De restitutie van transitievergoeding voor werkgevers |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat een werkgever van een werknemer die voor de 104 weken wordt afgekeurd en met een vaststellingsovereenkomst uit dienst treedt geen recht heeft op de restitutie van de transitievergoeding?
In de regel kan recht op een WIA-uitkering niet eerder ontstaan dan nadat een werknemer 104 weken (de wachttijd) ziek is. Een uitzondering is het recht op een IVA-uitkering dat ook na een verkorte wachttijd kan ontstaan. Als vroegtijdig duidelijk is dat een werknemer volledig en duurzaam (zonder uitzicht op herstel) arbeidsongeschikt is, kan UWV op aanvraag een verkorte wachttijd vaststellen en de werknemer eerder dan na 104 weken arbeidsongeschiktheid voor een IVA-uitkering in aanmerking brengen. Bij de beantwoording van de vragen ga ik er dan ook van uit dat de heer Van Kent hierop doelt.
Ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering behoudt de werknemer gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte en is gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Uit artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat, om in aanmerking te komen voor compensatie van de transitievergoeding, vereist is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. De werkgever komt dan ook niet in aanmerking voor compensatie van de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) eindigt voordat het opzegverbod en het recht op loon tijdens ziekte is verstreken.
Klopt het dat er al meerdere rechtszaken tegen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) lopen over het feit dat een verzoek tot restitutie van transitievergoeding door een werkgever in deze situatie door het UWV werd afgewezen?
UWV geeft aan dat er momenteel 12 beroepszaken lopen waarin sprake was van een vervroegde IVA-uitkering en de werkgever na de beslissing is overgegaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. UWV meldt verder dat wat betreft beroepszaken die hieromtrent in het verleden hebben plaatsgevonden UWV in alle gevallen in het gelijk is gesteld.
Bent u het eens dat wanneer een werknemer door afkeuring eerder uit dienst treedt, de werkgever ook recht zou moeten hebben restitutie van de transitievergoeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit mogelijk te maken?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Zoals vermeld bij vraag 1 behoudt de werknemer, ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering, gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wel mag de werkgever hierop de uitkering van de werknemer in mindering brengen. Gedurende diezelfde periode is het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Op grond van artikel 7:673e BW is een vereiste om in aanmerking te komen voor compensatie dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. Indien compensatie mogelijk zou zijn voordat het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken, werkt dit in de hand dat de werkgever in strijd met dit opzegverbod toch het dienstverband beëindigt. Hierdoor verliest het opzegverbod dan zijn functie: het moet de werknemer bescherming bieden tegen ontslag wegens ziekte en hem vrijwaren van psychische druk die een opzegging tijdens zijn ziekte veroorzaakt.
Long COVID en de wet poortwachter |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de ziekte Long COVID een vrij nieuwe ziekte is en er nog veel onduidelijkheid is of deze ziekte chronisch of tijdelijk is?
Sinds de uitbraak van de coronapandemie is gebleken dat een groep mensen na een besmetting met het coronavirus langdurig klachten als vermoeidheid, benauwdheid, hoofdpijn en vergeetachtigheid houdt. Dat wordt «Long COVID» of «PASC» (Post-Acute Sequelae of SARS-CoV-2 Infection) genoemd (hierna: Long COVID). Deze klachten kunnen enkele weken, maar soms ook maanden na een infectie met het SARS-CoV-2 virus aanhouden en kunnen erg ingrijpend zijn in het dagelijks leven.
Er is nog weinig bekend over de langdurige klachten na een coronabesmetting omdat het gaat om een relatief nieuw ziektebeeld. Zoals in verslag van een schriftelijk overleg van 7 december 2021 van de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 is aangegeven, voert het RIVM een «Long COVID-onderzoek» uit om een goed beeld te krijgen van de aard en duur van de klachten, de risicofactoren van Long COVID, de impact op zorggebruik en kwaliteit van leven van patiënten. Naar verwachting worden de eerste resultaten van dit onderzoek gepubliceerd in het eerste kwartaal van 2022. Naar verwachting zal ook de Gezondheidsraad in het eerste kwartaal van 2022 op eigen initiatief met een advies komen over Long COVID. De Gezondheidsraad zal onder andere ingaan op de definitie (of afbakening) van het ziektebeeld Long COVID op basis van de huidige stand van de wetenschap.
Bent u ermee bekend dat Long COVID patiënten in elk geval voor langere tijd moeten herstellen en daarbij fysiek en mentaal vaak heel weinig kunnen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat Long COVID patiënten het sporentraject moeten doorlopen en daarbij ook worden geconfronteerd met re-integratie terwijl het in de medische wetenschap nog helemaal niet duidelijk is hoelang deze patiënten ziek zullen zijn en of zij na hun ziekteverloop hun oude werk weer kunnen oppakken?
Voor Long COVID-patiënten geldt dat iedere patiënt andere (mate van) klachten kan ervaren. Hiervoor is het belangrijk dat passende re-integratie plaatsvindt, naar de mogelijkheden van de individuele zieke werknemer op dat moment. In overleg met de bedrijfsarts en eventueel arbeidsdeskundige kan naar de mogelijkheden van de individuele werknemer een re-integratieplan worden opgesteld. Bijstelling van dit plan is vervolgens aan de orde als een verandering van de gezondheidssituatie van de werknemer dit nodig maakt. Re-integratie is maatwerk en dient dit ook te zijn voor Long COVID-patiënten.
Inmiddels zijn er handreikingen gepubliceerd over werken met langdurige coronaklachten om onder andere werkgevers, werknemers en zorgprofessionals te ondersteunen.2
Regelgeving binnen het stelsel van sociale zekerheid maakt geen onderscheid naar de reden van uitval/ziekte. Voor alle werknemers die ziek worden en daardoor hun eigen werk niet meer kunnen doen, ongeacht de aard of oorzaak van de ziekte, gelden de regels zoals vastgesteld in de Wet verbetering poortwachter. Helaas geldt voor meer ziekten dat het verloop slecht te voorspellen valt. Het is belangrijk dat alle mensen die door een ziekte zijn getroffen gelijke rechten en plichten hebben.
Bent u bereid om in overleg met gespecialiseerde artsen en patiënten het beleid rond de sociale zekerheid voor Long COVID patiënten aan te passen zolang er nog geen duidelijkheid is over deze ziekte?
Werknemers die door een ziekte of beperking minder of niet meer kunnen werken worden allen op basis van dezelfde wetten en regels beoordeeld, ongeacht het type ziekte of beperking of de oorzaak daarvan. Bij deze beoordeling (WIA of eerstejaarsziektewet-beoordeling) wordt geen onderscheid gemaakt naar de reden van uitval of ziekte, maar wordt gekeken naar iemands mogelijkheden in ander werk, rekening houdend met de beperkingen, en het inkomensverlies dat daardoor ontstaat. Dit inkomensverlies is de mate van arbeidsongeschiktheid. In elke situatie wordt er, zowel tijdens de loondoorbetalings- of Ziektewetperiode als tijdens de WIA-uitkering, aandacht gegeven aan de mogelijkheden om te werken van de individuele werknemer, waarbij rekening wordt gehouden met diens mogelijkheden en beperkingen op dat moment. Dit geldt dus ook voor Long COVID-patiënten.
Aangezien in het bestaande beleid al ruimte bestaat om maatwerk toe te passen naar de situatie van de individuele werknemer, zie ik geen noodzaak om het beleid rond de sociale zekerheid voor Long COVID-patiënten aan te passen.
In het geval van Long COVID kunnen, ondanks dat er nog geen kennis is over de lange termijn gevolgen, ook re-integratie-instrumenten worden ingezet die passend zijn bij de beperkingen die die werknemer heeft. Mochten er, door de (tijdelijke) ernst van de klachten tijdelijk geen mogelijkheden zijn om te werken, dan gelden er geen re-integratie-verplichtingen. Kan de werknemer gedeeltelijke taken van de eigen functie wel uitvoeren, dan kunnen werknemer en werkgever, in samenspraak met de bedrijfsarts en/of arbeidsdeskundige, gezamenlijk onderzoeken of die taken langzaam uitgebreid kunnen worden. Zo wordt de individuele werknemer ondersteund om terug te keren op de arbeidsmarkt. Dit kan in het eigen werk zijn of in ander werk.
Mocht de zieke werknemer geen werkgever meer hebben of de ziekteduur langer dan 104 weken duren, dan zal ook de mate van arbeidsongeschiktheid voor het recht op Ziektewet- of WIA-uitkering worden vastgesteld op basis van de functionele mogelijkheden in arbeid van het individuele geval.
Een kinderopvangbedrijf dat betaalde uren kinderopvang niet levert, maar ook niet compenseert |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat ouders al betaalde tegoeden of ruil- en inhaaluren dit jaar niet meer kunnen inzetten bij het betreffende kinderopvangbedrijf en er ook geen verlenging van de vervaldatum plaatsvindt, waardoor ouders hun geld kwijt zijn?1
Ik kan me voorstellen dat deze situatie zowel voor de ouders als voor de kinderopvangorganisatie vervelend is. In de verdere beantwoording van deze vragen ga ik in op de constructie aangaande het inzetten van ruil-of inhaaluren.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders voor tegoeden en ruil- en inhaaluren al betaald hebben, maar dat zij deze uren enkel op een ander moment inzetten?
Ik ben ervan op de hoogte dat sommige kinderopvangorganisaties een «ruildagenconstructie» als service aanbieden aan ouders. In algemene zin is het niet zo dat ouders recht hebben op het gebruik maken van zo’n service. Het is aan een kinderopvangorganisatie om zo’n service aan te bieden en aan ouders om akkoord te gaan met de voorwaarden hierbij.
Bent u ervan op de hoogte dat het kinderopvangbedrijf het niet doorgeeft aan de Belastingdienst indien ouders bepaalde dagen/uren niet hebben afgenomen en deze dagen/uren wel iedere maand bij ouders in rekening brengt, omdat zij die door de ruil-/inhaalconstructie op een ander moment kunnen inzetten?
In de memorie van toelichting van de voorloper van de Wet Kinderopvang waarin de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang werd geregeld2 is opgenomen dat het tussen de ouder en de aanbieder overeengekomen aantal uren kinderopvang, als basis wordt genomen voor de berekening van de overheidstegemoetkoming. Deze toepassing is nog steeds van kracht.
De dienst die de kinderopvangorganisatie moet leveren aan de ouder is het bieden van het vooraf overeengekomen aantal opvanguren op de afgesproken dag. Voor deze dienst brengt de kinderopvangorganisatie kosten in rekening bij de ouder waarvoor de ouder aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag.
De kinderopvangorganisatie biedt als service de mogelijkheid aan ouders om als het kind afwezig is na afmelding, bijvoorbeeld door ziekte of vakantie, de niet gebruikte opvangdagen op een later moment in te laten halen. Dit staat los van de kosten voor de aangeboden dienst en de bijbehorende aanspraak op kinderopvangtoeslag
Er is geen sprake van een niet geleverde dienst. De kinderopvangorganisatie heeft in de planning al op het kind gerekend en daarmee al kosten gemaakt op het moment dat een ouder het kind onverhoopt niet naar de kinderopvang kan brengen.
Bent u ervan op de hoogte dat het kinderopvangbedrijf door het laten vervallen van de al betaalde uren kinderopvang via ouders wel de aan hen uitgekeerde kinderopvangtoeslag ontvangt en daarmee dus belastinggeld opstrijkt voor niet geleverde diensten? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het juridisch gezien toegestaan om voor niet-geleverde diensten wel kosten te rekenen op deze wijze, evenals het opstrijken van belastinggeld? Kunt u dit nader toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel geld strijkt dit kinderopvangbedrijf op aan zowel eigen bijdrage als kinderopvangtoeslag voor niet-geleverde diensten als gevolg van het laten vervallen van al betaalde tegoeden en ruil- en inhaaldagen?
Zoals in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 is omschreven is er geen sprake van een niet geleverde dienst.
Vindt u het wenselijk en eerlijk dat ouders geen enkele vorm van compensatie krijgen indien het kinderopvangbedrijf besluit dat deze al betaalde uren kinderopvang niet meer ingezet kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe omgegaan wordt met kinderopvanguren die niet hebben kunnen plaatsvinden is privaatrechtelijk vastgelegd tussen de ouder en de kinderopvangorganisatie in het contract dat ze voor de start van de opvang overeen zijn gekomen. Wanneer een ouder onverhoopt besluit geen gebruik te maken van de kinderopvang, kunnen ruil- en inhaaldagen een mooie uitkomst bieden waar ouders en kinderopvangorganisatie samen afspraken over maken. Het is aan de ouder om akkoord te gaan met de voorwaarden van de kinderopvangorganisatie. Het Ministerie van SZW heeft hier geen rol in.
Ouders hebben altijd de mogelijkheid om een klacht in te dienen als ze het niet eens zijn met een beleidswijziging (als dit een afwijking is van het contract) zoals in dit geval met betrekking tot ruildagen. In eerste instantie kan dit bij de kinderopvangorganisatie zelf. Als dat niet tot een bevredigende uitkomst leidt kan dit bij de Geschillencommissie Kinderopvang die vervolgens een bindend advies geeft.
Hierboven gaf ik al aan dat een kinderopvangorganisatie wel degelijk kosten maakt op het moment dat een ouder het kind plotseling niet kan brengen. Tevens opereert de sector op dit moment onder hoge druk vanwege de coronacrisis en de personeelskrapte in de kinderopvang. Ik kan er daarom begrip voor opbrengen dat het niet altijd lukt om de uren op een ander moment in te laten halen. Ik ga er vanuit dat kinderopvangorganisaties die deze afspraken met ouders hebben gemaakt, hun uiterste best doen deze na te komen. Voor de landelijke sluiting in verband met COVID-19 zijn ouders overigens wel gecompenseerd voor het betalen van de eigen bijdrage.
Hoeveel en welke andere aanbieders van kinderopvang laten ook al betaalde uren vervallen zonder enige vorm van compensatie aan ouders?
Ik heb geen zicht op hoeveel kinderopvangorganisaties deze extra service om te ruilen aanbieden.
Bent u zich ervan bewust dat ouders in onder andere Amsterdam geen keuze hebben om naar een ander kinderdagverblijf te gaan gezien de enorme vraag naar kinderopvang en deze constructie dus niet kunnen ontlopen, mochten zij dat willen?
Mijn beeld is dat veel ouders deze extra service waarderen. Ik kan me echter voorstellen dat het in sommige plaatsen en regio’s voor ouders niet altijd mogelijk is een andere kinderopvangorganisatie te vinden. Dit kan door sommige ouders als vervelend worden ervaren.
Kunt u per gemeente aangeven hoe hoog de wachtlijsten zijn voor kinderopvang en of er al kinderopvangbedrijven zijn die geen kinderen meer aannemen?
Er is geen data beschikbaar over de hoogte van wachtlijsten per gemeente. Wel is de volgende data beschikbaar:
Het is bekend dat in een aantal gevallen kinderopvangorganisaties hebben besloten tot een opnamestop. Zij hebben vanwege openstaande vacatures door het personeelstekort geen ruimte beschikbaar om nieuwe kinderen aan te nemen. Er is geen data beschikbaar over hoe vaak dit landelijk of per gemeente voorkomt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het betreffende kinderopvangbedrijf om alsnog te komen tot een oplossing voor compensatie van al betaalde uren kinderopvang die vervallen?
Hoe omgegaan wordt met kinderopvanguren die niet hebben kunnen plaatsvinden is privaatrechtelijk vastgelegd tussen de ouder en de kinderopvangorganisatie in het contract dat ze voor de start van de opvang overeen zijn gekomen. Het Ministerie van SZW heeft hier geen rol in.
De voorraad vaccins en de inzet van boosters in 2022 |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is er een speciale reden dat op het coronadashboard niet langer de actuele Nederlandse voorraad vaccins wordt weergegeven? Zo ja, welke?
Het coronadashboard heeft als doel een breed publiek te informeren voor relevante informatie over de coronapandemie. Sinds 28 oktober jl. is de voorraadgrafiek van vaccinaties gearchiveerd op het coronadashboard. De reden is dat deze informatie voor een breed publiek minder relevant is, aangezien iedereen de mogelijkheid heeft gehad zich te laten vaccineren, en er zijn voldoende vaccins voor iedereen in Nederland die een prik wil hebben. Dit geldt ook voor de boosterprik. Daarom is het coronadashboard niet meer de juiste plek om deze gegevens te actualiseren en weer te geven.
Kunt u aangeven hoeveel vaccins (Pfizer/Moderna/Janssen) Nederland momenteel op voorraad heeft welke (vooralsnog) niet bedoeld zijn voor donatie?
Nederland beschikt over voldoende vaccins voor de huidige boostercampagne. Op 7 januari 2022 zijn er 3,6 miljoen Pfizer-vaccins, 1,0 miljoen Moderna-vaccins (boosterdoses) en 0,8 miljoen Janssen-vaccins op voorraad. Deze voorraadstand is een momentopname in verband met de inzet in de huidige boostercampagne en geplande leveringen.
Houdt u er rekening mee dat mogelijk vanaf februari 2022, als ouderen en kwetsbaren weer drie maanden na hun boostervaccinatie zitten, er voor deze doelgroep extra boosters gezet moeten worden? Zo ja, zijn de vaccins en prikcapaciteit hierop toegerust?
Ja, ik houd uit voorzorg rekening met de mogelijke noodzaak van drie boostercampagnes in 2022. Mijn voorganger heeft uw Kamer hierover middels een brief d.d. 29 december jl. geïnformeerd1. Naast de huidige boostercampagne, kan het dan gaan om een campagne in het tweede kwartaal en één in het najaar. Overigens is het feitelijke besluit om over te gaan tot een volgende boosterronde uiteraard afhankelijk van de epidemiologische ontwikkelingen, relevante medische duiding en medisch advies. Zowel wat betreft de inkoop van vaccins als de organisatie van die campagnes, houd ik hier rekening mee.
Eerder heeft Nederland een overeenkomst gesloten met BioNTech/Pfizer voor de levering van 35 miljoen vaccins (17,5 miljoen in eerste helft van 2022 en 17,5 miljoen in de eerste helft van 2023). Ook zijn recent nogmaals 5,9 miljoen extra doses van dit vaccin aangekocht. In aanvulling daarop verwachten we nog ruim 10 miljoen doses van het Moderna-vaccin, die ons circa 18 miljoen boosterdoses opleveren en 840.000 doses van het recent toegelaten eiwit-vaccin van Novavax. Er zijn ook vaccins besteld bij Valneva. Dit geïnactiveerde virus vaccin is echter nog niet door het EMA goedgekeurd en dus nog niet op de markt beschikbaar. Wel heeft Nederland een reservering van 10.000 doses voor wanneer dit vaccin beschikbaar komt, met een optie om meer te bestellen in 2023. Hiermee beschikken we over voldoende vaccins voor de huidige boosterronde en ook voor een nieuwe ronde in het voorjaar, mocht dat gewenst zijn. Bovendien biedt dit volume een stevige basis voor een eventuele campagne in het najaar.
In dit kader is het wel belangrijk om te wijzen op de omikronvariant. We weten op dit moment niet zeker of de huidige vaccins (na een booster) afdoende beschermen tegen deze variant. Daarom hebben we afspraken gemaakt met BioNTech/Pfizer en Moderna over de noodzaak om hun vaccins aan te passen, mocht blijken dat de bescherming niet afdoende is. Zodra deze aangepaste vaccins beschikbaar komen, hebben we het recht om deze vaccins af te nemen in plaats van de huidige vaccins. Beide fabrikanten geven wel aan dat zij tijd nodig hebben (ten minste 100 dagen) om zo’n aangepast vaccin te maken en te leveren. Levering is daarmee op zijn vroegst eind april 2022 te verwachten. De aangepaste vaccins moeten ook opnieuw worden goedgekeurd.
Omdat het vorige kabinet ook heeft besloten dat kinderen van 5 t/m 12 de gelegenheid te geven voor vaccineren, rekening houdt met extra boostercampagnes en nog donatieverplichtingen heeft uitstaan en deze wil nakomen, zal ik mij in januari en februari, in nauw overleg met het RIVM, buigen over de vraag of de aankoop van extra vaccins noodzakelijk is. De met onze EU-partners gesloten overeenkomst met BioNTech/Pfizer, biedt hier ook de mogelijkheid toe.
Naast voldoende vaccins is het evenzeer van belang om steeds over voldoende capaciteit in de uitvoering te kunnen beschikken. Het RIVM en de GGD’en bereiden zich hierop voor.
Kunt u aangeven of de tot nu toe bestelde mRNA-vaccins voor 2022 zouden volstaan om, indien nodig, alle volwassen Nederlanders twee coronavaccinaties te geven en alle 60+’ers drie?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Indien het antwoord op vraag 4 nee is, kunt u aangeven of u meent dat omikron reden is om voor de zekerheid over een grotere hoeveelheid vaccins te beschikken?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de omikronvariant een onzekere factor. Onze inzet is om over voldoende aan de omikronvariant aangepaste vaccins te beschikken, als dit noodzakelijk blijkt te zijn. Daartoe hebben we reeds extra vaccins ingekocht en mogelijk zullen er dus nog extra aankopen volgen.
Bent u bereid om bij de Europese Commissie aan te dringen op het aanschaffen van meer vaccins indien de huidige orders niet volstaan voor het meest pessimistische scenario?
Dat is niet nodig aangezien de EU reeds een optierecht op 900 miljoen doses heeft uitstaan. De hierboven al genoemde 5,9 miljoen extra doses voor Nederland zijn hier onderdeel van. In de maand januari spreken we met de Europese partners verder over de noodzaak om meer van deze opties af te nemen. De moeilijke afweging die daarbij gemaakt moet worden is dat opties die nu gelicht worden vooralsnog het reguliere vaccin betreffen. Op de omikronvariant aangepaste vaccins bestaat immers nog niet. Wanneer we te vroeg inkopen en leveringen binnen krijgen, zitten we met meer reguliere doses dan nodig zijn. Hierover moeten we de leverancier goede afspraken over maken.
Is Nederland voorbereid op het scenario, waarin uit resultaten blijkt dat het beter is om ná een mRNA-vaccin (zoals Pfizer/Moderna) vectorvaccins (zoals Janssen) als booster toe te dienen? Zal er dan voldoende voorraad zijn om ook vectorvaccins weer in te zetten?
De Gezondheidsraad heeft op 24 december jl. geadviseerd vooralsnog te blijven kiezen voor mRNA-vaccins als boostervaccin, omdat de bescherming hierbij beter is. De Raad benoemt wel dat het Janssen-vaccin op individuele basis als booster ingezet kan worden, bijvoorbeeld bij mensen die geen booster met een mRNA-vaccin willen of een allergie hebben voor één van de hulpstoffen in de mRNA-vaccins. In de Kamerbrief van 24 december jl.2 heeft mijn voorganger, kijkend naar de betere bescherming die een mRNA-booster biedt, aangegeven het Janssen-vaccin alleen in te willen zetten als hier een individueel gezondheidsbelang voor is en een mRNA-vaccin niet kan worden gegeven. Deze lijn houd ik aan.
Weet u of de farmaceuten die EMA-toegelaten mRNA-vaccins maken werken aan en besloten hebben tot het produceren van een op omikron aangepast vaccin? Kunt u dit toelichten?
Met beide producenten van mRNA-vaccins is de afspraak gemaakt dat, indien blijkt dat het huidige vaccin onvoldoende beschermt tegen een nieuwe variant, zoals bijvoorbeeld de omikronvariant, de producenten zich in moeten zetten («reasonable effort») om een aangepast vaccin te ontwikkelen. In dat geval hebben we het recht om dat vaccin af te nemen in plaats van het vaccin dat op dit moment gebruikt wordt. Beide bedrijven zijn op dit moment al bezig met zo’n aanpassing. Dit kost echter tijd. Het maken en goedkeuren door het EMA van zo’n aangepast vaccin kost ten minste 100 dagen. Dat betekent dat we dit aangepaste product op zijn vroegst eind april 2022 zouden kunnen verwachten. In overleg tussen de Europese lidstaten en de Europese Commissie is het belang hiervan nogmaals benadrukt. Met mijn collega’s in de EU doe ik er alles aan om te zorgen dat we in het voorjaar kunnen beschikken over zo’n aangepast vaccin.
Bent u bereid om, al dan niet in Europees verband, erop aan te dringen dat vanaf het tweede kwartaal van 2022 er op omikron aangepaste vaccins geleverd worden?
Zie mijn antwoorden op vragen 5, 6 en 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor dinsdag 21 december?
Door de termijn van één dag tussen de indiening van deze vragen en het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus is dit helaas niet gelukt. Op een aanzienlijk deel van deze vragen is mijn voorganger overigens tijdens het debat van 21 december jl. reeds ingegaan.
Het rapport Kwetsbaar door software – Lessen naar aanleiding van beveiligingslekken door software van Citrix |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Raymond Knops (CDA), Ferdinand Grapperhaus (CDA), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en het bericht Fundamenteel ingrijpen is nodig voor Nederlandse digitale veiligheid?1
Het kabinet is bekend met het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid OVV «Kwetsbaar door software – lessen naar aanleiding van beveiligingslekken door software van Citrix» en het bijbehorende bericht van de OVV. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 16 december 2021 zal het kabinet het rapport zorgvuldig bestuderen en binnen de wettelijke reactietermijn van zes maanden schriftelijk richting de OVV reageren. Uw Kamer zal daarover worden geïnformeerd.2
Bent u het eens met de stelling dat de veiligheid van software allereerst de verantwoordelijkheid is van de softwarefabrikant en dat deze fabrikanten meer zouden moeten investeren om de veiligheid van software voortdurend te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat deze verantwoordelijkheid in de praktijk feitelijk bij softwarefabrikanten komt te liggen?
Zoals aangegeven in de Nederlandse Cybersecurity Agenda en de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software zijn organisaties in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor cybersecurity. Voor softwarefabrikanten geldt dat zij primair verantwoordelijk zijn voor de digitale veiligheid van de door hen aangeboden producten en diensten. Daarnaast kunnen afnemers van ICT-producten en diensten (consumenten en organisaties) de vraag naar digitaal veilige ICT-producten en diensten stimuleren. Dit stimuleert aanbieders om te investeren in de digitale veiligheid van hun ICT-producten en diensten. De overheid staat voor de publieke belangen, stimuleert marktpartijen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen en is zelf ook een afnemer van ICT-producten en diensten. Zoals de OVV aangeeft zijn alle partijen van elkaar afhankelijk om de digitale veiligheid in de samenleving en economie te borgen. De afgelopen kabinetsperiode is met een samenhangend pakket aan maatregelen in de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software ingezet op het verhogen van het digitale veiligheidsniveau van ICT-producten en diensten. Over de jaarlijkse voortgang van de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software bent u geïnformeerd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 30 november 2021.3 Voorbeelden van maatregelen uit deze roadmap zijn de inzet van EZK voor de begin dit jaar gerealiseerde Europese cybersecurity markttoegangseisen voor draadloos verbonden apparaten onder de Radio Equipement Directive, de ontwikkeling van Europese cybersecurity certificering voor ICT-producten, diensten en processen onder de Cyber Security Act, een non-paper over de in ontwikkeling zijnde Cyber Resilience Act als horizontale Europese regulering voor de cybersecurity van ICT-producten en diensten en de door BZK en EZK ontwikkelde cybersecurity inkoopeisen voor alle overheidsorganisaties. De Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software is onderdeel van de rijksbrede Nederlandse Cybersecurity Agenda. Over de jaarlijkse voortgang van de Nederlandse Cybersecurity Agenda bent u voor het laatst geïnformeerd op 28 juni 2021.4
Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan het ontwikkelen van een integrale Nederlandse Cybersecuritystrategie waarin met name ook de ambities uit het coalitieakkoord nader worden uitgewerkt. Deze strategie wordt zodra gereed met uw Kamer gedeeld. De digitale veiligheid van ICT-producten en diensten zal hier integraal onderdeel van zijn. Ook zal uiteraard worden bezien op welke wijze het kabinet de verschillende aanbevelingen van de OVV kan meenemen ten behoeve van de ontwikkeling van deze strategie en het verder versterken van het cybersecuritystelsel in Nederland en Europa.
Hoe gaat u invulling geven aan het advies om een voortrekkersrol te nemen voor Nederlandse organisaties en consumenten om gezamenlijk veiligheidseisen te formuleren en af te dwingen bij softwarefabrikanten?
Zoals aangegeven bij vraag 1 is het kabinet het OVV-rapport zorgvuldig aan het bestuderen en zal het voor de zomer hierop een kabinetsreactie geven. Het rapport van de OVV laat zien dat cybersecurity een complex vraagstuk is en de aanbevelingen van de OVV in samenhang moeten worden bezien. Er is niet één afzonderlijke maatregel die de digitale veiligheid kan realiseren. Bij de besluitvorming over de opvolging van deze aanbeveling zal het bestaande instrumentarium in volle breedte in ogenschouw moeten worden genomen.
Een voorbeeld hiervan is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO), die van kracht is op de aanschaf van ICT-producten en diensten door de overheid. De BIO schrijft voor dat overheidsorganisaties ook bij inkoop op basis van risicomanagement bepalen aan welke veiligheidseisen bijvoorbeeld ICT-producten en -diensten moeten voldoen. Om hen daarbij te helpen, hebben de Ministeries van BZK en EZK gezamenlijk een inkoophulpmiddel ontwikkeld, de zogenaamde ICO-wizard.5 De overheid is een grote afnemer van ICT-producten en diensten en kan als grote marktpartij de vraag in de markt stimuleren naar digitaal veilige ICT-producten en diensten.
Wat gaat u ondernemen om bij softwarefabrikanten af te dwingen dat ze meer investeren in structurele en toetsbare oplossingen voor veiligheidsproblemen in software, in plaats van dat softwarefabrikanten de softwaregebruikers overladen met patches en updates?
Europese samenwerking op dit terrein is van groot belang. Een voorbeeld van een van de huidige maatregelen is de inzet op de ontwikkeling van Europese cybersecuritycertificeringschema’s onder de Cyber Security Act. De Cyber Security Act is het Europese raamwerk waarbinnen cybersecuritycertificeringsschema’s worden ontwikkeld voor verschillende categorieën ICT-producten, diensten en processen. Nederland zet hierbij in op de ontwikkeling van een certificeringschema voor softwarebeveiliging. Ook voor deze vraag geldt dat het kabinet de aanbevelingen op dit vlak nog nader zal bestuderen en daarop zal ingaan in de eerdergenoemde kabinetsreactie.
Hoe gaat u opvolging geven aan het advies om softwarefabrikanten aansprakelijk te stellen voor de gevolgen van softwarekwetsbaarheden?
Zoals aangegeven bij vraag 1 is het kabinet het OVV-rapport zorgvuldig aan het bestuderen. Het wettelijk vastleggen van de verantwoordelijkheid van fabrikanten voor veilige software en hun aansprakelijkheid voor de gevolgen van eventuele kwetsbaarheden zal op Europees niveau geregeld moeten worden. De OVV heeft deze aanbeveling dan ook gericht aan de Europese Commissie. Eventuele inzet in lijn met deze aanbeveling vanuit het kabinet zou dan ook gericht zijn op het beïnvloeden van besluitvorming hierover op Europees niveau.
Hoe gaat u invulling geven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid om op Europees niveau kwaliteitseisen aan software te stellen om softwarefabrikanten te dwingen verantwoordelijkheid te nemen voor de veiligheid van hun product?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 5 is deze aanbeveling van de OVV gericht aan de Europese Commissie. Vanwege het grensoverschrijdende karakter van de markt voor ICT-producten en – diensten ligt het in algemene zin voor de hand om dergelijke eisen op te leggen in internationaal en Europees verband. Gedurende de afgelopen periode heeft Nederland zich op basis van de Roadmap Digitaal Veilige Hard- en Software sterk gemaakt voor Europese maatregelen zoals cybersecurity certificering van ICT-producten, diensten en processen onder de Cyber Security Act en wettelijke cybersecurityeisen voor Europese markttoegang voor verbonden apparaten onder de Radio Equipment Directive.
Ook gaat Nederland actief het gesprek aan met de Europese Commissie over de ontwikkeling van horizontale regulering voor de cybersecurity van ICT-producten en diensten via de Cyber Resilience Act. Hiervoor is een non-paper opgesteld en aangeboden aan Uw Kamer op 14 december 2021.6
Het bericht dat bewoners moeten wijken voor statushouders. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Kent het bericht «Bewoners Krabbebossen moeten wijken voor statushouders: «En wij dan? Wij hebben ook geen huis»»1
Ja, dit bericht is mij bekend. De gemeente Zundert zet zich met de buurgemeenten in voor huisvesting van statushouders. Met het plan van de gemeenten zouden ongeveer 95 statushouders kunnen worden gehuisvest in het eerste kwartaal van 2022. De locatie Krabbenbossen wordt nu nog bewoond door 20 bewoners, anti-kraak. Ik heb gehoord dat deze bewoners destijds een tijdelijk contract hebben getekend dat op korte termijn opgezegd kan worden. Daarvan wordt nu gebruik gemaakt en de gemeente heeft hierover de bewoners geïnformeerd.
Klopt het dat Krabbebossen een van de dertien extra landelijke pilots voor de huisvesting van statushouders is?
Op 6 december 2021 is de Regeling specifieke uitkering vergunninghouders gepubliceerd. Inmiddels hebben dertien gemeenten via deze regeling een financiële bijdrage gekregen voor het realiseren van huisvesting voor vergunninghouders. Een van de aanvragers is de gemeente Zundert, die met andere gemeenten in de Baronieregio een tussenvoorziening willen realiseren op de locatie Krabbenbossen.
Overigens gaat het in de regeling niet om pilotprojecten, maar om concrete projecten voor de huisvesting van vergunninghouders en andere doelgroepen die versneld tot realisatie gebracht kunnen worden. Deze projecten bestaan uit flexwoningen of tijdelijke woonvormen (zoals tijdelijk wonen in een kantoorpand of uitstel van de sloop van woningen). Verantwoordelijkheid voor de uitvoering en planning van deze projecten ligt bij de gemeenten. Met de plannen die de gemeenten hebben ingediend kunnen tussen nu en eind 2023 bijna 800 woonruimtes voor vergunninghouders worden gerealiseerd. Daarnaast worden er zo’n 600 woonruimtes voor andere aandachtsgroepen gerealiseerd. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft hiervoor 14,9 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik hecht eraan dat gemeenten zelf kunnen bepalen hoe zij de huisvesting van aandachtsgroepen het beste kunnen regelen in hun gemeenten. Uiteraard in goed overleg met de betrokkenen, met tijdige communicatie en met een passende oplossing voor huidige bewoners. Ik heb begrepen dat de gemeente inmiddels met de bewoner uit het artikel heeft gesproken.
Is het waar dat de bewoners in BN DeStem hebben moeten lezen dat in het pand Krabbebossen 130 statushouders worden gehuisvest en dat de huidige bewoners moeten verhuizen?
Ik heb begrepen dat de bewoners al eerder, namelijk begin december, via de gemeente zijn geïnformeerd over de plannen. Daarnaast heeft de gemeente aan de bewoners een brief gestuurd over het besluit voordat het bericht via BN De Stem in het nieuws kwam. Mogelijk hebben niet alle bewoners hiervan niet tijdig kennis kunnen nemen voordat het bericht in de media kwam.
Wat is uw reactie op deze informatievoorziening?
Het is aan de gemeente om tijdig met alle betrokkenen in gesprek te zijn en hen te informeren over plannen en besluiten.
Deelt u de mening dat deze informatievoorziening een slechte gang van zaken is?
Ik vind het vervelend zoals de betreffende bewoner van het besluit kennis heeft moeten nemen. Naar aanleiding van het krantenbericht heeft de gemeente en de burgemeester opnieuw contact gezocht met de bewoners.
Wat gaat u doen om deze slechte gang van zaken in de toekomst te voorkomen?
Colleges van B&W en gemeenteraden zullen zelf ervoor moeten waken dat betrokkenen tijdig van over plannen en besluiten worden geïnformeerd.
Kunt u een overzicht sturen van de dertien extra landelijk pilots, of dit het plaatsen van flexwoningen buiten betreft, of dit het plaatsen van flexstudio’s in een pand betreft, en of dit het transformeren van een pand betreft? Kunt u hierbij aangeven of in het betreffende pand nog bewoners wonen?
In de ingediende plannen van de gemeenten is niet in alle gevallen af te leiden om welk type (flex)woningen het gaat. In alle gevallen is onbekend of er nog bewoners wonen.
Klopt het dat de bedoeling van de dertien extra landelijke pilots is om nieuwe huisvesting te realiseren, en niet om huidige bewoners uit bestaande huisvesting te zetten?
Ja dat klopt.
Deelt u de mening dat het uitzetten van huidige bewoners slecht is voor het draagvlak onder Nederlanders voor de huisvesting van statushouders?
Ik ben blij dat gemeenten zich zoveel willen inspannen om op korte termijn extra huisvesting voor statushouders te proberen te realiseren. Uit de praktijk blijkt vaak dat er lokaal meer draagvlak is voor het huisvesten van statushouders als de huisvestingsprojecten worden gerealiseerd voor een mix van aandachtsgroepen. Ik ondersteun deze inzet. Ook omdat deze aanpak kan leiden tot meer doorstroming op de woningmarkt. Ongetwijfeld zullen de plannen van gemeenten gepaard gaan met lastige keuzes, en wellicht zijn daar soms bewoners bij betrokken die tijdelijk al op de beoogde locatie wonen. Uiteraard zal een gemeente in die gevallen oog moeten hebben voor de huisvestingssituatie van deze bewoners en hen tijdig moeten betrekken.
Is de Krabbebossen een project, waarbij statushouders gemengd gaan wonen bijvoorbeeld met jongeren?
De bijdrage is gegeven voor een project voor 95 woonruimtes voor statushouders. Een van de eisen van de regeling is dat ten minste 33% van de te realiseren wooneenheden bestemd is voor statushouders. De gemeente heeft er echter voor gekozen om op deze locatie alleen woningen voor statushouders te gaan realiseren.
Bent u bereid om de menselijke maat te hanteren en de huidige bewoners van Krabbebossen een alternatieve woonruimte aan te bieden zoals bijvoorbeeld in het nieuwe getransformeerde pand?
Ik ken de lokale situatie niet en ik wil niet in de verantwoordelijkheden van de gemeenten treden. Dat geldt ook voor de situatie in Zundert. In ben ervan overtuigd dat de burgemeester en het college zich in zullen spannen voor voldoende woningen in de gemeente Zundert.
Plannen van de NAM met oliewinning in Rotterdam |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de wens van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) om de laatste olie uit het veld in Rotterdam, dat onder de Waalhaven ligt, tot 2050 te willen winnen?
De vraag die tijdens de beoordeling van de actualisatie van het winningsplan Rotterdam op tafel ligt, is of dit winningsplan voldoet aan de huidige wettelijke eisen om de winning van olie te mogen voortzetten. Hierbij weeg ik de gevolgen en risico’s voor de omgeving grondig af. Ik heb, zoals gebruikelijk is in dit soort procedures, advies gevraagd aan onder andere het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), TNO en de gemeenten Rotterdam en Barendrecht en ben tot een ontwerpinstemmingsbesluit gekomen. Ook zijn de omwonenden geïnformeerd en konden zij en andere belanghebbenden hun zienswijze geven op het ontwerpinstemmingsbesluit. Die zienswijzen neem ik mee in de definitieve besluitvorming.
Deelt u de mening dat het aanpassen van de vergunningen zeer onwenselijk is?
Er is geen sprake van het aanpassen van de vergunde activiteiten. Er wordt niet meer olie per jaar geproduceerd dan onder de huidige instemming. Er worden geen nieuwe oliehoudende lagen aangeboord, geen nieuwe technieken toegepast en er worden geen nieuwe locaties aangelegd waarvandaan olie wordt gewonnen. In het winningsplan wordt een verwachting naar de toekomst gegeven tot en met 2050. Het winningsplan is geactualiseerd ten opzichte van het winningsplan uit 2003 naar aanleiding van de veranderde en meer gedetailleerde indieningsvereisten ten aanzien van de beschrijving van de mogelijke effecten van de winning die momenteel aan een winningsplan worden gesteld.
Ik kan mij goed voorstellen dat een aantal Rotterdamse burgers niet wist dat er olie werd gewonnen. Mijn wettelijke rol is om bij de actualisatie van een winningsplan, deze te beoordelen op basis van de huidige juridische kaders. Een actualisatie van een winningsplan, de beoordeling ervan en de informatievoorziening die daarbij hoort, bieden de gelegenheid om de voorschriften verbonden aan de winning opnieuw te beoordelen en de omwonenden op de hoogte te brengen van de stand van zaken. De huidige wetgeving stelt mij in staat om een aantal beperkende voorschriften aan dit winningsplan te verbinden. Daarom heb ik in het ontwerpbesluit een beperking van de maximale druk in het oliereservoir voorgeschreven en stem ik niet in met technieken wanneer die tot scheurvorming in de afsluitende laag van het olieveld leiden. Deze voorschriften leiden er toe dat de veiligheid van de winning blijft gewaarborgd.
Wat kunt u hiertegen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat u hierover een informatiebijeenkomst heeft gepland? Zo ja, wanneer? Wilt u een verslag van deze avond delen met de Kamer?
Om omwonenden te informeren over een voorliggend winningsplan en het ontwerpbesluit van de instemming met dit winningsplan organiseer ik doorgaans een informatiebijeenkomst, waar omwonenden terecht kunnen met vragen en waar omwonenden zich kunnen laten informeren over verschillende onderwerpen waar omwonenden van een olie- of gaswinning vaak vragen over hebben.
Op 20 december 2021 was er een informatiebijeenkomst die vanwege de coronamaatregelen online werd gehouden. Medewerkers van mijn ministerie en de NAM waren aanwezig op deze informatiebijeenkomst om vragen te beantwoorden. De informatieavond werd georganiseerd tijdens de periode van ter inzagelegging van het ontwerpinstemmingsbesluit met een winningsplan.
Omwonenden waren per briefkaart uitgenodigd en konden bij inschrijving reeds vragen indienen die in de gegeven presentaties zoveel mogelijk beantwoord zijn. Er waren op het drukste moment 115 mensen ingelogd. Als verslag van de avond zijn de presentaties gedeeld en tevens beantwoord ik alle vragen die tijdens de bijeenkomst in de chat zijn gezet, schriftelijk.
De presentatie en de antwoorden op alle vragen zijn per e-mail aan alle mensen toegestuurd die zich hebben ingeschreven voor de informatiebijeenkomst en tevens gepubliceerd op www.mijnbouwvergunningen.nl/rotterdam.
Waarom wil de NAM bestaande vergunningen aanpassen, terwijl de velden in de verkoop staan? Wat is uw reactie daarop?
De NAM moest het winningsplan voor oliewinning actualiseren omdat de indieningsvereisten van een winningsplan zijn gewijzigd sinds de vorige versie uit 2003 en dan is het mijn taak om de aanvraag te beoordelen.
Ik ben er van op de hoogte dat de organisatie van de NAM wordt geherstructureerd. Dat vergunningen en instemmingsbesluiten op orde moeten zijn, staat daar los van.
Zijn er in de omgeving al gevolgen bekend van bodemdaling? Zo ja, welke? En welke acties zijn daar op ondernomen?
In de beginjaren van de oliewinning heeft er bodemdaling plaatsgevonden van enkele centimeters. Hiervan zijn geen gevolgen bekend. Door het opstarten van de waterinjectie eind jaren negentig houdt de NAM de druk in het olieveld op peil en daardoor is de verdere bodemdaling minimaal. De bodemdaling die vanaf nu nog verwacht wordt is dan ook minder dan 2 cm. De totaal opgetreden bodemdaling door de oliewinning sinds 1984 zal in 2050 maximaal 7 cm zijn. Het SodM en TNO onderschrijven deze bodemdalingsverwachting. Hiervan worden geen gevolgen verwacht voor gebouwen en infrastructuur of de functionaliteit daarvan. De Technische commissie bodembeweging (Tcbb) onderschrijft dit.
De NAM dient de bodemdaling te monitoren conform een vastgesteld meetplan. Het SodM ziet hierop toe.
Klopt het dat er aan de bewoners is verteld dat de oliewinning tot maximaal 2 centimeter bodemdaling zal leiden?
Ja, dat klopt, tijdens de informatiebijeenkomst en in het ontwerpinstemmingsbesluit is beschreven dat de nu nog verwachte bodemdaling maximaal 2 cm zal bedragen. Daarbij is aangegeven dat dit de maximale toekomstige bodemdaling betreft en bovenop de bodemdaling komt die reeds heeft plaatsgevonden. De totaal opgetreden bodemdaling door de oliewinning sinds 1984 zal in 2050 maximaal 7 cm zijn. Het SodM en TNO onderschrijven deze bodemdalingsverwachting.
Is er in Rotterdam ook sprake van afvalwaterinjectie, zoals in Schoonebeek? Wat gebeurt er in Rotterdam met het afvalwater?
In het olieveld Rotterdam verschilt de situatie van de injectie in Twente. In Rotterdam brengt de NAM het productiewater dat uit het olieveld mee omhoog komt terug in hetzelfde olieveld. De injectie vindt plaats ter ondersteuning van de oliewinning en om bodemdaling tegen te gaan. In Twente vindt injectie van water plaats, afkomstig van oliewinning op andere locaties. Daarvan is in Rotterdam geen sprake.
Daarnaast is de oliewinning in Schoonebeek productietechnisch gezien anders. De olie in de Rotterdam-velden is goed winbaar omdat deze aardolie vloeibaar is. Dat is met de aardolie in Schoonebeek niet het geval, die olie is niet tot weinig vloeibaar en moet vooraf met behulp van stoom vloeibaar gemaakt worden. Dit bemoeilijkt de injectie van water in hetzelfde olieveld.
Wanneer zijn de injectieputten in Rotterdam voor het laatst gecontroleerd? Door wie? Wat waren de uitkomsten?
Op 27 mei 2021 is SodM een inspectie uitgevoerd op de mijnbouwlocatie Rotterdam Meetstation in het kader van waterinjectie. Tijdens deze inspectie zijn verschillende onderwerpen gecontroleerd die betrekking hebben op de injectieputten. Daarbij heeft de NAM aan de inspecteurs van het SodM aangetoond dat zij de drukken van de ruimten tussen de putbuis en de wand van het boorgat van de waterinjectieputten meten en registreren. Tevens zijn door het SodM steekproefsgewijs de inspectierapportages van put RTD-9 opgevraagd en gecontroleerd. Uit deze rapportages werd duidelijk voor het SodM dat de NAM de deugdelijkheid van de beveiligingen aan periodieke tests onderwerpt. Tevens is door het SodM geconstateerd dat de injectiedrukken en de injectiedebieten voldoen aan de in de vergunning gestelde eisen.
Hoe staat deze winning in verhouding tot de klimaatplannen?
Het bereiken van de doelen van de klimaatplannen lukt alleen door de uitstoot van CO2 omlaag te brengen. Dit moeten wij doen door het terugdringen van het gebruik van fossiele brandstoffen en een zo snel mogelijke transitie naar duurzame energie. Dit gaat niet van dag op nacht. Op dit moment is de Nederlandse industrie en mobiliteit nog sterk afhankelijk van aardolie, of deze in Nederland of het buitenland wordt gewonnen. Hoewel de Nederlandse olieproductie gering is, leidt het importeren van olie tot meer CO2-uitstoot dan winning in eigen land. Zolang er nog olie wordt gebruikt is de winning in eigen land de optie waarmee de minste CO2-uitstoot wordt veroorzaakt.
In de beoordeling van vergunningen houd ik ook rekening met de klimaatdoelstellingen. Als de Nederlandse vraag naar olie afneemt, neem ik dit mee in mijn beoordeling of er nog grond is om de winning te continueren. Indien er geen sprake meer is van planmatig beheer van de ondergrond en kan ik de winning bekorten.
De Molukse KNIL-militairen die begin jaren ’50 naar Nederland zijn gehaald |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Heeft u in beeld hoeveel van de mensen die vanaf 1951 naar Nederland zijn gehaald op dit moment nog leven?
De data van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) geven een indicatie. Uit het laatst beschikbare jaarverslag van de SAIP blijkt dat eind 2020 nog 414 zogeheten «Rietveld-uitkeringen voor Molukkers» werden uitgekeerd.1 Deze uitkering wordt jaarlijks verstrekt aan: «de groep personen die door de zorg van de Nederlandse regering in 1951 of 1952 in groepsverband naar Nederland zijn overgebracht, hetzij uit eigen hoofde, hetzij als echtgenoot of echtgenote van een andere uitkeringsgerechtigde», en die «nadien vielen onder de zorg van het Commissariaat Ambonezenzorg».2 Een beter totaal beeld is er niet. Afzonderlijke Nederlandse gemeenten zouden mogelijk uit hun basisadministratie kunnen herleiden of zij nog in leven zijnde inwoners hebben die in 1951 van de Molukken naar Nederland zijn gekomen.
Deelt u de mening dat wij de geschiedenis van deze mensen levend moeten houden en met elkaar moeten blijven herinneren en delen wat deze mensen en hun kinderen hebben mee moeten maken?
Ja, deze mening deel ik.
Het is belangrijk dat we de geschiedenis van de Molukse gemeenschap levend houden en erkennen. Het kabinet geeft daarom invulling aan de collectieve erkenning voor hetgeen in voormalig Nederlands-Indië heeft plaatsgevonden en van wat de Indische en Molukse gemeenschap daar en bij aankomst in Nederland hebben moeten ondergaan. Onderdeel van deze collectieve erkenning zijn onder andere de realisering van de pleisterplaats Sophiahof (daarin huist ook het Moluks Historisch Museum), het herdenken en herinneren en het aanbieden cultuurspecifieke en context gebonden zorg. Om deze erkenning van een extra impuls te voorzien heeft de rijksoverheid in 2020 ruim € 20 miljoen extra vrijgemaakt.3 Hiervan is onder meer een commissie ingesteld die nagaat hoe de kennis over de geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië kan worden vergroot. Het gehele projectplan is op 25 oktober 2021 met uw Kamer gedeeld.4 In de eerste reactie na de presentatie van het onderzoeksprogramma «Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945–1950» op 17 februari 2022 sprak ook de Minister-President zijn begrip uit voor hetgeen de eerste generatie Molukkers heeft moeten doorstaan als gevolg van de koloniale oorlog: «(...) het verhaal van de dekolonisatie is levende geschiedenis, die pijnlijk de herinneringen bovenbrengt en emotie oproept. (...) Voor sommigen geldt dat heel direct. (.) Ook voor de eerste generatie Molukkers die in 1951 voet aan wal zette in ons land.» Ook maakte de Minister-President namens het kabinet excuses aan iedereen in ons land die met de gevolgen van de koloniale oorlog in Indonesië heeft moeten leven, vaak tot de dag van vandaag.
Heeft u in beeld waar de mensen die in 1951 naar Nederland zijn gehaald en reeds zijn overleden begraven liggen?
Het is niet in beeld bij de rijksoverheid waar de mensen die in 1951 naar Nederland zijn gehaald en reeds zijn overleden, begraven liggen (zie verder het antwoord op vraag 1). Wat betreft de grafrechten, dit is een aangelegenheid van de begraafplaatsen zelf. De inhoud en omvang van grafrechten – en dus ook de verlenging daarvan – verschillen dan ook per locatie en zijn geen zaak voor de rijksoverheid.
Wat vindt u ervan dat bij een deel van deze graven de grafrechten nu al verlengd moeten worden? Heeft u in beeld hoe vaak dat voorkomt en in de komende jaren voor zal komen, en wat de gemiddelde kosten zijn die hiermee zijn gemoeid?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn op dit moment de criteria om een begraafplaats aan te merken als militaire begraafplaats? Wat betekent dit voor de grafrechten?
Er is onderscheid tussen een militaire begraafplaats en een veteranenbegraafplaats. Een militaire begraafplaats is een begraafplaats ter nagedachtenis aan en als eerbetoon voor slachtoffers die omgekomen zijn tijdens een oorlog of missie. Een militaire begraafplaats bevat derhalve oorlogsgraven. Dat kunnen overigens ook burgeroorlogsslachtoffers zijn. Voor het onderhoud en de grafrechten draagt het rijk verantwoordelijkheid. Het onderhoud van de ongeveer 50.000 Nederlandse oorlogsgraven gebeurt door de Oorlogsgravenstichting (OGS) in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK). Bij een graf van een veteraan draagt het rijk geen verantwoordelijkheid voor het onderhoud en de grafrechten. KNIL-veteranen die niet in een oorlogssituatie zijn overleden, komen daarmee niet in een militair graf. De grafrechten blijven dan ook een particuliere aangelegenheid en kostenpost. Net als bij andere veteranen die niet in een oorlogssituatie zijn gestorven.
Wat de morele betekenis voor de Molukse gemeenschap zou kunnen zijn, als de graven worden aangemerkt als veteranen-begraafplaats, is mij niet bekend. Er is sinds november 2020 één Nationale Veteranenbegraafplaats in Loenen. Veteranen die dat willen, kunnen daar worden begraven, bijgezet of uitgestrooid. Dat geldt ook voor een eventuele levenspartner van de veteraan.
Wat zou het voor de Molukse KNIL-militairen en hun gezinsleden kunnen betekenen om de plek waar zij begraven liggen aan te duiden als veteranenbegraafplaats?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft het in stand houden van de graven en het herdenken van deze KNIL-militairen en hun familie een plek in de subsidieregeling Collectieve erkenning van Indisch Moluks Nederland (CEWIN)?
Nee, dat heeft het niet. Het gaat in deze regeling wat betreft subsidiabele activiteiten om scholing en educatie, museale- en kennis en culturele activiteiten zoals het ontwikkelen van lesmateriaal voor een school, het opstellen van een tentoonstelling in een museum of culturele activiteiten zoals een dansvoorstelling. Activiteiten die zich richten op herdenken, komen op grond van artikel 2, tweede lid, onder a van de regeling niet voor subsidie in aanmerking.
Heeft u een beeld van de omstandigheden in de «woonoorden» die begin jaren «50 zijn aangewezen en hoeveel kinderen daar zijn overleden?
In 1957 deed Staatscommissie Verwey-Jonker onderzoek naar Molukse woonomstandigheden: «Ambonezen in Nederland». Mede naar aanleiding van het rapport van de Commissie waarin geconcludeerd werd dat de woonoorden niet geschikt waren voor een langdurig verblijf, is gestart met de bouw van Molukse wijken. In de afgelopen jaren is een aantal onderzoeken gepubliceerd over de geschiedenis en de positie van de Molukkers in Nederland. Bijvoorbeeld de studie die in 2006 in opdracht van toenmalige Minister voor grootstedelijk beleid en integratie Van Boxtel is verricht.5
De sterftecijfers uit het registratiesysteem van het Commissariaat Ambonezenzorg (CAZ), destijds verantwoordelijk voor de huisvesting en verblijf van de Molukkers, zijn onvolledig. Wel kan hieruit worden afgeleid dat 517 mensen in de periode 1951–1970 zijn overleden, maar de uitsplitsing naar leeftijd is niet bekend.6
Bent u bereid om onderzoek te laten doen naar de leefomstandigheden in de «woonoorden» en het overlijden van deze kinderen, om deze geschiedenis ook goed vast te leggen nu er nog enige mensen leven die het zelf hebben meegemaakt?
Mijn beleid op het gebied van de collectieve erkenning van de Indische en Molukse gemeenschap is er mede op gericht de geschiedenis van de Molukse gemeenschap in Nederland en het Molukse erfgoed zichtbaarder te maken en te verankeren in de Nederlandse samenleving. Indien daar behoefte aan is kunnen via de CEWIN-subsidieregeling aanvragen worden ingediend die zich richten op het verrichten van (wetenschappelijk)onderzoek en het vastleggen van deze kennis in publicaties.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om de graven van deze kinderen te behouden en daar bijvoorbeeld een herdenkingsplek van te maken om ons te blijven herinneren aan wat zich in de «woonoorden» heeft afgespeeld?
Nederland kent een herdenkingscultuur waarbij de behoeften en wensen vanuit de samenleving leidend zijn. De rijksoverheid past hier bescheidenheid en volgzaamheid. Er zijn vanuit lokale initiatieven al verschillende monumenten opgericht ter herinnering aan de voormalige woonoorden. Het staat uiteraard mensen en organisaties vrij om, binnen de grenzen van de wet, invulling te geven aan hun eigen behoefte tot herdenking.
Versnellende factoren van de versterkingsoperatie die tot vertraging leiden. |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de versnellingsmaatregelen die de afgelopen jaren bedacht zijn nog niet tot versnelling van de versterkingsoperatie hebben geleid? Wat is hierop uw reactie?
De afgelopen jaren is ingezet op verschillende maatregelen om de versterkingsoperatie te versnellen. Zo is in januari 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 718) het versnellingsmaatregelenpakket vastgesteld. Het klopt dat zulke maatregelen doorgaans een aanlooptijd hebben, waardoor de beoogde versnelling niet altijd direct zichtbaar is. Bij de typologie-aanpak die in 2021 is gevalideerd, is die versnelling inmiddels wel zichtbaar. Waar een reguliere procedure een gemiddelde looptijd van 163 dagen kent, blijkt deze looptijd bij de typologie-aanpak in de praktijk gemiddeld 34 dagen. Vanaf de tweede helft van 2021 zijn de eerste circa 950 typologische beoordelingen uitgevoerd, waarmee de NCG een versnelling in de beoordelingen heeft kunnen realiseren.
Kunt u in een overzicht weergeven wat de planning was voor 2021 binnen batch 1467, batch 1588, batch 1581, batch 3260, batch 2018, batch P50 2018, batch Opname & Normering Lokale Stuurgroepen en Batch HRA 2019? Hoeveel van die planning is uitgevoerd? Wat is de planning voor 2022?
Het eind januari verschenen dashboard maakt de uitvoering van de planning over geheel 2021 inzichtelijk. Deze is te vinden op www.nationaalcoordinatorgroningen.nl. Onderstaande tabel geeft de voortgang per batch weer op 30 november 2021
Batch →
1467
1588
1581
3260
2018
P50 2018
O&N Lokale stuur-groepen
HRA 2019
0
0
0
10
6
1
2036
255
11
0
21
31
220
32
2060
491
17
0
6
852
2198
18
2621
958
906
796
1403
2132
1778
953
2161
241
728
659
117
181
33
81
17
36
1687
133
18
34
65
45
552
228
Over de gehele werkvoorraad behaalde de NCG in 2021 de resultaten zoals weergegeven in onderstaande tabel.
Doelstelling
Behaald
4.000
4.068
4.000
4.599
1.500
1.804
n.v.t.
656
n.v.t.
1.148
De planning voor 2022 is opgenomen in de lokale plannen van aanpak die de gemeenten in het najaar van 2021 hebben vastgesteld en onderdeel vormen van het MJVP. Deze plannen zijn te vinden op de sites va betreffende gemeenten. Op basis hiervan organiseert de NCG de benodigde uitvoeringscapaciteit en communiceren gemeenten, NCG en corporaties hierover naar bewoners. Dat gebeurt niet op basis van batches, maar op basis van projecten. Daarbij hanteert de NCG voor 2022 de volgende doelstellingen
Doelstelling
2.000
6.000
4.000
1.000–1.500
Wat was binnen de groepen «Heft in Eigen Hand» en «Eigen Initiatief» de planning voor 2021? Wat is daarvan daadwerkelijk gereedgekomen in 2021? Wat is de planning binnen deze groepen voor 2022?
In het programma Heft in Eigen Hand/ Eigen Initiatief bevinden zich 270 woningen. Voor al deze adressen zijn de opname en beoordeling afgerond en is de planvorming gestart. De planning voor dit programma was gemiddeld voor één pand per week de bouwkundige versterking dan wel de sloop/nieuwbouw af te ronden. In 2021 zijn 40 panden in dit kader versterkt. Waar dit niet is gelukt, komt dit doordat afstemming nodig is tussen constructeur, aannemer en de bewoner. Voor 2022 verwacht de NCG wederom dat circa 50 panden kunnen worden afgerond.
Klopt uw beantwoording op vraag negen van mijn Kamervragen van augustus 2020, waarin u stelt dat er voor bewoners geen risico is wanneer budgetten ontoereikend zijn?1 Hoe staat dit in verhouding tot het ontraden van mijn motie die de regering oproept tot het volledig compenseren van gedupeerden die eigen geld hebben moeten investeren in het versterkingstraject?2
Ja, dit antwoord klopt. Wanneer de budgetten voor de versterking van een woning door prijsstijgingen in de markt ontoereikend dreigen te raken, is geen sprake van een risico voor de bewoner. De budgetberekeningen voor de bouwkosten die nodig zijn voor de versterking worden door de NCG geïndexeerd. Daar waar sprake is van sloop-nieuwbouw in aanvulling op versterking, zijn op projectniveau afspraken gemaakt over de dekking van prijsstijgingen. Een recent voorbeeld is batch 1588.
Vindt u het rechtvaardig dat mensen eigen geld moeten investeren in hun versterkingstraject of schadeafhandeling, wanneer het gaat om «terugkrijgen wat je had»?
Zoals in de beantwoording van uw Kamervragen op 9 september 2021 (Kenmerk 2021D32705) door mijn voorganger is aangegeven, is het staande praktijk woningen op een dusdanige manier te versterken dat deze naar aard, omvang en gebruik zoveel mogelijk vergelijkbaar blijven. Soms is er geen alternatief voor een versterkingsmaatregel of veranderen wettelijke bouweisen, hetgeen ertoe kan leiden dat de gebruiksoppervlakte iets kleiner wordt. In die gevallen wordt in overleg met de eigenaar gekeken hoe deze maatregelen op een zo goed mogelijke manier kunnen worden ingepast of gecompenseerd waardoor het eindresultaat op de tevredenheid van de bewoner kan rekenen. Die werkwijze geldt voor de hele versterkingsoperatie.
Het IMG heeft als taak om alle schade af te handelen. De IMG-deskundigen bekijken per schade welke herstelmethode nodig is. Als dit betekent dat in plaats van één tegel, een hele muur opnieuw betegeld moet worden, dan is dat wat zij opnemen in het adviesrapport en wat het IMG vervolgens vergoedt. Naast een schadevergoeding kan een bewoner in bepaalde omstandigheden ook kiezen voor herstel in natura. Het IMG laat in die gevallen, in plaats van een schadevergoeding uit te keren, de schade door een geselecteerde aannemer herstellen. Het IMG is dan verantwoordelijk voor de uitvoering en oplevering van het herstel.
Welke planning was er binnen de «Groninger Bouwimpuls» voor 2021? Hoeveel van de eerste 1100 woningen zijn er versneld aangepakt? Hoeveel van de 5000 die jaarlijks zouden volgen zitten inmiddels in het traject? Hoe ver zitten ze in dat traject? Wat is precies de planning binnen het Bouwakkoord voor 2022?3
De Groninger Bouwimpuls is een samenwerking van zes bouwbedrijven in een bedrijfsbureau die een stimulans aan de versterking geeft. De opdracht voor de Bouwimpuls bevatte de doelstelling in 2021 voor 1150 adressen een uitvoeringsontwerp op te leveren. Er zijn momenteel 475 uitvoeringsontwerpen gereed en aan bewoners gecommuniceerd. Op basis hiervan zal de bouw binnenkort starten. Circa 380 adressen zijn om uiteenlopende redenen opgenomen in andere programma’s dan de Bouwimpuls. Bijvoorbeeld wegens herbeoordelingen, of omdat de eigenaren toch voorkeur hadden voor een ander traject. De NCG plant momenteel nieuwe adressen in voor deze vrijgekomen plaatsen. Daarnaast plant de NCG in 2022 voor 295 adressen de uitvoeringsontwerpen gereed te maken. Naast de afspraken over het opleveren van uitvoeringsontwerpen, zijn de bedrijven uit de Bouwimpuls ook betrokken bij de uitvoering van de versterking. In 2021 zijn in het kader van de Bouwimpuls 54 woningen gerealiseerd en opgeleverd. Daarnaast zijn 16 woningen na opname en beoordeling op norm verklaard die woningen voldoen aan de veiligheidsnorm. De planning is om voor het einde van het tweede kwartaal van 2023 500 woningen in het kader van de bouwimpuls te versterken, waarvan 200–250 in 2022.
Is het bouwakkoord een verbetering ten opzichte van de bouwimpuls? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat is daar de oorzaak van?
Het bouwakkoord en de bouwimpuls liggen in elkaars verlengde. In 2020 is in het Bestuurlijk Overleg Groningen het Versnellingspakket vastgesteld, onder andere om de bouwcapaciteit te vergroten. Op 1 juli 2020 is gestart met de Bouwimpuls. Kern van deze aanpak is om in samenspraak tussen eigenaar en aannemer een versnelde aanpak van versterking te realiseren. Vervolgens is in september 2020 tussen BZK, Bouwend Nederland en NCG het Bouwakkoord ondertekend. Met het Bouwakkoord is, in aanvulling op de samenwerking van de zes bedrijven uit de Bouwimpuls, ook een pool van bouwbedrijven ingericht, waaraan inmiddels 73 bedrijven deelnemen. Andere aanvullingen ten opzichte van de Bouwimpuls zijn het project «Eigenaar kiest Bouwer» en de toepassing van het «Groninger Model» voor efficiëntere aanbesteding.
Bent u op de hoogte van de opgetreden vertraging bij het project «Eigenaar Kiest Bouwer»? Wat is daarop uw reactie?
Ik ben op de hoogte van vertraging binnen dit project. Aan dit project nemen in totaal 192 adressen eigenaren deel. Bij 16 van deze adressen is sprake van vertraging. In circa de helft van de gevallen komt dit door de wettelijke periode die staat voor de keuze voor een herbeoordeling. Bij de overige adressen spelen uiteenlopende redenen. Net als in de reguliere operatie, kent het programma Eigenaar Kiest Bouwer projecten waarbinnen verschillende stappen gezet moeten worden. Soms vragen deze stappen extra tijd, waardoor vertragingen kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld om het uitwerken van het versterkingsadvies naar een uitvoerbaar plan, een haalbaarheidsstudie voor nieuwbouw op basis van het voor versterken beschikbare budget, de instemming van de eigenaar met het versterkingsadvies en het kiezen van een aannemer. Voor sommige van deze stappen is specifieke kennis en ondersteuning nodig.
Hoeveel bouwbedrijven zijn inmiddels aangesloten bij de pool, die in september 2020 werd opgericht, waaruit mensen kunnen kiezen om hun huis te versterken?
Inmiddels hebben 109 bedrijven zich aangemeld. Daarvan zijn er 73 gekwalificeerd en geregistreerd. Bewoners kunnen kiezen uit deze 73 bedrijven. De NCG adviseert bewoners daarbij welke aannemer het meest geschikt is voor hun specifieke versterking.
Hoeveel bedrijven hebben zich gemeld om in de pool te komen? Welke procedure hebben deze bedrijven doorlopen om mee te mogen doen? Op welke gronden zijn bedrijven eventueel afgewezen voor de pool?
Voor de eerste vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 9. Om zich aan te melden moeten bedrijven een aantal basisgegevens digitaal overleggen, zoals KVK-gegevens en omzet van het bedrijf. Vervolgens kijkt de NCG of de bedrijven voldoen aan a) minimumeisen voor de projecten die zij moeten uitvoeren; b) regels omtrent VOG-verklaringen; c) akkoordverklaring omtrent door NCG voorgeschreven modelovereenkomsten en d) toepasselijkheid algemene voorwaarden en kaders zoals voorgeschreven in Groningen Maatregelen Catalogus. Bedrijven die voldoen aan deze voorwaarden worden niet uitgesloten van deelname aan de pool.
Hoe gaat het met betalingen? Hoe worden depots gevuld en op basis waarvan? Hoeveel (onder-)aannemers voeren wel werkzaamheden uit, maar krijgen niet of te laat betaald?
De NCG vult depots op basis van door de NCG te nemen subsidiebesluiten, bijvoorbeeld op basis van de Regeling Versterken Gebouwen Groningen. Aannemers stellen voor betalingen zelf een termijnschema op aan de hand van de geplande werkzaamheden. Zij krijgen op basis van dit termijnschema betaald voor de prestatie die ze per termijn (correct) leveren. Hiermee wordt de mate van voorfinanciering door aannemers tot een minimum beperkt. De NCG heeft in 2021 97% van de facturen op haar naam binnen 30 dagen betaald. Waar dit niet gelukt is, is er mogelijk vooruitlopend op een concrete opdrachtverlening al werk uitgevoerd. Indien dit het geval blijkt, wordt vrijwel direct actie ondernomen door de NCG om dit op te lossen.
Hoeveel eigenaren hebben inmiddels een opdracht tot versterking verstrekt? Zijn dat vooral woningbouwcorporaties of particuliere woningeigenaren?
De NCG heeft twee programma’s waarbinnen particuliere woningeigenaren zelf de opdracht tot versterking verstrekken het programma Eigenaar Kiest Bouwer (EKB) en het programma Heft in Eigen Hand/ Eigen Initiatief (HIEH/EI).
Binnen het programma EKB bevinden zich momenteel 192 adressen. Daarvan hebben eigenaren van 21 adressen alsnog gekozen voor de NCG als opdrachtgever richting de aannemer. De overige eigenaren verstrekken zelf de opdrachten aan aannemers. Hiervan hebben 15 eigenaren inmiddels ook de subsidie aangevraagd om de opdracht te verstrekken aan een aannemer voor ontwerp en/of uitvoering. Voor vijf eigenaren is het gehele traject afgerond.
Het programma HIEH/EI kent ruim 270 adressen. Hiervan zijn tot op heden 20 eigenaren zelf uit het programma overgestapt naar met name de reguliere operatie, omdat zij bijvoorbeeld de structuur van de reguliere operatie toch prettiger vonden. Van de overgebleven groep van 250 adressen hebben 125 eigenaren tot op heden een opdracht tot versterking verstrekt.
Woningbouwcorporaties verstrekken daarnaast voor bijna al hun woningen (10.600 adressen) de opdracht volgens een werkwijze die lijkt op die van EKB.
Volledigheidshalve merk ik op dat eigenaren in batch 1588 ook zelf opdrachtgever zijn. Onder het antwoord op vraag 2 vindt u een overzicht van de voortgang in deze batch.
Hoe gaat het met de samenwerking tussen u, Bouwend Nederland, de Nationaal Coördinator Groningen en de eigenaar?
Er is tussen mij, de NCG en Koninklijk Bouwend Nederland (KBNL) een gezamenlijk commitment om tot versnelling te komen. Met de NCG werk ik eraan de planningen en de randvoorwaarden te realiseren om de bouwcapaciteit optimaal te kunnen benutten. De NCG onderhoudt hiertoe intensief contact met de bouwsector. Er is overleg over specifieke versterkingsprojecten, bijvoorbeeld rondom de planning, maar ook over de operatie in het algemeen. NCG sluit hiertoe op structurele basis aan bij het mkb-overleg van KBNL in Noord-Nederland. Daarnaast zorgt de NCG voor continue begeleiding van eigenaar en bewoner gedurende het versterkingstraject door een bewonersbegeleider. Deze is gedurende het eerste aanspreekpunt voor de bewoner gedurende het hele versterkingstraject. Ook bij de trajecten waarbij eigenaren zelf de opdracht tot versterking verstrekken, in «Eigenaar Kiest Bouwer» en «Heft in Eigen Hand/ Eigen Initiatief», is de NCG als procesbegeleider betrokken om een goede samenwerking tussen de verschillende partijen te borgen.
In november 2021 hebben de NCG en het Ministerie van BZK, in nauwe samenwerking met KBNL, een bouwtop georganiseerd. Hier hebben bouwers duidelijk aangegeven wat zij nodig hebben om hun beschikbare capaciteit in te kunnen zetten ten behoeve van de versterkingsoperatie. Er is behoefte aan eenvoudigere procedures rondom contracten en lagere administratieve lasten. Ook willen bouwers graag eerder in het versterkingsproces aan tafel zitten, door te werken via bouwteams. Door met bouwteams te werken, kan ook de eigenaar eerder inzicht krijgen in het versterkingstraject. Eind januari spreekt de NCG opnieuw met de bouwsector om vervolg te geven aan de voorgestelde oplossingen voor de gesignaleerde knelpunten. Hier kom ik later dit kwartaal uitgebreider op terug in reactie op uw motie (Kamerstukken 2020–2021, 33 529, nr. 919).
Wat is er uitgekomen van de beloofde vaart die de typologieaanpak zou brengen? Klopt het dat de beoordeling ongeveer drie tot maximaal zes maanden duurt?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat de beoordeling van een individueel gebouw met de NPR tussen de drie en zes maanden kan duren. Daarbij moet elk individueel gebouw in de computer zorgvuldig en handmatig worden gemodelleerd waarna het computerprogramma dat ingenieursbureaus gebruiken gaat rekenen bij welke seismische belasting welke onderdelen van het gebouw bezwijken. Het is om deze reden dat toegewerkt is naar de typologieaanpak, waarbij gebouwen die gelijk zijn maar één keer worden doorgerekend.
De typologieaanpak zorgt voor meer vaart in het tempo waarmee gebouwen kunnen worden beoordeeld. Voor meer dan 60% van de werkvoorraad van de NCG is een door het ACVG gevalideerde typologie beschikbaar en aanvullende typologieën worden uitgewerkt. De looptijd van opname tot indienen rapport is bij typologie korter dan de reguliere procedure. Waar een reguliere procedure een gemiddelde looptijd van 163 dagen kent, blijkt deze looptijd bij de typologie-aanpak in de praktijk gemiddeld 34 dagen.
Bent u ervan op de hoogte dat 96 huizen in Tuikwerd, een wijk in Delfzijl, versterkt zullen worden volgens een typologie-aanpak?
In de wijk Tuikwerd staan 1007 woningen. Daarvan zijn er inmiddels 279 beoordeeld volgens de NPR. Deze woningen worden versterkt of de eigenaren kunnen kiezen voor herbeoordeling. De overige 728 woningen zullen volgens de typologieaanpak beoordeeld worden.
Weet u dat het gaat om voormalige huurwoningen die grotendeels verkocht zijn, zowel aan particulieren als aan investeerders?
Woningbouwcorporatie Acantus heeft in deze wijk inderdaad woningen verkocht aan verschillende partijen.
Wat vindt u er van dat de eigenaren mogen kiezen voor versterking of herbeoordeling volgens de nieuwste Nederlandse-Praktijk-Richtlijn-normen (NPR-normen), maar dat er per blok van zeven woningen eenzelfde keus moet plaatsvinden?
Het betreft in Tuikwerd constructief verbonden panden. Het is in de meeste gevallen onvermijdelijk dat eigenaren van constructief verbonden panden, zoals bijvoorbeeld rijtjeswoningen, eenzelfde keuze moeten maken. De versterking van zulke woningen kan doorgaans enkel met een gezamenlijke versterking in de hele constructie worden gerealiseerd. Mede omwille van de veiligheid dient een constructief verbonden bouwwerk daarom als geheel te worden versterkt.
Eigenaren van wie de woningen constructief verbonden zijn, zullen daarom tot een gemeenschappelijke keuze moeten komen voor versterking op basis van het oude versterkingsadvies of herbeoordeling. Dit komt niet alleen in Tuikwerd voor, maar is een bekend gegeven op meerdere plekken in de versterkingsoperatie. Dit vraagt steeds om een proces waarbij bewoners hun eigen wensen kunnen meenemen, en ze tegelijkertijd met de buren tot een gezamenlijk plan moeten komen. De NCG zal de buren hierbij ondersteunen en zal een zorgvuldig proces opzetten waarbij eigenaren onderling overeenstemming kunnen bereiken over de te maken keuze. Daarbij kan de NCG al een indicatie geven van de mogelijke uitkomst van een herbeoordeling of het pand aan de veiligheidsnorm voldoet of niet. Ook kunnen deze eigenaren advies inwinnen bij een onafhankelijke adviseur. Hierdoor kunnen eigenaren een overwogen keuze maken. In het geval de buren verschillende wensen hebben en er samen niet uit lijken te komen, zal de NCG zich blijven inspannen om via overleg en bemiddeling met de eigenaren tot een gezamenlijke beslissing te komen.
Wat vindt u ervan dat investeerders een vertragende factor zijn in óf de versterking, óf de uitkering van de 30.000 euro? Wat vindt u ervan dat bewoners dus nog langer moeten wachten?
In het kader van de bestuurlijke afspraken krijgen alle eigenaren van wie het adres met verouderde inzichten is beoordeeld, de keuze om een nieuwe beoordeling aan te vragen. Eigenaren hebben zes maanden de tijd om deze keuze te maken. Deze periode is voor alle eigenaren gelijk. Doorverkoop van een woning heeft geen effect op deze termijn.
Wat zijn de gevolgen van dat wachten voor de bewoners, in ogenschouw nemend dat de bouwkosten steeds stijgen en het leven duurder wordt?
Zoals ook blijkt uit de beantwoording van vraag 4 en vraag 5, worden de budgetten voor de bouwkosten die nodig zijn voor de versterking geïndexeerd. Hiermee zorgt de NCG ervoor dat bewoners geen eigen geld hoeven te investeren om een woning terug te krijgen die naar aard, omvang en gebruik vergelijkbaar is.
Deelt u de mening dat, wanneer er per huis een plan geweest zou zijn, de mensen die de keuze vlot maken al op zijn minst verder zouden zijn dan nu?
Indien u bedoelt dat er in situaties zoals in Tuikwerd per individueel huis in plaats van per constructief verbonden blok een versterkingsplan wordt gemaakt, deel ik die mening niet. Zoals ook in het antwoord op vraag 17 beschreven, is het bij constructief verbonden woningen in de meeste gevallen niet mogelijk om woningen individueel te versterken. Ook een plan per huis zal daarom pas ten uitvoer kunnen worden gebracht nadat dit is afgestemd op het plan voor het hele blok. Daarvoor is het nodig dat alle eigenaren de tijd hebben gehad een weloverwogen beslissing te nemen.
Knelpunten en drempels bij de boostercampagne |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Huisartsen Drenthe in noodkreet aan Minister «GGD slaat hulp af bij boosteren», «Verpleegkundigen: ik wil GGD Fryslân helpen met vaccineren maar ik mag niet», «Lange rijen bij prikposten, maar tientallen GGD-medewerkers voelen zich aan de kant gezet», «EU Commission head says booster shots should come within six months»», en tot slot het bericht van Nieuwsuur dat ongeveer de helft van de 60-plussers problemen heeft met het maken van een boosterafspraak volgens ouderenbond ANBO? Wat vindt u van deze berichten?1 2 3 4 5
Ja.
Bent u het eens dat, mede gelet op de Omikron-variant, alles op alles gezet moet worden voor een verdere versnelling van de boostercampagne en dat alle hulp daarbij nodig is? Zo nee, waarom niet?
De boostcampagne is vanaf begin december 2021 versneld: op 6 januari 2022 was het voor alle 18-plussers met een afgeronde basisserie mogelijk om drie maanden na hun laatste prik een afspraak te maken voor een boostvaccinatie. De GGD’en hebben hierbij hulp ontvangen van het Ministerie van Defensie, ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgprofessionals.
Klopt het dat de GGD Drenthe de hulp van huisartsen, thuiszorgmedewerkers en apothekers moest afslaan vanwege landelijke regelgeving? Om welke regelgeving gaat het dan? Hoe kan dit verholpen c.q. opgelost worden?
Op veel plekken hebben onder andere huisartsen, thuiszorgmedewerkers en apothekers hun hulp aangeboden tijdens de boostcampagne en hebben zij de campagne ook daadwerkelijk ondersteund. Daarvoor ben ik iedereen die heeft meegewerkt zeer erkentelijk. Uitgangspunt tijdens de boostcampagne is geweest dat er snel, massaal en zorgvuldig geprikt moest worden. Hiervoor waren de GGD’en de meest geschikte uitvoerders en lag het prikken bij de huisarts of apotheek, minder voor de hand. Er is geen landelijke regelgeving die de inzet van deze professionals in de weg heeft gezeten. Wel was een belangrijk uitgangspunt van de boostcampagne dat alle vaccinaties goed geregistreerd moesten worden. Waar goede registratie geborgd kon worden, heeft een aantal GGD’en afspraken gemaakt om in huisartsenpraktijken te gaan vaccineren. De GGD’en hebben deze mogelijkheden afgewogen tegen de doelstelling om zo snel mogelijk, zoveel mogelijk mensen een boostvaccinatie aan te bieden.
In hoeverre worden huisartsen op dit moment ingeschakeld bij de boostercampagne?
Met huisartsen zijn door de GGD’en afspraken gemaakt over de samenwerking in de landelijke boostcampagne. Huisartsen hebben waar mogelijk volop meegeholpen met vaccineren tijdens deze campagne. Zij hebben meegeholpen met het vaccineren van niet-mobiele thuiswonenden en met vaccineren in instellingen zonder medische dienst. Daarnaast spelen huisartsen een belangrijke rol bij het aanspreken en informeren van 50-plussers die zich nog niet hebben laten vaccineren.
Klopt het dat er nog steeds problemen zijn met het verlengen van tijdelijke contracten van GGD-medewerkers en bij het omzetten naar vaste contracten? Hoe gaat u dit, in overleg met de GGD’en in het land, oplossen? Wat zijn nu nog de belemmeringen om de contracten van GGD-medewerkers te verlengen? Hoe gaat dit opgelost worden?
GGD-organisaties zijn als werkgever zelf verantwoordelijk voor het voeren van goed personeelsbeleid. Zij zijn ook primair zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij tijdelijke werknemers inzetten en behouden als deze belangrijk zijn voor de continuïteit van de organisatie en het uitvoeren van hun taken. Er zijn verschillende mogelijkheden om tijdelijke, inmiddels ervaren GGD-medewerkers te behouden. Afhankelijk van de gevraagde personeelsinzet en hoe vaak ze op grond daarvan tijdelijke contracten verlengd hebben, lopen GGD-organisaties voor een deel van hun tijdelijke personeel tegen het maximale aantal tijdelijke contracten aan. Om de continuïteit te waarborgen kan deze groep een vast contract worden aangeboden. Noodzakelijk personeel hoeft de GGD’en dus niet kwijt te raken. De kosten die hiermee gepaard gaan worden gefinancierd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Hoe gaat u de problemen voor het maken van een afspraak voor ouderen oplossen, want is toch de meest kwetsbare groep voor een ernstig ziekteverloop?
Ik vind het vervelend als ouderen knelpunten hebben ervaren bij het maken van een afspraak voor een boostvaccinatie. Het RIVM evalueert de boostercampagne. De lessen uit deze campagne worden toegepast door het RIVM en uitvoeringspartners in de huidige campagne voor de herhaalprik.
Wanneer kan de capaciteit bij de telefonische afsprakenlijn opgevoerd zijn, zodat ouderen daar zonder lange wachtrijen terecht kunnen?
De callcenters van de GGD zijn tijdens de versnelling van de boostcampagne maximaal opgeschaald.
Wanneer kunnen de 70.000 mensen die nu pas een afspraak in januari 2022 hebben een sms verwachten voor het vervroegen van hun afspraak?
De groep 60-plussers met een afspraak na 9 januari 2022 waarnaar verwezen wordt, heeft in het weekend van 25 en 26 december via een sms-bericht een oproep ontvangen om hun afspraak te vervroegen. Ongeveer 25% van de geadresseerden heeft hierop gereageerd. Met hen is telefonisch contact geweest om hun afspraak te vervroegen.
Hoe voorkomt u dat mensen jonger dan zestig of zeventig jaar straks eerder een boosterprik hebben dan ouderen?
In de vaccinatiestraten is gecontroleerd of mensen op basis van hun leeftijd in aanmerking kwamen voor een boostvaccinatie. Het maken van afspraken was pas mogelijk voor mensen als hun geboortejaar aan de beurt was. Voor 60-plussers die een afspraak hadden in januari 2022 is aangeboden deze afspraak te vervroegen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 9.
Hoe ziet de planning van de opschaling van de GGD voor de boostercampagne er de komende weken uit?
De GGD’en hebben zich in december en januari buitengewoon ingespannen om snel op te schalen. Op 6 januari 2022 was het voor alle 18-plussers met een afgeronde basisserie mogelijk om drie maanden na hun laatste prik een afspraak te maken voor een boostvaccinatie. Tot en met zondag 30 januari 2022 waren er meer dan 8,4 miljoen boostvaccinaties gezet. Per 3 april jl. was dit aantal opgelopen tot bijna 9,1 miljoen.
Hoe ziet de planning van de boostercampagne voor het zetten van prikken er in de periode tot eind januari 2022 uit, oftewel hoeveel prikken kunnen wanneer gezet worden?
Op 6 januari 2022 was het voor alle 18-plussers met een afgeronde basisserie mogelijk om drie maanden na hun laatste prik een afspraak te maken voor een boostvaccinatie.
Wanneer is het plan voor heel 2022 en 2023 voor eventueel noodzakelijke aanvullende boostercampagnes gereed? Hoe bereidt de GGD zich daarop voor?
Samen met het RIVM, GGD GHOR Nederland en andere betrokken partijen werkt het kabinet verschillende scenario’s en uitvoeringsplannen uit voor eventuele vervolgcampagnes in 2022 en 2023. De planning is dat in mei de scenario’s voor de rest van 2022 gereed zijn.
Wat zijn de laatste ontwikkelingen naar aanleiding van de Europese top met betrekking tot de boostervaccins, mede naar aanleiding van de uitspraken van Von der Leyen? Wanneer kunnen de RNA-boosters eventueel aangepast zijn aan de Omikron-variant en worden geleverd? Welke afspraken om een wirwar te voorkomen zijn er op de Europese top gemaakt over de reisregels?
Moderna geeft aan te werken aan de ontwikkeling van een bivalent vaccin, gericht op de twee meest dominante varianten van het virus. Ook geven zij aan te werken aan een mogelijk gecombineerd vaccin tegen griep en SARS-CoV-2. BioNTech/Pfizer heeft hierover nog geen nadere informatie gegeven.
Binnen de Europese Unie heeft gedurende de pandemie coördinatie en afstemming plaatsgevonden op meerdere aspecten van de pandemiebestrijding. Zo is binnen de Europese Unie gewerkt aan een gecoördineerd reisbeleid en het Digitaal Corona Certificaat (DCC). Tegelijkertijd is het zo dat lidstaten verschillende eisen stellen aan het gebruik van dit certificaat voor binnenlandse voorzieningen. Dit vergt veel extra inzet en tijd van sectoren en van reizigers. Het kabinet zet daarom in op verbeterde coördinatie en versterkte samenwerking op dit gebied.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende coronadebat?
Door de termijn van één dag tussen de indiening van deze vragen en het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus is dit helaas niet gelukt. Op een aanzienlijk deel van deze vragen is mijn voorganger tijdens het debat van 21 december jl. reeds ingegaan.
Het bericht dat raadsleden gemeenschappelijke regelingen een bedreiging vinden voor de lokale democratie |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Vindt u de zorgen van 60% van de gemeenteraadsleden, die vindt dat gemeenschappelijke regelingen een bedreiging zijn voor de lokale democratie, terecht? Zo nee, waarom niet?1
Ik ben me er van bewust dat gemeentelijke samenwerking uitdagingen met zich brengt voor de lokale democratie. Daarom wordt er langs verschillende lijnen vanuit mijn ministerie gewerkt wordt aan het verbeteren van de legitimiteit van gemeenschappelijke regelingen. Zo verwacht ik, ten eerste, dat het wetsvoorstel dat bedoeld is om gemeenteraden meer in positie te brengen bij gemeenschappelijke regelingen (Kamerstukken 35 513) met ingang van 1 juli 2022 in werking zal treden. Daarnaast wordt, zoals in de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel ook is toegelicht, voorzien in ondersteuningsproducten die laten zien hoe raden mogelijkheden vinden om meer grip op regionale samenwerking te organiseren.2 Tot slot werk ik aan de uitvoering van de verschillende Kamermoties die bij de behandeling van de hiervoor genoemde wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) zijn aangenomen. Hierbij is met name de motie om te komen met concrete voorstellen over de ontwikkelrichting van het binnenlands bestuur van belang. Mijn streven is erop gericht om, zoals verzocht in de motie, naar aanleiding van deze discussie in 2022 met concrete voorstellen te komen. Dit alles is er op gericht om de lokale democratie ook te laten functioneren als er sprake is van samenwerking tussen gemeenten.
Vindt u het zorgelijk dat raadsleden het aantal gemeenschappelijke regelingen van hun eigen gemeente significant te laag inschatten? Zo nee, waarom niet?
Het is moeilijk in algemene zin een kwalificatie te geven over de kennis die raadsleden (moeten) hebben van het aantal gemeenschappelijke regelingen van hun gemeente. Niet elke regeling zal van eenzelfde belang zijn voor gemeenteraden. Het lijkt me bijvoorbeeld niet in alle gevallen zorgelijk als een raadslid niet op de hoogte is van een puur op bedrijfsvoering of uitvoering gerichte regeling. In dit kader lijkt het een positief signaal dat 95% van de raadsleden voorstander is van deelname van de gemeente in (in elk geval) een deel van de regelingen waar de gemeente in zit. Het zou voor een raadslid wel mogelijk moeten zijn om kennis te nemen van het aantal en soort gemeenschappelijke regelingen waar een gemeente aan deelneemt. Het register waar artikel 26 Wgr om vraagt, zou hiervoor de bron moeten zijn. Dit is een nationaal register en geen gemeentelijke3.
Hoe beoordeelt u de uitkomst dat de helft van de raadsleden die een herindeling wenselijk acht, dat vindt omdat er te weinig ambtelijke capaciteit binnen hun gemeente is om alle taken uit te voeren?
In het onderzoek komt naar voren dat de helft van de raadsleden een gebrek aan ambtelijke capaciteit reden vindt om aan gemeenschappelijke regelingen deel te nemen (tabel 2.1, p. 24). Verder volgt uit het onderzoek dat ruim 60% van de raadsleden herindeling alleen wenselijk vindt als daarmee de kwaliteit en capaciteit van de gemeentelijke overheid gegarandeerd kan worden (tabel 8, p.60). Dit laatste sluit aan bij het criterium «bestuurskracht» in het Beleidskader gemeentelijke herindeling. Een eventuele voorkeur voor een gemeentelijke herindeling hoeft dus niet, of niet uitsluitend, te worden ingegeven door een eventueel gebrek aan ambtelijke capaciteit. Voor een herindeling kan ook worden gekozen vanuit te verwachten positieve effecten op de bestuurskracht van een gemeente.
Bent u het eens met de stelling dat als gemeenten zich genoodzaakt voelen om te herindelen vanwege nieuwe taken of te weinig middelen om nieuwe taken uit te kunnen voeren, er niet zelfstandig besloten is tot herindelen? Bent u het tevens eens met de stelling dat in een dergelijk geval het besluit tot herindeling niet van onderop komt, maar afgedwongen is door de omstandigheden die veelal juist door hogerop worden bepaald? Zo nee, waarom niet?
Of een herindeling van onderop tot stand komt of niet wordt (formeel) bepaald door het bestuursorgaan dat het herindelingsadvies vaststelt. We spreken van een herindeling van onderop als dit de gemeenteraad is en van een herindeling van bovenaf als provinciale staten dit doet. Hoewel het takenpakket van gemeenten inderdaad kan leiden tot een ervaren noodzaak tot opschaling van gemeenten, kan een gemeente ook kiezen voor samenwerking om (nieuwe) taken uit te voeren. Als het de gemeente zelf is die een keuze tussen beide maakt, spreken we van een herindeling van onderop.
Bent u het in dat licht eens met de stelling dat inwoners zelf zeggenschap zouden moeten hebben over welke taken hun gemeente wel of niet zelf uitvoert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat uitgangspunt nu voldoende geborgd?
Binnen de autonome ruimte kan de door de inwoners gekozen raad zelf bepalen welke taken een gemeente wel of niet oppakt. Daar hebben inwoners dus directe invloed op door verkiezingen. Dat is anders voor de situatie van medebewind. Taaktoedeling aan gemeenten en provincies wordt volgens de Grondwet bij of krachtens de wet geregeld. Er bestaat de mogelijkheid om bij de invulling van dit medebewind beleidsvrijheid aan de decentrale overheden te laten. Voor een gedeelte hebben raden (en daarmee de inwoners die de raden gekozen hebben) daarmee zeggenschap over welke taken de gemeente dient uit te voeren en welke niet.
Zowel voor medebewind als voor autonomie geldt dat gemeenten ervoor kunnen kiezen taken in gezamenlijkheid met andere gemeenten uit te voeren. Deze vormen van samenwerking zien vooral op bevoegdheden van de colleges, maar deze kunnen niet besluiten tot het aangaan van een gemeenschappelijke regeling zonder dat de raden daarmee instemmen. Met de aanstaande wijziging van de Wgr wordt de positie van gemeenteraden bij deze afweging versterkt door de nieuwe verplichting om gemeenteraden om een zienswijze te vragen over de voorgenomen regeling. Dit is een aanvulling op de reeds bestaande toestemming die door raden aan het college gegeven moet worden voor het aangaan van een regeling. Langs deze weg is de volksvertegenwoordiging, en daarmee zijn indirect ook de inwoners, reeds betrokken.
Een uitzondering hierop vormen de gevallen waarin samenwerking bij wet verplicht wordt opgelegd aan gemeenten. Dat geldt bijvoorbeeld voor de veiligheidsregio’s en de GGD’en. In specifieke gevallen kan er aanleiding zijn voor zo’n verplichting, maar dit hoort de uitzondering te blijven. Het uitgangspunt is en blijft dat gemeenten primair zelf verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop zij de uitvoering van hun taken vormgeven.
Kunt u een uitgebreide analyse maken over de explosieve toename van het aantal samenwerkingsverbanden over de afgelopen jaren en de samenhang met onder andere: Zo nee, waarom niet?
Een gemeente heeft vele gezichten. Een gemeente vertegenwoordigt en vormt een lokale gemeenschap. Ook is een gemeente verantwoordelijk voor een goede aanpak van de opgaven waar de gemeente voor geplaatst wordt, niet alleen voor binnengemeentelijke maar ook voor een groot aantal gemeente-overstijgende en nationale opgaven. Samenwerking tussen gemeenten is een goede manier om op onderdelen te organiseren dat de uitvoering sterk is of kan zorgen voor efficiëntere uitvoering. In sommige gevallen vraagt de aard van de opgave om een bovengemeentelijke aanpak. Bij de decentralisaties van 2015 is voor delen van die taakoverdracht bijvoorbeeld gestuurd op meer samenwerking, omdat een goede uitvoering van delen van de decentralisatie daar om vroeg.
Het is in algemene zin lastig te zeggen wat de relatie is tussen de afname van het aantal gemeenten en het aantal samenwerkingsverbanden. Het is bijvoorbeeld niet zo dat grote(re) gemeenten in minder samenwerkingsverbanden zitten dan kleine(re) gemeenten. Uit onderzoek van Proof Adviseurs en Kwink Groep uit 20204 blijkt dat grotere gemeenten gemiddeld aan meer samenwerkingsverbanden deelnemen dan kleinere. Gemeenten met meer dan 100.000 inwoners zitten gemiddeld in 46 samenwerkingsverbanden en gemeenten met minder dan 100.000 inwoners in 32–33 samenwerkingsverbanden.
New public management is de term die gebruikt wordt voor de ontwikkeling om sturingsfilosofieën uit de private sector meer toe te passen op de publieke, zoals verzelfstandiging en sturen op effeciency. Of er een oorzakelijk verband is tussen new public management, of dat dit aanwezig is bij dergelijke afwegingen, en het aantal samenwerkingsverbanden kan niet zonder meer gesteld worden. Het voert te ver om samenwerkingsverbanden op grond van de Wgr als een verzelfstandigingsoperatie of privatisering te duiden. Het blijft een vorm van verlengd lokaal bestuur.
Bent u het eens met de stelling dat het democratiseren van gemeenschappelijke regelingen, voor zover dat überhaupt mogelijk is, de regio als zelfstandige bestuurslaag legitimeert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Er is op dit moment in ieder geval geen sprake van een zelfstandige bestuurslaag. Gemeenschappelijke regelingen zijn een vorm van verlengd lokaal bestuur. Daarnaast vindt samenwerking in de regio nu niet op één specifiek schaalniveau plaats. Als met het democratiseren van gemeenschappelijke regelingen wordt gedoeld op een vorm van rechtstreekse verkiezingen, wat ook bij vormen van functioneel bestuur op zich zou kunnen, dan impliceert dat in principe een zelfstandige vorm van tussenbestuur. Het zou echter ook dan lastig blijven om over één bestuurslaag te spreken omdat wat de regio genoemd wordt, niet één geheel is en niet per se één schaalniveau kent.
Kunt u een globaal beeld schetsen van hoe (de organisatie van) het decentrale bestuur er volgens u over 10 à 20 jaar uitziet? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer heeft mij bij motie gevraagd voor de zomer van 2022 met concrete voorstellen te komen voor de bestuurlijke inrichting. Gelet op dat verzoek en de gesprekken die ik hiervoor in de eerste helft van 2022 wil voeren, vind ik het niet gepast vooruit te lopen op eventuele beelden over de ontwikkeling van het binnenlands bestuur in de komende 20 jaar. Wel herken ik dat in deze beelden nadrukkelijk aandacht zal moeten zijn voor de hier aan de orde gestelde vraagstukken en ervaringen van volksvertegenwoordigers.
Het Rapport “de evacuatie uit Afghanistan” d.d. 12 december 2021 door Crisisplan |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Ben Knapen (CDA), Henk Kamp (VVD), Ankie Broekers-Knol (VVD) |
|
![]() |
In overweging nemende dat u in uw Kamerbrief toezegt de Kamer te informeren over hoe de aanbevelingen uit het rapport geïmplementeerd zullen worden, wat wordt er in de tussentijd gedaan met de aanbevelingen?
De betrokken ministeries zijn direct aan de slag gegaan met de op hun beleidsterrein betrekking hebbende aanbevelingen.
Bent u voornemens de Kamer over deze tussenstappen te informeren? Hoe en op welke termijn?
Voor de aankomende zomer zal de Kamer worden geïnformeerd over de implementatie van de aanbevelingen. Naar verwachting zal deze tijdsperiode van een half jaar nodig zijn om implementatie van de verschillende, en uiteenlopende, aanbevelingen goed ter hand te nemen.
Welke formele status had het Bewindsliedenoverleg (hierna: BWO) en hoe verhoudt zich dit tot de ministerraad?
BWO’s hebben, anders dan de ministerraad, geen formele status en zijn geen besluitvormend gremium. De besluiten die ten tijde van de Afghanistancrisis door de ministerraad en de individuele bewindspersonen zijn genomen, al dan niet in overleg met een of meer collega’s, zijn aan de Tweede Kamer gemeld in Kamerbrieven en het feitenrelaas.
Kunt u een overzicht geven van de besluiten die genomen zijn in het BWO en welke gevolgen die besluiten hebben gehad?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er op momenten onduidelijkheid was over het beslismandaat, bijvoorbeeld in het geval van het terugbrengen van de lijst van zestig evacuees naar drie? Hoe kan deze onduidelijkheid verklaard en in de toekomst voorkomen worden?
De betrokken ministers hebben in het bijzonder gedurende de periode van de evacuaties uit Afghanistan heel regelmatig met elkaar overlegd, zowel tijdens de ministerraad als in BWO- en ad hoc-verband. Crisisplan concludeert dat de gehanteerde alternatieve besluitvormingsstructuur in de crisissituatie goed gewerkt heeft. Wel geeft het de aanbeveling de «de politieke besluitvormingsstructuur duidelijk(er) te beschrijven, ook of misschien wel juist als van een geïmproviseerde structuur gebruik wordt gemaakt». Het kabinet is aan het werk met de aanbevelingen en verbeterpunten en zal over de voortgang hiervan voor de zomer aan uw Kamer verslag uitbrengen.
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de ontkenning van de Minister-President en de ambtelijke leiding van Buitenlandse Zaken over het besluit van het terugbrengen van zestig evacuees naar drie en de indruk van het ambassadeteam dat zij een dergelijke instructie wel hebben ontvangen?
Zoals beschreven in de antwoorden van 11 oktober jl. op vragen van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 271), keurde de ministerraad op 9 juli jl. de overkomst van de gehele lokale staf van de Nederlandse ambassade in Kaboel naar Nederland met hun kerngezinnen goed. Daarbij heeft het kabinet besloten dat nauw aangesloten zou worden bij de invulling van de tolkenregeling. Bij de uitwerking van de tolkenregeling is aangesloten bij o.a. de al decennia geldende beleidslijnen in het asiel- en migratiebeleid inzake gezins- en familieleden. Dit betekende ook dat in beginsel alleen kerngezinnen in aanmerking kwamen, met mogelijk een enkele uitzondering op humanitaire gronden.
De groep lokale medewerkers plus kerngezinnen bestond uit 160 personen. De lokale medewerkers verzochten om toevoeging van 58 additionele familieleden. Het Bewindsliedenoverleg (BWO) van 11 augustus besprak deze additionele verzoeken, en de mogelijkheden deze te accommoderen. Conclusie van het BWO was dat uitzonderingen «zeer restrictief» moesten worden toegepast, mede gezien de eerdere afspraak om nauw aan te sluiten bij de tolkenregeling, en dat de post gevraagd zou worden nog eens goed naar de lijst te kijken en contact te hebben met de IND om te identificeren wie in aanmerking kon komen voor een uitzondering op humanitaire gronden.
De conclusies van het BWO zijn telefonisch overgebracht aan de Nederlandse ambassadeur, waarbij is genoemd dat in het BWO was geconcludeerd dat zeer restrictief met uitzonderingen zou worden omgegaan en de ambassade is verzocht samen met de collega’s in Den Haag nog eens goed naar de lijst te kijken en contact op te nemen met de IND om te bezien in welke gevallen een uitzondering zou kunnen worden gemaakt. Om de conclusie «zeer restrictief» te illustreren is in de uitwisseling het getal 3 als orde van grootte genoemd, zonder dat dat als een absoluut aantal is bedoeld. Het is te betreuren als de indruk is gewekt dat dit wel zo werd bedoeld.
In het licht van de snel verslechterende situatie is naar aanleiding van de bespreking in het BWO van 14 augustus op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat alle familieleden waarvoor een uitzondering was gevraagd mee-geëvacueerd zouden worden.
Klopt het dat de juridische en beleidsmatige nauwkeurigheid de snelheid van het proces beteugelden?
Of de procedures van de tolkenregeling de snelheid van het proces beïnvloed hebben, zal uit onderzoek moeten blijken. Daaruit zal ook naar voren komen in welke mate juridische en beleidsmatige nauwkeurigheid de snelheid van het proces beteugelden.
Klopt het dat de gevoelde urgentie rond het tolkendossier navenant laag was? Wanneer werd de urgentie wel gevoeld?
Zoals bijvoorbeeld ook in het feitenrelaas (Kamerstuk 27 925, nr. 806) is beschreven, is het dossier sinds het maken van de werkafspraken in 2014 in toenemende mate op de agenda’s gekomen van beleidsmedewerkers, uitvoerders, besluitvormers en bewindspersonen. Sinds begin 2021 zijn diverse stappen ondernomen door de betrokken departementen om het proces van overbrenging van de tolken te bespoedigen, zoals onder andere ook gemeld in de Kamerstukken 35 570 X, nr. 94 (d.d. 2 juni 2021), 35 570 X, nr. 113 (d.d. 11 juni 2021) en 27 925, nr. 806 (d.d. 7 september 2021). De urgentie bleek ook uit het uitbreiden van de personele capaciteit ten aanzien van het tolkendossier bij de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie, Justitie en Veiligheid en specifiek de IND.
Met de aankondiging van de terugtrekking van coalitietroepen uit Afghanistan en het verslechteren van de veiligheidssituatie in Afghanistan, nam de urgentie verder toe en werd het tolkendossier eerst wekelijks en later dagelijks op alle niveaus besproken. Daarbij dient aangetekend te worden dat de betrokken ministeries werkten op basis van de informatie die destijds voorhanden was over de snelheid van de opmars van de Taliban en de termijn waarop Kaboel mogelijk zou kunnen vallen.
Welke evacuatieopties zijn besproken in het overleg op 11 maart 2021? In hoeverre heeft staand asiel- en migratiebeleid invloed gehad op de mogelijke opties en het uitsluiten van opties?
Op 11 maart vond overleg plaats tussen de ambassade, het Ministerie van Defensie, de IND en diverse directies van Buitenlandse Zaken over voorbereidingen van verschillende evacuatieopties in de aanloop naar 1 mei 2021 (oorspronkelijke deadline troepenterugtrekking van de VS). Dit was een eerste overleg over evacuatieopties voor de lokale staf. Zoals in antwoord op vraag 147 van de feitelijke vragen over het Feitenrelaas (Kamerstuk 27 925, nr. 806) aangegeven, had het overleg tot doel meer helderheid te krijgen over opties voor evacuatie van lokale medewerkers op basis van verschillende scenario’s, te weten: vrijwillige evacuatie naar Nederland, dan wel vrijwillige evacuatie naar een veilige locatie in de regio. Tevens was het overleg bedoeld ter voorbereiding van een geplande missie van de veiligheidsdirectie van Buitenlandse Zaken waarbij de Directie Operaties van Defensie zou aansluiten, waarin de scenario’s concreet zouden worden uitgewerkt.
In deze fase betrof het vooral een inventarisatie van opties voor de evacuatie van lokale staf. Drie variabelen speelden daarbij een belangrijke rol: a) welke groepen/medewerkers worden geëvacueerd, b) om welke aantallen gaat het en c) welke evacuatiebestemming moeten zij krijgen (Nederland of dichtstbijzijnde veilige gebied in of buiten het land). Het evacueren van lokale ambassadestaf betrof een unieke casus waarvoor geen vergelijkbare eerdere besluitvorming bestond. Staand asiel- en migratiebeleid heeft daar geen invloed op gehad. Het asielbeleid is niet van invloed geweest op de besluitvorming over de evacuatie van de lokale staf. Wel is, zoals in het antwoord op vraag 4 beschreven, het staande asielbeleid ten aanzien van de afbakening het kerngezin in eerste aanleg richtinggevend geweest bij de bepaling van het aantal gezinsleden dat mocht meereizen (daarbij werd aangesloten bij de tolkenregeling). Later is hier voor het lokaal personeel van de ambassade van afgeweken.
Hoe verklaart u dat het voor het ambassadepersoneel niet duidelijk was hoe de informatie- en werkstructuren in Den Haag verliepen? Kunt u een overzicht geven van de informatie- en werkstructuren op het terrein van evacuatie uit oorlogsgebied en deze specifieke evacuatie uit Afghanistan in Den Haag over de periode van 11 maart tot en met 15 augustus 2021?
De redenen van de in het rapport genoemde onduidelijkheid liggen bij de convergentie van de verschillende complexe dossiers en de tijdsdruk waaronder interdepartementale (politieke) besluitvorming moest plaatsvinden.
Het rapport geeft vervolgens adviezen ter verbetering van de crisisstructuur en informatiecirculatie.
Het rapport van Crisisplan geeft een uitgebreide beschrijving van de informatie- en werkstructuren in Den Haag, zowel op het Ministerie van Buitenlandse zaken als interdepartementaal. Ook het feitenrelaas van september 2021 gaat hierop in.
De formele informatie- en werkstructuren in elke crisis, zoals ook in een evacuatie situatie, zijn vastgelegd in het Departementaal Handboek Crisisbeheersing. Hierbij is sprake van een normale fase, aandachtsfase, crisis- en nafase. De bijbehorende structuren zijn die van overleg, pre-crisisberaad en crisisberaad. De fase en aard van de crisis bepaalt welke directies of departementen betrokken worden. Besluit tot evacuatie wordt altijd genomen door de Minister van Buitenlandse Zaken. Het rapport gaat in op de redenen waarom niet volledig is vastgehouden aan het Handboek en concludeert dat de kennis- en informatiecirculatie binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en tussen de verschillende ministeries volgens respondenten naar behoren heeft gewerkt, zowel voor als tijdens de crisis.
In hoeverre heeft het niet langer deelnemen van de IND aan het Afghanistan-beraad de informatietoevoer naar de uitvoeringsorganisaties (IND en COA) negatief beïnvloed en wat waren daarvoor de gevolgen voor de (mogelijke) evacuees?
Zoals ook in het rapport wordt aangegeven zijn er naast de crisisstructuur verschillende substructuren opgetuigd waarin er zeer regelmatig contact was tussen de medewerkers van Defensie, Buitenlandse Zaken, IND en COA en alle voor IND en COA relevante informatie werd gewisseld. Naast het beraad was er dagelijks veelvuldig contact tussen de crisiscoördinator van BZ en IND en COA over bijvoorbeeld te verwachten aantal Afghanen. De informatie hierover was echter niet altijd vooraf bekend.
In de chaotische periode tussen de val van Kaboel op 15 augustus en de sluiting van de luchthaven was niet altijd duidelijk hoeveel personen in elke vlucht zaten, hoeveel personen daadwerkelijk naar Nederland zouden gaan en in hoeverre deze personen ook de bestemming Nederland hadden of moesten doorreizen naar andere landen. Door de inzet van liaison-officers van de IND in Islamabad en Tiblisi alsmede op het kerndepartement van Buitenlandse Zaken in Den Haag werd dit zo goed mogelijk ondervangen.
In hoeverre heeft het feit dat slechts twee IND-medewerkers verantwoordelijk waren voor het beoordelen of de aanmeldingen van zowel de tolken als de lokale staf (en de aangemelde familieleden) aan de wettelijke eisen voldeden en het feit dat het proces (daardoor) langzaam verliep negatieve gevolgen gehad voor het aantal mensen dat geëvacueerd kon worden?
Ervan uitgaande dat met de evacuatie de periode wordt bedoeld na 15 augustus 2021 dan heeft inzet van IND-medewerkers geen rol gespeeld bij het aantal te evacueren personen.
Wanneer wordt gedoeld op de periode van voor 15 augustus 2021 dan klopt het dat twee IND-medewerkers het aanspreekpunt waren voor alle aanvragen die werden gedaan in het kader van de tolkenregeling. Het betekent echter niet dat het werk dat hieruit voortkwam ook alleen door deze twee medewerkers moest worden gedaan. Achter deze medewerkers zat een team van IND-medewerkers dat met de aanvragen aan de slag ging en ook een team medewerkers van de KMar die de controle deden op de identiteitsdocumenten. De inzet van de IND heeft geen vertragende invloed gehad op het proces. In de weken voor 15e augustus gaf de IND zeer snel (veelal binnen een dag) uitsluitsel over de aanvragen.
Zijn door onduidelijkheid over de definitie van «hoogprofiel werkzaamheden», die op 30 juli 2021 nog gedefinieerd moest worden en de onduidelijkheid over het wel of niet hoeven mee te nemen van tolken in de evacuatieplanning en de aanname van Buitenlandse Zaken dat dit niet het geval was, minder mensen dan mogelijk geëvacueerd?
Nee. De overkomst van tolken en andere Afghanen die in een hoogprofielfunctie in het kader van een internationale missie voor Nederland gewerkt hadden vond voor 15 augustus plaats op basis van de tolkenregeling zoals deze reeds sinds 2014 wordt gehanteerd en waarover de Kamer ook is geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3278 d.d. 4 juli 2019 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3805 d.d. 18 augustus 2021). Het Ministerie van Defensie hanteerde bij de check of de aanvrager voor een internationale militaire missie voor Nederland had gewerkt, al sinds 2014 een definitie voor hoogprofielwerkzaamheden. Voorafgaand aan de evacuatiefase (die begon op 15 augustus) heeft de ambassade de tolken en andere Afghaanse medewerkers die aan de vereisten voldeden, benaderd en geadviseerd op korte termijn gebruik te maken van commerciële vluchten om naar Nederland te komen. Toen commercieel vliegen niet meer mogelijk was, zijn zij, voor zover mogelijk, met militaire middelen uit Afghanistan geëvacueerd.
Wat zijn de gevolgen geweest van «de vlucht naar voren» nemen in het beantwoorden van Kamervragen? Op welke manier heeft dat de beantwoording van Kamervragen beïnvloed en heeft dit (achteraf gezien) geleid tot het onjuist informeren van de Kamer? Zo ja, op welke momenten?
De «vlucht naar voren»-aanpak waarover eind juli gesproken werd, ging over antwoorden op Kamervragen en een stand-van-zakenbrief die de Kamer zouden toegaan voor het einde van het zomerreces. Door de snelle ontwikkelingen in Afghanistan en de veranderingen in aanpak die dit met zich meebracht, moest de beantwoording van de Kamervragen uiteindelijk worden aangepast omdat de beschreven procedures niet langer actueel waren. Dat moest midden in de crisisperiode gebeuren. Gevolg was dat de beantwoording van de Kamervragen uiteindelijk langer op zich heeft laten wachten dan de bedoeling was. De Kamer is hierbij niet onjuist geïnformeerd.
Welke actie(s) zijn genomen naar aanleiding van het bericht van de ambassade op 8 augustus 2021, waarin verzocht werd aan de IND om het proces te versnellen, en is hierdoor het proces versneld? Als het verzoek van de ambassade niet tot actie(s) heeft geleid, waarom niet?
De ambassade heeft de IND op 8 augustus 2021 gevraagd zo snel mogelijk te reageren op de verschillende zaken die er lagen. Dit heeft de IND ook gedaan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 gaf de IND zeer snel (veelal binnen een dag) uitsluitsel over de aanvragen.
Klopt het dat op 11 maart 2021 overleg is geweest tussen de vertegenwoordigers van Buitenlandse Zaken, Defensie en IND over de verschillende evacuatieopties en dat hierbij bewust is gekozen voor een «inspanningsverplichting» in plaats van een «resultaatverplichting» ten aanzien van het evacueren van de lokale staf omdat een resultaatverplichting politiek en maatschappelijk «veel stof» zou doen opwaaien en omdat gevreesd werd voor precedentwerking?
Zoals ook in antwoord op vraag 9 weergegeven was er op 11 maart een verkennend gesprek over de evacuatieopties voor lokale medewerkers. De veiligheid van de lokale medewerkers en het staande beleid van Buitenlandse Zaken t.a.v. lokale medewerkers vormden de uitgangspunten van de discussie. Als onderdeel van dat beleid werd geconstateerd dat Buitenlandse Zaken een inspanningsverplichting heeft met als uitgangspunt evacuatie naar de dichtstbijzijnde veilige locatie met een beperkte tijdsduur en op vrijwillige basis. Daarbij is in de vergadering van 11 maart onder andere gesproken over de parallel met het tolkendossier, de zorgplicht die Buitenlandse Zaken als werkgever heeft in dit zeer bijzondere geval waarin de bedreiging van de lokale medewerkers mede voortvloeide uit hun werkzaamheden voor de ambassade en de nadere informatie die nodig was voor besluitvorming. Centraal hierbij stond de vraag of het staande beleid van Buitenlandse Zaken (ondersteuning bij evacuatie naar de dichtstbijzijnde veilige locatie met een beperkte duur) wel voldoende zou zijn in de specifieke context van Afghanistan. De stelling dat tijdens dit overleg een keuze zou zijn gemaakt voor een inspanningsverplichting in plaats van een resultaatsverplichting is niet juist.
Als dit klopt, waarom is dan in eerdere vragen over de invloed van bestaand asiel- en migratiebeleid gesteld in debatten en als antwoord op schriftelijke vragen van de Kamer consequent geantwoord dat dit geen invloed had?
Ten aanzien van het lokale ambassadepersoneel is zoals aangegeven gesproken over hoe de overbrenging naar Nederland zou kunnen plaatsvinden. Aansluiten bij de tolkenregeling leek hierbij het meest passend. Het asiel- en migratiebeleid is hier niet van invloed op geweest. Wel is, zoals in het antwoord op vraag 4 en 9 beschreven, het staande asielbeleid ten aanzien van de afbakening het kerngezin in eerste aanleg richtinggevend geweest bij de bepaling van het aantal gezinsleden dat mocht meereizen (daarbij werd aangesloten bij de tolkenregeling). Later is hier voor het lokaal personeel van de ambassade van afgeweken.
Wat is het gevolg geweest van het tijdens dit overleg op 11 maart 2021 ontstane idee om verschillende categorieën te formuleren en voor elke categorie het risico in kaart te brengen? Heeft dit ertoe geleid dat de ambassade het verzoek om het aantal van 60 mogelijk te evacueren mensen terug te brengen naar drie als dwingend heeft ervaren?
De op 11 maart 2021 besproken optie om voor verschillende categorieën medewerkers het risico in kaart te brengen, is meegenomen in de nadere uitwerking van de verschillende opties en scenario’s, net als de optie van evacuatie van alle medewerkers. In de uiteindelijke besluitvorming is gekozen voor de evacuatie van alle medewerkers en hun kerngezinnen.
De lijst van 58 gezinsleden waar later sprake van was, betrof de lijst van gezinsleden die geen deel uitmaakten van het kerngezin van de lokale medewerkers. Verschillende lokale medewerkers hadden om uitzondering op humanitaire grond gevraagd zodat zij ook naar Nederland geëvacueerd konden worden samen met de lokale medewerkers en hun kerngezinnen (waarvoor de evacuatie reeds akkoord bevonden was). Er is geen verband tussen deze discussie en de vergadering van 11 maart 2021.
Waarom is ervoor gekozen om ten aanzien van het evacueren van inwonende gezinsleden van lokale staf zoveel mogelijk de internationale lijn, met name die van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, te volgen?
In internationaal verband is het gebruikelijk om bepaalde vraagstukken (zoals in dit geval rondom het kerngezin) regelmatig te leggen naast de aanpak van andere landen, om zo te bezien of Nederland niet te zeer afwijkt van hetgeen andere landen doen. Het betrof bovendien een situatie waarvoor in Nederland zelf geen precedenten bestonden. Het beleid van andere vergelijkbare landen was voor Nederland dus nuttig als referentiepunt.
Wat is het gevolg geweest van de beslissing om de internationale lijn ten aanzien van het evacueren van inwonende gezinsleden vast te houden? Zijn hierdoor minder mensen dan mogelijk geëvacueerd?
Nee, want op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken is op 14 augustus 2021 ingestemd met de evacuatie van alle 58 extended family-leden van lokale medewerkers die voor evacuatie in aanmerking wilden komen. Zij zijn ook allemaal naar Nederland overgebracht.
Gezien het feit dat de ambassade vroeg om een ruimere interpretatie van het begrip kerngezin, klopt het dat de door de IND gehanteerde definitie te eng was? Wat was de invloed van de door de IND gehanteerde definitie op het aantal geëvacueerde mensen? Hadden er bij een ruimere definitie van het begrip kerngezin meer mensen geëvacueerd kunnen worden?
Nee, het ambassadepersoneel is uiteindelijk geëvacueerd inclusief alle gezins- en familieleden die zij wensten mee te nemen.
In de ministerraad van 9 juli 2021 heeft het kabinet besloten om voor de overbrenging van het ambassadepersoneel aan te sluiten bij de reeds bestaande tolkenregeling inclusief de personen die als gezinslid konden mee komen (het kerngezin). Vervolgens bleek uit de opgave van de ambassade dat het ambassadepersoneel naast leden uit het kerngezin ook ongeveer 58 personen wilde laten overkomen die buiten het zogeheten kerngezin vielen. Vervolgens is er in de bewindspersonenoverleggen van 11 augustus en 14 augustus 2021 opnieuw gesproken over het overbrengen van deze extra personen. Op 14 augustus 2021 is besloten dat ook alle 58 personen mochten overkomen naar Nederland.
Welke bewindspersoon nam het voortouw in de beslissing over de «lijst van 60»? Is het correct om aan te nemen dat het hier gaat om de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gezien het feit dat de Staatssecretaris politiek verantwoordelijk is voor de IND? Welke bewindspersoon was doorslaggevend in de beslissing om de keuze over het uitbreiden van de definitie over te laten aan de IND?
Over dit vraagstuk heeft uw Kamer uitgebreid gesproken in het plenaire debat van 15 september 2021. In dat debat is reeds aangegeven dat de beslissing ten aanzien van de overkomst van het ambassadepersoneel en hun gezins- en familieleden is genomen in de ministerraad van 9 juli 2021. In het licht van de snel verslechterende situatie hebben de betrokken bewindspersonen naar aanleiding van de bespreking in het BWO van 14 augustus op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat alle familieleden waarvoor een uitzondering was gevraagd mee-geëvacueerd mochten worden. Zie tevens het antwoord op vraag 6.
Waarom is hierin niet het voorbeeld van Noorwegen gevolgd, zeker toen bleek vanuit de ambassade dat het hanteren van de nauwe definitie van kerngezin mogelijk tot negatieve gevolgen kon leiden?
Zoals in het antwoord op vraag 19 weergegeven is het gebruikelijk om bepaalde vraagstukken (zoals in dit geval rondom het kerngezin) regelmatig te leggen naast de aanpak van andere vergelijkbare landen, om te bezien of Nederland niet te zeer afwijkt van hetgeen andere landen doen. Hierbij is ook de aanpak van Noorwegen (die op dat moment een uitzondering vormde op de aanpak van andere gelijkgezinde landen) meegewogen, maar dit heeft op dat moment niet meteen geleid tot een herziening van het besluit van het kabinet dat lokale medewerkers met hun kerngezin voor evacuatie in aanmerking kwamen. De Nederlandse aanpak was op dat moment in lijn met dat van de meeste andere gelijkgezinde landen.
Zijn er negatieve gevolgen geweest voor de personen die uiteindelijk niet tot deze definitie behoorden, in zoverre dit opgevolgd kan worden? Is hier al opvolging over geweest? Heeft u zicht op het welzijn van de achtergebleven familieleden?
Zie het antwoord op vraag 21.
Waarom wordt op 14 augustus 2021 de definitie alsnog verruimd? Welke bewindspersoon heeft daarin een voortrekkersrol genomen? Had, achteraf gezien, deze stap niet eerder kunnen worden gezet?
Zie de antwoorden op vraag 6 en vraag 22.
Waarom werd op 15 augustus 2021 alsnog besloten tot het evacueren «papieren of niet» en het meenemen van de volledige «B-lijst»? Is dit besluit genomen onder de politiek maatschappelijke druk die op dat moment in Nederland toenam?
Dat Afghanen die Afghanistan wilden verlaten in het bezit moesten zijn van een Afghaans paspoort was niet een vereiste van Nederland, maar van de Afghaanse autoriteiten. Het kabinet had al eerder geprobeerd om mensen met laissez-passers te laten vertrekken, maar de Afghaanse overheid accepteerde dat niet. Op 15 augustus viel de Afghaanse regering en ontstond er een nieuwe (crisis)situatie, waarin het tijdelijk mogelijk was ook Afghanen die niet in het bezit waren van een Afghaans paspoort het land uit te krijgen. Dit maakte het mogelijk om Afghaanse tolken die die niet in het bezit waren van een geldig paspoort op een vlucht te plaatsen. Zoals ook in het antwoord op vraag 7 weergegeven is inmiddels onder het bewind van de Taliban wederom een paspoort nodig om Afghanistan te mogen verlaten. Zie verder het antwoord op vraag 6 over de besluitvorming aangaande de «B-lijst».
Kunt u toezeggen de beantwoording op deze vragen een week voor het volgende Afghanistan debat aan de Kamer te doen toekomen?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Zeer nauwe verbintenis Roland Berger en Tata' |
|
Renske Leijten |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de nauwe banden tussen Roland Berger en Tata Steel?1
Na de publicatie van het artikel waaraan gerefereerd wordt, ben ik op de hoogte gebracht van de samenwerkingsrelatie in het verleden tussen Roland Berger en Tata Strategic Management, onderdeel van de Tata Groep, waar Tata Steel ook onderdeel van is.
Is u gemeld dat er een professionele band bestond tussen Roland Berger en Tata?
Nee.
Wat betekent deze nauwe verbintenis voor de onafhankelijkheid van de haalbaarheidsstudie die Roland Berger heeft uitgevoerd naar de groene productie van staal door Tata?
Ik heb van Tata Steel Nederland begrepen dat zij zich niet herkennen in de stelling dat er een nauwe verbintenis tussen Roland Berger en Tata Steel is. De vragensteller duidt op de overeenkomst in India van 2009, tussen Roland Berger en Tata Strategic Management. Deze samenwerking heeft korte tijd stand gehouden en is daarna gestaakt. Deze overeenkomst heeft geen verband met de contacten tussen Tata Steel in Nederland en Roland Berger. Zowel FNV, alsook de groep Zeester (oud-directeuren van Tata Steel) hebben Roland Berger aangewezen als een competente organisatie om de verduurzamingsmogelijkheden voor Tata Steel te onderzoeken. Zij hebben ook verklaard niet te twijfelen aan de onafhankelijkheid van het Roland Berger consultancybureau.
Kunt u toelichten op welke manier Roland Berger en Tata Steel gezamenlijk toegang tot de Indiase markt aanboorden?
Van Tata Steel heb ik de informatie ontvangen dat zo’n 12 jaar geleden, begin 2009, een alliantie was gevormd tussen Tata Strategic Management Group (TATA Strategic) en Roland Berger met het idee om specifiek in de Indiase adviesmarkt, op ad-hoc basis, op herstructureringsprojecten samen op te trekken. Begin 2012, heeft Roland Berger een eigen Indiase entiteit opgezet. Daaraan voorafgaand is de samenwerking met TATA Strategic stopgezet.
Kunt u toelichten op welke manier Roland Berger de autotak van Tata weer winstgevend heeft gemaakt toen deze in moeilijkheden verkeerde?
Nee, die informatie heb ik niet. De vraag gaat over de auto-tak van Jaguar/Landrover, die zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt. Tata Steel Nederland heeft geen bemoeienis met de adviezen die daar werden gegeven.
Welke overige samenwerking tussen Roland Berger en Tata Steel is bij u bekend?
Roland Berger is, net als andere consultancybureaus, eerder door Tata Steel ingeschakeld voor opdrachten. Dit was ook bekend bij FNV.
Bent u bereid om met Tata en Roland Berger in gesprek te gaan over openbaarmaking van alle scenario’s? Zo nee, waarom niet?
De scenario’s, die onderzocht zijn, zijn bekendgemaakt. Dat betrof voor het eerste deel van het onderzoek de scenario’s voor grootschalige CCS en voor een versnelde route naar waterstof. Vanaf het moment dat Tata Steel bekend heeft gemaakt voor de versnelde waterstofroute te kiezen, op 15 september 2021, is alleen die route verder onderzocht op haalbaarheid.
Antibody-Dependent Enhancement |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat Pfizer over haar COVID-19-vaccin aan de Amerikaanse medicijnautoriteit Food and Drug Administration (FDA) ten aanzien van het fenomeen antibody-dependent enhancement (ADE) heeft medegedeeld dat «het risico op ADE op termijn, potentieel geassocieerd met afnemende immuniteit, nog onbekend is», dat ADE door Pfizer als een «belangrijk potentieel risico» wordt beoordeeld en dat «de verwachte incidentie van ADE moeilijk vast te stellen is zodat een betekenisvolle geobserveerde/verwachte analyse op dit moment niet kan worden uitgevoerd»?1 2 3
Ja.
Indien het antwoord op de vorige vraag «ja» is, waar baseert volgens u het RIVM dan op dat zij de kans dat ADE voor SARS-CoV-2 optreedt na vaccinatie «klein» acht?
Zoals mijn voorganger ook in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) heeft aangegeven is het risico op ADE na vaccinatie tegen het coronavirus theoretisch. In proefdieronderzoek is gekeken naar longpathologie na vaccinatie en hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor het optreden van ADE. Er is inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek of hadden milde klachten. In de groep waar sprake is van een doorbraakinfectie zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE. Wanneer er een grote kans was geweest op dit fenomeen, had dit al meetbaar opgetreden moeten zijn.
Deelt u de mening dat de «afwezigheid van bewijs» niet gelijk is aan «bewijs van afwezigheid», ook wanneer u stelt dat ADE in de afgelopen anderhalf jaar niet is gezien bij mensen die een COVID-19-vaccinatie hebben ontvangen?
Er is wetenschappelijke consensus over het gegeven dat gevaccineerde mensen veel minder kans lopen om besmet te raken met SARS-CoV-2, en als ze besmet raken, veel minder kans hebben op een ernstige ziekte. Uit wetenschappelijk onderzoek volgt dus precies het tegenovergestelde van wat men zou zien als wel sprake zou zijn van ADE.
Bent u ermee bekend dat de «afnemende immuniteit» waarvan Pfizer spreekt en waarmee het risico op ADE volgens Pfizer potentieel geassocieerd wordt, volgens recente onderzoeken (pas) vanaf circa vier maanden na de laatste COVID-19-vaccinatie in forse omvang wordt waargenomen (waarbij na circa zeven maanden de immuniteit is afgenomen tot nul), dat de eerste «tweede prikken» in Nederland vanaf februari 2021 zijn gezet en dat dus (pas) sinds op zijn vroegst juni 2021 sprake is van omvangrijke «afnemende immuniteit» onder de Nederlandse gevaccineerde bevolking?4 5 6
We weten dat de afweer kort op een piekniveau komt na een vaccinatie of een infectie en dat deze in de loop van de tijd ook weer wat afneemt. Deze afname treedt al vanaf de eerste maand op en is na drie maanden meetbaar. Doorbraakinfecties kunnen, enige tijd na opbouw van immuniteit door vaccinatie of een eerder doorgemaakte infectie, voorkomen. We zien dat doorbraakinfecties vrijwel uitsluitend mild(er) verlopen, zelfs als het om een veranderde virusvariant gaat. Dit duidt dus niet op een typisch ADE-effect van waning immunity, maar eerder op een partieel beschermend effect van lagere antistofniveaus. Ook in Europees verband wordt ADE nauwlettend in de gaten gehouden. Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen gevonden voor ADE na COVID-19-vaccinaties.
De sterke afname van bescherming waarover wordt gesproken, gaat overigens vooral over afname van bescherming tegen de later opgekomen virusvarianten zoals de delta- en omikronvariant.
Bent u er voorts mee bekend dat coronavirussen in het algemeen, en zo ook SARS-CoV-2, vrijwel alleen prevalentie van betekenis kennen in het griepseizoen, met verreweg de grootste prevalentie tussen (grosso modo) januari en mei?7
Er zijn voor veel virussen seizoenseffecten te zien, ook bij coronavirussen. Toch kan het bovenstaande voor bijvoorbeeld SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt), MERS, en ook SARS-CoV-2 niet zo gesteld worden. Dat heeft onder andere te maken met de omvang van de vatbare populatie, waardoor ook buiten het griepseizoen een aanzienlijk aantal besmettingen kan voorkomen als geen andere maatregelen worden genomen om verspreiding tegen te gaan. Voor het coronavirus moeten we nog afwachten of het ook een seizoensvirus gaat worden.
Aangezien u stelt dat bij ADE pas «een overreactie optreedt» wanneer «het immuunsysteem een volgende keer aan de betreffende ziekte wordt blootgesteld», deelt u dan de mening dat het optreden van ADE na COVID-19-vaccinatie voor het eerst pas in de (nabije) toekomst en naar verwachting pas in volle omvang vanaf januari 2022 zal (kunnen) worden waargenomen?
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht zijn de opbouw en ook de natuurlijke afname van antistofniveaus tegen SARS-CoV-2 al eerder (in de loop van 2020 en 2021) uitgebreid waargenomen, zowel na vaccinatie als na natuurlijke infectie.
Bent u ermee bekend dat bij dierproeven blootstelling van het immuunsysteem na vaccinatie aan een ziekteverwekker een «challenge» studie wordt genoemd?
Ja.
Bent u ermee bekend dat van de fabrikanten van de vier in Nederland toegelaten COVID-19-vaccins, alleen Moderna een challenge studie op proefdieren heeft verricht, vijf en dertien weken na vaccinatie daarvan?8
Alle fabrikanten hebben challenge-studies uitgevoerd met proefdieren en hierover gepubliceerd in toonaangevende wetenschappelijke tijdschriften.9In lijn met de relevante WHO-richtlijn zijn deze challenge-studies er op gericht om de werkzaamheid van het vaccin te onderbouwen. De challenge-proefdierstudies zijn er niet op gericht de duur van de bescherming aan te tonen. Het verzamelen van informatie over de duur van bescherming, door meer dan één challenge-studie uit te voeren, is dan ook geen vereiste in de WHO-richtlijn.
Hoe beoordeelt u in het licht daarvan en in het licht van het feit dat de immuniteit na COVID-19-vaccinatie pas na circa vier maanden fors begint af te nemen, uw stelling dat de op dit moment beschikbare data geen aanleiding vormt voor aanvullende dierstudies?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven is de afname van immuniteit een geleidelijk proces. De afname in immuniteit is geen reden om aanvullende dierstudies te vragen aan fabrikanten. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven zijn er bovendien heel erg veel gegevens over vaccinatie bij mensen beschikbaar.
Volgt uit de op dit moment beschikbare data niet juist dat er wél aanleiding bestaat voor aanvullende dierstudies, te weten challengestudies op dieren die meer dan circa vier maanden daarvóór zijn gevaccineerd?
Hoewel onderzoek naar het fenomeen ADE relevant is, ook in de context van COVID-19, acht ik de analyse en interpretatie van de reeds beschikbare «real world» gegevens – ook vanwege de nieuwe virusvariant – van grotere waarde dan het uitvoeren van een challenge-experiment op kleine groepen proefdieren.
Deelt u de mening dat voor dergelijke aanvullende dierstudies eens te meer aanleiding bestaat, nu juist bij dergelijke challengestudies ter zake van vaccins tegen andere coronavirussen, waaronder tegen SARS-CoV, is gebleken dat bij de proefdieren verhoogde longpathologie en sterfte optrad, hetgeen in hoofdzaak de reden vormt voor het feit dat – tot de huidige vaccins tegen COVID-19 – nooit eerder een vaccin tegen een coronavirus is toegelaten voor menselijk gebruik?9 10 11 12
De immunologie en (immuno)pathologie van SARS-CoV-2 is een andere gebleken dan die van SARS-CoV. De huidige toegelaten COVID-19 vaccins hebben inmiddels al vele levens gered.
Handhaaft u uw eerdere stelling dat ADE voorkomt «bij een aantal ziekmakende virussen», waaronder «denguevirus», ten aanzien waarvan volgens u ADE «bij mensen [is] aangetoond»?
Ja.
Is het juist dat u met uw stelling dat ten aanzien van dengue ADE bij mensen is aangetoond, doelt op het denguevaccin Dengvaxia van fabrikant Sanofi, dat onder andere vanaf april 2016 aan kinderen op de Filippijnen is gegeven?
Ja.
Bent u ermee bekend dat, nadat ernstige ziekte en sterfte geassocieerd met ADE bij met Dengvaxia gevaccineerde kinderen is ingetreden en Sanofi op 29 november 2017 zelf waarschuwde voor ernstigere dengue na vaccinatie met Dengvaxia, toediening van dit vaccin op 1 december 2017 door de Filippijnse autoriteiten is opgeschort – derhalve pas méér dan anderhalf jaar na de eerste toediening daarvan – en goedkeuring van het vaccin in februari 2019 uiteindelijk permanent is ingetrokken?13 14 15 16 17
Ja.
Bent u er voorts mee bekend dat de Strategic Advisory Group of Experts (SAGE), een adviesorgaan van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het optreden van ADE bij Dengvaxia op 17 maart 2016 nog een «theoretische mogelijkheid» had genoemd?18 19
Ja, dat is gebeurd omdat het fenomeen al bekend was na natuurlijke dengue virusinfecties met stamvarianten.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, het feit dat ook u het optreden van ADE bij de COVID-19-vaccins thans «theoretisch mogelijk» noemt?
De incidentie van dengue-besmettingen (en dus de kans op een ADE fenomeen) was vele malen lager dan de huidige incidentie van de ziekte COVID-19. Als gevolg daarvan is een langere periode nodig om voldoende gevallen van afnemende immuniteit en herinfecties te identificeren en een biologisch fenomeen zichtbaar te maken. Er is inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek of hadden milde klachten. Van de groep waar sprake is van een doorbraakinfectie zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE. Er is wetenschappelijke consensus over het gegeven dat gevaccineerde mensen veel minder kans lopen om besmet te raken met SARS-CoV-2, en als ze besmet raken, ze veel minder kans hebben op een ernstige ziekte. Uit wetenschappelijk onderzoek volgt dus precies het tegenovergestelde van wat je zou zien als wel sprake zou zijn van ADE. De informatie uit de maandelijkse en halfjaarlijkse veiligheidsrapportages van de huidige post-registratie ervaring en gegevens uit lopende observationele studies geven geen aanleiding tot zorg dat ADE optreedt na het toedienen van COVID-19 vaccins.
Bent u bezorgd dat in de (nabije) toekomst de in Nederland toegelaten COVID-19-vaccins eenzelfde lot als Dengvaxia beschoren zouden kunnen blijken te zijn, te meer nu volgens u «ADE in laboratorium setting [is] gezien» voor SARS-CoV-2?
Daar zijn geen aanwijzingen voor. In de beantwoording van de Kamervragen waar u naar verwijst21 is in het antwoord op vraag 5 onverhoopt SARS-CoV-2 (het virus dat COVID-19 veroorzaakt) genoemd, terwijl daar SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt) had moeten staan. Dat wil ik hierbij corrigeren.
Kunt u uitsluiten dat de COVID-19-vaccins in de (nabije) toekomst tot vergelijkbare ziekte en sterfte door ADE zullen leiden als met Dengvaxia het geval is geweest?
Het is zeer onwaarschijnlijk dat ADE een rol van belang gaat spelen bij afnemende SARS-CoV-2 immuniteit, want dan hadden we het fenomeen al op grote schaal kunnen waarnemen in de afgelopen periode. Dat is niet het geval.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, de zorgvuldigheid van de handelwijze en adviezen van de Gezondheidsraad?
De Gezondheidsraad adviseert over de COVID-19-vaccins. Dat doet zij bijzonder gedegen en zorgvuldig, op basis van wetenschappelijke inzichten, waaronder de rapportages van het EMA over de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid van de COVID-19-vaccins.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, de zorgvuldigheid van de handelwijze van het Outbreak Management Team (OMT), dat over het belangrijke potentiële risico van ADE volgens u in géén van de 132 overleggen die zij inmiddels heeft gevoerd heeft gesproken?
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen aangegeven, adviseert de Gezondheidsraad over COVID-19-vaccins.
Bent u van mening dat de Gezondheidsraad en het OMT, gelet op hun handelwijze en (gebrek aan) advisering ten aanzien van ADE, hebben gehandeld en handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt?
Ik ben het OMT en de Gezondheidsraad bijzonder erkentelijk voor hun harde werk en gedegen adviezen aan het kabinet gedurende deze crisis.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Vaccinatieschade, het voorzorgsbeginsel en informed consent |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van Pfizer, bevattende een cumulatieve analyse van gemelde bijwerkingen van het covid-19-vaccin van Pfizer na autorisatie daarvan, ontvangen tot en met 28 februari 2021?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat blijkens dat rapport tussen 1 december 2020 en 28 februari 2021 door Pfizer 158.893 gevallen zijn bevestigd van gemelde bijwerkingen na vaccinatie met het covid-19-vaccin van Pfizer, waarvan 1.223 gevallen van bijwerkingen die een fatale afloop kenden?2
De cijfers waar u naar verwijst betreffen het aantal meldingen dat is gedaan. Dit is niet het aantal mensen dat door COVID-19 vaccinatie is komen te overlijden. Overlijden na vaccinatie wil niet zeggen dat het overlijden is veroorzaakt door de vaccinatie. Deze gegevens kunnen dus ook niet op deze manier geduid worden.
Hoe beoordeelt u het feit dat in drie maanden tijd 1.223 personen zijn overleden na een fatale bijwerking van één van de vier in Nederland toegelaten covid-19-vaccins?
De stelling die u aanneemt is, zoals in antwoord 2 beschreven, onjuist. Overigens waren er in de periode die u in uw vragen omschrijft slechts drie COVID-19-vaccins tot de markt toegelaten.
Bent u ermee bekend dat volgens EudraVigilance, het bijwerkingenmonitoringssysteem van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), er ten aanzien van de vier in Nederland toegelaten covid-19-vaccins voor de EU-landen gezamenlijk tot en met 20 november 2021 melding is gemaakt van 31.014 overlijdens en 2.890.600 bijwerkingen (AE’s) – waarvan 1.355.192 «ernstig» (SAE’s) – (kort) na vaccinatie?3
De cijfers waar u naar verwijst betreffen wederom het aantal meldingen dat is gedaan. Dit is niet het aantal mensen dat door COVID-19 vaccinatie is komen te overlijden. Overlijden na vaccinatie wil niet zeggen dat het overlijden is veroorzaakt door de vaccinatie. Deze gegevens kunnen dus ook niet op deze manier geduid worden.
Hoe beoordeelt u het feit er 31.014 overlijdens en 2.890.600 bijwerkingen – waarvan 1.355.192 ernstig – zijn gemeld ten aanzien van de vier covid-19-vaccins die in Nederland zijn toegelaten?
De cijfers waar u naar verwijst zijn het aantal meldingen dat is gedaan. Dit is niet het aantal mensen dat door COVID-19 vaccinatie is komen te overlijden. Overlijden na vaccinatie wil niet zeggen dat het overlijden is veroorzaakt door de vaccinatie. Deze gegevens kunnen dus ook niet op deze manier geduid worden.
Bent u bekend met de Mededeling van de Europese Commissie (EC) over het voorzorgsbeginsel (precautionary principle)?4
Ja.
Bent u ermee bekend dat de EC in deze Mededeling heeft medegedeeld dat zij zich bij haar risicoanalyse zal laten leiden door het voorzorgsbeginsel in gevallen waarin de wetenschappelijke basis ontoereikend is of indien hierover enige onzekerheid bestaat?5
Dat is onjuist. De zin die u citeert heeft alleen betrekking op voedselveiligheid. In de Mededeling van 2 februari 2000 heeft de EC aangegeven dat besluitvormers voorzorgsmaatregelen moeten nemen «zolang de wetenschappelijke gegevens ontoereikend of onnauwkeurig zijn dan wel geen uitsluitsel geven en het risico voor de maatschappij onaanvaardbaar hoog wordt geacht». De EC geeft ook aan dat ten aanzien van geneesmiddelen het voorzorgsbeginsel wordt toegepast doordat in de regelgeving voor geneesmiddelen het beginsel van voorafgaande toestemming is vastgelegd. Dit betekent dat de producent met wetenschappelijk onderzoek moet bewijzen dat het geneesmiddel in kwestie veilig is en dat daarna pas toestemming wordt gegeven voor het op de markt brengen van het geneesmiddel (par. 6.4 van de Mededeling).
Bent u ermee bekend dat de EC in de Mededeling voorts heeft gememoreerd dat voor stoffen die bij een bepaalde opname gevaarlijk kunnen zijn, de (Europese) wetgever uit voorzorg de bewijslast heeft omgekeerd door te eisen dat deze stoffen als gevaarlijk worden beschouwd zolang het tegendeel niet is bewezen, zodat het bedrijfsleven het voor de risico-evaluatie vereiste onderzoek moet verrichten?6
Ja.
Bent u er voorts mee bekend dat de EC in de Mededeling heeft medegedeeld dat uit deze bewijslastverdeling volgt dat, zolang het risico voor de menselijke gezondheid niet zeker genoeg kan worden bepaald, de wetgever, behoudens in uitzonderlijke gevallen voor tests, geen toestemming mag geven om de desbetreffende stof te gebruiken?7
Ja.
Handhaaft u uw eerdere omschrijving8 van het fenomeen «antibody-dependent enhancement» (ADE), luidende dat bij ADE «de antilichamen die bij ADE betrokken zijn, maken dat, wanneer het immuunsysteem een volgende keer aan de betreffende ziekte wordt blootgesteld, een overreactie optreedt», waarmee volgens u de kans groter is «dat een persoon ernstige symptomen krijgt als deze is besmet»?
De informatie verstrekt over ADE is nog altijd actueel en ongewijzigd.
Deelt u de mening dat uit uw stellingen, namelijk dat voor «SARS-CoV-2, ADE in laboratorium setting [is] gezien», dat ADE de kans groter maakt «dat een persoon ernstige symptomen krijgt als deze is besmet» en dat «het theoretisch mogelijk is dat ADE optreedt na COVID-19-vaccinatie», kan worden afgeleid dat u over een ontoereikende wetenschappelijke basis beschikt voor het bepalen van het risico van ADE voor de menselijke gezondheid?
Er zijn op dit moment, na het zetten van meer dan 9,5 miljard COVID-19-vaccins wereldwijd, geen aanwijzingen dat ADE optreedt na vaccinatie.
ADE is bij SARS-CoV-2 niet in laboratoriumsetting gezien. In de beantwoording van de Kamervragen waar u naar verwijst is in het antwoord op vraag 5 onverhoopt SARS-CoV-2 (het virus dat COVID-19 veroorzaakt) genoemd, terwijl daar SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt) had moeten staan. Dat wil ik hierbij corrigeren.
Deelt u voorts de mening dat, aangezien u zonder over toereikende wetenschappelijke basis te beschikken voor het bepalen van het risico van covid-19-vaccinatie voor de menselijke gezondheid, meer in het bijzonder ten aanzien van fatale bijwerkingen en ten aanzien van het optreden van ADE na covid-19-vaccinatie, vier verschillende covid-19-vaccins heeft aangeboden aan (grote delen van) de Nederlandse bevolking en thans zelfs nieuwe vaccinatierondes («oppepprikken») initieert, door u, door de Gezondheidsraad en/of door het EMA – dat aan deze covid-19-vaccins een voorwaardelijke handelsvergunning heeft verleend – het voorzorgsbeginsel is geschonden en thans nog steeds wordt geschonden?
Het EMA heeft het voorzorgsbeginsel juist toegepast, door ten aanzien van de verschillende COVID-19-vaccins de procedure van voorafgaande toestemming te volgen. Veiligheid is een fundamenteel vereiste voor ieder vaccin dat op de Europese markt komt. Voordat een vaccin beschikbaar komt voor aankoop en gebruik, moeten vaccins aan de strenge vereisten en bewijsdrempels voldoen van het EMA. Alle vaccins worden zorgvuldig beoordeeld op werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid. Het EMA stelt daarbij hoge eisen en hanteert strenge criteria, die hetzelfde zijn als bij de toelating van andere vaccins. Ook na toelating moeten vaccinproducenten maandelijks een extra veiligheidsrapportage inleveren bij het EMA. Het EMA voert een onafhankelijke wetenschappelijke beoordeling uit ten aanzien van het aangeleverde bewijs. Daarnaast monitort EMA nadat het vaccin op de markt is gekomen welke mogelijke bijwerkingen worden gezien, en publiceert zij «safety updates» over de veiligheid.
Bent u bekend met het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?9
Ja.
Bent u ermee bekend dat in artikel 3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie is bepaald dat in het kader van de geneeskunde en de biologie met name moeten worden nageleefd de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij wet bepaalde regels?
Ja.
Bent u ermee bekend dat in Nederland de wet, in artikel 7:448 in samenhang met artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek, bepaalt dat de hulpverlener aangaande de handeling van de covid-19-vaccinatie verplicht is de patiënt op duidelijke wijze in te lichten over de te verwachten gevolgen en risico’s daarvan voor de gezondheid van de patiënt, waarna de patiënt pas in staat is om op de door de wet vereiste, geïnformeerde wijze, vrije toestemming te verlenen voor het ontvangen van de covid-19-vaccinatie (informed consent)?
Zowel voor deelname aan de COVID-19-vaccinatie als voor het verwerken van de persoonsgegevens, waaronder doorlevering vanuit de uitvoerders aan het RIVM, wordt toestemming gevraagd als iemand deelneemt aan het vaccinatieprogramma. Ten aanzien van vaccinaties tegen COVID-19 is de procedure van informatie over bijwerkingen strikt gereguleerd. Het EMA stelt de tekst van de bijsluiter vast en het RIVM vertaalt deze bijsluiter in een informatiefolder, die op de achterkant van de uitnodigingsbrief staat. Zodra er informatie bekend is die afwijkt van hetgeen op de folder staat, moet de producent de bijsluiter aanpassen en wordt de informatiefolder ook aangepast. Bij een uitnodiging voor vaccinatie is de informed consent dus geregeld door de informatiefolder op de achterkant van de uitnodiging of als bijlage bij de uitnodiging. Als iemand vervolgens een afspraak maakt, wordt er vanuit gegaan dat diegene zich op de hoogte heeft kunnen stellen van de bijwerkingen en de risico’s die op dat moment bekend zijn.
Deelt u de mening dat door het geheel en stelselmatig achterwege laten door u, door de Gezondheidsraad, door het EMA en door het Outbreak Management Team (OMT), van het informeren van hulpverleners omtrent het aantal gemelde bijwerkingen met een fatale afloop na covid-19-vaccinatie, alsmede omtrent het risico op ADE na covid-19-vaccinatie, sprake is van massale schending van de eisen van informed consent en daarmee van de Nederlandse wet en van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?
Nee. Zoals aangegeven is sprake van constante monitoring en analyse van bijwerkingen door zowel het EMA en het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), als Bijwerkingencentrum Lareb. Over de uitkomsten daarvan is duidelijke informatie beschikbaar. Deze informatie bereikt ook professionals. Dat gebeurt bijvoorbeeld via de Uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinatie van het RIVM. Hierin is per vaccin opgenomen wat de bijwerkingen en contra-indicaties zijn.
Kunt u alle bovenstaande vragen een voor een beantwoorden?
Zie hierboven.
De booster en de medische onderbouwing voor de combinatie van Janssen met een mRNA-vaccin |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Gezondheidsraad van 5 juli 2021 over heterologe vaccinatie, dat wil zeggen, een combinatie van vaccins met een vaccin van een andere producent of een ander type vaccin dan de eerste vaccinatie? Bent u ervan op de hoogte dat dit rapport over combineren van verschillende vaccins ging over combinatie van vaccins waarvan twee doses nodig zijn, te weten de vaccins van AstraZeneca, Pfizer/BioNTech en Moderna?1
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Bent u bekend met de rapporten van de Gezondheidsraad over boostervaccinatie tegen COVID-19 van 14 september 2021 en 2 november 2021?2, 3
Ja, ik ben bekend met deze rapporten.
Bent u ermee bekend dat de Gezondheidsraad de boostervaccinatie omschrijft als een additionele vaccindosis voor mensen bij wie de immuniteit tegen SARS-CoV-2 na een primaire COVID-19-vaccinatieserie niet optimaal meer is? Zo nee, deelt u de conclusie dat dit de omschrijving van een boostervaccinatie is?
Ik ben bekend met deze omschrijving. De Gezondheidsraad omschrijft in zijn advies van 2 september 2021 boostervaccinatie als «een additionele vaccindosis bij mensen bij wie de immuniteit tegen SARS-CoV-2 na een primaire COVID-19-vaccinatieserie niet optimaal meer is».
Hoe wordt vastgesteld dat voor een specifiek persoon de immuniteit tegen SARS-CoV-2 na een primaire COVID-19-vaccinatieserie niet optimaal meer is? Indien dit niet op individueel niveau wordt vastgesteld, wat zijn dan de vastgestelde criteria om een boostervaccinatie aan individuen aan te bieden?
Hoge neutraliserende antistofconcentraties zijn belangrijk voor bescherming tegen infectie en bescherming tegen nieuwe virusvarianten. Individuele verschillen in antistoftiters kunnen echter niet direct geïnterpreteerd worden als verschillen in bescherming. De Gezondheidsraad adviseert doorgaans op groepsniveau, niet op individueel niveau. De Gezondheidsraad heeft zich in zijn advisering over boostervaccinatie in de eerste plaats gebaseerd op de nieuwste wetenschappelijke gegevens over een terugloop in de bescherming van coronavaccinatie tegen infecties en ernstige ziekte sinds de primaire vaccinatieserie, en een inschatting gemaakt over een te verwachten verdere afname van deze bescherming op groepsniveau (zie o.a. het Gezondheidsraadadvies van 25 november 2021).
Bent u ermee bekend dat op 14 september 2021 nog geen klinische studiegegevens beschikbaar waren over heterologe boostervaccinatie en dat daarom de conclusie van de Gezondheidsraad was «Op theoretische gronden is er geen bezwaar tegen boostervaccinatie met een heteroloog-vaccin»?4
Ik ben hiermee bekend. Wereldwijd doen wetenschappers onderzoek naar het coronavirus, varianten en de vaccins, en delen zij de voortschrijdende kennis. Voor de totstandkoming van het coronavaccinatiebeleid worden groepen deskundigen geraadpleegd, zoals de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraadcommissie maakt gebruik van onderzoeksgegevens die in toenemende mate beschikbaar komen. Advisering van de raad is gebaseerd op een onafhankelijke weging van de op dat moment beschikbare wetenschappelijke gegevens, feiten en deskundige opvattingen van de commissieleden.
Bent u ermee bekend dat de Gezondheidsraad voor de boostercampagne voor mensen van 60 jaar en ouder, aan bewoners van verpleeghuizen en woonzorgcentra en aan mensen met een verstandelijke beperking wonend in instellingen adviseert als booster een mRNA-vaccin te gebruiken, ongeacht de primaire vaccinatie en daarmee de heterologe toepassing van Moderna en Pfizer/BioNTech aanbeveelt?5
Ik ben hiermee bekend. De Gezondheidsraad adviseert in zijn advies van 2 november 2021 een mRNA-vaccin als booster, ongeacht het primaire vaccin.
Bent u bekend met het rapport van de Gezondheidsraad van 25 november 2021 over boostervaccinatie voor mensen tussen de 18 en 60 jaar?6
Ik ben bekend met dit rapport.
Bent u ermee bekend dat de vaccins van Pfizer/BioNTech en Moderna goedgekeurd zijn door het Europees Medicijn Agentschap (EMA) als boostervaccinatie op homologe basis en dat deze COVID-19-vaccins niet geregistreerd zijn als heterologe boostervaccinatie na een primaire vaccinatieserie met het Janssen of AstraZeneca COVID-19-vaccin?7, 8
Ik ben hiermee bekend. Zoals de Gezondheidsraad aangeeft in zijn advies van 25 november 2021 is indiening van een registratie-aanvraag bij het EMA voor heterologe boostervaccinatie minder aannemelijk, omdat fabrikanten dit niet meenemen in hun onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid van het eigen boostervaccin. Wel is er onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar de werkzaamheid en veiligheid van heterologe boostervaccinatie. De Gezondheidsraad heeft zich in de advisering over heterologe boostervaccinatie gebaseerd op deze onafhankelijke studies. Zie ook mijn antwoord op vraag 32.
Bent u ermee bekend dat in de Summary of Product Characteristics van Spikevax van Moderna specifiek staat: «De verwisselbaarheid van Spikevax met andere COVID-19-vaccins om de primaire vaccinatiekuur of de boosterdosis (0,25 ml, 50 microgram) te voltooien is niet vastgesteld»?9
Ik ben hiermee bekend.
Bent u ermee bekend dat in de Summary of Product Characteristics van Comirnaty van Pfizer/BioNTech5 specifiek staat «De onderlinge verwisselbaarheid van Comirnaty met COVID-19-vaccins van andere fabrikanten om de primaire vaccinatiekuur te voltooien of voor de boosterdosis (derde dosis), is niet vastgesteld»?
Ik ben hiermee bekend.
Bent u bekend met de vier bronnen die als basis hebben gediend voor de Gezondheidsraad om, ondanks het ontbreken van de officiële registratie bij het EMA, toch aan te bevelen Spikevax of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als booster te geven na een primaire vaccinatie met een COVID-19-vaccin van Janssen of Astra-Zeneca?10
Ik ben hiermee bekend.
Bent u ermee bekend dat in de publicatie van de eerste bron die als onderbouwing wordt gebruikt voor de aanbeveling om Spikevax van Moderna of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als booster te geven na een primaire vaccinatie met een COVID-19-vaccin van Janssen of Astra-Zeneca, Atmar et al. toegevoegd is: «This article is a preprint and has not been peer-reviewed [what does this mean?]. It reports new medical research that has yet to be evaluated and so should not be used to guide clinical practice»?11
Ik ben bekend met deze bron.
Deelt u de visie dat deze publicatie van Atmar et al. derhalve niet gebruikt had mogen worden als onderbouwing voor een aanbeveling voor de klinische praktijk, te weten toepassing bij patiënten buiten een studie? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad heeft bij de adviezen over boostervaccinatie verschillende relevante onderzoeken betrokken, waarvan enkele destijds beschikbaar waren als «preprint» of voorpublicatie. Onderzoeksresultaten naar het coronavirus en de COVID-19-vaccins worden dikwijls voorafgaand aan de officiële publicatie al gedeeld binnen de wetenschappelijke gemeenschap. Dit draagt bij aan een snelle samenwerking in de wetenschap, wat cruciaal is in de strijd tegen het coronavirus. Aangezien voorpublicaties nog niet door andere wetenschappers zijn gecontroleerd, moeten de uitkomsten niet worden gepresenteerd als feiten. De advisering van de Gezondheidsraad is echter gebaseerd op meerdere bronnen, waarbij de wetenschappelijke evidentie in dezelfde richting wijst.
Bent u ermee bekend dat in de publicatie van de tweede bron die als onderbouwing wordt gebruikt voor de aanbeveling om Spikevax van Moderna of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als booster te geven na een primaire vaccinatie met een COVID-19-vaccin van Janssen of Astra-Zeneca, referentie 23, Sablerolles et al. toegevoegd is:«This article is a preprint and has not been peer-reviewed [what does this mean?]. It reports new medical research that has yet to be evaluated and so should not be used to guide clinical practice»?12
Ik ben bekend met deze bron.
Deelt u de visie dat deze publicatie van Sablerolles et al. derhalve niet gebruikt had mogen worden als onderbouwing voor een aanbeveling voor de klinische praktijk, te weten toepassing bij patiënten buiten een studie? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat de derde bron die als onderbouwing wordt gebruikt voor de aanbeveling om Spikevax van Moderna of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als booster te geven na een primaire vaccinatie met een COVID-19-vaccin van Janssen of Astra-Zeneca enkel een statement is van de Engelse Joint Committee on Vaccination and Immunisation (JCVI) over de inzet van boosters en dus geen studiedata bevat?13
Ik ben bekend met deze bron.
Bent u ermee bekend dat in het advies van de JCVI een voorkeur wordt uitgesproken voor boostervaccinatie met Pfizer/BioNTech boven Moderna?
Het JCVI geeft in opeenvolgende rapporten over boostervaccinatie aan dat zowel het Moderna-vaccin (50 microgram) als het BioNTech/Pfizer-vaccin (30 microgram) geschikt zijn als boostvaccin. Zo adviseert het JCVI in zijn rapport van 14 september 202114 het volgende:
In haar rapport van 29 november 202115 concludeert het JCVI: «Both the Moderna (50 microgram) and Pfizer-BioNTech (30 microgram) vaccines should be used with equal preference in the COVID-19 booster programme. Both vaccines have been shown to substantially increase antibody levels when offered as a booster dose»
Waarom wordt dit advies van het JCVI niet overgenomen in Nederland?
Ook in Nederland worden de mRNA-vaccins van Pfizer-BioNTech (30 microgram) en Moderna (50 microgram) ingezet als boostervaccin.
Bent u ermee bekend dat de vierde bron die als onderbouwing wordt gebruikt voor de aanbeveling Spikevax van Moderna of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als booster te geven na een primaire vaccinatie met een COVID-19-vaccin van Janssen of Astra-Zeneca, Hillus et al. enkel een onderzoek betreft naar de heterologe combinatie van de AstraZeneca en Pfizer/BioNTech COVID-19-vaccins? Deelt u de de conclusie dat deze data niet geëxtrapoleerd kan worden naar de combinatie van andere vaccins zoals bijvoorbeeld Janssen en Moderna? Zo nee, waarom niet?14
De advisering van de Gezondheidsraad is gebaseerd op meerdere bronnen, waarbij het wetenschappelijke evidentie in dezelfde richting wijst.
Deelt u de conclusie dat er dus geen valide onderbouwing bestaat voor de heterologe boostervaccinatie van het Janssen COVID-19-vaccin en een vaccin van Pfizer/BioNTech of Moderna? Zo nee, waarom niet?
In het advies van 24 december jl.17 over de inzet van het vaccin van Janssen als booster, concludeert de Gezondheidsraad dat een booster met de mRNA-vaccins van Moderna of BioNTech/Pfizer bij mensen die eerder het Janssen-vaccin hebben ontvangen doorgaans tot een betere toename in antistoffen en cellulaire immuniteit leidt dan wanneer ze het Janssen-vaccin als booster ontvangen.
Bent u ermee bekend dat in Nederland voor de boostervaccinatie enkel de mRNA-vaccins worden ingezet (Moderna of Pfizer/BioNTech) en dat het hierbij niet uitmaakt welk COVID-19-vaccin iemand in de eerste serie heeft gehad?15
In de boostercampagne worden primair de mRNA-vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna ingezet. De Gezondheidsraad heeft geadviseerd om het coronavaccin van Janssen alleen als booster te gebruiken in uitzonderingssituaties. Bijvoorbeeld als mensen geen mRNA-vaccin mogen krijgen.
Bent u bekend met de bronnen die als basis hebben gediend voor de Gezondheidsraad om, ondanks het ontbreken van de officiële registratie bij het EMA, toch aan te bevelen Spikevax van Moderna of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als heterologe boosters in te zetten?16
Ik ben bekend met deze bronnen.
Bent u ermee bekend dat in de eerste bron die als onderbouwing wordt gebruikt voor de aanbeveling om Spikevax van Moderna of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als heterogene boosters in te zetten, Sablerolles et al. toegevoegd is: «This article is a preprint and has not been peer-reviewed [what does this mean?]. It reports new medical research that has yet to be evaluated and so should not be used to guide clinical practice»?17
Ik ben hiermee bekend.
Deelt u de visie dat deze publicatie van Sablerolles et al. derhalve niet gebruikt had mogen worden als onderbouwing voor een aanbeveling voor de klinische praktijk, te weten toepassing bij patiënten buiten een studie? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat in de tweede bron die als onderbouwing wordt gebruikt voor de aanbeveling om Spikevax of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als heterogene boosters in te zetten, Atmar et al. toegevoegd is: «This article is a preprint and has not been peer-reviewed [what does this mean?]. It reports new medical research that has yet to be evaluated and so should not be used to guide clinical practice»?18
Ik ben bekend met deze bron.
Deelt u de visie dat deze publicatie van Atmar et al. derhalve niet gebruikt had mogen worden als onderbouwing voor een aanbeveling voor de klinische praktijk, te weten toepassing bij patiënten buiten een studie? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat de derde bron die als onderbouwing wordt gebruikt voor de aanbeveling om Spikevax of Comirnaty van Pfizer/BioNTech als heterogene boosters in te zetten slechts een statement is van de Engelse Joint Committee on Vaccination and Immunisation over de inzet van boosters en dus geen studiedata bevat?19
Ik ben bekend met deze bron.
Deelt u de conclusie dat er dus geen valide onderbouwing is voor de heterologe boostervaccinatie met Pfizer/BioNTech en Moderna-vaccins? Zo nee, waarom niet?
Verschillende Europese landen gebruiken momenteel een heteroloog vaccinatieschema, voornamelijk met een mRNA-vaccin. De Gezondheidsraad geeft aan dat er op theoretische gronden geen bezwaar is tegen heterologe boostervaccinatie en dat de reactogeniciteit en veiligheid van heterologe boostervaccinatie kan worden afgeleid uit verschillende wetenschappelijke studies. Zoals aangegeven in het Gezondheidsraadadvies van 25 november 2021 is uit meerdere studies gebleken dat een booster met de mRNA-vaccins van Moderna en BioNTech/Pfizer, ook bij mensen die eerder het Janssen- of AstraZeneca-vaccin hebben ontvangen, tot een goede toename in antistoffen en cellulaire immuniteit leidt.
Bent u ermee bekend dat er zelfs geen keuzemogelijkheid is voor Nederlandse burgers die een boostervaccinatie wensen om als boostervaccinatie hetzelfde COVID-19-vaccin te krijgen als in hun eerste vaccinatieserie?20
Ik ben hiermee bekend.
Waarom is er nu geen keuzemogelijkheid voor het merk boostervaccinatie, terwijl u eerder mensen juist graag de keuzemogelijkheid voor het Janssen-vaccin gaf terwijl vaccinatie met Janssen voor de leeftijdsgroep onder de 44 door de Gezondheidsraad op dat moment zelfs werd afgeraden?21
Op basis van Gezondheidsraadadvies en voorraadbeheer is besloten om mensen jonger dan 45 jaar bij voorkeur een booster met Pfizer/BioNTech aan te bieden. Mensen van 45 jaar en ouder krijgen bij voorkeur een booster met Moderna. Uit onderzoek blijkt dat de zeer zeldzame bijwerkingen myocarditis en pericarditis kunnen voorkomen na vaccinatie met een mRNA-vaccin, maar dat deze vooral worden gezien op jongere leeftijd (<30 jaar). Anderzijds hebben mensen van 45 jaar en ouder mogelijk juist iets meer baat bij het Moderna-vaccin, omdat dit vaccin een sterkere immuunrespons lijkt te geven.
Bent u bekend met het concept van informed consent, te weten de toestemming van een patiënt voor een medische behandeling die enkel rechtsgeldig als de patiënt goed is voorgelicht, beter bekend als de twee-eenheid van informatieplicht van de arts en het toestemmingsvereiste van de patiënt?22
Ik ben hiermee bekend.
Worden burgers ingelicht over het feit dat er geen registratie bij het EMA is voor heterologe inzet van boostervaccinatie?
Heterologe toepassing van de mRNA-vaccins is niet officieel beoordeeld door het EMA. Wel wordt er onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar de werkzaamheid en veiligheid van heterologe boostvaccinatie. Uit verschillende studies blijkt dat een booster met de mRNA-vaccins van BioNTech/Pfizer of Moderna hoge titers aan neutraliserende antistoffen induceert, ongeacht welk vaccin er in de primaire vaccinatiereeks is gegeven. Ook wordt er een goede cellulaire booster respons gezien. Indiening van een registratie-aanvraag bij het EMA voor heterologe boostervaccinatie is minder aannemelijk, omdat fabrikanten dit niet meenemen in hun onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid van het eigen boostvaccin. De Gezondheidsraad heeft hier onder andere in zijn advies van 25 november 2021 over gecommuniceerd. Voor nadere onderbouwing verwijs ik ook graag naar de uitvoeringsrichtlijn COVID-19-vaccinatie van het RIVM26 en naar recente rapportages van het EMA27 en het ECDC28. Burgers worden o.a. voorgelicht over de boostvaccinatie via de websites van de rijksoverheid29 en het RIVM30.
Dient de burger specifiek toestemming te geven (informed consent) voor boostervaccinatie met een ander vaccin dan in de eerste vaccinatieserie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wordt dit informed consent vastgelegd?
Zowel voor deelname aan de COVID-19-(boost)vaccinatie als voor het verwerken van de persoonsgegevens wordt toestemming gevraagd als iemand deelneemt aan het vaccinatieprogramma. Bij personen die niet zelf wilsbekwaam zijn, moet vooraf toestemming zijn van een wettelijk vertegenwoordiger. Dit mag mondeling doorgegeven worden mits dit aantoonbaar is (onder andere opname in cliëntdossier) en de wettelijk vertegenwoordiger goed geïnformeerd is.
Kunt u aangeven wie er aansprakelijk is voor eventuele gezondheidsschade door bijwerkingen na een heterologe booster?
Dit dient per individueel geval te worden beoordeeld.
Herinnert u zich het coronadebat van 1 december 2021? En herinnert u zich dat u daarin stelde dat de bijwerkingen van de booster gelijk zijn aan de bijwerkingen van de tweede vaccinatie?23
Ik ben ermee bekend dat mijn voorganger dit heeft aangegeven tijdens het debat.
Kunt u aangeven wat het bewijs is voor uw stelling dat de bijwerkingen van de booster gelijk zijn aan de bijwerkingen van een tweede vaccinatie en dat dit gelijk is voor alle boostercombinaties?
Zoals vermeld in het Gezondheidsraadadvies van 25 november 2021, lijken de reactogeniciteit en veiligheid van een boosterdosis van het BioNTech/Pfizer- of Moderna-vaccin niet wezenlijk te verschillen van die na de tweede dosis in de primaire vaccinatieserie. De raad geeft in het advies aan dat, in vergelijking met homologe boostervaccinatie, ook na heterologe boostervaccinatie – voor de verschillende combinaties van Pfizer-, Moderna- en Janssen-vaccins – geen belangrijke verschillen in bijwerkingen werden gerapporteerd in de tot dan toe gepubliceerde studies. Ook na primaire vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin werden na een heterologe booster met een mRNA-vaccin geen belangrijke verschillen in bijwerkingen gevonden.
De beslissing in de bezwaarprocedure met betrekking tot het subsidieverzoek voor de organisatie van de World Gymnaestrada 2023. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat grote internationale sportevenementen zowel een positieve economische- als een maatschappelijke impact voor Nederland kunnen betekenen?1
Ja, in de zin dat grote internationale sportevenementen een podium kunnen bieden voor diverse partijen om economische of maatschappelijke waarde te creëren.
Welke onderdelen van het subsidiekader evenementen belemmeren de verstrekking van subsidie voor de World Gymnaestrada 2023?
De subsidieaanvraag is ingediend binnen het Beleidskader sportevenementen 2019–2020 dat tot 31 december 2020 van toepassing was. Daarin was, onder punt 9, opgenomen dat een subsidieaanvrager de subsidiebehoefte moet aantonen om voor de rijksbijdrage in aanmerking te komen. Hierbij gold dat de rijksbijdrage de sluitpost op de begroting moest zijn. Het ging hierbij om de totale begroting van het evenement dus zowel hoofdevenement als side events. Het Ministerie van VWS heeft geconstateerd dat het totale financiële plaatje van de World Gymnaestrada 2023, inclusief het programma van side events, nog onvoldoende uitgekristalliseerd is. Daarmee kan de subsidiebehoefte door de aanvrager niet voldoende worden aangetoond. Zo blijkt uit de subsidieaanvraag dat nog onduidelijk is hoeveel deelnemers aan het evenement zullen deelnemen. Het aantal deelnemers kan nog sterk variëren en dit heeft grote effecten op de kosten en baten uit de begroting voor bijvoorbeeld de catering, overnachtingen en infrastructuur en logistiek. De Nederlandse Sportraad geeft ook aan dat het haalbaarheidsonderzoek dat de basis vormt voor de aanvraag, matig van kwaliteit is.
Daarnaast voldoet de aanvraag niet voldoende aan de voorwaarde uit het Beleidskader dat het organiseren van een programma van side events verplicht is om de maatschappelijke waarde van een sportevenement te vergroten. De activiteiten die in de subsidieaanvraag zijn opgenomen als side events richten zich op de gymsport en de deelnemers uit diezelfde sport aan het hoofdevenement. De activiteiten zijn vooral bedoeld om deelnemers voor het evenement voor te bereiden. Ik begrijp dat dat belangrijk is, echter in het genoemde beleidskader zijn side events juist bedoeld om activiteiten te organiseren voor andere doelgroepen om maatschappelijke impact te genereren. De Nederlandse Sportraad onderschrijft dit in haar advies.
Heeft u cijfers over de meerwaarde en de maatschappelijke impact van side-events die nu nog vereist zijn tijdens de organisatie van grote sportevenementen om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie? Kortom, wat leveren side-events nu daadwerkelijk op?
In de Kamerbrief «Topsportevenementen met meer maatschappelijke waarde» (Kamerstuk 30 234, nr. 257) heeft mijn ambtsvoorganger geconstateerd dat de organisatie van side events gefragmenteerd plaatsvindt en maar beperkt leidt tot substantiële maatschappelijk impact. Daarom is de verplichting om side events te organiseren bij topsportevenementen niet meer opgenomen in het huidige Subsidieregeling topsportevenementen 2021–2023.
Klopt het dat side-events voor de Gymnaestrada 2023 een onmisbaar onderdeel van de eventstrategie vormen? In hoeverre is met deze weinig voorkomende situatie rekening gehouden in het beleidskader sportevemenenten?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3. De activiteiten die in de subsidieaanvraag zijn opgenomen als side events, zijn van belang als voorbereiding van de deelnemers aan het hoofdevenement. Zowel binnen het toenmalige beleidskader Sportevenementen 2019–2020 als in het huidige subsidiekader Topsportevenementen 2021–2023 kunnen deze kosten niet worden gesubsidieerd.
Heeft u samen met de Koninklijke Nederlandse Gymnastiekunie (KNGU) en de organisatie gekeken hoe via de side-events zoveel mogelijk sporters duurzaam in beweging komen in combinatie met het hoofdevent? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit niet gelukt?
Nee. Het Ministerie van VWS heeft de aanvraag beoordeeld op basis van de ingediende plannen en de voorwaarden van het toen geldende beleidskader. Er is voorafgaand aan en tijdens dit beoordelingsproces geen contact geweest over dit specifieke vraagstuk.
Deelt u de mening dat een internationaal evenement zoals de World Gymnaestrada helpt om Nederland verder internationaal op de kaart te zetten, dat het een regionale economische impuls betekent en dat een bredere groep mensen zich zal gaan interesseren voor de gymsport?
Ja, internationale sportevenementen kunnen een bijdrage leveren aan deze maatschappelijke waarden. Maar dit is geen vanzelfsprekendheid. De mate waarin deze doelen worden gerealiseerd is afhankelijk van diverse factoren (zoals de zichtbaarheid, aantal deelnemers, inbedding in de lokale sportverenigingen) en varieert per evenement.
Bent u bereid met de KNGU en de organisatoren in overleg te gaan om te kijken hoe dit evenement wel zoveel mogelijk impact kan hebben, waarbij de overheid vooral kijkt naar de mogelijkheden om faciliterend mee te denken?
Ja, ik vind dit een mooi evenement en ben bereid om mee te denken hoe we dit vanuit de rijksoverheid kunnen ondersteunen, binnen de daarvoor beschikbare mogelijkheden. Dat doe ik bij alle sportevenementen.
Klopt het dat de Nederlandse Sportraad een positief advies over dit evenement heeft afgegeven en waarom is in de besluitvorming afgeweken van dit positieve advies?
De Nederlandse Sportraad is om advies gevraagd of dit sportevenement als een aansprekend internationaal evenement is aan te merken. Zij zijn tot een positief advies gekomen, maar plaatsen nog wel kanttekeningen bij de ingediende plannen. Daarnaast is niet enkel het advies van de Nederlandse Sportraad bepalend om tot een subsidieverlening te komen. De aanvraag moet aan alle voorwaarden uit het Beleidskader voldoen, zoals het aantonen van de subsidiebehoefte en het organiseren van side events om de maatschappelijke waarde van een sportevenement verder te vergroten. Dat is hier niet het geval.
De registratie van geitenlammetjes |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het sinds 1 november 2020 verplicht is om geitenlammetjes uiterlijk zeven dagen na de geboorte te registeren?1
Ja.
Hoe is de controle op deze registratieverplichting vormgegeven?
Een houder die in het I&R-systeem melding doet van de geboorte van een geitenlam, waarbij de datum waarop deze melding wordt gedaan meer dan zeven kalenderdagen na de opgegeven geboortedatum ligt, krijgt in het I&R-systeem de mededeling dat de melding plaatsvindt buiten de wettelijke termijn. De melding kan vervolgens wel worden afgerond.
In het I&R-systeem wordt vastgelegd dat de melding buiten de wettelijke termijn heeft plaatsgevonden. De bedrijfsspecifieke informatie over (het aantal) meldingen dat te laat wordt gedaan vormt input voor de jaarlijkse risico-inventarisatie door de NVWA.
Op basis van de melding van een geboorte in het I&R-systeem is geen controle mogelijk op de juistheid van de opgegeven geboortedatum. Zoals in antwoord op eerdere vragen van het lid Vestering is aangegeven, is het voor melkgeitenhouders mogelijk om in het I&R-systeem een andere geboortedatum dan de feitelijke geboortedatum te registeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1171).
Wat zijn de bevindingen met betrekking tot de naleving van de registratieplicht in dit eerste jaar? Hoeveel overtredingen zijn er geconstateerd?
In de periode 1 november 2020 tot en met 31 december 2021 hebben 319 houders één of meer geboortemeldingen buiten de termijn van zeven kalenderdagen doorgegeven. In totaal ging het bij deze 319 houders om 20.209 geboortemeldingen welke buiten de wettelijke termijn zijn geregistreerd in het I&R-systeem. Zie het antwoord op de vraag hierboven voor het proces van overtredingen met betrekken tot het melden.
Hoeveel geitenlammetjes zijn er geboren tussen 1 november 2020 en 1 november 2021?
De aangescherpte I&R-verplichtingen voor registratie van geboorte van en sterfte onder geitenlammeren is per 1 november 2020 van kracht geworden. Het kalenderjaar 2021 is daarmee het eerste volledige kalenderjaar dat deze verplichtingen van kracht waren. In antwoord op schriftelijke vragen van het lid Vestering heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer toegezegd in het eerste kwartaal van 2022 een analyse uit te voeren op de sterftecijfers over het kalenderjaar 2021 en uw Kamer in april 2022 over de uitkomsten te informeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1171).
Ik zeg uw Kamer toe dat ik op dat moment zal ingaan op de vragen 4 tot en met 13.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode binnen zeven dagen gestorven op het geitenbedrijf?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode dood geboren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode in totaal vroegtijdig gestorven, na zeven dagen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode na zeven dagen gestorven op het geitenbedrijf?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode afgevoerd naar een bokkenmester?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode gestorven bij bokkenmesters?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode gestorven bij opfokbedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode afgevoerd naar het slachthuis en op welke leeftijd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode (uit zichzelf) gestorven in of op weg naar het slachthuis?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in deze periode controles in het kader van dierenwelzijn uitgevoerd bij geitenhouderijen en hoeveel van deze controles zijn gedaan naar aanleiding van een melding?
Het aantal door NVWA-inspecteurs uitgevoerde (her)controles in de periode van 1 november 2020 tot 1 november 2021, bij houders van geiten, is weergegeven in de navolgende tabel.
Inspecties door NVWA-inspecteurs van 1-11-2020 tot 1-11-2021
Projectmatige welzijnsinspecties uitgevoerd bij bedrijfsmatige melkgeitenhouderijen
23
Welzijnsinspecties bij geitenhouders (particulier of bedrijfsmatig) naar aanleiding van een melding
53
Welzijnsinspectie bij geitenhouders (particulier of bedrijfsmatig) op eigen initiatief van een inspecteur
1
Welzijnsinspecties bij geitenhouders (particulier of bedrijfsmatig) in het kader van een herinspectie
26
Welzijnsinspectie bij een bokkenmester
1
Hoe vaak heeft de NVWA in deze periode controles in het kader van dierenwelzijn uitgevoerd bij bokkenmesters en hoeveel van deze controles zijn gedaan naar aanleiding van een melding?
In de periode van 1 november 2020 tot 1 november 2021 zijn geen meldingen binnengekomen bij de NVWA over mogelijke welzijnsproblemen bij bokkenmesters. De NVWA heeft één welzijnsinspectie uitgevoerd bij een bokkenmester. Deze inspectie vloeide voort uit een project.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zoals aangegeven volgen de antwoorden op de vragen 4 tot en met 13 uiterlijk in april van dit jaar.
De technische correcties van de CO2 -doelen voor de glastuinbouwsector. |
|
Pieter Grinwis (CU), Peter Valstar (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de afspraken over het CO2-sectorsysteem die in 2013 werden gesloten met de glastuinbouwsector en die in 2018 zijn gewijzigd?
Ja.
Klopt het dat, indien er sprake is van een overschrijding van het emissieplafond door externe factoren, een technische correctie plaats zal vinden?
In het convenant is in artikel 111 afgesproken onder welke omstandigheden correctie van de emissieplafonds overeengekomen kan worden. Deze omstandigheden zijn een vergaande verandering van de inzet van warmtekrachtkoppeling (WKK) en/of een toe- of afname van oppervlakte areaal.
Klopt het dat er over het jaar 2018 wel een emissieplafond is vastgesteld, maar dat deze nog niet is afgerekend? Zo ja, waarom niet?
Ja. Het CO2-emissieplafond 2018 is vastgesteld op 4,8 megaton. In afwachting van een besluit over een mogelijke correctie, was de afrekening van de heffing uitgesteld. In de Kamerbrief van april 2022 over het samenhangende pakket is nu besloten om een correctie toe te passen op het plafond van 2018, in lijn met de criteria uit het convenant.
Klopt het dat de jaren 2018, 2019 en 2020 voldoen aan de in het convenant vastgestelde criteria van een technische correctie?
Voor de jaren 2019 en 2020 is er overeenstemming tussen de convenantspartners dat de CO2-emissiedoelen voor de glastuinbouwsector, in lijn met de criteria voor een technische correctie, naar boven bijgesteld worden. In de Kamerbrief over het samenhangende pakket van april is besloten over 2018. De in deze Kamerbrief genoemde indicatieve aanvullende klimaatopgave voor de sector en de huidige complexe situatie betekenen dat er nog forse investeringen nodig zijn door de sectorpartijen zelf. Het kabinet heeft daarom besloten om, in lijn met de bepalingen uit het convenant, een correctie toe te passen op het plafond 20182. Door middel van publicatie in de Staatscourant zal dit worden geëffectueerd. Voor 2019 en 2020 worden de plafonds ook gepubliceerd, waarna de heffing geïnd kan worden.
Klopt het dat er over de jaren 2019 en 2020 nog geen technische correctie heeft plaatsgevonden? Zo ja, waarom heeft deze correctie nog niet plaatsgevonden en welke gevolgen heeft dat voor het reeds vastgestelde jaar 2018?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat voor (financiële) gevolgen heeft het niet corrigeren van de CO2-emissieruimte van 2018, 2019 en 2020 voor de sector?
De emissieruimtes worden gecorrigeerd in lijn met de bepalingen uit het convenant. De plafonds voor 2018, 2019 en 2020 zijn daarmee bekend. De hoogte van de heffing zal afhangen van de definitieve CO2-emissiecijfers die door RVO worden vastgesteld. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat er door het trage verloop correcties op correcties plaatsvinden en dat dit een onwenselijke situatie is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen, mede met het oog op het nog te sluiten convenant 2021–2030 waar u in de Klimaatnota 2021 naar verwees?1
Ja, ik vind dat de prijs voor broeikasgasuitstoot, langjarig en vooraf duidelijk moet zijn, zodat de tuinder deze kan betrekken in de investeringsbeslissing. Met de sector is afgesproken dat een individueel systeem wordt ingericht waarbij de individuele tuinder gestimuleerd wordt om energiezuinig te produceren én de beweging naar een klimaatneutrale productie wordt geborgd. Hierover wordt met de sector gesproken binnen de context van een nieuw convenant.
Bent u bereid deze problematiek zo spoedig mogelijk op te lossen?
Ja.
Mislopen hypotheekrenteaftrek in de bijstand en woonkostentoeslag |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de hypotheekrenteaftrek door een gemeente als inkomen wordt gezien en zodoende wordt ingehouden op een bijstandsuitkering?
Ja, de (voorlopige) belastingteruggave in verband met hypotheekrenteaftrek moet als inkomen, in de zin van artikel 32 Participatiewet, worden aangemerkt. De bijstand biedt immers een laatste vangnet waarbij rekening wordt gehouden met alle middelen waarover iemand beschikt of redelijkerwijze kan beschikken, tenzij het middelen betreft die op grond van artikel 31, tweede lid, Participatiewet zijn uitgezonderd.
Wat is de reden dat de hypotheekrenteaftrek wel wordt ingehouden op de bijstandsuitkering en de huurtoeslag niet?
De bijstandsuitkering is een vangnet en wordt afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De voorlopige belastingteruggave hypotheekrenteaftrek1 wordt op grond van artikel 32 Participatiewet gezien als inkomen en daarmee als middel in de zin van artikel 31 Participatiewet waarmee rekening moet worden gehouden in het kader van bijstandsverlening.
De huurtoeslag is op grond van artikel 1 lid 1 onder 2 Wet op de huurtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning. Bovendien worden, op grond van artikel 31, tweede lid, onder d van de Participatiewet, tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend en hoeft daarmee dus geen rekening te worden gehouden bij het berekenen van de bijstand.
Bent u het eens dat het onwenselijk is om mensen uit hun eigen woning, vanwege het mislopen van de hypotheekrenteaftrek, te jagen als zij in de bijstand zitten?
Het is, ongeacht de oorzaak, heel vervelend als iemand in betaalproblemen komt en hierdoor is gedwongen zijn woning te verlaten. Huiseigenaren met betaalproblemen worden daarom door kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs opgeroepen om tijdig contact op te nemen. De kredietverstrekker kan in samenspraak met de klant maatwerk oplossingen aanbieden en informeren over de mogelijkheden voor (schuld)hulpverlening, bijvoorbeeld via Geldfit.nl. Welke oplossing het meest passend is hangt af van de (financiële) positie van de klant. Daarnaast hebben mensen recht op (tijdelijke) bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag wanneer er in hun situatie naar het oordeel van het college sprake is van, uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, die niet uit de aanwezige middelen kunnen worden voldaan. Ik begrijp uit u vraag dat bovengeschetste ondersteuning geen automatisme is. Ik wil binnen het traject rond verbetering van de Participatiewet kijken waar eventueel aanpassingen noodzakelijk zijn, zodat ook eigenwoningbezitters indien zij over een inkomen op minimum niveau beschikken, toereikende financiële ondersteuning ontvangen.
Bent u het eens dat dit, vanwege de woningnood, er toe kan leiden dat mensen gewoonweg op straat belanden?
Zoals in het vorige antwoord is weergegeven, wordt bij betaalproblemen altijd samen met de klant gezocht naar een passende oplossing en op mogelijkheden voor hulp gewezen. Daarbij zijn de inspanningen van de kredietverstrekkers erop gericht dat klanten in hun huis kunnen blijven wonen. Ik ondersteun op dit moment een experiment met vroegsignalering van hypotheekachterstanden van een aantal hypotheekverstrekkers en gemeenten: de hypotheekverstrekker geeft een signaal aan de gemeentelijke schuldhulpverlening als de hypotheekachterstand minimaal twee maanden bedraagt en andere oplossingen voor de financiële problemen niet hebben gewerkt. In vervolg op het signaal doet de gemeentelijke schuldverlening de inwoner met de betaalachterstand een hulpaanbod.2 In het geval dat de klant geen uitzicht op een verbetering van zijn financiële situatie heeft, kan uiteindelijk verhuizen noodzakelijk zijn om grotere financiële problemen te voorkomen.
Klopt het dat woonkostentoeslag alleen betrekking mag hebben op de hypotheekrente, opstalverzekering, onroerendezaakbelasting (ozb), erfpachtcanon, onderhoudskosten, bijdrage Vereniging van Eigenaren (VvE), rioolrecht en waterschapsbelasting?
De woonkostentoeslag kan betrekking hebben op de in de vraag genoemde kostenposten. De woonkostentoeslag is een vorm van bijzondere bijstand die kan worden toegekend als door onvoorziene omstandigheden de noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden betaald. Het is aan de gemeenten om dit per individuele situatie te beoordelen.
Klopt het dat bij de woonkostentoeslag die gemeenten kunnen verstrekken, gemeenten uitgaan van de woonlasten minus de hypotheekrenteaftrek? Zo ja, kan het dan voorkomen dat mensen die hierdoor onder de huurtoeslaggrens, die wordt gehanteerd om de woonlasten te berekenen, komen, waardoor zij vervolgens geen aanspraak kunnen maken, vanwege te lage woonlasten, op de woonkostentoeslag?
Individuele gemeenten hebben de ruimte en bevoegdheid om nader invulling te geven aan de eisen die worden gesteld aan het recht op woonkostentoeslag. Bij de beoordeling van een aanvraag voor woonkostentoeslag kijkt het college naar de draagkracht van de aanvrager en de daadwerkelijke noodzakelijke kosten. Daarbij ligt het voor de hand dat het college kijkt naar alle middelen waarover de betrokkene beschikt en voor dit doel kan inzetten. De belastingteruggave in verband met hypotheekrenteaftrek wordt daarbij meegenomen. Ofwel als inkomen zoals in de antwoorden op vraag 1 en 2 gezegd of wel als verlaging van de woonlasten.
Dit kan er inderdaad toe leiden dat het college vaststelt dat er geen recht op een woonkostentoeslag is omdat er voldoende middelen zijn of de woonkosten laag zijn.
De verstrekking van bijzondere bijstand is en blijft daarbij maatwerk. Als de individuele situatie daarom vraagt, biedt de wet ruimte en ik ga gemeenten ook oproepen om – mede gelet op de situatie op de huidige woningmarkt – van die ruimte gebruik te maken.
Bent u het eens dat deze manier van berekenen leidt tot een catch-22 voor mensen die hoge woonlasten hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de (financiële) gevolgen als eigenwoningbezitters de teruggave belasting en premie, zoals de hypotheekrenteaftrek, kunnen behouden en deze niet wordt ingehouden op hun bijstandsuitkering?
Op dit moment werkt de bijstand zo dat een eventuele hypotheekrenteaftrek op de algemene bijstand in mindering wordt gebracht, waarna betrokkene in aanmerking kan komen voor woonkostentoeslag indien zijn woonkosten dusdanig zijn dat hij deze niet volledig vanuit de bijstand inclusief neveninkomsten kan voldoen. Zou de hypotheekrenteaftrek buiten beschouwing worden gelaten. Dan leidt dit binnen het huidige systeem ertoe dat de woningeigenaar dubbel wordt gecompenseerd.
Een verandering hierin zou een wijziging van de Participatiewet vereisen. Op grond van het huidige artikel 32 jo. artikel 31, tweede lid onderdeel f, Participatiewet is een belastingteruggave, zoals die in verband met hypotheekrenteaftrek, een middel dat gekort moet worden op de bijstandsuitkering. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de bijstand als laatste vangnet, waarbij rekening wordt gehouden met middelen die de aanvrager redelijkerwijs tot zijn beschikking kan hebben.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nog in te plannen commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid?
Ja.