De strijd tegen seksuele uitbuiting van minderjarigen |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de diverse (media)berichten van 9 januari 2018 over de inzet van onder meer Terre des Hommes, Fier en het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel om pedoseksuelen te ontmaskeren die op zoek zijn naar (webcam)seks met kinderen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat seksuele uitbuiting van minderjarige puberjongens nauwelijks «op de kaart» staat? Is dit waar? Welke inzet pleegt u c.q. wat gaat u doen om (seksueel) misbruik van deze doelgroep tegen te gaan?
Omdat er een behoefte bestaat aan meer zicht op de problematiek van seksuele uitbuiting bij jongens, heeft onderzoeksbureau Regioplan hier samen met Shop (hulpverlener voor sekswerkers en slachtoffers van mensenhandel) in 2016 in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek is op 8 mei 2017 naar uw Kamer verzonden.2 Het onderzoek was gericht op jongensslachtoffers van seksuele uitbuiting en mensenhandel in de leeftijd tot 23 jaar. Uit het onderzoek is gebleken dat de onderzoekers veel moeite hebben moeten doen om jongensslachtoffers te vinden. Dit komt omdat deze problematiek, meer nog dan bij meisjes het geval is, onzichtbaar lijkt te zijn.
Uit het onderzoek is gebleken dat professionals bij meisjes eerder alert zijn op seksueel grensoverschrijdend gedrag dan bij jongens. Seksueel gedrag wordt bij jongens minder snel als grensoverschrijdend gezien, waardoor slachtofferschap bij jongens minder snel wordt herkend. Stereotype beelden over genderrollen zijn hiervoor een belangrijke oorzaak. Daar komt bij dat jongens zichzelf ook niet snel als slachtoffer zien. Uit het onderzoek is gebleken dat het creëren van bekendheid voor deze doelgroep van belang is. Om deze reden is er vorig jaar op initiatief van het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd met professionals uit de zorg, politie en OM om de uitkomsten van dit onderzoek te delen en te bespreken wat er verder nodig is om deze problematiek goed aan te pakken en jongens de juiste hulp en ondersteuning te bieden. Een belangrijke conclusie van deze bijeenkomst was dat er moet worden geïnvesteerd in kennisoverdracht over signalering, opsporing en zorgverlening. Om de problematiek goed in zicht te krijgen en zo de opsporing en hulpverlening te verbeteren, is een outreachende aanpak in de regio’s en gemeenten noodzakelijk. Dit betekent dat er actief ingezet moet worden op het leggen van contact met de doelgroep, het onderzoeken van de vragen en het verwijzen van de doelgroep naar vormen van hulpverlening. In het kader van de aanpak van mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van jongens valt, wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak om de brede aanpak te versterken. In de gesprekken die in dit kader met partijen uit het veld gevoerd worden, zal bekeken worden welke aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om misbruik van jongeren in de prostitutie (zowel jongens als meisjes) tegen te gaan en beter zicht te krijgen op deze problematiek.
In hoeverre deelt u de zorgen van genoemde organisaties dat misschien wel duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden? Neemt dit aantal toe? Zo ja, hoe verklaart zich dat? En -belangrijker nog – wat gaat u hier tegen doen?
Volgens cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) zijn er in 2016 in totaal drie minderjarige jongens gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Daarnaast zijn er nog eens tien jongens in de leeftijd van 18 t/m 22 jaren gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Het totaal aantal mannen dat in 2016 is gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting was 38, terwijl in 2012 dit aantal nog op 46 lag. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens is dus geen duidelijke stijging van het aantal slachtoffers van seksuele uitbuiting zichtbaar. Hoewel aangenomen kan worden dat lang niet alle gevallen bekend zijn, herken ik daarom het beeld dat duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden niet.
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 4, is er vorig jaar vanuit het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd om meer kennis en bewustwording te genereren over jongens die slachtoffer worden van seksuele uitbuiting.
In hoeverre hebben organisatie als jeugdzorg en de politie in voldoende mate zicht op jongensprostitutie?
Zie antwoord vraag 2.
Staat het een organisatie als jeugdzorg vrij informatie met de politie te delen in het kader van opsporing en vervolging van volwassenen die minderjarigen seksueel misbruiken? Zijn beperkingen in informatiedeling weggenomen?
Op zorgprofessionals van jeugdhulpinstellingen rust het zogenaamde beroepsgeheim. Hetgeen een jeugdige cq. slachtoffer met een zorgprofessional in vertrouwen bespreekt, dient dan ook vertrouwelijk te blijven. Het delen van informatie of persoonsgegevens van een jeugdige met de politie of het OM mag dus niet zonder meer. De geheimhoudingsplicht kan echter doorbroken worden indien de jeugdige toestemming heeft verleend informatie over hem of haar aan derden te verstrekken (of in het geval van een minderjarige onder de 16 jaren, indien de ouders/voogd toestemming hebben gegeven).
De zorgprofessional kan echter ook, ingeval er geen toestemming wordt verleend, bij conflict van plichten alsnog informatie delen. In een dergelijk geval zal het doorbreken van het beroepsgeheim en het delen van informatie altijd gericht moeten zijn op het afwenden van ernstige schade voor de betrokken jeugdige of een ander en moet vrijwel zeker zijn dat die schade door de doorbreking van het beroepsgeheim kan worden voorkomen of beperkt. Voorts kan er sprake zijn van een meldrecht. Dit doet zich voor bij acuut gevaar voor de veiligheid of het leven van een kind in het geval van huiselijk geweld of als er acuut gevaar dreigt voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van een volwassene. In een dergelijk geval moet de zorgprofessional onmiddellijk contact opnemen met de politie.
Gelet op het voorgaande is het van belang dat jeugdhulpinstellingen en politie elkaar goed weten te vinden. In de Handreiking «Hoe zorg je voor goede samenwerking met politie en OM» voor jeugdhulpinstellingen zijn tips opgenomen voor een goede samenwerking met de politie.3
Daarnaast is het van belang dat slachtoffers zelf aangifte doen. Jeugdhulpmedewerkers kunnen hier een belangrijke informerende rol in spelen. Ook hier is aandacht aan besteed in de hiervoor genoemde handreiking.
Wordt het gegeven de omvang van het probleem en de toenemende digitalisering niet tijd dat u een actieplan opzet om misbruik van kinderen tegen te gaan? Bent u hiertoe bereid? Wat mogen we in dit kader van u verwachten? Hoe betrekt u hier organisaties als jeugdzorg en de politie bij? Indien u hiertoe onverhoopt niet bereid bent, kunt u aangeven waarom u meent dat hier geen reden toe zou zijn?
Zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 2 en 4, wordt er momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 november 20174 is aangekondigd dat hierin ook specifiek aandacht zal worden besteed aan minderjarige slachtoffers. Dit plan van aanpak wordt samen met de Ministeries van VWS, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontwikkeld. Hierbij wordt ook een groot aantal partijen van buiten de rijksoverheid betrokken. Naast politie en Jeugdzorg, gaat het daarbij in ieder geval om de (overige) leden van de taskforce Mensenhandel en verschillende NGO’s en opvanginstellingen voor slachtoffers. Er wordt naar gestreefd dit plan van aanpak dit voorjaar aan uw Kamer te sturen.
De toenemende digitalisering heeft niet alleen invloed op seksuele uitbuiting en mensenhandel maar ook op seksueel misbruik en kinderporno. Ik heb uw Kamer bij brief van 7 februari jl.5 geïnformeerd over een hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik. In deze aanpak worden zowel publiek-private als preventieve acties toegevoegd aan de bestaande strafrechtelijke aanpak. Bij de vormgeving en uitvoering van die aanpak is de politie (evenals het OM) direct betrokken.
Bent u bereid Terre des Hommes te steunen bij de inzet van een al dan niet virtuele lokpuber om zo mannen op te sporen die minderjarigen de prostitutie in duwen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Zijn overigens de eventuele juridische beletselen ten aanzien van deze inzet inmiddels weggenomen? Zo nee, welke inspanning mag op dit punt van u worden verwacht?
Bij de inzet van een lokpuber door Terre des Hommes is geen sprake van een opsporingsmiddel dat door of vanwege politie of justitie wordt ingezet. De opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten zijn taken voor politie, bijzondere opsporingsdiensten en het OM. Opsporingsambtenaren zijn voor de opsporing van strafbare feiten opgeleid. De opsporing en vervolging dient met waarborgen omkleed te zijn en is aan wettelijke regels gebonden om burgers te beschermen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op hun recht op privacy en het recht op een eerlijk proces. Opsporingsambtenaren zijn onder voorwaarden bevoegd tot het inzetten van lokmiddelen. Als iemand door het gebruik van lokmiddelen is bewogen tot anders handelen dan waarop zijn opzet reeds is gericht (Tallon-criterium), is sprake van ongeoorloofde uitlokking en onrechtmatig verkregen bewijs.
In het verleden heeft het OM zo’n 20 zaken aangeleverd gekregen van Terre des Hommes waarbij gebruik was gemaakt van een virtuele kindcreatie om in contact te komen met mensen die via de webcam deze kindcreatie seksuele handelingen wilden laten verrichten. In geen van de zaken kon vervolging worden ingesteld, omdat telkens sprake was van ongeoorloofde uitlokking, onrechtmatig verkregen bewijs of in strafrechtelijke procedures onbruikbaar bewijs.
Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief politie van 20 december 20176, zullen politie en OM dit jaar een aantal proeftuinen starten in het kader van de versterking van de opsporing, waarbij ook de mogelijkheden en rechtsstatelijke grenzen van het betrekken van burgers nader worden verkend.
Voor zover politie en OM momenteel juridische beletselen ervaren bij de inzet van een lokpuber bij de opsporing van misdrijven als grooming en verleiding van een minderjarige, omdat in de rechtspraak is geoordeeld dat een verdachte die contact heeft met een persoon die in werkelijkheid zestien jaar of ouder is niet strafbaar is op grond van de huidige delictsomschrijvingen, worden deze opgelost in het Wetsvoorstel computercriminaliteit III7, dat op dit moment bij de Eerste Kamer aanhangig is. Indien in de toekomst in de opsporingspraktijk gebruik gemaakt gaat worden van bewegende animaties, zal dan ook de grens van geoorloofde uitlokking in acht moeten worden genomen.
Op welke opvolging door politie en Openbaar Ministerie mag door de kinderrechtenorganisaties worden gerekend bij het delen van aangetroffen informatie? Worden mensenhandelaren en klanten van minderjarigen nadien ook opgespoord en vervolgd?
(Vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen kunnen te allen tijde worden gemeld bij de politie. Dit geldt zowel voor meldingen van burgers als voor informatie van kinderrechtenorganisaties. Mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van minderjarigen, is een ernstig strafbaar feit dat de voortdurende aandacht heeft van politie en OM. Indien er een concreet vermoeden bestaat dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden gepleegd, zal hiernaar door politie en OM strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. De afgelopen jaren zijn er veel klanten van minderjarige prostituées met succes vervolgd door het OM, zoals in de Valkenburgse zedenzaken en de Schiedammer zedenzaken.8 Ook kan er anoniem gemeld worden via Meld Misdaad Anoniem. Meld Misdaad Anoniem zet de meldingen door naar de politie. Tot slot kan ook contact worden opgenomen met de helpdesk van het Coördinatiecentrum Mensenhandel (hierna: CoMensha). Dit kan bijvoorbeeld voor hulpverleners een laagdrempelige eerste stap zijn indien zij vermoedens hebben dat er sprake is van seksuele uitbuiting. De adviseurs van CoMensha kunnen advies geven over de te volgen stappen.
Welke (specialistische) hulp is aanwezig voor de jongens en meisjes die slachtoffer zijn van seksueel geweld en seksuele uitbuiting? Is deze hulp toereikend? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om hier een verbetering te bewerkstelligen?
Voor minderjarige vrouwelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting (loverboyproblematiek) zijn er diverse (specialistische) opvangmogelijkheden. Gemeenten zijn hier met de decentralisatie van de jeugdhulp verantwoordelijk voor. Door de Commissie Azough is alle kennis over specialistische opvang vergaard en aan de jeugdhulpinstellingen beschikbaar gesteld. Dit heeft ertoe geleid dat naast de twee hulpaanbieders die opgenomen zijn in het landelijk transitiearrangement jeugd ook andere jeugdhulpaanbieders werken aan een specifiek aanbod voor slachtoffers van loverboys. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (i.o.) is in 2017 gestart met het onderzoeken van jeugdhulpaanbieders die gespecialiseerde residentiële jeugdhulp bieden aan vermoedelijke en werkelijke slachtoffers van loverboys. Tijdens deze inspectie wordt getoetst aan het kwaliteitskader Verantwoorde hulp bij jeugd en wordt nagegaan in hoeverre de kernelementen uit het kwaliteitskader van de Commissie Azough aantoonbaar aanwezig zijn binnen de geboden hulp. Het rapport van de inspectie verschijnt naar verwachting in het voorjaar.
Het behandelaanbod voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting is beperkter dan voor meisjes. In zes steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Delft, Tilburg en Zwolle) wordt opvang aangeboden aan mannen die slachtoffer zijn van geweld in afhankelijkheidsrelaties. De doelgroep bestaat uit mannen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, van eergerelateerd geweld of van mensenhandel. Voor meerderjarige buitenlandse slachtoffers in de bedenktijd is er de Categorale Opvang voor Slachtoffers van mensenhandel (hierna: COSM). De COSM wordt uitgevoerd door drie instellingen. Mannelijke slachtoffers worden in één van die drie instellingen opgevangen.
Zoals eerder genoemd in het antwoord op de vragen 2 en 4 heeft Regioplan onderzoek gedaan naar jongens die slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting en het zorgaanbod voor deze slachtoffers. Reguliere voorzieningen zoals de jeugdhulpvoorzieningen bieden opvang en begeleiding aan jongeren met allerhande problematiek, waaronder jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting. In sommige regio’s bieden organisaties voor maatschappelijke opvang en Prostitutie Maatschappelijk Werk ook hulp aan deze jongens. Fier! heeft aangekondigd in 2018 te willen starten met opvang- en behandelgroepen voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting.
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid hebben een ronde langs meerdere gemeenten gedaan om de verschillende aanpakken en knelpunten op te halen rondom loverboyproblematiek. Tijdens gesprekken met hulpverleners is naar voren gekomen dat de aandacht voor jongensslachtoffers toeneemt. Het onderzoek naar jongensprostitutie in de regio Eindhoven door welzijnsorganisatie Lumens is hier een goed voorbeeld van.
Waar en hoe kunnen (vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen worden gemeld? Tot welke actie leidt dit?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is overigens de stand van zaken van de reeds aangekondigde modernisering van de zedenwetgeving? Doet u de toezegging van uw ambtsvoorganger gestand dat nog begin dit jaar het wetsvoorstel in consultatie wordt gegeven?
Bij brief van 2 februari 20189 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bijgestelde tijdpad van de modernisering van de zedenwetgeving. Gelet op het feit dat het deskundigenoverleg over het wetsvoorstel nog gaande is en in het voorjaar van 2018 wordt afgerond, zal naar verwachting rond de zomer van 2018 een wetsvoorstel tot modernisering van de zedenwetgeving in consultatie kunnen worden gegeven.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg (aanpak) Kinderporno en kindermisbruik op 15 februari aanstaande?
Ja.
Het bericht 'Lage straf door trage rechtsgang' |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Arno Rutte (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u vandaag ook het artikel «Lage straf door trage rechtsgang» gelezen?1
Ja
Bent u ook zeer ontstemd over de berichtgeving dat een groot aantal veroordeelden van soms ernstige (zeden)zaken korting op de straf hebben gekregen omdat de zaak te lang op zich liet wachten? Klopt de berichtgeving? Is het inderdaad waar dat tientallen verdachten van (zeer) ernstige zaken en honderden verdachten die zich voor de kanton-, politierechter moesten verantwoorden korting in de duur van straf hebben gekregen, omdat de behandeling van de zaak te lang op zich liet wachten? Wat vindt u hiervan?
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak afhankelijk is van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.1 Indien de behandelingsduur de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschrijdt, kan dit leiden tot strafvermindering. Strafvermindering als gevolg van tijdsverloop is echter geen automatisme.
Zoals het Dagblad van het Noorden heeft bericht zijn in zaken lagere straffen opgelegd door vertraging bij de behandeling van de zaken door OM en rechtbank. Deze vertraging wordt veroorzaakt door zowel gebrek aan zittingscapaciteit als capaciteitsgebrek bij andere bij de strafrechtspleging betrokken instanties. Ik deel de negatieve gevoelens hierover.
De rechtbank en het OM houden geen registratie bij van overschrijdingen van de redelijke termijn en welke gevolgen daaraan zijn verbonden. Over het aantal zaken heb ik dan ook geen informatie.
Wat verklaart het trage verloop van deze strafzaken? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te veranderen? Hoe gaat u voorkomen dat soms meer dan twee jaar verstrijkt tussen de aanhouding van de verdachte en de veroordeling? Hoe valt dit uit te leggen aan het slachtoffer of de samenleving?
Vertraging in het verloop van strafzaken kan meerdere oorzaken hebben. Te denken valt aan onderzoekwensen van de verdediging die worden gehonoreerd, onderzoek dat laat op gang komt in verband met forensische bevindingen, rapportages die niet tijdig voltooid zijn. Een tekort aan rechters kan ook een oorzaak zijn.
Het is van groot belang voor de geloofwaardigheid van de strafrechtketen dat slachtoffers en daders snel en adequaat duidelijkheid krijgen over de uitkomst van de strafzaak en de samenleving kan vertrouwen op de rechtvaardigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging. Er lopen diverse trajecten binnen de strafrechtketen die (mede) tot doel hebben om de doorlooptijden te verkorten. Een aantal hiervan is toegelicht in de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 16 december 20162. Daarnaast heeft het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) van de strafrechtketen het initiatief genomen voor een maatschappelijk ambitietraject3. In het kader van dit traject heeft het BKB besloten om (onder meer) de prioriteit te leggen bij het – ook in het regeerakkoord benoemde – thema doorlooptijden. Wij informeren uw Kamer nader over de aanpak in de eerste helft van 2018.
Bij het OM zijn en worden maatregelen getroffen om de doorlooptijden te verkorten. Allereerst kan gewezen worden op de werkwijze ZSM, waarbij een groot deel van de zaken snel wordt beoordeeld en, indien mogelijk, afgedaan. Als de zaak zich daarvoor leent, wordt daarbij meer en meer gebruik gemaakt van een OM-strafbeschikking.
De oprichting van de Verkeerstoren (waarin ZM en OM samenwerken) moet bewerkstelligen dat bij zaken die wel op zitting worden aangebracht een betere afstemming van de beschikbare zittingscapaciteit en een juiste en tijdige appointering, met een volledig procesdossier, wordt gerealiseerd.
Daarnaast wordt bij het OM de komende tijd intensief ingezet op versterking van het logistiek management, dat is gericht op een betere monitoring en sturing van zaken. Hiervoor is inmiddels extra personeel aangenomen.
Het OM en de rechtbank zijn in gesprek over mogelijkheden om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden en over uitbreiding van het aantal zittingen.
Wat is uw reactie op de opmerking in het artikel dat onderzoeken forse vertraging oplopen doordat vereiste rapportages van derden niet op tijd klaar zouden zijn? Is dat een structureel vraagstuk bij strafzaken? Zo ja, hoe is dat te verklaren? Welke organisaties spelen hierbij een rol? Wat kunt cq. gaat u daar aan doen?
Eén van de oorzaken van vertraging kan zijn dat rapportages van andere bij de strafrechtspleging betrokken instellingen (zoals reclasseringsinstellingen, NFI of NIFP) niet op tijd gereed zijn. Dit punt maakt onderdeel uit van de in het antwoord op de vragen 3 en 7 aangeven trajecten binnen de strafrechtsketen die als doel hebben de doorlooptijden te verkorten. In de Verkeerstoren zorgen OM en ZM ervoor dat zaken niet incompleet op zitting worden gebracht, zodat er geen verdere vertraging optreedt.
In hoeverre speelt het gestelde tekort aan strafrechters bij de noordelijke rechtbanken een rol in het trage verloop van strafzaken? Is dit een specifiek aandachtspunt voor de noordelijke rechtbanken of speelt dit in het hele land? Hoe pakt u dit aan? Is het eventueel mogelijk rechters van elders in het land tijdelijk in te zetten om achterstanden weg te werken? Zo nee, waarom niet?
Bij de Rechtspraak leidt de landelijke, geleidelijke invoering van professionele standaarden tot capaciteitsuitbreiding.4 De rechters die worden geworven, komen bovenop de reguliere sterkte. Bij de rechtbank Noord-Nederland is sprake van een tijdelijk tekort. De rechtbank leidt nieuwe rechters op, oplopend tot twintig halverwege 2018. Daarnaast neemt de rechtbank efficiëntiemaatregelen, bijv. door – als proef – de raadkamers gevangenhouding op de locaties Groningen en Assen samen te brengen op één locatie. Met deze maatregel wordt capaciteit vrijgespeeld waardoor meer zittingen gepland kunnen worden.
De Wet op de rechterlijke organisatie biedt mogelijkheden om rechters uit een ander arrondissement bijstand te laten verlenen aan een rechtbank en strafzaken bij een tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit te verwijzen naar een andere rechtbank. Ik bespreek de noodzaak daarvan en mogelijkheden daartoe met de Raad voor de rechtspraak.
Wat is uw reactie op de opmerking van de persofficier van justitie dat naarmate het verloop van de strafzaak langer duurt, de behoefte om te vergelden afneemt?
De inzet is erop gericht dat de berechting van een zaak zo snel mogelijk na het delict plaatsvindt zonder daarbij tekort te doen aan eisen van zorgvuldigheid van een eerlijk strafproces. Het OM heeft ons laten weten dat de persofficier tot uitdrukking heeft willen brengen dat wanneer door allerlei omstandigheden de berechting pas veel later plaatsvindt en er geruime tijd ligt tussen het plegen van het delict en de bestraffing, deze omstandigheid de officier van justitie en de rechter aanleiding kan geven om met het tijdsverloop rekening te houden bij het formuleren van de strafeis en het toemeten van de straf. Dit is ook de lijn van de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de redelijke termijn.
Hoe valt een korting op de straf te rechtvaardigen richting slachtoffers? Welke rechtvaardiging bestaat er om op basis van traag verloop van een strafzaak een lagere straf op te leggen? Welke inzet mag de Kamer van uw zijde verwachten om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Kwetsbaarheid voor omkoping een reëel risico' |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Albert van den Bosch (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwetsbaarheid voor omkoping een reëel risico»?1
Ja.
Kunt u aangeven of gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om risicovolle functies te screenen op criminele antecedenten? Herkent u de zorg dat gemeenten kwetsbaar kunnen worden voor infiltratie door criminele organisaties? Welke bijdrage kunt u leveren om dit te voorkomen?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om voor gemeenteambtenaren, maar bijvoorbeeld ook voor vrijwilligers of ingehuurd personeel, die een integriteitsgevoelige functie (gaan) bekleden een VOG te laten aanvragen. Enkele gemeenteraden hebben in hun Reglement van Orde opgenomen dat de burgemeester – in het kader van een bredere risicoanalyse – een kandidaat-wethouder kan vragen een VOG aan te leveren. Daarnaast kunnen politieke partijen voor de door hen aangedragen kandidaten een VOG laten aanvragen. Voor de screening van aspirant-volksvertegenwoordigers en -wethouders is er het specifieke screeningsprofiel politieke ambtsdragers. Voor dat screeningsprofiel geldt een toets met onder meer een terugkijktermijn van tien jaren in plaats van de standaard terugkijktermijn van vier jaren. De screeningsautoriteit Justis onderzoekt het justitiële verleden van die persoon waarbij wordt gekeken naar antecedenten die relevant zijn voor de betreffende functie.
Inzicht in beïnvloeding van criminelen op het lokale bestuur is relevant en noodzakelijk. Dit vanwege de mogelijke kwetsbaarheid van het lokale bestuur, aantasting van het functioneren van de (lokale) democratie en de rol die in toenemende mate verwacht wordt van het lokale bestuur in het bestrijden van ondermijnende criminaliteit en de daarbij noodzakelijke weerbaarheid. Om die reden is er de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor het bevorderen van de bestuurlijke integriteit en zijn diverse maatregelen getroffen ter verbetering van een weerbaar lokaal bestuur.
Voorbeeld daarvan is het Netwerk Weerbaar Bestuur dat in november 2017 op initiatief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is opgezet.2 Dit Netwerk zal bijdragen aan het vormgeven van een versterkte preventieve inzet ten aanzien van de bescherming van de veiligheid en integriteit van politieke ambtsdragers. Het ontwikkelen van meer preventief georiënteerde beveiligingsmaatregelen, maar ook het doorontwikkelen van het screeningsbeleid maken hiervan onderdeel uit. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (verder Minister van BZK) verkent op dit moment mogelijke uitbreidingen in het instrumentarium voor screening van politieke ambtsdragers en zal uw Kamer over de uitkomst informeren.
Daarnaast heeft het onderzoek «Criminele beïnvloeding van lokaal bestuur» plaatsgevonden, waarover uw Kamer per brief van 5 oktober 2017 is geïnformeerd.3 Het onderzoek heeft een eerste indicatie van de aard en omvang van de problematiek opgeleverd en het is belangrijk om deze resultaten nader te duiden. Het Netwerk Weerbaar Bestuur zal ook betrokken worden bij de komende periode te organiseren expertsessies met decentraal bestuur, (beroeps)-verenigingen en wetenschappers om de uitkomsten van het onderzoek zowel op een academisch als op een meer concreet niveau te bespreken. De uitkomsten van de expertsessies bieden de mogelijkheid om met de geduide resultaten een volgende stap te maken naar een weerbaarder lokaal bestuur. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze expertsessies worden geïnformeerd.
Verder is in de brief van 19 december 2017 aan uw Kamer over de «Evaluatie Veilige Publieke Taak en borging resultaten VPT: Integer en Veilig werken» aangekondigd dat de Minister van BZK een onderzoek uitvoert naar de screening van ambtenaren door gemeenten.4 Dit onderzoek wordt naar aanleiding van eerdere signalen van gemeenten over de risico’s van ondermijnende criminaliteit uitgevoerd. Het onderzoek moet duidelijkheid geven over de bestaande mogelijkheden en relevante juridische kaders, over de aard van de risico’s voor de integriteit en over passende maatregelen inclusief eventuele wettelijke uitbreiding van screeningsmethodieken voor (gemeentelijke) werkgevers. Zodra de uitkomsten van het onderzoek bekend zijn, zal bezien worden of, en zo ja welke, passende maatregelen dienen te worden getroffen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Voorzitter van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters dat voor risicovolle functies het overleggen van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) onvoldoende is?
Het overleggen van een VOG alleen is inderdaad onvoldoende voor het afdekken van integriteitsrisico’s. Met de VOG wordt aan de hand van de registratie in het Justitieel Documentatieregister (het zogenaamde strafblad) beoordeeld of strafbare gedragingen in het verleden een risico kunnen opleveren in de functie die betrokkene wil gaan bekleden. De afgifte van een VOG is een momentopname die alleen iets zegt over gedrag uit het verleden. Deze toets is niet «allesomvattend». De VOG dient daarom in alle gevallen onderdeel uit te maken van een breder gehanteerd integriteitsbeleid om effectief te (kunnen) zijn. Hiervoor zijn verschillende handreikingen beschikbaar. Zo heeft de VNG de toolkits integriteit beschikbaar gesteld die praktische informatie geven over de verschillende aspecten van integriteit voor ambtenaren en bestuurders.
Zijn de huidige screeningsprofielen inzake een VOG in uw ogen voldoende toereikend om te voorkomen dat bijvoorbeeld informatie over strafrechtelijke onderzoeken weglekt? Zo nee, welke aanscherpingen bent u voornemens door te voeren? Op welke termijn kunnen deze aanscherpingen verwacht worden?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, dient de VOG onderdeel te zijn van een breder palet aan maatregelen om risico’s in te perken. De VOG fungeert als verleng- of sluitstuk. De screeningsprofielen die worden gehanteerd bij de VOG-screening volstaan en behoeven geen aanpassing. Binnen het algemene screeningsprofiel met risicogebied «informatie» is het omgaan met vertrouwelijke informatie één van de aspecten die een rol spelen. Het is aan de werkgever, of bijvoorbeeld bij een (kandidaat-)wethouder de politieke partij, om bij de VOG-aanvraag de veiligheidsrisico’s in te schatten en het juiste risicogebied aan te geven. Een verdere inperking van risico’s kan mogelijk worden gezocht in de uitbreiding van de bron die wordt gebruikt bij de VOG-screening. Zoals bij uw Kamer bekend, bereid ik een wetsvoorstel voor waarbij voor bepaalde kwetsbare functies binnen het veiligheidsdomein de VOG niet alleen kan worden geweigerd op basis van justitiële documentatie, maar ook op basis van politiegegevens. Ik verwacht dit wetsvoorstel in de loop van 2018 aan de Raad van State te kunnen voorleggen voor advies.
Verdient het aanbeveling om informatie bekend bij het Landelijk Bureau Bibob te betrekken bij VOG's die worden aangevraagd ten behoeve van risicovolle functies binnen de (gemeentelijke) overheid? Past dat binnen het takenpakket van het bureau? Welke toegevoegde waarde zou dat kunnen hebben?
Het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) heeft de wettelijke taak bestuursorganen te adviseren over de mate van gevaar van misbruik van vergunningen, subsidies, aanbestedingen en vastgoedtransacties. In het huidige wettelijke kader verzamelt en analyseert het LBB de informatie uitsluitend ten behoeve van dat advies. Het valt thans niet binnen de wettelijke taak van het LBB om informatie te verzamelen en te analyseren van een ieder die een VOG-screening aanvraagt. Het betrekken van nieuwe bronnen bij een VOG-screening vergt grondig onderzoek naar onder meer de meerwaarde, juridische en praktische implicaties. Overigens is niet alle informatie die bekend is bij het LBB vanzelfsprekend relevant voor het screenen van personen met een gevoelige functie.
Welke andere screeningsmogelijkheden zijn voorhanden voor gemeenten of overheidsdiensten in het kader van een betrouwbare overheid? Bent u van mening- al dan niet na aanscherping – gemeenten en overheidsdiensten daarmee een passende screening kunnen uitvoeren voor risicovolle beroepen? Zo nee, welke stappen mogen van uw zijde worden verwacht om wel tot een passend screeningsniveau te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Vrijspraak van de heer Poch in Argentinië |
|
Han ten Broeke (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vrij, maar leven verwoest»?1
Ja.
Hoe kijkt u terug op de betrokkenheid van de Nederlandse Staat bij het faciliteren van het proces tegen de heer Poch, in het bijzonder de medewerking aan zijn aanhouding? Had u met de kennis van nu, ondanks het feit dat de handelwijze van de Staat in 2014 door de civiele rechter rechtmatig is bevonden2 en ook het Openbaar Ministerie (OM) op 30 november 2017 verklaarde geen fouten te hebben gemaakt, op dezelfde wijze gehandeld?3
Het genoemde faciliteren bestond uit de verlening van rechtshulp tijdens het strafrechtelijk onderzoek, zulks op basis van het bestaande juridisch kader. Nadien is de Staat niet meer betrokken geweest bij het Argentijnse strafproces jegens de heer Poch. De Staat onthoudt zich van inhoudelijke bemoeienis met strafzaken die onder de (buitenlandse) rechter zijn.
Kunt u zich herinneren dat een anonieme Nederlandse aanklager in 2015 in de NRC werd geciteerd met de opmerking dat het proces tegen de heer Poch «nogal eigenaardig» verliep?4 Bent u bekend met de antwoorden van de Minister van Veiligheid en Justitie op eerdere Kamervragen over dit proces en in het bijzonder het antwoord hij de desbetreffende kwalificatie niet deelde?5 Hebt u, met de kennis van nu, meer begrip voor die kwalificatie?
Ik kan hierover slechts opmerken dat mijn voorganger aan uw Kamer reeds heeft gemeld dat het hier een citaat betrof dat werd toegeschreven aan een anonieme Nederlandse aanklager en onduidelijk was door wie en op basis van welke informatie deze uitlating zou zijn gedaan. Het OM herkende zich niet in het citaat en had ook onvoldoende informatie over deze Argentijnse strafzaak om daarover een opvatting te hebben.
Bent u bekend met de diverse momenten waarop de Kamer met het vorige kabinet van gedachte heeft gewisseld over de consulaire bijstand aan de heer Poch? Kunt u zich bijvoorbeeld herinneren dat u, toen de Kamer u vroeg naar de invulling van de consulaire bijstand aan de heer Poch, op 17 november 2017 enkel aangaf dat de zaak tegen de heer Poch «de volledige aandacht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken» had?6 Hoe kijkt u terug op de mate van consulaire bijstand die de Nederlandse Staat heeft verleend? Zou u hier bij nader inzien op andere wijze invulling aan hebben gegeven?
De heer Poch heeft gedurende zijn detentie in Argentinië consulaire bijstand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangen, zoals die wordt geboden aan Nederlanders in buitenlandse detentie die hebben aangegeven hierop prijs te stellen. De consulaire bijstand bestaat onder andere uit meerdere bezoeken per jaar door een ambassademedewerker en een maandelijkse gift van 30 euro ten behoeve van levensonderhoud.
Aanvullend hierop heeft de Nederlandse ambassade in Buenos Aires gedurende de hele detentieperiode contact onderhouden met de Argentijnse advocaat van de heer Poch over de voortgang van het proces. De ambassade heeft verzoeken van de heer Poch en zijn advocaat om in afwachting van de uitspraak buiten de gevangenis te mogen verblijven langs diplomatieke weg ondersteund.
Bent u bekend met de wens van de heer Poch om terug te keren naar Nederland?7 Kan die terugkeer, indien de heer Poch daartoe besluit, zonder problemen plaatsvinden?
De heer Poch keerde op 7 december 2017 terug in Nederland.
Bent u op de hoogte gesteld van het verloop van het debat over de problemen bij het Nederlands Forensisch Instituut 30 mei 2017, waarin ik uw ambtsvoorganger de casus van een gruwelijk verkeersongeluk heb voorgelegd waarbij nabestaanden vragen houden over eventueel alcohol- of drugsgebruik door de eveneens overleden veroorzaker? Bent u eveneens bekend met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de Kamer in juli nader zou worden geïnformeerd op dit punt?
Ja, het verloop van dit debat is mij bekend. De toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie heeft in dit debat toegezegd om deze vraag voor te leggen aan de Taskforce lijkschouw en gerechtelijke sectie. Gebleken is echter dat deze vraag de scope van de Taskforce te buiten gaat. Die richt zich namelijk op de vraag of misdrijven worden gemist doordat niet goed wordt gekeken naar een overledene als een mogelijk slachtoffer van een strafbaar feit.
Deelt u de mening dat het voor nabestaanden desgewenst zeer waardevol kan zijn te weten of de veroorzaker alcohol of drugs heeft gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij zeer goed voorstellen dat nabestaanden veel waarde hechten aan dit soort informatie om de oorzaak van het ongeval te kunnen begrijpen. Informatie over de toedracht van het ongeval kan een bijdrage leveren aan de verwerking van het zware verlies dat zij hebben geleden. Hierbij teken ik wel aan dat door toxicologisch onderzoek kan worden vastgesteld of de veroorzaker drank c.q. drugs heeft gebruikt, maar dat dit soort informatie (hoewel aannemelijk) nog niet hoeft te betekenen dat het gebruik per definitie de enige oorzaak is geweest van het ongeval.
Welke vorderingen zijn inmiddels gemaakt als het gaat om informatieverstrekking aan nabestaanden die desgewenst op de hoogte willen zijn van de gesteldheid van de veroorzaker van dergelijk gruwelijk leed? Hoe is dan wel gaat worden georganiseerd dat de overleden veroorzaker wordt getest op drank en/of drugs in zijn bloed?
Indien strafvorderlijk onderzoek wordt gedaan kunnen de nabestaanden op grond van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering de officier van justitie – indien zij dit wensen – vragen om van de uitkomsten op de hoogte te worden gebracht.
Wanneer de verdachte kort na het begaan van een ernstig misdrijf is overleden, zal ten aanzien van hem geen sprake meer kunnen zijn van een strafvorderlijke beslissing. Ook zal tegen hem uiteraard geen vervolging meer kunnen worden ingesteld (zie artikel 69 Wetboek van Strafrecht). De belangen van slachtoffers en nabestaanden, en van de maatschappij als geheel, kunnen er echter wel mee gediend zijn dat opsporingsambtenaren onder het gezag van het openbaar ministerie onderzoek doen naar de toedracht van het misdrijf en nagaan of de inmiddels overleden verdachte de dader is. Het belang van de maatschappij om ook in gevallen waarin de verdachte na een ernstig misdrijf is overleden, over de toedracht van dat misdrijf meer helderheid te verkrijgen, is ook een doel van de strafvordering. Daartoe kunnen ook strafvorderlijke bevoegdheden worden ingezet. Tegen deze achtergrond wordt in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering gekeken naar de mogelijkheden om uitdrukkelijk in het nieuwe wetboek neer te leggen dat onder bepaalde voorwaarden onderzoek kan worden gedaan met betrekking tot het lichaam van een overleden verdachte of een overleden slachtoffer. Dat onderzoek kan bijvoorbeeld uit een sectie, een scan van het lichaam, het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek of een gebitsonderzoek bestaan.
Naast de mogelijkheid om informatie over de toedracht te vragen hebben de nabestaanden van het slachtoffer ook recht op opvang en hulp, zoals alle slachtoffers van (mogelijke) misdrijven. Zij worden opgevangen door de politie en worden, indien zij dit wensen, doorverwezen naar Slachtofferhulp Nederland voor verdere ondersteuning. Ook kunnen zij in sommige gevallen een beroep doen op financiële compensatie uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven, dat per 1 juli 2016 is uitgebreid met dood door schuld.
In hoeverre moet hiertoe ook de wet aangepast worden zodat van een overleden bestuurder bloed- en/of drugstesten kunnen worden afgenomen, ook indien deze de enige verdachte van het ongeval zou zijn? Bent hiertoe bereid? Wanneer kan de Kamer op dit punt concrete stappen van u verwachten? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht «Criminele Albanezen zijn de opkomende groep in de drugshandel»1
Ja.
Wat is uw reactie op de opmerking van de Rotterdamse korpschef die stelt dat Albanezen de opkomende groep in de drugshandel in Nederland is? Herkent u dit beeld en zo ja, tot welke actie leidt dit uwerzijds?
Er is inderdaad een stijging van het aantal geregistreerde delicten met een Albanese verdachte. Het gaat soms om zeer ernstige delicten, al is het aantal incidenten met Albanese verdachten in absolute zin relatief laag. Uit de (vertrouwelijke) rapportage van de politie en het RIEC Amsterdam, die ter vertrouwelijke inzage nog tot eind dit jaar bij uw Kamer voorligt2, over de aard en omvang van criminaliteit gepleegd door personen met de Albanese nationaliteit blijkt dat er in 2016 ongeveer 700 verdachten met de Albanese nationaliteit zijn aangehouden, in 2015 waren dat er 330.
De aanpak van georganiseerde drugshandel is een van de belangrijkste prioriteiten binnen de bestrijding van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Daarbinnen wordt door politie, Openbaar Ministerie (OM) en gemeenten Amsterdam en Rotterdam nu extra inzet gepleegd om de problematiek met Albanese criminelen tegen te gaan.
Voorts bekijkt dit Kabinet of een beroep op de zogenaamde noodremprocedure voor het opschorten van de visumliberalisatie voor Albanië, een besluit dat in EU verband wordt genomen, behulpzaam kan zijn bij de aanpak van de problematiek. In dit kader heeft de Europese Commissie een monitor aangekondigd voor de Westelijke Balkan, waaronder Albanië. Deze monitor wordt aan het einde van dit jaar of in januari verwacht. Het kabinet wil de uitkomsten van deze rapportage met daarin objectieve, concrete en relevante informatie en gegevens van bevoegde autoriteiten eerst ontvangen alvorens het tot een afweging komt om een beroep te doen op de noodremprocedure.
Klopt het dat in het bijzonder de Rotterdamse haven wordt misbruikt door georganiseerde Albanese bendes? Hoe kan dit effectief worden tegengegaan? Zo ja, kunt u dan aangeven op welke wijze de specifieke problematiek in de Nederlandse steden en havens als het gaat om drugshandel, witwassen en mensensmokkel door Albanese criminele bendes in de monitor voor de westelijke Balkan, waaronder Albanië, van de Europese Commissie wordt meegenomen?
De genoemde incidenten concentreren zich blijkens de rapportage van het RIEC Amsterdam in Rotterdam en Amsterdam. Hierbij gaat het zowel om criminele activiteiten, zoals drugshandel, alsmede om Albanese inklimmers in Hoek van Holland en andere ferryterreinen.
Alhoewel dit kabinet geen specifiek doelgroepenbeleid voert, heeft de problematiek rondom personen met de Albanese nationaliteit de volle aandacht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, alsmede de politie, het Openbaar Ministerie en de Koninklijke Marechaussee (KMar). Daarbij wordt actief ingezet op de integrale bestrijding van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Bij het aanpakken van inklimmers wordt er actief door de KMar en zeehavenpolitie opgetreden. Het hierboven genoemde rapport van het RIEC Amsterdam is in dat kader ook opgesteld om meer zicht op de aard en omvang te krijgen en om effectiever te kunnen interveniëren.
De monitor die de Europese Commissie zal uitbrengen is de eerste sinds het nieuwe opschortingsmechanisme in werking is getreden. De Europese Commissie kijkt hierbij of de visumvrije derde landen nog voldoen aan voorwaarden die aan de visumvrijstelling ten grondslag hebben gelegen. Zie hiertoe ook de begeleidende brief over de noodremprocedure aan uw Kamer. Hoe het rapport er precies uit zal gaan zien is nog niet bekend.
Welke contacten heeft u ondertussen met de Albanese autoriteiten inzake de aanpak van criminele organisaties uit dat land? Meent u dat vanuit de Albanese opsporings-, en vervolgingsautoriteiten voldoende actiegerichtheid aanwezig is om de criminele bendes aan te pakken? Zo ja, waar baseert u dit op? Zijn de autoriteiten voldoende betrouwbaar gegeven de verontrustende berichten over corruptie in dat land?
De samenwerking met Albanië op de terreinen van het tegengaan van illegale immigratie, grensoverschrijdende criminaliteit en terugkeer is goed, en de wil tot samenwerking groot. Daarbij blijven we het gesprek aangaan met Albanië, zowel bilateraal als op EU-niveau, ten aanzien van gewenste aanvullende stappen.
Voorts is van 2 tot 6 november jl. de gezagsdriehoek – hoofdofficier, politiechef en burgemeester- van Rotterdam in Albanië geweest om de (operationele) samenwerking met de Albanese autoriteiten te verkennen. De driehoek is positief over de samenwerkingsmogelijkheden en de opstelling van de Albanese autoriteiten. Verder heeft de politie in Europolverband contacten gelegd met de Albanese politie voor nauwere samenwerking bij de opsporing. Op basis van deze signalen heb ik op dit moment geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de Albanese autoriteiten en hun wil om samen te werken bij de aanpak van de problematiek. Deze samenwerking lijkt me ook essentieel om het probleem duurzaam te bestrijden.
Kunt u reageren op de stelling dat vermoedelijk circa 800 Albanezen in Nederland staan ingeschreven, maar dat maar liefst zesmaal zoveel Albanezen in Nederland verblijven? Schrikt u dat het aantal verdachten vrijwel net zo hoog is als het aantal officiële Albanese inwoners in Nederland? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Deze inschatting werd door de Rotterdamse eenheidschef van politie gemaakt. Ik heb op dit moment geen gegevens om deze stelling in twijfel te trekken dan wel te kunnen bevestigen. Ook ik zie dat het om een groep gaat die zich relatief vaak aan criminaliteit schuldig maakt. Dat is ook de reden dat het RIEC Amsterdam de rapportage heeft gemaakt en de politie, het OM en de gemeenten Amsterdam en Rotterdam extra inzet plegen om deze problematiek aan te pakken. Zie voorts mijn antwoorden op de vragen 7 en 8.
Meent u dat het verantwoord is te wachten met eventuele herinvoering van de visumplicht tot het verschijnen van de monitor voor de westelijke Balkan, waaronder Albanië, zoals opgesteld wordt door de Europese Commissie?
Ja, samen met de Minister van Buitenlandse Zaken wil ik deze monitor afwachten en richting Albanië vooral in EU verband een lijn trekken. Niet snelheid, maar effectiviteit van eventuele maatregelen staan voor het kabinet voorop. Het rapport van de Europese Commissie zal naar verwachting meer inzicht in relevante ontwikkelingen op het gebied van rechtstaat en criminaliteit bieden. Verder is vooralsnog niet vast te stellen dat het herinvoeren van de visumplicht tot een snelle en adequate oplossing van de problematiek zal leiden. Aannemelijker is dat een beroep op de noodremprocedure zonder breed draagvlak de relaties met de Albanese autoriteiten zou kunnen schaden, terwijl (operationele) samenwerking nu van belang is.
Welke toegevoegde waarde zou de herinvoering van een visumplicht voor Albanezen kunnen hebben in de strijd tegen de zware georganiseerde misdaad?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is deze problematiek ook bekend bij andere lidstaten? Zo ja, welke maatregelen nemen deze landen tegen deze georganiseerde misdaad door Albanezen? Zijn ook bij andere lidstaten geluiden bekend om de visumplicht her in te voeren?
Mij zijn signalen bekend dat een aantal landen met vergelijkbare criminaliteitsproblematiek kampt, waaronder Frankrijk, Italië en het Verenigd-Koninkrijk. In EU-verband lijkt breed draagvlak voor het afwachten van de monitoringsrapportage van de Europese Commissie; er zijn geen signalen dat één van de lidstaten daar op vooruit wil lopen.
Bent u bereid zonodig de in 2010 bij de Europese Commissie bedongen «veiligheidsklep» inzake vrijstelling van de visumplicht voor Albanië in te roepen indien deze georganiseerde criminaliteit onvoldoende effectief kan worden bestreden? Zo ja, welke concrete stappen kunnen van uw zijde worden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met de door u aangehaalde verordening. Hierin zijn afspraken opgenomen over de monitoring van visumvrije landen door de Europese Commissie. Zie voorts de antwoorden op vraag 1.
Bent u bekend met het artikel «Grote strafzaken verhuizen van rechtbank Almelo naar Zwolle»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de overgang van strafzaken van het Functioneel Parket van de rechtbank-locatie Almelo naar de locatie Zwolle voortvloeit uit de per 1 januari 2013 ingevoerde Wet Herziening Gerechtelijke Kaart? Onderschrijft u de visie van de president van de rechtbank Overijssel dat de meerderheid aan kleinere Functioneel Parket-zaken in Almelo blijft en dat er ruimschoots voldoende werkaanbod aanwezig blijft om beide locaties, dus ook de locatie Almelo, open te houden?
Ja. De verschuiving van meervoudige strafzaken van het Functioneel Parket per 1 januari 2018 naar Zwolle, zijnde de vestigingsplaats van het Functioneel Parket in Overijssel, vloeit direct voort uit afspraken die in 2012 het kader van de Wet Herziening Gerechtelijke Kaart (HGK) zijn gemaakt. De Rechtbank Overijssel vormt één van de vier zogenoemde concentratierechtbanken, naast Rotterdam, Amsterdam en Oost-Brabant. In elk van de arrondissementen van die vier concentratierechtbanken zijn het Landelijk Parket (LP) en het Functioneel Parket (FP) gevestigd. Ingevolge de Wet HGK en daarmee verband houdende regelgeving worden bij die concentratierechtbanken de van die beide parketten afkomstige zaken aangebracht. In het Reglement concentratie LP- en FP-zaken, zoals in februari 2012 is vastgesteld tussen de Raad voor de rechtspraak en het College van Procureurs-Generaal, zijn op basis van de criteria uit de HGK (toegankelijkheid, kwaliteit en gezonde bedrijfsvoering) afspraken gemaakt over de concentratie en behandeling van LP en FP zaken bij de concentratierechtbanken. Dit is in 2012 nader ingevuld in afspraken tussen het toenmalige fusiebestuur en het Openbaar Ministerie. Deze afspraken zijn, gehoord het Openbaar Ministerie, de dekens en vertegenwoordigers van het lokale openbaar bestuur en lokale uitvoeringsorganisaties van Zwolle (-Lelystad) en Almelo, neergelegd in het zaaksverdelingsreglement van de rechtbank Overijssel van 2 april 2013 (Stcrt. 2013, 11297).
De afspraak houdt voor FP-zaken in dat die gedurende de eerste vijf jaren nog in Almelo worden aangebracht, maar dat vanaf uiterlijk 1 januari 2018 de meervoudige FP-strafzaken alleen nog in Zwolle worden behandeld. Het FP is evenals het LP gevestigd in het gerechtsgebouw te Zwolle. De verschuiving van het meervoudige FP-pakket per januari 2018 geschiedt met behoud van enkelvoudige FP-zaken en van regio gebonden zaken van het Arrondissementsparket op beide hoofdlocaties Zwolle en Almelo. Ook de behandeling van CVOM-zaken is verdeeld over beide rechtbanklocaties. Naar inschatting van het FP vormt het aandeel van regionaal gebonden (Twente) FP-zaken minder dan 10% van het totale aandeel van de zaken die door het FP Zwolle bij de rechtbank Overijssel worden aangebracht. Doordat de rechtbank Overijssel ingevolge artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering geldt als één van de vier zogenoemde concentratierechtbanken, worden er juist meer FP- (en LP-)zaken, grotendeels afkomstig buiten het arrondissement Overijssel, aangebracht bij deze rechtbank dan vóór de HGK het geval was. Het betreft met andere woorden over het algemeen geen zaken uit de regio Twente die dicht bij de burger behandeld moeten worden. In de dagelijkse rechtspraktijk blijkt dat aan de meervoudige complexe strafzaken die het FP Zwolle tot nu toe in Almelo heeft aangebracht vooral gespecialiseerde advocaten uit de randstad zijn verbonden. De verschuiving heeft dan ook geen noemenswaardige gevolgen voor de lokale werkgelegenheid.
Ook na deze relatief kleine verschuiving is er ruim voldoende werkaanbod in beide hoofdlocaties. Almelo blijft een hoofdlocatie van de rechtbank Overijssel.
Kunt u aangeven hoeveel uren meervoudige strafkamer er in 2018 voorzien worden op de locatie Zwolle en op de locatie Almelo? Kunt u aangeven wat de omvang is van het aantal uren strafzaken Functioneel Parket dat in 2018 niet langer in Almelo doch in Zwolle (naar verwachting) zal worden afgedaan?
In 2018 worden er 257 meervoudige kamer zittingen (1540 zittingsuren) in Zwolle en 152 meervoudige kamer zittingen (915 zittingsuren) in Almelo voorzien. Ten opzichte van 2017 worden er 50 meervoudige FP-zittingen (300 zittingsuren) minder afgedaan in Almelo, zijnde één meervoudige fraudezitting per week. Naar verwachting stijgt het aantal enkelvoudige zittingen in Almelo in 2018 met 4% (62 zittingsuren) tegen een afname in Zwolle met 3% (42 zittingsuren).
De mogelijkheid tot het opleggen van tbs bij weigerachtige verdachten |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Stef Blok (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de uitspraken van hoogleraar Van Marle – voormalig directeur van het Pieter Baan centrum – dat er een «gat in het strafrecht zit» en de communicatie tussen de psychiatrie en de rechterlijke macht tekort schiet?1
Om tbs op te leggen moet de rechter zich laten informeren door gedragsdeskundigen. Dit doen gedragsdeskundigen middels een pro Justitia rapportage (pJ-rapportage).2 In het geval dat in de pJ-rapportage geen advies voor tbs wordt gegeven, kan de rechter alsnog beslissen tot het opleggen van die maatregel. De rechter moet dan wel vaststellen dat sprake is van een stoornis of gebrekkige geestelijke ontwikkeling. Naast de pJ-rapportage laat de rechter zich zoveel mogelijk andere adviezen of rapporten overleggen, die hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van het opleggen van de tbs-maatregel kunnen informeren. Bij het vonnis betrekt de rechter ook de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Dus ook als er in het geheel geen medische gegevens over de betrokkene beschikbaar cq. bekend zijn en de betrokkenen weigert mee te werken aan de observatie, kan de rechter alsnog tbs opleggen op basis van het milieuonderzoek, het strafdossier of de ernst van het gepleegde delict en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Indien een rechter meer uitleg wenst over een pJ-rapportage kan hij/zij een gedragsdeskundige gedurende het strafproces oproepen ter zitting. Daarnaast wordt de kwaliteit van de pJ-rapporteurs bewaakt door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) en het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD).
In de kwaliteitstoetsing binnen het NIFP en het Pieter Baan Centrum (PBC) speelt de begrijpelijkheid van de psychiatrische/psychologische onderzoeken voor de rechterlijke macht en het OM een grote rol. Ook vindt geregeld overleg plaats tussen OM, de rechterlijke macht en het NIFP.
Klopt zijn stelling dat een rechter ook zonder psychiatrisch rapport tbs kan opleggen? Heeft de rechter die ruimte ook indien in het geheel geen medische gegevens over betrokkene beschikbaar cq. bekend zijn, bijvoorbeeld omdat de verdachte stelselmatig medewerking aan observatie weigert dan wel omdat de verdachte geen opgebouwd medisch dossier heeft? Of bijvoorbeeld omdat de «enscenering» van de gepleegde misdrijven een tbs oplegging kan rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zou de weigering om mee te werken aan psychiatrisch onderzoek bij verdenkingen van zeer ernstige gewelds- of zedendelicten niet juist een indicatie van een ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kunnen zijn?
Soms werken verdachten niet mee aan het onderzoek, hetzij op aanraden van de verdediging, hetzij voortvloeiend uit hun pathologie. Een weigering hoeft dus niet altijd te duiden op een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van geestvermogens.
Welke opties en behandelingen zijn denkbaar bij terbeschikkinggestelden (tbs'ers) die elke vorm van medewerking weigeren? Hoe wordt daar nu mee omgegaan? Hoe wordt zekergesteld dat de betreffende personen zich niet zomaar buiten de kliniek kunnen begeven?
Bij de indicatiestelling voor klinische zorg stelt het NIFP de zorgbehoefte en de beveiligingsnoodzaak van de justitiabele vast. Op basis van deze indicatiestelling wordt een justitiabele geplaatst in een inrichting waar de benodigde zorg én de benodigde beveiliging kan worden geleverd.
Voor elke tbs-gestelde met verpleging van overheidswege verblijvend in een tbs-instelling wordt een zorgplan opgesteld. In dit plan zijn de therapieën en behandelingen voor de tbs-gestelde opgenomen die het recidiverisico verminderen. Indien een tbs-gestelde volhardt in zijn weigering mee te werken aan de behandeling, dan zal het recidivegevaar niet afnemen en is de kans groot dat de rechter de tbs-maatregel verlengt.
Een tbs-gestelde kan zich alleen buiten de kliniek begeven indien dit in zijn verlofmachtiging is opgenomen. Verlof wordt alleen verleend indien de behandeling en de veiligheid dit toelaten. Verlof vindt stapsgewijs plaats, conform een opbouw van verschillende modaliteiten van begeleid, onbegeleid en uiteindelijk transmuraal en/of proefverlof. Door vrijheden stapsgewijs toe te kennen, wordt op een verantwoorde wijze toegewerkt naar terugkeer in de samenleving. Verlof is alleen mogelijk na uitvoerige beoordeling van de aanvraag door verschillende partijen, waaronder onafhankelijke deskundigen van het Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT) dat adviseert over de veiligheid bij aanvragen voor tbs-verlof.
Hoe beoordeelt u de optie om in de wet te expliciteren dat een rechter ook tbs kan opleggen indien het opstellen van een advies over de persoonlijkheid van de verdachte niet mogelijk is gebleken? Meent u dat de huidige wet in combinatie met het wetsvoorstel Forensische Zorg de rechter hier reeds voldoende ruimte voor geeft? Zo ja, kunt u dit nader uiteenzetten? Zo nee, bent u bereid de wet – bijvoorbeeld door een aanvulling van artikel 37a Wetboek van Strafrecht – aan te passen?
In mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb ik reeds aangegeven dat de rechter om een tbs-maatregel te kunnen opleggen moet vaststellen of sprake is van een stoornis. Dit kan hij doen op basis van een pJ-rapportage, maar ook op basis van andere bronnen. Ook zonder een daartoe strekkend advies van gedragsdeskundigen kan de rechter een tbs-maatregel opleggen. Dat is ook vaste jurisprudentie van de Hoge Raad; de huidige wettelijke kaders bieden dus ruimte. In mijn ogen is echter meer nodig.
De schrijnende zaak van Anne Faber heeft opnieuw aangetoond hoe urgent de problematiek rondom de weigerende observandi is. Het mag niet zo zijn dat een gevaarlijke stoornis onbehandeld blijft omdat je niet meewerkt aan een pJ-rapportage. Daarom onderzoek ik op dit moment in de volle breedte welke maatregelen aan een oplossing kunnen bijdragen, naast de interventies die al zijn getroffen en worden ingevoerd. Bij dit onderzoek kijk ik ook naar maatregelen buiten de huidige wet- en regelgeving. Zoals ik in de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid op 29 november 2017, reeds heb aangegeven, zal ik ook het voorstel van het lid Van Oosten (VVD) en het lid Kuiken (PvdA) beoordelen op bruikbaarheid en uitvoerbaarheid. In de eerste maanden van 2018 zal ik uw Kamer hierover informeren.
Daarnaast is al een aantal maatregelen genomen t.a.v. de problematiek van de weigerende observandi.
Zo is in het wetsvoorstel Forensische Zorg (Kamerstuk 32 398), dat thans aanhangig is in de Eerste Kamer, de zogeheten regeling «weigerende observandi» opgenomen. Deze regeling maakt het mogelijk eerdere medische gegevens inzake weigeraars te vorderen van behandelaren en artsen. Dit biedt de gedragsdeskundige meer informatiebronnen, naast observatie, om een stoornis vast te stellen. Met de regeling kan worden voorkomen dat geen tbs-maatregel kan worden geadviseerd door gedragsdeskundigen doordat de verdachte in kwestie zijn medewerking weigert, terwijl bestaande gegevens beschikbaar zijn die kunnen bijdragen aan de vaststelling van een stoornis.
Verder is in het wetsvoorstel Procedurele verbeteringen voor de rechtspraktijk (Kamerstuk 34 736), dat juni jl. bij uw Kamer is ingediend, een wetswijziging opgenomen waardoor het mogelijk wordt langer te kunnen (gaan) observeren. Hiermee wordt verlenging van de maximale termijn voor klinische observatie gecodificeerd.
Een langere observatietermijn geeft het PBC de mogelijkheid aanvullende observatietechnieken toe te passen. De verwachting is dat hierdoor een vollediger conclusie kan worden getrokken.
Ook is eerder dit jaar een pilot gestart in het PBC. In deze pilot wordt een intensiever observatieklimaat gecreëerd, waardoor de gedragsdeskundigen een beter beeld krijgen van de verdachte. De rapporteurs kunnen hierdoor meer aanknopingspunten voor de pJ-rapportage opdoen en zo tot een vollediger rapportage komen.
Tot slot onderzoekt het WODC de precieze omvang van het aantal weigeraars tussen 2002 en 2016. Daarbij wordt ook gekeken hoe vaak de rechter toch een tbs-maatregel heeft opgelegd bij een weigerende verdachte. Verder zal het WODC rechters en officieren van justitie interviewen of zij nog verbetermogelijkheden zien omtrent deze problematiek.
Het bericht “Vloggen in de bajes” |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met bericht «Vloggen in de bajes»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk is dat gevangenispersoneel stiekem wordt gefilmd en de beelden hiervan op sociale media worden gezet?
Ja.
Hoe kan het dat een gedetineerde onbelemmerd en ongecontroleerd toegang heeft tot sociale media als Instagram en Facebook? Hoe kan worden voorkomen dat gevangenispersoneel hiervan de dupe wordt?
Mobiele telefoons zijn voor gedetineerden niet toegestaan in een penitentiaire inrichting. Om die reden worden gedetineerden, bezoekers en medewerkers bij binnenkomst in de penitentiaire inrichting gecontroleerd. De buitenring wordt bewaakt met fysieke maatregelen en cameratoezicht. Daarnaast vinden celinspecties en andere controles («mobifinder» etc.) plaats.
Zoals u in mijn beleidsreactie op het Inspectierapport «Binnen de muren niet toegestaan2» heeft kunnen lezen, onderzoek ik samen met DJI de mogelijkheden om het beleid en de huidige aanpak tegen het binnenbrengen van contrabande te verbeteren.
Deelt u de mening dat het binnensmokkelen van contrabande, zoals telefoons, in een gevangenis een groot gevaar voor het personeel oplevert, maar ook voor maatschappelijke onrust en ongenoegen bij slachtoffers zorgt? Hoe kan het binnensmokkelen van contrabande in een gevangenis worden tegengegaan? Welke maatregelen worden er getroffen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat andere, intensievere maatregelen geboden zijn, nu in korte tijd meerdere keren melding wordt gemaakt van het binnensmokkelen van verboden goederen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan effectief en daadkrachtig tegen de in het artikel genoemde corrupte handelingen worden opgetreden, namelijk dat corrupt personeel zelf verboden mobiele telefoons meeneemt? Zijn er voorbeelden te noemen van maatregelen die zijn getroffen in andere gevangenissen die als best practice kunnen worden ingezet?
Personeelsleden worden bij binnenkomst in de penitentiaire inrichting gecontroleerd op de aanwezigheid van contrabande met metaaldetectiepoortjes. Personeelsleden moeten bij binnenkomst in de penitentiaire inrichting door de detectiepoort en de bagage moet door de bagagedoorlichtingsapparatuur (x-ray). Daarbij kunnen speurhonden worden ingezet. Als personeelsleden de regels overtreden volgen disciplinaire maatregelen. Daarnaast wordt de integriteit van het personeel versterkt door aandacht te geven aan de gedrags- en meldcode en het bespreekbaar maken van morele dilemma’s tijdens werkoverleggen. In elke inrichting zijn vertrouwenspersonen aangesteld. Ook de verbetermaatregelen op dit terrein komen aan bod in de beleidsreactie op het rapport «binnen de muren niet toegestaan».
Wordt er nader onderzoek verricht naar het binnensmokkelen van deze telefoons zodat het corrupte personeel kan worden aangepakt en bestraft? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt bij het aanstellen van personeel aandacht besteed aan het voorkomen van corrupte handelingen door personeel die ten koste gaan van de veiligheid van hun collega’s?
Als een telefoon of andere contrabande wordt gevonden in een penitentiaire inrichting, wordt geprobeerd te achterhalen op welke wijze deze de inrichting is binnengekomen. Als blijkt dat hier personeelsleden bij betrokken zijn, volgen disciplinaire maatregelen. Ook de aangetroffen contrabande in bovengenoemd nieuwsbericht is onderzocht. Er is geen enkele aanwijzing dat hierbij personeel betrokken is geweest.
Nieuwe medewerkers van een inrichting of voorziening van DJI moeten een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) overleggen. Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG wordt het justitiële verleden van de potentiële werknemer tot 30 jaar terug onderzocht. De mogelijkheid tot periodieke screening wordt momenteel onderzocht.
Hoeveel personeel wordt via de in het artikel besproken particuliere beveiligingsbedrijven aangesteld? Hoe verloopt de screening van dit personeel? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Draagt deze bij aan een veilig werkklimaat voor gevangenispersoneel en het voorkomen van incidenten?
Eind augustus 2017 werden binnen de penitentiaire inrichtingen 267 particuliere beveiligers ingehuurd van een extern beveiligingsbedrijf (G4S). Een beveiligingsbedrijf moet voldoen aan de eisen uit de wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Particuliere beveiligers worden gescreend en moeten onder andere een verklaring omtrent gedrag tonen. Particuliere beveiligers wordt alleen ingezet voor directe contacten met gedetineerden als men beschikt over een MBO-2 Opleiding Beveiliging, een verkorte Bewaarders Justitie Onderdelen (BEJO) opleiding en een BHV-opleiding.
De inhuur van particuliere beveiligers wordt niet gezien als vaste oplossing om personeelstekorten op te vangen. De benodigde personele inzet bij DJI varieert gedurende het jaar. Ten behoeve van de gewenste flexibiliteit zal altijd een bepaalde mate van inhuur nodig blijven om de veiligheid en orde in de inrichting te waarborgen. Van belang is een goede balans tussen eigen medewerkers en externe inhuur. Via een landelijke wervingscampagne wordt eraan gewerkt om de inhuur terug te dringen en op een betere balans uit te komen.
Het bericht 'Oostenrijk hekelt Nederlandse aanpak drugsproducenten'. |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Remco Dijkstra (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht op nu.nl en Reuters waarin Oostenrijk de Nederlandse aanpak van ondergrondse drugslaboratoria hekelt?
Ja.
Klopt het dat Oostenrijk en het hoofd van de Oostenrijkse politie zich hebben beklaagd dat Nederland onvoldoende inzet pleegt in het doen van onderzoek naar en het aanpakken van (ondergrondse) drugslaboratoria? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Andere signalen buiten genoemd bericht zijn mij niet bekend en zijn ook niet naar voren gekomen in het kennismakingsgesprek dat ik onlangs heb gehad met de Oostenrijkse Minister van Justitie.
Ik herken niet het beeld dat Nederland te laks zou zijn in de aanpak van drugcriminaliteit. In de aanpak van georganiseerde criminaliteit is drugscriminaliteit een van de prioriteiten. Daar valt zeker ook de productie van synthetische drugs onder.
Klopt het bovendien dat volgens uw Oostenrijkse collega de samenwerking tussen Nederland en Oostenrijk als het gaat om de aanpak van drugsproducenten beter zou moeten? Zo ja, waar schort de samenwerking dan precies aan en welke stappen neemt u c.q. uw collega om dit te verbeteren?
De samenwerking met Oostenrijk op het gebied van de aanpak van drugsproducenten verloopt over het algemeen naar behoren. Zoals in elke internationale samenwerkingsrelatie is daarbij ook voortdurend aandacht voor het onderhoud van de relatie. Specifieke knelpunten zijn mij op dit moment niet bekend. Mochten zich in de operationele samenwerking knelpunten voordoen tussen de Oostenrijkse en de Nederlandse rechtshandhavingsdiensten, dan zal ik daar uiteraard naar kijken.
In hoeverre is de berichtgeving juist dat bij Nederlandse autoriteiten «verzoeken» van Oostenrijkse zijde op de plank blijven liggen? Over wat voor soort verzoeken gaat het dan specifiek? Wat is de reden van een eventuele vertraging?
Het is de Nederlandse autoriteiten niet duidelijk geworden op welke verzoeken Oostenrijk in de berichtgeving duidt.
Hoe regelmatig komt het voor dat ondergronds drugslaboratoria c.q. opslagplaatsen worden aangetroffen?
De bij de politie bekende cijfers over 2016 betreffen 61 productielocaties en 84 opslaglocaties. Hierbij wordt overigens niet geregistreerd of het ondergrondse locaties betreft of niet.
Deelt u het standpunt dat de ontmanteling van deze laboratoria na ontdekking voortvarend moet plaatsvinden? Gebeurt dat ook? Welke organisaties spelen een rol bij de ontmanteling ervan? Wie voert daarin de regie?
Ik ben met u van mening dat de ontmanteling van dergelijke laboratoria voortvarend moet plaatsvinden. Overwegingen als gevaarzetting voor de directe omgeving spelen een rol bij de beslissing om de ontmanteling extra snel ter hand te nemen. De ontmantelingen worden verricht door de specialisten van de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) van de Landelijke Eenheid van de politie. De LFO wordt eventueel geassisteerd door brandweer LFO-ers en maakt zo nodig gebruik van de aanvullende kennis en kunde van gespecialiseerde externe bedrijven. Het opsporingsonderzoek in het geval een drugslaboratorium wordt aangetroffen vindt plaats onder het gezag van het Openbaar Ministerie (OM). De ontmantelingen worden uitgevoerd onder aansturing van de politie in afstemming met het OM.
In hoeverre kunnen de kosten van de ontmanteling van deze laboratoria succesvol op de illegale drugsproducenten worden verhaald? Wie draait op voor de kosten indien deze personen geen of onvoldoende verhaal bieden?
Op dit moment neemt de politie de kosten voor ontmanteling en vernietiging van laboratoria voor haar rekening, als het lab bij toeval wordt aangetroffen. Indien er sprake is van een opsporingsonderzoek is de verdeling van de kosten onderwerp van gesprek tussen politie en OM. Indien de ontmanteling onderdeel is van een opsporingsonderzoek kan crimineel vermogen worden afgepakt. De kosten voor de ontmanteling vormen echter geen onderdeel van het af te pakken criminele vermogen.
Hoe staat het met de uitvoering van het gewijzigde amendement Cegerek/Dijkstra (Kamerstuk 34 000 XII nr. 49) dat ziet op cofinanciering inzake het opruimen van drugsafval? Kunt u een actueel inzicht geven in de besteding van de extra middelen die de afgelopen jaren voor cofinanciering bij het opruimen van drugsdumpingen ter beschikking zijn gesteld?
De uitvoering van het gewijzigde amendement Cegerek/Dijkstra geschiedt op basis van een «Convenant uitwerking amendement cofinanciering opruiming drugsafvaldumpingen». Dit convenant is op 28 april 2016 gesloten met de provincies. In dit convenant is afgesproken dat de provincies een modelverordening voor de verlening van bijdragen in de kosten voor het opruimen van drugsafvaldumpingen opstellen en de uitvoering op zich nemen. De provincies beoordelen en behandelen de aanvragen op basis van vooraf overeengekomen criteria, en keren bij een rechtmatige aanvraag een bedrag aan cofinanciering van de opruimkosten uit.
De eerste aanvragen voor cofinanciering van opruimkosten konden in 2016 worden ingediend over gemaakte kosten in 2015. Resultaat hiervan is dat in 2016, over het eerste amendementsjaar 2015, van de beschikbare 1miljoen euro € 220.000 is uitgekeerd aan cofinanciering. De openstellingsperiode voor aanvragen voor cofinanciering van kosten voor opruimingen in 2016, loopt nog tot 1 september 2017. Hoeveel aanvragen, toekenningen en tot welk bedrag aan uitbetaling dit zal leiden voor opruimingen in het jaar 2016, zal pas in het najaar bekend worden.
Tot welke resultaten heeft dit geleid? Wat valt er te zeggen over de effectiviteit? Is de pakkans verhoogd? Waarvoor is het geld ingezet? Is een inzicht te krijgen in projecten waarbij gebruik is gemaakt van deze middelen?
Bij de uitvoering van het «Convenant uitwerking amendement cofinanciering opruiming drugsafvaldumpingen» door de provincies is sprake van onderbesteding.
De onderbesteding is o.a. terug te voeren op:
Het aantal vaten met een lek was lager dan verwacht. Mede daardoor waren ook de kosten voor het reinigen van verontreinigde bodem lager dan was geraamd.
Onbekendheid met de regeling bij gemeenten en terreinbeheerders, waardoor er bij de provincies minder aanvragen zijn ingediend dan aanvankelijk was gedacht.
Op basis van de over het jaar 2015 uitgevoerde evaluatie van de uitvoering van het convenant zijn de provinciale subsidieregelingen voor 2016, met inachtneming van de geldende convenantafspraken, waar nodig verduidelijkt en aangepast en is meer aandacht gegeven aan communicatie naar de doelgroep. Om de pakkans te verhogen is vanaf het begin als vereiste in de subsidieregelingen opgenomen dat bij een aanvraag ook aangifte bij de politie moet zijn gedaan. Het is nog te vroeg om hier conclusies uit te trekken. Wel is geconstateerd dat in een aantal provincies, waaronder Noord-Brabant, door de subsidieaanvragen en de voorwaarde van aangifte een beter beeld is ontstaan van de omvang en de ruimtelijke verspreiding van drugsafvaldumpingen.
In 2015 zijn 153 meldingen van drugsafvaldumpingen gedaan. Voor 105 van deze dumpingen zijn cofinancieringsaanvragen ingediend. Hiervan zijn er 94 gehonoreerd. De aanvragen zijn voornamelijk afkomstig van gemeenten (70%), omgevingsdiensten (22%) en waterschappen (8%). Particulieren blijken in 2015 (nog) niet goed op de hoogte te zijn van de subsidieregelingen voor cofinanciering opruimkosten. Informatie over de aard en omvang van de individuele drugsafvaldumpingen waarvoor een cofinancieringsaanvraag is ingediend, alsmede over de middelen die zijn uitgekeerd voor cofinanciering van de opruimkosten, is beschikbaar bij de provinciale uitvoeringsorganisatie.
Is het nodig, gezien de aanhoudende berichten over illegale dumpingen in buitengebieden, het Rijks- en Provinciaal beleid tegen drugsdumpingen verder te intensiveren of zelfs meerjarig en structureel te maken? Welke afweging wordt daarin gemaakt? Welke initiatieven zijn thans gaande?
Na de evaluatie van de uitvoering van het convenant over 2015, beraden het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en de provincies zich of het instrument van cofinanciering van opruimkosten van drugsafvaldumpingen, via een convenant en twaalf provinciale subsidieregelingen, de beste manier is om gedupeerden tegemoet te komen. Na het beschikbaar komen van de evaluatie van de uitvoering van het convenant over 2016, zal bekeken worden of en hoe het beleid moet worden bijgesteld.
Er is geen synthetisch drugsafval zonder productieplaats. De inzet van de politie, het OM, NFI en partners (waaronder de FIOD) is dan ook gericht op het verstoren van het productieproces van synthetische drugs. De aanpak van de productie van synthetische drugs en de aanpak van het dumpen van afval dat daarbij wordt geproduceerd is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van bestuur, politie en Openbaar Ministerie (OM). Bijvoorbeeld in Zuid Nederland wordt ondermijnende criminaliteit integraal en intensief aangepakt. De aanpak richt zich zowel op het effectief verstoren van de criminele industrie als op het versterken van de bestuurlijke weerbaarheid en integriteit. Daarnaast werkt de politie aan een eenduidige benadering en opvolging van een drugsafvaldumping, waarbij de dumping -plaats delict- in eerste instantie zowel vanuit het milieu- als het generieke opsporingsperspectief wordt benaderd.
Ten aanzien van de aanpak in de buitengebieden kan vermeld worden dat er verschillende samenwerkingsafspraken ten aanzien van het toezicht in het buitengebied zijn. Net als op straat, is ook in het buitengebied goede samenwerking en afstemming noodzakelijk tussen de politie, gemeenten, provincies en de boa’s van andere organisaties. Dit betekent dat er in de lokale driehoeken aandacht is voor de handhavingsinzet in deze gebieden en dat de werkgevers van de boa’s in de buitengebieden worden betrokken bij overleg hierover. Daarnaast is er structureel overleg op lokaal niveau tussen gemeente, politie, OM en de boa-werkgevers hetgeen de samenwerking bevordert en bijdraagt aan een effectieve, lokale veiligheidszorg. Hiertoe worden ook handhavingsbeleid en handhavingsplannen vastgesteld. Een voorbeeld is het handhavingsteam «Samen Sterk in Brabant.» De gezamenlijke inzet draagt onmiskenbaar bij aan de veiligheid en leefbaarheid en het natuurbehoud in de buitengebieden.
Welke stappen zijn recent gezet in het voorkomen dat drugsproducenten of handelaren via de post hun illegale waar aanbieden?
De politie en het OM werken nauw samen met PostNL in het project Post/Pakket Interventieteam (PIT) om de problematiek van illegale verzendingen zoals drugs aan te pakken. Dit team is ondergebracht bij de Landelijke Eenheid van de politie. Naast de politie en het OM zijn er diverse andere partijen bij dit project betrokken, onder meer het LIEC, Transport en Logistiek Nederland, RIEC Den Haag, de Koninklijke Marechaussee en de douane. Het doel van het project is om de post- en pakketfaciliteiten zodanig weerbaar te maken, dat de gelegenheidsstructuur voor criminele doelen wordt weggenomen. De aanpak van illegale verzendingen door dit interventieteam gebeurt onder meer door onderschepping van post en pakketten, door de implementatie van technische innovaties en door inzet van speurhonden door PostNL. De pakketten en de drugs die door PostNL onderschept worden, worden daarna door de opsporingsambtenaren en NFI-onderzoekers nader onderzocht en afgehandeld.
Meer algemeen voert de Douane toezicht uit op het EU-grensoverschrijdende goederenverkeer. Dit toezicht vindt risicogericht plaats, waarbij hulpmiddelen zoals speurhonden ingezet kunnen worden. Dit toezicht vindt ook plaats op (brief en pakket)post- en koerierszendingen. Daarbij speelt de douane in op actuele risico’s en modus operandi, zoals smokkel van synthetische drugs in uitgaande briefpost.
Het bericht ‘Voortvluchtige criminelen ontlopen gevangenisstraf’ |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in NRC Next «Voortvluchtige criminelen ontlopen gevangenisstraf»?1
Ja
Hoe staat u tegenover het principe dat de tenuitvoerlegging van straffen kan verjaren? Welk doel is daarmee gediend?
Van de executieverjaring gaat ontegenzeggelijk een prikkel uit om opgelegde straffen vlot ten uitvoer te leggen.Daarbij komt dat, in het bijzonder bij lichte overtredingen, met de tenuitvoerlegging na verloop van tijd geen redelijk doel meer kan worden gediend. Voor ernstige misdrijven is dat anders. In de wet is daarom gekozen voor een differentiatie van de executieverjaringstermijnen.Per 1 april 2013 zijn de termijnen voor ernstige misdrijven verlengd en voor zeer ernstige misdrijven opgeheven: voor misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van acht jaar of meer geldt nu een verjaringstermijn van ruim 26 jaar, voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat en ernstige zedenmisdrijven tegen minderjarigen zijn de executietermijnen opgeheven. De tenuitvoerlegging van opgelegde sancties voor die misdrijven verjaart dus niet.
Verder is van belang dat de verjaringstermijn kan worden gestuit (dat wil zeggen dat deze opnieuw aanvangt), kan worden geschorst (dat betekent dat de verjaringstermijn tijdelijk niet loopt) of kan worden verlengd. Zo vangt de verjaringstermijn onder andere opnieuw aan wanneer een veroordeelde, die zijn straf in een inrichting ondergaat, ongeoorloofd afwezig is. En wordt de verjaringstermijn met twee jaar verlengd wanneer een geldboete bij een overtreding is opgelegd en er uitstel van betaling is verleend of een betalingsregeling wordt getroffen. Eerder heb ik in mijn brief van 29 november 2016 een toelichting gegeven2 op de verlenging van de executieverjaringstermijnen en verslag gedaan van een nadere analyse naar de mate waarin de volledige tenuitvoerleggingsperiode wordt benut voor de tenuitvoerlegging. Voor de vrijheidsstraffen is daaruit naar voren gekomen dat de tenuitvoerlegging in 80% van de gevallen aan het begin van de
tenuitvoerleggingsperiode plaatsvindt3. Daarna vlakt de curve van het aantal
afgedane zaken flink af. Daarmee vind ik dat het stelsel van huidige verjaringstermijnen valide is en zet ik op dit moment in op de verbetering van de tenuitvoerlegging.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat veroordeelden op deze manier de verantwoordelijkheid voor hun daden kunnen ontlopen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke meerwaarde is gemoeid met het in stand houden van artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht? Zou de verjaring niet tenminste moeten kunnen worden gestuit indien deze ontstaat doordat de veroordeelde zich onvindbaar houdt? Zo ja, welke stappen zijn ten aanzien van de wetsredactie op dit punt te verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden veroordeelden in een zwaarder strafregime geplaatst indien zij een oproep tot melden bij de gevangenispoort negeren? Aan welk zwaarder strafregime wordt dan gedacht?
Als een zelfmelder zich niet meldt, wordt hij of zij gearresteerd door de politie, met de consequentie de eerste acht weken in een sober regime te worden geplaatst. Iemand die zich daarentegen wel meldt na een oproep, komt in een plusregime terecht.
Bent u van mening dat station Schiedam Centrum als regionaal knooppunt met bijna 20.000 in- en uitstappers cruciaal is voor forenzen van Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, Nissewaard, enzovoort? Zo nee, waarom niet?
Ja. Schiedam Centrum is een van de regionale knooppunten, vergelijkbaar met stations als Rotterdam Blaak en Rotterdam Alexander.
Bent u er inmiddels mee bekend dat NS, de provincie Zuid-Holland én de metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) graag de intercitystatus van station Schiedam Centrum willen behouden? Welke stappen hebben zij in dit verband gezet sinds de beantwoording van eerdere vragen (d.d. 7-12-2015)?
Dat de Provincie Zuid-Holland en de MRDH deze wens hebben, is mij bekend. NS maakt haar keuzes in het algemeen pas bekend bij de daadwerkelijke opzet van de dienstregeling. Voor de dienstregeling 2018 handhaaft NS de bestaande stop van de Intercity Amsterdam – Dordrecht/Vlissingen in Schiedam Centrum.
In mijn antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 798) heb ik uw Kamer gemeld dat de mogelijkheid van een Intercity-stop in Schiedam Centrum (in 2023/2024) vervalt als gevolg van de invoering van hoger frequent spoorvervoer. Het is een keuze die gezamenlijk met de betrokken overheden in de Zuidvleugel en met NS in het kader van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) in 2010/2011 is gemaakt. Het is evenwel bekend dat de regionale overheden om meerdere redenen toch graag ook op de langere termijn een Intercity-stop in Schiedam Centrum willen behouden, naast de hoogfrequente treindienst van de Sprinters in het kader van PHS.
De MRDH heeft begin 2016, conform de afspraken in het BO MIRT van eind 2015 (Kamerstuk 34 300 A, nr. 17) in samenspraak met en cofinanciering door de Provincie Zuid-Holland en het ministerie aan ProRail opdracht gegeven die mogelijkheid te onderzoeken.
Welke inspanningen verricht u om de bereikbaarheid van deze regio te behouden? In hoeverre past daar een station met intercitystatus bij? Klopt het dat «viersporigheid» dan cruciaal is? Wordt dit mogelijk door het ombouwen van de treinverbinding tussen Schiedam en Hoek van Holland tot metrolijn? Kunt u daarbij toelichten of en hoe de onderhandelingen met de betrokken partijen zoals de MRDH verlopen?
In 2010 heeft het Kabinet een Voorkeursbeslissing voor PHS genomen, om hoger frequent spoorvervoer in de brede Randstad mogelijk te maken met als doel de reizigersgroei op te kunnen vangen en de Randstad beter bereikbaar te maken. Hiervoor worden in de Zuidvleugel grote investeringen gedaan, waaronder de ombouw van emplacement Den Haag Centraal, spoorverdubbeling tussen Rijswijk en Delft Zuid (aansluitend op de bouw van de spoortunnel in Delft) en aanpassing van het spoor tussen Schiedam en Rotterdam. Dankzij deze investeringen kan de frequentie van het treinverkeer tussen Den Haag en Rotterdam op termijn worden verhoogd van nu 7 naar straks 8 Intercity’s en van nu 4 naar straks 6 Sprinters per uur per richting. Het wegvallen van de Intercity-stop in Schiedam Centrum wordt bij hoogfrequent spoorvervoer gecompenseerd door het toevoegen van twee extra Sprinters. Daarnaast heb ik een financiële bijdrage van € 0,2 mln. toegezegd in het hierboven genoemde onderzoek van de regio naar de mogelijkheid van een Intercity-stop in Schiedam Centrum en naar de extra investeringskosten om de PHS-lijnvoering tussen Schiedam en Delfshavense Schiebrug (DHS) af te wikkelen over vier in plaats van twee sporen. Om invulling te geven aan de implementatie van PHS is tweesporigheid op dit traject in principe voldoende.
De inpassing van viersporigheid tussen Schiedam en DHS draagt bij aan de robuustheid van de dienstregeling en maakt bovendien stoppen met Intercity’s mogelijk. Deze inpassing wordt mogelijk doordat dit jaar ter hoogte van Schiedam de Hoekse Lijn-sporen worden aangetakt op het Rotterdamse metronet. Echter, zonder extra maatregelen kunnen de perronsporen 1 en 2 te Schiedam Centrum na de verbouwing niet of nauwelijks worden gebruikt door ander treinverkeer en blijft het treinverkeer Delft – Rotterdam grotendeels via de twee noordelijke sporen rijden.
Het onderzoek dat in opdracht van de MRDH is uitgevoerd, is door ProRail opgeleverd. De uitkomsten van dat onderzoek zijn op 7 maart jl. besproken tussen de MRDH, Provincie Zuid-Holland, gemeenten Schiedam, Delft en Rotterdam, het ministerie, ProRail en NS. Op basis van de uitkomsten is het aantal oplossingsvarianten teruggebracht. Het onderzoek krijgt de komende maanden nog een verdiepingsslag. De oplossingsrichtingen, die na het trechteren zijn overgebleven, worden in deze verdiepingsslag nader uitgewerkt. Er zijn nog geen onderhandelingen gestart.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten zijn van de studies die uitgevoerd zouden worden in het Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport Zuidvleugel, met name wat betreft station Schiedam Centrum?
Uit het onderzoek, dat in opdracht van de MRDH door ProRail is uitgevoerd, blijkt dat met PHS de bestaande Intercity-stop door de Intercitydienst Amsterdam-Den Haag-Rotterdam-Dordrecht/Vlissingen niet kan worden gehandhaafd. Alleen als viersporigheid tussen Rijswijk en DHS wordt gerealiseerd en – daarnaast – ook de Intercitydienst Den Haag – Rotterdam – Breda in Schiedam Centrum halteert, kan de bestaande IC-stop worden gehandhaafd, maar er wordt nog uitgezocht of dat strijdig is met de uitgangspunten van de uitvoeringsovereenkomst Stedenbaan. In de uitvoeringsovereenkomst Stedenbaan hebben NS en de regionale overheden afspraken gemaakt over de uitbreiding van de Sprinterdienst naar 6x per uur.
De uitkomsten van het onderzoek zijn op 7 maart jl. besproken tussen de MRDH, Provincie Zuid-Holland, gemeenten Schiedam, Delft en Rotterdam, het ministerie, ProRail en NS. Voor het resultaat van dat overleg zie antwoord 3.
Klopt het dat als de viersporigheid gerealiseerd kan worden de zogenoemde intercitystatus van station Schiedam Centrum gehandhaafd kan worden? Heeft u daar gesprekken over met NS, ProRail en de MRDH?
Zie antwoord 4.
Heeft u in de eerdergenoemde onderzoeken meegenomen dat station Schiedam Kethel mogelijk kan bijdragen aan de goede bereikbaarheid van de regio? Heeft de regio hiertoe een onderzoeksopdracht ingediend? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De regio heeft hiertoe geen onderzoeksopdracht ingediend, dan wel de onderzoeksopdracht met deze vraagstelling vergroot. Naar een station Schiedam Kethel is eerder onderzoek gedaan (Kamerbrieven 31 801, nr. 20, 31 801 nr. 21, 32 404, nr. 4, 34 300 A, nr. 17). Gezien eerder uitgevoerde studies en de daaruit getrokken conclusies, zie ik geen aanleiding het station opnieuw te onderzoeken.
Het bericht 'Wapenbeleid faalt' |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wapenbeleid faalt»?1
Ja.
Wat is uw algemene reactie op de titel van het artikel?
In het artikel worden zorgen geuit dat vuurwapens via Nederland illegaal naar het Verenigd Koninkrijk zouden worden gesmokkeld en dat de straffen op illegaal wapenbezit en -handel minder hoog zijn dan die in het Verenigd Koninkrijk.
Ik ben het niet eens met de stelling dat het Nederlandse wapenbeleid faalt. De laatste twee jaar is de aanpak van illegale vuurwapens in Nederland op beleidsmatig en operationeel niveau behoorlijk geïntensiveerd. Zo is er onder meer aandacht voor handel in en bezit van illegale vuurwapens en is een verbeterde informatiepositie gerealiseerd. Daarnaast is een landelijke portefeuillehouder «aanpak illegale vuurwapens» bij de politie aangesteld, heeft het OM een landelijk officier van justitie «vuurwapens» aangewezen en is het Landelijk Netwerk bestrijding illegale vuurwapens ingesteld. Deze maatregelen hebben geleid tot een toename in operationele onderzoeken en inbeslagnames van partijen wapens en explosieven. Kortom, de aanpak van illegale vuurwapens is verbeterd en zal de komende tijd aandacht blijven krijgen van politie en justitie. Tegelijkertijd wordt continu bezien of en op welke wijze de aanpak verbeterd kan worden. Suggesties en ideeën van Britse collega’s zijn daarom altijd welkom.
Klopt het dat reeds verschillende malen door het Britse National Crime Agency zou zijn aangegeven dat een exponentiële groei is waar te nemen in de groei van wapens naar Nederland en de doorvoer naar het Verenigd Koninkrijk? Wat is hiermee gedaan?
Het Verenigd Koninkrijk verwacht blijkens het artikel een grotere inspanning van Nederland om te voorkomen dat vuurwapens via Nederland naar het Verenigd Koninkrijk worden gesmokkeld. In bilaterale overleggen wordt frequent over de aanpak van vuurwapens gesproken. Eventuele zorgen kunnen daar worden geuit en waar nodig worden betrokken bij het Nederlandse beleid of de uitvoering daarvan.
Heeft het National Crime Agency ook suggesties gedaan hoe de illegale wapenimport cq. export is te stoppen?
Nee, daartoe zijn bij mijn weten geen suggesties gedaan, behalve in algemene termen dat de Nederlandse strafmaat voor illegaal wapenbezit en -handel verhoogd zou kunnen worden en dat de aanpak van illegale wapens op eenzelfde wijze als in het Verenigd Koninkrijk geprioriteerd zou kunnen worden.
In hoeverre klopt het bericht dat het beleid in het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van illegale wapens scherper is dan in Nederland? Waar zitten de verschillen? Welke lessen kunnen wij van de Britten leren op dat vlak?
Ik stel vast dat de strafmaat voor illegaal wapenbezit en illegale handel aanzienlijk hoger is in het Verenigd Koninkrijk dan in Nederland, voornamelijk vanwege het systeem van minimumstraffen dat het Verenigd Koninkrijk kent.
Onze diensten zijn altijd gericht op het verbeteren van de eigen processen en het vergroten van de effectiviteit van het eigen handelen. Onderdeel daarvan is het uitwisselen van ervaringen met collega-diensten in het buitenland, waaronder het Verenigd Koninkrijk. Het bezoek aan het Verenigd Koninkrijk waar in het artikel aan wordt gerefereerd is daar een voorbeeld van. Tijdens dit bezoek is onder meer aandacht besteed aan de versterking van de informatiepositie op het gebied van illegale wapenhandel.
Tegelijkertijd is een deel van het vraagstuk capacitair van aard. Een vergroting van de capaciteit vraagt om een herprioritering van het fenomeen en een aanzienlijke investering in mensen die het feitelijke werk moeten doen. Een dergelijke keuze zal pas gemaakt kunnen worden in de algehele afweging rond prioriteitstelling die – zoals uw Kamer bekend is – komend jaar mede op basis van het nieuwe Nationaal Dreigingsbeeld en vervolgens de Veiligheidsagenda wordt gemaakt.
Welke organisatie heeft in Nederland de regie als het gaat om het aanpakken van illegale wapens? Is voldoende capaciteit en inhoudelijke expertise bij de opsporingsdiensten beschikbaar voor het concreet aanpakken van de wapenhandel?
Bij de aanpak van (de handel in) illegale wapens zijn diverse instanties betrokken, te weten de politie, de Koninklijke marechaussee, de Douane, het Openbaar Ministerie, het Nederlands Forensisch Instituut, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze instanties werken samen in het Landelijk Netwerk bestrijding illegale vuurwapens. Opsporingsonderzoeken naar illegale wapenhandel vinden plaats onder leiding van het Openbaar Ministerie, waarbij – indien nodig – wordt samengewerkt met justitiële instanties in het buitenland.
Elke politie-eenheid beschikt over specialisten op het onderwerp Wapens en Munitie binnen de Forensische Opsporing. Gezien het feit dat politiecapaciteit per definitie schaars is dienen voortdurend keuzes te worden gemaakt hoe deze capaciteit in te zetten. Het OM maakt keuzes hoe deze capaciteit in te zetten. Ik bezie in overleg met het OM en met de leiding van de politie op continue basis waar in de inzet van capaciteit nog meer scherpte aangebracht kan worden. Voor vragen met betrekking tot capaciteit op de middellange termijn verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Welke aanpassingen worden overwogen in de Wet wapens en munitie (Kamerstuk 34 432)? Welke bijdrage levert deze wet in het terugdringen van illegale vuurwapenbezit in Nederland?
De aanpassingen die in het wetsvoorstel worden overwogen zijn in het desbetreffende wetsvoorstel terug te vinden en strekken ertoe verdergaand te waarborgen dat legale wapens alleen in handen komen en zijn van diegenen die kunnen omgaan met de vergaande verantwoordelijkheid die wapenbezit met zich brengt. Bedoeld wetsvoorstel is daarmee vooral gericht op versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit en ziet in mindere mate op een aanpassing in de aanpak van het illegaal vuurwapenbezit.
De documentaire ‘Grenzeloos misbruikt’ |
|
Nine Kooiman , Jeroen Recourt (PvdA), Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de documentaire «Grenzeloos Misbruikt» van de EO in samenwerking met Terres des Hommes en International Justice Mission (IJM)?
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de aanbevelingen die de organisaties achter de documentaire, naar aanleiding van de documentaire op 2 november 2016, hebben aangeboden aan de vaste commissies van Veiligheid en Justitie, Buitenlandse Handel en ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken uit de Tweede Kamer?1
Bij brief van 6 september 2016 heb ik aan uw Kamer het Plan van Aanpak Bestrijding Kindersekstoerisme doen toekomen2. Mede op basis van de bevindingen uit het rapport «Global Study on Sexual Exploitation of Children in Travel en Tourism» wordt in het plan een sterk accent gelegd op de Filipijnen, wat betreft de bestrijding van kindermisbruik in het buitenland waaraan Nederlanders op enigerlei wijze deelnemen. In mijn antwoord op vraag 8 ga ik hier verder op in.
De Nederlandse ambassade in Manila richtte in 2014 het informatieuitwisselingsplatform «Manila Dialogue» op waar nationale en internationale partners structureel met elkaar in contact staan over ontwikkelingen en gesignaleerde risico’s op het gebied van mensenhandel, waaronder de seksuele uitbuiting van kinderen. Begin 2016 zijn onder dit platform werkgroepen opgericht die specifiek aandacht geven aan de meest kwetsbare groepen, waaronder kinderen. Op 1 november jl. vond op initiatief van de Ministeries van Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken een expertbijeenkomst over seksuele uitbuiting van kinderen plaats, waarbij het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, betrokken mensenrechten ngo’s en ambassades in de Zuidoost-Azië regio aan deelnamen. Ook deze bijeenkomst had als doel om de samenwerking en informatiedeling in de strijd tegen seksuele uitbuiting van kinderen in Zuidoost-Azië te verbeteren.
Wat betreft de specifieke aanbevelingen om via het strafrecht webcamseks met kinderen aan te pakken verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4, 6, 7 en 10.
Klopt de aanname van de betrokken organisaties dat er wereldwijd zo’n tien miljoen kinderen worden uitgebuit in de commerciële seks of pornografie? Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders als dader of gebruiker vermoedelijk betrokken zijn bij dit misbruik? Hoeveel zaken zijn jaarlijks aanhangig bij de rechter in dit kader?
Zowel het aantal kinderen als het aantal daders dat wereldwijd betrokken is bij seksueel kindermisbruik wordt niet bijgehouden. Wel is bekend dat op 1 december 2016 wereldwijd 29 Nederlanders zijn gedetineerd vanwege een veroordeling voor dan wel verdenking van een zedendelict waarbij minderjarigen het slachtoffer werden. In de Filipijnen zitten momenteel drie Nederlanders hiervoor vast.
Heeft de politie voldoende middelen op te treden tegen mensen die tegen betaling kijken naar het misbruik van kinderen voor een webcam in het buitenland? Kunt u aangeven welke middelen dit zijn, hoe zij worden toegepast en welke middelen en juridisch instrumentarium nodig zijn ter aanvulling op de bestaande bevoegdheden?
Alle middelen en het daarbij behorende juridische instrumentarium die de politie ter beschikking staan ten behoeve van de reguliere opsporing (ook in de digitale omgeving), worden ook ingezet voor de opsporing van het misbruik van kinderen. Naar inschatting van de politie zullen de aanvullende bevoegdheden die het wetsvoorstel Computercriminaliteit III na inwerkingtreding biedt (op afstand binnendringen en onderzoek doen in een geautomatiseerd systeem) verder helpen in de opsporing van het misbruik van kinderen voor een webcam in het buitenland waarbij Nederlandse plegers betrokken zijn.
De opsporing van Nederlandse personen die, tegen betaling, kijken naar het misbruik van kinderen voor een webcam, blijkt een zeer arbeidsintensieve aangelegenheid. Dit komt mede door geavanceerde technische middelen die daders inzetten om zichzelf af te schermen wat opsporingsonderzoek en bewijsgaring complexer en tijdrovender maakt. De technologische ontwikkelingen in het digitale domein gaan dusdanig snel dat dit met zich meebrengt dat er blijvende aandacht zal moeten zijn voor middelen en instrumentarium.
Als misbruik plaatsvindt in het buitenland is er sprake van externe afhankelijkheden, zoals de betrokkenheid en het kennisniveau van buitenlandse autoriteiten in de bronlanden. Bovendien is de capaciteit in de bronlanden veelal schaars en zijn bronlanden genoodzaakt om te prioriteren in het werkaanbod vanwege internationale verzoeken om rechtshulp van andere landen.
Wat is uw reactie op het pleidooi van deze organisaties voor een meer zichtbare aanwezigheid van de politie op internet, specifiek gericht op netwerken die zich schuldig maken aan kinderporno en het kijken naar misbruik van kinderen uit het buitenland voor de webcam? Welke mogelijkheden ziet u om dit vorm te geven?
Meer zichtbare aanwezigheid van de politie op internet is een van de mogelijkheden die aan de bestrijding van kinderporno en webcamseks inhoud kan geven. Verstoring van de netwerken die zich hieraan schuldig maken is vanzelfsprekend gewenst en wordt binnen de huidige aanpak meegenomen, ook in internationaal verband in samenwerking met buitenlandse opsporingsdiensten. Dit heeft het gewenste effect, maar soms leidt het ertoe dat daders slimmere manieren bedenken om opsporing te bemoeilijken. Opgemerkt dient te worden dat ook voor deze methode geldt dat er sprake is van prioritering binnen het totale werkaanbod van kinderporno en kindersekstoerisme.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de voor- en nadelen van het inzetten van digitale opsporingstechnieken, zoals bijvoorbeeld toegepast in het Sweetieproject van Terres des Hommes, bij de opsporing van kinderpornonetwerken?
Naar inschatting van de politie zal het digitale opsporingsinstrumentarium hiertoe voldoende mogelijkheden bieden met de aanvullende bevoegdheden, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372, nr.3 waar ik in mijn antwoorden op vraag 4 van deze set en vraag 3 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beiden D66) nader op inga. Ik zie dan ook geen reden voor nader onderzoek naar digitale opsporingstechnieken.
Wat vindt u van het pleidooi van de organisaties voor meer bevoegdheden voor de politie om bij in beslagname van computers van verdachten van kinderporno door te kunnen rechercheren naar eventuele medeverdachten via deze computers, door deze in de lucht te houden? Tegen welke beperkingen om dat mogelijk te maken loopt u nu aan? Welke juridische beperkingen spelen hierbij een rol? Hoe laat zich dat vergelijken met de bevoegdheden van politie in het buitenland, zoals het voorbeeld uit Australië dat in het rapport wordt genoemd?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4, waar ik inga op de middelen en instrumentarium die de politie ter beschikking staan en mijn antwoord op vraag 2 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beide D66), waar ik inga op mogelijkheden voor de politie om gebruik te maken van de zg. honeypots of (het overnemen) van het beheer van een internet-omgeving waar strafbare feiten worden gepleegd. Hierbij gelden de gebruikelijke beperkingen met betrekking tot de toepassing, zoals het in mijn antwoord bij vraag 3 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beide D66) aangehaalde verbod op uitlokking.
In welke mate heeft Nederland contact met de Filipijnen over het probleem van webcamseks met Filipijnse minderjarigen door Nederlandse gebruikers? Bent u tevreden over de internationale samenwerking met de Filipijnen in de bestrijding van kinderporno en webcamseks met minderjarigen en zo ja, waarom?
In het Plan van Aanpak Bestrijding Kindersekstoerisme dat uw Kamer op 6 september 2016 is toegestuurd, is de samenwerking met de overheid in de regio Zuidoost-Azië een belangrijk onderdeel. In het bijzonder zal de komende jaren de samenwerking met de Filipijnen worden geïntensiveerd, onder andere door een pilot met een toolkit die ertoe strekt meer betekenisvolle meldingen voor de opsporing en vervolging van Nederlandse plegers van kindersekstoerisme te verkrijgen. De Filipijnen zijn sinds 2016 ook lid van de Virtual Global Taskforce (VGT) waar periodiek landen met elkaar wisselen over acties en ontwikkelingen op het gebied van (online en offline) seksueel kindermisbruik.
De Filipijnse autoriteiten onderschrijven namelijk dat kindersekstoerisme en webcamseks met minderjarigen een probleem is en zijn ook bereid met internationale partners daarop actie te ondernemen. Het aantal Filipijnse politiemedewerkers dat werkt aan de bestrijding van seksueel kindermisbruik (incl. webcamseks) is uitgebreid en kortgeleden is hiervoor speciaal het team Internet Crimes Against Children opgericht. Ook geeft de Filipijnse politie actief opvolging aan meldingen die Nederland deelt met de Filipijnen, wat heeft geleid tot verschillende (al dan niet gezamenlijke) opsporingsonderzoeken. Om die reden is de plaatsing van de flexibele politieliasion (FILO) in Manila met twee jaar verlengd.
Is de huidige bezetting van de Nederlandse Liaison officer inzake Sekstoerisme in Manilla toereikend, gezien de zware taak en omvang van deze vorm van criminaliteit? Kunt u beschrijven waar de werkzaamheden van de Liaison officer uit bestaan?
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 6 september 2016 is de aanstelling van de flexibele liaison (FILO) in Manila, speciaal voor de bestrijding van het fenomeen kindersekstoerisme, met twee jaar verlengd. Daarmee acht ik de huidige bezetting toereikend. De FILO Kindersekstoerisme in Manila onderhoudt het contact met de plaatselijke autoriteiten bij zaken waar een Nederlander betrokken is bij misbruik van kinderen. De FILO is de schakel tussen de Teams Bestrijding Kinderporno en Kindersekstoerisme in Nederland en de lokale autoriteiten bij gezamenlijke opsporingstrajecten betreffende kindersekstoerisme.
Verder ontwikkelen de FILO ’s Kindersekstoerisme in Manila en Bangkok een regionale aanpak van het fenomeen kindersekstoerisme, samen met de vaste politieliaisons en waar mogelijk met de liaisons van strategische partnerlanden en NGO’s in de regio. De thematische Kindersekstoerisme-liaisons hebben hierbij ook aandacht voor aanverwante thema’s als mensenhandel en kinderpornografie.
Tenslotte dragen de FILO’s waar mogelijk bij aan concrete projecten van Interpol en Europol, zoals het Project Green Notices, maar ook aan preventie.
Gedurende de plaatsingstermijn van de FILO Kindersekstoerisme wordt een strategie ten aanzien van de inbedding van het thema Kindersekstoerisme binnen de staande organisatie geformuleerd ten einde tijdig de beëindiging van de plaatsingstermijn van de FILO op effectieve wijze op te vangen.
Bent u bereid bijvoorbeeld in het kader van het mensenrechtenfonds of uit andere fondsen aanvullende middelen en tevens expertise ter beschikking te stellen voor het trainen en uitbreiden van de zedenpolitie in de Filipijnen, zoals de betrokken organisaties bepleiten? Waarom wel, indien nee waarom niet?
Nederland financiert uit het SRGR Partnerschapsfonds met 3 miljoen euro per jaar het «Down to Zero» programma waarin Terre des Hommes wereldwijd activiteiten uitvoert die gericht zijn op het tegengaan van commerciële seksuele uitbuiting van kinderen, waaronder kindersekstoerisme. Deze inspanningen zijn mede gericht op politietraining en de vergroting van opsporingscapaciteit op de Filipijnen.
Omdat deze inspanningen de inzet vereisen van schaarse gespecialiseerde operationele capaciteit van de politie, die daardoor niet voor de opsporing in Nederland beschikbaar is, ben ik helaas gedwongen hiermee terughoudend om te gaan. Overigens levert Nederland, in vergelijking tot andere Europese landen, een relatief grote inspanning, aan de bestrijding van kindersekstoerisme op de Filipijnen door de inzet van de FILO.
Het bericht 'Aantal dumpingen drugsafval afgelopen jaren gestegen' |
|
Remco Dijkstra (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Aantal dumpingen drugsafval afgelopen jaren gestegen»?1
Ja.
Bent u het met de politie eens dat veel lozingen niet gezien of geregistreerd worden en dat de cijfers dus het topje van de ijsberg laten zien? Zo ja, hoe kan dit worden verbeterd?
Het valt niet uit te sluiten dat een deel van dumpingen en lozingen onopgemerkt blijft. Niet alle gevallen van drugsafvaldumping en lozing worden bij de politie gemeld en daarmee ook niet geregistreerd. Om een completer beeld te krijgen zijn meldingen aan de politie van belang. In verschillende initiatieven wordt er aandacht aan besteed om het bewustzijn te versterken en het aantal meldingen te verhogen. Voorbeelden hiervan zijn de regionale en lokale protocollen met betrekking tot drugslozingen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van de leden Belhaj, Bergkamp, Koşer Kaya en Van Veldhoven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 575), die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer zijn gezonden.
Acht u de huidige inzet afdoende? Wat is uw reactie op de stelling dat veel zaken als geïsoleerd incident worden gezien? Zou het koppelen van zaken een effectievere bestrijding teweeg kunnen brengen? Zo ja, bent u bereid daartoe een inspanning te ondernemen?
De aanpak van de productie van synthetische drugs en de aanpak van het dumpen van afval dat daarbij wordt geproduceerd is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van bestuur, politie en Openbaar Ministerie (OM). In Zuid-Nederland wordt ondermijnende criminaliteit integraal en intensief aangepakt. U bent hier onlangs ook over bericht in antwoord op Kamervragen van de leden Segers en Dik-Faber2 en met het jaarbericht intensivering aanpak ondermijning in Zuid-Nederland3, zoals dat op 15 juni jl. aan uw Kamer is gezonden. De aanpak richt zich zowel op het effectief verstoren van de criminele industrie als op het versterken van de bestuurlijke weerbaarheid en integriteit. Daarnaast loopt het project «Samen tegen Dumpen» in Noord-Brabant, waar wordt samengewerkt om de gevolgen van drugsdumpingen te beperken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg. Door deze integrale benadering worden dumpingen niet als geïsoleerd incident gezien.
Op welke wijze wordt via (forensisch) onderzoek getracht de vervuiler op te sporen en de schade te verhalen? Bij hoeveel van de geregistreerde dumpingen in 2015 zijn de daders opgespoord? Hoe vaak en op welke manier is bij deze daders de schade van milieuvervuiling verhaald? Hoe kunnen deze cijfers worden verbeterd?
Waar mogelijk worden de kosten voor het opruimen van drugsafval verhaald op de daders. Politie en OM zijn hier alert op bij strafrechtelijke onderzoeken naar synthetische drugs.
Uit de registratiesystemen van het OM en de politie is geen volledig overzicht te genereren van zaken waarin verdachten zijn veroordeeld voor het dumpen van drugsafval en de eventueel op hen verhaalde kosten. Een drugsafvaldumping kan, afhankelijk van de concrete omstandigheden, in de registratiesystemen van het OM onder verschillende feiten worden vastgelegd, namelijk als een overtreding van de Opiumwet of als een milieudelict.
Gaan de huidige onderzoekmethoden voldoende met de tijd mee om de steeds veranderende wijzen van dumpen op te sporen en te vervolgen, met name in verband met de risico’s die daarmee gepaard kunnen gaan? Wordt kennis hierover bij opsporingsdiensten up-to- date gehouden? Zo ja, op welke wijze?
De politie kan sinds 2002 een beroep doen op de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) bij het ontmantelen van productieplaatsen van synthetische drugs en bij onderzoek van dumpingen van chemische afvalstoffen afkomstig van productieplaatsen. De specialisten van de LFO hebben de kennis en het expertiseniveau om deze werkzaamheden goed uit te voeren.
Grondeigenaren, alerte burgers en ketenpartners kunnen drugsdumpingen melden bij het milieupunt van de gemeenten of bij de politie via 0900-8844 (of 112 als elke seconde telt). Het opruimen van drugsafval behoort tot de taken van provincies, gemeenten, waterschappen en particuliere grondeigenaren. Indien een officier van de brandweer en/of milieurechercheur van de politie een drugsdumping aantreft, meldt hij dit via de meldkamer van de Landelijke Eenheid bij de LFO. De LFO adviseert ten behoeve van een veilige ontmanteling en het veiligstellen van sporen ten behoeve van opsporingsonderzoek. Het opsporingsonderzoek zelf wordt uitgevoerd door de reguliere recherchediensten.
Het bericht “OM kan aangiften discriminatie niet aan, slechts kwart behandeld” |
|
Anouchka van Miltenburg (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws van 22 september 2016 «OM kan aangiften discriminatie niet aan, slechts kwart behandeld»?
Ja.
Klopt het bericht dat slechts een kwart van de aangiftes behandeld worden door het openbaar ministerie (OM)?
Ja, dat klopt. Voor een verklaring hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 563).
Waarom wordt slechts een klein deel van de aangiftes door de politie doorgestuurd naar het OM? Hoe beoordeelt u het feit dat er zoveel aangiftes bij de politie blijven liggen?
Zie antwoord vraag 2.
In het WODC rapport «Discriminatie: van aangifte tot vervolging» uit 2015 kon het OM niet verklaren waarom het aantal geregistreerde specifieke discriminatiezaken bij het OM afneemt; hoe kan het dat het OM het nu wel kan verklaren?
Het WODC-onderzoek waar u naar verwijst heeft een wetenschappelijke status. Er kan geen wetenschappelijk geverifieerde verklaring worden gegeven voor de afname van het aantal bij het OM geregistreerde discriminatiezaken.
Hoe verhoudt dit lage percentage zich tot de oproep van het kabinet om altijd aangifte van discriminatie te doen? Hoe is de prioritering bij de politie en het OM ten opzichte van aangiftes over andere zaken?
Het beleid ten aanzien van de opvolging van aangiftes van discriminatie staat opgenomen in de Aanwijzing Discriminatie. Vigerend beleid is dat alle aangiften betreffende discriminatie door de politie worden opgenomen. Een aangifte leidt tot opname op de lijst van discriminatie-incidenten.
Daarnaast is het beleid dat een aangifte altijd leidt tot een strafrechtelijk gevolg (dagvaarding, strafbeschikking, sepot e.d.), tenzij de aangifte geen betrekking heeft op een strafbaar feit en in overleg met het OM wordt besloten dat de aangifte achteraf als melding wordt bestempeld. Ook meldingen en aangiften met betrekking tot internet worden conform het bovenstaande behandeld. Internet aangiften worden in beginsel regionaal afgedaan.
De politie dient ten tijde van de melding zorgvuldig af te wegen of deze melding dient te leiden tot een aangifte. Het criterium daarvoor is of er enige kans is op een strafzaak die eindigt in een strafbeschikking of dagvaarding. Indien dit het geval is dient de politie dit aan de melder in overweging te geven. Een melding heeft in beginsel geen strafrechtelijk vervolg. In het geval dat de melding niet tot een aangifte leidt, verwijst de politie – indien dit in de rede ligt – de melder zoveel mogelijk door naar een antidiscriminatievoorziening (ADV).
Deelt u de mening dat deze berichtgeving over het OM geen positieve impuls zal geven aan de aangiftebereidheid van slachtoffers? Wat vindt u hiervan? Hoe gaat u de aangiftebereidheid juist stimuleren?
Ja, die mening deel ik en ik heb hierover ook mijn zorgen geuit aan de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal. Over de maatregelen die worden getroffen om de aangiftebereidheid te verhogen bent u geïnformeerd in de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–20201.
Deelt u de mening dat iedere vorm van discriminatie een ernstige zaak is en dat hier serieus naar gekeken dient te worden? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? Wat vindt u ervan dat het OM voornemens is de richtlijn aanwijzing discriminatie aan te passen?
Die mening deel ik. De opsporing en vervolging van discriminatiezaken blijft onverminderd een prioriteit. Het is van belang dat mensen die zich schuldig maken aan discriminatie en discriminatoir geweld ter verantwoording worden geroepen en bestraft. Daarop is het beleid ook gebaseerd.
Voor een antwoord op het tweede gedeelte van uw vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 563).
De kwaliteit van forensische artsen |
|
Michiel van Nispen (SP), Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het betoog van bijzonder hoogleraar U. Reijnders, waarin hij onder andere aangeeft dat forensische artsen mishandeling en niet-natuurlijke sterfgevallen te vaak over het hoofd zouden zien?1
Bijzonder hoogleraar Reijnders heeft in zijn oratie enkele, in zijn ogen prangende, punten op het terrein van de forensische geneeskunde naar voren gebracht. Zo uit de heer Reijnders zijn zorgen over het gebrek aan kennis bij behandelend artsen zoals bijvoorbeeld huisartsen om bepaalde vormen van letsel te kunnen duiden als aanwijzingen voor een misdrijf. Zijn zorgen deel ik. De eerste lijkschouw vindt vaak plaats door de behandelend arts. Dit betekent dat als de behandelend arts niet voldoende forensische kennis heeft er mogelijk aanwijzingen van een niet natuurlijke doodsoorzaak kunnen worden gemist. Gevolg daarvan kan zijn dat de gemeentelijk lijkschouwer ten onrechte niet wordt ingeschakeld waardoor ook de forensisch arts niet in beeld komt. De kennis van behandelend artsen zou op dit terrein verbeterd moeten worden. Ik heb samen met mijn collega’s van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bij de Nederlandse Federatie van Universiteiten (NFU) aandacht gevraagd voor een herkenbare positie van de forensische geneeskunde in de basis- en vervolgopleidingen.
De kwaliteit van de forensische geneeskunde moet nu en in de toekomst geborgd zijn. Hierover blijf ik in gesprek met mijn collega’s van VWS, BZK en OCW. Daarbij is van belang aan te geven dat de beroepsbeoefenaren zelf primair verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de opleidingen en de kwaliteit van hun dienstverlening. De forensische artsen hebben deze handschoen zelf ook opgepakt. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) heeft in nauwe samenwerking met de aanbieder van de opleidingen tot forensisch arts, de Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH) de eisen aan de basisopleiding verhoogd. In mijn brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10) heb ik u hierover geïnformeerd en over de initiatieven die de beroepsgroep heeft genomen ter verbetering van de structuur en kwaliteit van het onderwijs.
In hoeverre deelt u de stelling van bovengenoemde hoogleraar dat de kwaliteit onder druk staat omdat veel forensische artsen het forensisch werk er af en toe bij doen?
Het is aan de forensische artsen en hun werkgevers om het takenpakket van de betreffende arts te bepalen en ervoor te zorgen dat zij capabel zijn en blijven voor het uitvoeren van de taken. Zoals hiervoor eerder gesteld zijn de forensisch artsen zelf primair verantwoordelijk voor de kwaliteit die zij leveren.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit zou zijn gebleken dat ruim een kwart van de sterfgevallen waarin het een niet-natuurlijke dood betrof als natuurlijke dood was aangemerkt? Kunt u meer vertellen over dit onderzoek en de conclusies die daaruit zijn getrokken? Wat is daarop uw reactie?
Ik ben niet bekend met de inhoud van het onderzoek waaraan bijzonder hoogleraar Reijnders refereert. Wel merk ik op dat het enkele gegeven dat het een niet-natuurlijke dood betreft niet automatisch betekent dat er sprake is van een misdrijf.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat behandelend artsen niet-natuurlijke sterfgevallen over het hoofd zien en maar liefst driekwart van alle mishandelingen niet eens herkent?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Gezondheidsraad uit 2013 ten aanzien van de forensische geneeskunde?2 Kunt u in uw reactie de opmerking van professor Reijnders meenemen dat de theoriecursus onvoldoende zou zijn?
Ten aanzien van de kwaliteit van de forensische geneeskunde zijn en worden belangrijke stappen gezet naar aanleiding van het rapport van de Gezondheidsraad. Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 1 en 4 en naar de brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10).
Daarnaast heb ik het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gevraagd om de kwaliteit van de lijkschouw te onderzoeken. Zoals toegezegd zal ik het betreffende rapport inclusief beleidsreactie voor de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal ik ook ingaan op een procesbeschrijving bij lijkvinding waar politie, Openbaar Ministerie, de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en het NFI thans aan werken.
Tevens wordt het Wetboek van Strafvordering de komende tijd gemoderniseerd en wordt door de Minister van BZK een evaluatie van de Wet op de lijkbezorging voorbereid. In deze trajecten zal bekeken worden of en op welke wijze een aantal wensen en voorstellen van het werkveld kunnen worden meegenomen ten aanzien van de lijkschouw en het onderzoek aan en in het lichaam van een overledene.
Ten slotte onderzoekt de commissie forensisch medisch onderzoek en medische arrestantenzorg onder voorzitterschap van de heer Hoes momenteel op welke wijze de politie de beschikking kan krijgen over kwalitatief goede en financieel beheersbare dienstverlening op de onderhavige terreinen. De kwaliteit van de forensische geneeskunde wordt daarmee in dit onderzoek meegenomen. Dit onderzoek zal mij – naast het onderzoek over de lijkschouw en sectie – een beeld geven van de stand van de forensische geneeskunde in Nederland. De commissie Hoes zal mij eind dit jaar verslag doen van de bevindingen. Ik zal uw Kamer hierover begin volgend jaar nader informeren.
Hoe staat deze constatering van professor Reijnders in verhouding tot uw brief d.d. 28 augustus 2015 waarin een aantal verbeteringen wordt aangehaald?3 Kunt u aangeven wat hiervan de stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre ziet u naar aanleiding van deze kritiek reden om actie uwerzijds te ondernemen? Waar zou dat dan uit bestaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat moleculaire drugs niet onder de Opiumwet vallen |
|
Erik Ziengs (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe moleculaire drugs vallen niet onder Opiumwet»?1
Ja.
Welke mogelijkheden zijn er om de handel in zogeheten «research chemicals» die niet gebruikt worden voor onderzoeks- maar recreatieve doeleinden aan te pakken?
«Research chemicals» is geen term die in de praktijk van de drugsaanpak wordt gehanteerd. De handel in alle stoffen die op één van de twee Opiumwetlijsten staan, kan middels die wet worden aangepakt. De term die wordt gehanteerd voor nieuwe stoffen is Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS). We spreken van NPS zolang deze middelen niet op lijst I of II van de Opiumwet zijn geplaatst. Een NPS kan door middel van verschillende procedures onder de Opiumwet gebracht worden. Als er naar aanleiding van een risico-inschatting van het zogeheten CAM (Coördinatie Assessment en Monitoring nieuwe drugs) geconstateerd wordt dat er risico’s voor de volksgezondheid bestaan, wordt aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld om een stof op lijst I of II van de Opiumwet te plaatsen. Ook de EMCDDA (the European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction) en de WHO maken risico-inschattingen en ook via die weg komen in Nederland stoffen op lijst I of II. In gevallen dat een stof een acuut gevaar voor de volksgezondheid vormt, wordt deze met spoed door middel van een ministeriële regeling op één van de Opiumwetlijsten gezet.
Wat is uw reactie op de stelling dat vijf tot tien procent van de handel van deze middelen en drugs via het internet verloopt en dit de komende jaren zal toenemen?
In opdracht van het WODC wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van drugshandel op internet. Dit onderzoek zal de Minister van Veiligheid en Justitie voor de zomer naar uw Kamer sturen, voorzien van een beleidsreactie.
Wat is in algemene zin het beleid in het voorkomen van handel in drugs via internet en verspreiding per post? Hoe wordt dit tegengegaan?
Afgelopen jaren heeft het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie het project ITOM (Illegal Trade on Online Marketplaces2) gedraaid. Bij dit project zijn er kennis en best practises gedeeld met politie, OM en douane binnen Europa en met de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (DEA). Ook private partijen waaronder post- en koeriersdiensten hebben deelgenomen, om kennis en ervaringen te delen en de bewustwording te vergroten. Ook hebben er operationele acties plaatsgevonden. Tijdens een van de acties onder het ITOM-project haalden de samenwerkende landen 414 illegale marktplaatsen uit de lucht. Daarnaast vindt operationele samenwerking plaats via reguliere kanalen zoals Europol en Interpol.
Binnen het gezamenlijke programma drugs (2016/2017) van het Landelijk Parket en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie wordt aandacht besteed aan de bestrijding van de handel van drugs via het internet. Ook binnen EMPACT (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats) is er een operational action plan voor 2016, met daarin acties op het darkwebgerelateerd aan synthetische drugscriminaliteit. Hierbij wordt tevens de douane betrokken. Ik acht de huidige inzet afdoende.
Acht u de huidige inzet afdoende? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In het eerder genoemde artikel wordt gerefereerd aan het onderzoek van het Trimbos-instituut over de kwaliteit en prijs van internet drugs tegenover die van straathandel, wanneer zal dit onderzoek naar verwachting worden afgerond? Is het mogelijk om dit onderzoek, voorzien van een kabinetsreactie naar de Kamer te sturen? Kan in deze kabinetsreactie expliciet worden ingegaan op de vraag of het al dan niet gewenst is om deze moleculaire variatie op drugs onder de Opiumwet te laten vallen?
Het Trimbos-instituut heeft data uit het Drugs Informatie Monitoring Systeem van 2013–2015 geanalyseerd en daarbij gekeken naar het verschil tussen samples die online gekocht zijn en de samples die niet online gekocht zijn. De onderzochte stoffen zijn 4-fluoramfetamine, 5/6-APB, methoxetamine, ecstasy, cocaïne, speed, 2C-B en LSD.3 Hierbij is gekeken naar kwaliteit en prijs. De uitkomsten van het onderzoek worden beschreven in een artikel, dat ter publicatie wordt aangeboden aan een internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Naar verwachting wordt het artikel deze zomer gepubliceerd. Ik zal u dit toesturen zodra het beschikbaar is.
Ook het onderzoek naar drugshandel op internet in opdracht van het WODC (zie ook vragen 3 en 7) zal de Minister van Veiligheid en Justitie u toesturen zodra dit beschikbaar is. Op basis van de resultaten van beide onderzoeken zal ik u een beleidsreactie sturen. De vraag of «moleculaire variatie op drugs» onder de Opiumwet zou moeten vallen raakt niet aan het onderwerp van beide onderzoeken. Het ligt daarom niet voor de hand om in de kabinetsreactie op beide onderzoeken hierop in te gaan. De verschillende procedures waarmee nieuwe drugsvarianten op de Opiumwetlijsten worden gezet zijn beschreven bij het antwoord op vraag 1. Deze acht ik vooralsnog afdoende.
Wordt in het onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie naar aard en omvang van online drugshandel ook de online handel in deze moleculaire drugs worden meegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dit nog lopende onderzoek (waaraan ook in de antwoorden op vragen 3 en 6 wordt gerefereerd) richt zich op een groot aantal aspecten van de online drugshandel. Hierin wordt, wanneer relevant, ook de handel in NPS meegenomen.
Het artikel 'Cipier met mes aangevallen' |
|
Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Cipier met mes aangevallen»1 en berichten van eerder deze week met als kop «Boeven de baas in de bajes»2 en het artikel «wie bewaakt de bewakers»?3
Ja.
Wat is uw reactie op deze zorgelijke berichten?
Op 3 maart jl. stuurde ik uw Kamer de antwoorden op de vragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA) naar aanleiding van de artikelen «Boeven de baas in de bajes», «Bewaarders verraden cel-inspecties» en «Wie bewaakt de bewakers» uit de Telegraaf van respectievelijk 22 en 23 februari 2016. Hoewel de in deze artikelen geuite beweringen niet worden herkend in mijn organisatie, heb ik de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) toch gevraagd haar onderzoek naar integriteit te vervroegen. Integriteit binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) moet namelijk niet in twijfel getrokken kunnen worden.
Op maandag 29 februari jl. heeft een gedetineerde in de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen aan den Rijn getracht een medewerker te steken met een bot, afgerond mes, een zogeheten smeermes, dat tot de standaard cel-inventaris behoort. Door passend optreden van de medewerker is dit niet gelukt en liep hij slechts een lichte verwonding op. De gedetineerde is vervolgens geboeid afgevoerd en is uiteindelijk overgeplaatst naar een strafcel in een andere PI. Op een andere afdeling in de PI Alphen aan den Rijn heeft op diezelfde dag een gedetineerde een medewerker in het gezicht geslagen. De betrokken gedetineerde is – met behulp van collega’s – in een strafcel geplaatst en is inmiddels overgeplaatst naar een andere PI. Vier gedetineerden die later die dag bij het executief personeel terugkwamen op het laatstgenoemde incident en daarmee de orde verstoorden, zijn door het Intern Bijstand Team (IBT) in strafcellen geplaatst. De gedetineerden hebben zich hierbij niet verzet.
Beide personeelsleden hebben hun werkdag af kunnen maken, na gezien te zijn door de medische dienst.
Hebben inderdaad gevechten plaatsgevonden tussen gedetineerden en bewakers in de gevangenis in Alphen aan den Rijn en zo ja, hoe heeft dit kunnen plaatsvinden? Welke maatregelen heeft u, al dan niet in afwachting van nader strafrechtelijk onderzoek, getroffen ter bescherming van het personeel en de mede-gedetineerden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komen in het gevangeniswezen geweldsincidenten voor, al dan niet door gebruikmaking van messen? Is er reden naar aanleiding daarvan, beleid te maken cq. aan te passen?
De cijfers over de geweldsincidenten in het gevangeniswezen worden jaarlijks gepubliceerd in «DJI in getal». Uit deze cijfers blijkt dat het aantal fysieke geweldsincidenten tegen personeel per 100 bezette plaatsen is gedaald van 5,5 keer in 2010 tot 3 keer in 2015. Het aantal fysieke geweldsincidenten tussen gedetineerden onderling per 100 bezette plaatsen is gedaald van 7,9 keer in 2010 tot 7,0 keer in 2015.
Bij binnenkomst in de PI’s worden gedetineerden gedurende twee weken gescreend en geobserveerd. Hierbij wordt onder andere gekeken naar eventuele veiligheidsrisico’s en zorgbehoeftes. In beginsel worden gedetineerden op de reguliere afdeling geplaatst, tenzij uit eerdergenoemde screening en observatie blijkt dat er een verhoogd veiligheidsrisico bestaat, dan wel dat er sprake is van een zorgbehoefte. Indien er een verhoogd veiligheidsrisico bestaat, wordt een gedetineerde op een afdeling met een hoog veiligheidsniveau geplaatst, zoals bijvoorbeeld de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden.
Om op elke afdeling de interne veiligheid te waarborgen, worden voor de medewerkers van DJI opleidingen, trainingen en oefeningen georganiseerd. Verder zijn er richtlijnen, maatregelen en protocollen opgesteld, waarin is vastgelegd hoe moet worden gehandeld bij onveilige situaties. Daarnaast is er binnen DJI een IBT dat een aanvullende bijdrage levert aan de veiligheid van medewerkers, justitieel ingeslotenen en de organisatie als geheel. De inzet van een IBT vindt plaats in situaties waarbij de veiligheid in het geding is of dreigt te zijn en deze niet op een gepaste wijze met de gebruikelijke middelen door de executieve medewerkers beheersbaar gehouden of gemaakt kan worden. Tot slot kan de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid van de Dienst Vervoer & Ondersteuning, waar nodig, ingezet worden voor zoekacties, ordehandhaving, evacuaties en ziekenhuisbewakingen.
Gelet op bovengenoemde cijfers en de reeds bestaande middelen ten aanzien van het borgen van de veiligheid, zie ik op dit moment geen aanleiding om nadere maatregelen te nemen.
Wat is uw reactie op de stelling in bovengenoemde artikelen dat criminelen over wapens, telefoons en drugs zouden beschikken? Als dit klopt, hoe kan dit en tot welke maatregelen leidt dit? Hoe wordt voorkomen dat contrabande de gevangenis in wordt gesmokkeld? Komt corruptie voor en hoe wordt dit tegen gegaan en aangepakt?
Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op de eerdergenoemde vragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA), heeft binnen de inrichtingen het handhaven van de orde en veiligheid, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden, de hoogste prioriteit. Cruciaal hierbij is het in acht nemen van de zogeheten penitentiaire scherpte. Om te voorkomen dat contrabande de PI’s binnen komt, wordt door de medewerkers van DJI onder meer gebruik gemaakt van detectiepoorten en zogeheten bagagedoorlichtingssystemen. Verder wordt in de PI’s gewerkt met aanwezigheidscontroles van gedetineerden, reguliere en onaangekondigde cel-inspecties en urinecontroles. Voor de opsporing van drugs worden daarnaast ook drugshonden ingezet en voor opsporing van telefoons wordt gebruik gemaakt van de zogenoemde Mobifinder. Voor al deze toezichtmaatregelen zijn werkinstructies opgesteld. Het in acht nemen van deze werkinstructies wordt dagelijks aan de hand van een checklist gecontroleerd. Daarnaast vinden op iedere afdeling twee maal per jaar integrale veiligheidsinspecties plaats die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het hoofd Veiligheid. De conclusies en aanbevelingen uit deze inspecties worden voorgelegd aan de vestigingsdirecteur die waar nodig maatregelen treft. Ondanks alle preventieve en repressieve maatregelen kan het voorkomen dat tijdens cel-inspecties contrabande wordt aangetroffen.
Integriteit is een belangrijk onderwerp in elke inrichting. Dat begint al bij de werving en selectie van medewerkers. Om in dienst te kunnen treden bij DJI dient een aspirant medewerker van DJI een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen. Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG voor een potentiële werknemer in een inrichting of voorziening van DJI, wordt het justitiële verleden van de aspirant werknemer tot 30 jaar terug onderzocht, in plaats van de standaard 4 jaar. Ik onderzoek de mogelijkheid van invoering van een periodiek heronderzoek.
Daarnaast beschikt DJI over een Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI). Dit bureau registreert integriteitsschendingen, voert verkennende, feiten- en disciplinaire onderzoeken uit, stelt onderzoeksrapporten op, doet aangifte(n) en adviseert het bevoegd gezag. Alle meldingen over niet-integer gedrag van medewerkers worden door BVI zorgvuldig in behandeling genomen. Niet-integer gedrag wordt niet geaccepteerd. In sommige gevallen hebben onderzoeken geleid tot maatregelen, waaronder een disciplinaire straf of strafontslag.
Gelet op het bovenstaande zie ik vooralsnog geen aanleiding om over te gaan tot aanvullende maatregelen.
Beschikken de gevangenissen in Nederland over voldoende mogelijkheden en middelen teneinde smokkel tegen te gaan? Welke verbeteringen zijn wenselijk c.q. noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben de bewakers in de gevangenis van Alphen aan den Rijn voldoende ruimte en mogelijkheden bij de eigen directie om hun zorgen neer te leggen?
Zoals ik ook heb aangegeven in eerdergenoemde antwoorden op de Kamervragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA), kan een medewerker een misstand, zorg of signaal melden bij zijn direct leidinggevende. Die is gehouden een dergelijke melding goed af te doen. De leidinggevende dient voorts zorg te dragen voor een veilig klimaat voor de melder, indien nodig voor een goed (feiten)onderzoek en een goede afwikkeling van de zaak.
Mocht de melding de leidinggevende betreffen of er geen vertrouwen zijn bij de melder dat de melding goed wordt opgepakt, dan kan de melder zich ook richten tot het naast hoogste bevoegd gezag, de leidinggevende van de leidinggevende en uiteindelijk tot de secretaris-generaal. Daarnaast staat de mogelijkheid open zich buiten de organisatie te richten tot de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (OIO).
De melder kan zich te allen tijde wenden tot een vertrouwenspersoon om hem bij te staan in het proces van de melding. De vertrouwenspersoon kan de melder van begin tot eind bij het proces begeleiden en mede zorgdragen voor het veilige klimaat en goede afhandeling van de melding. Mocht de casus zodanig zijn dat de melder anoniem wenst te blijven, dan kan de vertrouwenspersoon de melding doen bij het bevoegd gezag zonder de identiteit van de melder kenbaar te maken.
Ten slotte kan de melder, met of zonder vertrouwenspersoon zich binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) richten tot het meldpunt dat beheerd wordt door de integriteitcoördinator, indien er geen vertrouwen is in of bekendheid met de andere mogelijkheden. Deze mogelijkheid is binnen VenJ ingesteld om medewerkers zo goed mogelijk in de gelegenheid te stellen een misstand te melden.
Zodra via een van bovengenoemde mogelijkheden melding wordt gedaan van een mogelijke integriteitsschending, wordt door het bevoegd gezag hier onderzoek naar gedaan en worden – zo nodig – maatregelen genomen.
Zoals blijkt uit de berichten in de media, wordt in de praktijk niet altijd gebruik gemaakt van de verschillende mogelijkheden binnen V&J om zorgen, signalen en misstanden kenbaar te maken. Ik heb reeds naar aanleiding van de artikelen «Boeven de baas in de bajes» en «Bewaarders verraden cel-inspecties» uit de Telegraaf van 22 februari 2016 DJI gevraagd haar medewerkers nogmaals attent te maken op deze mogelijkheden.
Hoe en waar kunnen personeelsleden van de dienst justitiële inrichting terecht indien zij aanlopen tegen gevaarlijke of zelfs met de wet strijdig zijnde situaties? Zijn bijvoorbeeld vertrouwenspersonen aanwezig? Wat is het beleid op dit vlak?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u duiden wat is toegestaan in het contact tussen personeel en gedetineerden?
Ook binnen detentie dienen de fatsoensnormen in acht te worden genomen die gebruikelijk zijn in het maatschappelijk verkeer in de vrije maatschappij. Mondelinge en fysieke agressie worden niet geaccepteerd. Op dergelijk gedrag worden betrokkenen aangesproken en waar nodig worden straf- of disciplinaire maatregelen getroffen.
Welke disciplinaire maatregelen kunnen worden overwogen indien het personeel de regels overtreedt ten gunste van gedetineerden, bijvoorbeeld het verraden van celinspecties?
In het Algemeen Rijksambtenarenreglement zijn de disciplinaire straffen voor ambtenaren, waaronder ook de medewerkers van DJI vallen, neergelegd. In het geval van plichtsverzuim kan gekozen worden voor berisping (de lichtste straf), overplaatsing, vermindering van salaris, het terugzetten in salaris en ontslag (de zwaarste straf).
Wat is in het algemeen het beleid als het gaat om celinspecties? Hoe gaat dat in zijn werk?
Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op de eerdergenoemde vragen van de leden Helder (PVV), Kooiman (SP) en Van Toorenburg (CDA), worden er onaangekondigde cel-inspecties uitgevoerd, waarbij onder meer controle plaatsvindt op deuren, ramen, tralies, hang- en sluitwerk, hygiëne, vernielingen, defecten en verboden goederen. Tijdens uitgebreidere cel-inspecties bij grootschalige spitacties of bij vermoedens van aanwezigheid van contrabande worden onder meer gecontroleerd: celwanden, roosters, holle ruimtes, meubilair, matrassen, verlichting en kleding (op naden, zomen, banden, zakken, kragen). Als uit de cel-inspecties blijkt dat er verboden goederen zijn aangetroffen, wordt er een rapport tegen de gedetineerde opgemaakt en worden er al naar gelang de aard van de aangetroffen verboden goederen sancties getroffen.
Indien smokkelwaar wordt aangetroffen, wat zijn dan de sancties tegen de bewuste gedetineerde? Acht u deze afdoende of is er aanleiding actie op dit vlak te ondernemen?
Binnen de muren van DJI is het in het bezit hebben, het verhandelen of het gebruiken van drugs niet toegestaan. Wanneer contrabande wordt aangetroffen bij een gedetineerde kunnen, al naar gelang de aard en de omvang van de aangetroffen goederen, de volgende sancties volgen: afzondering in eigen cel of in een strafcel, het intrekken van verlof, degradatie van het plusprogramma naar het basisprogramma en het uitsluiten van promotie naar een regime met meer vrijheden of een penitentiair programma. Bij strafrechtelijke feiten wordt aangifte gedaan.
Mij is niet gebleken dat deze mogelijkheden ontoereikend zouden zijn. Daarom zie ik geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg inzake het gevangeniswezen voorzien op 30 maart aanstaande?
Ja.
Bent u bekend met het boek met de titel ««Wat niet mag, kan nog steeds», Kraakhandleiding 2015/2016», waarin uitgebreid wordt ingegaan op allerlei praktische zaken rondom het kraken van een ruimte? Wat vindt u hiervan?
Ik ben ermee bekend dat het betreffende boek bestaat en heb het voorwoord kunnen lezen. Zoals uit de titel valt af te leiden, zijn de schrijvers van het boek ermee bekend dat kraken een strafbare handeling is.
Voor zover het boek inderdaad tips bevat voor het ondernemen van illegale praktijken ben ik weliswaar van mening dat een dergelijke publicatie ongepast is, maar is het niet aan mij om te beoordelen of deze de grenzen van vrijheid van meningsuiting overschrijdt dan wel een gevaar voor de openbare orde en veiligheid oplevert. In voorkomende gevallen is het aan het Openbaar Ministerie om, op basis van een eventuele aangifte, te beoordelen in hoeverre het opstellen en verspreiden van zo’n handleiding strafbaar is of anderszins een vorm van uitlokking voor het begaan van een strafbaar feit inhoudt.
Daarnaast zijn er bestuursrechtelijke bevoegdheden die het lokale bestuur kan uitoefenen in de vorm van snelle ontruimingen e.d.1 Deze mogelijkheden zijn bekend en kunnen zodoende ook een preventieve werking hebben.
Deelt u de mening dat verspreiding van dit soort tips over het plegen van dergelijke illegale activiteiten onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is het opstellen en verspreiden van zo’n handleiding strafbaar c.q. zou sprake kunnen zijn van uitlokking? Zo ja, bent u bereid deze zaak onder de aandacht van het Openbaar Ministerie te brengen? Op welke andere wijzen kan hiertegen worden opgetreden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u kennisgenomen van het voorwoord in het boek, waarin een medewerker van de Hogeschool van Amsterdam bedankt wordt omdat hij de auteur van het boek studietijd ter beschikking heeft gesteld om het boek (met tips over het uitvoeren van illegale activiteit) te schrijven? Deelt u de mening dat studietijd hier niet voor bedoeld is? Bent u bereid deze informatie naar uw collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over te brengen en haar te vragen of dit tot actie bij haar leidt en zo ja, welke?
Zoals vermeld heb ik kennis genomen van het voorwoord en heb ik mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geïnformeerd. Navraag bij de Hogeschool van Amsterdam roept het beeld op van een werkstuk over kraken in het kader van het vak samenlevingsopbouw ruim 5 jaar geleden; over wat er wel en niet kon binnen de kaders van het toen geldende beleid. Het werkstuk ging dus niet over illegale praktijken. Of het werkstuk is gemaakt door dezelfde student en of de inhoud van dit werkstuk in het boek wordt gebruikt, is mij niet duidelijk.
De Hogeschool van Amsterdam verzorgt de opleiding Culturele en maatschappelijke vorming. Studenten aan deze opleiding worden opgeleid tot professionals die zich inzetten voor maatschappelijke activering en sociale cohesie in de breedste zin van het woord. Deze professionele vorming dient zich vanzelfsprekend binnen de kaders van wet- en regelgeving af te spelen. De Hogeschool van Amsterdam biedt studenten een inhoudelijk onderwijsprogramma. De manier waarop een student de aangeleerde inhoud en competenties buiten de studie inzet, is de verantwoordelijkheid van de betreffende student zelf (die zich ook te houden heeft aan de wet).