
Ik heb geen juridisch advies ingewonnen over de tijdelijke verrekenfactor. De tijdelijke verrekenfactor is een onderdeel van het stelsel van de Nationale Milieudatabase en de Bepalingsmethode dat door de onafhankelijke stichting NMD wordt beheerd.
Ik ben verantwoordelijk voor de vaststelling van de minimum milieuprestatie-eis in de bouwregelgeving en de aanwijzing van de bepalingsmethode als instrument voor de berekening van de milieuprestatie van bouwwerken ten behoeve van de toetsing aan de eis. De bepalingsmethode is niet gewijzigd.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over de tijdelijke verrekenfactor?
De tijdelijke verrekenfactor is onderdeel van de milieudata van warmtepompen, zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven. De Minister van BZK heeft in het Vragenuur van 21 februari jongstleden geantwoord, dat het beheer van de milieudata wordt gedaan door de sector zelf, niet door de rijksoverheid. Het beheer van de database, de data daarin én de bepalingsmethode is een verantwoordelijkheid van de onafhankelijke stichting NMD. Communicatie over de werkwijze en de data in de database is de verantwoordelijkheid van de stichting NMD.
In het hetzelfde Vragenuur heeft de Minister van BZK ook gesteld, dat de eis zelf niet is gewijzigd: die is staat onveranderd op 0,8. Als de in de bouwregelgeving aangewezen bepalingsmethode of eis wordt gewijzigd, wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Wat is het gevolg van de hogere milieubelasting voor de klimaatopgave, inclusief de gebouwde omgeving?
Er is geen negatief gevolg voor de klimaatopgave en verduurzaming van de gebouwde omgeving, als gevolg van de hoger uitgevallen MKI-score. Het onderzoek van de stichting NMD richt zich op de materiaal gebonden milieu-impact van de warmtepomp. Die milieu-impact blijkt hoger dan eerder werd aangenomen. Het onderzoek geeft echter geen inzicht over de milieuvoordelen van de warmtepomp tijdens het gebruik. In de gebruiksfase bespaart de warmtepomp juist veel CO2-uitstoot t.o.v. een cv-ketel door de gunstigere energieprestatie. Wanneer gekeken wordt naar de som van de materiaal gebonden milieu-impact en de energieprestatie, zijn warmtepompen in veel situaties een klimaatvriendelijker alternatief voor de cv-ketel.
Met het oog op de aangekondigde normering van verwarmingsinstallaties in de bestaande bouw heb ik TNO gevraagd om zeker te stellen of er gevallen zijn, bijvoorbeeld bij een heel laag aardgasverbruik, waar een (hybride) warmtepomp per saldo geen positief effect op het milieu heeft. De resultaten hiervan worden betrokken bij de brief over de reikwijdte van de normering, die ik over enkele weken aan uw Kamer zal toezenden.
Overigens is er nu al een tendens in de markt zichtbaar naar de productie van warmtepompen met een lagere klimaatbelasting. Deze is mede veroorzaakt door de lopende herziening van de EU-verordening inzake gefluoreerde broeikasgassen, waarin voorstellen zijn opgenomen om de inzet van koudemiddelen met een hoog klimaat opwarmend vermogen te verbieden.
Fossiele subsidies |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de discussie over fossiele subsidies zich vooral zou moeten richten op het verkleinen van het beprijzingstekort zoals het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport «Klimaatverandering in de prijzen?» (juli 2021) uitrekent? Deelt u de mening dat de door het PBL gebruikte methode om de effectieve beprijzing van CO2-uitstoot te berekenen voor de verschillende sectoren, de meest accurate methode is om inzicht te krijgen in fossiele subsidies?
Ik deel de mening dat het bij de discussie over fossiele subsidies relevant is om ook te kijken naar de mate waarin externe kosten van klimaatverandering worden beprijsd. Het onderzoek van PBL is in dat kader interessant en helpt om een meer compleet beeld te krijgen van de verschillende instrumenten en de mate waarin deze zorgen dat de externe klimaatkosten terugkomen in de prijs van producten. Bijvoorbeeld in de vorm van de samenloop tussen energiebelasting, nationale CO2-heffing en de Europese ETS-prijs. Het beprijzen van CO2-uitstoot is van belang omdat daarmee zowel de producent als de koper van een product rekening houdt met de klimaatkosten van het product voor de maatschappij. Inzicht in de beprijzing van externe kosten geeft op zichzelf een completer beeld dan een geïsoleerde blik op aparte fiscale en niet-fiscale regelingen. Dit inzicht kan bovendien handvaten bieden om klimaatbeleid vorm te geven op terreinen waar die beprijzing tekort schiet. Het is overigens goed mogelijk dat een hogere beprijzing gewenst is dan de ingeschatte externe effecten. Met beprijzing poogt de overheid bepaalde gedragsveranderingen te stimuleren, wat om een hogere beprijzing kan vragen om de beoogde doelstelling te bereiken. Er kan bovendien sprake zijn van aanvullende externe effecten, zoals schade aan de luchtkwaliteit, die een hogere beprijzing rechtvaardigen. Daarnaast heeft de overheid belastinginkomsten nodig om de uitgaven te financieren wat ook een grond kan zijn voor hogere beprijzing dan de externe kosten. In het plan van aanpak voor meer transparantie in de discussie over fossiele subsidies dat ik uw Kamer heb toegezegd, zal ik naast de aparte regelingen aandacht besteden aan de samenhang tussen fossiele subsidies en de beprijzing van externe kosten.
Deelt u de mening dat het beprijzingstekort zoals het PBL dat heeft berekend voor 2018 inmiddels fors is teruggelopen door de hogere prijs van emissierechten in het EU-ETS en de aanpassingen in de energiebelastingen? Deelt u de mening dat het beprijzingstekort de komende jaren verder zal teruglopen door het EU-Klimaatpakket? Bent u bereid het PBL te vragen een actualisatie te maken van hun rapport?
Het PBL ging in hun analyse in 2021 uit van een ETS-prijs van 16 euro/ton CO2 voor 2018. De huidige ETS-prijs is sindsdien fors opgelopen en bedraagt momenteel meer dan 80 euro/ton. Ik deel dan ook de verwachting dat op grond van deze prijsontwikkeling het beprijzingstekort in de sectoren die vallen onder het EU-ETS kleiner zal zijn geworden. Ik zal het PBL vragen om een actualisatie van de analyse uit 2021.
Onderkent u het feit dat de energiebelasting voor elektriciteit en gas voor huishoudens een fors beprijzingsoverschot heeft? Vindt u dat in het licht van de hoge energieprijzen rechtvaardig?
De actualisatie van het rapport van PBL zal een meer actueel beeld geven van de invloed van de energiebelasting op de beprijzing van externe kosten bij aardgas en elektriciteit gebruikt door huishoudens. Daarbij is het ook relevant om te kijken naar de invloed van de belastingvermindering in de energiebelasting. Evenals het vorige kabinet heeft ook dit kabinet stappen gezet om de tariefsverhouding in de energiebelasting te verbeteren door het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen en het tarief op aardgas te verhogen. In reactie op de gevraagde relatie met de hoge energieprijzen verwijs ik naar de verschillende beleidsmaatregelen die het kabinet inzet om ongewenste gevolgen van die hoge prijzen in te perken zoals bijvoorbeeld het prijsplafond.
Bent u het met het PBL eens dat de energiebelasting op elektriciteit te ongericht is, de noodzakelijke elektrificatie bij huishoudens, in mobiliteit en in de industrie tegenwerkt en, mede in het licht van de snelle vergroening van de elektriciteitsmix de komende jaren, moet worden aangepast?
Het klopt dat de belasting op elektriciteit een generieke heffing is waarbij fysiek geen onderscheid kan worden gemaakt naar de wijze waarop deze is opgewekt. Het belangrijkste instrument om CO2-uitstoot bij opwek te beprijzen is het Europese emissiehandelsysteem EU-ETS. Daarnaast wordt duurzame opwek gestimuleerd met de subsidieregeling SDE++. Het kabinet heeft oog voor de invloed van de energiebelasting op elektrificatie. Zo zet het kabinet verdere stappen om het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen en gelijktijdig het tarief voor aardgas te verhogen. Tegelijkertijd is energiebesparing een belangrijk element van de transitie naar een klimaatneutrale samenleving. Bespaarde energie hoeft immers niet opgewekt te worden. Om deze reden zet de Europese Energie-Efficiency Richtlijn (EED) lidstaten ertoe aan het energieverbruik te verminderen. Ook gericht op de energiecrisis als gevolg van de oorlog in Oekraïne, is energiebesparing nodig. Deze gewenste energiebesparing geldt ook voor het elektriciteitsgebruik. De energiebelasting zet aan tot minder en efficiënter elektriciteitsgebruik. Bij elektrificatie spelen overigens meerdere aspecten een rol. Zo wordt gewerkt aan het beschikbaar hebben van de benodigde infrastructuur en wordt elektrificatie ook gestimuleerd met subsidieregelingen.
Hoe ziet de planning eruit om te komen tot een herziening van de Europese Energy Tax Directive? Wat zijn de plannen van dit kabinet met de energiebelasting? Overweegt het kabinet een vlakke energiebelasting?
De onderhandelingen over de herziening van de richtlijn energiebelastingen zijn nog gaande. Er is nog geen zicht op het moment waarop een akkoord zal worden bereikt. Gezien de grote verschillen tussen lidstaten in zowel welvaartsniveau als in energiesystemen blijkt het lastig om een akkoord te bereiken over een herziening die voor alle lidstaten zowel voldoende klimaatambitie heeft als kan rekenen op voldoende maatschappelijk en politiek draagvlak. Nederland zet in de onderhandelingen in op minder vrijstellingen en hogere minimumtarieven. De verhoging van de minimumtarieven zoals opgenomen in het herzieningsvoorstel is te beperkt om in Nederland te kunnen komen tot een voldoende ambitieus vlak tarief zonder dat sprake is van een hoog weglekrisico. Op dit moment is de steun bij andere lidstaten voor hogere minimumtarieven helaas beperkt. De huidige situatie op de energiemarkt helpt daarbij ook niet mee. Als er uiteindelijk een akkoord wordt bereikt op de herziening van de richtlijn zal worden bezien welke aanpassingen in de nationale energiebelasting zullen worden doorgevoerd. Los van dit traject zal worden verkend op welke wijze de degressieve tariefstructuur kan worden verminderd en andere vrijstellingen kunnen worden afgebouwd, rekening houdend met de gevolgen voor internationaal opererende bedrijven.
Wat is het doel van de energiebelasting, nu andere beprijzingsinstrumenten zoals het EU-ETS (elektriciteit en industrie) en EU-ETS 2 (gebouwde omgeving en mobiliteit) het beprijzingstekort gaan verkleinen? Is het kabinet bereid de energiebelasting te verlagen als deze andere beprijzingsinstrumenten hun werk doen?
De energiebelasting heeft als doel om energiebesparing te stimuleren en om een budgettaire opbrengst te genereren. Daarnaast levert de energiebelasting een bijdrage aan het beprijzen van externe kosten zoals die van klimaatverandering. Het EU-ETS beprijst op dit moment de CO2-uitstoot bij grote installaties in met name de energiesector en de industrie. Daarnaast wordt in Europa gewerkt aan een verbreding van het EU-ETS naar de gebouwde omgeving en de mobiliteit. Daarbij heeft het EU-ETS als doel om voor kosteneffectieve CO2-reductie te zorgen in de EU. Als duidelijk is hoe de verbreding en aanscherping van het EU-ETS uitpakt zal worden gekeken of dit aanleiding geeft om het nationale beleid waaronder de energiebelasting in de toekomst aan te passen.
Hoe kijkt u aan tegen het beprijzen van het non-energetisch verbruik van fossiele brandstoffen? Op welke wijze kan het vergroenen van producten waarvoor nu fossiele brandstoffen als grondstof worden gebruikt en waarvoor geldt dat de milieubelasting op een andere plek in de keten op een later moment plaatsvindt, het beste worden gestimuleerd?
Dit onderwerp heeft de aandacht van het kabinet. Het beprijzen van deze brandstoffen kan mogelijk een bijdrage leveren aan de klimaatdoelstellingen. Een beoordeling vergt nader onderzoek naar de economische- en milieueffecten.
Staatsrechtelijke opstelling kabinet nieuwe wetgeving |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel van RTL Nieuws met de kop «Kabinet blokkeert omstreden wet voor maatschappelijk verantwoord ondernemen»?1
Ja.
Herkent u zichzelf in de zin «Het kabinet gaat de initiatiefwet in de huidige vorm niet uitvoeren, luidde de boodschap van de verantwoordelijke Ministers»?
Nee. Wij zijn in gesprek met de initiatiefnemers om te verkennen of wij samen tot een gedragen wetsvoorstel voor IMVO kunnen komen; in die gesprekken gaat het uiteraard over het initiatiefvoorstel Wet Verantwoord en Duurzaam Internationaal Ondernemen (WVDIO). De afspraken uit het coalitieakkoord zijn leidend voor onze inbreng in deze gesprekken. Die vragen dat we in nationale IMVO-wetgeving rekening houden met een gelijk speelveld met de ons omringende landen en de implementatie van mogelijke EU-regelgeving. Wij hebben de initiatiefnemers dan ook gevraagd om door de bril van effectiviteit en een gelijk speelveld in de EU hun wetsvoorstel te bekijken. De gesprekken met de initiatiefnemers lopen nog.
Het initiatiefvoorstel zelf volgt de gebruikelijke parlementaire procedure. Hier hoort te zijner tijd een kabinetsreactie bij.
Welke woorden heeft u exact gebruikt om dit over te brengen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Staat u nog steeds achter deze opstelling en waarom heeft u dit gezegd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u gedetailleerd uitleggen hoe u deze opstelling rijmt met de staatsrechtelijke verhoudingen tussen de Staten-Generaal en de regering?
Zoals in vraag 2 toegelicht, had onze inzet betrekking op de gesprekken met de initiatiefnemers. Voor wat betreft de verhouding tussen Staten-Generaal en de regering inzake het initiatiefvoorstel geldt het volgende:
Het initiatiefvoorstel WVDIO is bij uw Kamer aanhangig gemaakt op 11 maart 2021. Het initiatiefvoorstel is na verwerking van het advies van de Raad van State door uw Kamer op 1 november 2022 in behandeling genomen.
Inmiddels zijn nadere stappen gezet in de parlementaire voorbereiding van de plenaire behandeling van het initiatiefvoorstel in de Tweede Kamer, onder meer door de vaststelling van de inbreng van het verslag. Wanneer het initiatiefvoorstel voor de plenaire behandeling in de Tweede Kamer wordt geagendeerd, zal het kabinet een reactie geven op het initiatiefvoorstel.
Nadat over het initiatiefvoorstel een plenaire beraadslaging heeft plaatsgevonden, gaat de Tweede Kamer over tot het nemen van een besluit over het initiatiefvoorstel en de eventuele (sub)amendementen. Als de Tweede Kamer het initiatiefvoorstel aanvaardt, wordt het daarmee een voorstel van de Tweede Kamer, dat daarna wordt ingediend bij de Eerste Kamer. Wanneer het initiatiefvoorstel in beide Kamers is aangenomen, neemt de ministerraad een besluit over de (voordracht voor) bekrachtiging. Na bekrachtiging door de Koning wordt het initiatiefvoorstel wet en zal na de daaropvolgende contrasignering worden gepubliceerd in het Staatsblad.
Bent u van mening dat de regering zelf kan kiezen welke wetten zij uitvoert en welke niet?
Het recht van initiatief van uw Kamer is grondwettelijk geborgd. Wanneer een initiatiefvoorstel in beide Kamers is aangenomen, neemt de ministerraad een besluit over de bekrachtiging, alvorens een initiatiefvoorstel wet wordt. In de praktijk kan het voorkomen dat de bekrachtiging pas op een later moment plaatsvindt, bijvoorbeeld als het noodzakelijk is andere wetgeving aan te passen of uitvoeringswetgeving tot stand te brengen.
Bent u zich ervan bewust dat een wet vastgesteld door de Staten-Generaal geen advies is, maar een dwingend karakter heeft en gelegitimeerd wordt door een meerderheid van volksvertegenwoordigers die namens de Nederlandse kiezer spreken?
Zie antwoord vraag 6.
Begrijpt u dat u hiermee de Staten-Generaal en de mensen die zij vertegenwoordigen minacht?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Wij hebben met onze toelichting op onze inzet in de gesprekken met de initiatiefnemers, om te bezien of wij samen tot een gedragen voorstel kunnen komen, niet de intentie gehad om de Staten-Generaal en de mensen die zij vertegenwoordigen te minachten of op het verkeerde been te zetten.
Bent u zich ervan bewust dat u met dergelijke uitspraken het vertrouwen in de overheid en de democratie ondermijnd?
Wij delen uw visie niet dat wij het vertrouwen in de democratie hebben ondermijnd door het geven van een toelichting op onze inzet in de gesprekken met de initiatiefnemers.
Begrijpt u dat burgers zich afvragen waarom zij zich aan de wet moeten houden als de regering deze actief negeert?
Zoals moge blijken uit de beantwoording van voorgaande vragen, delen wij uw visie dat de regering de wet negeert, niet.
Vindt u dat een Minister zich aan de wet moet houden?
Ja.
Kan u de gespreksverslagen van het gesprek met de Kamer delen?
Deze verkennende gesprekken lopen nog. Wij zeggen toe uw Kamer op de hoogte te brengen van de einduitkomst van deze gesprekken.
Kunt u de Tweede Kamer inzage geven in de beleidsadviezen die u verkreeg na aanleiding van het initiatiefwetsvoorstel internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Er zijn reeds meerdere beslisnota’s inzake IMVO openbaar gemaakt.2 Zodra we de Kamer op de hoogte brengen van de uitkomsten van de gesprekken met de initiatiefnemers, zullen we ook de gebruikelijke procedures volgen.3
Mocht deze door beide Kamers der Staten-Generaal worden aangenomen, zal u de wet dan uitvoeren?
Als het initiatiefvoorstel wordt aangenomen door beide Kamers, neemt de ministerraad een besluit over de (voordracht voor) bekrachtiging. Na bekrachtiging door de Koning wordt het initiatiefvoorstel wet en zal na de daaropvolgende contrasignering worden gepubliceerd in het Staatsblad. De regering neemt dan de uitvoering van de wet ter hand.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk, zonder bundeling, en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk separaat beantwoord. Voor vragen die (geheel of gedeeltelijk) teruggrijpen op de stelling in vraag 2, wordt (ook) verwezen naar het antwoord op vraag 2. Voor de leesbaarheid zijn de vragen 6 en 7 (die in elkaars verlengde liggen) tezamen beantwoord.
Lagere prijzen in Duitsland voor dagelijkse boodschappen en het uitblijven van de grenseffectentoets |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Klant vlucht naar Duitsland»?1
Ja.
Vindt u de Europese eenheid belangrijk? Zo ja, kunt u dan duiden waarom de prijs voor dagelijks boodschappen in België en Duitsland vele malen lager liggen?
Ik vind de Europese eenheid belangrijk. Het vrije verkeer van personen, goederen en diensten is een groot goed. Met de euro als gezamenlijke munt kunnen prijzen in verschillende landen gemakkelijker vergeleken worden, wat de concurrentie tussen bedrijven bevordert en de consument ten goede komt. Voor de accijnzen kent de EU minimumtarieven. Lidstaten zijn vrij om hogere accijns te heffen. Zij kunnen hier meerdere redenen voor hebben. De reden kan bijvoorbeeld budgettair zijn ingegeven, maar kan ook zijn om nationaal beleid op het terrein van bijvoorbeeld klimaat of preventie te ondersteunen.
Het is niet zo dat de prijzen voor dagelijkse boodschappen over het algemeen lager liggen in onze buurlanden. Uit cijfers van Eurostat blijkt juist dat voedsel en niet-alcoholische dranken in Nederland relatief goedkoper zijn dan in Duitsland of België in 2021.2 Dat betekent echter niet dat er helemaal geen prijsverschillen bestaan. Deze worden met name veroorzaakt door factoren als concurrentie en prijsgevoeligheid, maar ook verschillende accijns- en btw-tarieven spelen een rol bij de totstandkoming van marktprijzen. Voor alcoholische dranken geldt dat in Nederland de accijns op bier hoger is dan in België en Duitsland. Voor wijn is de Nederlandse accijns hoger dan in Duitsland en fractioneel hoger dan in België. Voor gedistilleerde dranken geldt dat de Nederlandse accijns hoger is dan in Duitsland, maar weer substantieel lager is dan in België.3 De verschillen in btw-tarieven voor dagelijkse boodschappen met onze buurlanden zijn beperkt: 9% in Nederland, 7% in Duitsland en 6% in België.
De accijnzen in omringende landen zijn niet bepalend voor de Nederlandse accijnstarieven. Wel worden grenseffecten bij wijzigingen in het accijnsbeleid meegenomen. In beginsel bepalen aanbieders van producten en diensten zelf hun prijzen en in hoeverre zij belastingverhoging en -verlaging aan hun klanten doorberekenen.
Waarom draait u hardwerkende burgers een poot uit, terwijl de prijzen voor de dagelijkse boodschappen in Duitsland veel lager liggen door lagere btw en accijnzen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat in de grensregio hele stukken niemandsland ontstaan, doordat Nederlanders massaal in het buitenland boodschappen gaan doen? Bent u op de hoogte van het feit dat de regionale economie keihard wordt geraakt doordat vrijwel alle mensen uit de grensregio hun levensmiddelen, verzorgingsproducten, maar ook alcohol in België en Duitsland halen? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Naar aanleiding van de aanpassing van het lage btw-tarief in 2019 heeft het Institute for Transnational and Euregional cross border cooperation and Mobility (ITEM) onderzoek gedaan naar de grenseffecten daarvan. De voornaamste conclusie van dit onderzoek tendeert naar een beperkte impact van prijsveranderingen op het grensoverschrijdende bestedingsgedrag van consumenten, gegeven de bestaande prijsverschillen aan weerszijden van de grens en de vaak ook grote prijsverschillen binnen Nederland (tussen bijvoorbeeld verschillende supermarktketens).
Empirische studies als deze laten daarnaast zien dat de mate waarin belastingverhogingen en bijbehorende prijsstijgingen leiden tot grenseffecten erg afhankelijk is van de context en daarnaast sterk kan verschillen tussen producten. Er is een grote variatie in de doorberekening van prijsverschillen door bedrijven aan consumenten: het is erg product-, dienst- en grensstreekafhankelijk.
Grote prijsverschillen tussen binnenlandse supermarkten waarbij de duurdere supermarkten ondanks de hogere prijzen concurrerend en winstgevend zijn, impliceren dat niet uitsluitend prijsverschillen bepalend zijn voor het koopgedrag van consumenten. De keuze van de consument om in Nederland of in het buitenland aankopen te doen wordt, naast prijsverschillen, beïnvloed door veel factoren, zoals de openingstijden van winkels, de sfeer, de kwaliteit van producten en de taal.
Het is duidelijk dat individuele bedrijven in een aantal gevallen concurrentie ervaren van bedrijven over de grens. Er zijn mij echter geen aanwijzingen bekend van het ontstaan van hele stukken niemandsland in de grensregio’s. Ik heb bovendien geen aanwijzingen dat het voorzieningenniveau in grensregio’s daadwerkelijk wordt uitgehold ten gevolge van prijsverschillen met de buurlanden, waardoor de leefbaarheid ernstig onder druk zou staan. Het generieke beeld dat wordt geschetst herken ik niet.
Bent u bekend met het feit dat het voorzieningenniveau wordt uitgehold en de leefbaarheid ernstig onder druk komt te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u eindelijk werk maken van de lang geleden beloofde grenseffectentest, waarmee gekeken gaat worden naar het eventuele effect van nieuw beleid vanuit Den Haag in de grensregio’s, teneinde de concurrentiepositie met de buurlanden niet verder te verslechteren? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Het kabinet heeft sinds 2021 als verplichte kwaliteitseis in het integraal afwegingskader (IAK) opgenomen, om bij voorgenomen (nieuw of gewijzigd) beleid en regelgeving – wanneer aan de orde – ook rekening te houden met grenseffecten. Ter ondersteuning van deze verplichte kwaliteitseis is een Leidraad Grenseffecten opgesteld. Nederland is hiermee koploper in Europa.
Conform genoemde leidraad houdt ook het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat bij ontwikkeling van nieuw beleid of wetgeving, herziening van beleid of wetgeving of bij implementatie van Europees recht rekening met grenseffecten.
Het bericht dat Japan weigert verantwoordelijk te nemen voor de onmenselijke behandeling van ‘troostmeisjes’ |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Trouw van 18 januari jl. dat Japan weigert verantwoordelijkheid te nemen en schuld te bekennen voor de onmenselijke behandeling van zogenoemde «troostmeisjes» (een bijzonder naargeestig eufemisme voor dwangprostitie) die gedwongen in de prostitutie werkten?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat Japan nog steeds weigert verantwoordelijkheid te nemen en schuld te bekennen voor de behandeling van vrouwen die tussen 1932 en 1945 tewerkgesteld werden in militaire dwangbordelen?
De pijn die de vrouwen hebben geleden zal door geen regeling of uitspraak teniet kunnen worden gedaan. Hun ervaringen zijn afschuwelijk, dat beseft de Nederlandse regering zich terdege.
In formele zin is voor de Nederlandse regering de kwestie van het gedeelde oorlogsverleden afgedaan met het Vredesverdrag van San Francisco in 1951 en het Yoshida-Stikker akkoord uit 1956. Maar de Japanse regering heeft ook wel degelijk het leed erkend dat voortkwam uit de genoemde daden.
Voor de volledigheid geef ik graag het volgende citaat uit de Kono-verklaring van de Japanse regering van 4 augustus 1993:
«De Japanse regering heeft meer dan eens de historische feiten erkend over de betrokkenheid van de toenmalige militaire autoriteiten bij de oprichting en exploitatie van zogenaamde trooststations («Comfort stations») en het overbrengen van een groot aantal zogenaamde troostmeisjes. De Japanse regering heeft duidelijk verklaard dat dit «de eer en de waardigheid van veel vrouwen ernstig heeft geschaad». De regering van Japan heeft «haar oprechte verontschuldigingen en wroeging aangeboden aan allen, ongeacht hun plaats van herkomst, die als troostvrouwen onmetelijke pijn en ongeneeslijke lichamelijke en psychische wonden hebben geleden.»
De toenmalige Japanse premier Ryutaro Hashimoto stuurde aan Premier Kok op 15 juli 1998 een brief met een vergelijkbare verklaring. Daarin schreef hij onder meer:
«In het besef dat de kwestie van de troostvrouwen, waarbij destijds de Japanse militaire autoriteiten betrokken waren, een ernstige aantasting was van de eer en de waardigheid van grote aantallen vrouwen, wil ik Uwe Excellentie mijn meest oprechte verontschuldigingen en wroeging overbrengen voor alle vrouwen die onmetelijke en pijnlijke ervaringen hebben ondergaan en ongeneeslijke lichamelijke en psychische wonden hebben opgelopen als troostvrouwen.»
Bent u bekend met artikel in het NRC van 18 januari jl.2 waaruit blijkt dat de gemeente Amsterdam een monument krijgt voor de slachtoffers in Nederlands-Indië? Omarmt u net als de gemeente Amsterdam dit eerste gedenkteken voor «troostmeisjes» in Nederland?
Ja, ik ben bekend met genoemd artikel. De rijksoverheid gaat niet over het plaatsen van gedenktekens in gemeenten. Dat is aan de gemeenten zelf.
Heeft u eerder kennis kunnen nemen van de publicatie op het platform Follow the Money 13 augustus 2022 over de ontmanteling van de Japanse oorlogsbanken na de capitulatie van Japan?3
Ja.
Herkent u de schatting in het genoemde artikel in Follow the Money en het recente artikel van 19 januari jl. in Trouw dat ongeveer een half miljoen vrouwen (tussen 1932 en 1945) hier slachtoffer van zijn geworden.4? Zo nee, wat acht u een aannemelijke schatting?
Nogmaals, de mensonterende ervaringen die deze vrouwen hebben moeten ondergaan zijn pijnlijk en hun getuigenissen aangrijpend. Het is een bekend gegeven dat er tijdens de periode van de Japanse expansie in Azië structureel en op grote schaal vrouwen en meisjes te werk zijn gesteld in militaire bordelen, en dat hierbij verschillende vormen van dwang zijn gebruikt. Er bestaat onder wetenschappers en instellingen echter geen overeenstemming over het aantal vrouwen dat van deze praktijk slachtoffer is geworden.
Is het redelijk om aan te nemen dat dit onrecht naast Nederlandse vrouwen ook Indo-Europese en veel inheemse vrouwen betrof, zoals in dit artikel wordt aangegeven?
In 1993 heeft de regering opdracht gegeven tot een onderzoek naar gedwongen prostitutie in Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting (zie Kamerstuk 23 607, nr. 1). Uit deze studie, die sindsdien is aangevuld door andere wetenschappelijke onderzoeken, bleek dat op alle grote eilanden van de Indonesische archipel sprake is geweest van dwangprostitutie in Japanse militaire bordelen. Hiervan werden zowel Europese als Indo-Europese en Indonesische vrouwen het slachtoffer. Ook is bekend dat vrouwen uit andere delen van het Japanse imperium te werk zijn gesteld in militaire bordelen in Nederlands-Indië. Er is evenwel op basis van de beschikbare informatie geen eenduidige inschatting te maken van het totale aantal vrouwen dat tijdens de Japanse bezetting gedwongen te werk is gesteld in militaire bordelen of op andere wijze slachtoffer is geworden van seksueel geweld.
Klopt het dat er ten minste 70 duizend jonge vrouwen (Hollands, Indo-Europees, Indonesisch, Moluks, Chinees, Papoea, zoals beschreven in het genoemde artikel in Follow The Money) zijn misbruikt in dwangbordelen, verspreid over heel Nederlands-Indië (tijdens de bezettingsperiode vanaf maart 1942 tot augustus 1945)?5
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat geld, wat werd verdiend in de bezettingsperiode door deze 70 duizend vrouwen, werd gedeponeerd bij filialen van de Yokohama Specie Bank en de Bank of Taiwan?
Er is bewijsmateriaal waaruit blijkt dat deze banken zijn gebruikt om geld te deponeren voor vrouwen die in militaire bordelen te werk werden gesteld. In hoeverre dit een algemeen gebruik was valt niet te achterhalen.
Klopt het dat een deel van die liquidatieopbrengsten van de ontmanteling van de Japanse oorlogsbanken geld betrof dat door «troostmeisjes» in Japanse dwangbordelen is verdiend en bij filialen van de oorlogsbanken, zijnde de Bank of Taiwan en de Yokohama Specie Bank, in bezit van het Nederlandse koloniale gezag is gekomen?
Op basis van de beschikbare informatie is dit gegeven niet vast te stellen.
Klopt het dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) de begunstigde partij werd bij de liquidatie van de Japanse banken, nadat alle filialen van de Japanse banken tot 1948 rechtstreeks onder toezicht van de NHM werden geplaatst?
Ten behoeve van de beantwoording van deze vragen zijn de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën geraadpleegd. In beide archieven zijn geen relevante stukken aangetroffen die kunnen helpen bij het beantwoorden van deze vraag.
Is er reden om aan te nemen dat de Nederlandse Staat als opdrachtgever en begunstigde van de NHM een deel van het dwangbordeelgeld heeft opgestreken?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u bevestigen dat de NHM is opgegaan in ABN Amro die na de kredietcrisis in 2008 in handen van de Staat kwam?
De NHM is in 1964 gefuseerd met de Twentsche Bank en verdergegaan onder de naam Algemene Bank Nederland (ABN). ABN is in 1991 gefuseerd met de toenmalige AMRO Bank en verdergegaan onder de naam ABN AMRO. Het toenmalige ABN AMRO is in 2007 in handen gekomen van het consortium van Royal Bank of Scotland, Banco Santander en Fortis. De activiteiten van Fortis in Nederland zijn in 2008 inderdaad in handen van de staat gekomen. Vanaf medio 2010 zijn deze activiteiten verdergegaan onder de naam ABN AMRO.
Wat is uw reactie op de conclusie in het artikel uit Follow the Money dat de Nederlandse Staat en het Koninklijk Huis – leden van het koninklijk huis waren aandeelhouder van NHM in 1948 en kregen dividend uitgekeerd – hierdoor dus zelf bij de ontmanteling van Japanse oorlogsbanken, dus ook van geld wat is verdiend door troostmeisjes, hebben geprofiteerd?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 10 en 11 is het voor de Nederlandse staat uit de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën niet navolgbaar of dit wel of niet het geval is geweest.
Kunt u met zekerheid ontkennen dat een deel van het geconfisqueerde geld van de Japanse oorlogsbanken (conform onderzoek doorFollow the Money) door de 70 duizend slachtoffers van Japanse dwangprostitutie in Nederlands-Indië verdiend is?
Zie antwoord vraag 13.
Uit de publicatie van Follow the Money komt naar voren dat uit een rapport van de Nederlandse inlichtingendienst NEFIS over het geld dat werd verdiend in dwangbordelen nooit in zijn geheel in een van de Nederlandse archieven ondergebracht is. Wat is hier de reden voor?
Het artikel van Follow the Money verwijst naar een rapport van KNIL-officier J.H. Heijbroek, opgesteld in juli 1946, naar gedwongen prostitutie tijdens de Japanse bezetting van West-Borneo. Dit rapport is destijds opgesteld ter ondersteuning van de bewijsvoering voor het Internationaal Militair Tribunaal voor het Verre Oosten.
Er bestaan twee versies van dit rapport: een origineel, en een daarvan afgeleide samenvatting die onderdeel vormde van de Nederlandse bewijsvoering. Aangezien deze samenvatting een bredere verspreiding kreeg, is deze ook in meerdere archieven aangetroffen.
Hebben NEFIS-medewerkers die na de Japanse capitulatie de inventarisatie van bankbalansen uitvoerden de hand weten te leggen op aantal documenten, waaronder bankoverzichten van filialen op Java?
Uit documenten in het Nationaal Archief blijkt dat het de NEFIS omstreeks januari 1946 onderzoek heeft gedaan naar een aantal kantoren van de Yokohama Specie Bank op Java. Daarbij zijn voor een aantal van deze filialen balansen opgesteld. Het betreft hier reconstructies van de balansen zoals deze te boek stonden na de Japanse capitulatie, eind september en begin oktober 1945. Of er bij deze operatie ook de hand is gelegd op originele documenten van de bankfilialen zelf, is op basis van de aangetroffen documenten niet vast te stellen.
Kunt u bewerkstelligen dat het hele rapport van NEFIS integraal openbaar gemaakt wordt en gepubliceerd wordt zodat het voor eenieder gemakkelijk toegankelijk wordt?
Openbaarmaking van archieven gebeurt overeenkomstig de Archiefwet (1995) Wanneer een archief wordt overgebracht naar het Nationaal Archief (NA), worden er vooraf afspraken gemaakt tussen de zorgdrager en het NA over eventuele beperkingen op de openbaarheid. Conform de Archiefwet, art 15. kunnen deze beperkingen worden opgelegd met het oog op:
Het Nationaal Archief heeft een adviserende rol bij het opleggen van de beperking, waardoor er een afgewogen oordeel wordt gevormd. Afgaande op de looptijd van het archief van NEFIS, dat per 1-1-2026 openbaar wordt, is er een beperking van 75 jaar opgelegd – de beperking wegens eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Een eventuele eerdere openbaarmaking van archiefbescheiden is mogelijk indien de voormalig zorgdrager van het archief en het Nationaal Archief besluiten dat handhaving van de beperking niet langer nodig is.
In de publicatie van Follow the Money op 13 augustus jl. en in het artikel van Trouw op 19 januari jl. wordt aangegeven dat de Rijksvoorlichtingsdienst namens het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie van Economische Zaken en Ministerie van Financiën destijds lieten weten niet bekend te zijn met de informatie over wat er met het dwangbordeelgeld gebeurd is en hoe de Staat en het koningshuis mogelijk profiteerden van de winsten die zijn gemaakt in de Japanse dwangbordelen. Is hier ondertussen wel meer over bekend?
Vraag 18 bevat geen vraag.
Bent u bekende met de schatting in de publicatie in Follow the Money en het artikel in Trouw dat er ruim 155 miljoen euro is verdiend aan de troostmeisjes.6?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 10, 11, 13 en 14 is het voor de Nederlandse staat uit de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën niet navolgbaar of dit wel of niet het geval is geweest.
Deelt u de mening dat dit voldoende reden is voor de Nederlandse Staat en het koningshuis om serieus werk te maken van onderzoek naar hoe geldstromen lopen van het geld dat is verdiend door «troostmeisjes» en waar dit terecht is gekomen na de ontmanteling van Japanse oorlogsbanken?
Op dit moment ziet de Nederlandse Staat geen aanleiding om, naast het verrichte archiefonderzoek, nader onderzoek te doen naar de geldstromen. Op grond van het verrichte archiefwerk verwacht de Nederlandse staat geen informatie beschikbaar te hebben die aanvullend is ten opzichte van eerder verricht onderzoek.
Wanneer eventueel blijkt dat de Nederlandse Staat en de koninklijke familie hebben geprofiteerd van geld dat is verdiend door troostmeisjes, deelt u dan de mening dat dit geld gerestitueerd dient te worden aan de laatste nog levende slachtoffers en hun families?
Zie antwoord vraag 20.
Wat is de reden dat is bepaald dat al het bewijsmateriaal betreffende het systeem van Japanse dwangprostitutie in de Nederlandse archieven (NIOD en het Nationaal Archief) tot het jaar 2026 vergrendeld is?7
Het is niet het geval dat archiefmateriaal dat betrekking heeft op gedwongen prostitutie tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië beleidshalve in openbaarheid wordt beperkt. Wel is het mogelijk dat er beperkingen zijn gesteld aan de openbaarmaking van individuele archieven of archiefstukken, op grond van de redenen gespecificeerd artikel 15, lid 1, van de Archiefwet 1995. Voor een van de archiefstukken waar in het Follow the Money-artikel naar wordt verwezen (2.10.14/5309) geldt dat de openbaarheid tot 1 januari 2025 is beperkt met oog op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ik verwijs u naar de mededeling in de Staatscourant 2016, no. 16558.
Wilt u bevorderen dat het bewijsmateriaal betreffende het systeem van Japanse dwangprostitutie binnen drie maanden volledig toegankelijk wordt?
Zie antwoord op vraag 17.
Wilt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Ik verwijs u ook naar de uitstelbrief van 3 maart jl.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Laurens Dassen (Volt), Esther Ouwehand (PvdD), Jesse Klaver (GL), Farid Azarkan (DENK), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030:
Ten behoeve van een motie van het lid Geurts (CDA) waarmee de regering wordt opgeroepen om een tussendoelstelling te hanteren om in 2030 een halvering van het aantal verkeersslachtoffers te bewerkstelligen1, is Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om in beeld te brengen hoe het aantal ernstig verkeersgewonden en -doden zich ontwikkelt tot aan 2030. Ook is gevraagd of een set extra maatregelen bovenop het bestaande beleid kan bijdragen aan het behalen van de tussendoelstelling. De tussendoelstelling heeft betrekking op de (Europese) visie van nul verkeersslachtoffers in 2050. De uitkomst van het SWOV-onderzoek is op 22 november 2022 met uw Kamer gedeeld.2 SWOV concludeert dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is. Zonder extra maatregelen neemt het aantal ernstig verkeersgewonden toe vanwege de bevolkingsgroei, de meer gereden kilometers en onder anderen meer ouderen op de fiets. Met extra maatregelen is de trend in ernstig verkeersgewonden te keren, maar een halvering is niet realistisch. Ten aanzien van het aantal verkeersdoden kan een halvering in 2030 misschien mogelijk zijn als een combinatie van extra maatregelen wordt genomen.
Het kabinet blijft inzetten op een flinke vermindering van het aantal ernstig verkeersgewonden. Verkeersveiligheid blijft een speerpunt van beleid, waar het kabinet samen met alle partners van het strategisch plan verkeersveiligheid hard aan werkt. Bijvoorbeeld via de investeringsimpuls verkeersveiligheid van 500 miljoen euro, de 200 miljoen euro extra voor Rijks-N-wegen of door handvatten te bieden aan gemeenten om op meer wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid terug te brengen naar 30 km/u. Voor de uitvoering van de motie van het lid Geurts wordt de komende periode samen met andere overheden en maatschappelijke partners gekeken hoe een extra stap gezet kan worden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stuurt een planning voor dit traject aan uw Kamer voor het aankomend commissiedebat verkeersveiligheid van 31 mei 2023.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Voor «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030» geldt dat uit het SWOV-rapport «Kiezen of delen» dat op 22 november 2022 aan uw Kamer is gezonden, blijkt dat uit de basisprognoses komt dat in scenario 1 (wanneer de mobiliteitsveranderingen door corona blijvend zijn) het aantal verkeersdoden in 2030 op 480 verkeersdoden ligt en het aantal ernstig verkeersgewonden op 8.400. In scenario 2 (wanneer mobiliteit weer vergelijkbaar wordt met de periode voor corona) zijn er 810 verkeersdoden in 2030 en 9.500 ernstig verkeersgewonden in 2030.3 In 2019, het referentiejaar van SWOV, vielen 661 verkeersdoden en 6.900 ernstig verkeersgewonden (MAIS3+) in Nederland. Onlangs maakte CBS de ongevalscijfers bekend over 2022. In 2022 kwamen er 737 mensen om het leven bij een verkeersongeluk.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.4
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.5
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden? (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen);
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.6 Deze beantwoording ziet alleen op het deelonderwerp «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030».
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden, zeker gelet op het feit dat deze vragen al eerder zijn ingediend, maar de Minister-President ze niet heeft beantwoord?
Helaas is het niet gelukt om de beantwoording binnen de termijn van drie weken te beantwoorden. Beantwoording had meer tijd nodig in verband met afstemming tussen departementen.
Hoogachtend,
Het bericht ‘Vervuilende Kooksfabriek 2 van Tata Steel blijkt verkeerd gebouwd: rookt en lekt vanaf eerste dag 'aan alle kanten'’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Eva van Esch (PvdD), Christine Teunissen (PvdD), Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vervuilende Kooksfabriek 2 van Tata Steel blijkt verkeerd gebouwd: rookt en lekt vanaf eerste dag «aan alle kanten»»?1
Ja.
Klopt het dat de Kooksfabriek 2 van Tata Steel in 1972 voor een periode van 30 jaar is gebouwd en dat er al bij de ingebruikname constructiefouten bleken? Hoe kan het dat deze fabriek na 50 jaar nog altijd in bedrijf is?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG).
De mogelijke constructiefouten waarover wordt gesproken in de uitzending van EénVandaag worden door de OD NZKG onderzocht. De OD NZKG heeft EénVandaag en de melders verzocht om nadere informatie; de in de uitzending aangereikte informatie is onvoldoende om vast te kunnen stellen of er daadwerkelijk sprake is van constructiefouten. Daarnaast heeft de OD NZKG mij laten weten archiefonderzoek te doen in de archieven van de gemeente Velsen en in het Noord-Hollands archief naar de bouwvergunningverlening vanaf 1972 en daarna.
De eerste resultaten van het onderzoek verwacht de OD NZKG voor april 2023.
De leeftijd van een fabriek is in zijn algemeenheid geen reden voor het in- of uit bedrijf nemen van een fabriek. Zolang een fabriek aan wet- en regelgeving voldoet – en daarmee aan de vergunning(en) – kan Tata Steel er voor kiezen een fabriek in bedrijf te laten. Indien eventuele gebreken in de constructie nu worden geconstateerd, kan dit aanleiding zijn voor het bevoegd gezag om in te grijpen.
Hoe kunt u achter het huidige toekomstplan van Tata Steel staan, terwijl deze giftige stoffen lekkende installatie dan vooralsnog tot 2030 in bedrijf blijft?
Zoals mijn voorganger aan uw Kamer heeft gemeld (Kamerstuk 28 089, nr. 227), werkt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, samen met de betrokken medeoverheden aan het zo snel mogelijk terugdringen van de milieu en gezondheidsrisico’s in de IJmond. Ook Kooksfabriek 2 valt onder deze aanpak.
Voor de korte termijn werkt het bevoegd gezag aan het aanscherpen van de vergunningen en het intensiveren van toezicht en handhaving. De vergunningen van Tata Steel moeten – ongeacht de toekomstplannen – voldoen aan de wettelijke eisen en aan de Best Beschikbare Technieken (BBT). Als dat niet het geval is treedt de OD NZKG handhavend op.
Een voorbeeld daarvan is de 3e Last Onder Dwangsom (LOD) en het onderzoek dat de OD NZKG doet naar de mogelijkheden om de vergunning van de Kooksfabrieken in te trekken2. Verder werken alle betrokken partijen aan een zo snel mogelijke transitie naar een groene, schone en klimaatneutrale staalindustrie, waardoor de meest vervuilende onderdelen van Tata Steel gesloten kunnen worden.
Hoe verhoudt het openhouden van de Kooksfabriek 2 zich tot de doelstelling om onacceptabele gezondheidsrisico voor omwonenden uit te bannen?
De suggestie in deze vraag over het actief openhouden van de Kooksfabriek 2 onderschrijf ik niet. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat werkt samen met de betrokken mede-overheden aan het zo snel mogelijk terugdringen van de milieu en gezondheidsrisico’s in de IJmond. Ook Kooksfabriek 2 valt onder deze aanpak.
Klopt het dat de milieudienst van de provincie Noord-Holland al jarenlang bekend is met het feit dat de constructie van Kooksfabriek 2 niet deugde? Wat is er met deze informatie gebeurd? Was dit wel of niet aanleiding om te handhaven? Welke maatregelen zijn toen getroffen? Waarom wel of waarom niet?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de OD NZKG. Naar de vermeende constructiefouten wordt nader onderzoek gedaan. De eerste resultaten van het onderzoek verwacht de OD NZKG voor april 2023. Zie ook antwoord onder vraag 2.
Wist u dat er al in 2012 over eventuele sluiting van de Kooksfabriek 2 is gesproken? Welke rol heeft de milieudienst en het bevoegd gezag gespeeld bij dit besluit? Waarom is destijds besloten de fabriek open te houden?
De provincie Noord-Holland heeft mij laten weten dat hierover gesproken is met Tata Steel. Echter voor zover mijn informatie strekt, zijn over een eventuele sluiting van kooksfabriek 2 niet eerder concrete of besluitvormende afspraken gemaakt.
Het juridisch instrumentarium ontbreekt om de kooksfabriek 2 per direct te kunnen sluiten.
Kunt u als eindverantwoordelijke voor het Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving-stelsel (VTH) voor Tata Steel een overzicht geven van alle aan de leefomgeving gerelateerde vergunningen (milieu, water- en natuurvergunningen) die betrekking hebben op de Kooksfabriek 2 van Tata Steel? Kunt u aangeven of deze vergunningen voldoen aan de Beste Beschikbare Technieken-verplichting (BBT), zoals vastgelegd in de Richtlijn Industriële Emissies (RIE-richtlijn)? Zo nee, waarom zijn deze vergunningen onvoldoende geactualiseerd?
Voor het gevraagde overzicht van de vergunningen heb ik contact opgenomen met de OD NZKG, de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord en Rijkswaterstaat.
De OD NZKG geeft aan dat de vergunning van Tata Steel op twee procedures na, voldoet aan BBT. Tata Steel bestaat uit een groot aantal IPPC-installaties (Integrated Prevention and Pollution Control) hierdoor is sprake van de actualisering van een groot aantal (95) BBT-conclusies. Vrijwel alle BBT conclusies van de BREF IJzer en Staal en de BREF Large Volume Inorganic Chemicals – Ammonia, Acids and Fertilisers (BREF LVIC) zijn in de omgevingsvergunning van Tata Steel geïmplementeerd. Er zijn nu nog twee procedures in behandeling: monitoring (BBT-conclusie 13–15 betreffende Meet- en controleprogramma (monitoring)) en BBT-conclusie 44 (emissiebeperking vulsystemen). Voor de laatste twee procedures is een ontwerpbeschikking gepubliceerd en deze zullen dit jaar nog worden omgezet naar een definitief besluit.
Het complete overzicht van de vergunningen behorende bij de Kooksfabrieken treft u in de bijlage.
Kunt u als eindverantwoordelijke voor het VTH-stelsel uitleggen hoe het kan dat Kooksfabriek 2 zeer veel incidenten heeft waarbij schadelijke polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) vrijkomen, een derde last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen, maar toch doorgaat met het uitstoten van deze schadelijke stoffen? Hoe is dit te rijmen met de BBT-verplichting in de RIE-richtlijn?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met de provincie Noord-Holland en de OD NZKG. De OD NZKG geeft aan dat bij de Kooksfabrieken ongare kooks momenteel niet worden vermeden. Dat betekent dat de vergunning niet wordt nageleefd. In de vergunning zijn ongare kooks niet toegestaan. De fabriek is dus wel conform BBT vergund, maar de vergunning wordt niet goed nageleefd. Daarmee voldoet de vergunning dus wel aan de BBT verplichting. Echter, Tata Steel neemt onvoldoende maatregelen om ongare kooks te vermijden. Vandaar dat er een handhavingstraject loopt wegens het niet voldoen aan de vergunning. De derde last onder dwangsom (LOD) bedraagt € 100.000,- per overtreding tot een maximum van € 1,5 miljoen. Tata Steel heeft tegen de eerste 2 LOD’s geen bezwaar gemaakt. Door Tata Steel is bezwaar aangetekend tegen de derde LOD. Inmiddels hebben er drie verbeuringen plaatsgevonden van deze LOD. Ondertussen onderzoekt de OD NZKG de mogelijkheden om de vergunning van de kooksfabrieken in te trekken (zie ook antwoord op vraag 3).
Is er voldoende wettelijke ruimte om Tata Steel boetes op te leggen met een hoogte die aan een bedrijf als Tata Steel voldoende financiële prikkel geeft om de uitstoot van schadelijke stoffen direct te beperken? Zo ja, waarom wordt die ruimte niet benut? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Een last onder dwangsom is een zogenaamde herstelsanctie. Dat houdt in dat de sanctie is gericht op het beëindigen van een bepaalde overtreding en de rechtmatige situatie te herstellen. Een dwangsom is dus geen boete. De afweging over de hoogte van de dwangsom ligt bij het bevoegd gezag. De hoogte van de derde Last Onder Dwangsom (LOD) bedraagt € 100.000,- per overtreding tot een maximum van € 1,5 miljoen. Daarnaast onderzoekt de OD NZKG de mogelijkheden om de vergunning van de Kooksfabrieken in te trekken (zie ook antwoord op vraag 3).
Bent u bekend met de uitspraken een bestuursrechtadvocaat in de uitzending van de Hofbar op 31 januari jl. dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om de vergunning voor de Kooksfabriek 2 in te trekken als sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraken? Deelt u de opvatting dat er inderdaad sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu als het gaat om de Kooksfabriek 2?
Ja, daarmee ben ik bekend. Ik heb begrepen dat de gedeputeerde van de provincie Noord-Holland contact heeft gehad met de betreffende bestuursrechtadvocaat. Dit gesprek heeft niet geleid tot een ander traject dan nu is ingezet. De OD NZKG zal ook nog contact opnemen met de betreffende bestuursrechtadvocaat.
Uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgt dat het bevoegd gezag de bevoegdheid heeft om vergunningvoorschriften te stellen en aan te passen en ook om de vergunning in te trekken als daar een wettelijk omschreven grondslag voor is. Sluiting van de gehele fabriek of onderdelen daarvan is dan het gevolg van dat intrekkingsbesluit. In de praktijk gaat het om de vraag of in het concrete geval daadwerkelijk sprake is van feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat het proportioneel is om van die wettelijk toegekende bevoegdheid gebruik te maken. Dat wordt nu door het bevoegd gezag, in het kader van de derde dwangsom, onderzocht en vereist zorgvuldigheid.
Wat is uw oordeel over het feit dat het bevoegd gezag zegt «scherp aan de wind te varen»? Waarom maakt het bevoegd gezag dan geen gebruik van deze juridische mogelijkheid om de vergunning van Kooksfabriek 2 in te trekken?
Die uitspraak is aan het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland, en het is niet aan mij daarover te oordelen. Wel ben ik van mening dat door het bevoegd gezag zoals eerder aangegeven hard wordt gewerkt aan het aanscherpen van de vergunning. Met betrekking tot de mogelijkheid van intrekking van de vergunning verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 8 en 9.
Gaat u, gezien uw stelselverantwoordelijkheid, het bevoegd gezag ertoe bewegen om de vergunning van de Kooksfabriek 2 in te trekken?
Nee, het bevoegd gezag de Provincie Noord-Holland is hiervoor verantwoordelijk. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied onderzoekt de juridische mogelijkheden om de vergunning in te trekken, als ook de derde last onder dwangsom in het kader van het voorschrift om de rauwe kooks tegen te gaan, niet afdoende gewerkt heeft.
Hoe ver is de provincie met het aangekondigde juridische onderzoek naar de mogelijkheden om de Kooksfabriek 2 te sluiten? En in hoeverre bent u in contact met de provincie over de voortgang van dit onderzoek?
De eerste resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheden om de Kooksfabriek 2 te sluiten, worden verwacht vóór de zomer 2023. Ik heb hierover contact met de provincie Noord-Holland.
Is het huidige VTH-stelsel, zoals dat toegepast wordt op Tata Steel, in de praktijk in staat om een gezonde leefomgeving voor omwonenden te waarborgen? Zo ja, waarom wordt er in de praktijk onvoldoende gehandhaafd? Zo nee, wat gaat u aan het VTH-stelsel doen om dit wel mogelijk te maken?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik u verwijzen naar mijn brief van 16 januari 2023 waarin is aangegeven dat de landelijke aanpak voor Tata Steel is gecontinueerd. Het gaat hierbij om het aanscherpen van vergunningen, intensiveren van toezicht, monitoring van de resultaten Roadmap+ en aanscherpen van Europese en nationale wet- en regelgeving (Kamerstuk 28 089, nr. 246). Daarnaast is het interbestuurlijke programma versterking VTH-stelsel ingericht. Doel van dit programma is om langs de lijnen van de adviezen van de commissie Van Aartsen te komen tot essentiële verbeteringen in het VTH-stelsel en de uitvoering daarvan.
Heeft u als bevoegd gezag kennis van de hoeveelheid (schadelijke) stoffen die Tata Steel in het oppervlaktewater loost? Kunt u deze gegevens delen? Wilt u aangeven of deze voldoen aan de wettelijke normen? Handhaaft u daarop?
Ja. Tata Steel rapporteert haar emissies via het elektronische milieujaarverslag (eMJV). Deze gegevens kunnen worden geraadpleegd via Bedrijfsrapporten | Emissieregistratie3. Het onderliggende meet- en registratiesysteem wordt door Rijkswaterstaat geverifieerd en de opgegeven vrachten worden gevalideerd. Hiervoor gebruikt Rijkswaterstaat haar eigen waarnemingen die in het kader van toezicht worden verzameld. Met dit stelsel ziet Rijkswaterstaat erop toe dat Tata Steel de lozingseisen uit de watervergunning, die op basis van de vigerende regelgeving worden bepaald, respecteert.
Een zeer beperkt deel van het terrein kan tot afstroming leiden naar het watersysteem van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Vanuit waterkwaliteitsmetingen, die het hoogheemraadschap in dit gebied doet, zijn geen verhoogde waardes waargenomen die terug te leiden zijn naar Tata Steel.
Hoeveel waterschapsbelasting en rioolheffing betaalt Tata Steel jaarlijks?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik contact opgenomen met het Hoogheemraadschap Holland Noorderkwartier. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft laten weten dat deze gegevens niet verstrekt kunnen worden. Dit valt namelijk onder de fiscale geheimhoudingsplicht
Kunt u een overzicht geven van alle fossiele subsidies die Tata Steel jaarlijks geniet?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet in gaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Tata Steel gebruikt elektriciteit, kolen en aardgas in haar productieproces. De elektriciteit en het aardgas die worden gebruikt voor metallurgische procedés zijn vrijgesteld van het betalen van energiebelasting. Deze vrijstelling vervalt, tezamen met de vrijstelling op elektriciteit voor mineralogische procedés, per 2025.
Voor zover Tata Steel van de vrijstelling voor metallurgische procedés en de inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal verbruik gebruik maakt, is er sprake van fossiele subsidie. De budgettaire omvang van vrijstelling voor metallurgische procedés en metallurgische procedés tezamen bedroeg in 2022 € 122 miljoen en de budgettaire omvang van de inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal verbruik bedroeg in 2022 € 26 miljoen (Kamerstuk 36 200, nr. 2).
Daarnaast heeft Tata Steel orig jaar heeft Tata Steel 14,1 miljoen euro ontvangen vanuit de IKC-ETS (subsidie indirecte kostencompensatie). Er zijn wel voorwaarden verbonden aan deze subsidie. Het komt erop neer dat Tata Steel vanaf 2023 een CO2-reductieplan moet inleveren waarin Tata Steel aantoont dat over de looptijd van de regeling 15% CO2 reductie is behaald. Als daar niet aan wordt voldaan, dan kan de subsidie teruggevorderd worden.
Tata heeft ook Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) subsidie gekregen ter hoogte van € 926.609,- voor het project «Pilot DRP & REF Technologie4».
Wanneer verwacht u de «Letter of Intent» tussen overheid en Tata Steel te kunnen delen met de Kamer? Hoe verlopen de onderhandelingen daartoe? Waarom is het de Minister niet gelukt om de maatwerkafspraken met specifiek Tata Steel Nederland voor einde van het jaar 2022 (zoals eerder de planning was voor de maatwerkafspraken) naar de kamer te sturen?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft het voorziene tijdspad om te komen tot een maatwerkafspraak met Tata Steel beschreven in de Kamerbrief over de maatwerkafspraken in de zomer van 2022 (Kamerstuk 29 826, nr. 148). Daarin wordt expliciet aangegeven dat er geen harde garanties gegeven kunnen worden over het tijdspad voor de maatwerkafspraken met Tata Steel. Dit geldt ook voor de Joint Letter of Intent met het bedrijf.
Het bedrijf is namelijk eerst aan zet om de weg naar groen staal en de specifieke ondersteuningsvraag aan het Rijk helder nader uit te werken.
Eind vorig jaar (2022) heeft Tata Steel informatie over haar lange termijn verduurzamingsplannen – zijnde een Direct Reduced Iron productieproces op waterstof – met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat gedeeld. De informatie moet echter nog nader aangevuld worden door het bedrijf, zoals met de concrete financieringsplannen en de effecten van de nieuwe installaties op de leefomgeving. Alhoewel ik niet in detail kan treden over de aangeleverde bedrijfsvertrouwelijke informatie, is deze informatie en opvolgende analyses essentieel voor het Ministerie van Economische Zaken om de plannen te beoordelen. Er zal vastgesteld moeten worden of de plannen ook daadwerkelijk steun behoeven en leiden tot de beloofde verbeteringen van het klimaat- en het milieu. Vervolgens kan er een oordeel gevormd worden over de vraag of en hoe de plannen van Tata Steel gefaciliteerd kunnen worden door het Rijk. De overheden spannen zich dan ook in navolging van het Expression of Principles (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1082) in om waar mogelijk klaar te staan om de verduurzamingsopgave van het bedrijf zo snel mogelijk te realiseren.
Verwacht u dat het sluiten van de Kooksfabriek 2 wordt opgenomen in de maatwerkafspraken met Tata Steel NL? Zo ja, welke termijn vindt de Minister dan redelijk om in de maatwerkafspraken op te nemen.
In de hernieuwde Expression of Principles (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1082) is opgenomen dat Tata Steel onderzoek gaat doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen boven op de Roadmap+. Daarnaast is vastgelegd om in een planning de tijdstippen en voorwaarden voor de uitfasering van bestaande installaties op te nemen in de definitieve maatwerkovereenkomst.
Daarmee is sluiting van de Kooksfabriek 2 onderdeel van de besprekingen omtrent het komen tot een maatwerkafspraak met het bedrijf. In deze fase van het traject om te komen tot maatwerkafspraken kan ik nog niet ingaan op concrete afspraken, waaronder een sluitingsdatum van de Kooksfabriek 2.
Gezien de maatwerkafspraken juridisch bindend zijn, kunt u toelichten wat de consequenties zullen zijn voor Tata Steel indien zij de afspraken niet nakomen?
In het coalitieakkoord («omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst») is opgenomen dat de afspraken bindend en afdwingbaar moeten zijn. De uiteindelijke afspraken zullen daar dus aan moeten voldoen. Op dit moment is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat nog volop in gesprek met Tata Steel over de uitwerking van hun verduurzamingsplannen en de randvoorwaarden die voor de realisatie nodig worden geacht.
Er kan daarom op dit moment nog niets worden gezegd over de aard en inhoud van de afspraken en voorwaarden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De berichtgeving over energiearmoede en schimmel in woningen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Kuipers |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Honderdduizenden huishoudens zetten kachel lager: huizen vol schimmel het gevolg»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat de energiearmoede inmiddels zo hard oploopt en dusdanig ernstig is, dat mensen niet langer onder gezonde omstandigheden in hun eigen woning kunnen wonen?
De cijfers uit de CBS/TNO-energiearmoedemonitor en de aanvullende analyse van TNO zijn zorgelijk. Huishoudens in Nederland hebben veel last van de gestegen energierekening. Dit geldt in het bijzonder voor mensen in slecht geïsoleerde huurwoningen. Daarom heeft het kabinet een prijsplafond ingevoerd naast het brede koopkrachtpakket voor 2023. Op 7 februari jl. is ook het Tijdelijk Noodfonds Energie gelanceerd, waar het kabinet een subsidie voor heeft verstrekt. Dit noodfonds betaalt een deel van de energierekening voor huishoudens die een te groot deel van hun inkomen kwijt zijn aan de energierekening. Deze maatregelen dringen het aantal huishoudens met energiearmoede terug.
Momenteel worden verschillende denkrichtingen verkend over het te voeren beleid rondom de hoge energieprijzen voor de komende jaren. Mede naar aanleiding van de Motie Van der Lee/Kathmann heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd2 welke maatregelen het kabinet verkent om huishoudens die kwetsbaar zijn voor de gevolgen van hoge energieprijzen de komende jaren gericht te ondersteunen tijdens de afbouw van de generieke maatregelen. Daarbij ligt de focus op huishoudens die kwetsbaar zijn voor de hoge energieprijzen.
Weet u hoeveel mensen in Nederland op dit moment te kampen hebben met energie-armoede, waardoor zij hun huizen niet meer adequaat kunnen verwarmen? Als u de actuele situatie niet inzichtelijk heeft, bent u dan voornemens om deze in kaart te brengen?
De Minister voor Klimaat en Energie heeft uw Kamer op 27 januari 2023 geïnformeerd over de Monitor Energiearmoede in Nederland (Kamerstuk 29 023, nr. 390). We spreken van energiearmoede als een huishouden te maken heeft met een laag inkomen in combinatie met een te hoge energierekening en/of een woning van (zeer) slechte energetische kwaliteit. In de eerste Monitor Energiearmoede geeft het CBS informatie over 2019 en 2020; de cijfers van 2020 zijn de meest actuele cijfers. Hieruit volgt dat 6,4% van het totaal aantal huishoudens (ongeveer 512.000 huishoudens) te maken heeft met energiearmoede in dat jaar.
Om een beeld te krijgen bij de ontwikkeling van energiearmoede na 2020 heeft TNO een actuele inschatting van het niveau van energiearmoede eind 2022 op zowel nationaal als lokaal niveau opgesteld. Deze analyse is gebaseerd op inschattingen en aannames op basis van cijfers van het CBS die zijn vastgesteld voor 2020 voor individuele huishoudens, en sluit qua methode en definities aan op de Monitor Energiearmoede. Voor de energieprijs, compensatiemaatregelen en energiebesparing die ten grondslag liggen aan de inschatting van energiearmoede voor 2022 zijn aannames gedaan. Uit het TNO-rapport blijkt dat, als gevolg van de hoge energieprijzen, het aandeel energiearme huishoudens tussen 2020 en 2022 naar schatting is gestegen van 6,4% naar 7,4%. Het totaal aantal huishoudens dat in 2022 kampt met energiearmoede wordt geschat op 602.000 (7,4% van het totaal aantal huishoudens). Dit TNO-rapport is onderdeel van het meerjarige TNO-kennisprogramma energiearmoede, waarover uw Kamer eerder is geïnformeerd (Kamerstuk 29 023, nr. 354).
Weet u hoeveel woningen in Nederland inmiddels onderhevig zijn aan de gevolgen van ontoereikende verwarming en in welke verschillende vormen deze schade zich manifesteert, naast schimmelvorming?
Het kabinet heeft geen overzicht van het aantal huizen in Nederland dat gevolgen ondervindt van ontoereikende verwarming. Voor vocht- en schimmelproblematiek heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een brede aanpak met alle betrokken partijen ingezet. Deze aanpak lijkt effect te hebben, getuige dat uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel corporatiehuurders dat last heeft van vocht en/of schimmel is afgenomen van 28% in 2018 tot 24% in 2021. Dat aantal blijft desalniettemin te hoog, vandaar dat in de Nationale prestatieafspraken, die in juni 2022 zijn ondertekend met Aedes, Woonbond en de VNG, ook aandacht is voor onderhoud en woningkwaliteit. In de Nationale prestatieafspraken is afgesproken dat corporaties ervoor zorgen dat er vanaf 2026 geen woningen meer zijn met een slechte staat van onderhoud (categorie 5 of3 en dat corporaties tot en met 2030 jaarlijks € 200 miljoen extra investeren in woningverbetering, met een focus op een versnelde aanpak van vocht en schimmel, loden leidingen, asbest en brandveiligheid.
Wat kunnen de gevolgen zijn van schimmelvorming in een woning voor de gezondheid van de bewoners, zowel op de korte, als op de lange termijn?
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) concludeerde in 2009 in de Air Quality Guidelines over vocht en schimmels in binnenmilieu, dat er voldoende epidemiologisch bewijs is voor een hoger risico op luchtwegklachten, luchtweginfecties en verergering van astma bij mensen die wonen in huizen met schimmels en vocht. Er is enig bewijs voor een verhoogd risico op allergische rhinitis en astma. Ook is er klinisch bewijs dat blootstelling aan schimmels en andere vocht gerelateerde microbiële agentia (bacteriën) een verhoogd risico geeft op zeldzame aandoeningen zoals hypersensitieve pneumonitis, allergische alveolitis, chronische rhinosinusitis en sinusitis op basis van een schimmelallergie.
Resultaten van toxicologisch onderzoek duiden op het optreden van diverse toxische en ontstekingsreacties na blootstelling aan micro-organismen, evenals hun sporen, stofwisselingsproducten en -componenten, afkomstig van vochtige woonmilieus. Alhoewel allergische personen extra gevoelig zijn voor biologische en chemische agentia in vochtige woonmilieus, zijn ook gezondheidseffecten gevonden in niet-allergische populaties. Door toename van de prevalentie van astma en allergieën is ook het aantal individuen toegenomen dat gevoelig is voor vochtige woonmilieus.
Naast gevolgen voor de fysieke gezondheid kunnen schimmelvorming (en geassocieerde problemen zoals vocht en kou in huis) ook gevolgen hebben voor de mentale gezondheid. Er zijn associaties gevonden tussen wonen in een koud en vochtig huis en uiteenlopende gevolgen voor de mentale gezondheid waaronder een toename in depressieve gevoelens en piekeren, bezorgdheid over de fysieke gezondheid en chronisch thermisch discomfort. Onderzoek laat zien dat problemen in huis (vocht, kou, schimmel) vooral tot negatieve mentale gezondheidsgevolgen kunnen leiden als men daarnaast zorgen heeft over de betaalbaarheid van energiekosten. Het wordt verondersteld dat wonen in een koud en vochtig huis een bron is van cumulatieve stress, waarbij er een opeenstapeling is van meerdere bronnen voor stress (o.a. effecten op de fysieke gezondheid; financiële zorgen), die samen de kwetsbaarheid voor negatieve mentale gezondheidseffecten vergroten.
De GGD’en bieden via de website www.ggdleefomgeving.nl informatie over de gezondheidsrisico’s van schimmel en over het voorkomen en verwijderen van schimmel.
Wat zijn specifiek de gevolgen voor kinderen en ouderen die moeten leven in een huis met schimmelvorming? Leidt het wonen in een huis met schimmelvorming bijvoorbeeld tot co-morbiditeiten en/of vroegtijdig overlijden bij ouderen die al lijden aan bepaalde aandoeningen en/of kunnen kinderen hierdoor bijvoorbeeld astma en/of ontwikkelingsproblemen krijgen?
Als risicogroepen voor gezondheidseffecten van schimmels onderscheiden we mensen die door specifieke woningkenmerken kans lopen op een verhoogde blootstelling en mensen die vanwege lichamelijke omstandigheden gevoeliger zijn. Verhoogde blootstelling aan vocht en schimmels in woningen kan optreden bij gebrekkige woonomstandigheden door bouwtechnische gebreken of achterstallig onderhoud en door bewonersgedrag zoals onvoldoende (mogelijkheid tot) ventileren en stoken of een te hoge bezettingsgraad van de woning. Bij zowel allergische als niet-allergische personen kunnen vochtige woonomstandigheden en schimmelgroei leiden tot gezondheidseffecten. Reden hiervoor is dat naast allergische mechanismen ook niet-allergische mechanismen vermoedelijk een rol spelen. Bij allergische personen treden effecten echter vaker op en kunnen de effecten ernstiger zijn. Om deze redenen worden allergische personen aangemerkt als behorend tot een risicogroep. Kinderen en ouderen kunnen tot de risicogroepen behoren, maar dit is niet noodzakelijk zo.
Wat zijn de gevolgen voor de (druk op de) zorg van het toenemende aantal mensen in Nederland dat onder ongezonde omstandigheden moet wonen in een huis dat ontoereikend wordt verwarmd? Welke ziekten/aandoeningen kunnen hierdoor worden aangewakkerd/verergerd en hoeveel meer huisartsenbezoeken en ziekenhuisopnames en medische behandelingen zijn hiervan het gevolg?
De gezondheidsklachten die kunnen worden verwacht als gevolg van vocht en schimmel zijn beschreven in het antwoord op vraag 5. Het kabinet heeft geen exacte gegevens over de zorgkosten die hiermee samenhangen. TNO heeft op 27 januari 2023 wel een verkennende studie gepubliceerd met de titel Gezondheidskosten en energiearmoede. Een empirische analyse voor Nederland.Uit hun econometrische analyse blijkt dat zorgkosten van huishoudens hoger zijn naarmate de energiekwaliteit van hun huis slechter is. TNO beschrijft dat de analyse aantoont dat de extra zorgkosten voor huishoudens met een laag inkomen gemiddeld 5 procentpunt hoger zijn in woningen met een slecht energielabel (F&G) dan in woningen met een goed energielabel (A&B). Bij kinderen tot 18 jaar uit energiearme huishoudens (d.w.z. een laag inkomen en een slecht energielabel) waar de verwarming uit of te laag staat (onderconsumptie van energie) is dat effect nog groter. Zij hebben 11 procentpunt hogere totale zorgkosten, met name ziekenhuiskosten, dan kinderen uit huishoudens met een laag inkomen in een woning met een goed energielabel. Binnen de groep energiearme huishoudens zijn de ziekenhuiskosten van kinderen in een woning waar de verwarming uit of te laag staat gemiddeld 17% hoger dan van jongeren in vergelijkbare woningen waar de verwarming wel aan staat.
Het onderzoek is een econometrische analyse gebaseerd op het combineren van geanonimiseerde CBS-microdata voor 5,8 miljoen huishoudens. Een dergelijke «big data» analyse heeft voordelen omdat het inzicht geeft in effecten die alleen voorkomen bij relatief kleine groepen – zoals kinderen in huishoudens met een laag inkomen in de energetisch slechtste woningen met onderconsumptie van energie. Een belangrijk nadeel van deze methode is echter dat de onderliggende mechanismen van de aangetoonde effecten niet goed in beeld komen – de analyse geeft bijvoorbeeld geen inzicht in welke klachten de extra zorgkosten onder kinderen uit energiearme huishoudens veroorzaken.
Vragen over vocht en schimmel in huis vormen ook een belangrijk deel van de milieu gerelateerde vragen waar mensen contact over opnemen met de GGD.
Wat betekent de energie-armoede en de daardoor veroorzaakte schade aan woningen voor de Nederlandse woningmarkt? Hoeveel huizen zullen op termijn onbewoonbaar worden en/of ingrijpend moeten worden gesaneerd? Wat zullen hiervan de kosten zijn en wat betekent dit voor de toch al grote krapte op de woningmarkt?
Het kabinet kan hier geen inschatting van maken.
Wat betekent de schade aan woningen als gevolg van ontoereikende verwarming voor het milieu? Wat doet overmatige schimmel bijvoorbeeld met de lucht, bodem en drinkwaterkwaliteit en welke schade treedt er nog meer op die potentieel nadelig kan zijn voor de leefomgeving?
Onderzoek naar de effecten van huisschimmel op de gezondheid richten zich op het binnenmilieu, met name de lucht die mensen inademen in huis. Er is, voor zover bij ons bekend, weinig tot geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van huisschimmel voor de buitenlucht, bodem of drinkwater. Het kabinet heeft geen reden om aan te nemen dat er grote effecten zijn.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen die het zich financieel niet kunnen veroorloven om hun huis op te knappen en/of te verduurzamen niet onder ongezonde omstandigheden hoeven te wonen? Waar kunnen deze mensen terecht voor hulp?
Het kabinet heeft zowel vorig jaar als dit jaar fors ingegrepen om de gevolgen van de hoge prijzen te dempen: vorig jaar de energietoeslag, belastingverlaging en 190 euro in november en december, een energiearmoede aanpak met o.a. energiecoaches en -fixers en energiebesparende maatregelen, campagnes en een o%-lening voor laagste inkomens bij warmtefonds voor verduurzaming. Dit jaar het koopkrachtpakket, het prijsplafond en de start van het Nationaal isolatieprogramma, gericht op de slechtst geïsoleerde woningen met focus op kwetsbare huishoudens.
Een structurele oplossing is huishoudens helpen met verduurzamen, om zo de energierekening structureel omlaag te brengen.
Het kabinet heeft de verhuurdersheffing woningcorporaties afgeschaft: 3 mrd o.a. voor verduurzaming en afspraken gemaakt over verduurzamen woningen.
Voor particuliere huur zijn de subsidies verruimd.
Verhuurders mogen slecht geïsoleerde huizen met label F en G vanaf 2030 niet meer verhuren en vanaf 2024 gaat het aangepaste puntenstelsel zorgen voor extra prikkels om te verduurzamen: extra punten voor groene labels en aftrekpunten voor de slechtste labels.
Drempels wegnemen voor verduurzamen huurhuizen (instemming voor verduurzamen).
Met lokale aanpak isolatie kunnen gemeenten slecht geïsoleerde woningen verduurzamen en het warmtefonds heeft een lening met 0% rente voor de laagste inkomens.
Het kabinet is bezig met een versnellingspakket verduurzaming gebouwde omgeving. De Minister voor VRO zal u in het voorjaar daarover meer informatie sturen.
Het bericht ‘US touts Biden green subsidies to lure clean tech from Europe’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «US touts Biden green subsidies to lure clean tech from Europe»?1
Ja.
Herkent u de signalen dat verschillende staten uit de VS, waaronder Michigan, Ohio en Georgia, hun activiteiten om Europese (investeringen van) clean tech bedrijven naar de Verenigde Staten te halen hebben opgeschroefd?
Dergelijke signalen hebben mij niet eerder bereikt, buiten het krantenartikel in de Financial Times om.
De Nederlandse overheid, in samenwerking met onder andere Nederlandse ontwikkelingsmaatschappijen, provincies, steden en gemeenten, is via de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) zelf actief met het werven van buitenlandse bedrijven, waaronder met vestigingen in de VS.
Op eenzelfde wijze hebben landen en regio’s van buiten de EU vertegenwoordigingen in de EU. Deze vertegenwoordigingen geven aan bedrijven informatie over het vestigingsklimaat in hun landen en regio’s. Dit geldt ook voor diverse Amerikaanse staten.
Er kan aangenomen worden dat de Amerikaanse staten daarbij ook informatie verstrekken over de Inflation Reduction Act. De Nederlandse overheid houdt deze activiteiten niet bij.
Ik heb de post in de Verenigde Staten en in het bijzonder de NFIA benaderd met de vraag of zij in hun netwerk in de VS hebben gemerkt dat staten zoals Michigan actief binnen de EU bedrijven proberen aan te trekken. Noch vanuit de post, noch op een andere wijze heb ik het signaal ontvangen dat er een toename zou zijn in het aantal handelsmissies en wervingsactiviteiten van Amerikaanse staatsinvesteringsfondsen in Nederland.
Kunt u aangeven in hoeverre is dit ook in Nederland zichtbaar is, bijvoorbeeld door een toename van het aantal handelsmissies of wervingsactiviteiten van Amerikaanse staatsinvesteringsfondsen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in welke sectoren of bedrijfstakken deze ontwikkeling het meest zichtbaar is?
Zoals aangegeven lijken dergelijke wervingsactiviteiten, in ieder geval binnen Nederland, beperkt te zijn. Deze zijn zodoende ook niet zichtbaar in specifieke sectoren of bedrijfstakken. We hebben nog geen signalen ontvangen dat bedrijven overwegen te vertrekken naar de VS. Wel is bekend dat een voorgenomen investering is afgeketst. In dit geval ging het om een samenwerking tussen VDL Nedcar en de Amerikaanse autofabrikant Rivian die afgelopen november voor de tweede maal niet door is gegaan. De IRA-subsidies werden als reden genoemd voor Rivian om van de deal af te zien.2 Het gaat hier echter niet om een vertrekkend bedrijf, maar een inkomende investering die niet door is gegaan.
Verschillende Nederlandse bedrijven hebben wel aangegeven grotere investeringen in de VS te overwegen vanwege de IRA. Dit betekent niet dat deze bedrijven Nederland verlaten. Zo is bekend dat het Nederlandse OCI haar fabriek in Beaumont, Texas gaat uitbreiden om blauwe ammoniak te produceren. De IRA heeft een belangrijke rol gespeeld bij dit investeringsbesluit. De blauwe ammoniak zal in Beaumont geproduceerd worden voor lokale en exportmarkten, waaronder de EU. Deze investering gaat gelijk op met een verdriedubbeling van OCI’s ammoniakterminal in Rotterdam.3
Ondernemers zien mogelijkheden om hun toeleveringsketens te diversifiëren, waarbij vestigingen, waardeketens en productiefaciliteiten in Europa van belang blijven. De IRA creëert op die manier ook groeimogelijkheden voor Nederlandse bedrijven, zoals in de offshore wind energie, waarbij Nederlandse bedrijven meegroeien met de snel stijgende sector in de VS. Een aantal bedrijven hebben zich hier ook positief over uitgelaten in de media.4
Het is hierbij relevant om te benoemen dat de EU op financieel terrein niet onderdoet voor de IRA. Zo gaat 30% van het totale EU-budget van € 1,8 biljoen naar klimaatgerelateerde projecten, wat neer komt op € 550 miljard. De EU investeert daarmee meer in klimaatgerelateerde opgaven dan de VS met de IRA en de Infrastructure Investment and Jobs Act (IIJA). Echter, het lijkt in de VS wel makkelijker voor bedrijven om aan de beschikbare middelen te komen. In de EU zijn de beschikbare financiële middelen veel meer versnipperd over lidstaten, fondsen of subsidie-instrumenten. De EU-steun gaat ook doorgaans niet verder dan pre-commerciële steun. De steun wordt in de VS vooral gegeven via belastingkortingen en lijkt daarmee simpel, overzichtelijk en voorspelbaar voor bedrijven. Door de opzet weten bedrijven veelal ex-ante hoeveel steun/toeslag ze kunnen krijgen en dat geeft zekerheid voor het opbouwen van een businesscase.
In de Europese Unie zorgen niet financiën, maar onder andere de lange doorlooptijden voor vergunningen nu voor de meeste vertraging en onzekerheid. Het kabinet bekijkt nu binnen de EU of vergunningsprocedures versneld kunnen worden. Ook zal, zoals aangekondigd in het Green Deal Industrial Plan, gekeken worden hoe bestaande fondsen beter benut kunnen worden voor het versnellen van de energietransitie.
Zijn er concrete gevallen bekend van bedrijven in Nederland die door Amerikaanse functionarissen actief worden geworven met nieuwe Inflation Reduction Act-subsidies (IRA) op zak? Zo ja, hoeveel zijn dit er en in welke sector zijn deze bedrijven actief?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er Nederlandse bedrijven die zich hebben gemeld en overwegen om zelf naar de Verenigde Staten te vertrekken in verband met de ontwikkelingen rondom IRA?
Zie antwoord vraag 4.
Welke invloed heeft deze ontwikkeling volgens u op het Nederlandse vestigingsklimaat?
Ik zie dat Amerikaanse partijen hun investeringen in Europa en Nederland vaker uitstellen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de fabrikanten van elektrische auto’s. Dit creëert de mogelijkheid dat Amerikaanse bedrijven de komende jaren in grotere mate dan voorheen binnen de VS zullen investeren, wat de investeringen in Nederland en de EU kan verminderen. Dit wordt bevestigd door de NFIA. Ik vind dit een reden tot zorg.
Dit laat onverlet dat Nederland en de EU nog steeds een aantrekkelijke vestigingsplaats zijn voor bedrijven, mede dankzij de aanzienlijke investeringen die al binnen Nederland en de EU plaatsvinden in de verduurzaming van het bedrijfsleven en de ontwikkelingen en toepassing van nieuwe, groene technologieën. Ondanks de goede uitgangspositie die Nederland heeft, zie ik wel een toenemende druk op het vestigings- en ondernemingsklimaat. Ik heb daarom afgelopen oktober mijn strategische agenda Ondernemingsklimaat aan de Tweede Kamer gestuurd.5 Hiermee versterk en vernieuw ik het ondernemingsklimaat. We brengen de basis op orde en focussen op het stimuleren van bedrijfsactiviteiten die cruciaal zijn voor de transities en de weerbaarbaarheid van de economie op de lange termijn. Binnen de EU bekijken we ook de komende tijd wat mogelijk verder nodig is om de aantrekkingskracht en het concurrentievermogen van Nederland en de EU te versterken. Een voorbeeld hiervan zijn de voorstellen die de Europese Commissie noemt in haar Green Deal Industrial Plan van 1 februari jl.
Wat stelt Nederland tegenover deze toegenomen activiteiten om ervoor te zorgen dat de investeringen in clean tech in Nederland overeind blijven?
Naast de bestaande EU-fondsen investeert Nederland samen met het bedrijfsleven aanzienlijk in bedrijfsverduurzaming en de ontwikkeling en toepassing van duurzame technologieën. Onder andere de maatwerkafspraken (€ 3 miljard uit het Klimaatfonds van € 35 miljard) en de investeringen vanuit het Nationaal Groeifonds (€ 20 miljard) zijn hier voorbeelden van. Met de maatwerkaanpak in het bijzonder biedt het kabinet een belangrijk deel van de industrie een instrument om investeringsrisico’s van duurzame investeringsprojecten in Nederland te verminderen. Het maatwerkinstrument biedt bedrijven die ambitieuze verduurzamingsdoelstellingen hebben de mogelijkheid om in intensief overleg met de overheid te werken aan een toekomstbestendig businessmodel.
Nederland heeft daarnaast een breed scala aan generieke subsidie-instrumenten, zoals de DEI+ waarmee innovatieve technieken om minder CO2 uit te stoten in productieprocessen mogelijk worden gemaakt. In aanvulling hierop zet Nederland zich in voor gerichte verruiming van de Europese staatsteunregels om groene investeringen te bevorderen, omdat gemerkt is dat bepaalde staatssteunregels beperkend werken en dergelijke investeringen vertragen.
Een van de krachten van Nederland is bovendien een goede samenwerking tussen overheid, kennisinstellingen, fondsen en bedrijfsleven. Samen met bedrijven en andere partners bevorder ik het vestigingsklimaat door onder andere in te zetten op een goede industriële en logistieke infrastructuur en het versterken van de samenhang in onze industrieclusters. Met de relevante stakeholders worden binnen programma’s activiteiten uitgerold om onder andere de circulaire economie, waterstof, groene chemie, carbon capture and storage (CCS) en clean tech te bevorderen. Uw Kamer is over deze samenwerking geïnformeerd.6
Kunt u toelichten of en zo ja hoe in Nederland in gezamenlijkheid met overheid, bedrijfsleven en fondsen op deze ontwikkelingen wordt ingespeeld, om enerzijds kansen voor de industrie te benutten, en anderzijds het Nederlandse vestigingsklimaat te bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer wordt er door de Europese Unie een knoop doorgehakt om te komen tot eigen gerichte maatregelen om de Europese economie en industrie concurrerend te houden?
De Europese Commissie heeft op woensdag 1 februari jl. een voorstel gedaan voor een «Green Deal Industrial Plan» (GDIP). Hierin staan meerdere voorstellen om het concurrentievermogen van de Europese economie en industrie te versterken. De Europese Commissie kijkt op vier verschillende onderdelen naar concrete maatregelen: op het gebied van regelgeving, toegang tot financiering, vaardigheden en handel. U bent op 6 februari jl. geïnformeerd over de inhoud van dit plan en de appreciatie van het kabinet. Het plan wordt op 9 en 10 februari a.s. besproken tijdens de buitengewone Europese Raad, waarna de Europese Commissie concrete wetgevende voorstellen zal uitwerken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende debat met de Minister-President over de Europese Top?
Ja.
Het artikel ‘Groene toekomst van Tata Steel allerminst zeker’ |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groene toekomst van Tata Steel allerminst zeker»?1
Ja.
Hoeveel en welke vergunningen moeten worden aangepast om Tata Steel te vergroenen conform het huidige voorstel?
Voor de transitieplannen van Tata Steel tot 2030, het project Heracless, zijn op hoofdlijnen aan vergunningen nodig:
Bouwvergunningen voor de realisatie van verschillende nieuwe installaties (2 Direct Reduced Iron Plants (DRI) en 3 Reducing Electric Furnace’s (REF)) en voor alle bijbehorende infrastructuur zoals kabels en leidingen en voor de aanleg van bouwvoorzieningen zoals aanlegsteigers en aanvoerwegen;
Milieuvergunningen voor emissies, geluid en veiligheidseffecten van bovengenoemde onderdelen;
Watervergunningen voor de inname en lozing van koel- en proceswater;
Een natuurvergunning (stikstofdepositie) voor de genoemde onderdelen;
Een sloopvergunning voor installaties die verdwijnen zoals voor Kooks- en Gasfabriek 2 en Hoogoven 7;
Het voornemen is om onder de Omgevingswet over ruimtelijke afwijkingen (bestemmingsplannen/omgevingsplannen) te besluiten met een zogenoemd projectbesluit. Ingeval de Omgevingswet nog niet in werking is getreden wordt een omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan aangevraagd.
De komende tijd wordt in steeds meer detail duidelijk welke vergunningen precies nodig zijn en wanneer. Tata Steel moet zelf complete en kwalitatief goede vergunningaanvragen indienen. Pas als Tata Steel de vergunningen heeft aangevraagd is er compleet zicht op welke vergunningen nodig zijn. Het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland tezamen met de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, is uitgebreid met het bedrijf in gesprek over de vergunningen.
Hoeveel elektriciteit en waterstof zal Tata naar schatting nodig hebben in 2030?
Tata Steel Nederland (TSN) geeft aan te verwachten aan elektriciteit ruim 4 terawattuur (TWh) nodig te hebben rond 2030. Voor waterstof is de verwachting dat zo’n 200 duizend ton benodigd zal zijn. In de gesprekken met Tata is de energiebehoefte nadrukkelijk onderwerp van gesprek.
Hoe ver is de planning voor de infrastructuur die nodig is om deze energie aan te voeren, zoals elektriciteitskabels, de waterstofbackbone en een mogelijke importterminal voor waterstof of ammoniak? Wat is nog meer nodig?
Voor de verduurzamingsplannen van Tata is energie-infrastructuur op het gebied van elektriciteit, gas, mogelijk CCS op een DRI-installatie, en waterstof de komende tijd van belang. Mocht aanvullende infrastructuur nodig zijn, dan kan het bedrijf deze behoeften in het Cluster Energie Strategie Noordzeekanaalgebied (CES NZKG) inbrengen.
Op basis van de informatie zoals door TSN is aangereikt en informatie uit de CES NZKG is geen aanvullende energie-infrastructuur meegenomen ten opzichte van wat nu in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) is ogenomen. Voor de fase na 2030 is de informatie van TSN en de CES NZKG nog ontoereikend om een beeld te schetsen over benodigde energie-infrastructuur.
Hoe ziet u de gehele tijdslijn van de maatwerkafspraak en bijbehorende uitvoering met Tata tot 2030 voor u? Waar zitten binnen die tijdslijn de grootste onzekerheden volgens u?
Ik heb de planning om te komen tot een maatwerkafspraak met Tata Steel beschreven in de recente Kamerbrief over de voortgang maatwerkafspraken.2 In deze brief heb ik ook aangegeven dat er geen harde garanties gegeven kunnen worden over het tijdspad voor de maatwerkafspraken met Tata Steel. Het bedrijf is namelijk eerst aan zet om de weg naar groen staal en de specifieke ondersteuningsvraag aan het Rijk helder nader uit te werken.
TSN heeft aan het einde van het afgelopen jaar informatie over hun langetermijn-verduurzamingsplannen, zijnde een DRI-productieproces op waterstof, met ons gedeeld. Als onderdeel van deze informatie heeft TSN een vraag voor financiële ondersteuning neergelegd bij de Staat en heeft TSN de business case van het project ter onderbouwing van die vraag ingediend. De informatie moet echter nog door het bedrijf worden aangevuld met o.a. concrete financieringsplannen en de effecten van de nieuwe installaties op het klimaat en de leefomgeving. Alhoewel ik niet in detail kan treden over de aangeleverde bedrijfsvertrouwelijke informatie, is deze informatie en opvolgende analyses essentieel voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om de plannen te kunnen beoordelen. Voordat de overheid een maatwerkafspraak met het bedrijf maakt, wil het inzicht hebben van het bedrijf dat de plannen technisch en financieel uitvoerbaar zijn en de risico’s afdoende gemitigeerd worden.
Welke vormen van financiële steun bekijkt u binnen deze maatwerkafspraak? Hoe kijkt u aan tegen garanties, leningen, subsidies en andere instrumenten?
Hoe verlopen de gesprekken met de Europese Commissie over eventuele staatssteun? Waar zitten de grootste punten van discussie? Wat zijn de grootste zorgen van de commissie? Zijn er Europese fondsen die ook ingezet kunnen worden? Indien ja, hoe faciliteert u dit?
Momenteel zijn deskundigen van mijn ministerie, met behulp van externe expertise, de plannen van het bedrijf aan het analyseren en beoordelen. Zodra ik er van overtuigd ben dat TSN’s plannen toekomstbestendig zijn en dat steun nodig is om het project te laten slagen ga ik met TSN in gesprek over mogelijke ondersteuning. Een noodzakelijke voorwaarde voor het geven van ondersteuning is dat de transitie van de staalfabriek een wezenlijke bijdrage levert aan het realiseren van de Nederlandse klimaatdoelstellingen én het verbeteren van de impact op de leefomgeving. Ook dient eerst toestemming van de Europese Commissie verkregen te zijn, vanwege de staatssteunregels van de Europese Unie. Op 21 februari jl. is ook de adviescommissie Maatwerkaanpak Verduurzaming Industrie ingesteld. Met deze externe adviescommissie wordt onafhankelijke advisering vooruitlopend op bindende maatwerkafspraken tussen de overheid en de 20 grootste industriële uitstoters geborgd.
Subsidies, borgstellingen en garantstellingen, kredieten en leningen en fiscale regelingen zijn allemaal instrumenten die mogelijk gebruikt kunnen worden voor eventuele financiële ondersteuning. Gezien de fase in het proces waar we ons nu in bevinden kan ik hier niet meer over mededelen.
Ziet u dezelfde discussiepunten in Europa ook bij uw collega’s in Duitsland of Frankrijk als het aankomt op de verduurzaming van de industrie? Hoe trekt u samen op met uw collega’s?
De gesprekken met de Europese Commissie moeten nog beginnen. Voordat ik in gesprek kan met de Commissie over mogelijke staatssteun aan het bedrijf, zal ik de plannen en onderliggende ondersteuningsvraag van Tata moeten analyseren. Daarvoor is de aanvullende informatie die Tata nog zal aanleveren van belang, zoals de financieringsplannen en de impact van de plannen op het klimaat- en de leefomgeving.
Het Innovation Fund is het belangrijkste EU-fonds dat ingezet kan worden in het geval van Tata Steel. Tata Steel kan hiertoe zelf een aanvraag indienen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal, indien gevraagd door het bedrijf, helpen met het indienen van een aanvraag.
Hoe denkt u dat het aantal medewerkers werkzaam bij Tata Steel al zal veranderen als zij op groene waterstof over zijn? Zou Tata Steel dan meer of minder medewerkers nodig hebben?
De staatssteunregels gelden voor alle Europese lidstaten. Dat wil echter niet zeggen dat ook alle discussiepunten hetzelfde zijn, omdat in verschillende landen verschillende omstandigheden gelden. Zo is het in Zweden bijvoorbeeld makkelijker om groen staal te subsidiëren door de aanwezigheid van waterkracht en heeft Duitsland meerdere staalfabrieken die met elkaar kunnen concurreren. Daar waar mogelijk wordt informatie uitgewisseld over hoe overheden dit soort projecten het beste kunnen ondersteunen. Momenteel is er veel gaande in Europa met betrekking tot de verduurzaming van de industrie. Onlangs is het Green Deal Industrial Plan verschenen, waarin verschillende verruimingen van de staatssteunkaders worden opgenomen. De reactie van het kabinet vindt u in de Kamerbrief van 8 februari jl.3
Hoeveel bedrijven in Nederland zijn afhankelijk van Tata Steel? Hoeveel indirecte werkgelegenheid verschaft dit? Zal dat naar verwachting toenemen of afnemen als Tata Steel verduurzaamt?
TSN verwacht dat in de transitiefase naar Groen Staal Tata Steel juist meer mensen nodig zal hebben, met name om de bouw van de nieuwe installaties te realiseren.
Ten behoeve van de transitie naar DRI-technologie (Direct Reduced Iron) in plaats van de bestaande hoogoventechnologie zullen andere kennis en vaardigheden nodig zijn van de mensen die betrokken zijn bij de productie van ruw ijzer en staal. Onder andere de hoogovens en de kooksgasfabrieken zullen verdwijnen en vervangen worden door DRI-installaties en elektrische ovens. Pas wanneer de gehele transitie is uitgevoerd zal naar verwachting het aantal mensen afnemen. Voor die werknemers die werken bij installaties die worden uitgefaseerd, is recent met de bonden een Sociaal Akkoord Groen Staal afgesloten.
Bent u het met de indiener eens dat de crisis- en herstelwet noodzakelijk is om het vergunningverleningstraject te versnellen gezien de grote mogelijke CO2-winst en andere redenen, zoals het versneld verminderen van de afhankelijkheid van Russisch gas?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel bedrijven afhankelijk zijn van Tata Steel.
Uit een onderzoek4 dat door Oxford Economics in juli 2019 is uitgevoerd, in opdracht van de Europese brancheorganisatie van staalbedrijven (EUROFER), blijkt bij benadering dat bij Tata Steel Nederland het aantal indirecte banen 48.800 en het aantal geïnduceerde banen 28.200 bedraagt. Binnen deze laatste twee categorieën vallen echter ook mogelijk banen die gerelateerd of geïnduceerd zijn door de staalindustrie in andere landen. Tata Steel biedt in Nederland direct werk aan ruim 11.000 personen. Daarvan werken er ongeveer 9000 op de locatie in IJmuiden. Tata Steel verwacht ten behoeve van de verduurzaming ongeveer 700 extra tijdelijke banen te creëren.
Hoe staat het in dat verband met de uitvoering van de motie-Erkens/Boucke over het versnellen van de doorlooptijden (Kamerstuk 36 200-XIII, nr. 37)?
Wij zijn het met de indiener eens dat het belangrijk is om het vergunningverleningstraject zo snel mogelijk te doorlopen, zolang dit zorgvuldig kan en voldoet aan de wet- en regelgeving. De provincie Noord-Holland is het belangrijkste bevoegde gezag voor de vergunningverlening. De provincie Noord-Holland heeft verschillende instrumenten die ingezet kunnen worden voor de vergunningverlening overwogen. De crisis- en herstelwet blijkt echter niet toepasbaar omdat het project Heracless (waar het nu om gaat bij Tata Steel) niet valt onder één van de categorieën van de crisis- en herstelwet.
De verwachting is dat de vergunningverlening van het project Heracless van Tata Steel tot stand komt onder de Omgevingswet. In dat geval is de crisis- en herstelwet al vervallen, want die gaat op in de Omgevingswet. De provincie Noord-Holland is voornemens voor het project Heracless onder de Omgevingswet de projectbesluitprocedure toe te passen en de vergunningverlening te coördineren. Hiermee verloopt het proces van vergunningverlening zo snel mogelijk. Mocht het project Heracless niet onder de Omgevingswet tot stand komen (bijvoorbeeld door verder uitstel of omdat de vergunningen voor 1 januari 2024 kunnen worden aangevraagd) dan is de provincie Noord-Holland voornemens om de vergunningverlening te coördineren via een provinciale coördinatieregeling. Met deze regeling wordt het vergunningverleningstraject ook versneld. Ook bij de toepassing van het projectbesluit of de provinciale coördinatieregeling geldt nog steeds dat het verloop van de gehele procedure voor een belangrijk deel wordt bepaald door de tijdigheid en kwaliteit van de vergunningaanvragen, onderzoeken en andere documentatie die Tata Steel aan moet leveren.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de voortgang van alle maatwerkafspraken? Hoeveel mensen werken hieraan bij het Ministerie van EZK en welke andere overheden worden bij dit proces betrokken?
Op vrijdag 24 maart is uw Kamer per brief geïnformeerd over de uitvoering van deze motie.