Het bericht ‘Man Ingabire in oorlog met justitie’ en soortgelijke berichten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten1 dat de Rwandese overheid, ondanks enige tekenen van verbetering, nog altijd oneerlijke processen voert en beschuldigingen van oorlogsmisdaden gebruikt als manier om tegenstanders van het regime uit te schakelen en dat nu zelfs de familie van leden van de oppositie wordt gebruikt teneinde hen het zwijgen op te leggen?2
Volgens het Rwandese strafrecht is het strafbaar om haat te zaaien en de genocide te ontkennen of te minimaliseren. De Nederlandse regering respecteert deze wetgeving, maar vindt het belangrijk dat er geen misbruik van wordt gemaakt om oppositie de mond te snoeren. Waar een vermoeden bestaat van een oneerlijk proces spreekt Nederland de Rwandese regering daarop aan.
Is door Nederland onderzocht of deze berichten kloppen? Zo ja, op welke informatie baseert u uw standpunt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw standpunt ten aanzien van de inspanningen van de Rwandese overheid in het algemeen ten aanzien van het hervormen van het justitieel apparaat? Deelt u de mening van Human Rights Watch dat hiermee doorgegaan moet worden en dat dit werk nog niet is voltooid?3
Het justitiële apparaat in Rwanda moest opnieuw worden opgebouwd na de genocide in 1994. Mede met steun van Nederland is hierbij al veel bereikt. Er zijn zeker nog verbeteringen mogelijk in het Rwandese juridische stelsel en verdere versterking is wenselijk; daarom zal Nederland ook doorgaan met verdere ondersteuning. Ook blijft Nederland de Rwandese overheid aanspreken op het garanderen van eerlijke procesgang. Meest recent heeft Minister Ploumen dit besproken met de Rwandese Minister van Justitie tijdens haar bezoek aan Rwanda op 13 november 2014.
Kunt u garanderen dat Rwandezen die worden uitgezet naar of uitgeleverd aan Rwanda geen gevaar lopen op een oneerlijk proces of onterechte straf? Zo ja, hoe kunt u dat garanderen nu de hervormingen van het justitieel apparaat blijkens het standpunt van Human Rights Watch nog niet zijn voltooid? Zo nee, waarom worden er dan toch mensen uitgezet naar en uitgeleverd aan Rwanda?
Nederland kent een zorgvuldige uitleveringsprocedure, waarbij zorgen over schending van mensenrechten aan de orde kunnen worden gesteld en worden beoordeeld: allereerst door de rechtbank en door de Hoge Raad, en tenslotte door de Minister van Veiligheid en Justitie. In elke individuele zaak zal door de Minister, in overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, worden bekeken of er een concreet risico is dat mensenrechten, die aan de uitlevering in de weg staan, zullen worden geschonden.
Voor zover er in een individueel geval ten aanzien van bepaalde aspecten nog twijfel bestaat, is het mogelijk om hier met Rwanda afspraken over te maken door garanties te vragen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan garanties ten aanzien van artikel 5 EVRM: detentieomstandigheden. Zo heeft Rwanda aangegeven dat door Nederland uit te leveren personen gedetineerd zullen worden in een penitentiaire inrichting die voldoet aan de internationale maatstaven. De beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie om uitlevering toe te staan kan bovendien worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter.
Opgemerkt wordt dat uitlevering (strafrecht) los staat van uitzetting (vreemdelingenrecht). Niettemin, net als bij uitlevering is in het geval van uitzetting ook sprake van stevige waarborgen: als bij terugkeer naar het land van herkomst sprake is van een risico op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM zal de persoon in kwestie niet worden uitgezet. Dit staat eveneens ter toetsing van de Nederlandse rechter.
De omstandigheid dat hervormingen in het justitieel apparaat in Rwanda nog niet volledig zouden zijn voltooid, brengt niet met zich mee dat er niet per individueel geval bezien kan worden of uitlevering dan wel uitzetting mogelijk is.
Zijn er geverifieerde argumenten op basis waarvan u de Nederlandse nationaliteit van betrokkene in meent te moeten trekken? Zo ja, kunt u de Kamer hierover, desgewenst vertrouwelijk, informeren?
Zoals uw Kamer bekend is, ga ik niet in op individuele zaken. De Wet bescherming persoonsgegevens verbiedt de Nederlandse staat om in gevallen als deze gegevens openbaar te maken. Dat klemt in gevallen als deze des te meer omdat deze informatie door openbaarmaking ook onbedoeld ter kennis van de autoriteiten van herkomstlanden zou kunnen komen met eventuele risico’s voor betrokkene van dien. De Nederlandse overheid heeft zich daar in dit geval dan ook verre van gehouden en alle verwijzingen in de media naar de inhoud van de procedure van betrokkene zijn dan ook terug te voeren op betrokkene zelf. Dit heb ik tevens bericht aan de gemachtigde van betrokkene, in antwoord op zijn schrijven.4 Niettemin kan ik uw vragen ook beantwoorden door een weergave van de algemene gang van zaken. Daartoe acht ik het in deze specifieke situatie tevens nuttig om enige achtergrond te schetsen.
Zoals uw Kamer bekend zet Nederland zich in voor het tegengaan van straffeloosheid van plegers van internationale misdrijven en is de Nederlandse inzet erop gericht om te voorkomen dat Nederland voor hen een toevluchtsoord wordt. Met enige regelmaat spreek ik uw Kamer hierover.
In 1994 heeft in Rwanda een genocide plaatsgevonden: na het neerschieten van het vliegtuig met daarin de Rwandese en Burundese presidenten, waarbij zij beide om het leven kwamen, zijn in een tijdbestek van 100 dagen naar schatting 500.000 tot 800.000 Tutsi’s (na die dagen was ongeveer 75% van de als Tutsi geregistreerde bevolking vermoord) en gematigde Hutu’s vermoord. Op grote schaal vonden gruwelijkheden plaats, openlijk aangemoedigd door de autoriteiten via o.a. haatpropaganda van radio RTLM. In de maanden voor de genocide werden Hutu’s hiertoe al opgeruid.
Veel Rwandezen zijn rond die tijd gevlucht en een aantal van hen is ook in Nederland terecht gekomen. Na verloop van tijd kwam steeds meer informatie beschikbaar waaruit blijkt dat sommige van de Rwandezen in Nederland destijds mogelijk niet naar waarheid hebben verklaard over hun rol en betrokkenheid bij de genocide. Indachtig het Nederlandse uitgangspunt van geen vluchthaven te willen zijn voor plegers van internationale misdrijven en het tegengaan straffeloosheid is de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) daarom in 2008 een project gestart om hier onderzoek naar te doen.5 Als informatie in een individueel geval daar aanleiding toe geeft, wordt actie ondernomen door het starten van een procedure, zoals bijvoorbeeld het intrekken van een verblijfsvergunning of Nederlanderschap op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens wegens de toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Deze procedures worden nu gevoerd en staan uiteindelijk ter toetsing van de Nederlandse rechter. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot uw vragen loopt ook een dergelijke procedure.
Het artikel 1F-onderzoek en de besluiten van IND zijn doorgaans gebaseerd op meerdere bronnen: verklaringen van betrokkene, openbare informatie van NGO’s, jurisprudentie en informatie van internationale tribunalen etc.
Voor zover een individueel ambtsbericht (IAB) mede ten grondslag ligt aan het besluit van de IND, geldt het volgende.
IAB’s worden op verzoek van de IND door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld. In het IAB wordt, voor zover mogelijk, antwoord gegeven op specifieke onderzoeksvragen van de IND in een individuele asielzaak. Een IAB kan zowel belastende als ontlastende informatie bevatten.
Aan IAB’s ligt onderzoek in het land van herkomst van de asielzoeker ten grondslag. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een vertrouwenspersoon die op basis van zijn of haar kennis, netwerk en toegang door de ambassade is geworven. Integriteit en zorgvuldigheid zijn belangrijke vereisten voor een vertrouwenspersoon om het onderzoekswerk te kunnen doen, dat vaak in moeilijke en complexe omstandigheden wordt uitgevoerd.
Vertrouwenspersonen werken op basis van een werkinstructie met richtlijnen voor het verrichten van onderzoek. Zo worden er eisen gesteld aan te gebruiken bronnen en onderzoeksmethoden en dient de vertrouwenspersoon hierover te rapporteren in zijn verslag. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt hoe de informatie van de vertrouwenspersoon is verkregen en hoe de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen kan worden beoordeeld. Bij onderzoek is het essentieel dat de veiligheid van de asielzoeker, diens familie of de onderzoeker niet in gevaar wordt gebracht en de band met Nederland dan wel de asielprocedure niet bekend wordt. De autoriteiten in het land van herkomst zijn op geen enkele wijze betrokken bij of geïnformeerd over deze onderzoeken. Het onderzoek van een vertrouwenspersoon wordt door zowel ambassade als het Ministerie van Buitenlandse Zaken kritisch getoetst op het gebruik van bronnen, betrouwbaarheid van informatie en onderzoeksmethoden.
Vervolgens vergewist de IND zich ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming ervan dat het IAB zorgvuldig tot stand is gekomen, inhoudelijk inzichtelijk is en voldoende wordt onderbouwd door de onderliggende stukken: de zogenoemde REK-check. Als een IAB de REK-check niet doorstaat, wordt het niet gebruikt in de besluitvorming. Doorstaat een IAB wel de REK-check en wordt het gebruikt in een besluit dan heeft betrokkene vervolgens de mogelijkheid om de rechter over het IAB te laten oordelen, inclusief de onderliggende bronnen die voor een rechter volledig inzichtelijk zijn.
We hebben in Nederland een zorgvuldige procedure. Met procedures als het intrekken van Nederlanderschap en/of toepassen van artikel 1F wordt terughoudend omgegaan en deze besluiten worden niet zomaar genomen. De gronden moeten goed worden onderbouwd en zorgvuldig (kenbaar) gemotiveerd in het besluit. De Nederlandse procedure is zo ingericht dat betrokkene uitgebreid in de gelegenheid is om zijn argumentatie naar voren te brengen, en uiteindelijk is het oordeel aan de rechter.
De stand van zaken en informatie die op een bepaald moment bekend is, maakt dat er al dan niet wordt overgegaan tot het nemen van een artikel 1F besluit. Wanneer nieuwe informatie of inzichten ertoe leiden dat het gekozen standpunt onjuist is, dan voorziet de procedure erin dat het (voorgenomen) besluit hersteld kan worden. De procedure bevat voldoende waarborgen om te concluderen dat een besluit, wanneer het is geaccordeerd door de rechtbank, zorgvuldig is genomen.
Het na geruime tijd alsnog seponeren van een dagvaarding kort voor de terechtzitting |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zaak uit het artikel «OM trekt rechtszaak tegen SP-er Gesthuizen in»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een vermeend strafbaar feit, dat betwist wordt maar sowieso eenvoudig van aard is namelijk het (volgens de dagvaarding) niet opvolgen van aanwijzingen bij een demonstratie op 21 maart 2012, pas op 10 november 2014 ter terechtzitting van de kantonrechter zou komen? Waarom moet dit meer dan twee en een half jaar duren?
Na het uitbrengen van een strafbeschikking door het Openbaar Ministerie (OM) in 2012 is hiertegen verzet ingesteld. De officier van justitie heeft vervolgens besloten de strafbeschikking in te trekken en de verdachte te dagvaarden voor de kantonrechter wegens overtreding van artikel 11 van de Wet openbare manifestaties. Nu de verdachte echter abusievelijk niet was geïnformeerd over het intrekken van de strafbeschikking (conform het bepaalde in artikel 257e, lid 8 van het Wetboek van Strafvordering), heeft de kantonrechter op 10 september 2013 geoordeeld dat sprake was van een dubbele vervolging en het OM niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard. Vervolgens heeft de officier van justitie besloten dat de verdachte alsnog vervolgd diende te worden voor overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Omdat succesvolle vervolging op basis van de jurisprudentie uiteindelijk toch niet haalbaar werd geacht, is besloten de dagvaarding voor dit feit in te trekken.
Met welke redenen heeft het Openbaar Ministerie (OM) alsnog gekozen voor een sepot? Op grond waarvan?
Nadat het OM niet-ontvankelijk was verklaard, heeft het OM op grond van de jurisprudentie geconcludeerd dat vervolging in deze zaak niet kansrijk en daarmee niet opportuun was. Dit is schriftelijk medegedeeld aan de gewezen verdachten en hun raadsman per brief van 28 oktober 2014, waarbij is aangegeven dat de zaak zou worden gesloten met sepotcode 03 (OM niet-ontvankelijk).
Is er een verband met het eerdere uitstel van de zaak wegens fouten aan de kant van het OM, namelijk een falend ICT-systeem waardoor de behandeling van de rechtszaak op de dag van de terechtzitting moest worden opgeschort omdat niet alle relevante betrokkenen het dossier tijdig hebben kunnen inzien?2
Nee, de beslissing van 28 oktober 2014 om de zaak niet opnieuw aan de rechter voor te leggen houdt geen verband met de invoering van nieuwe computersystemen, maar is gelegen in het feit dat hernieuwde vervolging niet opportuun werd geacht.
Hoe verhoudt het sepot zich tot eerdere uitlatingen van de officier van justitie dat het hier om een zeer principiële kwestie zou gaan?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, achtte het OM een hernieuwde vervolging na de einduitspraak van de kantonrechter niet kansrijk. Verschillende uitspraken van rechterlijke colleges hebben inmiddels duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Er waren dan ook geen principiële vragen meer die konden worden beantwoord door hernieuwde vervolging in deze zaak.
Deelt u de opvatting dat het mogelijk is dat dit ook voor de verdachten inmiddels een principiële kwestie is geworden, maar dat een rechterlijk oordeel hen nu wordt ontnomen? Wat is uw reactie hierop?
Strafrechtelijke vervolging vindt slechts plaats als het OM tot het oordeel komt dat een strafbaar feit is gepleegd, waarop strafrechtelijk ingrijpen geboden en opportuun is. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, acht het OM een hernieuwde vervolging na de uitspraak van de kantonrechter niet opportuun. Daarmee waren geen gronden meer aanwezig om de zaak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
Hoeveel vaker komt het voor dat verdachten zo lang moeten wachten op de behandeling van de zaak, al die tijd in onzekerheid zitten, kosten maken, en dat kort voor de zitting de dagvaarding alsnog wordt ingetrokken?
In deze zaak is sprake van een uitzondering. Doorlooptijden van zaken zijn normaal gesproken veel korter. Zoals bij u bekend, werk ik aan de versterking van de prestaties van de strafrechtketen (VPS). Dit moet er toe leiden dat strafzaken sneller, slimmer, beter en transparanter worden afgehandeld. Door middel van halfjaarlijkse voortgangsrapportages VPS wordt u over de vorderingen op de hoogte gehouden.
Kan die inhoudelijke afweging voortaan niet eerder gemaakt worden? Hoe gaat u daarvoor zorgen?
Te weinig capaciteit bij politie en Openbaar Ministerie om mensenhandel aan te pakken |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er te weinig capaciteit is om mensenhandel aan te pakken?1
Er is een verdubbeling waarneembaar van het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden (CSV’s) tussen 2009 en 2014, onder andere op het thema mensenhandel. De resultaten bij de aanpak van mensenhandel zijn over de hele linie bezien positief: zo rapporteren OM en politie over 2013 174 projectmatige onderzoeken naar mensenhandel, tegen 82 in 2009. Ook het aantal strafopleggingen is fors gestegen.
Welke mogelijkheden hebben politie en het Openbaar Ministerie (OM) om het aantal gedwongen prostituees zo goed mogelijk in beeld te krijgen?
Om mensenhandel, waaronder gedwongen prostitutie, aan te pakken wordt ingezet op een integrale aanpak. Die aanpak bestaat uit zorg, preventie, bestuurlijke of strafrechtelijke aanpak, of een combinatie daarvan. Ook gaat het om gezamenlijke operationele acties en het creëren van de randvoorwaarden daarvoor. Zo houden OM, politie en bestuur grootschalige integrale handhavingsacties in raamprostitutiegebieden, maar ook landelijke acties, die zijn gericht op de aanpak van illegale prostitutie waarbij de contacten via het internet verlopen.
Er wordt veel nadruk gelegd op het oppikken van signalen van mensenhandel. Dit geldt voor hulpverlening, politie, gemeenten maar ook voor klanten van prostituees. Organisaties zoals Stichting M., het Centrum voor Criminaliteitspre-ventie en Veiligheid (CCV) en de RIEC’s spelen hierbij een grote rol door instanties en klanten te informeren over het signaleren van mensenhandel. Ook het nationaal verwijsmechanisme zal bijdragen aan verbeterde signalering.
Om de aangiftebereidheid te stimuleren wordt ingezet op het creëren van meer bewustwording over gedwongen prostitutie en mensenhandel in den brede. Door middel van voorlichting wordt een aanzienlijke bijdrage geleverd aan het verkleinen van de drempel om aangifte te doen bij de politie.
In december 2014 start de pilot «verhoorstudio's in opvanglocaties» om te meten of hierdoor de aangiftebereidheid van slachtoffers van mensenhandel wordt vergroot. Tevens werkt de politie momenteel aan het (door)ontwikkelen van een webcrawler die geautomatiseerd advertenties op websites scant op mogelijke signalen van gedwongen prostitutie.
Welke mogelijkheden missen politie en het OM om het aantal gedwongen prostituees beter in beeld te brengen? Welke mogelijkheden kunnen beter worden ingezet dan nu wordt gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel mensenhandelofficieren zijn er bij het OM? Deelt u de opvatting dat er nog onvoldoende gespecialiseerde officieren van justitie zijn? Zo nee, waarom niet?
Binnen het OM is mensenhandel al geruime tijd erkend als specialisatie.
Het OM heeft een landelijk officier van justitie en één senior advocaat-generaal beschikbaar die ieder een coördinerende en kwaliteitsbewakende functie vervullen met betrekking tot mensenhandelzaken.
Daarnaast is op elk parket één van de senior-officieren van justitie tevens portefeuillehouder mensenhandel. Minder complexe zaken op dit terrein worden echter ook door de andere officieren van justitie behandeld. Bij alle arrondissementsparketten, het Landelijk Parket en het Functioneel Parket parketten zijn verder teams ingericht die zich bezighouden met ondermijnende en high-impact criminaliteit, waaronder ook mensenhandel. Hierdoor is het niet mogelijk om aan te geven hoeveel capaciteit specifiek alleen voor mensenhandel wordt ingezet.
Zullen de bezuinigingen op het OM invloed hebben op de capaciteit en dus het aantal mensenhandelofficieren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie daarin geen oorzakelijk verband. De prestaties van het OM liggen op koers, ik verwijs hiervoor naar de voortgangsrapportage over de Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS) bij brief van 2 juli 20142. Voor het overige verwijs ik naar vraag 9.
Hoeveel mensenhandelteams zijn er bij de politie en uit hoeveel mensen bestaan deze teams? Deelt u de opvatting dat er nog onvoldoende gespecialiseerde agenten danwel teams zijn op het terrein van mensenhandel? Zo nee, waarom niet?
Nee. In iedere politie-eenheid is substantiële recherchecapaciteit beschikbaar, waaronder voldoende gespecialiseerde mensenhandel- en zedenrechercheurs, die flexibiliteit en slagkracht garandeert. De inzet kan worden afgestemd op wat landelijk, regionaal en lokaal nodig is.
Zullen de bezuinigingen op de politie invloed hebben op de capaciteit en dus op het aantal en grootte van de mensenhandelteams? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. In de Veiligheidsagenda 2015–2018 ligt een focus op het versterken van de geïntegreerde aanpak van ondermijning, waaronder mensenhandel.
Ik verwijs voor het overige naar het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat er meer mensen nodig zijn om mensenhandel nog beter aan te pakken maar dat deze mensen er niet zijn? Zo ja, Hoe is dat te verklaren? Zijn er voldoende middelen om personeel te scholen of is er helemaal geen geld om meer gespecialiseerde mensen aan te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe zal het OM mensenhandel als topprioriteit aan kunnen blijven pakken als de komende jaren tot maar liefst 114 miljoen euro zal worden bezuinigd op het OM?
De taakstelling van dit kabinet bedraagt voor het OM € 52 miljoen (mln). Deze gaat in 2016 in, en is als volgt opgebouwd: € 20 mln in 2016, oplopend naar € 40 mln in 2017, naar € 52 mln per 2018. De efficiencybesparingen zijn niet alleen gericht op geld. Het heeft ook ten doel om slimmer te werken, en overhead terug te dringen. Het Openbaar Ministerie zal binnen deze taakstelling mensenhandelzaken op een kwalitatief hoogwaardige wijze blijven afdoen. Hierop is de organisatie van de parketten en de sturing van de opsporing zo efficiënt mogelijk ingericht.
Hoe zal de politie mensenhandel als topprioriteit aan kunnen blijven pakken als komende jaren tot maar liefst 260 miljoen euro zal worden bezuinigd op de politie?
In de Veiligheidsagenda 2015–2018 ligt de focus op het versterken van de geïntegreerde aanpak van ondermijning, waaronder mensenhandel. De ombuigingen bij de politie liggen op het terrein van de bedrijfsvoering en doen niets af aan het vermogen van de politie mensenhandelzaken adequaat op te pakken.
De ontnemingsschikking met Cees H. en het bericht ‘Teeven weer in opspraak’ |
|
Michiel van Nispen , Magda Berndsen (D66), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Erkent u dat een bewindspersoon nimmer te stellig kan en mag zijn over feiten uit dossiers indien hij daar zelf nog niet goed genoeg van op de hoogte is?
Eerder berichtte ik uw Kamer over de schikkingsovereenkomst met Cees H. (hierna: de schikking) en de financiële afwikkeling hiervan tijdens het debat op 13 maart 2014, bij brieven van 13 maart 20141, 3 juni 20142, 9 juli 20143 en op 8 april 20144 in de beantwoording van de vragen van het lid De Wit (SP) van 20 maart 2014.
Tijdens het debat op 13 maart 2014 heb ik aangegeven dat ik geen onderzoek had gedaan naar de betreffende bankrekeningen. Ik heb toen wel een rekensom gemaakt gebaseerd op de bedragen die waren vermeld in het advies van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) en op de afspraken tussen partijen, zoals neergelegd in de schikking en zoals bij uw Kamer bekend. Uit deze stukken bleek dat er ten tijde van de schikking circa 2 miljoen gulden onder beslag lag. In de schikking is overeengekomen dat Cees H. 750.000 gulden aan het OM diende te betalen ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel uit grootschalige handel in hasj en deelneming aan een criminele organisatie. Er waren echter geen bankafschriften meer beschikbaar van de uiteindelijke afwikkeling.
Na het debat op 13 maart 2014 en de Regeling van werkzaamheden van 9 april 20145 heb ik het openbaar ministerie (OM) opdracht gegeven nader onderzoek te doen naar de financiële afwikkeling van de schikking. In uw Kamer leefden nog een aantal terechte vragen en ook ik vond het van het grootste belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid zou komen over de financiële afwikkeling van de schikking. Ik heb uw Kamer na dit onderzoek bij brief van 3 juni 2014 laten weten dat ik uw Kamer helaas niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking en dat ik moet accepteren dat ik de ultieme duidelijkheid niet kan verschaffen. Ik heb hierbij tevens aangegeven dat, mocht er, zoals de SP-fractie op 27 juni 2014 aangaf dit te hebben ervaren, mede als gevolg van mijn beantwoording in het debat op 13 maart 2014, de indruk zijn gewekt dat ik over exacte betalingsgegevens beschikte, ik dat betreur. Hiermee heb ik uw Kamer naar beste vermogen geïnformeerd.
Acht u het mogelijk dat er een verschil is tussen de schikking zoals in eerste instantie voorgesteld en de financiële afwikkeling van de schikking? Kunt u dit toelichten? Hoe kijkt u in het licht van het antwoord op vraag 1 terug op uw eerdere uitspraken over het schikkingsbedrag?
In de schikkingsovereenkomst staat vermeld dat Cees H. aan het OM een schikkingsbedrag zal betalen ter hoogte van 750.000 gulden. Zoals ik eerder in mijn brief van 3 juni 2014 aan uw Kamer heb laten weten, is dit het bedrag dat is overeengekomen tussen het OM en Cees H. Voorts heb ik uw Kamer laten weten dat ik u helaas niet verder kan informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking. Dit betekent echter niet dat hierdoor het in de schikkingsovereenkomst vermelde schikkingsbedrag van 750.000 gulden ter discussie staat.
Vindt u dat de Kamer zowel ten tijde van uw ambtsvoorganger als bij het recente debat anders geïnformeerd had moeten worden over het exacte schikkingsbedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten welke personen dan wel instanties destijds expliciet inzage hebben gehad en toestemming hebben moeten verlenen voor het vrijgeven en overmaken van het exacte bedrag, zowel vanuit Luxemburg naar het Openbaar Ministerie (OM) als van het OM naar Cees H.?
Om te komen tot deze schikking hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen het OM en Cees H. en zijn raadsman. Het uiteindelijke resultaat van deze onderhandelingen is neergelegd in de schikking, zoals deze openbaar is geworden. Aan uw Kamer heb ik eerder bericht dat ik geen mededelingen doe over de wijze waarop het OM in concrete zaken tot overeenkomsten komt en de overwegingen van betrokkenen hierbij. Ik herhaal dat dit nadelig zou kunnen zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM.
Ik heb uw Kamer in mijn brief van 3 juni 2014 geïnformeerd over de uitkomsten van het nadere onderzoek dat het OM naar de financiële afwikkeling van de schikking heeft gedaan. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek heb ik geconstateerd dat ik uw Kamer niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking. De uitkomsten van het onderzoek brengen daarnaast met zich mee dat ik geen onderbouwde uitspraken kan doen over de gang van zaken rondom de financiële afwikkeling in Luxemburg. In mijn brief van 9 juli 2014 heb ik uw Kamer in antwoord op vragen van de SP-fractie en de CDA-fractie laten weten dat er anno 2014 voor het OM geen mogelijkheden zijn om een vordering te doen aan de Luxemburgse autoriteiten teneinde informatie over individuele rekeningen van klanten van een Luxemburgse bank op te vragen, nu er bij gebreke van een strafrechtelijke procedure geen formele bevoegdheden bestaan om onderzoekshandelingen te verrichten. De strafzaak tegen Cees H. is immers onherroepelijk geworden en daarnaast is in 2000 uitvoering gegeven aan de schikking. Dit betekent dat het OM niet meer als rechterlijke autoriteit vorderingen kan richten tot een buitenlandse autoriteit teneinde bepaalde informatie op te vragen. Concluderend kan ik u dan ook niet verder informeren over de vraag welke personen en instanties destijds in Luxemburg expliciet inzage hebben gehad en toestemming hebben moeten verlenen voor het vrijgeven en het overmaken van het bedrag.
Kunt u een exact overzicht geven welke bronnen u precies heeft geraadpleegd om te kunnen verifiëren welk bedrag het OM in het kader van de schikkingsovereenkomst feitelijk aan Cees H. heeft overgemaakt?
In mijn brief van 3 juni 2014 heb ik aangegeven dat ik het OM heb verzocht een uiterste inspanning te leveren door nader onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden en uw Kamer is van de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden en de uitkomsten hiervan bij brief van 3 juni 2014 op de hoogte gebracht. Graag verwijs ik u naar deze brief.
Kunt u nogmaals helder toelichten waarom in de schikkingsovereenkomst het overeen te komen schikkingsbedrag geheel niet wordt genoemd en op welk moment de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de toenmalige Minister van Justitie precies kennis hebben genomen van het exacte bedrag dat aan Cees H. is overgemaakt en onder welke voorwaarden, waaronder de buitensluiting van de fiscus?
Zoals ik in antwoorden op vragen van het lid De wit (SP) op 8 april 2014 heb aangegeven is het College van procureurs-generaal op 15 februari 2000 akkoord gegaan met de inhoud van schikking, nadat het op 4 februari 2000 hierover advies had gekregen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM). In de zomer van 2000 heeft het College van procureurs-generaal nogmaals met de schikking ingestemd, nadat deze nogmaals door het BOOM was bezien. In de schikkingsovereenkomst wordt het schikkingsbedrag van 750.000 gulden genoemd. Dit is het bedrag dat Cees H. diende te betalen aan het OM.
In mijn brief van 13 maart 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat mijn ambtsvoorganger op 15 april 2002 op schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp (CDA) heeft geantwoord dat hij in 1999 bekend was met het feit dat met Cees H. onderhandelingen werden gevoerd, maar niet van de uitkomsten daarvan.6 Mijn ambtsvoorganger is in het kader van de beantwoording van deze Kamervragen in 2002 over de op 17 augustus 2000 gesloten schikking en de daarin opgenomen voorwaarden door de voorzitter van het toenmalige College geïnformeerd.
Ik heb het OM na het debat op 13 maart 2014 en de Regeling van werkzaamheden van 9 april 2014 verzocht om nader onderzoek te doen naar de financiële afwikkeling van de schikking. Ik heb uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek in mijn brief van 3 juni 20147 geïnformeerd en ik heb laten weten dat ik uw Kamer helaas niet verder kon informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking.
Kunt u globaal en in het algemeen, los van deze schikking, aangeven of er vaker voor is gekozen de fiscus niet te informeren en hieromtrent geheimhouding op te leggen? Zo ja, in welke gevallen en waarom?
In antwoorden op vragen van het lid De Wit heb ik op 8 april 2014 aangegeven dat er in deze zaak geen sprake was van belastingontduiking of belastingontwijking. Ik herhaal dat het OM heeft gehandeld binnen de toen geldende wet- en regelgeving.
Zoals ik in de bijlage bij mijn brief van 3 juni 2014 heb aangegeven, zijn mij geen andere schikkingen bekend waarin is afgesproken de Belastingdienst buiten dergelijke schikkingen te houden en doelbewust niet te informeren. Het afstemmen met ketenpartners is in de huidige tijd de standaard-werkwijze. In mijn brief van 20 december 20138 heb ik u geïnformeerd over het actieplan ter versterking van de aanpak van fraude. Zoals in deze brief aangegeven wordt bij het terugvorderen en afpakken opgetreden als één overheid. Ketensamenwerking staat bij het afpakken centraal. In de op 1 januari 2014 in werking getreden OM-aanwijzing Afpakken wordt expliciet gewezen op de rol die andere overheden en ook benadeelde partijen daarin kunnen hebben. Vanuit het oogpunt van effectiviteit loont het om steeds te bezien welke mogelijkheden andere diensten hebben. Zoals door de Staatssecretaris van Financiën tijdens het debat op 13 maart 2014 is aangegeven, kan afstemming met de Belastingdienst daarnaast dubbele belastingheffing voorkomen.
Is het gebruikelijk om bij transacties waarbij geld wordt doorgesluisd vanuit het buitenland naar Nederland contact op te nemen met de buitenlandse autoriteiten over de herkomst van het geld? Zo nee, waarom niet en is dit altijd zo geweest? Hoe gaat dat in zijn werk en wat was de procedure in de tijd dat een schikking werd getroffen met Cees H.?
Zie antwoord vraag 7.
Wie kan er in theorie belang bij hebben dat een dergelijke transactie van miljoenen euro’s via de rekening van het OM loopt en de fiscus niet wordt ingelicht?
Zoals ik eerder in mijn brief van 13 maart 2014 en in de antwoorden op vragen van het lid De Wit heb aangegeven, kan ik over de totstandkoming van overeenkomsten en de inbreng van de verschillende betrokkenen geen mededelingen doen omdat dit nadelig kan zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM. Ik speculeer hier ook niet over.
Erkent u dat het doorsluizen van grote sommen (mogelijk zwart) geld naar Nederland onder strikte geheimhouding met medewerking van het OM en zonder het inlichten van de Belastingdienst een verkeerd beeld schept, nog afgezien van het feit of witwassen destijds volgens de wet strafbaar was of niet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de Staatssecretaris, nadat deze zaak op 11 maart 2014 via Nieuwsuur in het nieuws kwam, (persoonlijk) contact opgenomen met Cees H. of met zijn raadsman? Zo ja, op welke momenten en met welk doel? Wat is er tijdens dat contact / die contacten met betrekking tot de schikking besproken?
Ik heb deze vraag voorgelegd aan de Staatssecretaris. Deze heeft mij medegedeeld dat hij zelf geen contact heeft opgenomen met Cees H. of diens raadsman, de heer Kuijpers. Wel heeft de heer Kuijpers de Staatssecretaris na 11 maart 2014 enkele malen telefonisch benaderd. In deze telefoongesprekken heeft de heer Kuijpers de vraag aan de orde gesteld of en zo ja op welke wijze hij zich in de media zou uiten over de schikking met Cees H. en over kennelijk in zijn bezit zijnde bankafschriften. De Staatssecretaris heeft mij tevens medegedeeld dat hij hierop niet inhoudelijk heeft gereageerd en dat hij de heer Kuijpers naar mij heeft verwezen. Ik ben vervolgens niet door de heer Kuijpers benaderd.
De heer Van Brummen heeft de heer Kuijpers bevraagd in het onderzoek naar de financiële afwikkeling van de schikking. Zoals in mijn brief van 3 juni 2014 staat vermeld heeft de heer Kuijpers zich toen beroepen op zijn beroepsgeheim.
Waarom mag de heer Van Brummen niet met de Staatssecretaris praten over betreffende schikking? Erkent u dat het juist niet past om u op deze manier met de inhoud van een onderzoek te bemoeien? Zo nee, waarom niet?
Bij brief 9 juli 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat ik uiteraard zelf heb gesproken met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die toen verantwoordelijk officier van justitie was en dat dit gesprek betrokken is in de bevindingen van het onderzoek van het OM. Zoals toen vermeld heb ik het OM bij de opdracht voor het onderzoek aangegeven dat ik de Staatssecretaris zelf zou bevragen. Hiervoor is geen structuur voorgeschreven, maar deze handelwijze is naar mijn oordeel het meest passend in de verhouding tussen Minister en Staatssecretaris. Het OM valt onder mijn verantwoordelijkheid en daarmee ook het onderzoek dat de heer Van Brummen heeft uitgevoerd. Voorts neemt de Staatssecretaris in deze kwestie een bijzondere positie in. De Staatssecretaris valt immers onder mijn verantwoordelijkheid. Daarbij komt dat hij vanwege zijn portefeuille als Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn dagelijkse werkzaamheden een eigenstandige relatie heeft met het OM. Ik heb uw Kamer dan ook laten weten dat het gelet hierop op mijn weg lag om de Staatssecretaris te bevragen over zijn rol als toenmalig officier van justitie.
Erkent u dat u in verlegenheid kan worden gebracht nu er geen uitsluitsel is over het overmaken van ongeveer vijf miljoen gulden, zoals de advocaten van Cees H. beweren, vooral omdat de mogelijkheid blijft bestaan dat een veroordeelde crimineel op ieder gewenst moment met dit bewijs naar buiten kan komen? Hoe schat u deze situatie in?
Beide advocaten hebben in het kader van het onderzoek van de heer Van Brummen laten weten hun eerder in de media ingenomen standpunten te handhaven en zich te beroepen op hun beroepsgeheim.
Bij brief van 3 juni 2014 heb ik uw Kamer laten weten dat ik op basis hiervan en van de overige uitkomsten van het onderzoek tot de constatering ben gekomen dat ik helaas geen helderheid meer kan verschaffen over de financiële afwikkeling van de schikking in 2000 en dat er altijd de mogelijkheid bestaat dat bankafschriften alsnog worden overlegd.
Bent u bereid, zodra er ontwikkelingen zijn in deze zaak omdat er bijvoorbeeld nog informatie boven tafel komt, de Kamer hier direct over te informeren?
Ja.
Kent u de berichten «Teeven weer in opspraak» en «Dubieus verleden haalt Fred Teeven in»?1
Ja.
Bent u bekend met de bijlage die wordt genoemd als onderdeel van de deal met Cees H.? Zo ja, sinds wanneer bent u hiermee bekend? Sinds wanneer realiseerde u zich dat de huidige Staatssecretaris als officier van justitie een prominente en negatieve rol speelde in eerdere antwoorden op vragen?2
Hoe beoordeelt u het bericht dat ondanks een verbod van de Minister van Justitie, een officier van Justitie, middels een bijlage afspreekt om positief te adviseren bij een gratieverzoek en het schrappen van een reeds door de rechter uitgesproken straf?
Bent u bereid dit nader te onderzoeken en de Kamer over de inhoud van de gang van zaken te informeren en uw beoordeling daarvan te geven? Zo ja, kan de Kamer dit ten spoedigste van u ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand die volgens strafrechtadvocaten tot klassenjustitie leiden |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Strafrechtadvocaten vrezen klassenjustitie»?1
Ik heb van dat bericht kennis genomen. Hoewel ik signalen uit de advocatuur uiteraard serieus neem, vrees ik geen klassenjustitie.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van de enquête waaruit blijkt dat 78 procent van de advocaten die in grote complexe strafzaken zijn gespecialiseerd zegt minder op basis van toevoeging (gesubsidieerde rechtsbijstand) te zullen gaan werken, ten gunste van betalende cliënten, en dat 16 procent helemaal geen gesubsidieerde rechtsbijstand zegt te gaan verlenen? Wat is uw reactie op de stelling dat zij door de bezuinigingen en de lagere voorgestelde tarieven nauwelijks nog uit de kantoorkosten komen zodat dit werk voor minder of onvermogende cliënten niet langer rendabel is?
Advocaten zijn vrije beroepsbeoefenaars. Het is derhalve een advocaat zelf die beslist hoe hij zijn bedrijfsvoering inricht. Dat geldt voor alle advocaten, ook voor hen die binnen het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand werkzaam zijn. Zij kunnen ervoor kiezen zich deels toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen, maar ook om dat uitsluitend te doen. Binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen zij ervoor kiezen zich te beperken tot een bepaald soort zaken, bijvoorbeeld bewerkelijke strafzaken. Ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel kunnen aanleiding vormen om een bedrijfsvoeringsmodel bij te stellen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat advocaten hun praktijk verbreden of besluiten zich te verenigen in één kantoor om zo de kantoorkosten te kunnen delen.
Ten aanzien van advocatenkantoren die ervoor hebben gekozen zich volledig toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minderdraagkrachtigen, merk ik op dat het huidige stelsel noch het nieuwe stelsel specifiek tot doel heeft kantoren te doen inrichten die zich uitsluitend op de sociale advocatuur richten. Dit betreft als gezegd een keuze die aan de advocaat zelf is. Dat neemt echter niet weg dat van belang is dat er op terreinen die naar hun aard geheel of nagenoeg geheel worden bestreken door de gesubsidieerde rechtsbijstand – bijvoorbeeld het strafrecht – voldoende aanbod blijft van gekwalificeerde advocaten die bereid zijn deel te nemen aan het stelsel.
De bijstelling van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken is naar mijn mening echter niet van een dergelijke orde van grootte dat die, eventueel met enige aanpassing in de bedrijfsvoering, prohibitief is voor het voortzetten van die gespecialiseerde praktijk. Ik verwacht dan ook dat de gespecialiseerde strafrechtsadvocaten voldoende in staat zijn om op de ontwikkelingen in te spelen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 7.
Is deze ontwikkeling door u beoogd met deze bezuinigingen? Zo ja, wat is hiervoor de motivering? Zo nee, ziet u nog mogelijkheden dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het redelijk om het uurtarief voor complexe strafzaken te laten dalen met 11,2 procent?
Allereerst merk ik op dat ik mij niet herken in een verlaging van 11,2% als gevolg van het Besluit houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de invoering van enige maatregelen in het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand (het ontwerpbesluit). De generieke vergoeding per punt wordt in dat besluit, waarvan de beoogde inwerkingtreding 1 januari 2015 is, verlaagd met 35 eurocent naar € 105,61. Procentueel betreft dat een verlaging van 0,33%. Voor bewerkelijke strafzaken wordt de vergoeding per punt per 1 januari 2015 voorts verlaagd met 4,5%. De totale verlaging voor bewerkelijke strafzaken bedraagt daarmee 4,8% ten opzichte van het vigerende puntentarief van € 105,96. Het basisbedrag per punt voor die zaken komt daarmee te liggen op € 100,86. Daarmee blijft de basisvergoeding per punt ook voor bewerkelijke uren boven de 100 euro.
De achtergrond van de verlaging van 4,5% is de volgende. In het door mij oorspronkelijk beoogde pakket aan maatregelen van de stelselvernieuwing, dat zijn weerslag kreeg in mijn brief van 12 juli 2013 (Kamerstuk 31 753, nr. 64), was een verlaging van de vergoeding van bewerkelijke zaken opgenomen van een derde. Hierop kwam veel kritiek. Dat gold ook voor de andere maatregel die zag op het strafrecht, de verlenging van de piketfase. Ik ben toen in gesprek gegaan met de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA), om mogelijke alternatieven te verkennen. Daarbij heeft als voorwaarde steeds gegolden dat die tot een gelijke besparing leidden binnen het betreffende rechtsgebied. Nu het bestuur van de NVSA zelf alternatieven aandroeg die aan die voorwaarden voldeden, kon ik die voor de door mij beoogde maatregelen in de plaats stellen. Een en ander heb ik geschetst in mijn brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 753, nr. 70).
Het voorstel van het bestuur van de NVSA hield mede in om een aantal forfaitaire vergoedingen in het strafrecht bij te stellen. Eén van de voorgestelde bijstellingen betrof een verlaging van de vergoeding voor de ondertoezichtstelling. Hierop werd tijdens de consultatie forse kritiek geuit. Die kritiek heb ik ter harte genomen; ik heb die verlaging teruggedraaid.
Hiermee ontstond echter een tekort in de besparingen ter hoogte van € 1,4 miljoen binnen het strafrecht. Bij het uitblijven van andere alternatieven heb ik compensatie gezocht in de vorm van een beperkte verlaging van de vergoeding voor extra uren in bewerkelijke strafzaken met 4,5%. Die verlaging acht ik redelijk.
Voorts hecht ik eraan op te merken dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) noch het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) een uurtarief kent. De Wrb wordt gekenmerkt door een forfaitaire vergoedingensystematiek. Dit houdt in dat een vergoeding wordt vastgesteld op basis van de gemiddelde tijdsbesteding aan een bepaald type zaak. Wanneer een zaak echter bijzonder bewerkelijk is kan een advocaat bij de raad voor rechtsbijstand een verzoek indienen voor een aanvullende vergoeding. De grens hiervoor is het moment waarop het aantal aan de zaak bestede uren rechtsbijstand hoger is dan drie maal het aantal punten dat staat voor de betreffende zaak. Indien dat verzoek wordt gehonoreerd, krijgt de advocaat vanaf de genoemde grens een uurvergoeding die gelijk is aan de vergoeding per punt. Bewerkelijke uren vormen daarmee de uitzondering op het forfaitaire stelsel.
Waarom zouden volgens u de gespecialiseerde strafrechtadvocaten minder moeten verdienen dan generalisten?
De impliciete stelling uit deze vraag is geen onderdeel van mijn overwegingen geweest om te komen tot een beperkte verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken. Ik herken mij dan ook niet in die stelling.
Aanleiding om de bewerkelijke zaken binnen de vernieuwing van het stelsel te adresseren, was dat de kosten van dat soort zaken de afgelopen jaren fors zijn gestegen. Hoewel bewerkelijke zaken in alle rechtsgebieden voorkomen, ziet verreweg het grootste deel, circa 90%, op het strafrecht. In 2007 kostten strafrechtelijke bewerkelijke zaken in totaal circa € 28,7 miljoen. In 2013 was dat € 46 miljoen. Dat is een stijging van ruim zestig procent. In mijn brief van 12 juli 2013 gaf ik reeds aan dat een advocaat in een bewerkelijke zaak vanaf het moment dat de bewerkelijke uren worden vergoed de zekerheid heeft dat elk uur voor vergoeding in aanmerking komt.
Wat zijn volgens u de mogelijke gevolgen van de ontwikkeling dat strafrechtadvocaten die in grote complexe strafzaken gespecialiseerd zijn minder op basis van toevoeging zullen gaan werken voor de cliënten die niet in staat zijn zelf de kosten voor de advocaat te betalen?
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 2 heb aangegeven verwacht ik dat dat de advocatuur in staat zal zijn om in te spelen op ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel, en dat de verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke uren in strafzaken geen beletsel zal zijn om dergelijke zaken in de toekomst te blijven doen.
Daarbij merk ik op dat het aantal advocaten dat een praktijk voert die nagenoeg uitsluitend bestaat uit bewerkelijke strafzaken gering is. In 2013 hebben circa 50 advocaten meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd op het terrein van het strafrecht. Zij ontvingen allen € 135.000 of meer aan vergoedingen voor bewerkelijke uren. Al deze advocaten declareerden daarnaast uren uit «reguliere» zaken, waardoor het totaal aan vergoedingen dat zij ontvingen aanzienlijk hoger lag. Iedere advocaat die meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd heeft, ontving – bewerkelijke uren en forfaitaire vergoedingen opgeteld – in totaal € 150.000 of meer aan vergoedingen, met als hoogste totale vergoeding circa € 486.000.
Deelt u de zorg dat de verdediging in grote complexe strafzaken niet langer door specialisten maar steeds meer door generalisten zal worden gedaan? Ziet u hiermee ook het risico dat de kans op onterechte veroordelingen zal toenemen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de effecten van deze bezuinigingen nader te onderzoeken alvorens deze bezuinigingen en de algemene maatregel van bestuur door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gelet op hetgeen ik hier boven heb uiteen gezet, zie ik daartoe geen aanleiding.
Het bericht ‘Straffen bankfraude-zaak fors lager door traag OM’ |
|
Michiel van Nispen , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Straffen bankfraude-zaak fors lager door traag OM»?1
Ja.
Is het waar dat veel lagere straffen zijn opgelegd in deze grote fraudezaak doordat het Openbaar Ministerie deze zaak twee en een half jaar op de plank heeft laten liggen? Wat is uw reactie hierop?
Dit betrof een complexe en omvangrijke fraudezaak. Na het vertrek van de zaaksofficier van justitie is deze zaak niet direct overgedragen aan een collega-officier van justitie. Deze overdrachtsperiode heeft echter geen twee en een half jaar geduurd zoals in het aangehaalde bericht wordt beweerd. Nadat de zaak eind 2012 weer was opgepakt door het Openbaar Ministerie, en onder leiding van de rechter-commissaris was afgerond, heeft de rechtbank deze zeer omvangrijke zaak in september/oktober van dit jaar op terechtzitting gepland.
De officier van justitie heeft bij haar strafeis reeds rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. In haar eis heeft zij een strafkorting gehanteerd. Het Openbaar Ministerie kan zich niet vinden in het vonnis van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens het Openbaar Ministerie doet de opgelegde straf onvoldoende recht aan de ernst van de feiten, ook als daarbij rekening wordt gehouden met het tijdsverloop.
Er is geen sprake van een gebrek aan expertise of capaciteit bij het Openbaar Ministerie op het gebied van fraudebestrijding. De oprichting van het Functioneel Parket – gespecialiseerd in fraude- en milieuzaken – alsmede de investeringen in specialistische capaciteit bij het Openbaar Ministerie in het kader van het versterkingsprogramma financieel-economische criminaliteit van enkele jaren geleden, hebben er toe geleid dat meer grotere en complexe fraudezaken met succes worden afgerond.
Wat is in dit geval de oorzaak van de vertraging die bij het OM is ontstaan? Speelt een rol dat de expertise voor grote fraudezaken onvoldoende beschikbaar is? Zijn er te grote werkvoorraden bij het OM? Of zijn er andere oorzaken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Het integriteitsbeleid bij het ministerie van Veiligheid en Justitie |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport waaruit blijkt dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie het integriteitsbeleid niet op orde heeft?1
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie is permanent bezig met de versterking en professionalisering van het integriteitsbeleid. Onderdeel hiervan is de inzet van externe deskundigen om ons integriteitsmanagement kritisch tegen het licht te houden. Het geschetste beeld dat het slecht is gesteld met het integriteitsbeleid klopt niet. Uit de eerste bevindingen wordt duidelijk dat een belangrijk deel van de VenJ onderdelen, zoals het Openbaar Ministerie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Dienst Justitiële Inrichtingen en de nationale politie, veel aandacht aan integriteitsmanagement besteden. Bij deze onderdelen is het proces goed ingericht, zijn procedures op orde, is aandacht voor preventie en opleiding en is voldoende mankracht beschikbaar. Bij andere onderdelen is er ruimte voor verdere ontwikkeling omdat daar de aandacht nog te veel uitgaat naar het goed functionerende incidentenmanagement en integriteit nog te weinig onderdeel vormt van het reguliere proces.
Wat is destijds precies de reden geweest om een integriteitsonderzoek te houden?
Directe aanleiding voor het verzoek was de wens om meer zicht te krijgen op het geheel van inspanningen op het terrein van integriteit. Een terrein dat zich in de loop van de tijd sterk ontwikkeld heeft.
Kunt u de aanbevelingen en conclusies uit het rapport aan de Kamer doen toekomen met op elke aanbeveling een reactie? Welke aanbevelingen worden op welke manier overgenomen? Welke aanbevelingen worden niet overgenomen en waarom?
De concipiënt van het stuk heeft bewust een aantal zaken scherp opgeschreven ten behoeve van een kritische discussie. Van de drie aanbevelingen die in de rapportage worden gedaan zijn er vervolgens twee overgenomen door de ambtelijke top. Daarbij gaat het om de aanbeveling die toeziet op verbeteringen in het proces van melding tot aan de afdoening en de aanbeveling die betrekking heeft op het verder bij de tijd brengen van regels en procedures inzake integriteit. Het komt er nu op aan deze overgenomen aanbevelingen zo spoedig mogelijk in de praktijk tot uitvoering te brengen. De aanbeveling die niet is overgenomen ziet toe op de oprichting van een aparte afdeling inzake integriteit op mijn ministerie. Geacht werd dat integriteit vooral een lijnverantwoordelijkheid is en moet blijven en door een extra afdeling te veel op afstand zou worden geplaatst. Integriteit als lijnverantwoordelijkheid geeft ook een sterkere verankering van het beleid in de organisatie.
Klopt het dat uw topambtenaren hebben laten weten de bevindingen niet te delen en de toon te negatief vinden? Wat is hier de reden van? Hoe verhoudt deze reactie zich tot de uitspraak van de onderzoeker waaruit blijkt dat er toch aanbevelingen zijn overgenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden om geen speciale afdeling voor interne integriteitszaken op te willen richten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de bovenregionale recherche wordt opgeheven in Brabant en Zeeland en dat de capaciteit van deze teams terecht komt in het op te richten «Team ondermijning»? Zo nee, gaat de oprichting van het «Team ondermijning» ten koste van de recherchecapaciteit aldaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nationale Politie(NP) kent geen bovenregionale recherche meer. Dat ziet u terug in het inrichtingsplan van de NP. Het bevoegde gezag in Zuid Nederland heeft, naar aanleiding van signalen over de aard, ernst en omvang van met name hennepteelt en de productie van synthetische drugs in Zuid-Nederland, besloten meer capaciteit in te zetten op de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. In de eenheden Zeeland West-Brabant, Oost Brabant en Limburg gaan ondermijningsteams aan de slag. Vanuit onder andere deze eenheden wordt in het kader van deze intensivering specifieke capaciteit aangewezen voor de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit (in totaal 125 medewerkers). De prioriteiten van de ondermijningsteams in Zuid-Nederland liggen bij het bestrijden van synthetische drugs en hennep (ik verwijs verder naar mijn brief hierover aan uw Kamer van 4 september 2014). Andere landelijke prioriteiten, zoals de aanpak van woninginbraken, blijven onverkort van kracht. Er wordt gedaan wat nodig is en dat ondersteun ik.
Is het waar dat, in ieder geval in Brabant, de prioriteiten bij deze Teams ondermijning, komen te liggen bij het bestrijden van synthetische drugs, hennep en criminele motorbendes? Wat gebeurt er met de vorige prioriteiten van de voormalige bovenregionale recherche, zoals het aanpakken van skimming, woninginbraken, plofkraken en andere vormen van mobiel banditisme? Hoe wordt de continuïteit van deze aanpak gewaarborgd, zoals het zicht op de daders en de werkwijzen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het Team Bijzondere Zaken van het Openbaar Ministerie (OM), dat zware en gebiedsoverstijgende criminaliteit onderzocht, is opgeheven? Bent u bekend met het feit dat er grote werkdruk is bij de officieren van justitie die zich hiermee (gespecialiseerd) bezig hielden en die zich nu ook weer moeten richten op de weekdienst, ZSM-zaken en andere voorkomende werkzaamheden?
Nee, het voormalige Team Bijzondere Zaken is samengevoegd met het voormalige Team Maatwerkzaken en heet nu afdeling Onderzoek.
Het klopt dat het OM voor de opgave staat om prestaties te blijven leveren terwijl tegelijkertijd invulling wordt gegeven aan taakstellingen. Het OM is daarop voorbereid.
Bent u bereid te bezien of de zorgen terecht zijn die in ieder geval in Brabant leven ten aanzien van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, in het bijzonder met betrekking tot de verminderde beschikbaarheid van de officieren van justitie voor overleg over lopende zaken?
De instelling van ondermijningsteams bij de politie gaat gepaard met een intensivering aan OM-zijde. Die zal ten goede komen aan de beschikbare tijd van officieren van justitie voor zowel integraal (casus)-overleg als voor de behandeling van zaken.
Verder zijn er diverse trajecten1 in gang gezet om de werkprocessen binnen het OM alsmede in de samenwerking met ketenpartners te stroomlijnen, en beter gebruik te maken van tijdbesparende instrumenten op het gebied van digitalisering. Hierdoor kunnen officieren van justitie meer tijd besteden aan het leiden van onderzoeken en het bewaken van de kwaliteit daarvan.
Is deze reorganisatie een gevolg van de bezuinigingen op het OM? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van reorganisatie. Het betreft een weloverwogen herverdeling van capaciteit. Met de intensivering van de aanpak van ondermijning wordt voor een periode van twee jaar capaciteit vrijgemaakt om deze groeiende problematiek op een effectgerichte wijze te bestrijden.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de kwaliteit van de opsporing als de werkdruk op het OM toeneemt en de beschikbare tijd van een officier van justitie voor een zware zaak afneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de gevolgen van deze reorganisatie voor het langer door rechercheren op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen? Als er vaker wordt gekozen voor de «korte klap», zoals het oprollen van een drugslab, wordt er daarna nog wel aanvullend onderzoek gedaan, zoals het door rechercheren op geldstromen? Kunt u verzekeren dat bij ieder strafbaar feit zo mogelijk ook crimineel geld wordt afgepakt?
Deze weloverwogen herverdeling heeft geen gevolgen voor het lange door rechercheren op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen. De zogenaamde «korte klap»-interventies vanuit de ondermijningsteams zijn een aanvulling op de bestaande interventies zoals lang lopende onderzoeken. Het effect van alle interventies zal hiermee worden vergroot. De kortdurende strafrechtelijke interventies vanuit de intensivering zullen worden gericht op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen. Het afpakken van crimineel vermogen heeft een zeer prominente plek binnen de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Hierbij worden naast de strafrechtelijke afpakmogelijkheden over de volle breedte mogelijkheden benut. De Belastingdienst kan bijvoorbeeld aanslagen opleggen en gemeenten kunnen uitkeringen stopzetten.
Hoe beoordeelt u het feit dat personen die verdacht worden van bijvoorbeeld een groot aantal inbraken, op de strafzitting doorgaans slechts geconfronteerd worden met maximaal drie «uitgewerkte» inbraken in de tenlastelegging? Welke oorzaken zijn er voor de werkwijze dat al die andere verdenkingen van strafbare feiten slechts «ad info» worden gevoegd? Waar is deze werkwijze op gebaseerd en waar is deze beschreven?
In het Landelijk strafprocesreglement voor de rechtbanken en het Openbaar Ministerie (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) zijn afspraken gemaakt over de wijze van behandeling van strafzaken door de rechtbanken en het Openbaar Ministerie. Voor zowel zittingen van de politierechter als van de meervoudige kamer is afgesproken dat per dagvaarding niet meer dan vijf feiten (exclusief ad informandum gevoegde zaken) worden opgenomen. Het opnemen van meer dan vijf feiten op de dagvaarding gebeurt uitsluitend in overleg met de sector strafrecht in verband met de behandeltijd. Om proceseconomische redenen is de mogelijkheid tot voeging ad informandum ingevoerd, waarbij het OM een strafbaar feit zonder tenlastelegging bij een andere zaak voegt, met als doel de rechter in staat te stellen bij de bepaling van een strafmaat rekening te houden met de gevoegde zaak. Deze praktijk is reeds in 1979 door de Hoge Raad aanvaard (Hoge Raad 13 februari 1979, NJ 1979, 243).
Als daartoe aanleiding bestaat worden door het OM, bijvoorbeeld in het kader van de aanpak van woningbraken, meer dan de genoemde vijf strafbare feiten tenlastegelegd op de dagvaarding. Uit navraag bij de parketten blijkt dat er geen problemen ervaren worden bij laatstgenoemde werkwijze.
Heeft de beperking in het aantal tenlasteleggingen te maken met beperkingen aan de kant van het OM, de zittingscapaciteit bij de rechterlijke macht, of beide?
Aan deze werkwijze, die reeds meer dan 35 jaar wordt gehanteerd, liggen proceseconomische redenen ten grondslag, zowel voor het OM als voor de rechterlijke macht. Het OM behoeft niet meer alle begane feiten afzonderlijk ten laste te leggen en vermeldt de als ad informandum gevoegde feiten in de dagvaarding met een korte kwalitatieve omschrijving, de plaats van het delict en de pleegdatum. De rechter zal zich ervan vergewissen dat de verdachte de ad informandum tenlastegelegde feiten heeft bekend. Hij kan met deze feiten rekening houden bij de strafoplegging en hoeft niet meer alle bewijsmiddelen van de betreffende feiten te benoemen en uit te werken. Deze werkwijze leidt tot een besparing van voorbereidings- en zittingstijd voor zowel het OM als de rechtbank.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de mogelijke strafmaat, nu de ernst van de gepleegde misdrijven niet voldoende tot uitdrukking komt en het «stapelen» van straffen minder goed mogelijk wordt? Is het waar dat aan deze werkwijze tevens negatieve gevolgen kleven voor de slachtoffers van de strafbare feiten die, al dan niet uit efficiencyoverwegingen, niet op de tenlastelegging terecht zijn gekomen? Hoe beoordeelt u dit?
Zoals hiervoor toegelicht kan de rechter bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met de ad informandum gevoegde feiten.
Voor slachtoffers van strafbare feiten heeft deze werkwijze geen gevolgen. Sinds de invoering op 1 januari 2011 van de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces van 17 december 2009 (Stb. 2010, 1) is voeging als benadeelde partij alsmede oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ook mogelijk in zaken die ad informandum bij de tenlastelegging worden vermeld.
Bent u bekend met het feit dat de zittingscapaciteit bij rechtbanken soms dusdanig beperkt is, dat grote zaken (zogenaamde megazaken) soms nauwelijks gepland kunnen worden binnen een redelijke termijn, met als gevolg dat verdachten soms op vrije voeten worden gesteld omdat de hechtenis niet langer verlengd kan worden? Wat vindt u hiervan? Gaat u maatregelen nemen om deze druk op de zittingscapaciteit te verlichten?
Van het Openbaar Ministerie noch de Raad voor de rechtspraak heb ik voorbeelden van dergelijke gevallen vernomen.
Deelt u de mening dat de rechercheur een cruciale schakel is in de opsporing? Vindt u dat dit voldoende tot uitdrukking komt in het salaris? Bent u bekend met het feit dat het vak van rechercheur thans onvoldoende aantrekkelijk wordt gevonden? Ziet u mogelijkheden hier verbeteringen aan te brengen?
Ja, de rechercheur is een cruciale schakel binnen de opsporing en dit komt voldoende tot uitdrukking in het salaris. Mij zijn geen signalen bekend dat het vak van rechercheur thans onvoldoende aantrekkelijk wordt gevonden. De werkinhoud wordt in overleg met de leidinggevende samengesteld en het niveau van het salaris geeft op basis van resultaten uit onderzoeken geen reden tot het aanbrengen van veranderingen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg in de Kamer over georganiseerde criminaliteit op 30 oktober 2014?
Ja.
Het bericht ‘Mensen met schulden zijn een melkkoe’ |
|
Michiel van Nispen , Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mensen met schulden zijn een melkkoe»?1
Ja.
Deelt u de in het artikel opgeworpen stelling dat er lucht zit in bepaalde tarieven en dat het onwenselijk is als burgers meer betalen dan noodzakelijk is?
De kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot bij AMvB vastgestelde tarieven welke zijn gebaseerd op kostprijs met een opslagpercentage voor redelijke winst.2 Deze tarieven worden jaarlijks geactualiseerd met behulp van een objectieve indexering, waarin de loonkostenstijging en productiviteitsstijging zijn verdisconteerd.3 De eerste factor (loonkostenstijging) werkt prijsverhogend; met de lonen stijgen ook de kosten van een productief uur en daarmee de productkosten. De tweede factor (productiviteitsstijging) werkt prijsverlagend; met de stijging van de productiviteit per medewerker, dalen de tijdsbesteding per product en de arbeidskosten. De kosten en de baten van de automatisering worden geacht hierin te zijn verdisconteerd. Overigens zijn de tarieven in 2007 en 2012 verlaagd in verband met de toegenomen arbeidsproductiviteit.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 7.
In welke mate houdt de indexatie van de deurwaarderstarieven rekening met de werkelijke kosten die een deurwaarder maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de kosten en de baten van de automatisering niet worden meegenomen in de indexatie? Zo ja, waarom gebeurt dat niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de overheid in toenemende mate een prijsdruk legt op de gerechtsdeurwaarders? Welke risico’s ten aanzien van het eigenbelang van de deurwaarders bij een vordering en de onafhankelijkheid van het ambt brengt dat met zich mee?
De gerechtsdeurwaarder oefent zijn beroep uit op het snijvlak van ambt en ondernemerschap. Door de economische omstandigheden, de toegenomen concurrentie en prijsdruk van opdrachtgevers – waaronder overheidsinstanties – kan onder omstandigheden een onafhankelijke ambtsbediening onder druk komen te staan. Bijvoorbeeld doordat de gerechtsdeurwaarder zijn relatie met de opdrachtgever laat prevaleren boven de belangen van de schuldenaar. Mede met het oog daarop wordt met het wetsvoorstel tot Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet4 het toezicht door het Bureau Financieel Toezicht uitgebreid tot algemeen toezicht. Dit betekent niet alleen een controle op de financiële handel en wandel van gerechtsdeurwaarders, maar ook dat zaken als integriteit en de onafhankelijkheid van de ambtsbediening door de toezichthouder onder de onder loep wordt genomen. Het wetsvoorstel voorziet er tevens in dat bij een ernstig vermoeden van klachtwaardig handelen, het Bureau Financieel Toezicht, of de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders of de Minister van Veiligheid en Justitie, de tuchtrechter kan vragen de betrokken gerechtsdeurwaarder direct te schorsen.
Acht u het wenselijk als een overheidsinstantie, zoals het Centraal Administratie Kantoor (CAK), een aanbesteding probeert te doen waarin de deurwaarder een bedrag moet betalen voor het winnen van de opdracht? Zo nee, waarom is dit desondanks gebeurd?
Door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) is eerder dit jaar een aanbestedingstraject gestart voor gerechtsdeurwaardersdiensten. Het doel van deze aanbesteding was het selecteren en contracteren van drie kantoren voor de verrichting van incassowerkzaamheden en ambtshandelingen ten behoeve van de vorderingen van het CAK. Deze aanbesteding had betrekking op de wettelijke taken die het CAK uitvoert voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, namelijk het vaststellen, opleggen en incasseren van de wettelijk verplichte eigen bijdragen voor geleverde zorg. Bij deze aanbesteding heeft het CAK aan offrerende gerechtsdeurwaarders gevraagd een commercieel belang bij de te gunnen opdrachten aan te geven. Het CAK is er vervolgens op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen. Het CAK heeft daarop besloten de aanbesteding in te trekken.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de deurwaarderstarieven en de wijze waarop deurwaarders en opdrachtgevers met elkaar samenwerken?
Voor het goed functioneren van de gerechtsdeurwaarder is het van belang dat er geen discussie is over de redelijkheid van de kosten voor ambtshandelingen die aan schuldenaren in rekening worden gebracht. In overleg met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders wil ik daarom de mogelijkheid verkennen door middel van een beperkte steekproef van veelvoorkomende ambtshandelingen, vast te stellen of de thans gelden tarieven nog voldoen aan het uitgangspunt dat deze zijn gebaseerd op kostprijs met een opslagpercentage voor een redelijke winst.
Steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Steeds hogere drempels bewerkelijke zaken»?1 Is de regel nog steeds dat een zaak bewerkelijk is en voor extra vergoeding in aanmerking komt, indien aantoonbaar die niet binnen de tijdsgrens van drie maal het forfaitair bepaalde aantal uren afgehandeld kan worden?
Artikel 13, eerste lid, van het Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand 2000 (BVR 2000) bepaalt dat een vergoeding wegens bewerkelijkheid van de zaak wordt toegekend, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak geldt. Ook dient het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna te noemen: de raad) de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden te hebben goedgekeurd. Het tweede lid van artikel 13 BVR 2000 bevat een overeenkomstige bepaling voor advieszaken, waarin de drempel voor toekenning van een vergoeding wegens bewerkelijkheid is gesteld op 24 uur.
In de Leidraad Bewerkelijke zaken2 is vastgelegd aan welke vereisten de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid inhoudelijk wordt getoetst. Hiertoe behoort het vereiste dat sprake moet zijn van een zodanige feitelijke of juridische complexiteit dat niet kan worden verwacht dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens wordt verleend. De advocaat dient deze complexiteit aan te tonen aan de hand van objectieve factoren, en kan niet volstaan met een verwijzing naar het aantal uren dat feitelijk aan de zaak is besteed.
Is het waar dat aanvragen voor extra uren van civiele- en bestuursrechtadvocaten desalniettemin steevast worden afgewezen? Is dit formeel beleid? Is hier recent iets in gewijzigd? Zo ja, wat dan precies? Zo nee, hoe kan het dan dat dit zo ervaren wordt?
Het beleid voor beoordeling van een wegens bewerkelijkheid van de zaak aangevraagde vergoeding is in het antwoord op vraag 1 weergegeven. Dit beleid is gebaseerd op de Leidraad Bewerkelijke zaken die de raad in 2007 heeft gepubliceerd. Deze Leidraad is in 2008 geëvalueerd door een gezamenlijke werkgroep van het toenmalige Ministerie van Justitie, de Nederlandse Orde van Advocaten en de raad, waarna op 1 januari 2009 een geactualiseerde versie van de Leidraad van kracht is geworden. In het beleid is nadien geen wijziging meer aangebracht.
Sinds 1 oktober 2013 betalen rechtzoekenden nogmaals de eigen bijdrage als hun advocaat een vergoeding wegens bewerkelijkheid ontvangt.3 Met deze maatregel is beoogd dat rechtzoekenden hun belangen scherper afwegen en de noodzaak van de besteding van extra uren aan hun zaak met hun advocaat bespreken. Het gevolg hiervan kan zijn dat rechtzoekenden in overleg met hun advocaat besluiten van de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid af te zien. Een dergelijk besluit houdt echter geen verband met de wijze waarop de aanvraag van de vergoeding door de raad wordt getoetst.
Het beeld dat aanvragen voor een vergoeding wegens bewerkelijkheid in civiele en bestuursrechtelijke zaken steevast zouden worden afgewezen, wordt niet door gegevens van de raad bevestigd. In onderstaande tabel is het percentage afgewezen verzoeken in de periode 2009 tot 2013 weergegeven:
Jaar
Civiel/Bestuur
2009
46%
2010
42%
2011
44%
2012
39%
2013
43%
Zoals uit de tabel blijkt is het aantal afwijzingen in recente jaren min of meer stabiel. Waarom bij ongewijzigd beleid en een feitelijk afwijzingspercentage rond het langjarig gemiddelde door de advocatuur toch hogere drempels worden ervaren, is niet bekend.
Wat is uw reactie op de stelling dat advocaten door die standaard afwijzingen zo ontmoedigd zijn dat ze niet eens meer proberen om extra uren aan te vragen?
De advocaat die besluit zich de moeite van het aanvragen van een vergoeding te besparen, terwijl toekenning van deze vergoeding op grond van de Leidraad bewerkelijke zaken wel in de rede ligt, doet zichzelf te kort. Indien de advocaat van mening is dat een aanvraag ten onrechte is afgewezen staan hem de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep ter beschikking.
Is dit een beoogd gevolg van de bezuinigingen op de rechtsbijstand?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u deze hogere drempels voor de vergoeding van extra uren voor feitelijke en/of juridisch complexe zaken? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in uw antwoord mede het gegeven betrekken dat de tarieven per punt de afgelopen jaren al zijn verlaagd, volgens de plannen volgende jaren verder zal dalen en tot en met het jaar 2018 niet zal worden geïndexeerd? Zorgt het moeilijker maken van de vergoeding van extra uren niet voor nog meer druk op het specialisme van de sociale advocatuur? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 4 en 5 is er geen sprake van een beleidswijziging en derhalve ook niet van het moeilijker maken van de aanvraag van een vergoeding wegens bewerkelijkheid. Er is daarom ook geen relatie met de maatregelen die in het kader van de vernieuwing van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand worden voorbereid.
Het bericht 'Kantonrechter stomverbaasd over onkunde justitie' |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kantonrechter stomverbaasd over onkunde justitie»?1 2
Ik heb kennis genomen van dit bericht. In deze zaken zijn, zoals de kantonrechter heeft geconstateerd, fouten gemaakt. Nog voordat de betreffende zaken door het Openbaar Ministerie werden ontvangen, zijn deze door het CJIB danwel de opsporingsinstantie niet alleen aan de verdachte gekoppeld, maar ook aan een andere persoon met dezelfde achternaam en/of geboortedatum. Deze personen hadden evenwel niets met de overtredingen van doen.
Dit is niet tijdig door het Openbaar Ministerie onderkend waardoor de derden ten onrechte zijn gedagvaard. Ik betreur dit, met het Openbaar Ministerie, zeer.
Hoe kan het gebeuren dat in één zitting drie volstrekt willekeurige mensen ten onrechte zijn lastig gevallen met boetes en een dagvaarding die voor anderen bedoeld waren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de verklaring voor het feit dat onderbouwde telefoontjes en brieven van deze «verdachten» aan het Openbaar Ministerie (OM) nergens toe geleid hebben maar dat men stug is doorgegaan met het dagvaarden van deze willekeurige mensen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Naar aanleiding van de rechterlijke uitspraak heeft het Openbaar Ministerie onderzocht hoe dit heeft kunnen gebeuren. Onderzoek wijst uit dat, nadat verzet was ingesteld, is afgeweken van de reguliere procedure waarbij de gegevens aan wie de beschikking wordt opgelegd (extra) worden gecontroleerd. Dat de betrokkenen in deze zaak ten onrechte zijn doorverwezen naar de gemeente als beheerder van de Basisregistratie Personen (BRP, voorheen GBA) is het gevolg van het feit dat niet werd herkend dat de zaken aan de verkeerde persoon (met dezelfde achternaam en/of geboortedatum als de verdachte) waren gekoppeld.
Komen dergelijke fouten vaker voor? Wordt daar lering uit getrokken? Hoe gaat dit in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen worden?
De koppeling van persoonsgegevens dient zorgvuldig te gebeuren, zeker wanneer het zoals hier gaat om de oplegging van een strafbeschikking of het uitbrengen van een dagvaarding. Fouten in de koppeling zijn doorgaans menselijke fouten, die, nooit helemaal kunnen worden voorkomen. In het kader van het programma «Versterking Prestaties Strafrechtketen» wordt hard gewerkt aan verbetering van de aan te leveren persoonsgegevens in de processen-verbaal.
Om dit te bereiken werken politie, Openbaar Ministerie en het CJIB met elkaar samen. Alle inspanningen zijn erop gericht incidenten zoals in de onderhavige zaken te voorkomen. Het Openbaar Ministerie heeft helaas moeten constateren dat het in bovengenoemde twee zaken mis is gegaan. Gelet op het grote aantal strafbeschikkingen dat jaarlijks voor overtredingen wordt opgelegd en het grote aantal kantonzaken dat jaarlijks bij de kantonrechter wordt aangebracht, kan wel worden gesteld dat het om twee incidenten gaat die het gevolg zijn van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Ziet u enig verband tussen de steeds verder gaande bezuinigingen op het OM en dergelijke fouten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik zie hierin geen oorzakelijk verband. De taakstelling bij het OM heeft niet alleen een kostenbesparing ten doel maar is er juist ook op gericht om slimmer te gaan werken. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 4.
Het ontbreken van een geboortedatum op verblijfsdocumenten en in de Basisregistratie Personen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen , Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over mensen van wie bij verschillende instanties verschillende (fictieve) geboortedata zijn geregistreerd?1
Ja.
Is u bekend dat er nog steeds problemen zijn als gevolg van het feit dat mensen bij verschillende instanties verschillende (fictieve of geschatte) geboortedata krijgen zoals 1 januari, 1 juli, maar ook «00-00» of «XX-XX»?2
Dit is mij bekend. Het hebben van een (gedeeltelijk) onbekende geboortedatum doet zich in feite alleen voor bij personen die niet in Nederland zijn geboren. De in de vraag bedoelde problemen spelen in de praktijk vrijwel uitsluitend bij personen die in Nederland als vreemdeling zijn toegelaten en als ingezetene in de basisregistratie personen (BRP) zijn geregistreerd. Het gaat hierbij om personen die voornamelijk afkomstig zijn uit landen buiten Europa waar (in het verleden) documenten zijn uitgegeven waarin een onvolledige geboortedatum is vermeld. Deze problematiek zal op termijn echter tot het verleden moeten gaan behoren, omdat in de Wet Basisregistratie personen (Wet BRP), die op 6 januari jl. in werking is getreden, een voorziening is getroffen waarbij in de gevallen waarin op het moment van inschrijving van een vreemdeling als ingezetene in de BRP geen geboortedatum kan worden vastgesteld, wordt uitgegaan van de (al dan niet fictieve) geboortedatum die in het kader van de toelating van betrokkene tot Nederland door de Minister van Veiligheid en Justitie is vastgesteld.
Hoe kan het dat een instantie als de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een verblijfsvergunning uitreikt met de geboortedatum «00-00», die door andere overheden en instanties niet wordt erkend en derhalve tot praktische problemen leidt? Hoe gaat dit opgelost worden?
De IND baseert zich bij het uitreiken van een verblijfsvergunning primair op de gegevens die over de betrokken persoon in de BRP zijn opgenomen. Indien dit een persoon betreft die voor de inwerkingtreding van de Wet BRP al in de GBA (de voorganger van de BRP) was ingeschreven, is het mogelijk dat deze met een gedeeltelijke geboortedatum («00–00») staat geregistreerd. Er is nagegaan of het voor deze gevallen mogelijk was om achteraf alsnog een volledige (al dan niet fictieve) geboortedatum op te nemen. Gezien het feit dat instanties binnen en buiten de overheid in hun eigen registraties zelf al geboortedata hebben opgenomen van deze personen – die soms al tientallen jaren in Nederland woonachtig zijn- is het alsnog toekennen van een (al dan niet fictieve) geboortedatum echter problematisch. De gevolgen daarvan zowel voor de betrokken instanties als voor de burger zelf zijn niet goed in te schatten en kunnen ingrijpend zijn, bijvoorbeeld waar het gaat om opgebouwde rechten. Er is daarom bij de totstandkoming van artikel 2.17 Wet BRP besloten af te zien van het treffen van een dergelijke regeling voor deze bestaande gevallen.
Wat is er terechtgekomen van de toezegging in de eerdere antwoorden op vragen om uit te gaan van een fictieve geboortedatum voor de basisregistratie? Wat heeft het onderzoek naar de uitvoeringsconsequenties opgeleverd?
Zoals uit de hiervoor gegeven antwoorden blijkt, is in artikel 2.17 Wet BRP geregeld dat indien van een vreemdeling op het moment van inschrijving als ingezetene in de BRP geen volledige geboortedatum kan worden vastgesteld, de (al dan niet fictieve) geboortedatum dient te worden ontleend aan de mededeling daarover van de Minister van Veiligheid en Justitie. Met deze regeling is gevolg gegeven aan de eerdere antwoorden op de door u genoemde Kamervragen. Overigens is het niet noodzakelijk dat andere instanties door mij dringend hoeven te worden verzocht om van deze zelfde datum uit te gaan. In de Wet BRP is immers al geregeld dat de daarin opgenomen (al dan niet fictieve) geboortedatum, als zijnde één van de authentieke gegevens, in beginsel verplicht moet worden gebruikt door bestuursorganen indien zij deze informatie over een ingeschrevene nodig hebben voor de uitvoering van hun taak.
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010 nr. 164
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009- 2010 nr. 1048
Bent u bereid er voor te zorgen dat in de basisregistratie, in het geval de geboortedatum niet bekend is en niet achterhaald kan worden, gekozen wordt voor één bepaalde geboortedatum, niet zijnde «00-00» of «XX-XX»? Bent u tevens bereid andere instanties dringend te verzoeken, en voor zover mogelijk te verplichten, van deze zelfde datum uit te gaan?3
Zie antwoord vraag 4.
Beschermingsbewind en het toezicht daarop door de kantonrechter |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat er sprake is van een aanzienlijke toename van het aantal malen dat beschermingsbewind wordt uitgesproken? Kunt u hierover cijfers verstrekken? Wat zijn hier volgens u de oorzaken van?
Voor de beantwoording van de gestelde vragen heb ik navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak (hierna te noemen: de Raad). Er is sprake van een gestage toename van beschermingsbewindzaken. Te zien is dat het aantal verzoekschriften tot bewind of over bewind in de periode 2009 t/m 2013 met circa 7.000 per jaar toenam. Overigens namen curatele en mentorschap ook toe.
In lijn daarmee is de toename van het aantal handelingen en beslissingen over het beheer in geval van bewindvoering.
Een groot deel van de toename is het gevolg van de toename van schuldenbewinden, dat wil zeggen beschermingsbewinden die worden uitgesproken wegens problematische schulden. In de situatie dat beide gronden voor onderbewindstelling zich voordoen (geestelijke of lichamelijke toestand én problematische schulden), kiezen kantonrechters in de praktijk vaak voor de grond geestelijke of lichamelijke toestand, indien zij voorzien dat beschermingsbewind ook na het verdwijnen van de problematische schulden noodzakelijk zal blijven.
Uit de Monitor WSNP 2013 blijkt dat een deel van de burgers dat voorheen aanspraak kon maken op (wettelijke) schuldhulpverlening in plaats daarvan of gelijktijdig schuldenbewind aanvraagt.
Factoren die bijdragen aan de toename van het aantal schuldenbewinden zijn de huidige economische situatie, de vergrijzing, de aanscherping van de regels bij bijvoorbeeld banken en zorginstellingen en de versobering van andere regelingen waarmee hulp werd geboden aan mensen die zelf niet meer uit hun financiële problemen komen.
Wat zijn in de praktijk de gevolgen voor de kantonrechters bij de rechtbanken van deze toename, in samenhang met de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb. 2013, nr. 414), waarin kwaliteitseisen zijn opgesteld voor professionele bewindvoerders en het toezicht daarop door kantonrechters is aangescherpt?
Met de invoering van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap1 zijn er o.a. de volgende werkzaamheden voor de kantonrechters en ondersteuning bijgekomen:
Deze wet is nog niet volledig in werking getreden. Het grootste deel is per 1 januari 2014 en het deel aangaande de kwaliteitseisen is per 1 april 2014 in werking getreden. Een deel over de beloning van curatoren, bewindvoerders en mentoren moet nog in werking treden. Het is naar mijn idee nog te vroeg om een oordeel over de gevolgen van deze wet in de praktijk voor kantonrechters te vellen.
Het programma Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak (KEI) richt zich onder meer op toezicht op bewindvoerders, curatoren en mentoren. Binnen dit programma wordt onderzocht hoe werkprocessen uniformer en efficiënter gemaakt kunnen worden, onder meer om de werklast van de toezichthoudende rechters en andere bij het toezicht betrokken medewerkers van de Rechtspraak te kunnen verminderen.
Hoeveel kantonrechters houden zich per gerecht bezig met het toezicht op professionele bewindvoerders? Hoeveel (al dan niet administratieve) ondersteuning hebben zij? Hoeveel lopende «bewinddossiers» dienen zij te controleren?
De Raad beschikt niet over een registratie van het aantal medewerkers dat zich hiermee bezighoudt en voor welk deel van de tijd. Een globale inventarisatie leidt tot de volgende schattingen.
Het aantal lopende bewinddossiers bedraagt momenteel circa 230.000, waarvan ongeveer 70.000 bewinddossiers van 1.600 professionele bewindvoerders en ongeveer 160.000 bewinddossiers van niet-professionele burgerbewindvoerders.
Circa 25 (FTE) kantonrechters houden daarop toezicht. De kantonrechters worden daarbij ondersteund door ruim 220 FTE aan juridische en administratieve medewerkers.
Bent u bekend met het feit dat het aantal dossiers dat gecontroleerd dient te worden zo hoog is geworden dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de kwaliteit daarvan? Is het verantwoord dat er uitzendkrachten ingezet worden voor het controlerende werk?
De toename van het aantal dossiers is groot. Het vergt van de rechtbanken een behoorlijke inspanning om deze dossiers te controleren. Werkzaamheden als eenvoudige controles kunnen door de kantonrechter worden gedelegeerd aan administratieve of juridisch medewerkers. In verband met het wegwerken van achterstanden bij de beoordeling van rekeningen en verantwoordingen wordt in de praktijk regelmatig gekozen voor inschakeling van extra tijdelijke arbeidskrachten, zoals uitzendkrachten en stagiaires. Dat hierbij naar geschiktheid voor het opgedragen werk wordt gekeken spreekt voor zich. De eindverantwoordelijkheid blijft bij de kantonrechter.
Bent u bereid over de werkdruk en de kwaliteit van het toezicht in gesprek te treden met de kantonrechters (via de Expertgroep Curatele, Bewind en Mentorschap en het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton) en de Raad voor de Rechtspraak en te beoordelen of aanvullende maatregelen en/of middelen noodzakelijk zijn om de kwaliteit van het toezicht te garanderen?
Ik overleg periodiek met de Raad en word regelmatig op de hoogte gebracht van de bevindingen van de expertgroep curatele, bewind en mentorschap. De werkdruk en de kwaliteit van het toezicht vormen daarbij een punt van aandacht.
Wordt er bij alle rechtbanken bij de jaarlijkse controle van de rekening en verantwoording per (professionele) bewindvoerder in kaart gebracht wat de tekortkomingen zijn en of deze structureel zijn, zodat de bewindvoerder hierop kan worden aangesproken? Zo nee, waarom niet?
De bewindvoerder legt jaarlijks rekening en verantwoording af aan de rechthebbende ten overstaan van de kantonrechter. Volgens de Raad zal doorgaans worden gesignaleerd of professionele bewindvoerders structureel fouten maken in de rekening en verantwoording. Dit wordt meegenomen in de accountgesprekken die met bewindvoerderskantoren worden gehouden. Indien bewindvoerderskantoren structureel «onder de maat» blijven presteren, leidt dat uiteindelijk tot ontslag in alle zaken.
Bent u bekend met het feit dat het bezoek door een kantonrechter aan een bewindvoerderskantoor als onderdeel van een onderzoek naar deze bewindvoerder, waarvan de verdenking is gerezen dat er veel tekortkomingen zijn zoals uiterst gebrekkige verantwoording of er zelfs sprake kan zijn van frauduleuze praktijken, niet wordt gefinancierd? Waarom niet? Deelt u de mening dat bij een dergelijk bezoek juist veel aan het licht kan worden gebracht en dit derhalve juist gestimuleerd zou moeten worden?
De bekostiging van de gerechten en gerechtshoven verlopen via de Raad en vindt grotendeels plaats door middel van outputfinanciering, dat wil zeggen het aantal behandelde zaken vermenigvuldigd met een gemiddelde prijs per zaak.
Bij deze outputfinanciering van mijn ministerie naar de Raad gaat het om tien verschillende productgroepen, grofweg te onderscheiden naar sector (civiel, straf, bestuur) en institutie (rechtbank, gerechtshof).
Een bezoek van een kantonrechter aan een bewindvoerderskantoor maakt deel uit van de toezichtprijs per zaak en wordt niet apart gefinancierd.
Zijn de maatregelen om te voorkomen dat bewindvoerders die ontslagen zijn door een kantonrechter in een ander arrondissement aan de slag gaan waterdicht?1 Is er niet toch reden het instellen van een zwarte lijst te overwegen, dan wel het instellen van een witte lijst zoals bij de bewindvoerders uit de Wet schuldsanering natuurlijke personen, waar men van geschrapt zou kunnen worden bij ontslag door een kantonrechter?
Een zwarte lijst dient te voldoen aan de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)3. Het werken met een dergelijke lijst levert extra werklast op voor de Rechtspraak in verband met de mogelijkheid om bezwaar te maken, de mogelijkheid om te verzoeken om van de lijst te worden verwijderd, etc.
De Raad schetste mij de navolgende werkwijze. Onder de nieuwe wet zal een professionele bewindvoerder jaarlijks een door de kantonrechter van de vestigingsplaats van het bewindvoerderskantoor goedgekeurde accountantsverslag moeten kunnen overleggen. Als deze bewindvoerder bij de eigen rechtbank is ontslagen in al zijn zaken, zal hij een dergelijke goedkeuring niet kunnen overleggen. Verder vindt er tussen kantonrechters informele informatie-uitwisseling plaats. Denkbaar is ook dat bij een massaontslag – dat wil zeggen als de bewindvoerder als onvoldoende wordt beoordeeld – hiervan mededeling wordt gedaan aan alle arrondissementen, dat de bevoegdheid om bewindvoerder te zijn/te blijven is ontnomen. Datzelfde geldt bij het niet (langer) voldoen aan de kwaliteitseisen uit de algemene maatregel van bestuur4. Ik zie geen aanleiding om een zwarte of witte lijst te overwegen. De Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap is nog geen jaar in werking. Ik wil eerst bezien hoe de wetswijzigingen in de praktijk hun beslag krijgen.
Is het inmiddels staande praktijk dat de hoogte van de beloning voor professionele bewindvoerders slechts afhankelijk is van het al dan niet voldoen aan de kwaliteitseisen en dat het lidmaatschap van een brancheorganisatie hierbij geen rol meer speelt? Zo ja, op welke wijze is dit georganiseerd?
Voor inwerkingtreding van het Besluit Kwaliteitseisen golden er op basis van de Landelijke aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) twee beloningstarieven voor professionele bewindvoerders, het gewone tarief en het hogere tarief voor de professionele bewindvoerders die lid waren van de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI) of konden aantonen dat zij aan dezelfde kwaliteitseisen voldeden als de leden van BPBI. Het hogere tarief werd gerechtvaardigd doordat een kantoor extra investeringen moest doen om aan de Kwaliteitsverordening van de BPBI te voldoen en er een waarborg was voor de kwaliteit. Sinds 1 april 2014 is het Besluit Kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren van kracht5. Een Ministeriële regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren is in voorbereiding. Tot de inwerkingtreding van deze regeling hanteren kantonrechters als uitgangspunt dat de professionele bewindvoerder het hogere tarief in rekening mag brengen als hij zijn eigen verklaring en het verslag van de accountant (zoals bedoeld in het Besluit Kwaliteitseisen) heeft ingeleverd bij de rechtbank in wiens rechtsgebied hij zijn hoofdvestiging heeft, en daaruit blijkt dat hij aan de kwaliteitseisen voldoet.
Bent u bekend met het feit dat het voor professionele bewindvoerders vaak niet eenvoudig is aan het voorschrift te voldoen dat de bewindvoerder voor iedere rechthebbende een rekening bij de bank opent en aanhoudt, omdat banken hier vaak niet aan meewerken of slechts bij aanvullende voorwaarden zoals het lidmaatschap van een brancheorganisatie? Wat vindt u hiervan? Mag een bank deze lidmaatschapseis wel stellen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de banken en hen hier zo nodig op aan te spreken?
De Minister van Financiën is in gesprek met de brancheverenigingen van bewindvoerders en banken over waar de knelpunten zitten bij het openen van een bankrekening door een bewindvoerder ten behoeve van de rechthebbende. Het overleg verloopt constructief. Knelpunten zitten niet in de toepasselijke regelgeving. Deze regelgeving schrijft ook geen lidmaatschapseis voor. Sinds 1 april 2014 is het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren van kracht. Op grond hiervan moeten beschermingsbewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben, aan eisen inzake integriteit, opleiding en bedrijfsvoering voldoen. Een accountant brengt jaarlijks verslag uit over het voldoen aan de eisen. Ik zie geen reden voor banken om aan een beschermingsbewindvoerder die aantoonbaar aan genoemde eisen voldoet, al bij voorbaat medewerking te weigeren omdat hij geen lid is van een branchevereniging. Ik heb echter wel begrip voor het feit dat banken in het kader van hun cliëntenonderzoek om identificerende documentatie vragen over de bewindvoerder en dat in dat kader, in voorkomend geval, gevraagd kan worden naar bijvoorbeeld het lidmaatschap van een branchevereniging.
Welke plannen zijn er in het kader van het programma Kwaliteit En Innovatie (KEI) ten aanzien van het toezicht op de bewindvoerders? Maakt van deze plannen ook onderdeel uit dat bewindvoerders op termijn gegevens met betrekking de door hen af te leggen rekening en verantwoording digitaal aan zullen leveren? Kunt u uw voornemens op dit gebied toelichten?
De plannen in het kader van KEI-toezicht zien zowel op de (landelijke) organisatie van de Rechtspraak als toezichthouder als op de digitalisering van de toezichtsdossiers. Deze plannen betreffen het toezicht bij zowel faillissementen, schuldsaneringen als bewinden mentoraat en curatele. Onderdeel van de plannen van KEI-Toezicht is o.a. het door middel van het vaker inzetten van digitale controles verbeteren van de kwaliteit van bijvoorbeeld de boedelbeschrijvingen en de jaarlijks aan te leggen rekening en verantwoording bij bewind en curatele. Dit draagt ook bij aan uniformiteit in de afwikkeling.
Het bericht dat de politie geen betrouwbare cijfers heeft over hennepacties waarbij geen kwekerij wordt aangetroffen |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de politie geen betrouwbare cijfers heeft over hennepacties waarbij geen kwekerij wordt aangetroffen?1
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat deze informatie wel van belang is omdat nu niet duidelijk wordt hoe vaak burgers die niets te maken hebben met een hennepkwekerij worden geconfronteerd met het binnentreden van de politie?2
Is het mogelijk de registratiesystemen van de politie, zoals de Basisvoorziening Handhaving (BVH) en/of de hennepmonitor, zo aan te passen dat betrouwbare cijfers gemakkelijk zijn aan te leveren? Zo ja, heeft u het voornemen deze aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Hoe reageert u op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de nazorg na binnentreden waarbij geen hennepkwekerij wordt aangetroffen in sommige situaties minimaal is? Deelt u de mening dat een persoonlijke toelichting in zulke gevallen noodzakelijk is?
Ik onderschrijf de opvatting van de Nationale ombudsman dat in gevallen waarbij tijdens een inval geen hennepkwekerij wordt aangetroffen een goede, persoonlijke toelichting moet worden gegeven aan de bewoners op de achtergronden van het binnentreden. Indien in de woning of het pand ten tijde van het binnentreden geen rechthebbende aanwezig was, dient de persoonlijke toelichting onverwijld te volgen.
Wat vindt u van de conclusie van de Nationale ombudsman dat het voor mensen niet altijd eenvoudig is om schade aan de woning vergoed te krijgen en dat het uitkeren van geleden schade bepaald geen automatisme is? Deelt u de mening dat de schade ruimhartig en op eigen initiatief van de politie vergoed moet worden? (http://www.nationaleombudsman-nieuws.nl/sites/default/files/rapportbrief_hennep_definitief_laatste_versie_cr.pdf)
In de gevallen dat er geen hennepkwekerij of een daaraan gerelateerde strafbare situatie na binnentreding wordt aangetroffen en waarbij de politie schade heeft veroorzaakt die in redelijkheid niet voor rekening van de benadeelde dient te komen, dient de politie deze schade correct af te wikkelen. In opdracht van en ten laste van de politie dient eventuele schade zo spoedig mogelijk hersteld te worden. De politie werkt op dit moment aan een landelijke procedure voor de schadeafhandeling, waaronder ook dit soort schadesituaties.
Het bijvoegen van een alimentatieberekening bij uitspraken over alimentatie |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw toezegging gedaan tijdens het Algemeen overleg van 31 oktober 2011 betreffende verschillende familierechtkwesties: «Ik ga met de Raad voor de rechtspraak regelen dat in alle gevallen alimentatieberekeningen bij de uitspraak gevoegd worden»?1
Ja. Het algemeen overleg vond overigens plaats op 29 september 2011.
Kunt u aangeven op welke manier u aan deze toezegging invulling heeft gegeven?
Ik heb bij brief van 11 oktober 2011 de toenmalige voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, de heer mr. F.W.H. van den Emster, gewezen op mijn toezegging en gevraagd of het mogelijk is dat de alimentatieberekening standaard bij de alimentatiebeschikking wordt gevoegd en zo niet, welke bezwaren daartegen bestaan.
Bij brief van 19 december 2011 heeft de heer J.C. van Dijk, toenmalig lid van de Raad voor de rechtspraak, te kennen gegeven dat bovengenoemde vraag is besproken binnen het verband van de Landelijke Overleggen van Voorzitters van de Familiesectoren van zowel de rechtbanken als de gerechtshoven en dat de uitkomst hiervan is dat men niet voornemens is de alimentatieberekening standaard bij de alimentatiebeschikking te voegen.
In de reactie van de Raad wordt voorts aangegeven dat, hoewel er enkele gerechten zijn die de berekening aanhechten, het grote merendeel van de gerechten bezwaren heeft tegen aanhechting om de volgende redenen:
Vervolgens heeft de Raad naar aanleiding van mijn verzoek van 27 januari 2012 om nadere informatie over de beweegredenen en de praktijk van de gerechten die de berekening wel aanhechten,aangegeven dat het vraagstuk van het aanhechten van de alimentatie-berekening samenhangt met de motiveringsplicht van de rechter en in zoverre raakt aan het rechterlijk domein (brief van 24 februari 2012). Voorts is in deze brief aangegeven dat de werkgroep alimentatienormen zich buigt over een andere inrichting van het stelsel, waarbij vereenvoudiging en transparantie voorop moeten staan.
Bij brief van 4 mei 2012 heeft de Raad aangegeven dat de voorstellen voor een vereenvoudigde vaststelling van kinderalimentatie gereed zijn en dat bij invoering daarvan de toegevoegde waarde van de draagkrachtberekening niet groot meer zal zijn, aangezien het systeem inzichtelijker wordt.
Ten slotte heeft de Raad naar aanleiding van deze vragen – desgevraagd- te kennen gegeven dat in de vergadering van 26 september jl van de Landelijke Overleggen van Voorzitters van de Familiesectoren geen eenduidige werkwijze is afgesproken met betrekking tot het al dan niet aanhechten van alimentatieberekeningen. De Raad verwijst in dit verband naar de conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2011(BO9553), waarin onder verwijzing naar de relevante jurisprudentie wordt aangegeven dat de alimentatiebeschikking voldoende inzicht moet geven in de gedachtegang, die aan die beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen hoeft in te gaan. Voorts geeft deze conclusie aan dat de rechter niet is gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij bij de vaststelling van de alimentatie is uitgegaan.
Ben u bekend met het feit dat nog altijd niet in alle uitspraken betreffende alimentatie een alimentatieberekening wordt bijgevoegd door de rechtbank, zodat het voor advocaten en cliënten moeilijk is de uitspraak adequaat te beoordelen of te begrijpen, hetgeen onduidelijkheid en gebrek aan acceptatie met zich mee kan brengen?
Ja. Zoals iedere rechterlijke uitspraak dient een alimentatiebeschikking goed gemotiveerd te zijn; de beslissing moet aan de hand daarvan nagerekend kunnen worden.
Kunt u aangeven wat hiervan de oorzaak is en bent u bereid hier op korte termijn iets aan te doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit alsnog bewerkstelligen? Per wanneer zullen de alimentatieberekeningen standaard bij de uitspraken gevoegd worden?
Hoewel het wellicht op het eerste gezicht lijkt dat het aanhechten van een alimentatieberekening tot meer duidelijkheid leidt, ben ik van mening dat dit niet het geval is. Ik volg hierbij het door de Afdeling advisering van de Raad van State uitgebrachte advies inzake het verworpen initiatiefwetsvoorstel van het Lid Bontes in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het desverzocht verstrekken van berekeningen van draagkracht en behoefte in zaken betreffende partneralimentatie (Kamerstuk 33 311). Het initiatiefwetsvoorstel bevatte het voorstel dat de griffier desverzocht de berekeningen van de draagkracht en behoefte, die mede aan de beschikking ten grondslag liggen zou verstrekken bij een afschrift van een beschikking betreffende levensonderhoud jegens een gewezen echtgenoot.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in zijn advies over dit initiatiefwetsvoorstel (Kamerstuk 33 311, nr. 4) opgemerkt dat een op verzoek verschafte draagkrachtberekening geen onderdeel uitmaakt van de beschikking en daarmee geen procesrechtelijke betekenis heeft. Het is eerder verwarrend om een dergelijke berekening te verschaffen, aangezien daarmee in procesrechtelijke zin niets kan worden gedaan. De Raad merkt voorts op dat de rechter niet gebonden is aan een draagkrachtberekening. Hij kan daarvan in de beschikking om hem moverende redenen afwijken. Verschaffing van de draagkrachtberekening schept volgens de Raad van State ook daarom onduidelijkheid.
Gelet op de reactie van de Raad voor de rechtspraak en het advies van de Raad van State over bovengenoemd initiatiefwetsvoorstel van het Lid Bontes acht ik een nadere wettelijke voorziening niet opportuun. Immers een alimentatiebeschikking dient zo gemotiveerd te worden dat deze beslissing nagerekend kan worden. De rechter dient in zijn beschikking aan te geven van welke gegevens hij bij de vaststelling is uitgegaan.
De achterstand bij NFI |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat forensisch onderzoek in strafzaken vertraging oploopt?1 Hoe groot is precies het probleem?
Op 17 juli jl. is vlucht MH17 van Malaysia Airlines neergestort nabij Donetsk in Oekraïne. Hierbij zijn alle inzittenden inclusief bemanningsleden om het leven gekomen. Het identificatieproces is inmiddels in volle gang. De vliegramp levert onvoorzien werk op dat op geen enkele wijze op voorhand was in te schatten voor alle betrokken organisaties. Zoals u weet heb ik aangegeven dat deze onderzoeken met de allerhoogste prioriteit uitgevoerd moeten worden.
Diverse afdelingen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) leveren een onderzoeksbijdrage in verband met deze vliegramp. Gezien de omvang en gewenste snelheid van deze onderzoeken, is het helaas onmogelijk deze allemaal te verrichten naast de onderzoeken die het NFI uitvoert voor het Openbaar Ministerie (OM) en de Nationale Politie (en de zittende magistratuur en de bijzondere opsporingsdiensten). De omvang van de werkzaamheden rond MH17 vergen een groot deel van de capaciteit van het NFI en de daarmee ook van de uitvoering van de Service Level Agreement (SLA) tussen NFI, OM en politie.
Gezien het voorgaande zijn in overleg met politie en OM voor een beperkt aantal deskundigheidsgebieden afspraken gemaakt over tijdelijke instroombeperking en/of verlenging van levertijden voor regulier werk. Ik wil hierbij benadrukken dat, voor zover nu valt te voorzien, het vertragingseffect op de levertijden van het NFI voor de betreffende deskundigheidsgebieden maximaal vier weken bedraagt. Daarnaast blijft de spoedcapaciteit voor DNA-onderzoek (zgn. DNA-express) ongewijzigd en kan door het OM een prioritering worden aangegeven zodat onderzoeken met voorrang worden uitgevoerd.
Op welke manier zal de achterstand weggewerkt en vervolgens nieuwe achterstand voorkomen worden, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de onderzoeken?
Om toch te kunnen voldoen aan de afspraken die politie en OM met het NFI hebben gemaakt ten aanzien van onderzoekscapaciteit en levertijden, heb ik besloten de bovenbedoelde instroombeperking per 17 september op te heffen. Waar nodig worden de werkzaamheden die het NFI niet zelf kan uitvoeren dan wel de gevallen waar de vertraging te hoog oploopt, uitbesteed aan derden (particuliere forensische instituten). Dit betekent concreet dat het NFI meer sporen binnenkrijgt dan het qua capaciteit aankan, en dit opvangt door waar nodig het werk uit te besteden.
De kwaliteit van de onderzoeken wordt geborgd doordat de betreffende onderzoeken alleen worden uitbesteed aan instituten die daarvoor geaccrediteerd zijn. Het NFI heeft samen met de betreffende particuliere forensische instituten gezorgd voor een goede en efficiënte inrichting van het praktische proces waardoor politie en OM zo min mogelijk extra administratieve last ondervinden van het uitbesteedde werk. De politie eenheden en parketten van het OM zijn over de te volgen werkwijze geïnformeerd.
Waarom wordt geen gebruik gemaakt van het extra geld dat door u ter beschikking is gesteld en wordt dus geen hulp ingeschakeld van deskundige particuliere onderzoeksbureaus? Wordt dit alsnog gedaan? Zo ja, wanneer en waarom dan pas? Zo nee, waarom niet?
Politie en OM kunnen de middelen die ik heb vrijgemaakt naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie Winsemius vrij besteden bij NFI en particuliere forensische instituten. Hoewel de middelen ook bedoeld zijn om particuliere instituten in te schakelen indien er een piekbelasting plaatsvindt bij het NFI, heeft het mijn voorkeur deze middelen te reserveren voor specifieke zaken waarbij specifieke kennis en kunde van de particuliere instituten noodzakelijk is, dan wel zaken die buiten de SLA vallen alsnog bij het NFI of de particulieren te kunnen uitvoeren. Immers ook de reguliere criminaliteit dient in deze tijden met de gebruikelijke kracht en slagvaardigheid te worden aangepakt.
De berichten ‘Inspectie kondigt bezoek tevoren aan’ |
|
Farshad Bashir , Paul Ulenbelt , Michiel van Nispen , Eric Smaling |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er binnen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) besloten is dat controles altijd van tevoren worden aangekondigd en dat daar intern wrevel over is ontstaan?1
Het feit dat inspecties bij bedrijven van tevoren worden aangekondigd is niet nieuw binnen de ILT, maar is nog niet in alle organisatieonderdelen gebruikelijk. Waar sprake is van inspecties bij bedrijven worden deze uit oogpunt van klantgerichtheid en efficiency in beginsel aangekondigd. De kerntaak van de ILT is de bevordering van de naleving van wet- en regelgeving en zij voert deze taak uit op basis van vertrouwen, tenzij. Uitgangspunt is dat het merendeel van de bedrijven de bedoeling heeft om goed na te leven. Daarbij ligt de verantwoordelijkheid voor naleven bij het bedrijf en niet bij de toezichthouder.
Voor veel inspecties moet een deskundige van het bedrijf aanwezig zijn en moeten de juiste documenten voor de inspecteur beschikbaar zijn. Dan is het efficiënt voor zowel de ILT als de ondertoezichtstaande dat het bezoek wordt aangekondigd.
Uitzonderingen op de regel zijn er ook. Waar aanleiding bestaat om te veronderstellen dat regels herhaaldelijk of moedwillig worden overtreden, kunnen bedrijven onaangekondigd geïnspecteerd worden. Ook vinden onaangekondigde inspecties plaats in gevallen waarin internationale regelgeving dat voorschrijft, maar ook bijvoorbeeld in het wegtransport, de luchtvaart en de scheepvaart. Op de weg en op het water kan per definitie niet worden aangekondigd.
De inspectie is een meervoudig samengestelde organisatie. De leiding van de inspectie heeft een koers ingezet waarbij processen, werkwijzen en ICT-applicaties worden geüniformeerd. Van deze aanpak is niet iedere medewerker op voorhand overtuigd.
Daarnaast is de afgelopen jaren een aantal taken weggevallen, waardoor medewerkers andere werkzaamheden hebben gekregen. De samenloop van deze twee ontwikkelingen zorgt voor spanningen. De leiding van de inspectie zet veel energie op de communicatie met de medewerkers en de recente berichtgeving heeft daar weer een extra impuls aan gegeven. De inspectieleiding heeft er ook voor gekozen om inspectiebesluiten in het primaire proces tot het niveau van de inspecteur door te mandateren. Deze keuze is ingegeven door de gedachte dat de inspecteurs over zodanig vakmanschap beschikken dat zij de volledige verantwoordelijkheid voor hun inspecties en de afwikkeling kunnen dragen.
Ik onderschrijf de koers die de inspectie heeft ingezet en deel de koersvastheid die de inspectieleiding daarbij betracht.
Wat vindt u van dit besluit van de ILT-directie en van de opvatting van medewerkers dat dit leidt tot het wegmoffelen van zaken bij bedrijven en organisaties?
Bij een aantal onderdelen van de ILT vinden inspecties nog veelal plaats door middel van fysieke waarnemingen of goederen of stoffen al dan niet (terecht) aanwezig zijn. Om te voorkomen dat ondertoezichtstaanden de goederen of stoffen bewust (tijdelijk) buiten het zicht van de inspectie brengen, moet het controleren van onderdelen van de administratie of de boekhouding ook deel uit maken van de inspectie. De ILT leidt ook inspecteurs op om de financiële / administratieve kennis te verstevigen.
Als door de aankondiging zaken in orde worden gebracht, leidt dat tot een verbetering van de naleving. Daarmee wordt het beoogde doel van het toezicht gerealiseerd.
Wat vindt u van de opvatting van diverse inspecteurs die zich «niet meer serieus genomen» voelen en die de manier van leiding geven bij de ILT als autoritair ervaren? Bent u van plan in te grijpen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het beroep van inspecteur voldoende waardering krijgt in de maatschappij? Zo nee, heeft u ideeën hoe dit verbeterd kan worden?
Een toezichthouder is vaak de brenger van een vervelende boodschap. Dat maakt dat de inspecteur niet bij iedereen even geliefd zal zijn. Professioneel handelen en kennis van zaken zijn belangrijke kerncompetenties voor een inspecteur. De bevordering van de naleving van wet- en regelgeving staat bij het handelen van een inspecteur voorop en dat doet hij op basis van vertrouwen, tenzij. In dat verband past ook een efficiënte inzet van inspecteurs en een zo laag mogelijk gepercipieerde inspectiedruk. Het aankondigen van inspecties bij bedrijven brengt beide aspecten samen. Daarnaast constateer ik dat er een roep bestaat vanuit de samenleving om meer toezichthouders. Ik heb dan ook niet de indruk dat het schort aan waardering voor toezichthouders in het algemeen.
Is er sprake van eenduidigheid in de werkwijze bij de verschillende inspecties in Nederland die belast zijn met toezicht en handhaving (zoals ILT, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, Inspectie Veiligheid en Justitie, Onderwijsinspectie)? Bent u bereid om na te gaan of hier verbeterslagen mogelijk zijn door van elkaars werkwijze te leren?
Bij de Inspectieraad beogen de rijksinspecties niet alleen meer samenwerking, maar ook meer gebruik te maken van elkaars ervaringen en werkwijzen. Zo zijn er tussen de ILT, de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) contacten over het uniformeren van processen. En zo willen de Inspectie SZW, de NVWA en de ILT hun aanpak van certificerende instellingen op één lijn brengen. Het zijn enkele voorbeelden, maar de bereidheid om van elkaar te leren is één van de basisgedachten geweest om de inspectieraad te vormen.
Daarnaast loopt er in het kader van de Hervormingsagenda rijksdienst een project om de bevoegdheden van de rijksinspecties meer op elkaar af te stemmen.
Wat wordt er in Nederland jaarlijks uitgegeven aan alle organisaties die via de departementen belast zijn met toezicht en handhaving? Hoe vaak is de afgelopen jaren aangedrongen op versterking van de capaciteit voor toezicht en handhaving en hoe heeft zich dit vertaald in budget om de taken goed uit te voeren?
Voor een overzicht van de uitgaven aan de rijkstoezichthouders verwijs ik u naar pagina 100 van het rapport van de WRR «Toezien op publieke belangen» van september 2013. De maatschappelijke wens om extra toezicht is wekelijks meermalen geuit. Gelet op de beperkte capaciteit van de rijkstoezichthouders en de taakstelling van dit kabinet op de rijksdienst moeten daarom keuzes worden gemaakt. Recente voorbeelden van intensivering zijn de uitbreiding van het toezicht van de Belastingdienst, de intensivering van de fraudebestrijding in de zorg en de vermindering van de taakstelling op de NVWA.
Zou een model waarbij toezicht en handhaving over de hele linie dichter bijeen georganiseerd wordt voordelen kunnen opleveren, zowel in termen van efficiency als werkplezier als waardering door de Nederlandse bevolking? Als dit niet duidelijk is, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Rijksinspecties werken per onderwerp of doelgroep zoveel mogelijk samen. De Inspectieraad bevordert die samenwerking. Voor de slagkracht of tevredenheid is het niet nodig om inspecties verder samen te brengen.
De vrije advocaatkeuze |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het arrest van de Hoge Raad waaruit volgt dat het recht op vrije keuze van een rechtshulpverlener niet afhankelijk mag zijn van een besluit van de rechtsbijstandsverzekeraar dat de zaak door een externe rechtshulpverlener zal worden behandeld?1
De Hoge Raad heeft in zijn tussenarrest van 28 september 20122 vragen van uitleg gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: het Hof van Justitie). Vervolgens heeft de Hoge Raad arrest gewezen op 21 februari 2014 op basis van de antwoorden van het Hof van Justitie3 over de uitleg van artikel 4, eerste lid, sub a, van de richtlijn rechtsbijstandverzekering (87/344/EEG), verder: de richtlijn rechtsbijstandverzekering. De Hoge Raad concludeert daarbij dat iemand met een rechtsbijstandverzekering in natura recht heeft op vrije keuze van een rechtsbijstandverlener en dat dit recht niet afhankelijk is van een besluit van de rechtsbijstandsverzekeraar over de noodzaak om externe rechtsbijstand in te schakelen. Dit geldt zowel voor rechtszaken waarbij verplichte procesvertegenwoordiging is voorgeschreven als voor rechtszaken waarbij dat niet het geval is. Deze ontwikkeling is gunstig voor een verzekerde, die zich daardoor in voorkomende gevallen kan laten bijstaan door een advocaat van zijn keuze. Deze ontwikkeling kan overigens tot gevolg hebben dat de kosten voor dergelijke rechtsbijstand stijgen.
Kunt u toelichten welke acties door u en verzekeraars zijn ondernomen naar aanleiding van deze uitspraak?
Na de uitspraak van het Hof van Justitie is er contact geweest tussen de ministeries van Veiligheid en Justitie en Financiën en het Verbond van Verzekeraars (verder: het verbond). Het verbond heeft gemeld dat rechtsbijstandsverzekeraars en het verbond verzekerden middels informatie op de eigen websites hebben geïnformeerd. Daarnaast hebben rechtsbijstandsverzekeraars hun werkprocessen zo aangepast dat verzekerden, op het moment dat daar recht op gaat bestaan, door de medewerker of rechtshulpverlener van de rechtsbijstandsverzekeraar worden geattendeerd op de vrije keuze. Ook zijn en worden aanpassingen doorgevoerd in de polisvoorwaarden daar waar verzekeraars dit nodig achten.
Verder is met het Ministerie van Financiën overleg gevoerd met het oog op een wenselijke aanpassing van de Wet op het financieel toezicht (Wft), waarin de rechtsbijstandverzekeringen zijn geregeld.
Bij welke gerechtelijke en administratieve procedures moet volgens het Hof van Justitie aan de verzekerde de mogelijkheid worden geboden om zelf zijn advocaat of elke andere persoon met de juiste kwalificaties te kiezen?2 Betreft het hier bijvoorbeeld ook de bezwaarfase in het bestuursrecht of een voeging in een strafzaak? Kunt u hier duidelijkheid over geven en uw antwoord toelichten?
In rechtsoverweging 22 van het Hof van Justitie hanteert het Hof de begrippen «gerechtelijke of administratieve procedures». Artikel 4 van de richtlijn rechtsbijstandverzekering geeft geen nadere duiding van deze begrippen. Het oordeel daarover is aan de rechter. In een tussenvonnis van de Amsterdamse voorzieningenrechter is recent aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag gesteld wat wordt verstaan onder een gerechtelijke of administratieve procedure als bedoeld in artikel 4:67 van de Wet op het financieel toezicht5. Voorts vraagt de voorzieningenrechter aan de Hoge Raad of de procedure bij het UWV op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 valt onder een gerechtelijke of administratieve procedure. De Hoge Raad heeft deze prejudiciële vraag nog niet beantwoord.
Zijn inmiddels alle polisvoorwaarden van Nederlandse rechtsbijstandsverzekeraars aangepast naar aanleiding van betreffende uitspraak? Zo nee, waarom niet en op welke termijn gaat dit gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zijn of worden het beleid danwel de polisvoorwaarden aangepast en hebben deze aanpassingen effect of al effect gehad op de hoogte van de premies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de verduidelijking van de regels voor vrije advocaatkeuze kunnen verzekerden in meer gevallen zelf een veelal duurdere externe rechtshulpverlener kiezen. Het verbond verwacht dat dit de kosten voor de rechtsbijstandsverzekeraar zal verhogen, wat ertoe kan leiden dat verzekeraars ervoor kiezen de premie te verhogen. Het is bij het verbond niet bekend of dit al is gebeurd. Overigens kent de schadeverzekeringsmarkt als geheel een zekere verzadiging, met relatief geringe groei. Dit maakt dat de concurrentie tussen verzekeraars groot is en vooral op premie plaatsvindt. Een verzekeraar die zijn premies sterk verhoogt, loopt het gevaar zichzelf uit de markt te prijzen.
Het verbond heeft verder gemeld dat een aantal verzekeraars de bestaande maximumvergoeding naar beneden heeft bijgesteld als verzekerden ervoor kiezen zich te laten bijstaan door een zelf gekozen rechtsbijstandverlener voor het voeren van een gerechtelijke of administratieve procedure. Andere verzekeraars beraden zich nog en bezien hoe vaak verzekerden zich wensen te laten bijstaan door een zelf gekozen externe rechtshulpverlener daar waar de rechtsbijstandsverzekeraar ook zelf de hulp zou kunnen bieden. Op basis van deze ervaringen kunnen zij al dan niet besluiten tot het aanpassen van de premies, het opnemen van een eigen bijdrage, of het invoeren c.q. aanpassen van een kostenmaximum.
In hoeverre worden verzekerden gewezen op de mogelijkheid om te kiezen voor een eigen advocaat als er sprake is van een gerechtelijke danwel administratieve procedure?
Zie antwoord vraag 2.
Welke beperkingen worden door de verschillende rechtsbijstandsverzekeraars gesteld aan de vrije advocaatkeuze? Hoe is daarbij invulling gegeven aan het oordeel van het Europees Hof van Justitie dat het voor een verzekerde door de beperking van de vergoeding van de advocaatkosten niet onmogelijk mag worden gemaakt om een redelijke keuze te maken wat vertegenwoordiger betreft?3
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 7 november 2013 over de vrije advocaatkeuze staat dat verzekeraars ervoor mogen kiezen de advocaatkosten, of de kosten voor een andere zelf gekozen rechtshulpverlener, te vergoeden tot een bepaald maximum. Het Hof van Justitie heeft daarbij bepaald dat de maximale vergoedingen redelijk moeten zijn; ze mogen niet tot gevolg hebben dat de verzekerde feitelijk geen keuze heeft. Dit betekent dat de verzekerde moet kunnen kiezen uit het in Nederland beschikbare aanbod van (bevoegde) deskundigen/juristen, waaronder ook de deskundigen van de rechtsbijstandsverzekeraar.
Wat zijn de consequenties voor de toegankelijkheid van het recht voor midden- en lagere inkomens die geen recht hebben op gefinancierde rechtsbijstand en niet in staat zijn om een commercieel advocatentarief te kunnen betalen, door eventuele gestelde beperkingen aan de vrije advocaatkeuze?
Als deze groep een rechtsbijstandsverzekering heeft of neemt, gelden de in mijn antwoord op vraag 1 genoemde consequenties ook voor hen. Er mogen voor hen niet meer of andere beperkingen aan (de vergoedingen voor) een zelf gekozen rechtshulpverlener worden gesteld dan het Hof van Justitie redelijk acht (ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7).
Wat zijn de consequenties voor de gefinancierde rechtsbijstand en de voorgenomen bezuinigingen daarop?
Dergelijke consequenties zijn er niet.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer rechtsbijstandsverzekeraars de vrije advocaatkeuze frustreren?4
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 7 is het verzekeraars toegestaan om beperkingen aan te brengen in de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand, mits in de praktijk een redelijke keuze blijft bestaan voor de verzekerde ten aanzien van de vertegenwoordiging. Het recht op vrije advocaatkeuze blijft daarmee bestaan.
In hoeverre mag een verzekerde zelf een advocaat in de arm nemen als een rechtsbijstandsverzekeraar niet adequaat genoeg reageert op een rechtsbijstandsverzoek?
Het verbond heeft mij gemeld dat alle verzekeraars een interne klachtenprocedure hebben voor de situatie dat een verzekerde niet tevreden is over de behandeling van een geschil. Daarna bieden verzekeraars (voor particulieren) een externe klachtprocedure bij het Kifid (het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) aan. Het Kifid doet uitspraak in de vorm van bindend advies.
Verder kent elke rechtsbijstandverzekering op grond van de richtlijn rechtsbijstandverzekering, en de Nederlandse vertaling daarvan in de Wft, een geschillenregeling (second opinion) als er sprake is van een inhoudelijk verschil van mening over de behandeling van de zaak. Als de verzekerde het niet eens is met de voorgestelde aanpak van de rechtsbijstandsverzekeraar, dan kan hij aanspraak maken op deze regeling. Een onafhankelijke derde beoordeelt de zaak dan en geeft een voor de verzekeraar bindend advies.
Beide voorzieningen kunnen als uitkomst hebben dat de verzekerde alsnog beroep kan doen op de vrije advocaatkeuze nadat hij daar eerder niet voor had gekozen.
Klopt het dat Spaanse rechtsbijstandsverzekeraars ook de mogelijkheid hebben om rechtsbijstand in natura te verlenen? Op welke wijze geven zij uitvoering aan de vrije advocaatkeuze en welke beperkingen stellen zij aan het vergoeden van advocaatkosten?
De richtlijn rechtsbijstandverzekering geldt voor alle lidstaten. In artikel 3 van deze richtlijn wordt lidstaten de optie gegeven rechtsbijstandverzekering in natura toe te staan. Dit geldt dus ook voor Spanje. Mij is niet bekend of Spanje hiervan gebruik heeft gemaakt. Indien dit het geval is, geldt de uitspraak van het Hof van Justitie over de vrije advocatenkeuze ook voor Spaanse rechtsbijstandsverzekeraars.
Heeft deze uitspraak alleen gevolgen voor rechtsbijstandsverzekeraars of zijn er meerdere verzekeraars die genoodzaakt zijn om hun polisvoorwaarden aan te passen? Kunt u uw antwoord toelichten en daar eventueel bij aangeven wat daarin de stand van zaken is?
De reikwijdte van het arrest en de daarop gebaseerde uitspraak van de Hoge Raad is beperkt tot schadeverzekeraars die rechtsbijstand verzorgen in de vorm zoals bedoeld in de uitspraak en een uitleg hanteren die niet in overeenstemming is met de uitleg van het Hof van Justitie.
Is er reeds overleg geweest met onder andere de Bond van Verzekeraars naar aanleiding van voornoemd arrest van de Hoge Raad? Zo ja, bent u bereid om de Tweede Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren? Zo nee, waarom niet, bent u bereid dit alsnog te doen en de Kamer over de uitkomst te informeren?
Ja, ik verwijs naar mijn antwoorden hiervoor.
Het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Michiel van Nispen , Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding?1
Ja.
Kunt u in aanvulling hierop reageren op de noodkreet van de praktijk over de kwaliteit van lijkschouwing?2
Er bestaat in het kader van het kwaliteitsbeleid betreffende het medisch handelen een richtlijn lijkschouw, die is opgesteld door de Vakgroep Forensische geneeskunde van GGD NL, het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Een lijkschouw is een vorm van «maatwerk». Wanneer het feitelijk handelen afwijkt van de handelingsinstructies van de bedoelde richtlijn dient degene die afwijkt van de richtlijn, de gevolgde werkwijze en de motivatie voor het afwijken registreert. Er is ook ruimte voor lokaal en regionaal maatwerk. In deze gevallen zullen de afwijkende afspraken, als aanvulling op de standaard-richtlijnen, in de uitvoeringsorganisatie moeten worden vastgelegd. Het registeren van afwijkingen is een vereiste in het kader van de HKZ-certificatie (Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector).
Erkent u dat er niet alleen sprake is van een Amsterdams probleem, maar van een landelijk probleem, aangezien het Forensisch Medisch Genootschap (FMG), de Vakgroep Forensische Geneeskunde en de Gezondheidsraad in adviezen letterlijk stellen dat vervolgopleidingen ontoereikend zijn en dit niet alleen gevolgen heeft voor de kwaliteit maar ook voor de kwantiteit? Zo ja, kunt u hierop aanvullend op uw eerdere antwoorden reageren?3 Zo nee, waarom niet?
Sinds de wijziging in de Wet op de lijkbezorging van januari 2010 mogen uitsluitend artsen die adequaat geschoold zijn en ingeschreven in een register, benoemd worden tot gemeentelijk lijkschouwer. Tot januari 2013 gold een overgangsregeling. Tot dat moment konden (forensisch) artsen die niet waren ingeschreven in een register benoemd zijn als gemeentelijk lijkschouwer. Nu deze overgangsperiode is verstreken, worden de forensisch artsen die ingeschreven staan in het register van het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) bekwaam geacht en wordt de kwaliteit voldoende geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging.
Indien de FMG van mening is dat de huidige eisen onvoldoende zijn, kan de FMG zelf de eisen tot registratie verhogen en daarmee de kwaliteit van de beroepsgroep naar een nog hoger niveau tillen. Ik zag en zie daarom geen aanleiding om op korte termijn maatregelen te nemen.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 7.
Hoe verhoudt uw interpretatie van het rapport van de Gezondheidsraad, namelijk dat de verwachte uitstroom uit de beroepsgroep gecompenseerd zal kunnen worden, zich tot de conclusie van de Gezondheidsraad dat «de verwachte uitstroom uit de beroepsgroep deels gecompenseerd zal kunnen worden» maar «de instroom een punt van zorg blijft» en «het te verwachten tekort een ernstige bedreiging inhoudt voor de forensisch-medische beroepsuitoefening»?4 Waarom lopen uw conclusie en die van de Gezondheidsraad zo uiteen?
Klopt het dat inmiddels zowel het FMG als het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) deskundige forensische artsen registreren? Hoe verhouden de inschrijvingseisen zich tot elkaar en welke voorwaarden hanteren beide? Waarom is inschrijving in het FMG blijkbaar niet voldoende?
Het FMG-register is een register van artsen in de forensische geneeskunde. Uitsluitend artsen die als forensisch arts in dit register zijn ingeschreven, kunnen worden benoemd als gemeentelijke lijkschouwer. Het NRGD-register heeft ten doel de gebruikmaking van deskundigen in strafzaken, die voldoen aan de door het College gestelde kwaliteitseisen, te bevorderen. In het NRGD-register worden aan de geregistreerde deskundigen op het gebied van de forensische pathologie nadere eisen gesteld met betrekking tot onder meer de kennis van het strafrecht en de rol van de deskundige daarin; de onderzoekvaardigheden en het vermogen om onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer op te treden. De functies van de twee registers zijn zodoende verschillend. Waar het register bij het FMG ziet op de kwaliteit van de beroepsbeoefenaar als zodanig, heeft het NRGD tot doel de kwaliteit van deskundigen in strafzaken te borgen.
Klopt het dat u de opleiding tot forensisch arts niet wil financieren omdat hiervoor geen wettelijke basis is en omdat volgens u een register het bewijs is dat er voldoende kwaliteit aanwezig is?5
Gezien de kwaliteitsborging via de registers en de jaarlijkse instroom in de basisopleiding tot forensisch arts zie ik vooralsnog geen aanleiding om overheidsfinanciering te overwegen.
Deelt u de mening dat het bestaan van een register niet direct betekent dat het niveau van de opleiding op peil is? Zo ja, kunt u dit dan uitgebreid toelichten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bestaan van een register houdt in dat er over inhoud, duur en niveau van de gevolgde opleiding openbare afspraken zijn gemaakt waaraan de opleiding worden getoetst.
Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) respectievelijk het College Geneeskundige Specialismen (CGS) bij de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) heeft de kwaliteitseisen vastgesteld voor de opleiding tot forensisch arts FMG, respectievelijk de opleiding tot forensisch arts KNMG. Het register van het FMG bevat de forensisch artsen, die de 1-jarige basisopleiding tot forensisch geneeskundige hebben gevolgd en worden geregistreerd als forensisch arts FMG. Het register van de KNMG bevat de artsen die de 2-jarige profielopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en worden geregistreerd als forensisch arts KNMG.
Daarmee leveren de registers een waarborg voor de kwaliteit van (de opleiding van) deze groepen forensisch artsen.
Kunt u alsnog uitgebreid reageren op de aanbeveling van de Gezondheidsraad om de vervolgopleiding forensische geneeskunde op dezelfde manier te financieren als andere medische vakgebieden en een leerstoel in te stellen met een bijbehorende onderzoeksgroep?6 Indien hier een wettelijke grondslag voor nodig is, bent u dan bereid om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het antwoord op vraag 6 merk ik op dat de medische vervolgopleidingen die nu in aanmerking komen voor publieke financiering van overheidswege via VWS, opleiden voor de zorg die voortvloeit uit de Zorgverzekeringswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of Wet publieke gezondheid. Voor de opleiding tot forensisch arts is dit niet het geval. Gelet op het voorgaande, meen ik dat hiervoor thans onvoldoende aanleiding bestaat.
Deelt u de mening van de Gezondheidsraad dat het voor de hand zou liggen als de kosten van de financiering voor rekening komt van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, omdat forensisch artsen werken ten behoeve van de veiligheid en rechtspraak?7 Zo ja, waarom slaat u deze aanbeveling in de wind? Zo nee, waarom niet?
Nee, de betrokken Ministeries hebben elk hun eigen verantwoordelijkheid voor een deel van het beleid dat raakvlakken heeft met de forensische geneeskunde. Dat laat onverlet dat de ontwikkelingen worden gevolgd. Dit is ook in lijn met de toezegging die gedaan is tijdens het Algemeen Overleg Wet op de lijkbezorging. Tijdens dit AO is met uw Kamer over de kwaliteit van de lijkschouw gesproken. Recente signalen vanuit het veld en uw Kamer zijn aanleiding om na te gaan of de kwaliteit van de lijkschouw dient te worden aangescherpt. U wordt over de uitwerking van deze toezegging medio 2015 nader geïnformeerd.
De bezuiniging op de sportmedische zorg |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de subsidie voor preventieve sportmedische zorg in 2015 met ongeveer 40% gekort wordt en per 2016 geheel wordt stopgezet? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Dit bericht is niet juist. Ik beëindig de projectfinanciering aan de Vereniging van Sportgeneeskunde (VSG) met ingang van 2016 vanwege de erkenning van de sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme eerder dit jaar. Geen enkele beroepsvereniging van erkende specialisten ontvangt subsidie van het Ministerie van VWS voor het uitvoeren van verenigingsactiviteiten en het professionaliseren van de beroepsgroep.
Ik bezin mij op een manier om de preventie van sportblessures efficiënter en effectiever in te richten, onder andere door de sportwereld er nadrukkelijker bij te betrekken. De subsidie die ik momenteel verstrek aan VeiligheidNL ten behoeve van blessurepreventie ga ik daarom anders inzetten. Ik heb VeiligheidNL inmiddels geïnformeerd dat ik hen wil blijven subsidiëren voor een kennisbasis op dit terrein, maar dat ik de ontwikkeling van interventies op het vlak van blessurepreventie wil programmeren vanaf 2016 en een implementatieprogramma wil opzetten met de sportsector.
Is de berichtgeving waar dat de gehele subsidie voor blessurepreventie ook zal verdwijnen?
Ook deze berichtgeving is onjuist. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 7.
Met welke reden is gekozen voor het stopzetten van deze subsidies voor preventieve sportmedische zorg?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Tot welke toename van maatschappelijke kosten zou het stopzetten van de subsidies met betrekking tot preventieve sportmedische zorg, die tot doel hebben blessures te voorkomen, kunnen leiden? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De beëindiging van de projectfinanciering van de VSG met ingang van 2016 heeft mijns inziens geen invloed op de sport medische zorg. Immers, juist door de erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme zal de sportmedische zorg zich specialiseren. Vanuit de door de overheid gesubsidieerde monitor Ongevallen en Bewegen in Nederland (OBiN) – die per 2015 overgaat in de gezondheidsenquête CBS – wordt een continue peiling uitgevoerd naar ongevalletsel en sportblessures, sportparticipatie en bewegen in Nederland. De blessure-incidentie, te weten het aantal blessures op basis van 1.000 uur sportbeoefening wordt op deze manier door mij gevolgd.
Welke consequenties hebben de bezuinigingen op de sportmedische zorg voor de sportsector en de individuele sporter? Kunt u uw antwoord toelichten met praktijkvoorbeelden? Is er niet het risico dat de dalende trend van het aantal sportblessures per gesport uur met deze bezuinigingen wordt doorbroken?2
Op sportmedische zorg wordt niet bezuinigd. Ons zorgstelsel biedt vanouds iedere individuele sporter toegang tot voorzieningen voor diagnose, behandeling en revalidatie van blessures. Aan deze toegankelijkheid wordt niet getornd. Ook op hoe NOC*NSF en de sportbonden de sportmedische begeleiding organiseren voor topsporters, heeft het stopzetten van de projectfinanciering van de VSG geen invloed.
Deelt u de zorgen dat de zorg voor medische problemen bij sporters zal verslechteren in plaats van verbeteren? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Met de erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme verwacht ik juist dat de medische zorg voor sporters verbetert. Met de erkenning van de sportarts krijgt de sportgeneeskundige een volwaardige plaats binnen de gezondheidszorg en wordt onderlinge doorverwijzing naar andere specialismen gemakkelijker. Sport en beweging zijn belangrijk voor mensen en de sportgeneeskunde speelt een belangrijke rol bij het verkleinen van de gezondheidsrisico’s van sporten.
Wat is uw reactie op de constatering dat het door de abrupte subsidiestop voor de Vereniging voor Sportgeneeskunde (VSG) en de Federatie van Sportmedische Instellingen (FSMI) vrijwel onmogelijk is geworden op zoek te gaan naar oplossingen om kapitaalvernietiging te voorkomen?
De beëindiging van de subsidie betreft enkel de VSG; met de FSMI onderhoudt het Ministerie van VWS geen directe subsidierelatie. De VSG is vanaf 2012 bij subsidieverleningen door mij erop gewezen dat de honorering van de subsidieaanvraag afhankelijk is van overleg over verdergaande samenwerking met andere partijen (zoals VeiligheidNL en NOC*NSF), de vorderingen rond de aanvraag tot erkenning van de sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme en de ontwikkelingen omtrent de kennisinfrastructuur. De VSG is al sinds 2012 op de hoogte dat deze vorderingen kunnen leiden tot vermindering of stopzetten van de subsidie. Ik beëindig de subsidie van de VSG niet met onmiddellijke ingang maar heb naar redelijkheid van bestuur hen in juni 2014 medegedeeld dat ik in 2016 de huidige subsidie niet zal continueren.
Hoe verhoudt de bezuiniging op sportmedische zorg zich tot uw erkenning om sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme aan te wijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt, is geen sprake van een korting op sportmedische zorg. Als gevolg van de erkenning van sportgeneeskunde mag de beroepsvereniging van sportartsen geacht worden zelf zorg te dragen voor het professionaliseren van de leden net als alle andere verenigingen van specialisten in de gezondheidszorg.
Hoe duidt u het specialisme sportgeneeskunde? Is dit gelijkwaardig aan bijvoorbeeld het specialisme huisarts, internist of specialist ouderengeneeskunde en betreft het een regulier medisch specialisme? Zo nee, kunt u dit dan nader toelichten gezien de discussie die er kennelijk bestaat tussen de Orde van Medisch Specialisten en de VSG of sportgeneeskunde een geneeskundig dan wel medisch specialisme is en met betrekking tot de aan te wenden middelen voor kwaliteitsverbetering? Hoe kunnen problemen op dit vlak worden opgelost?
De sportgeneeskunde is met ingang van 1 juli 2014 wettelijk erkend. Daarmee is de sportarts niet langer een profiel arts maar een erkend geneeskundig specialisme. De erkenning van de sportarts heeft plaatsgevonden onder het kaderbesluit sociaal geneeskundig specialisten (kaderbesluit CSG). Als profiel arts viel de sportgeneeskunde eveneens onder dit kaderbesluit. Andere specialismen binnen dit kaderbesluit zijn bijvoorbeeld: bedrijfsgeneeskunde en verzekeringsgeneeskunde. Medisch specialisten zoals bijvoorbeeld orthopedie en cardiologie vallen onder het kaderbesluit CCMS (Centraal College Medisch Specialismen). Ik acht het de verantwoording van de beroepsvereniging om zelf te zorgen voor kwaliteitsverbetering. Ik heb begrepen dat de VSG in gesprek is met de Orde van Medisch Specialisten.
Bent u bereid om met de sportsector in gesprek te gaan en actie te ondernemen om te zorgen dat de maatschappelijke schade van sportblessures niet onnodig zal toenemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wordt dit vormgegeven?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, verwacht ik geen maatschappelijke schade. Ik ben voornemens met de sportsector in gesprek te gaan om de door mij gefinancierde preventie-activiteiten aan effectiviteit te laten winnen door ze meer in de praktijk in te bedden.