Het eenvoudig uitgeven van zwart geld in Nederland |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Undercover in Nederland waarin werd getoond dat het kinderlijk eenvoudig is zwart geld uit te geven?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat het zo makkelijk is gebleken zwart geld uit te geven nu meer dan de helft van de winkeliers bereid bleek mee te werken ondanks duidelijke signalen dat er iets niet in orde was met de herkomst van het geld? Zo ja, hoe verklaart u dat? Zo nee, waarom niet? Ziet u ook de risico’s hiervan voor het witwassen van zwart geld?
De uitzending ging voornamelijk over verkopers van keukens en badkamers. Beroeps- of bedrijfsmatig handelende kopers of verkopers van goederen vallen onder de reikwijdte van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering (hierna: Wwft) voor zover er contante betalingen van deze goederen plaatsvinden voor een bedrag van 10.000 euro of meer. Voor voornoemde verkopers geldt dat zij pas recent, namelijk sinds de inwerkingtreding van de regelgeving ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn op 25 juli 2018, onder toezicht staan.2 Als toezichthouder voor deze categorie is het Bureau Toezicht Wwft aangewezen. Met de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn is dus een belangrijke stap gezet in de verbetering van de handhaving van de Wwft-verplichtingen voor handelaren in goederen.
Daarnaast werd ook aandacht besteed aan een botenhandelaar. Verkopers van schepen, voertuigen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, edele metalen, sieraden en juwelen staan al langer onder toezicht van het Bureau Toezicht Wwft. De desbetreffende botenhandelaar was al in beeld van de toezichthouder en bij deze specifieke ondernemer hebben in het verleden al meerdere onderzoeken plaatsgevonden. Het Bureau Toezicht Wwft zal hier aandacht voor houden.
Heeft u zicht op welke sectoren in het bijzonder gevoelig zijn voor het witwassen van zwart geld? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen? Zo ja, hoe denkt u het bewustzijn in de bewuste sectoren te vergroten teneinde verdachte betalingen te signaleren en te melden bij de juiste instantie(s)?
Nederland is op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn reeds verplicht de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering voor Nederland te identificeren en vervolgens te beperken. De eerste National Risk Assessment (NRA), die eind 2017 is verschenen, wordt het komende jaar geactualiseerd. Het streven is om een herziene versie eind 2019 beschikbaar te hebben. Daarnaast vinden er ook op internationaal en Europees niveau onderzoeken plaats naar risico’s op witwassen en terrorismefinanciering binnen sectoren. Voorbeelden hiervan zijn de typologierapporten van de FATF, de Supra National Risk Assessments (SNRA’s) van de Europese Commissie3 en het, mede door Nederland ondersteunde, IARM rapport4 waarin een aantal sectoren wordt genoemd die in Nederland gevoeliger kunnen zijn voor het witwassen van geld, zoals de kansspelsector en de hotelbranche.
De verschillende Wwft-toezichthouders5 treden op regelmatige basis in overleg met de meldplichtige instellingen uit hun toezichtpopulatie, om de bewustwording van het belang van naleving van de Wwft te vergroten. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de meldplicht. Ook de FIU-Nederland doet dit. Verder hebben de Wwft- toezichthouders leidraden opgesteld. Deze leidraden zijn specifiek afgestemd op de verschillende sectoren. Naar aanleiding van de vierde anti-witwasrichtlijn worden deze herzien. De geactualiseerde versies zijn recent gepubliceerd of zullen op korte termijn worden gepubliceerd. Daarnaast publiceren sommige toezichthouders ook een overzicht van documenten afkomstig van relevante internationale bronnen, zoals de Financial Action Task Force (FATF).
Het risico dat individuele ondernemers zich niet aan de Wwft verplichtingen houden, door grote bedragen contant geld aan te nemen en dit niet te melden bij de FIU-Nederland, is niet aan een bepaalde sector gebonden. In alle sectoren die onder de reikwijdte van de Wwft vallen, wordt op naleving van die wet gehandhaafd, bestuursrechtelijk of strafrechtelijk. Handhaving van de Wwft vindt in het kader van de zogenaamde niet-melders aanpak gezamenlijk plaats door het Openbaar Ministerie, de opsporingsdiensten, de FIU-Nederland en alle Wwft toezichthouders. De niet-melders aanpak heeft tevens als doel om het meldgedrag in bredere zin te bevorderen, bijvoorbeeld door publiciteit te genereren over de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland.
Vindt u dat de Financial Intelligence Unit (FIU), die belast is met de taak zich te buigen over ongebruikelijke transacties, meer zou moeten doen aan voorlichting ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf (mkb) over de verplichting van het melden van ongebruikelijke transacties? Zo ja, heeft FIU voldoende middelen om inderdaad meer te doen aan voorlichting van bedrijven, met name ten aanzien van het mkb? Zo nee, waarom niet?
De FIU-Nederland heeft op grond van de Wwft als wettelijke taak het geven van voorlichting omtrent het voorkomen en opsporen van witwassen en financieren van terrorisme aan bedrijfstakken en beroepsgroepen. Dit doet de FIU-Nederland onder meer door het publiceren van relevante casussen op haar website. Deze casussen hebben ook betrekking op het midden- en kleinbedrijf. Verder beziet de FIU-Nederland in samenwerking en in afstemming met de Wwft-toezichthouders hoe een meldgroep op andere manieren kan worden geïnformeerd. Voor beroeps- of bedrijfsmatige handelende kopers of verkopers van goederen werkt de FIU-Nederland samen met het Bureau Toezicht Wwft en MKB-Nederland.
Welke mogelijkheden ziet u om het toezicht op sectoren of branches, die gevoelig zijn voor transacties in zwart geld en/of te maken hebben met witwassen, te vergroten en de handhaving te verbeteren?
Het Bureau Toezicht Wwft houdt risicogericht toezicht op basis van periodiek geactualiseerde risicoprofielen en sinds kort geldt dit dus ook voor de recent onder toezicht gestelde beroeps- of bedrijfsmatige verkopers van goederen. Bij de risicogerichte aanpak wordt gebruik gemaakt van verschillende handhavingsinstrumenten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen zogenaamde «off-site inspections», zoals self-assessments, telefonische hercontroles en deskresearches en «on-site inspections», zoals quick-scans en uitgebreide onderzoeken ter plaatse. Dit onderscheid is in lijn met FATF-aanbevelingen. Door deze mix van verschillende handhavingsinstrumenten, kan een groter aantal meldplichtige instellingen worden beoordeeld.
Voorts geldt in algemene zin dat aanscherping en verbetering van het anti-witwasbeleid voortdurend plaatsvindt, onder andere in navolging van wijzigingen in de FATF-aanbevelingen en Europese regelgeving. Zo worden in National Risk Assessments (NRA’s) de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering in Nederland in kaart gebracht. In de beleidsmonitor wordt vervolgens onderzocht in hoeverre het gevoerde beleid effectief is. Zowel de NRA, als de beleidsmonitor wordt actueel gehouden. In de aan uw Kamer toegezegde integrale beleidsreactie op verschillende afgeronde wetenschappelijke onderzoeken naar witwassen gaat de Minister van Justitie en Veiligheid mede namens mijzelf hierop in.6 Aan uw Kamer is reeds toegezegd dat een integrale beleidsreactie in het eerste kwartaal van 2019 zal worden toegestuurd.7 De door u gestelde vragen zullen waarbij worden betrokken. Naar aanleiding van de onderzoeken zal worden bezien of het beleid effectiever kan worden vormgegeven.
Een ander voorbeeld is de implementatie van de wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn waarin aanbieders van bepaalde diensten met virtuele valuta (crypto’s) onder de reikwijdte van de Wwft worden gebracht. Virtuele valuta gaan gepaard met een hoge mate van anonimiteit en maken het mogelijk om transacties te verbergen. Het digitale en anonieme karakter van virtuele valuta verhoogt de kans dat zij worden gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering. Door deze aanbieders onder de reikwijdte van de Wwft te brengen, moeten zij onderzoek gaan doen naar hun cliënten en ongebruikelijke transacties gaan melden bij de FIU-Nederland. Daarmee worden de belangrijkste risico’s ondervangen die samenhangen met dienstverlening met virtuele valuta.
Hoe groot is de kans dat een mkb’er in een jaar wordt onderworpen aan een onderzoek van de FIU ter controle van de boeken, in het kader van het controleren of er ongebruikelijke transacties hebben plaatsgevonden? Kunt u deze kans uitdrukken in een percentage?
In Nederland controleert de Wwft-toezichthouder of een meldplichtige instelling heeft voldaan aan haar meldplicht. Het Bureau Toezicht Wwft houdt geen registratie bij of dit onderzoek bij een mkb’er of een grote onderneming plaatsvindt. Of een onderneming als mkb’er is aan te merken, is ook niet relevant voor de vraag of die onderneming onder de reikwijdte van de Wwft valt. Wel is het grootste deel van de beroeps- of bedrijfsmatige kopers en verkopers van goederen mkb’er.
Het is om meerdere redenen onmogelijk om de kans dat een mkb’er wordt onderworpen aan een onderzoek in een bepaald percentage uit te drukken. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 5, is een uitgebreid onderzoek ter plaatse niet het enige handhavingsinstrument dat Bureau Toezicht Wwft toepast. Daarnaast speelt de wisselende omvang en variëteit van de onder toezicht staande groep beroeps- of bedrijfsmatige kopers en verkopers van goederen een rol. Zij worden aangemerkt als een instelling in de zin van de Wwft als er contante betalingen van 10.000 euro of meer plaatsvinden. Dit betekent dat een mkb’er vanaf dit bedrag aan de verplichtingen van de Wwft dient te voldoen, waardoor een groot deel van de mkb’ers niet onder de reikwijdte van de Wwft valt en daarmee ook niet onder Wwft-toezicht staat.
De onduidelijkheid over de verdeling van het geld voor de strafrechtketen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Nog los van de kritiek over de te beperkte omvang van de investeringen in de strafrechtketen, hoe kan het dat u de Kamer niet tijdig, voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2019, kunt informeren over de verdeling van het in het regeerakkoord beloofde geld voor «extra capaciteit strafrechtketen»?1
Bij het opstellen van het Regeerakkoord (RA) zijn de middelen gereserveerd op de aanvullende post van de rijksbegroting. Deze middelen worden overgeheveld naar de departementale begrotingen als er concrete bestedingsplannen zijn opgesteld en goedgekeurd door de Minister het Kabinet.
JenV stelt bestedingsplannen op per intensivering uit het Regeerakkoord. Voor een aanzienlijk deel van de Regeerakkoord-gelden bestemd voor JenV is inmiddels een bestedingsplan goedgekeurd en zijn de middelen overgeheveld naar de begroting van JenV. Voor de middelen die nog op aanvullende post staan, wordt met alle betrokken partijen gewerkt aan bestedingsplannen.
De middelen die op de aanvullende post voor «Extra capaciteit strafrechtketen» staan zijn bedoeld om de keteneffecten van de investeringen uit het Regeerakkoord in de politie op te vangen.
Voor het jaar 2018 is een bestedingsplan goedgekeurd, zijn de middelen overgeheveld naar de begroting van JenV en toebedeeld aan een aantal organisaties binnen de strafrechtketen. Het gaat daarbij met name om organisaties (OM, Rechtspraak, NFI) die nu al investeringen moeten doen om op de kortere termijn de gevolgen van de investeringen in de politie op te kunnen vangen.
Voor de jaren 2019 en verdere jaren is het bestedingsplan zeer recent goedgekeurd. Deze middelen zullen bij nota van wijziging worden toegevoegd aan de begroting van JenV. Ook deze middelen zijn uiteraard bedoeld om de keteneffecten van de investeringen uit het regeerakkoord in de politie op te vangen. Op basis van de uitkomsten van de jaarlijkse PMJ-raming – die zoals gebruikelijk aan het eind van het jaar beschikbaar komen – worden de middelen beschikbaar gesteld aan de betrokken organisaties in de strafrechtketen. Via de Voorjaarsnota 2019 wordt deze verdeling, zoals elk jaar, inzichtelijk gemaakt.
Is dit tot op heden nog niet duidelijk? Zo ja, hoe kan dat? Of heeft u andere redenen om dit niet tijdig bekend te maken? Kunt u dit antwoord toelichten?
Voor de jaren 2019 en verdere jaren is het bestedingsplan zeer recent goedgekeurd. De reden dat het bestedingsplan voor 2019 en verdere jaren pas op een later moment kon worden opgesteld had mede te maken met de onzekerheid over de exacte inzet van de extra middelen bij de Politie en de gevolgen daarvan voor de rest van de strafrechtketen. Dit is en blijft een complex vraagstuk. Om die reden is besloten – in samenspraak met de ketenorganisaties – om hiervoor het Prognosemodel Justitiële ketens te hanteren om beter inzicht te krijgen in de eventuele gevolgen van de uitbreiding van de politie voor de gehele strafrechtketen.
Had u het over het (lopende begrotings)jaar 2018 toen u zei dat 2 van de 5 miljoen euro van dit extra geld voor de strafrechtketen naar het openbaar ministerie (OM) zou gaan? Zo nee, hoe zit dit dan wel precies?
Voor het jaar 2018 is een bestedingsplan goedgekeurd, zijn de middelen overgeheveld naar de begroting van JenV en toebedeeld aan een aantal organisaties binnen de strafrechtketen. Het gaat daarbij inderdaad om € 2,3 mln. voor het openbaar ministerie, € 1,3 mln. voor de Rechtspraak, € 0,8 mln. voor het NFI en € 0,6 mln. voor wetgevingscapaciteit.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk inzichtelijk te maken hoe het bedrag van 10 miljoen euro voor 2019, 15 miljoen voor 2020 en 20 miljoen voor 2021 in de strafrechtketen verdeeld zal worden over (onder andere) het OM, het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en de rechterlijke macht?
Zie antwoord 1.
Bent u bereid in dit overzicht niet alleen de verdeling van dit (uiteindelijke) bedrag van 20 miljoen euro op te nemen maar daarnaast ook de bezuinigingen van de afgelopen jaren op de diverse onderdelen in de strafrechtketen in een overzicht op te nemen? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van de schriftelijke vragen naar aanleiding van de begroting zijn een aantal overzichten opgenomen waarbij de taakstellingen en intensiveringen bij enkele belangrijke organisaties binnen de strafrechtketen. Deze zijn grotendeels gegroepeerd per organisatie. Een dergelijk overzicht met een dwarsdoorsnede door de keten is mindere eenvoudig/eenduidig te maken, omdat niet elke organisatie binnen de strafrechtketen ook volledig werkt in de strafrechtketen. Zo is de Rechtspraak voor «slechts» 1/3 (in geld uitgedrukt) betrokken bij de strafrechtketen. 2/3 van de Rechtspraak heeft betrekking op de civiele-, bestuurlijke-, en vreemdelingenketen. Dit geldt ook voor de gesubsidieerde rechtsbijstand. Bij de Politie heeft circa 2/3 deel betrekking op taken die samenhangen met de openbare orde.
Kunt u deze vragen beantwoorden, en de verzochte overzichten verstrekken, zo mogelijk voorafgaand aan het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 14 november 2018 en het algemeen overleg over forensisch onderzoek op 15 november 2018, maar in ieder geval voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2019 in de week van 20 november 2018?
Ja. Zoals besproken en toegezegd tijdens het Algemeen Overleg strafrechtelijke onderwerpen op 8 november jongstleden en het AO georganiseerde criminaliteit op 14 november jongstleden heb ik u hierbij nog vóór de begrotingsbehandelingnader geïnformeerd over de precieze verdeling van deze middelen over het jaar 2018 en het proces om te komen tot een verdeling voor 2019 en later.
Het witwassen van miljarden euro’s door criminelen in Nederland |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Welke verklaringen heeft u voor het feit dat uit nieuw onderzoek blijkt dat in Nederland jaarlijks naar schatting het enorme bedrag van 16 miljard euro witgewassen wordt?1
De schattingen van de omvang van witwassen in Nederland, zoals die naar voren komen uit het onderzoek van Unger et al, komen redelijk overeen met onderzoek van Unger uit 2006 – toen kwam de schatting uit op 18,5 miljard euro. Het schattingsmodel dat in 2006 werd gehanteerd is in deze studie verbeterd. Evenwel is de geschatte 16 miljard euro van schokkende omvang. Witwassen is een delict dat niet op zichzelf staat: er liggen verschillende andere misdrijven aan ten grondslag, met name drugshandel en fraude, en de bestedingscategorieën van criminelen lopen uiteen van consumptieve bestedingen tot bijvoorbeeld onroerend goed in het buitenland. Tot slot moet een deel van de verklaring voor de omvangrijke schatting worden gevonden in de internationale dimensie van witwassen: geschat wordt dat het grootste deel van de in Nederland witgewassen gelden uit het buitenland afkomstig is.
Is de financiële sector in staat geld dat voor negentig procent afkomstig is van drugshandel en fraude buiten haar infrastructuur te houden? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de instrumenten om dit te realiseren?
De integriteit van financiële instellingen is één van de pijlers van vertrouwen en vormt daarmee een randvoorwaarde voor het goed functioneren van een financiële instelling en het financieel stelsel als geheel. Daarnaast is het voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor witwassen en financieren van terrorisme van groot maatschappelijk belang. Financiële instellingen, waaronder ING NL, dienen op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een integere bedrijfsvoering te waarborgen en op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op effectieve wijze hun poortwachtersfunctie te vervullen om betrokkenheid bij witwassen, de onderliggende delicten en terrorismefinanciering te voorkomen. DNB houdt hier integriteitstoezicht op. Met het verrichten van adequaat cliëntenonderzoek en het monitoren van transacties moeten financiële instellingen ervoor zorgen dat de dienstverlening niet wordt gebruikt voor voornoemde criminaliteit.
DNB heeft in de brief die ik op 25 september jl. met een begeleidende brief naar uw Kamer heb gestuurd, aangegeven dat bij verschillende banken sprake is van onvoldoende klantonderzoek en gebrekkige transactie-monitoring.3 DNB neemt goede initiatieven tot verbetering waar in de sector en ziet verschillende instellingen in toenemende mate investeringen plegen ter versterking van hun risicobeheersing. Het blijft echter van belang dat banken en hun bestuurders ook in de toekomst een grote inspanning leveren. Zoals ik aan uw Kamer in mijn begeleidende brief heb aangegeven, blijf ik mij inzetten voor het versterken van het anti-witwasbeleid. Dit doe ik op nationaal niveau onder andere met de implementatie van de wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn en in Europees verband. Ook zal ik in mijn gesprekken met de bankensector deze indringend aanspreken op zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Ziet u dit soort onderzoek als aanknopingspunt voor de aanscherping van het anti-witwasbeleid? Hoe gaat u dit beleid aanscherpen?
Het onderzoek naar de aard en omvang van criminele bestedingen is op verzoek van de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Financiën uitgevoerd. In de aan uw Kamer toegezegde integrale beleidsreactie op verschillende afgeronde wetenschappelijke onderzoeken naar witwassen gaat de Minister van Justitie en Veiligheid mede namens mijzelf hierop in.5 Aan uw Kamer is reeds toegezegd dat een integrale beleidsreactie in het eerste kwartaal van 2019 zal worden toegestuurd.6 De door u gestelde vragen zullen daarbij worden betrokken. Naar aanleiding van de onderzoeken zal worden bezien of het beleid effectiever kan worden vormgegeven.
In algemene zin geldt dat aanscherping en verbetering van het anti-witwasbeleid voortdurend plaatsvindt, onder andere in navolging van wijzigingen in de FATF-aanbevelingen en Europese regelgeving. Momenteel wordt het anti-witwasbeleid met drie wetsvoorstellen versterkt. Allereerst door twee wetsvoorstellen die beide een regime voor het registreren van informatie over de uiteindelijk belanghebbende (UBO-informatie) bevatten: een regime met betrekking tot de UBO’s van vennootschappen en andere juridische entiteiten die in Nederland zijn opgericht en een regime met betrekking tot de UBO’s van trusts en andere soorten juridische constructies met een soortgelijke structuur of functie als trusts.
EU-lidstaten, waaronder Nederland, moeten er dan onder meer voor zorgen dat op hun grondgebied opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten toereikende, accurate en actuele informatie over hun UBO’s inwinnen en bijhouden, alsmede registreren in een openbaar toegankelijk register. Dergelijke informatie over de uiteindelijk belanghebbenden vormt een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van criminelen die hun identiteit achter een juridische structuur willen verbergen. Deze wetsvoorstellen dragen daarmee bij aan het vergroten van de transparantie over uiteindelijke belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten. Het derde wetsvoorstel implementeert de wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn. Ook met dit wetsvoorstel wordt een aantal belangrijke stappen gezet in het verder voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. Ten eerste worden er regels gesteld voor aanbieders die diensten met virtuele valuta (ook wel cryptovaluta of crypto’s genoemd) aanbieden. Virtuele valuta gaan gepaard met een hoge mate van anonimiteit en maken het mogelijk om transacties te verbergen. Deze regels zijn van belang omdat het digitale en anonieme karakter van virtuele valuta de kans verhoogt dat zij worden gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering. Ten tweede regelt het wetsvoorstel dat meer publieke partijen informatie kunnen uitwisselen. Goede informatie en het kunnen delen daarvan is noodzakelijk voor effectief toezicht. Een voorbeeld is de nieuwe mogelijkheid om informatie uit te wisselen tussen Wwft-toezichthouders en prudentiële toezichthouders. Informatie van prudentiële aard is vaak onmisbaar voor een adequaat Wwft-toezicht en omgekeerd is Wwft-informatie van belang voor het prudentiële toezicht.
Daarnaast vinden er op Europees niveau nog andere initiatieven plaats om het anti-witwasbeleid te versterken, door de Europese samenwerking van toezicht op dit punt te verbeteren. Uw Kamer is hierover geïnformeerd middels twee BNC-fiches.7 Deze initiatieven zijn van belang omdat witwassen en financieren van terrorisme overwegend plaatsvinden in een grensoverschrijdende context, waardoor een internationale aanpak noodzakelijk is. Europese samenwerking en informatiedeling tussen toezichthouders en lidstaten is bij het voorkomen en bestrijden van witwassen en financieren van terrorisme cruciaal.
Kunt u aangeven hoe het komt dat het, zoals de onderzoekers stellen, gemakkelijk is om grote sommen zwart geld naar het buitenland te verplaatsen? Kunt u aangeven wat u hier tegen gaat doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de conclusie van de onderzoekers dat onder opsporingsinstanties onvoldoende financieel-economische kennis aanwezig is om ingewikkelde, door criminelen opgezette bedrijfsconstructies te doorgronden en aan te pakken? Wat gaat u doen om het zicht op criminele geldstromen te verbeteren in de opsporing?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het internationale netwerk van ondergronds bankieren (hawala), dat door de onderzoekers wordt genoemd als dé methode om wit te wassen? Wat gaat u hier tegen doen?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat de ING-bank «niets verdachts» zag in witwas transacties ter waarde van 150 miljoen euro door een middelgroot bedrijf op Curaçao?3
Zie antwoord vraag 2.
De reactie van de klokkenluider op het onderzoek naar beïnvloeding van WODC-onderzoeken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het verhaal van mevrouw Van Ooyen, klokkenluider op het Ministerie van Justitie en Veiligheid, die kanttekeningen plaatst bij het onderzoek naar de jarenlange beïnvloeding van onderzoeken van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)? Wat vindt u er van dat zij naar aanleiding van het rapport van de commissie-Overgaauw «Betrouwbaar Onderzoek» zegt dat zij zich bij zoveel oneerlijkheid niet neer kan leggen en dat dit voelt als een trap na?1
De commissie Overgaauw heeft onderzocht of in de totstandkoming van het rapport «Het Besloten club- en het Ingezetenencriterium voor coffeeshops» uit 2013, het rapport «Internationaal recht en cannabis» uit 2014 en het rapport «Coffeeshops, toeristen en lokale markt» uit 2014 (hierna: de WODC-rapporten) sprake is geweest van onbehoorlijke beïnvloeding die de onafhankelijkheid van de onderzoekers heeft aangetast en of de rapporten voldoen aan de standaarden voor beleidsonderzoek die destijds golden.
De commissie Overgaauw (WODC I) constateert op basis van het door haar verrichte onderzoek dat de drie WODC-rapporten en de totstandkoming ervan getuigen van «eerlijk, zorgvuldig en betrouwbaar onderzoek», waarbij de samenvattingen «een correcte en volledige weergave van de onderzoeksresultaten» zijn.2
Het onderzoek van de commissie is gebaseerd op een veelheid aan documenten, e-mails en gesprekken met betrokkenen. De bevindingen van deze onafhankelijke commissie bevestigen de wetenschappelijke integriteit van de WODC-onderzoeken. Dit is een belangrijke conclusie, niet alleen voor het WODC en het departement, maar ook voor de betrokken onderzoekers.
Naar mijn stellige overtuiging is het rapport van de commissie Overgaauw tot stand gekomen na zorgvuldig en gedegen onderzoek waarin de perspectieven van alle betrokkenen bij de drie onderzochte WODC-rapporten zijn belicht. De commissie heeft zestien voorvallen nauwgezet in kaart gebracht en afgezet tegen een toetsingskader. De conclusies steunen naar mijn mening op de empirische bevindingen van de commissie.
Vindt u het niet schrijnend dat mevrouw Van Ooyen, die handelde vanuit de intentie om de relatie tussen het WODC en het ministerie zuiverder te maken omdat wetenschappelijk onderzoek de waarheidsvinding dient en niet het ondersteunen van een ministerie, nu naar aanleiding van dit onderzoek zegt dat haar hoop vervlogen is dat dit zal verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat deze klokkenluider zich bij de commissieleden die onderzoek deden naar de beïnvloeding van wetenschappers door beleidsambtenaren gevoeld heeft als een verdachte die iets uit te leggen heeft?
In het rapport verantwoordt de commissie zich over de werkwijze van haar onderzoek.3 In het kader van een reconstructie van de feiten heeft de commissie gesprekken gevoerd met de direct bij de drie onderzoeken betrokken medewerkers van het WODC, onderzoeksbureaus, mijn ministerie en met leden van de begeleidingscommissies. Van de gesprekken zijn verslagen gemaakt die aan betrokkenen zijn voorgelegd voor correctie op eventuele feitelijke onjuistheden. De gesprekken die de commissie heeft gevoerd zijn vertrouwelijk. De gespreksverslagen zijn niet openbaar en ook voor mij niet beschikbaar. Derhalve kan ik mij daar geen oordeel over vormen. De commissie heeft voorts de voor betrokkenen relevante delen van het concept-rapport ter inzage gelegd. De ontvangen reacties zijn vervolgens door de commissie verwerkt in het definitieve rapport.4
Hoe bestaat het dat door onderzoekers die als taak hadden uit te zoeken of wetenschappelijk onderzoek is beïnvloed door beleidsambtenaren van het ministerie aan de klokkenluider is gevraagd waarom zij een citaat gebruik waar het departement zich kapot aan ergert? Hoe is het mogelijk dat een commissielid tegenover de klokkenluider opmerkt dat het natuurlijk verschrikkelijk voor een Minister is als een onderzoek uitwijst dat zijn beleid niet effectief is en vervolgens de vraag stelt waarom de klokkenluider geen zinnetje aan het rapport kon toevoegen om de Minister comfort te bieden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u er van dat de commissie-Overgaauw haar oordeel baseert op e-mails maar dat de klokkenluider juist vaak in gesprekken onder druk is gezet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt dit alles volgens u over de conclusies van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u het grote contrast tussen de grote misstanden die door Nieuwsuur vorig jaar bericht werden inzake de totstandkoming van de bewuste WODC-onderzoeken en de conclusie van de commissie-Overgaauw dat de drie WODC-drugsrapporten getuigen van eerlijk, zorgvuldig en betrouwbaar onderzoek?
De uitzending van Nieuwsuur op 6 december 2017 vormde voor mij aanleiding om drie commissies in te stellen onder leiding van gezaghebbende en onafhankelijke voorzitters. Ik ben tot het instellen van deze commissies overgegaan omdat beleidsonderzoek en de integriteit van het WODC als zodanig boven elke twijfel verheven moeten zijn.
De commissie Overgaauw heeft op basis van uitgebreid onderzoek een genuanceerd maar helder rapport opgesteld. De commissie Overgaauw heeft geconstateerd in de door haar gevoerde gesprekken dat de feiten door betrokkenen op uiteenlopende wijze zijn beleefd. De commissie schrijft eveneens in haar rapport «dat het te rechtvaardigen is dat de media mevrouw Van Ooyen een stem hebben gegeven.(…) Dat neemt niet weg dat de commissie betreurt dat de ten aanzien van de door haar bestudeerde onderzoeken gevolgde journalistieke procedure en de toonzetting van de berichtgeving betrokkenen veelal onverwacht en onevenredig hebben geraakt».5
Deelt u de mening dat het aan de standvastigheid van de klokkenluider is te danken dat bepaalde pogingen tot beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek niet zijn geslaagd, en dat de conclusie dat de WODC-rapporten goed zijn uiteindelijk zeker niet de verdienste van het ministerie is?
De commissie constateert dat het aan de standvastigheid van meerdere WODC-medewerkers en leidinggevenden te danken is dat bepaalde pogingen tot beïnvloeding geen resultaat hebben gehad. Met betrekking tot de betrokkenheid van beleidsambtenaren bij deze WODC-onderzoeken oordeelt de commissie: «In de meerderheid van de gevallen leidde de betrokkenheid tot verhoging van de kwaliteit van de rapporten en in geen enkel geval tot verlaging van de kwaliteit daarvan». In drie van de zestien door de commissie onderzochte voorvallen heeft de commissie geoordeeld dat er sprake was onbehoorlijke dan wel niet-behoorlijke beïnvloeding, maar dat dit niet heeft afgedaan aan de betrouwbaarheid van de onderzoeken. In dat verband doet de commissie de aanbevelingen die ik zeer waardevol acht. Deze aanbevelingen hebben ook betrekking op de onderzoeksopdracht van commissie Hertogh (WODC II) inzake de relatie tussen beleid en WODC. Om die reden zal ik het rapport van commissie Hertogh afwachten. Ik heb uw Kamer reeds eerder bericht dat ik een meer alomvattende reactie zal geven zodra alle drie commissies hun werk hebben kunnen afronden.
Tot slot is voor mij belangrijk dat de commissie bij de overhandiging heeft benadrukt dat de inzet en de integriteit van de medewerkers van het WODC en het departement buiten twijfel staat.
Op welke wijze houdt u met al deze omstandigheden en kanttekeningen rekening bij uw nog te verschijnen beleidsreactie op de onderzoeken over het WODC?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u er van dat de klokkenluider, gelet op het feit hoe dit alles nu gelopen is, uiteindelijk zegt dat het voor mensen die een misstand signaleren beter is die misstand voort te laten bestaan omdat de gevolgen voor jezelf te groot zijn en er toch niets verandert, omdat één mens niet op kan tegen een heel ministerie? Hoe gaat u er voor zorgen dat dit gevoel, in ieder geval in de toekomst, niet de waarheid blijkt?
Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Verhulp (WODC III) heb ik de meldingsprocedure onder de loep genomen. Voor de meer gestructureerde afwikkeling van «een melding van een vermoeden van een misstand» heb ik inmiddels besloten een vaste integriteitscommissie JenV in te stellen. 6 Deze vaste integriteitscommissie JenV zal gaan bestaan uit onafhankelijke deskundigen die meldingen van een vermoeden van een misstand en niet integere gedragingen van managers in behandeling neemt en onderzoekt. Bij deze commissie wordt ook een onafhankelijk meldpunt voor medewerkers en vertrouwenspersonen ingericht.
Ook is een meldpunt ingericht voor klachten over andere dan de drie bovengenoemde WODC-onderzoeken. Dit meldpunt bevindt zich buiten het departement met daarbij waarborgen voor personen die zich melden. De commissie Hertogh (WODC II) zal hierover rapporteren in haar nog te verschijnen onderzoeksrapport.
Misstanden moeten gemeld worden. Ik doe er alles aan om meldingen zo laagdrempelig mogelijk te maken met daarbij de noodzakelijke waarborgen om eventuele benadeling te voorkomen.
De waarborgen die er zijn als medewerkers een melding doen, zijn breed verspreid. Ten eerste worden meldingen vertrouwelijk behandeld, ten tweede ontvangt de medewerker een terugkoppeling over wat er met de melding wordt gedaan en ten derde krijgt de melder bescherming tegen eventuele nadelige (rechtspositionele) gevolgen.
In het licht van het voorgaande wil ik dat melders er op kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke stukken aangaande hun melding niet buiten hun medeweten om door derden worden verspreid. Ik acht dit van wezenlijk belang bij het garanderen van een veilige werkomgeving waar in vertrouwen zaken aangekaart moeten kunnen worden.
Het niet gebruiken van de digitale meldplicht rondom voetbalwedstrijden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de parlementaire discussie over het invoeren van de digitale meldplicht, ter versterking va en controle op een opgelegd gebiedsverbod, waarbij uw de verwachting uitsprak dat dit tot lagere uitvoeringslasten zou leiden bij de organisaties die met de meldplicht zijn belast en dat dit tot frequenter inzet van het middel van de meldplicht zou kunnen leiden?1 Hoe staat het nu met de beloofde persoonsgerichte aanpak?
Ja, de discussie is mij bekend.
Van augustus 2016 tot juni 2017 is een pilot uitgevoerd tussen het OM, de politie, de gemeente Amsterdam en Ajax met de integrale persoonsgerichte aanpak (IPGA) voetbal. De persoonsgerichte aanpak is onderdeel van het traject Toegankelijk, Gastvrij en Veilig Voetbal (hierna: TGVV). Het Auditteam Voetbal en Veiligheid voert thans een onderzoek uit naar de stand van zaken van de uitvoering van dit traject. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer in het voorjaar van 2019 informeren.
Wat is de stand van zaken met de aangekondigde beleidsmaatregel dat burgemeesters er altijd voor zouden moeten zorgen dat een meldplicht aan een gebiedsverbod wordt verbonden?2
In 2015 is in de Gemeentewet de mogelijkheid gecreëerd om een meldplicht in plaats van fysiek, ook digitaal op te leggen. De burgemeester beschikt over verschillende mogelijkheden om voetbalvandalisme of ernstige overlast aan te pakken. Het is aan het lokale gezag om een mix van maatregelen te treffen die passen bij de aard van de ongeregeldheden.
Wat is er sinds uw antwoorden op eerdere Kamervragen, dat onder de verantwoordelijkheid van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) in een eerdere (test)fase een succesvolle pilot met de digitale meldplicht is uitgevoerd, dat per geval beoordeeld zal worden of een meldingsplichtige in aanmerking komt voor de digitale meldplicht en dat een uitgebreidere pilot opgezet zou gaan worden, gebeurd met de doorontwikkeling van de digitale meldplicht?3
In de door u aangehaalde antwoorden op Kamervragen4 heeft mijn ambtsvoorganger onder andere aangegeven dat per geval beoordeeld zal worden of een meldingsplichtige in aanmerking komt voor de digitale meldplicht en dat in Amsterdam het OM, politie en KNVB met een uitgebreide pilot starten met betrekking tot de digitale meldplicht. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de beveiligingsaspecten van de te gebruiken ICT-voorzieningen, aldus mijn ambtsvoorganger. Mij is bekend dat de betreffende pilot sinds oktober 2016 van kracht is. Deze pilot vloeit voort uit een samenwerkingsovereenkomst tussen KNVB, G4S Nederland en het Amsterdamse parket.
Uit navraag bij het OM is gebleken dat er in het kader van deze pilot tot op heden nog geen toepassingen zijn geweest van de digitale meldplicht, omdat er zich sinds de invoering ervan geen ernstige voetbal gerelateerde ongeregeldheden hebben voorgedaan in Amsterdam, die inzet van het middel rechtvaardigden. Het OM heeft derhalve sinds oktober 2016 geen gedragsaanwijzing in het kader van de zogenaamde «Voetbalwet» op hoeven leggen. Ingeval de digitale meldplicht meermalen wordt opgelegd, zal een evaluatie plaatsvinden van de pilot. Hierbij zal ook worden gekeken naar de ICT-voorziening van de digitale meldplicht.
Klopt het bericht dat de digitale meldplicht niet wordt gebruikt tijdens voetbalwedstrijden?4 Wat is uw reactie hierop? Waaraan of aan wie ligt dit volgens u?
De digitale meldplicht kan op grond van artikel 172a, derde lid, van de Gemeentewet door een burgemeester worden opgelegd. Uit een korte inventarisatie, die via de kenniskring van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (hierna: CCV) is uitgezet, blijkt dat het gebruik van de digitale meldplicht in combinatie met een maatregel op grond van artikel 172a, derde lid van de Gemeentewet beperkt is.
De digitale meldplicht kan tevens op grond van artikel 509hh van het Wetboek van Strafvordering door een officier van justitie worden opgelegd ingeval hij besluit strafvervolging in te stellen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 heeft het OM heeft mij bericht niet bekend te zijn met gevallen waarbij toepassing van de digitale meldplicht heeft plaatsgevonden.
Ik zal bij een evaluatie, op een nog nader te bepalen moment, van de wettelijke maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme aandacht vragen voor de toepassing van de maatregel digitale meldplicht en de redenen die al dan niet leiden tot inzet van deze maatregel.
Deelt u de mening dat het effectief weren van mensen met een gebiedsverbod (zoals hooligans) er aan bij kan dragen dat het bezoeken van een voetbalwedstrijd een feest blijft en dat dit feest niet verziekt mag worden door een klein aantal raddraaiers? Zo ja, op welke wijze kunt u hieraan een bijdrage leveren?
Ja, die mening deel ik. Ik werk daarom samen met de KNVB, OM, de politie en alle andere betrokken partijen in het streven naar toegankelijk, gastvrij en veilig voetbal 2020. Over de voortgang van dit traject zal ik u in het voorjaar van 2019 informeren.
Bent u onder andere bereid te bezien of het middel van de digitale meldplicht vaker ingezet kan worden? Wat zijn uw ambities, ook op het gebied van technologische vernieuwing, in relatie tot toegankelijk, gastvrij en veilig voetbal voor de komende jaren?
Zoals dat nu reeds het geval is, breng ik de mogelijkheden die er zijn om voetbalvandalisme en ernstige overlast aan te pakken, actief onder de aandacht bij betrokken partijen. Dit gebeurt onder andere via het CCV en het ingesteld netwerk waarin gemeenten, politie en het OM zijn vertegenwoordigd. Indien nieuwe technologische mogelijkheden voorhanden komen zal ik die onder de aandacht brengen van de betrokken partijen.
Het bericht dat advocaten Dekker ‘klassenjustitie’ verwijt |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van de advocaten over uw plannen voor de herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand1, waarbij u door de Nederlandse Orde van Advocaten wordt verweten zich schuldig te maken aan klassenjustitie? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de uitspraak dat u bij het doorzetten van uw plannen de burger met weinig geld wordt weggehouden van een advocaat en dat u zich in de luren heeft laten leggen door verzekeraars en andere private partijen?
Uit het regeerakkoord volgt de opdracht om het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand te herzien. Om die opdracht goed vorm te geven, is het nodig alle mogelijkheden te onderzoeken en daartussen keuzes te maken. Die keuzes bereid ik weloverwogen en in contact met professionals in en om het stelsel voor. Veel varianten passeren daarbij de revue. Enkele daarvan worden aangehaald in het artikel van Trouw. Ik ben bezig de laatste hand te leggen aan de uitwerking. Ik hoop u voor de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid mijn voorstel voor modernisering van de rechtsbijstand toe te sturen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat u niets weet van het onderwerp gesubsidieerde rechtsbijstand en de bijbehorende doelgroep, omdat marktpartijen niet zitten te wachten op hun soort cliënten? In hoeverre erkent u dat er hier sprake is van een zeer specifieke doelgroep?
Op basis van de gegevens in de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2016 maak ik – kort samengevat – op dat sprake is van een omvangrijke doelgroep met enkele overeenkomende, maar ook onderling sterk verschillende kenmerken, die ik niet als «zeer specifiek» zou willen typeren.2 Uit voornoemde Monitor volgt onder meer dat degene die een beroep doet op de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb-gebruiker) relatief vaak van het mannelijk geslacht is, hij (of zij) – met uitzondering van strafzaken – relatief vaak in de leeftijdscategorie 25 tot 55 jaar valt, uitkeringsgerechtigd is en relatief vaak tot de groep niet-Westerse allochtonen hoort.
Het voorgaande laat echter onverlet dat er ook grote verschillen kunnen zijn tussen Wrb-gebruikers onderling. Immers, het bereik van de Wrb was in 2016 naar schatting 40% van de Nederlandse bevolking. Dit bereik wordt in hoofdzaak door de hoogte van het inkomen bepaald, al zijn daar uitzonderingen op. Zo kennen de ambtshalve toevoegingen geen draagkrachttoets en komen ook slachtoffers van ernstige misdrijven zonder toets in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Erkent u dat veel zaken juist tegen de overheid, gemeenten of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), worden gevoerd? Op welke manier steekt de overheid daarin hand in eigen boezem?
Dat erken ik. Dat volgt bijvoorbeeld ook uit figuur 4.6 in de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2016. De overheid is wederpartij in de meerderheid (61%) van de zaken waarin gesubsidieerde rechtsbijstand wordt verleend. Het gaat daarbij niet alleen om zaken in het strafrecht en asielrecht, maar ook (bijna 15%) om bestuursrechtelijke procedures met onder andere het UWV, DUO, de SVB, de Belastingdienst en gemeentebesturen. Ik vind dat de overheid het goede voorbeeld moet geven en wil daarom inzetten op het voorkomen van onnodige procedures en juridisering bij de overheid. Ook dit onderdeel betrek ik in mijn voorstel.
Lagere griffierechten voor het midden- en kleinbedrijf |
|
Michiel van Nispen |
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat nu ook twee coalitiepartijen stellen dat de griffierechten voor het midden- en kleinbedrijf in Nederland aan de hoge kant zijn en de toegang tot het recht belemmeren? Wat doet u met de oproep dat daar verandering in moet komen?1
Bent u bereid op dit punt met een nadere analyse te komen en daarbij ook te betrekken de eerdere motie-Van Nispen c.s.2 en eerdere voorstellen op dit punt3, gelet ook op de reeds uitgewerkte scenario’s4 en de recente oproep vanuit de branche5 én vanwege deze opinie van twee van uw coalitiepartijen om vervolgens nog vóór de begrotingsbehandeling met een voorstel te komen om de toegang tot het recht voor het midden- en kleinbedrijf te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Chaotische toestanden bij gevangenissen vanwege de op handen zijnde sluiting van vier inrichtingen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Telegraaf «Chaos door sluiting van gevangenissen»? Herkent u het beeld dat wordt geschetst?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Het beeld dat het een chaos is door de sluitingen herken ik niet.
Wat zegt het feit dat er nu zoveel mis lijkt te gaan in het proces van het sluiten van goed draaiende penitentiaire inrichtingen (PI) over de totstandkoming van dit besluit en het proces? Waarom lijkt de door u gekozen snelheid ten koste van de zorgvuldigheid te gaan?
Het verplaatsen van de medewerkers en de gedetineerden uit de vier te sluiten locaties, te weten Almere, Zwaag, Zeist en Zoetermeer gebeurt zeer zorgvuldig. Er is door DJI een transitieplan uitgewerkt voor het gefaseerd verplaatsen van gedetineerden en personeel. Dit plan beslaat een periode van zes maanden. Dit geeft genoeg tijd voor een zorgvuldige transitie, terwijl ook de nodige snelheid in het proces wordt behouden. Ik vind het belangrijk dat medewerkers die hun baan verliezen door de sluitingen zo spoedig mogelijk zekerheid krijgen over hun nieuwe werkplek. Ook wil ik voorkomen dat ervaren collega's in verband met onzekerheid of in verband met langdurige tijdelijke oplossingen kiezen voor een loopbaan buiten DJI. Voor de veiligheid binnen de inrichtingen is het bovendien van belang dat op alle locaties die open blijven zo spoedig mogelijk de teams compleet zijn en in deze nieuwe teams weer vastigheden en routines kunnen worden opgebouwd.
Er zijn geen aanwijzingen dat de invoer en aanwezigheid van contrabande een gevolg is van de transitie. De invoer van contrabande in JC Zaanstad, zoals in genoemd bericht naar buiten wordt gebracht, vind ik onacceptabel. In de afgelopen periode zijn in JC Zaanstad extra spitacties uitgevoerd met behulp van een vliegende brigade en heeft de inrichting de eigen veiligheidsprocessen aangescherpt.
Klopt het dat inrichtingen die moeten sluiten de afgelopen tijd toch weer extra gedetineerden moesten opnemen omdat de operationele capaciteit in andere inrichtingen te laag is?
De transitie is een ingewikkeld proces. Hiervoor is een transitieplan gemaakt voor een periode van zes maanden. Daarbij is ook een plan gemaakt voor de verplaatsing van het Huis van Bewaring (HvB) uit PI Zwaag naar (vooral) het Justitieel Centrum Schiphol. Om de verplaatsing zo eenvoudig mogelijk te laten verlopen is onder andere een opnamestop doorgevoerd op het HvB in PI Zwaag.
In de praktijk bleek het niet mogelijk om de opnamestop op alle momenten te handhaven waardoor er toch gedetineerden moesten instromen in PI Zwaag op de nog openstaande afdelingen. Het transitieplan is tot nu toe in hoofdlijnen uitgevoerd zoals gepland. Ik begrijp dat die extra instroom voor personeel en gedetineerden soms lastig en onvoorspelbaar is. Goed overleg van leidinggevenden met en communicatie naar het personeel is hiervoor van belang.
Klopt het dat de PI Lelystad halsoverkop Huis van Bewaring-plekken heeft moeten creëren omdat de PI Almere anders niet leeg kan stromen? Snapt u dat dit overkomt als een chaotische situatie voor de betrokken werknemers?
In het transitieplan is opgenomen dat in Lelystad een afdeling tijdelijk is omgezet naar Huis van Bewaring om te zorgen dat er tijdens de transitie genoeg van deze capaciteit beschikbaar is. De transitie is een proces waarbij enige verschuiving en aanpassing onvermijdbaar is. De veiligheid in de inrichtingen staat te allen tijde voorop.
Klopt het dat persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals alarmpiepers en sleutels, wel besteld zijn voor nieuwe medewerkers maar niet op tijd geleverd kunnen worden? Klopt het dat medewerkers die vanuit sluitende inrichtingen overgeplaatst worden naar hun nieuwe inrichting dus niet de juiste apparatuur (zullen) hebben om hun veiligheid te waarborgen?
Nee, dit is niet juist. Elke medewerker beschikt over een alarmpieper en sleutels. Tijdens de kennismakingsperiode of inwerktijd was dat incidenteel nog niet beschikbaar. In die gevallen loopt een medewerker samen met een collega. Alle medewerkers op de werkvloer beschikken over de benodigde beschermingsmiddelen. Waarborging van de veiligheid staat altijd voorop.
Kunt u garanderen dat medewerkers in hun nieuwe inrichting de tijd gaan krijgen om rustig ingewerkt te worden? Hoe gaat u dit monitoren?
In het transitieplan wordt ervan uitgegaan dat voordat een afdeling met gedetineerden wordt verplaatst naar een andere inrichting, het personeel zich daarop twee weken van tevoren kan voorbereiden. Voor nieuwe medewerkers is een kennismakingsprogramma voorbereid met de PI. De voortgang van de transitie wordt tweewekelijks besproken in een transitieoverleg van alle betrokken directeuren.
Klopt het dat een gedeelte van de gedetineerden uit de te sluiten inrichtingen overgeplaatst zal worden naar de PI Schiphol? Klopt het dat de PI Schiphol nu al niet aan het recht op arbeid voor Huis van Bewaring-gedetineerden kan voldoen, waardoor gedetineerden dus geld krijgen voor arbeid die zij niet verrichten? Zo ja, hoe denkt u dit probleem op te lossen?
Een deel van de gedetineerden is verplaatst naar het Justitieel Complex Schiphol. In het Justitieel Complex Schiphol zijn geen arbeidszalen aanwezig. Van origine is het complex een detentiecentrum voor vreemdelingenbewaring aan wie geen arbeid wordt aangeboden. Met de uitvoering van het transitieplan komen er in JC Schiphol meer plekken Huis van bewaring. Gedetineerden die aldaar verblijven, krijgen in JC Schiphol geen arbeid aangeboden. Als het aanbieden van arbeid niet mogelijk is, dan is het gangbare alternatief dat de gedetineerde in plaats van uren arbeid, uren buiten cel op de leefafdeling verblijft (recreatie). Voor deze uren ontvangt men compensatie van gederfde inkomsten (het basisuurloon bedraagt € 0,76). Verkend wordt of er in JC Schiphol gebouwelijke aanpassingen doorgevoerd kunnen worden om arbeid mogelijk te maken.
Wat is uw reactie op de huidige problemen in de PI Zaanstad?2
De filmbeelden uit JC Zaanstad tonen een situatie die onacceptabel is. De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft een aantal aanvullende maatregelen genomen. Hiervoor worden in de komende tijd in JC Zaanstad extra spitacties en celinspecties uitgevoerd met behulp van een vliegende brigade en scherpt de inrichting de eigen veiligheidsprocessen aan.
Is de PI Zaanstad er wel klaar voor nog meer afdelingen te openen later dit jaar en begrijpt u dat het personeel uit de te sluiten inrichtingen bezorgd is overgeplaatst te worden om te gaan werken in deze inrichting?
Het Justitieel Complex Zaanstad is in staat om de gedetineerden te huisvesten. Daarvoor is extra personeel nodig, bijvoorbeeld uit de te sluiten inrichtingen. In JC Zaanstad is direct gestart met de voorbereidingen van de transitie. In augustus 2018 zijn «open dagen» georganiseerd specifiek voor de medewerkers uit de te sluiten inrichtingen. De opkomst tijdens deze dagen was hoog (twee keer ongeveer 80 medewerkers) en de bijeenkomsten werden zeer gewaardeerd. De medewerkers die nu al in JC Zaanstad aan het werk zijn gegaan, beleven de introductie en het werken in JC Zaanstad als positief. Er is een uitgebreid introductieprogramma opgesteld. Na de introductieweken worden deze nieuwe collega’s aan mentoren gekoppeld die de opdracht hebben gekregen om de nieuwe collega’s in te werken. Dit inwerken gaat volgens een speciaal ontwikkeld inwerkprogramma. De medewerkers in Zaanstad zijn hiervoor geïnstrueerd op een daarvoor georganiseerde trainingsavond. DJI doet er alles aan om te zorgen dat nieuwe medewerkers goed worden opgevangen.
Hoe gaat u nu op de voet volgen wat er niet goed gaat in het door u ingezette proces van sluiten van gevangenissen en welke maatregelen gaat u nemen om problemen op te lossen en te voorkomen?
Binnen DJI vinden diverse overleggen plaats waarin de transitie wordt besproken en waar nodig bijgesteld. Naast de lokale overleggen in de inrichting, is er een tweewekelijks overleg met alle betrokken inrichtingen over de transitie als geheel. Daarnaast is er een overleg over de bedrijfsmatige kant van de sluiting (huisvesting, financiën, inventaris e.d.). Over de plaatsing van het personeel brengt de plaatsingsadviescommissie advies uit.
Naast de hierboven genoemde overleggen is een «regietafel transitie en sluitingen» ingesteld waarin DJI samen met het bestuursdepartement tweewekelijks de transitie monitort en waar nodig knelpunten oplost.
De vertrouwensbreuk van organisatie PrisonLaw met het ministerie van Buitenlandse Zaken en het beëindigen van de subsidierelatie |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat PrisonLaw, belangenbehartiger van zo’n honderd Nederlandse gedetineerden in het buitenland, weigert nog langer subsidie van uw ministerie te ontvangen wegens een vertrouwensbreuk met het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Hoe heeft het zo ver kunnen komen1 2
Stichting PrisonLAW is één van drie organisaties die subsidie ontvangen op basis van het subsidiekader «Gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019» (Staatscourant 11 augustus 2016, Nr. 42301). Het huidige subsidieplafond geldt voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019. Medio dit jaar heeft Stichting PrisonLAW aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken meegedeeld dat de stichting had besloten de subsidierelatie vroegtijdig per 1 juli 2019, oftewel zes maanden voor het verstrijken van de driejarige subsidieperiode, te beëindigen. Sinds het besluit van Stichting PrisonLAW zijn de stichting en het ministerie in constructief overleg over de modaliteiten van de beëindiging en de overdracht van de activiteiten naar een andere tijdelijke partij.
Het ministerie herkent zich niet in het beeld dat recentelijk in onder meer de media is geschetst. Het ministerie werkt sinds 2012 op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland met Stichting PrisonLAW samen. Binnen de algemene subsidieregels en de voorwaarden van de subsidiebeschikking kunnen alle subsidieontvangers op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland, zo ook Stichting PrisonLAW, zelfstandig en onafhankelijk opereren. Voor de gesubsidieerde activiteiten op het terrein van Gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019 geldt onder meer het hogergenoemde daarvoor vastgestelde subsidiekader.
In algemene zin behoudt het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich steeds het recht voor om te reageren op feitelijke onjuistheden in berichtgeving op beleidsterreinen van het ministerie. Aldus kan het voorkomen dat het ministerie iemand attendeert op feitelijke onjuistheden, aangeeft hoe de feiten volgens het ministerie werkelijk zijn en iemand verzoekt de berichtgeving aan te passen. Ten aanzien van het laatste benadruk ik dat het steeds gaat om een verzoek.
Hetzelfde geldt voor het vragen van aandacht van en in de media. In individuele consulaire zaken werkt het ministerie grotendeels bewust achter de schermen. Zo kan het gebeuren dat het ministerie in voorkomende gevallen in overweging geeft op bepaalde momenten, in het belang van de individuele zaak en de gemeenschappelijke doelstelling daarin, bijvoorbeeld tijdens de inzet van stille diplomatie, publicitaire stilte in acht te nemen. Hierover is met PrisonLaw regelmatig gecommuniceerd. Dat overleg had nimmer de intentie en het doel de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van Stichting PrisonLAW te beperken of daar op enigerlei wijze aan af te doen. De uiteindelijke afweging en beslissing ten aanzien van de timing en de opportuniteit van publiciteit zijn steeds aan de direct betrokken partijen.
Wat is uw reactie op de verwijten vanuit PrisonLaw dat de onafhankelijkheid van PrisonLaw zou worden aangetast door handelen vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke poging(en) heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondernomen om de zogenoemde vertrouwensbreuk met PrisonLaw te voorkomen? Waaruit blijkt dit? Kunt u de pogingen noemen of onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat mevrouw Imamkhan vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken op momenten verzocht is haar media-uitlatingen te rectificeren? Is dit ook gebeurd met verwijzing naar de subsidierelatie? Begrijpt u dat dit als chantage kan worden ervaren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom meldt het ministerie in een reactie aan de Volkskrant de kritiek niet te kunnen plaatsen en dat PrisonLaw alle gelegenheid zal hebben met de media te communiceren en dat het niet aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken is om dit te belemmeren of hier voorwaarden aan te stellen, terwijl er bewijzen liggen van het tegendeel?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Waarom is het interne onderzoek naar aanleiding van de klacht van de heer Singh vertrouwelijk? Waarom mogen de heer Singh en zijn advocaat het onderzoeksrapport niet inzien?
De klacht betrof gedragingen van personen. Vanwege de wettelijke eisen die worden gesteld aan persoonsgegevensbescherming zijn het onderzoek en de afhandeling van de klacht vertrouwelijk. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer vertrouwelijk over het onderzoek geïnformeerd.
Waarom kiest het Ministerie van Buitenlandse Zaken er voor om op zoek te gaan naar een andere organisatie om de belangen van gedetineerden te behartigen in plaats van te proberen het geschil met PrisonLaw op te lossen en het vertrouwen te herstellen?
Stichting PrisonLAW heeft het besluit tot vroegtijdige beëindiging van de subsidierelatie gedecideerd genomen en aan het ministerie meegedeeld. Uit communicatie met PrisonLAW is gebleken dat het ministerie en de organisatie verschillende zienswijzen hebben op de samenwerking in de afgelopen periode. Het ministerie respecteert daarom het besluit.
Indien er geen subsidie opvolger wordt gevonden, hoe wordt dan in juridische bijstand aan de in het buitenland gedetineerde Nederlander voorzien?
Het ministerie werkt thans aan een tijdelijke oplossing voor juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden tot en met 31 december 2019. Medio 2019 zal het ministerie een regulier nieuw subsidiekader op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland publiceren en openstellen waarvan de meerjarige subsidieperiode start op 1 januari 2020.
Het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar?1
Ja.
Kunt u het zich op z’n minst voorstellen dat een filmpje over het door u aangeprezen werk van deze rechtsbijstandsverzekeraar bij anderen over zou kunnen komen als reclame? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht groot belang aan het mij breed laten informeren op diverse terreinen door verschillende partijen. In het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand gaat het om oplossingen voor problemen met juridische consequenties. Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik de afgelopen periode heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, waaronder bijvoorbeeld ook aan het juridisch loket, de raad voor rechtsbijstand, kantoren van sociale advocaten, het Nationaal Programma Rotterdam Zuid en de Sociaal Raadslieden. Het is ook relevant om te horen wat een juridische dienstverlener zoals Stichting Achmea Rechtsbijstand daar aan kan bijdragen. Dit zie ik inderdaad niet als reclame voor een bepaalde verzekeringsmaatschappij.
Over de door u genoemde situatie met KPN is de Kamer op 13 juni 2016 door middel van een brief van toenmalig Minister van der Steur al geïnformeerd.3 Er is wat mij betreft geen verband of gelijkenis tussen die situatie en het nu gemaakte filmpje.
Kunt u alsnog ingaan op de vraag door wie dit idee voor een filmpje is bedacht? Hoeveel voorlichters hebben zich hiermee beziggehouden? Waarom vond u dit een goed idee? Indien u hier niet op in wilt gaan, kan dan worden toegelicht waarom niet?
Dit bezoek is door mijn ambtenaren in overleg met medewerkers van Stichting Achmea Rechtsbijstand voorbereid en door een medewerker van de directie communicatie van mijn ministerie in beeld gebracht. Ook in de toekomst blijf ik werkbezoeken afleggen, waarvan ik in voorkomende gevallen beeldmateriaal zal delen via social media. Zoals eerder aangegeven maak ik daarmee inzichtelijk hoe ik als Minister door onder meer werkbezoeken de praktijk beter leer kennen, in gesprek ga en inspiratie opdoe.
Maakt u een soortgelijk filmpje van al uw werkbezoeken? Zo nee, waarom niet en wat is dan de afweging geweest een uitgesproken filmpje te maken over uw werkbezoek aan deze rechtsbijstandsverzekeraar?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is een dergelijk filmpje in lijn met het Handboek voor aantredende bewindspersonen waarin wordt aangegeven dat terughoudendheid dient te worden betracht bij het accepteren van uitnodigingen die verband houden met commerciële activiteiten?2
Gangbaar uitgangspunt is, zo stelt het Handboek, dat de activiteit passend is bij het ambt van bewindspersoon en past bij de inhoudelijke politieke verantwoordelijkheid. Terughoudendheid dient te worden betracht bij het accepteren van uitnodigingen die direct verband houden met commerciële activiteiten. In mijn beleving zijn deze richtsnoeren volledig nageleefd bij de vormgeving van mijn werkbezoek aan de Stichting Achmea Rechtsbijstand.
Wat is volgens u het verschil met de ongeoorloofde reclame die uw voorganger ooit maakte voor KPN?3
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat Facebook telefoonnummers gebruikt voor advertentiedoeleinden. |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Facebook telefoonnummers gebruikt voor advertentiedoeleinden terwijl gebruikers die telefoonnummers hebben opgegeven om hun account te beveiligen?1
Ja.
Weet u of Facebook ook in Nederland telefoonnummers die door gebruikers zijn aangeleverd om hun account extra te beveiligen, gebruikt voor advertentiedoeleinden? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik beschik niet over degelijke gegevens. Het is aan de Autoriteit persoonsgegevens (AP) om als onafhankelijke toezichthouder eventueel onderzoek te doen en een oordeel te vellen over de rechtmatigheid van het handelen van Facebook. De AP bepaalt zelf of een dergelijk onderzoek wordt gestart, aangezien zij als onafhankelijke toezichthouder zelf haar prioriteiten stelt. Overigens zal, omdat het Europese hoofdkantoor van Facebook in Ierland is gevestigd, mogelijk de Ierse Data Protection Commission de eerst aangewezen toezichthouder zijn om eventueel onderzoek naar de gang van zaken uit te voeren.
Is het handelen van Facebook aangaande het gebruik van telefoonnummers voor advertentiedoeleinden, zoals uiteengezet in het artikel, in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, kunt u dit uiteenzetten?
Het gebruik van persoonsgegevens zoals telefoonnummers voor advertentiedoeleinden is aan regels gebonden die de AVG en de Uitvoeringswet AVG aan de verwerkingen van persoonsgegevens stelt. Facebook mag alleen persoonsgegevens verwerken voor advertentiedoeleinden als de gebruiker daar helder en volledig over is geïnformeerd en daar toestemming voor heeft gegeven. Bij een gebrek aan deze heldere en volledige informatie kan een gebruiker geen rechtsgeldige toestemming geven voor het verwerken van zijn persoonsgegevens.
Gegevens die verstrekt zijn voor beveiligingsdoeleinden mogen daarom niet zonder toestemming van de gebruiker voor andere doeleinden (advertenties) gebruikt worden of met derden worden gedeeld. Dit geldt ook voor het gebruik van contactgegevens van zowel gebruikers als niet-gebruikers van Facebook.
De AVG is van toepassing voor het gebruik van zowel de gegevens van gebruikers van Facebook als niet-gebruikers. Wanneer Facebook gegevens niet rechtstreeks verkrijgt van de niet-gebruiker geldt dat Facebook bij het verzamelen van deze gegevens de betreffende niet-gebruiker moet informeren over het gebruik en de herkomst van de gegevens. Ook moet Facebook toestemming vragen voor deze persoonsgegevensverwerking. Wanneer van de niet-gebruiker gegevens ongevraagd zijn geüpload en wanneer Facebook de niet-gebruiker niet op de hoogte stelt van de manieren om persoonlijke rechten uit te oefenen die onder de AVG gelden, kan de gebruiker deze rechten onder de AVG ook niet uitoefenen.
Als er zonder toestemming persoonsgegevens waaronder telefoonnummers van gebruikers en niet-gebruikers van Facebook (bewust of onbewust) verstrekt worden aan advertentiebureaus, is er sprake van een datalek. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de onthulling dat adverteerders Facebook-gebruikers kunnen benaderen op basis van informatie die door een andere gebruiker is geüpload? Is dit in lijn met de regels van de AVG?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk dat de gebruiker wiens informatie wordt geüpload door een andere gebruiker die gegevens niet kan bekijken of laten verwijderen op Facebook? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Zie antwoord vraag 3.
Het sluiten van woningen op grond van de Wet Damocles |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drie maanden uit huis gezet om veertien gram wiet»?1
Ja.
Kunt u per jaar uiteenzetten hoeveel woningen door burgemeesters gesloten zijn in de afgelopen 10 jaar op grond van artikel 13b Opiumwet?
Ik beschik niet over deze gegevens. De bevoegdheid om woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten is een bevoegdheid van de burgemeester en dus een lokale aangelegenheid. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten hoeveel sluitingsbesluiten van burgemeesters op grond van artikel 13b Opiumwet door de (voorzieningen)rechter ongedaan zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De enige cijfers, waarover ik op dit moment beschik, komen uit het onderzoek naar uitspraken van rechtbanken over artikel 13b Opiumwet in de periode 2008–2016 van promovenda Michelle Bruijn. Uit haar onderzoek blijkt dat de rechtbank in 30% van de gepubliceerde uitspraken het beroep tegen de sluiting gegrond heeft verklaard. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Tweede Kamer de motie-Buitenweg/Van Nispen2 aanvaard. Hierin wordt de regering verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren, uitspraken van de rechter hierover te analyseren en de Kamer hierover driejaarlijks te informeren. Zoals u weet, zal de regering deze motie uitvoeren. Die uitvoering zal naar verwachting ook aanvullende gegevens opleveren over aantallen geschorste of vernietigde sluitingsbesluiten.
Wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
In de toelichting van het huidige artikel 13b van de Opiumwet3 heeft de regering aangegeven dat de burgemeester bij de toepassing van diens bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moet nemen. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan voor het optreden tegen productie van of handel in drugs vanuit woningen en andere panden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de burgemeester in redelijkheid van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
Ik verwijs verder naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Opiumwet wat ik op 31 oktober jl. naar de Eerste Kamer heb verzonden.4 Daar merk ik op dat de toepassing en jurisprudentie over artikel 13b inderdaad ruimer lijken dan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en verklaar ik dat verschil door te wijzen op de grote schaal waarop woningen tegenwoordig worden gebruikt voor drugsproductie en -handel. De bedoeling van de wetgever, zoals blijkend uit de geschiedenis van totstandkoming van de wet, is niet de enige factor die door de rechter wordt betrokken bij zijn uitleg van de wettekst. Zo kent de rechter ook gewicht toe aan de wettekst zelf, aan de manier waarop bestuursorganen hun door de wet gegeven bevoegdheid toepassen en aan maatschappelijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds de totstandkoming van de wet.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de Wijziging van de Opiumwet (verruiming sluitingsbevoegdheid) dat u graag zou willen bijdragen aan de informatievoorziening aan gemeenten over de mogelijkheid tot het sluiten van panden?2 Wat is hiervan de stand van zaken? Is inmiddels een uniform beleid ontwikkeld of verschilt het gebruik van de mogelijkheid tot het sluiten van woningen nog steeds aanzienlijk per gemeente?
Tijdens het debat over de wijziging van de Opiumwet heb ik toegezegd om nog eens te kijken of de casuïstiek voldoende verankerd is en voldoende wordt aangereikt. In overleg met gemeenten wordt nu een communicatietraject gestart om de casuïstiek onder de aandacht van burgemeesters te brengen.
Dat traject heeft niet tot doel om uniform beleid te ontwikkelen. De casuïstiek kan ook per gemeente verschillen. Hoe dan ook is het inherent aan de keuze van de wetgever voor een bevoegdheid van de burgemeester dat er verschillen zullen blijven bestaan tussen gemeenten.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel? Vindt u dit wenselijk?
De sluiting van een pand, met name wanneer dit een woning betreft, is een ingrijpende maatregel. De opgelegde maatregel is echter niet bedoeld als straf, maar om overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. De burgemeester zal bij het opleggen van de maatregel zich rekenschap geven van de gevolgen voor belanghebbenden. Doet hij dat onvoldoende, dan kan de voorzieningenrechter het besluit schorsen.
Vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van belangenorganisatie BONJO over de subsidiesystematiek voor het vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?1
Ja.
Erkent u het belang van vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?
Ja. Vrijwilligers steunen gedetineerden tijdens detentie en helpen hen bij de voorbereiding op hun terugkeer in de samenleving. Ook na detentie spelen zij een belangrijke rol bij de re-integratie en resocialisatie van ex-gedetineerden.
Wat is uw reactie op de zorg dat de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties zullen stijgen met de nieuwe subsidiesystematiek waaraan gewerkt wordt?
In de Visie op gevangenisstraffen «Recht doen, kansen bieden. Naar effectievere gevangenisstraffen», heb ik aangekondigd dat in penitentiaire inrichtingen het vrijwilligerswerk wordt uitgebreid en meer dan voorheen wordt gericht op de re-integratie van (ex-)gedetineerden.2 Vrijwilligersorganisaties worden niet meer gesubsidieerd op basis van het aantal vrijwilligers, maar op basis van de bijdrage die zij leveren aan de resocialisatie en re-integratie van de gedetineerde. De behoefte aan activiteiten vanuit de penitentiaire inrichtingen staat hierbij centraal. Vrijwilligersorganisaties moeten in hun subsidieverzoek dus meer dan nu motiveren hoe hun aanbod aansluit bij de re-integratiebehoefte. Dit gemotiveerde subsidieverzoek kan leiden tot meer administratieve lasten, vooral in de periode waarin wordt overgegaan naar de nieuwe subsidieregeling. Ik streef ernaar deze lasten tot een minimum te beperken. Daartoe is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een implementatiemanager aangesteld die de vrijwilligersorganisaties ondersteunt bij het aanvragen en verantwoorden van subsidie.
Kunt u inhoudelijk reageren op de kanttekeningen van BONJO zoals die in deze brief opgenomen zijn?
Vrijwilligerswerk zal, zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, meer dan voorheen ingezet worden ten dienste van een goede re-integratie. Daarvoor is een nieuwe subsidieregeling nodig. Ik ben het eens met BONJO dat niemand gebaat is bij een ingewikkelde systematiek. Om tot een breed gedragen en werkbare nieuwe subsidieregeling te komen zijn de vrijwilligersorganisaties vanaf het begin van dit transitieproces betrokken. De vrijwilligersorganisaties, waaronder BONJO, zijn geconsulteerd over de nieuwe subsidieregeling. Op 9 juli 2018 is een bijeenkomst georganiseerd waarin de contouren van de nieuwe subsidieregeling met hen zijn gedeeld. Voor een goede invoering van de nieuwe subsidieregeling is, zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3, bij DJI een implementatiemanager aangesteld. Om de subsidieverzoeken inhoudelijk te beoordelen stel ik een commissie in die mij moet adviseren over de toekenning van subsidie. Deze commissie moet toetsen of en in hoeverre de aangeboden vrijwilligersactiviteiten bijdragen aan de re-integratie van gedetineerden. De nieuwe subsidiesystematiek zal worden geëvalueerd, met specifieke aandacht voor het functioneren van de aanvraagprocedure, de adviescommissie en het verantwoordingsproces.
Tot slot onderschrijf ik de stellingname van BONJO dat de activiteiten van de vrijwilligersorganisaties de werkzaamheden van vaste medewerkers in de penitentiaire inrichtingen niet mogen overlappen of verdringen. Deze notie is één van de uitgangspunten van de nieuwe subsidieregeling.
De politieverhoren en een mogelijke gerechtelijke dwaling in de Arnhemse Villamoord |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat in de Arnhemse Villamoord mogelijk sprake is van de grootste gerechtelijke dwaling ooit in Nederland, als inderdaad komt vast te staan dat negen mensen ten onrechte zijn veroordeeld? Deelt u de mening dat iedere justitiële dwaling eigenlijk een ramp is voor de rechtsstaat?1
Het is nog te vroeg om de conclusie te trekken dat daarvan in deze zaak sprake is. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (pgHR) gaat nader onderzoek doen. Mocht er na dit onderzoek aanleiding zijn tot indiening van een vordering tot herziening, dan zal de Hoge Raad alsook mogelijk daarna het Hof zich nog moeten uitspreken.
Wat vindt u er van dat betrokkenen altijd vol hebben gehouden onschuldig te zijn, voor het leven getekend zijn, advocaten van alles hebben geprobeerd om aan te tonen dat het onderzoek en het bewijs aan alle kanten rammelde maar geen gehoor vonden, en de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) nu, twintig jaar later, alsnog vernietigend oordeelt over het rechercheonderzoek?
Ik heb kennis genomen van het advies van de ACAS die heeft vastgesteld dat negen verdachten destijds zijn veroordeeld op basis van twee bekentenissen die zijn verkregen met een wijze van verhoren die naar het huidige wetenschappelijk inzicht het risico op een valse bekentenis verhogen. Ik onthoud mij van een oordeel in deze zaak om de in antwoord 1 genoemde reden.
Kunt u beschreven welke inspanningen betrokkenen hebben gepleegd om deze strafzaak herzien te krijgen? Wat zou er zijn gebeurd als er geen steun was gekomen van het onderzoeksproject Gerede Twijfel van de Universiteit Maastricht in 2014?
In 2007 heeft één van de veroordeelden in de Arnhemse Villamoord zijn zaak aangemeld voor het Project Gerede Twijfel. Een groepje studenten van de Universiteit Maastricht heeft vervolgens de zaak onderzocht onder leiding van universitair docenten Han Israëls en Gwenny Zeles. In 2014 publiceerde Han Israëls zijn onderzoeksbevindingen. In 2015 heeft advocaat Knoops in samenwerking met enkele andere advocaten van veroordeelden de pgHR verzocht nader onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een novum in deze zaak. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de pgHR de ACAS gevraagd advies uit te brengen. Dit advies is onlangs uitgebracht.
De vraag wat er zou zijn gebeurd zonder de steun van Gerede Twijfel, kan ik niet beantwoorden aangezien dit slechts gissen zou zijn.
Deelt u de mening dat het te ingewikkeld, tijdrovend en kostbaar is voor veel mensen om twijfelachtige veroordelingen aan de orde te stellen en afgesloten strafzaken heropend te krijgen?
Enkele jaren geleden is de regeling van de herziening ten voordele gewijzigd met als doel de gewezen verdachte meer ruimte te bieden om zijn veroordeling herzien te krijgen of althans de noodzaak daarvan te doen onderzoeken. Ik heb een evaluatieonderzoek laten uitvoeren naar de vraag of de wetswijziging van destijds aan zijn doel beantwoordt. Het onderzoek is onlangs opgeleverd. Het is mijn voornemen uw Kamer de beleidsreactie naar aanleiding van het evaluatieonderzoek voor de begrotingsbehandeling 2018 toe te zenden.
Welke maatregelen gaat u nemen om hier verbetering in aan te brengen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangenomen motie-Van Nispen c.s. waarin de regering is verzocht met voorstellen te komen om het gemakkelijker te maken justitiële dwalingen te herstellen?2
Zoals ik in antwoord 4 heb aangegeven ben ik voornemens uw Kamer de beleidsreactie op het evaluatieonderzoek voor de begrotingsbehandeling 2018 toe te zenden. In het onderzoek is de vraag betrokken in hoeverre de herformulering van het novumbegrip in praktijk tot een verruiming heeft geleid om justitiële dwalingen te kunnen herstellen.
Wat is uw reactie op het oordeel van ACAS dat de politie de grenzen van het fatsoen ruimschoots heeft overschreden bij de politieverhoren in deze zaak? Wat is uw reactie op de stelling van hoogleraar rechtspsychologie Van Koppen die ook nu nog veel tekortkomingen constateert bij politieverhoren?3
Het betreft hier een onderzoek van 20 jaar geleden, uit de periode van de Schiedammer Parkmoord. De ervaringen uit die periode hebben een enorme ontwikkeling in de opsporingspraktijk in gang gezet, wat onder andere geleid heeft tot het Programma Verbetering Opsporing & Vervolging (PVOV). Op het vlak van de politieverhoren is tot op de dag van vandaag sprake van een constante doorontwikkeling. Zo zijn er nieuwe inzichten vanuit de wetenschap over de effectiviteit van verhoortactieken. Daarnaast hebben verdachten inmiddels recht op bijstand van een advocaat bij hun politieverhoor en worden er vaker dan voorheen politieverhoren opgenomen.
Welke garanties zijn er dat verhoormethodes als ten tijde van deze zaak nu niet meer voor kunnen komen?
De instructies van verhoorders, zowel in de onderwijsprogramma’s als in de Handleiding Verhoor, zijn erop gericht dat men scherp voor ogen houdt dat het verhoor gericht is op waarheidsvinding door het vergaren van informatie en niet op het verkrijgen van een bekentenis.
Ook is de verwachting dat het aantal verhoren dat audio/visueel wordt vastgelegd nog verder zal toenemen. Daarnaast is het goed om te vermelden dat in zwaardere zaken, zoals onderhavig onderzoek, in het kader van de PVOV-verbeteringen nu gewerkt wordt conform de TGO-regeling, waarmee kwaliteitsverbeteringen (opleidingen, teamsamenstelling, werkmethoden) en reflecties op onderzoekscenario’s ter voorkoming van tunnelvisie zijn geïmplementeerd.
Tenslotte hebben meerderjarige verdachten sinds 1 maart 2016 recht op bijstand van een advocaat tijdens hun verhoor. De advocaat is tijdens het verhoor onder meer bevoegd de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam te maken dat de verdachte een vraag niet begrijpt, dat er ongeoorloofde druk op de verdachte wordt uitgeoefend (overtreding pressieverbod) of dat de toestand van de verdachte zodanig is dat deze een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert. Dit alles moet ertoe bijdragen dat verhoormethodes als ten tijde van deze zaak nu niet meer voorkomen.
Overigens zal in verhoorsituaties altijd sprake zijn van enige druk, al is het maar door de context en omstandigheden waarin de verdachte verkeert. Die druk kan en mag er nooit toe leiden dat een verdachte iets bekent wat hij niet heeft gedaan.
Wat is de stand van zaken van het WODC-onderzoek naar de toepassing van het recht op verhoorsbijstand? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten hiervan en uw reactie hierop verwachten?4
De eerste editie van de Lange termijn Monitor «Raadsman bij politieverhoor» van het WODC zal binnenkort worden gepubliceerd. Het onderzoeksrapport zal binnen enkele weken voorzien van een beleidsreactie aan uw Kamer worden verzonden.
Welke mogelijkheden hebben verdachten en hun advocaten om fouten in het proces-verbaal aan te kaarten en hoe worden deze foutmeldingen behandeld door de politie en het openbaar ministerie?
Op grond van artikel 29a lid 3 Wetboek van Strafvordering wordt aan de verdachte en, voor zover deze het verhoor heeft bijgewoond, aan de raadsman de gelegenheid geboden om opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. Deze opmerkingen worden onverwijld aan de verhorende ambtenaar verstrekt en worden, voor zover zij niet worden overgenomen, in het proces-verbaal vermeld. Indien de verdachte met de weergave van zijn verklaring instemt, ondertekent hij deze.
In lopende zaken kunnen advocaten vermeende fouten in een proces-verbaal onder de aandacht brengen van de officier van justitie en/of de rechter. Op welke wijze een dergelijke melding wordt behandeld hangt af van het specifieke geval. Zo kan bijvoorbeeld opdracht worden gegeven een aanvullend proces-verbaal op te maken of kunnen betrokken opsporingsambtenaren ter terechtzitting of door de rechter-commissaris over de vermeende fouten worden gehoord.
In afgesloten zaken kan een onherroepelijk veroordeelde via zijn advocaat een herzieningsverzoek indienen bij de Hoge Raad. In ernstige zaken kan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad worden verzocht onderzoek te doen naar de vraag of er grond is voor de herziening van een onherroepelijke veroordeling.
In hoeverre is het mogelijk dat advocaten, die om welke reden dan ook niet bij het verhoor aanwezig waren, beelden opvragen van de verhoren van hun cliënten?
De raadsman van de verdachte heeft recht op kennisneming van gemaakte opnamen, teneinde in de gelegenheid te worden gesteld om aan te geven welke delen daarvan naar zijn oordeel als processtukken in het dossier moeten worden gevoegd. In het stadium waarin de opname nog geen processtuk vormt, kan dit inzagerecht – uiteindelijk door de rechter – worden ingeperkt.
Wat is uw reactie op de stelling dat rechters niet de tijd en ruimte krijgen in een strafzaak alle bewijsmiddelen kritisch te bekijken, bijvoorbeeld bij undercoveracties die niet in beeld en geluid worden opgenomen?5
Het is aan de rechter om te beslissen wanneer hij zich voldoende voorgelicht acht om tot een oordeel te komen. Als een rechter van oordeel is dat hij nog onvoldoende is geïnformeerd over bepaalde aspecten, staan hem diverse wettelijke bevoegdheden ter dienst. Zo kan hij getuigen oproepen, de overlegging van bepaalde stukken bevelen of de officier van justitie bevelen nader onderzoek te doen. Indien de rechtbank pas na sluiting van het onderzoek, tijdens de beraadslaging, tot het oordeel komt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechter bovendien beslissen tot heropening van het onderzoek.
Welke maatregelen gaat u nemen hier verbetering in aan te brengen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangenomen motie-Van Nispen/Swinkels over het opnemen van politieverhoren?6
Na invoering van de professionele standaarden zijn er geen redenen voor het nemen van maatregelen met als doel de rechter meer armslag te geven. Als gezegd neemt de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting de tijd en ruimte die nodig is zich een kritisch oordeel te vellen over de juistheid en rechtmatigheid van de bewijsmiddelen die in het opsporingsonderzoek zijn verkregen.
De kwaliteit van de opnames van huidige verhoren is aanzienlijk beter dan de getoonde beelden in het onderhavige onderzoek. Sindsdien is de opname (AVR) apparatuur in de reguliere verhoorkamers vervangen en ook zijn voor de zwaardere zaken zoals deze in alle eenheden verhoorstudio’s ingericht, met meer camera’s en een aanpalende regieruimte.
Recent heeft een nieuwe gunning van de aanbesteding van de AVR-apparatuur plaatsgevonden. Daarmee kan de opnameapparatuur waar nodig worden vervangen en kunnen eventuele nieuwe verhoorruimtes worden ingericht. De ruim 550 auditieve en audiovisuele verhoorkamers zijn op dit moment conform de hiervoor geldende richtlijnen ingericht. De audiovisuele verhoorkamers zijn voorzien van minimaal 1 camera en verhoorstudio’s (die worden gebruikt voor TGO-verhoren, zoals dit onderzoek) zijn voorzien van meerdere camera’s. Ook kunnen de eenheden gebruik maken van mobiele mogelijkheden voor auditieve verhoren en is het in specifieke gevallen mogelijk om gebruik te maken van apparatuur om mobiel audiovisueel te verhoren.
Witwaspraktijken van ING |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe is rekening gehouden met de in de noot genoemde afspraken het toezicht op het beleid om witwassen te voorkomen, te verbeteren?1
In het artikel van FTM wordt melding gemaakt van een boete die ING in 2012 heeft betaald aan de Amerikaanse autoriteiten, omdat ING in het buitenland sanctiewetgeving had overtreden. Het Nederlandse OM is niet bij de Amerikaanse schikking betrokken geweest. Na de publicatie van de Amerikaanse schikking heeft het Nederlandse OM – via de openbaar gemaakte informatie daarover – kennis genomen van deze schikking. Gelet op het feit dat de Amerikaanse schikking betrekking had op andere strafbare feiten dan die waarop het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek zag, heeft dit geen rol gespeeld bij het aanbieden van de Nederlandse transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.)
Bent u op de hoogte van het feit dat de heer Timmermans in het verleden één van de top-ING’ers was die verantwoordelijk was voor grootschalige integriteitsschendingen?
Het onderzoek van het OM biedt geen grond voor het aannemen van strafrechtelijk relevante verantwoordelijkheid van de top van de ING voor de feiten waarvoor de huidige transactie is afgesloten. Het past mij niet om mij uit te laten over eventuele integriteitschendingen die in het kader van een ander onderzoek, dat niet is verricht door het Nederlandse OM, aan het licht zouden zijn gekomen, zoals wordt aangegeven in het artikel van FTM.
Was u op de hoogte van de controlemechanismen op het moment dat de Minister van Justitie en Veiligheid toestemming gaf voor deze schikking?
De compliance-maatregelen die ING NL in de recente transactie ex artikel 74 Sr. heeft genomen om herhaling in de toekomst te voorkomen, zoals vermeld in het persbericht van het Openbaar Ministerie2, waren mij bekend.
Hoewel normaliter voorgenomen hoge transacties worden voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft deze zich ten aanzien van de voorgenomen transactie met ING verschoond, gezien zijn eerdere functie bij Allen & Overy. De voorgenomen transactie is dan ook door het OM aan mij voorgelegd en ik heb hiermee ingestemd.
Klopt het dat geen afspraken zijn gemaakt dat met deze schikking met ING geen natuurlijke personen vervolgd zouden worden? Zou dat nu alsnog tot de mogelijkheden behoren?
Zoals onder meer volgt uit de transactieovereenkomst die door het OM is gepubliceerd, zijn er in het kader van de transactie geen afspraken gemaakt over het niet vervolgen van natuurlijke personen.
Het OM heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om natuurlijke personen strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen houden. Daartoe hebben bijvoorbeeld vele doorzoekingen bij het kantoor van ING NL plaatsgevonden, zijn individuele e-mailboxen in beslag genomen en onderzocht en zijn de telefoons van meerdere natuurlijke personen, op alle niveaus binnen de bank, afgeluisterd. Echter, uit onderzoek van het OM is niet gebleken dat natuurlijke personen bewust hebben aangezet tot strafbare feiten of bewust nalatig zijn geweest om strafbare feiten te stoppen.
Indien er alsnog nieuwe feiten of omstandigheden bekend zouden worden op grond waarvan het Openbaar Ministerie individuele medewerkers van ING zou kunnen vervolgen, is vervolging van deze personen nog steeds mogelijk.
Onderschrijft u de stelling dat leidinggevenden van ING in landen als Frankrijk, België, Roemenië, Cuba en Curaçao opzettelijk de wet overtraden?
De in het artikel van FTM opgenomen stelling dat leidinggevenden van ING in landen buiten Nederland opzettelijk de wet overtreden, ziet op de feiten waarvoor de Amerikaanse autoriteiten in 2012 een schikking met ING hebben getroffen. Het Nederlandse OM is niet bij de Amerikaanse schikking betrokken geweest.
Het past mij niet om mij uit te laten over een onderzoek dat door de Amerikaanse autoriteiten is verricht en waarbij het Nederlandse OM niet betrokken was.
Heeft u vermoedens om te bevestigen dat die overtredingen niet alleen bij kantoren in het buitenland plaatsvonden, maar dat ook bij de afdeling ING Wholesale op het Amsterdamse hoofdkantoor medewerkers jarenlang bezig waren met het vervalsen van stukken en het verhullen van de identiteiten van klanten?
De in het artikel van FTM opgenomen stelling dat de afdeling Wholesale op het Amsterdamse hoofdkantoor betrokken was bij strafbare gedragingen ziet op de feiten waarvoor de Amerikaanse autoriteiten in 2012 een schikking met ING hebben getroffen.
De Amerikaanse autoriteiten hebben ten tijde van hun onderzoek naar ING geen informatie gedeeld met het Nederlandse OM. Na de publicatie van de schikking is het Nederlandse OM bekend geworden met de schikking en heeft het OM geen aanleiding gezien strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Wat is uw reactie op het artikel in het Advocatenblad inclusief de beweringen over de betrokkenheid van voormalig advocaat Grapperhaus bij de witwaspraktijken van ING in 2012?2
Hetgeen in het artikel wordt gesuggereerd, dient geheel voor rekening van de betreffende auteur te komen. Zoals reeds aangegeven worden voorgenomen hoge transacties normaliter aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd.
Het kantoor van Minister Grapperhaus stond ING als raadsman bij in het kader van de onderhavige rechtsvervolging. Ofschoon Grapperhaus daar destijds niet zelf als advocaat bij betrokken was, heeft hij toch gemeend zich te moeten verschonen. De voorgenomen transactie is dan ook door het OM aan mij voorgelegd en ik heb hiermee ingestemd.
De brandbrief van rechters en officieren van Justitie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief «Samen werken aan recht en veiligheid – Rechtspraak in zwaar weer» van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak?1
De zorgen die in de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) worden geuit neem ik serieus en vormen onderwerp van gesprekken die ik met de Raad voor de rechtspraak voer. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven de signalen in de brief te herkennen.
De Nederlandse rechtspraak is van hoog niveau, ook internationaal gezien. Maar de ontwikkelingen van de laatste tijd, zoals in de brief van de NVvR aangegeven, geven aan dat bestendiging daarvan niet vanzelf gaat. Om de positie van de rechtspraak te borgen, lopen verschillende verbetertrajecten. Ik heb naar aanleiding van de evaluatie van de Wet herziening gerechtelijke kaart (HGK) en de problemen rond de digitalisering aangegeven dat de rechtspraak kampt met financiële en governance problemen. Over de financiële problemen zond ik uw Kamer op 16 april 2018 een uitgebreide brief.2 Op de governance problemen ben ik ingegaan in mijn reactie op het rapport over de evaluatie van de Wet HGK van 16 april 2018 en in de brief aan uw Kamer over de reset van de digitalisering van de rechtspraak van 16 april 2018.3 In deze brieven zijn de maatregelen opgenomen die ik de komende tijd tref ten aanzien van deze problematiek. Ook de Raad heeft daarin een belangrijke rol.
De NVvR geeft aan dat een deel van de oplossing van de problemen die nu spelen in de rechtspraak, gezocht moet worden in verbetering van het besturingsmodel en heeft hiertoe een werkgroep ingesteld die oplossingsrichtingen zal formuleren. Ik vind het goed dat de NVvR hierin initiatief toont en verwacht dat dit een bijdrage zal kunnen leveren aan de versterking van de rechtspraak. Ik ga hierover, zoals aangeboden door de NVvR, graag het gesprek aan.
Heeft u begrip voor de zorgen van de rechters en officieren van justitie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat het voor hen steeds moeilijker wordt hun werk goed te doen en dat de rechtspraak als pijler onder de democratische rechtsstaat onder druk staat en dreigt te worden uitgehold?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat de kwaliteit van de rechtspraak steeds meer in het gedrang komt door het nijpende tekort aan rechters en officieren van justitie en hun ondersteuning, hun structurele overbelasting en de gebrekkige ICT-voorzieningen?
De kwaliteit van de rechtspraak dient te allen tijde geborgd te zijn. Om te voorkomen dat die in de toekomst in het gedrang komt is in het lopende prijsakkoord 2017–2019 een bedrag oplopend van € 10 mln. in 2017 naar € 35 miljoen structureel vanaf 2020 toegevoegd ten behoeve van de invoering van de professionele standaarden. Met dit geld kunnen extra rechters worden aangetrokken. In 2017 is het aantal rechters met 167 toegenomen en ook het aantal juridische ondersteuners is licht gestegen, terwijl de instroom van zaken afneemt.
Ook het personeelsbestand van het Openbaar Ministerie is sinds eind 2016 licht aan het stijgen. Maar terwijl de geregistreerde criminaliteit afneemt en het aantal zaken daalt, is het tegelijkertijd ook zo dat medewerkers meer werkdruk ervaren. Daarom doen het Openbaar Ministerie en het WODC onderzoek naar de werklast en de verklarende factoren. Vooralsnog lijkt het er op dat verklarende factoren moeten worden gezocht in onder andere de toegenomen eisen van strafvordering, de meer integrale en preventieve werkwijze die het OM is hanteert en wellicht in de toegenomen complexiteit van strafzaken. Na uitkomst van de onderzoeken later dit jaar bespreek ik met het College van procureurs-generaal welke conclusies kunnen worden getrokken en welke maatregelen kunnen worden getroffen.
Goede ICT-voorzieningen voor zowel rechtspraak als het Openbaar Ministerie hebben prioriteit. In de strafrechtsketen wordt daar – met een financiële injectie vanuit het Regeerakkoord – volop geïnvesteerd. De digitalisering van de rechtspraak in andere rechtsgebieden zal op een beheerste en verantwoorde wijze worden voortgezet.
Hiermee is niet gezegd dat binnen de rechtspraak geen problemen kunnen worden ervaren. Het is primair aan de Raad voor de rechtspraak en de gerechten samen om daaraan het hoofd te bieden. Ik spreek hier regelmatig over met de Raad en de verschillende onderwerpen komen samen in de trajecten voor de digitalisering en de financiering die de komende maanden veelvuldig op de agenda staan.
Vindt u het aanvaardbaar dat de langdurige onzekerheid over de beschikbare middelen tot grote terughoudendheid bij het werven van nieuwe magistraten heeft geleid, er geen buffer van het eigen vermogen meer is, waardoor moeilijk geïnvesteerd kan worden in kwaliteit en verbeteringen in de rechtspraak?
Ik herken mij noch in het beeld van langdurige onzekerheid, noch in de daaraan in de vraag verbonden gevolgen. Zoals gezegd is in het prijsakkoord 2017–2019 een tegemoetkoming voor professionele standaarden opgenomen oplopend tot € 35 miljoen per jaar. Daarmee is in de afgelopen periode uitbreiding van de rechterlijke capaciteit gerealiseerd. Ik verwacht dat de effecten daarvan merkbaar zullen worden. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de digitalisering en daarvoor heeft de rechtspraak reserves aangewend. Ook vanuit mijn ministerie is daarvoor een aanzienlijk extra budget toegekend (€ 25 miljoen structureel in 2016 en in prijsakkoord 2017–2019 een reeks van € 21, 15 en 10 miljoen). In een gezonde financiële situatie kunnen volumeschommelingen worden opgevangen met de egalisatiereserve en kan eigen vermogen worden aangewend voor investeringen. Een gezonde (rechtspraak)organisatie met een toekomstbestendige financiering vind ik belangrijk. Daarom vind ik het goed dat in opdracht van de rechtspraak een onafhankelijk onderzoek plaatsvindt om te zien in hoeverre binnen de rechtspraak oplossingen mogelijk zijn en hoe begrotingsevenwicht kan worden bereikt. In de begroting van het ministerie voor 2019 zijn middelen opgenomen om het negatieve eigen vermogen van de rechtspraak weer aan te vullen.
Met welke maatregelen gaat u er voor zorgen dat bij een teruglopend aantal zaken niet direct de financiële problemen verergeren omdat de vaste lasten gelijk blijven?
Bij teruglopende aantallen zaken is de rechtspraak niet in staat de uitgaven daar direct op aan te passen. Dat zorgt voor frictiekosten. Daarnaast leiden teruglopende aantallen zaken ook tot een geringer budget voor ICT-voorzieningen en innovatie, omdat dit onderdeel uitmaakt van de integrale prijzen. Deze problematiek is eerder door de Raad aangekaart. Ik ben hierover in overleg met de Raad en waar mogelijk wordt dit meegenomen in de gesprekken over de prijzen voor de periode 2020–2022 die binnenkort zullen starten.
Zal de aangekondigde doorlichting van de bedrijfsvoering van de rechtspraak vooral financieel-economische adviezen met als doel kostenvermindering bevatten of biedt de onderzoeksopdracht volgens u voldoende ruimte om de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat voorop te plaatsen?
De doorlichting waarvoor de Raad voor de rechtspraak de opdracht heeft gegeven richt zich op drie gebieden:
Deze onderzoeksopdracht heeft niet alleen een financieel-economische invalshoek, maar biedt tevens voldoende ruimte om recht te doen aan de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat.
Het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van Nispen, Van Oosten en Van Toorenburg over het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), na uw gesprek met deze organisatie, nu actief toetst of verzoeken vanuit het buitenland rechtsgeldig zijn en dus gebaseerd zijn op gedegen rechtelijke procedures met hoor en wederhoor, voordat zij daar uitvoering aan geeft?
Zoals eerder aangegeven ben ik met het LBIO in gesprek gegaan om te bekijken op welke wijze de huidige praktijk verbeterd kan worden, binnen de beperkte mogelijkheden die de verdragen daartoe bieden. Het ging hierbij om een verbetering op drie punten. Hierbij geef ik deze punten en de laatste stand van zaken weer.
Het LBIO heeft de werkwijze veranderd in zaken die vallen onder de Haagse verdragen uit 1973 of 2007 of het Verdrag van New York. Indien er sprake is van een verzoek van een buitenlandse Centrale autoriteit om de alimentatie te laten innen door de Nederlandse rechter wordt de alimentatieplichtige door het LBIO benaderd met het verzoek een inhoudelijk reactie te geven die het LBIO meestuurt aan de rechtbank. Op deze manier geeft het LBIO eerder een stem aan de alimentatieplichtige en wordt hem of haar de gelegenheid geboden zijn of haar kant van het verhaal te doen. Overigens kan de alimentatieplichtige ook verweer voeren of bezwaar en beroep aantekenen.
Ten aanzien van de check die het LBIO bij de Ca kan doen is een voorbehoud gemaakt omtrent mogelijke privacy beletselen. Met privacy dient zorgvuldig te worden omgegaan. Ook door instanties en de overheid. Ik heb de Autoriteit Persoonsgegevens gevraagd om een standpunt ten aanzien van deze gegevensuitwisseling.
Voor alimentatiezaken van buiten de Europese Unie spelen het Verdrag van New York uit 1956, het Haagse erkenning en executieverdrag uit 1973 of het Haagse alimentatieverdrag uit 2007 (dat de eerdere twee verdagen vervangt) een rol.
Op grond van dit laatst genoemde verdrag kan de ontvangende centrale autoriteit (in Nederland het LBIO) het verzoek weigeren als kennelijk niet aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Deze toets houdt in dat bezien wordt of de juiste juridische stukken aanwezig zijn. In zaken betreffende erkenning en tenuitvoerlegging betekent dit dat er ook een stuk moet zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat, in het geval een verweerder niet is verschenen, deze naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld zich te verweren. Ook kan worden nagegaan of de procedure van het verdrag juist wordt gebruikt. Wanneer eerder door een zelfde partij een zelfde verzoek ten aanzien van dezelfde schuldenaar is gedaan waarover een beslissing is gegeven en er geen wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, kan een verzoek worden geweigerd.
Heeft het LBIO dusdanig zicht op verzoekprocedures bij centrale autoriteiten van andere landen dat zij zeker weet dat verzoeken rechtmatig zijn en er geen sprake is van bijvoorbeeld kinderontvoering? Zo ja, op welke wijze controleert zij dit? Zo nee, waarom niet? Waarom worden verzoeken ondanks het ontbreken van controlemogelijkheden alsnog uitgevoerd door het LBIO?
Zie antwoord vraag 2.
Verandert de toetreding van een land als de Oekraïne aan het Haags Kinderontvoeringsverdrag iets aan de manier waarop het LBIO met verzoeken vanuit dat land omgaat? Zo ja, wat precies?
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag is voor Oekraïne op 1 september 2006 in werking getreden en geldt tussen Oekraïne en Nederland sinds 1 februari 2007. In algemene zin versterkt de toetreding tot het Kinderontvoeringsverdrag de samenwerking tussen de beide landen. De toetreding van een land tot het verdrag leidt er in de regel toe dat de teruggeleidingsprocedure spoediger zal verlopen. Het leidende principe van het verdrag is immer «Eerst terug, dan praten». Dit zal in de eerste plaats helpen te voorkomen dat schrijnende situaties ontstaan waarbij een kind wordt ontvoerd zonder dat hiertegen kan worden opgetreden en tegelijkertijd een aanspraak wordt gedaan op kinderalimentatie door de meenemende ouder richting de achtergebleven ouder. De toetreding tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft geen directe invloed op het beoordelingskader of de werkwijze van het LBIO.
Het bericht dat het OM te vaak boetes uitdeelt |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de wetenschappelijke publicatie van twee medewerkers van de Raad voor de rechtspraak, waarin wordt aangegeven dat het openbaar ministerie (OM) te vaak boetes oplegt en rechters zich zorgen maken over de waarheidsvinding?1 Wat vindt u bovendien van de afkalvende positie van rechters in de maatschappij en de zorgen die hierover bestaan zoals naar voren komt in het overkoepelende themanummer?2
Bij brief van 19 juni jl. heb ik uw Kamer het onderzoeksrapport van de evaluatie van de Wet OM-afdoening toegezonden.3 In zijn rol als toezichthouder heeft de procureur-generaal (PG) bij de Hoge Raad eerder geconstateerd dat er binnen het OM problemen waren bij de vastlegging van de schuldvaststelling en de kwaliteit van de dossiers.4 Onlangs heeft hij vastgesteld dat het OM met grote inzet en voortvarendheid deze problemen heeft aangepakt.5 Uit dit toezicht noch uit het evaluatieonderzoek blijkt dat het bij de buitengerechtelijke afdoening door de officier van justitie schort aan de waarheidsvinding.
Het aanzien en de positie van de rechter wordt niet bepaald door het aantal zaken dat hij behandelt. Wel is een gegeven dat de strafrechter de laatste jaren beduidend minder zaken behandelt. Dit heeft met tal van factoren te maken. De meest doorslaggevende factor vormt de daling van de criminaliteit die tot een forse daling van de instroom van strafzaken in de keten als geheel heeft geleid. Andere factoren zijn de opdroging van de stroom van zaken die destijds nog werd getransigeerd en het automatisch dagvaarden van verdachten als zij niet reageerden op het transactieaanbod. Nu moeten verdachten zelf het initiatief nemen door in verzet te gaan tegen een strafbeschikking. Vooral bij feitgecodeerde zaken6 heeft dit tot een forse daling van het aantal aan de rechter voorgelegde strafzaken geleid. Wel vergt de behandeling van deze zaken over het algemeen meer tijd, omdat in die zaken verhoudingsgewijs vaker verweer wordt gevoerd. Dit is een verbetering ten opzichte van de transactiepraktijk waarbij de rechter de meeste van de gedagvaarde zaken bij verstek afdeed. In beide opzichten – minder verstekzaken en verzet met inhoud – is de Wet OM-afdoening succesvol.
In mijn brief van 2 oktober, naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie van Justitie en veiligheid te reageren op het themanummer van Justitiële Verkenning, heb ik uiteen gezet dat er geen concrete aanwijzingen in de feitelijke ontwikkelingen zijn te vinden van een zich wijzigende rol en betekenis van de rechter anders dan uitdrukkelijk door de wetgever met de Wet OM-afdoening is bedoeld.7
Bent u bereid met de Raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan over deze bevindingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de conclusies van dat gesprek meesturen?
Er staan reeds gesprekken gepland met de Raad voor de Rechtspraak en het OM met als doel te komen tot een aanpak van enkele knelpunten die uit de evaluatie van de Wet OM-afdoening zijn gebleken. In deze gesprekken zullen de bevindingen uit het themanummer van Justitiële Verkenningen worden meegenomen. In het najaar zend ik uw Kamer de kabinetsreactie naar aanleiding van de wetsevaluatie.
Deelt u de mening dat een voldoende waarborging van de rechtsbescherming en bewijsvoering niet alleen ten goede komt van de waarheidsvinding, maar er ook voor zal zorgen dat minder in verzet hoeft te worden gegaan? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord ook de conclusies in de evaluatie van de Wet OM-afdoening betrekken waaruit blijkt dat het loont om in verzet te gaan?3
Die mening deel ik. De juridische grondslag van de strafbeschikking is versterkt ten opzichte van de transactie. Door schuld vast te stellen volgens een wettelijke procedure en – afhankelijk van de aard van de sanctie – de verplichting tot het horen van de verdachte en de mogelijkheid van rechtsbijstand, wordt meer rechtsbescherming geboden dan bij de transactie. Dit zal kunnen leiden tot minder verzet. Dit laat echter onverlet dat het een ieder vrij staat in verzet te gaan als hij meent dat daarvoor aanleiding bestaat. Verzet kan lonen, bijvoorbeeld als de rechter bij strafoplegging rekening houdt met het tijdverloop van een zaak. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 heeft het OM met grote inzet en voortvarendheid de door de PG bij de Hoge Raad gesignaleerde knelpunten aangepakt. Hiervan mag onder meer worden verwacht dat dit zal leiden tot een daling van het aantal sepots, vrijspraken en ontslag van verdere rechtsvervolging.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat de waarheidsvinding bij de OM-afdoening beter wordt en/of is gewaarborgd?
Uit de bevindingen van de PG bij de Hoge Raad noch uit het evaluatieonderzoek naar de OM-afdoening blijkt dat het bij de buitengerechtelijke afdoening door de officier van justitie schort aan een zorgvuldige waarheidsvinding. Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de intensivering van de rechtsbijstand in de ZSM-procedure? Kan daarbij worden aangegeven wat de doelstellingen zijn, wat reeds is ondernomen en wat er concreet gaat gebeuren op dit punt?
Bij brief van 11 juli jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken van de voorgenomen intensivering van rechtsbijstand in de ZSM-procedure.9 Daarbij is uiteengezet wat de doelstellingen zijn, wat reeds is ondernomen en wat er nog staat te gebeuren op dit punt. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van deze brief.
Hebt u in uw gesprekken met het OM over de evaluatie van de Wet OM-afdoening ook gesproken over het waarborgen van de rechtsbescherming voor verdachten?4 Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog aandacht voor te vragen en de conclusies te betrekken bij uw beleidsreactie op deze evaluatie? Zo ja, wat waren de conclusies?
De in het antwoord op vraag 2 genoemde gesprekken met het OM en de Raad voor de Rechtspraak gaan over te nemen maatregelen teneinde de in de evaluatie van de Wet OM-afdoening gesignaleerde knelpunten aan te pakken. De rechtsbescherming van verdachten behoort niet tot die knelpunten, aangezien de onderzoekers juist vaststellen dat meer rechtsbescherming wordt geboden dan bij de transactie.
Een voortvluchtige Amerikaanse verdachte |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een Amerikaanse voortvluchtige, verdacht van ontucht met minderjarigen, die op de lijst van de FBI met de meest gezochte pedofielen van Amerika zou staan, al zo lang probleemloos in Nederland woont en werkt?1
Ik neem de ophef en onrust die ontstaat als een verdachte van zedenmisdrijven met minderjarige kinderen in een kinderrijke omgeving blijkt te verkeren, zeer serieus. Dit is een uiterst zorgelijke situatie. Dergelijke feiten dienen grondig te worden onderzocht en waar mogelijk te worden vervolgd.
De onderhavige zaak betreft een Amerikaans onderzoek en het verzoek van de VS aan Nederland tot uitlevering van de verdachte, werd pas gedaan toen de feiten naar Nederlands recht al verjaard waren. Het bilaterale uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS bepaalt dat uitlevering wordt geweigerd wanneer het recht tot strafvervolging naar het recht van de aangezochte staat is vervallen. Daarvan was hier sprake.
In de afgelopen jaren zijn er diverse wijzigingen geweest met betrekking tot verjaringstermijnen en met betrekking tot strafbaarstellingen zelf. Wanneer zaken verjaard zijn, hangt dan ook van een aantal specifieke zaaksafhankelijke factoren af. Inmiddels is het zo dat ernstige zedenfeiten jegens minderjarigen niet meer verjaren, maar dat is alleen zo voor nieuwe feiten of feiten die ten tijde van de invoering van deze wet op 1 april 2013 nog niet verjaard waren. De feiten waarvoor de VS uitlevering zocht, zijn van langer geleden en zijn derhalve beoordeeld naar de wetgeving van die tijd. De verjaringstermijn hing destijds af van de maximumstraf die met betrekking tot het betreffende misdrijf kon worden opgelegd en ging in op de dag nadat het slachtoffer achttien jaar was geworden. Toepassing van deze regelgeving leidde tot de vaststelling dat de onderhavige zaken reeds verjaard waren op het moment dat de VS om uitlevering vroegen. Ik begrijp en voel ook de frustratie die ontstaat als vervolging van een verdachte van dergelijke misdrijven niet meer mogelijk is doordat de feiten zijn verjaard.
Ik kan bevestigen dat er tussen de Amerikaanse en Nederlandse politie contact is geweest over deze zaak. Daarnaast is er in 2015 vanuit de gemeente, in samenspraak met de betreffende basisschool en de GGD, een informatiebijeenkomst georganiseerd voor mensen voor wie dit relevant werd geacht. Verder kan ik geen inhoudelijke mededelingen doen over deze individuele zaak.
Hoe kan het dat dit niet eerder aan het licht is gekomen? Wat is hier mis gegaan, en zou dat nu nog steeds kunnen gebeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Is de veiligheid van kinderen in het geding of in het geding geweest, nu de betreffende voortvluchtige tegenover een basisschool woont en kinderen thuis muziekles geeft?
Zie antwoord vraag 1.
Welke (juridische) mogelijkheden zijn er om het strafproces zo mogelijk alsnog te laten plaatsvinden en in ieder geval de veiligheid te waarborgen?
Nederland kan geen personen uitleveren wegens feiten die naar Nederlands recht verjaard zijn. Evenmin kan een dergelijke zaak van de VS worden overgenomen voor vervolging in Nederland. De Amerikaanse autoriteiten beschikken over het instrument van een internationale signalering. Het gevolg daarvan kan zijn dat betrokkene wordt aangehouden wanneer hij zich buiten Nederland begeeft, indien er op basis van de geldende wetgeving in het land waarin hij zich bevindt, uitlevering mogelijk is.
Het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom heeft u van uw werkbezoek aan Achmea Rechtsbijstand een filmpje laten maken om dit vervolgens te verspreiden via Twitter? Op grond van welke argumenten heeft u daarvoor gekozen?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 27 november 20171 en tijdens het dertigledendebat over gesubsidieerde rechtsbijstand in uw Kamer op 1 februari jl.2 ben ik in gesprek met professionals in en rond het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Het afleggen van werkbezoeken is een goede manier om de praktijk beter te leren kennen en met verschillende partijen in gesprek te gaan.
Met het delen van beeldmateriaal maak ik inzichtelijk waaruit deze werkbezoeken bestaan.
Door wie is dit bedacht? Hoeveel voorlichters hebben zich hiermee beziggehouden? Waarom vond u dit een goed idee?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u niet het risico dat dit als een soort reclamefilm voor een commerciële verzekeraar opgevat kan worden?
Nee.
Bent u bereid nu ook op werkbezoek te gaan bij bevlogen sociaal advocaten, die door uw toedoen nog steeds een veel te lage vergoeding krijgen voor hun werkzaamheden en ook daar een film over te maken en te verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik de afgelopen periode heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, waaronder bijvoorbeeld ook aan het juridisch loket, de raad voor rechtsbijstand en kantoren van sociale advocaten.