Betere glucosesensor die niet vergoed wordt |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Betere glucosesensor kost bijna evenveel, toch niet vergoed»1?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat diabetespatiënten de best mogelijke glucosemonitoring verdienen, niet alleen vanuit medisch oogpunt maar ook om hun kwaliteit van leven te verbeteren?
Ja, ik vind het van belang dat iedere patiënt met diabetes, de zorg ontvangt waar die patiënt redelijkerwijs op aangewezen is. Daarbij is het van belang dat die zorg aansluit bij zijn of haar situatie, en het doelmatige zorg betreft2. Dit kan per patiënt verschillen, bijvoorbeeld door verschillen in klachtenpatronen en/of bloedwaardes. Kwaliteit van leven speelt hierbij ook een rol, zoals ook blijkt uit de standpunten van Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut)3.
Erkent u de voordelen voor patiënten van een glucosesensor met een hybrid closed loop-systeem (HCL) waardoor automatisch de juiste hoeveelheid insuline wordt toegediend, onder meer door het gebruiksgemak en de positieve invloed op de bloedwaardes van patiënten?
Voor de beantwoording van deze vraag en de daaropvolgende vragen ga ik ervan uit dat met een HCL-systeem gedoeld wordt op de koppeling van een real-time continue glucosemonitoringssensor (rt-CGM-sensor) met een insulinepomp. In combinatie met een algoritme kan dan een HCL-systeem worden opgezet. Waar in de volgende vragen «HCL-glucosesensoren» staat, zal ik dit dan ook interpreteren als rt-CGM-sensor.
Ik heb begrepen dat het gebruik van een HCL-systeem bij sommige patiënten niet altijd leidt tot adequate uitkomsten. Bij sommige patiënten zijn de uitkomsten positief, terwijl bij anderen de resultaten minder, of zelfs geheel afwezig zijn. Ook zijn er nog geen studies verricht naar de effecten op de lange termijn. Er moet daarom goed worden gekeken naar welke patiëntengroepen hier baat bij hebben, en welke patiëntengroepen niet. Daarbij erken ik dat voor patiënten die een rt-CGM-sensor en een insulinepomp hebben, een HCL-systeem voordelen kan hebben, zoals het gebruiksgemak.
Waarom vergoeden zorgverzekeraars HCL glucosesensoren nu slechts voor een kleine groep patiënten? Vindt u dit uitlegbaar aan patiënten die buiten deze groep vallen maar wel het sterke advies krijgen van hun arts om op een HCL glucosesensor over te stappen omdat zij wel degelijk baat hebben bij het gebruik ervan?
Het is aan de zorgverlener om in overleg met de patiënt de medische noodzaak voor een rt-CGM-sensor aan te geven. Ook beslist de zorgverlener samen met de patiënt welke specifieke sensor het beste past. Vervolgens dient de zorgverlener een aanvraag voor de sensor te doen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het aanvraagformulier van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)4. Daarna is het aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of de patiënt redelijkerwijs is aangewezen op de rt-CGM-sensor én of de sensor niet onnodig duur is. Dit laatste komt ten goede aan iedereen die zorgpremie betaalt.
Naast de rt-CGM-sensor bestaat ook de Flash Glucose Monitoringssensor (FGM-sensor). Met een FGM-sensor kan geen HCL-systeem gecreëerd worden. Ook gelden er andere indicaties voor een FGM-sensor dan een rt-CGM-sensor (zie mijn antwoord op vraag 5 voor de indicaties). Het Zorginstituut heeft de indicaties vastgesteld voor welke patiënten voor welke sensor in aanmerking komen. Bij het aanvragen van een sensor dient de zorgverlener rekening te houden met deze indicaties. Dit zijn ook de indicaties die zorgverzekeraars hanteren bij de beoordeling van een aanvraag. Echter, de laatste jaren zijn rt-CGM-sensoren en FGM-sensoren qua functionaliteiten naar elkaar gegroeid. Daarom geeft het Zorginstituut sinds eind 2024 aan dat deze sensoren uitwisselbaar zijn als ze even duur zijn.
Dit alles overwegende vind ik het uitlegbaar dat zorgverzekeraars de rt-CGM-sensoren, waarmee een HCL-systeem gecreëerd kan worden, alleen vergoeden voor de groep patiënten met diabetes die daar redelijkerwijs op is aangewezen.
Klopt het dat zorgverzekeraars aan strenge indicaties vasthouden die bepalen welke patiënten in aanmerking komen voor deze sensoren? Zo ja, welke indicaties zijn dat en waarom vindt u deze wel of niet terecht?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4, dienen zorgverleners en zorgverzekeraars de indicatiecriteria te volgen die het Zorginstituut heeft vastgesteld. Dat betekent dat alleen patiënten met bepaalde indicaties (zie hieronder) in aanmerking kunnen komen voor een rt-CGM-sensor. Aangezien het Zorginstituut de indicaties heeft bepaald op basis van beoordeling van de effectiviteit van de sensoren, vind ik deze indicaties uitlegbaar. Zoals eerder benoemt heeft het Zorginstituut eind 2024 aangegeven dat een rt-CGM-sensor en een FGM-sensor uitwisselbaar zijn als ze even duur zijn.
De indicaties voor een rt-CGM-sensor zijn:
En de indicaties voor een FGM-sensor zijn:
Hoe beziet u de uitspraak2 van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), die een diabetespatiënte in het gelijk stelde ondanks dat zij niet tot de patiëntengroepen behoorde die normaal gesproken vergoeding krijgen voor de sensor? Wat betekent dit voor andere patiënten die momenteel niet in aanmerking komen voor deze sensoren?
De uitspraak van de SKGZ vind ik duidelijk. Als een patiënt in aanmerking komt voor een glucosesensor en de kosten van een rt-CGM-sensor vergelijkbaar of goedkoper zijn dan andere glucosesensoren waarvoor een patiënt in aanmerking komt, dan kan de patiënt een rt-CGM-sensor vergoed krijgen vanuit het basispakket. Dit is ook wat het Zorginstituut sinds eind 2024 aangeeft.
Een uitspraak van de SKGZ betreft een individuele beoordeling. Er moet altijd naar de patiënt zelf gekeken worden en wat het meest passend is in zijn of haar situatie. Voor sommigen kan dat een rt-CGM-sensor zijn, voor anderen mogelijk niet. Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven, kan voor sommige patiënten een rt-CGM-sensor vergoed worden uit het basispakket. Het is aan de betrokken zorgverlener(s) en zorgverzekeraar om deze beoordeling te maken.
Van ZN heb ik begrepen dat zorgverzekeraars sinds de genoemde SKGZ-zaak één of meerdere rt-CGM-sensoren zijn gaan vergoeden voor patiënten die in aanmerking komen voor een FGM-sensor.
Klopt het dat de prijzen van glucosesensoren met een HCL-systeem vergelijkbaar zijn met minder geavanceerde sensoren?
Ik ga ervanuit dat met «minder geavanceerde sensoren» gedoeld wordt op FGM-sensoren. Ik vind niet dat FGM-sensoren minder geavanceerd zijn. Want, inmiddels zijn rt-CGM-sensoren en FGM-sensoren zodanig doorontwikkeld dat zij op functionaliteiten uitwisselbaar zijn geworden. Ook FGM-sensoren kunnen continu de glucosewaardes meten. Alleen zijn zij niet koppelbaar met een insulinepomp.
Wel heb ik van ZN begrepen dat rt-CGM-sensoren die samen met een algoritme én insulinepomp een HCL-systeem kunnen creëren doorgaans duurder zijn dan FGM-sensoren.
Deelt u de mening dat zelfs als de betreffende sensoren een hogere prijs hebben dan minder geavanceerde sensoren, de kosten op de lange termijn nog steeds lager kunnen uitvallen doordat een HCL-systeem grote schommelingen in de bloedsuiker voorkomt, en daarmee schade aan de aderen die weer kan leiden tot hartaanvallen en beroertes? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrepen dat er nog geen studies verricht zijn naar de effecten van het gebruik van een HCL-systeem op de lange termijn. Ook heb ik begrepen dat niet iedere patiënt met een HCL-systeem, baat heeft bij het gebruik daarvan. Bij sommige patiënten zijn de uitkomsten positief, terwijl bij anderen de resultaten minder of zelfs geheel afwezig zijn. Daarom vind ik dat het gebruik van een HCL-systeem op individuele basis moet worden beoordeeld.
Bent u ermee bekend dat sommige diabetespatiënten die een sensor met HCL-systeem niet vergoed krijgen zelf een eigen HCL maken, waarbij ze openbare software gebruiken (DIY Closed loop)? Deelt u de zorgen over de risico’s hiervan, bijvoorbeeld doordat mensen storingen en problemen zelf moeten oplossen en zorgverleners patiënten hier niet altijd bij kunnen ondersteunen?
Ja, ik ben hiermee bekend en ik deel deze zorgen. Gezien de risico’s vind ik het onwenselijk dat patiënten zelf een HCL-systeem samenstellen. Want, bij zogenaamde Do-It-Yourself closed loop systemen zijn de technologieën die hierbij worden toegepast, niet ontwikkeld volgens de gebruikelijke normen en kunnen geen waarborgen bieden op het gebied van veiligheid, privacy of werking. Ook de Nederlandse Diabetes Federatie (NDF) benadrukt in hun standpunt dat het gebruik van een dergelijk systeem volledig op eigen risico en zonder garanties is8.
Deelt u de mening dat sensoren met een HCL-systeem dusdanige voordelen hebben dat dit hulpmiddel voor alle diabetespatiënten vergoed moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een rt-CGM-sensor voor een patiënt vergoed moet kunnen worden als hij of zij daar redelijkerwijs op aangewezen is, het passend voor hem of haar is en tevens adequate en doelmatige zorg betreft. Dit moet altijd worden beoordeeld op individuele basis.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het omzeilen van de wet door webwinkels die medicijnen verkopen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Webwinkels die medicijnen verkopen omzeilen met gemak de Nederlandse wet»1?
Ja, dat ben ik.
Waren deze signalen bij u bekend? Zo ja, op welke schaal komt dit voor?
Ja, ik zie de laatste tijd een toename van het aantal bedrijven dat in samenwerking met apotheken deze diensten aanbiedt. Dit zijn zogenaamde receptenservices: artsen die online recepten schrijven op verzoek van klanten/patiënten. Op dit moment heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) tien bedrijven in beeld die online recepten aanbieden. Het gaat mogelijk om een paar duizend recepten per maand.
Hoe beoordeelt u het feit dat diverse medicijnen waar volgens Nederlandse wetgeving een doktersrecept voor nodig is, eenvoudig en zonder recept via internet besteld kunnen worden?
Het is wenselijk dat patiënten de mogelijkheid hebben om online recept-geneesmiddelen te kunnen bestellen. Bijvoorbeeld bij herhaalrecepten of na een e-consult met de huisarts. Deze online zorg moet aan dezelfde standaarden en richtlijnen voldoen als fysieke zorg, en de patiënt moet hierop kunnen vertrouwen. Dat is iets anders dan receptplichtige geneesmiddelen online zonder recept beschikbaar stellen, wat illegaal is. De consument loopt hierbij de nodige risico’s (denk hierbij aan: oplichting, onveilige of verontreinigde geneesmiddelen, onjuiste doseringen en geen zicht op bijwerkingen, gebruik in combinatie met andere geneesmiddelen, of invloed op je rijvaardigheid). De IGJ treedt handhavend op wanneer zij dergelijke situaties tegenkomt.
Deelt u de zorgen over de mogelijk grote gevolgen van verkeerd medicijngebruik, bijvoorbeeld in het geval van PrEP, anticonceptie of schildklierhormonen, doordat buitenlandse artsen die via deze webwinkels medicijnen voorschrijven geen persoonlijk medisch advies geven en de betreffende patiënt niet kennen?
Ja, ik deel deze zorgen. Voorschrijvers moeten hun verantwoordelijkheid op een juiste manier invullen. Ze moeten toegang hebben tot de geactualiseerde medicatiehistorie van de patiënt en hun patiënt indien nodig fysiek hebben onderzocht. Er wordt geen goede zorg geleverd wanneer buitenlandse voorschrijvers zich niet aan deze regels houden. De IGJ doet hier momenteel onderzoek naar. Wanneer blijkt dat de kwaliteit en veiligheid onvoldoende zijn zal de IGJ hiertegen optreden.
Hoe beziet u de tegenstelling dat deze praktijken enerzijds legaal zijn, maar anderzijds in strijd zijn met artikel 62 van de Nederlandse Geneesmiddelenwet?
Praktijken waarbij zorgverleners zich niet aan de wet en de beroepsnormen houden zijn niet legaal. Als buitenlandse artsen online geneesmiddelen aan patiënten in Nederland voorschrijven zijn zij nog steeds gebonden aan het leveren van goede zorg. De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) bepaalt dat wie aan patiënten in Nederland zorg verleent, goede zorg moet verlenen. Goede zorg is zorg van goede kwaliteit en van goed niveau. Deze zorg wordt geleverd in overeenstemming met professionele normen, richtlijnen en standaarden. Dat betekent dat wanneer een apotheker vermoedt dat de voorschrijver bij het voorschrijven geen goede zorg verleent, die apotheker de voorgeschreven medicatie niet mag verstrekken. Dit is ook opgenomen in de beroepsnormen voor apothekers. Mogelijk kan een aanscherping van de beroepsnormen verduidelijking bieden voor hoe apothekers hiermee in de praktijk moeten en mogen omgaan. Ik roep hierbij de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dan ook op om dit op te pakken.
Artikel 62 van de Geneesmiddelenwet gaat uitsluitend over niet-receptplichtige geneesmiddelen en is niet relevant voor deze praktijken waarbij het gaat om receptplichtige geneesmiddelen.
Klopt het dat buitenlandse artsen die recepten uitschrijven voor patiënten in Nederland zich niet aan de Nederlandse wet hoeven te houden? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijke effecten heeft? Door welke lacune in de Nederlandse Geneesmiddelenwet zijn deze praktijken juridisch mogelijk?
Nee, dat klopt niet. De Wkkgz is van toepassing op zorgverlening aan alle patiënten in Nederland, ook als die zorg wordt verleend vanuit het buitenland door een buitenlandse arts. Daarnaast moeten zorgverleners die vanuit het buitenland zorg verlenen zich houden aan de normen die in hun eigen land gelden. Eisen zoals dat een voorschrijver beschikt over de geactualiseerde medicatiehistorie van de patiënt en de patiënt fysiek onderzoekt als dat nodig is, zijn universele basiseisen bij het voorschrijven. De kans is klein dat voorschrijvers in het buitenland zich niet aan die eisen hoeven te houden volgens de daar geldende wetgeving.
Klopt het dat in 2010 een Delftse apotheker werd geroyeerd omdat hij jaarlijks tienduizenden pillen verstrekte voor de webshop Dokteronline.com, en dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) toen al aandrong op aanpassing van de Geneesmiddelenwet zodat hiertegen kon worden opgetreden? Deelt u de mening dat het teleurstellend is dat er in de tussentijd niets is veranderd waardoor deze wanpraktijken nog steeds doorgang vinden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 1 vind ik het wenselijk dat de mogelijkheid bestaat om online receptplichtige geneesmiddelen te verkrijgen, mits de voorschrijvers en apotheken goede zorg leveren. Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 5 is het in strijd met de wet wanneer geen goede zorg wordt geleverd. Juridisch bestaan er voldoende mogelijkheden om hier tegen op te treden. Naast de royering heeft IGJ destijds bestuursrechtelijk opgetreden door het opleggen van een boete voor overtreding van meerdere artikelen in de Geneesmiddelenwet.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in een reactie op het NRC-artikel op de verantwoordelijkheid van de consument wijst, die «voor medisch advies naar de eigen (huis-)arts of apotheker» zou moeten gaan? Bij wie ligt die verantwoordelijkheid wat u betreft? Deelt u de mening dat het lastig is voor consumenten om deze verantwoordelijkheid te nemen wanneer webwinkels op eenvoudige en toegankelijke wijze medicijnen verstrekken?
De kwaliteit en veiligheid van ons zorgstelsel waaronder de geneesmiddelen is van hoog niveau. Als mensen buiten dit systeem om op zoek gaan naar bijvoorbeeld geneesmiddelen, lopen zij als consument de nodige risico’s. Het is goed om hierop te wijzen. Mede daarom onderstreept de IGJ het belang dat als mensen medisch advies willen hebben zij daarvoor naar hun reguliere arts en voor geneesmiddelen naar hun reguliere apotheker moeten gaan.
Samen met hostingpartijen heeft de IGJ zo’n 20 websites laten sluiten waarop receptgeneesmiddelen zonder recept werden aangeboden. In 2023 waren dit er tien. Daarnaast zijn honderden advertenties voor receptgeneesmiddelen zonder recept verwijderd in afstemming met verschillende internetplatforms. Ook heeft de IGJ een aantal besloten groepen laten sluiten waarin geneesmiddelen werden verhandeld.
Hoe kijkt u naar apotheken zoals Apotheek Life B.V., die niet fungeren als reguliere apotheek met loket maar als magazijn van waaruit medicijnen per post naar patiënten worden gestuurd? Hoeveel van deze apotheken zijn er in Nederland? Deelt u de zorgen over de werkwijze van dergelijke apotheken, die hun patiënten nauwelijks informeren over het gebruik, de bijwerkingen of het bewaren van medicatie? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan?
Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 1 vind ik het wenselijk dat de mogelijkheid bestaat om online receptplichtige geneesmiddelen te verkrijgen, mits de voorschrijvers en apotheken goede zorg leveren. In principe kan een online apotheek hier goed aan voldoen. Voor zover de IGJ tot nu toe heeft beoordeeld, verstrekken online apotheken bijsluiters, gebruiksadviezen en bewaaradviezen. Ook wordt de medicatie volgens de wettelijke eisen geëtiketteerd. De IGJ heeft op dit moment zes online apotheken in Nederland in beeld. Daarnaast kunnen apotheken in het buitenland geneesmiddelen naar Nederlandse patiënten sturen. Wanneer er geen goede zorg wordt geleverd treedt de IGJ op. De IGJ houdt online apotheken nauwlettend in de gaten.
Hoe kan het controlesysteem bij apotheken, waarbij de verstrekkend apotheek de recepten van de voorschrijvend arts controleert, wat u betreft versterkt worden?
Het controlesysteem waarbij de verstrekkend apotheker de recepten van de voorschrijvend arts controleert werkt goed. In het NCR-artikel wordt een casus aangehaald waarbij de apotheker samenwerkt met de voorschrijver en zij zich bewust niet aan hun verantwoordelijkheden houden.
Klopt het dat de IGJ in 2024 ongeveer twee keer zoveel meldingen heeft gekregen over websites die reclame maken voor receptplichtige medicijnen dan in het jaar daarvoor? Hoe verklaart u deze stijging? Heeft de IGJ voldoende capaciteit om hierop te handhaven?
Er is een duidelijke toename te zien in het aantal meldingen over websites waar receptplichtige geneesmiddelen met of zonder recept worden aangeboden. In 2023 ontving de IGJ ruim 100 meldingen; over 2024 is dat ongeveer het dubbele. Mede gezien de publieke belangstelling om buiten het reguliere systeem aan bijvoorbeeld afslankmiddelen te komen, zie ik een toename van dit soort websites. Door de toename van zulke websites ontvangt de IGJ vaker meldingen. Daarnaast geeft de IGJ vaker publieke voorlichting over de risico’s van het kopen van geneesmiddelen zonder recept op zulke websites, waardoor mensen ook vaker meldingen doen. De IGJ heeft voldoende capaciteit voor risicogestuurd toezicht.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Onafhankelijk VGO-review blijkt vriendendienst», gepubliceerd in Food+Agri Business en wat is uw reactie op de zorgen die hierin worden geuit over de onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek?
Ja.
Deelt u de mening dat een wetenschappelijk geaccepteerde peer review noodzakelijk is om de validiteit van het VGO-III-onderzoek te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Ten algemene geldt dat een wetenschappelijke peer review bijdraagt om de validiteit van wetenschappelijk onderzoek te beoordelen.
Het VGO-III onderzoek bestaat uit een serie deelrapporten en een integraal eindrapport. Naast deze rapporten zijn er 33 internationale wetenschappelijke publicaties verschenen over of gerelateerd aan VGO-I, VGO-II en VGO-III. Deze staan allemaal gepubliceerd op de website van het RIVM.1 Daarnaast zijn de onderzoekers bezig met het schrijven van internationale wetenschappelijke publicaties over de eindresultaten van VGO-III. In totaal worden er 7 à 8 publicaties voorzien. Elke publicatie in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift gaat gepaard met een onafhankelijke peer review. De VGO-(deel)onderzoeken zijn derhalve meermaals peer reviewed en positief beoordeeld.
Daarnaast heeft de stuurgroep VGO begin 2020, bij wijze van extra intercollegiale toetsing, twee onafhankelijke wetenschappers gevraagd om een review uit te voeren. Ook deze uitkomsten waren positief.
Zoals in de Kamerbrief bij het eindrapport VGO-III is aangegeven, is de Gezondheidsraad gevraagd om een nadere duiding te geven van de bewijslast met betrekking tot gezondheidseffecten voor omwonenden van geitenhouderijen, waaronder de VGO-III onderzoeksresultaten, in het licht van de huidige stand van de wetenschap (Kamerstuk 28 973 nr. 259). De Gezondheidsraad zal daarbij het VGO-rapport in een bredere wetenschappelijke context plaatsen. Dit advies wordt in november 2025 verwacht.
Kunt u toelichten hoe is gewaarborgd dat de review op het VGO-III-onderzoek onafhankelijk en transparant is uitgevoerd?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 zijn er peer reviews uitgevoerd op VGO-publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, conform de richtlijnen en standaarden van de betreffende tijdschriften.
Daarnaast heeft de stuurgroep VGO begin 2020, bij wijze van extra intercollegiale toetsing, twee onafhankelijke wetenschappers gevraagd een review uit te voeren op het onderzoek. Hiervoor zijn twee onafhankelijke hoogleraren epidemiologie gevraagd zonder binding met het VGO-consortium. De stuurgroep heeft deze review op eigen initiatief laten uitvoeren, maar heeft een terugkoppeling van de resultaten gestuurd naar de opdrachtgevers. In januari 2025 zijn de externe reviews vrijgegeven aan de ministeries en deze zullen binnenkort ook gepubliceerd worden in het kader van een Woo-verzoek.
Klopt het dat voor de bestaande peer reviews van het VGO-III-onderzoek niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden, zoals in het artikel wordt aangegeven? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
De peer reviews die zijn uitgevoerd ten behoeve van wetenschappelijke publicaties over of gerelateerd aan VGO-I, VGO-II en VGO-III, zijn uitgevoerd conform de standaarden en richtlijnen van de betreffende tijdschriften. Er is geen reden om aan te nemen dat daarbij niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden.
Daarnaast is in 2020 een review uitgevoerd door twee onafhankelijke wetenschappers. De VGO-stuurgroep heeft beide reviewers een verzoek gestuurd met een vijftal specifieke vragen. Drie van deze vragen kwamen voort uit een eerder gevoerde wetenschappelijke discussie binnen het VGO-consortium, waarbij bleek dat er bij één van de leden van het consortium twijfels bestonden over de gebruikte onderzoeksmethoden en -technieken. Over deze wetenschappelijke discussie is uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 28 973, nr. 237). Beide reviewers kregen alle verschenen rapporten en verschenen peer reviewed wetenschappelijke publicaties en hebben binnen drie weken hun bevindingen aan de stuurgroep gestuurd. Een dergelijke externe review op initiatief van een onderzoeksgroep kan verschillende vormen hebben, daar zijn geen standaarden voor; het is aanvullend op bovengenoemde peer reviews die worden gedaan ten behoeve van publicatie in wetenschappelijke tijdschriften.
Bent u bereid een nieuwe, onafhankelijke, wetenschappelijk verantwoorde, internationale peer review van het VGO-III-onderzoek te laten uitvoeren door erkende wetenschappers van wie de naam bekend gemaakt mag worden? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad is gevraagd om de resultaten van het VGO-III onderzoek nader te duiden. Dit advies wordt in november 2025 verwacht. De Gezondheidsraad zal onder meer ingaan op wat er nu wel en niet is vast te stellen op basis van de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking.
Zoals in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 is vermeld, zijn er al diverse internationale peer reviews uitgevoerd op de (deel)onderzoeken van het VGO-onderzoeksprogramma die zijn gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Deze peer reviews zijn uitgevoerd conform de richtlijnen en standaarden behorend bij de betreffende tijdschriften. Daarnaast is er begin 2020 een review uitgevoerd door twee onafhankelijke hoogleraren epidemiologie, die overwegend positief zijn.
Ook worden er nog 7 à 8 wetenschappelijke publicaties voorzien over VGO-III. Deze wetenschappelijke publicaties zullen gepaard gaan met onafhankelijke, wetenschappelijke, internationale peer reviews. Als opdrachtgevers zien wij geen aanleiding om daarnaast nog een nieuwe onafhankelijke review uit te laten voeren.
Bent u bereid deze peer review (zoals bedoeld in vraag 5), evenals de volledige opdrachtomschrijving en communicatie met de reviewers, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zien wij als opdrachtgevers voor het VGO-III onderzoek geen aanleiding om een onafhankelijke review uit te laten voeren.
Hoe wordt (het gebrek aan) de validiteit van het VGO-III-onderzoek momenteel meegewogen in het beleid rondom veehouderij en volksgezondheid?
Zoals in de Kamerbrief bij het eindrapport VGO-III is aangegeven, is de Gezondheidsraad gevraagd om een nadere duiding te geven van de huidige stand van de wetenschap met betrekking tot gezondheidsrisico’s rondom geitenhouderijen (Kamerstuk 28 973 nr. 259). De Gezondheidsraad is inmiddels begonnen met het in kaart brengen van de beschikbare wetenschappelijke literatuur. Daarin wordt ook VGO-III betrokken. Een deel van het advies gaat om de vraag wat er nu wel en niet is vast te stellen op basis van de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking. Commissies worden zorgvuldig samengesteld met wetenschappelijke experts uit verschillende disciplines. Zodra de commissie is geïnstalleerd wordt de samenstelling van de commissie gepubliceerd op de website van de Gezondheidsraad.2
Wordt er bij beleidsbeslissingen rekening gehouden met de bestaande kritiek op de methodologie en de reviewprocedure van VGO-III? Zo ja, op welke wijze?
Voor zover ons bekend is, is er geen sprake van breed gedragen wetenschappelijke kritiek op de methodologie en reviewprocedure van VGO-III.
De ministeries van VWS en LVVN zijn in 2019 op de hoogte gebracht van een wetenschappelijke discussie binnen het VGO-consortium. Eén organisatie binnen het consortium, waar de auteur van het opiniestuk waar in deze Kamervragen aan wordt gerefereerd destijds werkzaam was, had kritiek op en vragen over de gehanteerde onderzoeksmethoden en -technieken en de interpretatie van de resultaten. Er is begin 2020 een wetenschappelijke discussie gevoerd tussen deze organisatie en de stuurgroep VGO-III. De ministeries zijn na afloop geïnformeerd over de uitkomsten van deze discussie. De stuurgroep heeft vervolgens op eigen initiatief een onafhankelijke review laten uitvoeren.
De toenmalige bewindspersonen hebben als opdrachtgevers destijds besloten om de publicatie van het deelrapport «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht» (Kamerstuk 28 973, nr. 237) aan te houden tot na de afronding van de wetenschappelijke discussie. Hiertoe werd besloten omdat de wetenschappelijke discussie mogelijk tot aanpassingen aan het rapport zou leiden. Uiteindelijk bleek de discussie daar geen aanleiding toe te geven.
Ten algemene geldt dat het kabinet zich bewust is van het maatschappelijk belang en de ernst van het VGO-III onderzoek. Het is begrijpelijk dat zowel omwonenden als geitenhouders behoefte hebben aan duidelijkheid. Het is daarom van belang dat de vervolgstappen zorgvuldig worden gezet. Op basis van de resultaten van het VGO-III onderzoek en het advies van de Gezondheidsraad gaat het kabinet zich beraden op verdere stappen, in nauwe samenwerking met relevante betrokken partijen.
Kunt u deze vragen voor het Tweeminutendebat Zoönosen en dierziekten(CD6/2), dat in week 13 verwacht wordt, beantwoorden?
Ja.
Inmiddels wordt dit Tweeminutendebat verwacht in week 17.
Het bericht dat mensen in levensbedreigende situaties nog te lang op een ambulance moeten wachten |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ambulances vaak te lang onderweg in levensbedreigende situaties»?1 2
Ja.
In de gemeente Nunspeet blijkt dat 1 op de 7 ambulances langer dan een kwartier onderweg is, hoe kan dat vanwege het feit dat er in Nunspeet een ambulancepost op een vakantiepark is gecreëerd? Kunt u aangeven of de gemeente deze locatiekosten betaald, of Witte Kruis B.V die de ambulancedienst voor haar rekening neemt?
In artikel 4 van de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) ervoor dient te zorgen dat de spreiding van de standplaatsen zodanig is dat in de veiligheidsregio minstens 97% van de bevolking binnen 12 minuten aanrijtijd kan worden bereikt door een ambulance.3 Dat betekent echter niet dat er altijd een ambulance op de standplaats aanwezig hoeft te zijn.
De meldkamers ambulancezorg zorgen dag en nacht voor de spreiding en beschikbaarheid van ambulances in alle regio’s van Nederland. Wanneer in een dunbevolkt landelijk gebied een ambulance bezig is met een inzet, wordt een andere ambulance in dat gebied strategisch gepositioneerd. Witte Kruis Noord- en Oost-Gelderland (hierna: Witte Kruis) heeft mij laten weten dat de standplaats in Nunspeet bezet is wanneer er voldoende capaciteit is in de regio. In andere gevallen is deze onderweg in verband met zijn strategische positionering voor de regio. Dat is vaker het geval in de avond- en nachturen, wanneer er minder beschikbare capaciteit is. In verband met een strategische positionering in de regio kan het soms langer duren voordat de ambulance in Nunspeet is.
De kosten voor de ambulancepost worden gezamenlijk gedragen door Witte Kruis en de gemeente Nunspeet.
Is post Nunspeet een parate ambulancepost of is post Nunspeet alleen een VWS-locatie (voorwaardenscheppend)? Hoe is de personele bezetting van post Nunspeet eruit, kunt u een volledige uiteenzetting (24/7) geven?
Witte Kruis geeft aan dat de post in Nunspeet een voorwaardenscheppende post (VWS-post) is. Dit betekent dat het geen vaste standplaats is voor ambulances, maar een strategische locatie waar ambulances worden gestationeerd wanneer de overige ambulances in de regio al zijn ingezet. De post wordt bezet wanneer er voldoende capaciteit beschikbaar is in de regio.
Is u bekend dat in de grensregio’s de cijfers ontbreken over inzet van de Duitse ambulancediensten en traumaheli op Nederlands grondgebied, alsmede de cijfers van inzet van Nederlandse diensten op Duits grondgebied? Kunt u ervoor zorgen dat deze cijfers alsnog beschikbaar komen? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak een buitenlandse ambulance ingezet wordt in Nederland, wordt niet meegenomen in de prestatiecijfers. Reden hiervoor is dat het geen vergelijkbare inzetten zijn. De buitenlandse ambulance (eenheden) hebben niet dezelfde kwaliteitsstandaarden als wij in Nederland hebben. Inzet van een buitenlandse ambulance is erop gericht om professionele eerste hulp te verrichten, zoals het snel starten van een reanimatie. Hierna komt er altijd een Nederlandse ambulance aan te pas die de zorg overneemt om bijvoorbeeld medicatie toe te dienen of een vrije ademweg te creëren.
Ook als er een Duitse traumahelikopter wordt ingezet, verloopt dat altijd naast de inzet van een Nederlandse ambulance. De traumahelikoper wordt ingezet om een arts en verpleegkundige zo snel mogelijk naar de plaats te vervoeren om spoedeisende, specialistische en medische hulp te verrichten. De inzet van een traumahelikopter is een aanvulling op de reguliere ambulancezorg. Ik beschik niet over informatie over het aantal inzetten van Duitse traumahelikopters.
De inzet van buitenlandse ambulances in Nederland is relatief klein en heeft geen grote impact op de gemiddelde responstijd van de regio. In 2023 waren er 8 spoedinzetten van Nederlandse ambulances in Duitsland, zo heb ik van het RIVM vernomen. Deze cijfers worden echter niet meegenomen in prestatieanalyses omdat deze uitgaat van het geografische gebied van de RAV.
Kunt u cijfermatig aangeven in welke mate het aantal spoedritten is gestegen sinds de invoering van de triagesystemen (NTS en ProQa) en wat dat voor impact heeft op de aanrijtijden van ambulances?
De triagesystemen (NTS en ProQA) zijn in bijna alle meldkamers in de periode 2012–2013 ingevoerd. Het RIVM heeft mij laten weten dat het aantal spoedritten (A1 en A2) in 2013 816.071 betrof. In 2023 is het aantal spoedritten opgelopen naar 1.146.529. Dat is een groei van 40,5% over 10 jaar, en een jaarlijkse cumulatieve groei van ongeveer 3,5%. Over deze periode is het aantal ambulances toegenomen van 744 naar 967.4 Dat is een groei van 30% over 10 jaar, ofwel een jaarlijkse cumulatieve groei van 2,7%.
In percentages is het aantal spoedritten sterker toegenomen dan het aantal ambulances. Het is moeilijk te zeggen wat de precieze impact van het triagesysteem is op de aanrijtijden van de ambulances. Zo hangen de aanrijtijden bijvoorbeeld af van de gelijktijdigheid van spoedeisende inzetten, en drukte in de acute zorgketen (zoals bij de huisartsenpost of spoedeisende hulp).
Dit jaar wordt de Wet ambulancezorgvoorzieningen geëvalueerd, waarbij onderzocht wordt of de wet in de praktijk doeltreffend is in het borgen van kwaliteit en continuïteit van ambulancezorg. In de evaluatie zal breder naar dit aspect worden gekeken. Ik verwacht dat deze evaluatie eind dit jaar wordt afgerond.
Ambulancediensten proberen al jaren door middel van VWS-ritten en computersystemen de 15 minuten norm te halen. Ondanks dat wordt de norm nog steeds vaak overschreden, hoe is dit mogelijk?
Voldoende personele bezetting is een uitdaging voor de sector. Maar ook verkeerssituaties, weersomstandigheden en bijvoorbeeld drukte elders in de keten, zoals bij de huisartsenpost of op de spoedeisende hulp, kunnen de responstijd negatief beïnvloeden.
De sector zelf doet veel om betere aanrijtijden te realiseren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het strategisch positioneren van ambulances een constant proces onder aansturing van de meldkamer ambulancezorg. Van Ambulancezorg Nederland heb ik vernomen dat de strategische positionering in positieve zin bijdraagt aan het verbeteren van de responstijden. Specifieke software helpt bij het maken van een zo goed mogelijke keuze hierin door verschillende factoren mee te wegen in het maken van de keuze of er sprake moet zijn van een VWS-rit en zo ja, naar welke plek. Dat doet de software op basis van historische inzetdata, verkeersomstandigheden, positie-informatie van overige ambulances en andere relevante informatie.
De ambulancesector werkt daarnaast sinds oktober vorig jaar met een vernieuwde urgentie-indeling met daarin een categorie voor de grootst mogelijke spoed: de A0-urgentie. Welke spoedsituatie wel en niet in deze categorie valt, is – in tegenstelling tot de streefnorm van 15 minuten in 95% van de A1-inzetten – medisch onderbouwd. De ambulance rukt in het geval van A0-urgentie uit met de hoogst mogelijke spoed. Wanneer er andere ambulances dichterbij zijn, worden zij van hun rit afgehaald en direct naar deze noodsituatie geleid. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van tussentijdse bevindingen aan dat wanneer elke minuut telt (A0-urgentie) de ambulance ook echt sneller ter plaatse is.
Dat neemt niet weg dat, ondanks alle maatregelen, het de ambulancesector niet lukt om aan de streefnorm van 15 minuten te voldoen. Het is dan ook van belang dat er aan alle knoppen wordt gedraaid om de streefnormen voor responstijden te halen.
Zoals aangegeven wordt de Wet ambulancezorgvoorzieningen dit jaar geëvalueerd. Op basis daarvan kan bepaald worden of aanpassingen in de regelgeving wenselijk zijn.
Het bericht 'Geen ‘kerst’, maar wel ramadan mét scheiding mannen en vrouwen bij overheidsorgaan' |
|
Bente Becker (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen kerst maar wel Ramadan met scheiding van mannen en vrouwen bij overheidsorgaan»?1
Ja.
Klopt het dat het personeelsbeleid van het CAK dusdanig is dat de viering van kerst is omgezet in een winterglowfeest en binnenkort een iftar-maaltijd georganiseerd wordt met gescheiden gebedsruimtes voor mannen en vrouwen, waarbij de medewerkers wordt opgeroepen mee te doen aan vasten voor een dag?
Onder mijn ministerie vallen 12 zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en in totaal 21 concernorganisaties. Zij melden mij niet bij welke feestdagen of andere momenten zij gedurende het jaar stil staan. Ik begrijp dat Iftars bij veel ministeries en concernorganisaties al geruime tijd plaatsvinden, ook reeds tijdens vorige kabinetten.
Ik heb navraag gedaan en het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden. Het klopt ook niet dat kerst bij het CAK is omgezet in winterglowfeest. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd. Het eindejaarsfeest van het CAK heet winterglow.
Deelt u de mening dat een overheidsorganisatie wordt geacht (religie-)neutraal te zijn en het dan ook niet past om eenzijdig de iftar te promoten? Deelt u de mening dat door het afschaffen van de oorspronkelijke kerstviering er op zijn minst de indruk wordt gewekt dat voor één specifieke religie ruimte wordt geboden en voor de ander niet? En deelt u de mening dat dat zeer ongepast is voor een organisatie die van belastinggeld wordt betaald?
Ik deel uw mening dat een overheidsorganisaties wordt geacht (religie-)neutraal te zijn. De kerstviering is echter niet afgeschaft bij het CAK. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd.
Kunt u zich voorstellen dat er medewerkers bij het CAK zijn die hebben aangegeven zich niet prettig te voelen bij deze gang van zaken? Wat zegt u tegen hen en waar kunnen zij terecht?
Medewerkers van het CAK kunnen terecht bij het management, de ondernemingsraad, collega’s, een intern meldpunt en vertrouwenspersonen.
Deelt u de mening dat het scheiden van mannen en vrouwen überhaupt niet past binnen een overheidsorganisatie?
Ja. Het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden.
Komt het aanbieden van gescheiden (gebeds)ruimtes op meer plekken voor binnen (evenementen van) het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) of organisaties die onder de financiering van het miniserie van VWS vallen? Als u dit niet weet, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Ik heb een inventarisatie uitgevoerd bij de grootste VWS-organisaties. Bij de meeste organisaties wordt gedurende het jaar aandacht besteed aan diverse feestdagen en/-of belangrijke momenten. Bij geen van deze organisaties en/-of activiteiten is sprake van gescheiden gebedsruimtes.
Is het juist dat het CAK momenteel jaarlijks 190 miljoen euro aan belastinggeld ontvangt voor het uitvoeren van wettelijke taken rond onder andere de langdurige zorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
In 2024 is circa € 150 miljoen euro door het CAK ontvangen. Dit bedrag betrof circa € 127 miljoen euro aan reguliere uitvoeringskosten voor wettelijke taken en 23 miljoen euro voor projecten en incidentele uitgaven.
Welke afspraken heeft u met het CAK gemaakt over zijn governance en personeelsbeleid? Hoe past de eenzijdige inzet op het vieren van de ramadan en het afschaffen van kerst binnen deze afspraken? Hoe kon het CAK inschatten dat dit voor u akkoord zou zijn?
De kerstviering is niet afgeschaft bij het CAK. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd.
Is het juist dat het CAK volgens de laatste kaderbrief nog moet werken aan betere dienstverlening voor klanten die zorg gebruiken en aan een doelmatiger besteding van belastinggeld? Hoe verhouden dergelijke religieuze programma’s zich tot deze opgave?
Er is geen sprake van religieuze programma’s bij het CAK. Het CAK werkt doorlopend aan het verbeteren van haar dienstverlening.2 Deze ontwikkelingen komen periodiek ter sprake in bestuurlijke gesprekken met het CAK. Ik zie dat de ingezette ontwikkelingen bij het CAK zijn vruchten afwerpen.
Bent u bereid op korte termijn in overleg te treden met het CAK om te waarborgen dat het een neutralere insteek kiest ten aanzien van personeelsbeleid en vieringen voor het personeel?
Naar aanleiding van het artikel in HP/DeTijd heb ik gesproken met de bestuurder van het CAK.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Om de vragen goed te kunnen beantwoorden zal ik mij houden aan de standaard beantwoordingstermijn van 3 weken.
Ontwikkelingen en Europese samenwerking op het gebied van postcovid, mede n.a.v. het bericht ‘Postcovidklinieken boeken eerste resultaten’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de resultaten van de eerste drie postcovidklinieken, zoals beschreven in het artikel «postcovidklinieken boeken eerste resultaten»1, ten opzichte van de verwachtingen en doelstellingen die tevoren zijn gedeeld?
Ik ben verheugd dat alle inspanningen in het afgelopen jaar zich hebben uitbetaald en dat de post-COVID expertisecentra nu echt van start zijn gegaan om patiënten te zien. Dat de zoektocht naar een adequate diagnose en een effectieve behandeling bepaald niet gemakkelijk zou zijn, was bekend. Immers, anders zouden alle onderzoeken in binnen- en buitenland in de afgelopen jaren al iets hebben opgeleverd. Dat de artsen desalniettemin aangeven heel voorzichtig de eerste resultaten te boeken, met name waar het gaat over interventies die enige verlichting bieden bij de voornaamste klachten, stemt mij hoopvol.
Wat zijn de verwachtingen ten aanzien van het aantal postcovidpatiënten dat dit jaar nog terecht kan in de huidige drie derdelijnsklinieken? Wanneer gaan de volgende klinieken open en wat is de verwachting als het gaat om het aantal patiënten dat daar terecht kan?
Na de opening van de eerste drie post-COVID expertisecentra voor volwassenen in november 2024, zijn op 1 februari 2025 de drie centra voor kinderen opengegaan. De opzet van de expertisecentra is er niet op gericht om alle patiënten met post-COVID te zien, maar om kennis en expertise op te doen en om deze te delen. Op dit moment worden patiënten heel uitgebreid onderzocht, wat de zorg per patiënt relatief duur maakt. Voordat andere centra opengaan, wordt in de centra die reeds open zijn eerst geëvalueerd wat efficiënter kan zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van diagnostiek en behandeling.
De bedoeling is dus zo snel mogelijk kennis en expertise op te doen. Om die opbouw van kennis en expertise te versnellen, is het streven de komende maanden meer expertisecentra in academische centra te openen. Zo kunnen ook meer patiënten in de expertisecentra worden gezien, en wordt daarmee de landelijke dekking vergroot. In de daarop volgende fase vindt verspreiding naar de 1e en 2e lijn plaats, zodat de opgedane kennis kan worden gedeeld met algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners, om de post-COVID-zorg juist dicht bij de patiënten te kunnen organiseren. Op die manier hebben uiteindelijk alle post-COVID patiënten hier baat bij.
In hoeverre staat ook verspreiding van kennis en behandelmogelijkheden naar algemene ziekenhuizen op het programma, bijvoorbeeld in de provincie Noord-Brabant waar de meeste patiënten lijken te wonen2? Wat gaat u doen om te zorgen dat postcovidpatiënten ook in de tweede en eerstelijn terecht kunnen voor behandeling?
Zoals hierboven beschreven, is het nadrukkelijk de bedoeling zo spoedig mogelijk kennis en expertise op te doen en deze te delen met algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners, om de post-COVID-zorg juist dicht bij de patiënten te kunnen organiseren, waar ook patiënten in de provincie Noord-Brabant baat bij hebben. Deze verspreiding van kennis en behandelmogelijkheden naar de algemene ziekenhuizen en de huisartsen staat op het programma in fase 3, dat is de fase die aansluit op de uitbreiding naar de andere academische centra. In deze fase zal naar verwachting ook een beter beeld te geven zijn over welke vormen van diagnostiek en behandeling zinvol zijn, en welke niet.
In welke andere Europese landen zijn er soortgelijke expertisecentra als in Nederland? Welke leerpunten komen voort uit deze expertisecentra en welke geeft u mee aan de huidige en op korte termijn te starten postcovidklinieken in Nederland?
De Nederlandse post-COVID expertisecentra staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een breder internationaal netwerk. Er is op verschillende manieren contact met collega’s uit het buitenland, waarbij kennis en ervaringen actief worden uitgewisseld. Tegelijkertijd geldt, dat de centrale coördinatie van diagnostiek en behandeling, zoals deze plaatsvindt in de post-COVID expertisecentra in Nederland, uniek is in de wereld. Het Nederlandse model van de post-COVID expertisecentra heeft internationaal veel belangstelling gewekt. Onlangs werd het gepresenteerd tijdens een Long-COVID-congres in Barcelona, waar het als een unieke landelijke aanpak werd gezien. De resultaten, inzichten en ervaringen die in de expertisecentra worden opgedaan, zullen via dit soort congressen en andere internationale platforms, maar uiteraard ook via de internationale vakliteratuur, verder worden gedeeld.
Bij de opstart van de expertisecentra is uitgebreid gekeken naar zorgpaden in buitenlandse ziekenhuizen, wat waardevolle inzichten heeft opgeleverd voor het ontwikkelen van de Nederlandse aanpak. Ook nu blijven artsen en onderzoekers de internationale ontwikkelingen op de voet volgen. Via het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN) en wetenschappelijke literatuur worden bevindingen actief gedeeld met buitenlandse collega’s. Daarnaast zijn Nederlandse experts aanwezig op internationale symposia om de structuur en werkwijze van de expertisecentra toe te lichten.
Wat is de reden dat bij de recent geopende expertisecentra voor kinderen3 wederom is gekozen voor universitaire ziekenhuizen?
Het combineren van onderzoek en innovatieve patiëntzorg en het samenwerken in de regio zijn bij uitstek taken die passen bij een umc. Daarom zijn de umc’s door mijn ambtsvoorganger in april 2024 gevraagd om het voortouw te nemen bij de oprichting van de expertisecentra. Dat geldt voor zowel voor de centra voor volwassenen als voor de centra voor kinderen. Bovendien staan de kindercentra en de expertisecentra voor volwassenen in nauwe verbinding met elkaar en zijn ze deels ook in dezelfde umc’s ondergebracht.
Waar doelt u op als u aangeeft dat er «voor ouders en kinderen nu een sprankje hoop gloort»? Waar kunnen patiënten terecht die niet geselecteerd worden voor één van de centra?
Zoals hierboven aangegeven is niet voor iedereen plek in de centra. Post-COVID is een relatief nieuwe aandoening, en er is nog geen adequate diagnose en behandeling. Het onderzoek vergt zorgvuldigheid en dat kost helaas tijd. Ik hoop dat ook de ouders en kinderen, die nu niet in de centra terecht kunnen, steun ervaren uit het feit dat gespecialiseerde zorg nu echt van de grond komt, want iedere patiënt die gezien wordt in een expertisecentrum kan leiden tot nieuwe inzichten voor het verbeteren van zorg en behandeling voor álle patiënten. De bedoeling is dat deze opgebouwde kennis en expertise zo snel mogelijk zijn weg vindt naar de eerste en tweede lijn, waar alle patiënten terecht kunnen.
Post-COVID patiënten kunnen ondertussen wel gewoon gebruik maken van verschillende voorzieningen. Zij kunnen altijd terecht bij de huisarts en andere reguliere zorgaanbieders met hun klachten. Daarnaast kunnen mensen met post-COVID terecht bij de patiënten nazorgorganisatie C-support voor advies en ondersteuning op verschillende domeinen zoals het medische domein, werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein. Ten slotte treden patiëntenorganisaties zoals PostCovid NL op als patiëntvertegenwoordiger, waarbij informatievoorziening en lotgenotencontact belangrijke elementen zijn.
Kunt u een update van het eerdere overzicht4 geven van (lopende en afgeronde) onderzoeken naar mogelijke diagnostiek van en effectieve behandelingen bij postcovid? Zijn er (gepubliceerde) onderzoeksresultaten beschikbaar en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Kunt u eenzelfde overzicht geven van wetenschappelijke onderzoeken op Europees niveau?
Op dit moment legt het Instituut Verantwoord Medicijngebruik een laatste hand aan een update van een eerdere door hen en C-Support uitgevoerde inventarisatie naar de huidige kennis en het lopende onderzoek op het gebied van post-COVID. Dit doen zij in opdracht van ZonMw. In de inventarisatie worden de kenmerken en uitkomsten van beschikbare resultaten van klinische studies opgenomen. Dit geeft een overzichtelijk beeld van de laatste stand van zaken van de wetenschappelijke literatuur. De bijlagen bij de publicatie bieden een overzicht van zowel lopende klinische studies5 als de studies gefinancierd vanuit ZonMw en Stichting Long COVID. In een volgende stand van zakenbrief over post-COVID zal ik uw Kamer het rapport van het IVM doen toekomen.
Voor een overzicht van de toegekende onderzoeken binnen het ZonMw programma post-COVID, verwijs ik uw Kamer graag naar de website van ZonMw6. De studies die voortkomen uit de derde subsidieoproep binnen het Post-COVID ZonMw programma, getiteld «Post-COVID: van risicofactoren en preventie tot diagnostiek en behandeling», worden in de zomer van 2025 bekend.
Wat is de stand van zaken van het Europees expertisenetwerk postcovid? Heeft Nederland daarin een leidende rol, zoals bedoeld? Hoe werkt dit expertisenetwerk als het gaat om overleg, kennisontwikkeling en -uitwisseling? Wat heeft het netwerk opgeleverd en hoe verhoudt zich dat tot de Nederlandse resultaten?
Nederland investeert via ZonMw in wetenschappelijk onderzoek en in de nationale kennisinfrastructuur via het post-COVID Netwerk Nederland (PCNN). Zij nemen ook deel aan het «Network of Expertise on Long COVID» (NELC), dat in 2023 is opgericht door de Europese Commissie (DG SANTE) om de nationale expertise samen te brengen en de EU-brede respons op post-COVID te versterken. Binnen het NELC wordt informatie over Long COVID in verschillende EU landen verzameld en uitgewisseld. Het netwerk is zich nog aan het ontwikkelen en veel onderzoeken binnen het post-COVID programma en het NELC zijn net gestart. Hierdoor zullen resultaten nog even op zich laten wachten.
De WHO en OECD zijn op initiatief van de Europese Commissie (DG SANTE) gestart met een actieplan gericht op 7 acties die door het NELC zijn geformuleerd, te weten: het identificeren van hiaten in onderzoeksbehoeften; het trainen van gezondheidsprofessionals; het ontwikkelen van klinische richtlijnen; patiëntenparticipatie en -ondersteuning; onderzoek naar de socio-economische impact van Long COVID; verbeteren van de definitie van Long COVID en de mogelijkheden om toe te werken naar een surveillance systeem. Dit project loopt tot en met 2026. In aanvulling daarop is onlangs door de Europese Commissie ook de Open Stakeholder group gestart, met als doel om alle geïnteresseerde stakeholders de kans te geven met elkaar in gesprek te gaan op Europees niveau, om geïnformeerd te worden over wat er gebeurt in het EU-kader en op nationaal niveau.
Zoals hierboven beschreven maken ook de Nederlandse expertisecentra deel uit van een breder internationaal netwerk. Zo is er nauwe samenwerking met verschillende Europese groeperingen, maar ook buiten de Europese grenzen is er goed contact. Door deze continue kennisuitwisseling versterken we niet alleen de Nederlandse post-COVID zorg, maar dragen we ook bij aan een bredere internationale aanpak van deze complexe aandoening.
Is er naar uw mening voldoende Europese samenwerking als het gaat om postcovid? Zo nee, bent u dan bereid hier (alsnog) de leiding te nemen en de samenwerking te intensiveren? Wat is tot nu toe uw inzet geweest als het gaat om Europese samenwerking op het gebied van postcovid?
Zoals hierboven beschreven is er samenwerking op verschillende terreinen. VWS heeft partijen samengebracht om deel te nemen aan het NELC en één van de criteria bij de beoordeling van het PCNN en de andere subsidierondes van het post-COVID programma, was om verbinding te maken met lopend internationaal onderzoek en voort te bouwen op internationale initiatieven. In het PCNN wordt dan ook, waar mogelijk, verbinding gemaakt met internationale initiatieven. Zo wordt in samenwerking met de UK een internationale adaptieve platform trial geïnitieerd, waar naar verwachting in de toekomst meer Europese landen bij aan zullen sluiten. Daarnaast wordt binnen het PCNN ingezet op het harmoniseren en standaardiseren van dataverzameling, methoden en uitkomstmaten, zodat uitwisseling wordt bevorderd met internationale biobanken en andere initiatieven.
Het artikel 'Geen ‘kerst’, maar wel ramadan mét scheiding mannen en vrouwen bij overheidsorgaan' |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen «kerst», maar wel ramadan mét scheiding mannen en vrouwen bij overheidsorgaan»?1
Ja.
Wanneer werd bij u bekend dat deze gekkigheid zou gaan plaatsvinden binnen uw ministerie en wat vond u daar op dat moment van?
Het CAK is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Zbo’s zijn onafhankelijk en vallen hiërarchisch gezien niet onder de verantwoordelijkheid van de Minister. Het Ministerie van VWS telt in totaal 21 concernorganisaties. Zij melden mij niet welke interne activiteiten er gaan plaatsvinden.
Waarom organiseert het CAK überhaupt een iftar binnen een overheidsorganisatie?
Ik begrijp dat er al geruime tijd bij ministeries en concernorganisaties iftars plaatsvinden.
Wat zijn de kosten van het iftarfeestje en wie draait er voor deze kosten op?
De kosten van de iftar bedragen € 920 en vallen binnen de reguliere begroting van het CAK.
Gebeuren dit soort activiteiten (iftar en (gescheiden) bidden) ook bij andere uitvoeringsorganen van het ministerie? Bent u van plan om hier nader onderzoek naar te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb navraag gedaan en het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden.
Ik heb een inventarisatie uitgevoerd bij de grootste VWS organisaties. Bij de meeste organisaties wordt gedurende het jaar aandacht besteed aan diverse feestdagen en/-of belangrijke momenten. Bij geen van deze organisaties en/-of activiteiten is er sprake van gescheiden gebedsruimtes.
Deelt u de mening dat het organiseren van een iftar en het samen (gescheiden) bidden afbreuk doet aan de neutrale status van overheidsorganisaties?
Het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden.
Is het u bekend dat Jom Kippoer een Joodse heilige dag is waarbij vooral NIET gegeten of gedronken wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom refereert u daar dan naar bij uw uitleg op X?
Het is mij bekend dat Jom Kippoer een Joodse heilige dag is waarop niet gegeten of gedronken wordt. Ter afsluiting van Jom Kippoer wordt het vasten doorbroken met een lange toon op de sjofar. Veel Joden gaan daarna samen thuis een maaltijd eten.
Het bericht 'Veerle (27) wil nooit meer een spiraaltje zonder verdoving: ‘Deze pijn is het niet waard’' |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Veerle (27) wil nooit meer een spiraaltje zonder verdoving: «Deze pijn is het niet waard»»?1
Ja.
Herkent u het signaal uit het artikel dat veel vrouwen ontevreden zijn over hun opties voor anticonceptie? Deelt u de mening dat dit zeer zorgwekkend is? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Wij, de Minister van VWS en de Staatssecretaris JPS, herkennen dit signaal. We vinden het vervelend voor de vrouwen die dit betreft. Goede begeleiding in de zoektocht naar een geschikt en passend anticonceptiemiddel is belangrijk. In de Nederlands Huisartsengenootschap (NHG)-Standaard Anticonceptie krijgen huisartsen het advies om op verschillende momenten een gesprek over anticonceptie aan te bieden. Bijvoorbeeld een evaluatief gesprek over tevredenheid en eventuele bijwerkingen drie maanden na de start met een nieuw middel. Helaas hebben wij beperkt invloed op de ontwikkeling van nieuwe anticonceptiemethoden, zoals bijvoorbeeld de mannenpil. Hoewel academisch onderzoek naar nieuwe anticonceptiemethoden mogelijk is in Nederland, ligt er ook een verantwoordelijkheid bij de farmaceutische industrie. Het is belangrijk dat vrouwen én mannen toegang hebben tot een anticonceptiemethode die bij hen past. Hiervoor is toegang tot betrouwbare informatie en zijn gezondheidsvaardigheden van belang. Hier wordt onder andere op ingezet met de Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap2, door bijvoorbeeld voorlichting via publiekscommunicatie en het onderwijs, de intensivering van anticonceptiecounseling in de abortuskliniek en via het programma Nu Niet Zwanger. Mensen kunnen ook altijd terecht bij hun zorgprofessional, zoals de huisarts, apotheker of verloskundige, voor vragen op dit terrein.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat de helft van de vrouwen die in de afgelopen jaren een spiraaltje heeft laten plaatsen ernstige tot ondraaglijke pijn had? Deelt u de mening dat dit ertoe zou kunnen leiden dat angst een onnodige drempel zal gaan vormen bij de beslissing over anticonceptie? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u om dit tegen te gaan?
Ja, wij vinden het belangrijk dat vrouwen zo min mogelijk drempels ervaren bij het gebruik van anticonceptiemiddelen. Uit recent onderzoek van Ipsos I&O komt een duidelijk signaal dat vrouwen de mogelijke (angst voor) pijn mee laten wegen bij hun afweging of zij een spiraal laten plaatsen. Dat kunnen wij ons ook goed voorstellen. Tegelijkertijd gaat de Minister van VWS niet over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Pijnbestrijding kent ook risico’s en nadelen en het is aan zorgverleners om op basis van hun kennis over wetenschap en praktijk in te schatten wat passende zorg is. Daarbij is het van groot belang dat zij het perspectief van de patiënt zwaar meewegen.
Daarnaast vinden wij het belangrijk dat vrouwen of stellen eerlijke voorlichting krijgen over de voor- en nadelen van anticonceptiemethodes, op basis van evidencebased richtlijnen. Zoals de Minister van VWS in de Verzamelbrief Eerstelijnszorg al met u Kamer deelde, heeft zij het NHG gevraagd om aandacht te hebben voor goede en begrijpelijke communicatie over dit onderwerp richting vrouwen en huisartsen. Dit om vrouwen die overwegen een spiraal te laten plaatsen te helpen bij hun afwegingen en bij de voorbereiding op de plaatsing. De vrouw of het stel kan op basis daarvan een keuze maken voor een methode die bij haar past. Naast het spiraaltje zijn er meerdere andere betrouwbare anticonceptiemethodes waar vrouwen voor kunnen kiezen.
Uit resultaten van de Monitor Seksuele Gezondheid 2023 blijkt dat het gebruik van een spiraal als anticonceptie afgelopen jaren is toegenomen. In 2017 gebruikte 17% van de vrouwen tussen de 18 en 49 jaar een spiraal, en in 2023 was dit percentage 21%.3 De belangrijkste reden die vrouwen in dit onderzoek noemen om geen anticonceptie te gebruiken, is dat ze geen hormonen willen gebruiken.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat veel vrouwen aangeven dat zij zich niet serieus genomen voelen als zij bij zorgverleners klachten of pijn aankaarten? Zo ja, kunt u nader toelichten op welke wijze u zich inzet voor het tegengaan van discriminatie jegens vrouwen in de medische wereld en te bevorderen dat zij serieus genomen worden als zij klachten ervaren?
Ja, wij vinden het zorgwekkend dat veel vrouwen aangeven dat zij zich niet serieus genomen voelen bij hun zorgverlener. Wij vinden het belangrijk dat iedereen in Nederland goede zorg ontvangt gebaseerd op professionele richtlijnen en kwaliteitsstandaarden. Dit geldt ook voor de zorg rondom het plaatsen van een spiraal. Wij benadrukken dat de Minister van VWS het belangrijk vindt dat deze patiënten zich gehoord en gezien voelen in de spreekkamer. Gelukkig merken wij in de praktijk dat hiervoor steeds meer aandacht komt en het NHG met voorrang is gestart met de herziening van de NHG-Standaard Anticonceptie. Wij vinden het ook goed van vrouwen dat zij hierover aan de bel trekken. Dit soort acties dragen ook bij aan het doorbreken van taboes.
Wij vinden de aandacht die er is voor vrouwspecifieke aandoeningen belangrijk. Het is essentieel dat de aandacht voor en kennis over behandelingen van vrouwspecifieke aandoeningen vergroot wordt, zodat vrouwen eerder de benodigde hulp zullen zoeken en eerder passende zorg krijgen. De Minister van VWS zet dan ook in op aandacht voor vrouwengezondheid, onder meer met een «nationale strategie vrouwengezondheid»3.
Kunt u toelichten in hoeverre huisartsen, verloskundigen en gynaecologen op dit moment zich bewust zijn van en geïnformeerd worden over de mogelijkheid om de baarmoedermond te verdoven met Xylocaïne-spray bij het plaatsen van een spiraaltje? Hebben huisartsen, evenals verloskundigen, Xylocaïne-spray standaard op voorraad in de praktijk?
Het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) heeft geen cijfers over de mate waarin huisartsen zich bewust zijn van de mogelijkheid om de baarmoedermond te verdoven met xylocaïne-spray, of een andere lokale methode. De huidige NHG-Standaard Anticonceptie geeft geen aanbevelingen over lokale methodes voor pijnstilling bij spiraalplaatsing. Bij de herziening van de NHG-Standaard Anticonceptie kijkt de werkgroep naar verschillende methodes, waaronder xylocaïne-spray. Het NHG schat in dat de meeste huisartsen via discussieforums voor huisartsen, publicaties in vakliteratuur en media zich wel bewust zijn van de mogelijkheid om deze methodes te gebruiken. Xylocaïne-spray is niet standaard aanwezig in elke huisartsenpraktijk.
De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) geeft bij navraag aan dat zij denken dat de meerderheid van de gynaecologen zich bewust is van het feit dat (lokale) verdoving mogelijk is bij het plaatsen van een spiraal. In hoeverre gynaecologen bekendheid hebben met xylocaine spray is niet bekend. De NVOG denkt dat er een grotere groep gynaecologen bekendheid heeft met het zogenaamde (para)cervicale block, dan met de spray. Hoe vaak/veel een spray op voorraad is voor gynaecologen, is niet bekend.
Deelt u de mening dat deze suggestie een eventuele tussenoplossing zou kunnen zijn voor vrouwen die behoefte hebben aan verdoving bij het plaatsen van een spiraaltje, zeker gelet op het feit dat de herziening van de NHG-standaard Antinconceptie halverwege 2026 gereed zal zijn?
De Minister van VWS gaat niet over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch inhoudelijke afwegingen betreft. Pijnbestrijding kent ook risico’s en nadelen en het is aan zorgverleners om op basis van hun kennis over wetenschap en praktijk in te schatten wat passende zorg is. Het NHG zal bij de herziening van de NHG-Standaard Anticonceptie hier zorgvuldig naar kijken. Het NHG kan niet vooruitlopen op de aanbevelingen.
Kunt u aangeven in hoeverre andere beroepsgroepen, zoals verloskundigen, gynaecologen en seksuologen betrokken worden bij het opstellen van de NHG-standaard Anticonceptie?
Bij de herziening van de NHG-Standaard Anticonceptie zijn zowel gynaecologen als verloskundigen betrokken. Van beide beroepsverenigingen (NVOG, KNOV) zit een afgevaardigd lid in de werkgroep. De NHG-Standaard Anticonceptie is ook bedoeld voor gynaecologen, en geldt voor verloskundigen als uitgangspunt voor hun anticonceptiebeleid.
Worden vrouwen op dit moment gewezen op de mogelijkheid dat zij ook doorverwezen kunnen worden voor verdovende injecties in de baarmoedermond bij het plaatsen van een spiraal? Kunt u ook nader toelichten hoeveel vrouwen gebruikmaken van deze mogelijkheid? Kunt u ook nader toelichten welke andere mogelijkheden er zijn voor pijnbehandeling bij het plaatsen van een spiraaltje en hoeveel vrouwen (uitgesplitst per mogelijkheid) hiervan gebruikmaken op jaarbasis?
In de NHG-Standaard Anticonceptie staan nu geen aanbevelingen over verwijzing voor verdoving bij spiraalplaatsing. Het NHG heeft geen cijfers over in welke mate vrouwen hiervoor verwezen worden. In samenhang met het beleid ten aanzien van pijnbestrijding zal de werkgroep ook de verwijsafspraken herzien.
Kunt u nader toelichten of er op dit moment onderzoeken lopen in Nederland naar de mogelijkheid van verdoving bij het plaatsen van een spiraaltje? Zo ja, kunt u ook aangeven wanneer de uitkomsten van deze onderzoeken verwacht kunnen worden? Zo nee, bent u bereid om dit te laten onderzoeken?
Zowel de NHG als de NVOG hebben geen overzicht van de lopende onderzoeken op dit gebied, wel is er binnen de beroepsgroepen aandacht voor het starten van onderzoeken hiernaar. De Special Interest Group (SIG) Anticonceptie, bestaande uit onder andere de NHG en NVOG, staat open voor verdere verkenning van dit onderwerp binnen de gebruikelijke onderzoekskaders, zoals ZonMw-calls en kennisagenda’s. Het is aan het veld om kennishiaten op dit gebied op te pakken en te onderzoeken.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat mensen toegang hebben tot goede, betrouwbare informatie over anticonceptiemethoden, inclusief alternatieve methoden? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u om dit te bewerkstelligen?
We vinden het van groot belang dat mensen toegang hebben tot goede, betrouwbare informatie over alle vormen van anticonceptie. Met de Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap4 wordt ingezet op het voorkomen van onbedoelde zwangerschappen, hierin is informatievoorziening een groot onderdeel. Er zijn verschillende websites waar informatie wordt gegeven over anticonceptiemethoden. Zo kunnen jongeren online betrouwbare informatie vinden op de website van www.sense.info. Hier kunnen jongeren verschillende anticonceptiemethodes, inclusieve alternatieve methodes, met elkaar vergelijken. Als jongeren nog aanvullende vragen hebben heeft sense ook een chatfunctie en bellijn waar ze anoniem hun vragen kunnen stellen. Dan is er www.seksualiteit.nl voor volwassenen en www.zanzu.nl voor mensen die beperkt of slecht Nederlands spreken. De website www.anticonceptievoorjou.nl heeft een keuzetool waar je aan de hand van vragen kunt ontdekken welke anticonceptiemethode het best bij je past. Tot slot hebben mensen via Thuisarts.nl toegang toe betrouwbare informatie over gezondheid en behandelingen, waaronder anticonceptie. Mensen kunnen ook altijd terecht bij hun zorgprofessional, zoals de huisarts, apotheker of verloskundige, voor vragen op dit terrein.
Scholen zijn naast ouders en verzorgers een belangrijke plek om kinderen voor te lichten over gezonde relaties en seksualiteit zodat zij gezond, veilig en gelukkig op kunnen groeien. Sinds 2012 zijn scholen in het primair onderwijs (po) en de onderbouw van het voortgezet onderwijs (vo) ook verplicht, door de wettelijke kerndoelen, om aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. Dit kan onder andere via de Gezonde School aanpak, waarbij scholen ondersteund worden om aandacht te besteden aan het gezondheidsthema Gezonde Relaties en Seksualiteit. Sinds 2023 is er geïnvesteerd in de intensivering van anticonceptiecounseling in de abortuskliniek. Ook kan er informatie over anticonceptie worden verstrekt aan personen in kwetsbare omstandigheden via het programma Nu Niet Zwanger en deze groep kan de anticonceptie ook gratis ontvangen als dat nodig blijkt. Eind 2024 heeft het Ministerie van VWS een online campagne gefinancierd, gericht op jongeren, over anticonceptiemethoden en soa’s, alternatieve methoden van anticonceptie waren hier ook een onderdeel van. Ook kunnen jongeren terecht bij de GGD voor een seksualiteitshulpverleningsconsulten en wordt door de inzet van de jeugdgezondheidszorg (JGZ) de bewustwording over veilige en passende anticonceptie vergroot bij jongeren, ouders en scholen.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om een centrale plek, zoals een website, beschikbaar te stellen waarop mensen verschillende anticonceptiemethodes, inclusief alternatieve methoden, met elkaar zouden kunnen vergelijken?
Er zijn al diverse websites die informatie geven over anticonceptiemethodes, gericht op verschillende doelgroepen. Hiervoor verwijzen wij naar het antwoord op vraag 10. Voor nu zien wij geen aanleiding om hier nog een website aan toe te voegen.
Hoe reflecteert u op de bestaande informatievoorziening over opties voor pijnbehandeling bij het plaatsen van een spiraaltje? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat vrouwen beter geïnformeerd worden hierover?
Bij publicatie van de herziene NHG-Standaard zal de informatie op Thuisarts.nl daarop aangepast worden. Het NHG zorgt dat de herziening via diverse kanalen aandacht krijgt van huisartsen, onder andere door publicatie van een bericht in de nieuwsbrief voor leden en een samenvatting in huisartsenvakblad Huisarts & Wetenschap.
Hoe kijkt u naar de wens vanuit deskundigen om te kijken naar mogelijkheden om de drempels omtrent anticonceptie, in bijzonder het spiraaltje, te verlagen voor mensen?
Wij vinden het belangrijk dat vrouwen zo min mogelijk drempels ervaren bij het gebruik van anticonceptiemiddelen. Uit het onderzoek van Ipsos I&O komt een duidelijk signaal dat vrouwen de mogelijke (angst voor) pijn mee laten wegen bij hun afweging of zij een spiraal laten plaatsen. Dat kunnen wij ons ook goed voorstellen. Tegelijkertijd gaat de Minister van VWS niet over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch inhoudelijke afwegingen betreft. Pijnbestrijding kent ook risico’s en nadelen en het is aan zorgverleners om op basis van hun kennis over wetenschap en praktijk in te schatten wat passende zorg is. Daarbij vindt de Minister van VWS het van groot belang dat zij het perspectief van de patiënt zwaar meewegen.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is omtrent de uitvoering van de motie Slagt-Tichelman c.s. over meer stappen zetten om pijnbehandeling bij het plaatsen van een spiraaltje mogelijk te maken?2
De motie van het lid Slagt-Ticheman c.s. over meer stappen zetten om pijnbehandeling bij het plaatsen van een spiraaltje mogelijk te maken is reeds uitgevoerd. De Minister van VWS heeft uw Kamer hierover geïnformeerd via de Verzamelbrief Eerstelijnszorg op 25 oktober 20246.
Het bericht 'Ziekenhuisbaas: als we niet oppassen, verdwijnen behandelingen uit Fryslân' |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Ziekenhuisbaas: als we niet oppassen, verdwijnen behandelingen uit Fryslân» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik hecht groot belang aan het ziekenhuis dichtbij en maak me sterk voor de ziekenhuiszorg in de regio en dus ook in Friesland.
Wat vindt u ervan dat er in de toekomst in de Friese ziekenhuizen mogelijk geen behandelingen voor maag-, slokdarm- en alvleesklierkanker mogelijk zijn in Fryslân?
Iedereen in Nederland moet toegang hebben tot goede zorg, ook in Fryslân.
In mijn brief van januari over de kwaliteit van zorg2 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken over de besluitvorming over volumenormen. Ik heb daarbij benadrukt dat als jij, of je kind, zorg nodig heeft je eigenlijk maar één ding belangrijk vindt: dat die zorg goed is en ervoor zorgt dat je beter wordt. Ik heb in de brief toegelicht dat ik het belangrijk vind dat iedereen in Nederland, ongeacht zijn of haar woonplaats, toegang heeft tot goede zorg, of het nou gaat om een relatief eenvoudige beenbreuk, of over een complexe chirurgische operatie aan een van de organen. Uitgangspunt is daarbij dat we de zorg zo dichtbij mogelijk om de patiënt heen organiseren en dat als het moet, we de hoogcomplexe zorg afhankelijk van waar je woont, verder weg moeten organiseren.
Kunt u aangeven hoe het staat met de aanpassing van de volumenormen bij de oncologie en vaatchirurgie? Vindt u het wenselijk dat deze volumenormen omhooggaan? Welke gevolgen heeft dit voor de Friese ziekenhuizen?
Een belangrijke bouwsteen in de ontwikkeling van een toegankelijk en kwalitatief hoogwaardig medisch specialistisch zorglandschap is de beweging dat ziekenhuizen meer gaan samenwerken in zorgnetwerken.
Dat helpt om patiënten zoveel mogelijk in hun eigen ziekenhuis, waar zij zich vertrouwd voelen, te kunnen behandelen. Als een patiënt moet worden doorverwezen naar een hooggespecialiseerd ziekenhuis, is het doel om, zodra het kan, die patiënt zoveel mogelijk verder te behandelen in het eigen ziekenhuis. Zorg die goed toegankelijk is voor omwonenden en in goed contact staat met de huisartsen, thuiszorg en sociaal werk. Om deze netwerken te laten ontstaan staan de betrokken partijen in de medisch specialistische zorg de komende periode voor soms spannende keuzes over hogere volumenormen voor hoog-complexe zorg en spreiding van veelvoorkomende en minder complexe zorg. Soms is concentratie van zorg nodig om zorg van hogere kwaliteit voor patiënten mogelijk te maken. In andere gevallen leidt spreiding tot beter passende zorg dichtbij. Alle medisch specialisten, ziekenhuizen en andere veldpartijen zijn nodig om deze kwaliteitsverbetering voor patiënten te kunnen realiseren.
In genoemde brief heb ik ook aangegeven dat ik het belangrijk vind dat dit traject rond herverdeling van zorg zorgvuldig plaatsvindt, dat partijen in de regio goede afspraken maken over samenwerking in netwerken en herverdeling van zorg en hoe dit wordt gewaarborgd. Met deze blik volg ik de besluitvorming die volgens planning eind maart plaatsvindt. Ik zal u hier dan over informeren.
Hoe gaan uw plannen voorkomen dat de SEH’s in de Friese ziekenhuizen gaan sluiten? Welke mogelijkheden heeft u om budgetfinanciering in te stellen zonder instemming van de verzekeraars en bent u bereid deze mogelijkheden te gebruiken?
Het kabinet wil ervoor zorgen dat de beschikbaarheid van acute zorg in iedere regio goed geregeld is. Nu geldt al dat voor elke wijziging in het acute zorgaanbod het proces zoals beschreven in de AMvB acute zorg moet worden gevolgd. Aanvullend hierop richt ik mij – in lijn met het Hoofdlijnenakkoord – op strengere regels voor veranderingen van het zorgaanbod, een handreiking voor het goede gesprek in de regio en betrokkenheid van burgers en het lokaal openbaar bestuur, passende kwaliteitskaders en het uit de marktwerking halen van de acute zorg. Daarbij is steeds leidend dat de kwaliteit van de zorg op de SEH en breed in het ziekenhuis steeds geborgd moet kunnen worden. De besluitvorming over de SEH is uiteindelijk aan het ziekenhuis zelf.
Het is formeel aan mij als Minister om de wijze van bekostiging te bepalen, bijvoorbeeld voor de SEH’s. Zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars zijn gebonden aan de geldende bekostigingssystematiek. Zoals ik in mijn brief3 aan de Kamer heb geschreven, ben ik voornemens om de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een aanwijzing te sturen om de voorbereidingen te treffen om budgetbekostiging voor de spoedeisende hulp (SEH) per 2027 mogelijk te maken.
Zijn de uitspraken van de bestuursvoorzitter van het Frisius MC om gezondheidscentra ziekenhuizen te laten vervangen of een nog grotere druk te leggen op de ouderenzorg in lijn met uw visie op de ziekenhuiszorg? Zo ja, waarom? Zo nee, heeft u haar dit laten weten?
Naar aanleiding van deze vraag is er contact geweest met het Frisius MC. Er is op dit moment een personeelstekort in de hele zorgketen. Tegen deze achtergrond wil het MC met collega-zorgorganisaties zoeken naar de meest efficiënte vorm van zorgverlening. Het MC geeft aan dat voor de bredere beweging naar toekomstbestendige zorg het Frisius MC het ziekenhuislandschap in Friesland anders wil gaan inrichten. Dit doet het Frisius MC niet alleen, maar met andere zorgaanbieders uit de keten, waarvan ook de ouderenzorg onderdeel is. Het uitgangspunt voor het Frisius MC is dat zoveel als mogelijk de zorg dichtbij de patiënt wordt georganiseerd. Denk aan minder complexe of chronische zorg. Hiervoor kunnen mogelijk gezondheidscentra op bijvoorbeeld de plekken waar nu een ziekenhuis staat een uitkomst bieden. Het Frisius wil anticiperen op een toenemende vraag naar zorg en een afnemende beroepsbevolking in Friesland met een combinatie van zorg dichtbij de inwoner, het ziekenhuiszorg alleen voor interventies en concentratie van hoogcomplexe zorg.
Een duurzaam toekomstbestendige zorg toegankelijk en dichtbij de mensen die deze nodig hebben vraagt om een grote transitie naar onder andere meer samenwerking die ten goede komt aan de patiënt, netwerkzorg en meer digitale en hybride zorg. Ik vind het dan ook een goede ontwikkeling dat de Friese ziekenhuizen en andere zorgaanbieders meer samenwerken. Ik vind het ook belangrijk dat dit traject zorgvuldig plaatsvindt en dat zorgpartijen in de regio goede afspraken maken met elkaar over samenwerking in netwerken en herverdeling van zorg waarbij alle betrokkenen, zoals burgers en het lokaal bestuur goed worden betrokken bij het proces richting besluitvorming.
Kunt u aangeven waar de Friese ziekenhuizen op dit moment precies staan in hun proces om het aantal locaties terug te brengen van vier naar drie?
Al een aantal jaren werken de Friese ziekenhuizen (Frisius MC met locaties in Leeuwarden en Heerenveen, Antonius Zorggroep met locaties in Sneek en Emmeloord, en Nij Smellinghe met locatie in Drachten) in samenwerking met de zorgverzekeraars Zilveren Kruis, De Friesland en VGZ aan plannen voor toekomstbestendige zorg in Friesland, Noordelijk Flevoland, Zuidwest Drenthe en de Kop van Overijssel.
In juni 2023 is in de media een voorkeursscenario bekend gemaakt. In dat scenario wordt gesproken over een fusie tussen Zorgpartners Friesland en de Antonius Zorggroep en gaan in 2034 de ziekenhuis locaties in Heerenveen (Frisius MC) en Sneek (Antonius Zorggroep) samen in één nieuw te bouwen ziekenhuis in Joure mét SEH, afdeling acute verloskunde en intensive care. Daarnaast blijft het topklinisch ziekenhuis in Leeuwarden en het algemeen ziekenhuis in Drachten.
In juni 2024 is door de partijen een intentieovereenkomst getekend. Hierin staat dat ze zich tot het uiterste gaan inspannen om via het voorkeursscenario ook op langere termijn kwalitatief goede en toegankelijke ziekenhuiszorg te bieden in bovengenoemde gebieden.
Op dit moment wordt de financiële haalbaarheid van het plan onderzocht en wordt gewerkt aan de inhoudelijke verdiepingen van het voorkeursscenario. Belangrijke thema’s daarbij zijn bijvoorbeeld burgerparticipatie, overleg met de andere zorgaanbieders, de financiële haalbaarheid van de nieuw te bouwen locatie en haalbaarheid op het gebied van mededingingsrecht t.a.v. de beoogde bestuurlijke fusie. Maar ook onderzoek naar innovaties die nodig zijn; hoe moet de zorg er in 2034 uitzien om te voldoen aan de vraagstukken die op de zorg afkomen, zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit, toegankelijkheid en de betaalbaarheid van onze diensten? Voor dat laatste is er onder meer ook regelmatig contact met de betrokken gemeenten en andere zorgaanbieders als bijvoorbeeld de ambulancezorg, huisartsen en verloskundigen.
Vindt u het acceptabel dat er straks mogelijk maar drie ziekenhuislocaties in plaats van vier zijn in Fryslân wat de bereikbaarheid van zorg niet ten goede komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb bij de ziekenhuisbestuurders benadrukt dat ik het van essentieel belang vind dat de plannen richting besluitvorming met betrokkenheid van stakeholders, lokale overheden en burgers opgepakt worden. Ik verwacht van hen dat zij het maximale doen om de zorg op een goede manier, dichtbij de mensen in hun regio te leveren. Het is uiteindelijk aan hen om te besluiten hoe zij dit het beste kunnen doen, inclusief het aantal ziekenhuizen waarom het daarbij gaat. Ik vertrouw erop dat een ziekenhuisbestuurder zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt en in het belang van de patiënten, medewerkers en het behoud van de zorg, de juiste beslissingen neemt.
Kunt u aangeven hoe vaak u contact heeft met de ziekenhuisbesturen over de ontwikkelingen in het aantal ziekenhuislocaties in Fryslân? Wanneer was de laatste keer en wat was de uitkomst van dat gesprek?
Er is vanuit Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) regelmatig contact met partijen in Fryslân. Zo schuift VWS elk kwartaal aan bij de Seker en Sun tafel in Fryslân en is er intensief contact met de FrIZA voorzitter en de regio coördinator IZA van Zilveren Kruis. Op 25 november 2024 is op uitnodiging van Zorgbelang Fryslân een gesprek gevoerd met de Friese ziekenhuizen, gemeenten, huisartsen, ambulancezorg en cliëntenraden en inwonerorganisaties over de plannen van de Friese ziekenhuizen. In het gesprek is onder meer het belang van een zorgvuldig proces benadrukt waarbij het belangrijk is om met alle betrokken partijen in de regio alle perspectieven af te wegen alvorens tot besluitvorming over te gaan. Meest recent is op 12 februari 2025 een bezoek gebracht aan Friesland.
Op 27 februari vond de talkshow «Aan tafel over gezondheid en zorg» plaats, een samenwerking tussen VWS, FrIZA en Omrop fryslân. Hier kwamen inwoners, professionals en ervaringsdeskundigen samen om ideeën en oplossingen te bespreken. Daarnaast vindt er op ambtelijk niveau regelmatig een gesprek plaats met zorgverzekeraar Zilveren Kruis. Wanneer nodig sluiten ook de ziekenhuisbesturen aan bij dit overleg.
Kunt u aangeven hoe vaak u in Fryslân bent geweest en heeft gesproken met bezorgde patiënten en personeel over de ontwikkelingen? Wat kwam er uit deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn de gemeenten SudWest Fryslân en Heerenveen op dit moment voldoende betrokken bij het proces rondom de sluiting van de ziekenhuizen zoals in de algemene maatregel van bestuur is opgenomen? Zo ja, ervaren de gemeenten deze betrokkenheid zelf ook? Kunt u dit bij hen nagaan?
Er zijn door Frisius MC, het Antonius en Zilveren Kruis/De Friesland, al meerdere gesprekken gevoerd met de betrokken gemeenten. Ook waren de wethouders van de gemeenten SudWest Fryslân en Heerenveen aanwezig bij beide werkbezoeken. Ook staat een gesprek gepland van VWS met de wethouders van deze gemeenten.
Kunt u aangeven welk doel de zogeheten «transformatiegelden» dienen die beschikbaar zijn vanuit de zorgverzekeraar? Wie beslist er over de uiteindelijke besteding van dit geld en onder welke voorwaarden?
De zorgpartijen die het IZA hebben ondertekend hebben samen afgesproken dat zorgaanbieders, zorgprofessionals, patiëntenorganisaties, zorgverzekeraars en gemeenten, in samenwerking met elkaar (waarbij de samenstelling afhankelijk is van het plan) plannen ontwikkelen voor zorgtransformaties, om zo versneld bij te dragen aan de IZA-doelen. Voor de uitvoering van deze plannen zijn transformatiemiddelen beschikbaar. Tevens hebben de IZA-partijen afgesproken dat de twee marktleidende zorgverzekeraars in de regio («de coördinerend zorgverzekeraar» en «de tweede zorgverzekeraar») deze plannen beoordelen. Daarvoor hebben de IZA-partijen gezamenlijk een beoordelingskader opgesteld dat deze zorgverzekeraars gebruiken bij de toetsing van de plannen.4
Bent u het eens met de VNG dat gemeenten bij de beoordeling van plannen over de besteding van dit geld hierover (mede) zouden moeten beslissen? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik het mee eens. Het is aan de betreffende gemeente/de mandaatgemeente die expliciet goedkeuring moet geven voor de onderdelen die toezien op het sociaal domein, omdat zij verantwoordelijk zijn voor de structurele implementatie en daarmee mogelijke structurele kosten. Indien de betreffende gemeente geen goedkeuring geeft, heeft dit consequenties voor de beoordeling van het integrale plan door de betreffende zorgverzekeraars, omdat alle betrokken partijen aantoonbaar commitment moeten geven op het plan voordat zorgverzekeraars het plan goedkeuren.
Is het mogelijk om dit geld in te zetten voor het oplossen van het personeelstekort door bijvoorbeeld de arbeidsomstandigheden te verbeteren, opleidingen in de regio aan te bieden of (goedkope) huisvesting voor personeel te verzorgen?
Op grond van het door IZA-partijen vastgestelde beoordelingskader wordt een transformatie als impactvol aangemerkt als er sprake is van een substantiële impact (conform IZA-doelen) op een of meerdere van de onderstaande aspecten:
Dit betekent dat beargumenteerd moet worden dat bijvoorbeeld het opleiden van personeel impactvol bij moet dragen aan het effectiever inzetten van personeel. Ik zie niet in hoe het aanbieden van (goedkope) huisvesting voor personeel bij kan dragen aan de bovengenoemde criteria.
In hoeverre de afschrijving op onroerende goed ook onderdeel kan zijn van het transformatieplan is afhankelijk van andere criteria die in het beoordelingskader zijn opgenomen. In het beoordelingskader is onder andere opgenomen dat de in het transformatieplan geformuleerde transformatieafspraken binnen vijf jaar worden behaald. Ook is aangegeven dat de transformatie op korte termijn niet anders bereikt, substantieel versneld en/of opgeschaald kan worden dan door inzet van transformatiemiddelen. Verder moet het gaan om een éénmalige investering voor de totstandbrenging van de beoogde transformatie (dus geen structurele kosten). Afbouw en uitfaseren van activiteiten/desinvesteringen en niet via de tarieven te bekostigen aanloopkosten kunnen hier wel onder vallen. Dat geldt ook voor de transformatie van onroerend goed.
Is het mogelijk om dit geld in te zetten voor het afschrijven van ziekenhuisgebouwen?
Zie antwoord vraag 13.
Klopt het dat bij de Friese ziekenhuizen dit geld wordt gebruikt door de zorgverzekeraars en ziekenhuisbesturen om de sluiting van twee ziekenhuizen, door het afschrijven van de ziekenhuisgebouwen, er zo snel mogelijk door heen te drukken?
Er is een aanvraag voor transformatiegelden gedaan door de ziekenhuizen, die op dit moment wordt beoordeeld door de zorgverzekeraars. Zilveren Kruis heeft aangegeven dat versnelde afschrijving één van de onderdelen is van deze aanvraag. Het gaat hier om een langetermijntransformatie (2034). Het is aan de zorgverzekeraars om te beoordelen of het transformatieplan voldoet aan de gestelde criteria.
Klopt het dat de benodigde «maatschappelijke impactanalyse» voor het gebruik van deze transformatiegelden voor het afschrijven van de ziekenhuisgebouwen in Sneek niet heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Om in aanmerking te komen voor transformatiemiddelen is op grond van het beoordelingskader Impactvolle zorgtransformaties en inzet transformatiemiddelen een positieve (maatschappelijke) businesscase één van de voorwaarden. Uit de businesscase moet blijken op welke wijze de transformatie gaat bijdragen aan passende zorg en/of andere IZA-doelen (waaronder kwaliteit van zorg), aan de in het IZA genoemde doelgroepen, en de resultaten. Het is aan de zorgverzekeraars om dit te beoordelen. Als dit niet onderdeel van het plan is dan kan dit plan niet goedgekeurd worden.
Indien u hiervan op de hoogte was, heeft u hierover bij de zorgverzekeraars en de zorgpartijen aan de bel getrokken om aan te geven dat deze analyse er alsnog moest komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde levensverwachting is van ziekenhuisgebouwen? Kunt u aangeven of de ziekenhuizengebouwen in Sneek en Heerenveen boven of onder dit gemiddelde zitten?
In algemene zin geldt dat de gemiddelde periode waarop ziekenhuisgebouwen worden afgeschreven 30–40 jaar is. De technische levensduur van gebouwen ligt hoger, rond de 50–60 jaar voor nieuwe ziekenhuizen, maar door innovaties en veranderende zorgmodellen ligt de functionele levensduur vaak rond de 30 jaar. Regelmatig wordt een midlife renovatie gedaan halverwege de afschrijvingstermijn van gebouwen, waardoor de investeringen en afschrijvingen weer wat toenemen.
In hoeverre draagt het gebruik van de «transformatiegelden» voor het afschrijven van ziekenhuisgebouwen in Sneek en Heerenveen bij aan een een definitieve beslissing voor de sluiting van de ziekenhuizen? Hoe staat dit in verhouding tot andere argumenten zoals het personeelstekort?
Vanwege het verwachte personeelstekort is men in Friesland in gesprek om de zorg anders te organiseren. De transformatiemiddelen kunnen gebruikt worden voor een versnelling van deze plannen, zolang de plannen voldoen aan het Beoordelingskader impactvolle zorgtransformaties. De transformatiemiddelen zijn niet bepalend voor de besluitvorming maar kunnen hier wel ondersteunend in zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Medisch Zorglandschap op donderdag 20 maart?
Ja
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongelijkheid in toegang tot immunotherapie bij longkanker: de invloed van sociaaleconomische positie en reisafstand»?1
Ja.
Vindt u ook dat gebruik kunnen maken van innovatieve behandelingen niet afhankelijk mag zijn van inkomen of reisafstand?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland gelijkwaardige toegang heeft tot goede zorg, inclusief de brede toegankelijkheid van de oncologische zorg. Ook innovatieve behandelingen moeten voor iedereen toegankelijk zijn. Bij voorkeur kunnen patiënten voor oncologische zorg terecht in het eigen ziekenhuis dichtbij, in de eigen regio of provincie, waar zij zich vertrouwd voelen. Maar, soms is het nodig, en ook beter voor de patiënt, om voor bepaalde (innovatieve) behandelingen van (hoogcomplexe) oncologische zorg iets verder te reizen, omwille van de kwaliteit van zorg. Daarnaast deel ik de opvatting, zoals ook staat beschreven in het aangehaalde bericht2, dat verschillen in behandeling niet per se onwenselijk zijn, zolang er maar een goede afweging heeft plaatsgevonden, tussen arts en patiënt, waarbij er is gekeken naar de gehele gezondheidstoestand van de patiënt en diens persoonlijke omstandigheden (oftewel, samen beslissen).
In hoeverre doet dit probleem zich ook voor bij andere vormen van oncologische zorg, zoals diagnostiek, nazorg en andere behandelingen? Speelt deze ongelijkheid ook bij andere kankersoorten? Beschikt u over cijfers die inzicht geven in ongelijkheden binnen de gehele oncologische zorg?
Ongelijkheid in de toegang tot oncologische zorg is een complex probleem dat zich, helaas, voordoet in de volle breedte (diagnose, behandeling, en nazorg en controle) van de zorg. Zo is het bekend dat patiënten uit lagere inkomensgroepen minder vaak een tumorgerichte behandeling ondergaan dan patiënten met een hoger inkomen. Dit is bekeken voor vijf veelvoorkomende tumorsoorten: borstkanker, niet-kleincellige longkanker, darmkanker, prostaatkanker en melanoom. Het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) publiceert met enige regelmaat over de sociaaleconomische verschillen binnen de oncologische zorg in Nederland. Deze cijfers zijn voor iedereen beschikbaar via de website van IKNL3.
Wat zegt bovengenoemd bericht volgens u over de gezondheidskloof tussen welvarende en minder welvarende mensen in Nederland, en hoe verhoudt dit zich tot onze nationale gezondheidsdoelen?
Het kabinet zet zich in om de gezondheidsverschillen in Nederland te verkleinen. Hiervoor neemt het kabinet verschillende maatregelen. Zo verlaag ik bijvoorbeeld het eigen risico voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg voor iedereen. Verder is uw Kamer in december 2024 geïnformeerd over de eerste contouren van de beleidsagenda «Gezondheid in alle Beleidsdomeinen»4. Doel van deze Rijksbrede beleidsagenda is het terugdringen van gezondheidsachterstanden en om de gezondheid van iedereen, én in het bijzonder die van mensen in een kwetsbare situatie, te verbeteren.
Hoe verklaart u dat, ondanks het feit dat Durvalumab is opgenomen in de basisverzekering, patiënten met een hogere sociaaleconomische positie (SEP) 26 procent meer kans hebben deze behandeling te ontvangen dan patiënten met een lagere SEP? Bent u zich ervan bewust dat de werkelijke ongelijkheid mogelijk nog groter is, omdat mensen met een lagere SEP ook minder vaak chemoradiotherapie ondergaan en daardoor überhaupt minder vaak in aanmerking komen voor Durvalumab? Wat is uw reflectie hierop?
Voor Durvalumab specifiek kan ik hierover geen harde uitspraken te doen, want de redenen van het niet starten van een behandeling met Durvalumab zijn mij niet bekend en zijn dus ook niet meegenomen in de onderliggende studie5, zoals ook blijkt uit het aangehaalde bericht. Ik kan mij daarom slechts beperken tot de bevindingen zoals de onderzoekers deze zelf beschrijven, en tot de reeds bekende inzichten als het gaat om de sociaaleconomische verschillen bij kanker.
Zoals ik ook heb aangegeven bij mijn beantwoording op vraag 2 en 4 vind ik dat iedereen in Nederland toegang moet hebben tot goede (oncologische) zorg. Mede daarom voert dit kabinet beleid om de gezondheidsverschillen in Nederland te verkleinen en zo de gelijkwaardige toegang tot zorg te vergroten.
Hoe verklaart u dat voor elke extra vier kilometer reisafstand naar een behandelcentrum de kans op behandeling met zeven procent daalde (dus: hoe verder een patiënt van het ziekenhuis woont hoe kleiner de kans is dat hij of zij deze therapie krijgt)?
Daar is geen eenduidig antwoord op te geven. De reisbereidheid verschilt per situatie, van patiënt tot patiënt. Belangrijke kenmerken van mensen zoals leeftijd, opleidingsniveau en gezondheidstoestand beïnvloeden de reisbereidheid6. Ook zijn er financiële drempels. Daarnaast kunnen er regionale verschillen bestaan als gevolg van verschil in verwijspatronen van huisartsen. Het onderliggende onderzoek7 zelf benoemt dat het beeld past binnen een breder patroon van verschillen in kankerbehandelingen tussen regio’s in Nederland. Zo is er eerder vastgesteld dat het gebruik van bestraling bij prostaat- en darmkanker per regio kan verschillen. Voor longkanker blijkt uit recent onderzoek dat er ook regionale verschillen zijn in het gebruik van bestraling en de manier waarop chemotherapie en bestraling worden gecombineerd.
In algemene zin kan ik wel zeggen dat patiënten voor (hoog)complexe kankerbehandeling bereid zijn verder te reizen, juist omwille van de kwaliteit8. Desondanks snap ik dat nabijheid van zorg voor patiënten van belang is. Juist daarom is het belangrijk om de zorg in netwerken te organiseren en om de voor- en zorg van complexe kankerbehandelingen dichtbij de patiënten thuis te organiseren, in het ziekenhuis dichtbij en zo de reisbelasting zo beperkt mogelijk te maken. Zie ook mijn antwoorden bij vraag 8 en 10.
Weet u in welke regio’s patiënten het hardst worden getroffen door beperkte toegang tot geavanceerde oncologische behandelingen als gevolg van een grotere reisafstand?
Nee, ik ben niet in bezit van deze informatie.
Wat gaat u doen om gelijke toegang tot dure kankerbehandelingen te waarborgen?
In de afgelopen jaren zijn er, om de toegankelijkheid van oncologische zorg te verbeteren, regionale oncologienetwerken opgericht. Samenwerken in netwerken draagt bij aan goede zorg voor patiënten met kanker en aan de toegankelijkheid en houdbaarheid van de oncologische zorg nu, maar ook in de toekomst. Via samenwerking tussen deze netwerken kan elke patiënt, ongeacht de plaats waar hij of zij het zorgtraject start, de best zorg krijgen. Voor complexere zorg en bepaalde ingrepen gaat een patiënt naar gespecialiseerd ziekenhuis, maar de nazorg en controle vinden plaats in het ziekenhuis dichtbij. De beweging naar netwerkzorg zet ik de komende jaren door, concreet door samen met het veld uitwerking te geven aan de uitvoering van het in 2023 opgeleverde Plan van Aanpak netwerk- en expertzorgzorg voor mensen met kanker9.
Hoe gaat u voorkomen dat er bij de introductie van innovatieve en dure medicatie in Nederland direct een SEP-gerelateerde kloof ontstaat in de toegang tot deze behandelingen?
De gelijke toegang tot nieuwe (dure) geneesmiddelen voor iedereen, ongeacht de sociaaleconomische positie, is hierbij onbetwist. Bij dit traject zijn verschillende veldpartijen betrokken, waaronder de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK). Dit is de koepel van 22 verschillende kankerpatiëntenorganisaties. Zij hebben een belangrijke rol in het vertegenwoordigen en bereiken van kankerpatiënten. Zij kunnen mij bijvoorbeeld adviseren of ondersteunen bij de effectieve communicatie richting patiënten.
In hoeverre neemt u de bevindingen van deze studie mee in de discussie over concentratie en spreiding die gevoerd wordt ter uitvoering van het IZA?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn afspraken gemaakt om samenwerking in netwerken te bevorderen door spreiding van laagcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg. Deze beweging wordt door veldpartijen (FMS, NVZ, NFU, ZN, V&VN, ZKN en de betreffende patiëntenorganisaties) zelf getrokken en kent een breed draagvlak, onder andere bij de betrokken patiëntenorganisaties.
Begin 2024 is door de partijen een set met voorstellen voor hogere (volume)normen voor hoogcomplexe oncologische en vaatchirurgische interventies opgesteld, zoals in het IZA was beoogd. De (volume)normen zijn opgesteld vanuit de medische inhoud om passende zorg van goede kwaliteit voor patiënten te bevorderen.
In het najaar van 2024 is aan de hand van het door de NZa opgestelde «kader impactanalyse» gestart met de regionale impactanalyses. De impactanalyses dienen ter ondersteuning van een zorgvuldige besluitvorming over de hogere normen én vormen de start van het gesprek over herverdeling van zorg in elke regio. Het doel van de impactanalyses is om in kaart te brengen in welke mate en op welke manier de voorgestelde volumenormen de patiënt en de betrokken zorgprofessionals, zorgaanbieders en zorgnetwerken raakt en te beoordelen of deze impact maatschappelijk gezien acceptabel is. Hierbij wordt ook gekeken naar de toegankelijkheid van de zorg en de reistijd, welke ook in deze studie naar voren komen. Ik vind het belangrijk dat dit traject zorgvuldig plaatsvindt en dat partijen in de regio afspraken maken over samenwerking in netwerken en herverdeling van zorg. De regionale impactanalyses maken inzichtelijk welke potentiële effecten er zijn, en vormen daarmee een belangrijke bouwsteen om tot zorgvuldige besluiten en oplossingen te komen.
Op dinsdag 25 maart jl. zijn de volumenormen voor 18 complexe behandelingen bij kanker en vaatziekten vastgesteld. De vaststelling van deze normen is een belangrijke stap op weg naar regionale samenwerkingsnetwerken van ziekenhuizen. Die zullen zo worden ingericht dat iedere patiënt met bepaalde kanker of vaatziekten, in elke regio toegang heeft tot de best mogelijke zorg wanneer dat nodig is. Vanaf 2026 worden deze behandelingen alleen nog uitgevoerd in ziekenhuizen die deze ingrepen vaak genoeg doen. We maken hiermee een kwaliteitsslag door complexe zorg in enkele ziekenhuizen te concentreren en tegelijkertijd minder complexe zorg te spreiden, wat het ziekenhuis dichtbij meer bestaansrecht geeft. Dat is goed nieuws voor de patiënt en sluit aan bij mijn ambities voor een toegankelijkere zorg.
Bent u bekend met het bericht «Verbijstering over keuze voor Zoë Tauran, S10 en Rondé als Vrijheidsambassadeurs: «Agressieve uitlatingen over Israël»» uit De Telegraaf? Deelt u deze verbijstering? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
Ik heb het artikel in de Telegraaf gelezen. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei is onafhankelijk en bepaalt zelf hoe de Nationale Herdenking op 4 mei en Bevrijdingsdag op 5 mei worden vormgegeven. Bij de wijze waarop de bevrijding en vrijheid op 5 mei worden gevierd probeert het Nationaal Comité 4 en 5 mei een zeker evenwicht te vinden tussen alle verschillende opvattingen die daarover bestaan. Ik respecteer de keuzes die het Nationaal Comité 4 en 5 mei daarbij maakt.
Deelt u de mening dat het Comité 4 en 5 Mei opnieuw provoceert door artiesten uit te nodigen die bekendstaan om uitgesproken anti-Israëlische standpunten en zelf zijn beschuldigd van antisemitisme, ondanks eerdere controverses rondom eerdere ambassadeurs?2
Ik heb begrepen van het Nationaal Comité 4 en 5 mei dat aan de benoeming van de ambassadeurs van de vrijheid een zorgvuldig proces vooraf is gegaan. De ambassadeurs van de vrijheid zijn door het NC benoemd om het belang van vrijheid te benadrukken.
Klopt het dat een van de benoemde ambassadeurs van dit jaar heeft opgetreden tijdens een inzamelingsactie voor de antisemitische organisatie Plant een Olijfboom? Deelt u in dat geval de mening dat diegene zich hierdoor heeft gediskwalificeerd als Ambassadeur van de Vrijheid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?3 4
Het Rijk heeft het Nationaal Comité 4 en 5 mei ingesteld om op een onafhankelijke wijze invulling te geven aan de Nationale Herdenking op 4 mei en de Nationale Viering van de Bevrijding op 5 mei. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei is derhalve onafhankelijk en bepaalt zelfstandig wie er benoemd worden tot ambassadeur van de vrijheid. Als Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport ben ik daar niet bij betrokken.
Gezien de sterke toename van antisemitisme in Nederland, deelt u de mening dat het tachtig jaar na de bevrijding des te belangrijker is om hier extra aandacht aan te besteden tijdens de herdenking en viering van 4 en 5 mei? Vindt u dat het Nationaal Comité 4 en 5 mei in dit licht voldoende aandacht besteedt aan antisemitisme? Zou de keuze voor een spreker die dit thema nadrukkelijk adresseert, bijvoorbeeld uit de Joodse gemeenschap, passend zijn? Zo ja, bent u bereid hierover in gesprek te gaan met het Nationaal Comité 4 en 5 mei?5
De toename van antisemitisme in Nederland is zorgelijk en de bestrijding daarvan is een prioriteit van het kabinet. Om deze reden is de «Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030» opgesteld en op 22 november 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd.6
In Nederland kennen we een herdenkings- en herinneringscultuur die door maatschappelijke organisaties wordt vormgegeven. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei is daarbij verantwoordelijk gesteld voor de vormgeving van de Nationale Herdenking op 4 mei en Bevrijdingsdag op 5 mei.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het Nationaal Comité 4 en 5 mei om dit besluit /deze benoemingen per direct terug te draaien, de situatie in de toekomst te voorkomen dat opnieuw sprekers en ambassadeurs worden gekozen die beschuldigd zijn van antisemitisme? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Comité 4 en 5 mei is onafhankelijk en bepaalt zelfstandig hoe de Nationale Herdenking op 4 mei en Bevrijdingsdag op 5 mei worden vormgegeven. Ik respecteer de keuzes die het Nationaal Comité 4 en 5 mei daarbij maakt.
Het bericht 'Ambulance met spoed steeds langer onderweg: 'In ons dorp bijna nooit op tijd'' |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van bericht «Ambulance met spoed steeds langer onderweg: «In ons dorp bijna nooit op tijd»? Hoe beoordeelt u de geschetste situatie?1
Ja. Ik begrijp dat mensen zich op basis van dit soort nieuwsberichten zorgen maken of de ambulance op tijd komt als zij een noodgeval hebben. Zeker wanneer je op een minder snel te bereiken plek woont. Wanneer er sprake is van een noodsituatie waarbij elke minuut telt, moet de ambulance snel ter plaatse kunnen zijn. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van hun actuele bevindingen aan dat de streefnorm ruim gehaald wordt in situaties waarin elke minuut telt.
Wat is uw reactie op het nieuws dat ambulances, met name in de grensregio’s, steeds langer onderweg zijn?
Er bestaan verschillen tussen regio’s als het gaat om de responstijden van ambulances. In landelijke gebieden is er minder speling met het aantal ambulances. In de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) ervoor dient te zorgen dat de spreiding van de standplaatsen zodanig is dat in de veiligheidsregio minstens 97% van de bevolking binnen 12 minuten aanrijtijd2 kan worden bereikt door een ambulance. In de regelgeving is dus geborgd dat de spreiding van de standplaatsen op orde moet zijn. Door de formulering van deze norm wordt uiteraard ook gekeken naar de bevolkingsdichtheid in de grensgebieden. Daar waar grotere Nederlandse plaatsen dicht bij de grens liggen zijn wel standplaatsen ingericht, maar relatief veel van het grensgebied is dunbevolkt. Daarom moeten RAV’s, die grenzen aan de buurlanden Duitsland of België, schriftelijke afspraken maken met de meldkamers en ambulancediensten aldaar.3 Ambulancezorg Nederland (AZN) geeft aan dat in nagenoeg alle grensgebieden intensieve samenwerkingsverbanden tussen de buurlanden bestaan. Ook zijn er regionale convenanten opgesteld om de grensoverstijgende samenwerking te borgen.
Dat neemt niet weg dat het de ambulancesector, ondanks alle maatregelen, te vaak niet lukt om aan de streefnorm van 15 minuten te voldoen. Het is dan ook van belang dat er aan alle knoppen wordt gedraaid om de streefnormen voor responstijden te halen. Ik ga daarom in gesprek met Zorgverzekeraars Nederland en Ambulancezorg Nederland met de vraag welke verbetermaatregelen inmiddels genomen zijn, en nog genomen kunnen worden, om te lange responstijden in dunbevolkte landelijke gebieden, zoals grensregio’s, te voorkomen. Inwoners die buiten de stad wonen moeten zich geen zorgen maken of de ambulance wel op tijd komt.
Kunt u inzicht geven in de werkelijke situatie van de spoedzorg in de grensregio’s? Op welke cijfers baseert u zich hierbij? Indien deze cijfers ontbreken, welke informatie is nodig om hier een goed beeld van te kunnen krijgen?
Jaarlijks in juli levert AZN het Sectorkompas op.4 Het Sectorkompas bevat informatie over ambulancezorg en is gebaseerd op gegevens aangeleverd door RAV’s. U vindt daar de cijfers per veiligheidsregio. In het laatst gepubliceerde sectorkompas over 2023 is opgenomen dat 95% van de spoedritten (A1-inzetten) in veel regio’s binnen 17 minuten bij de patiënt is.
Kunt u aangeven hoe vaak het gebeurt dat in de grensregio’s soms ook Duitse en Belgische ambulances bij spoedgevallen naar Nederland uitrukken? Indien deze gegevens niet worden bijgehouden, waarom is dat zo?
Hoe vaak een buitenlandse ambulance ingezet wordt in Nederland, wordt niet meegenomen in de prestatiecijfers. Reden hiervoor is dat het geen vergelijkbare inzetten zijn. Buitenlandse ambulance eenheden hebben niet dezelfde kwaliteitsstandaarden als wij in Nederland hebben. Inzet van een buitenlandse ambulance is erop gericht om professionele eerste hulp te verrichten, zoals het snel starten van een reanimatie. Hierna komt er altijd een Nederlandse ambulance aan te pas die bijvoorbeeld medicatie kan toedienen of een vrije ademweg kan creëren. De Nederlandse ambulance neemt de zorg op dat moment ook over.
Is het mogelijk dat, wanneer de inzet van Duitse en Belgische ambulances wordt meegerekend, de aanrijtijden vaker binnen de norm van vijftien minuten vallen?
Hoe vaak een buitenlandse ambulance ingezet wordt in Nederland, wordt niet meegenomen in de prestatiecijfers. Dit aantal is overigens te verwaarlozen en zou geen grote impact maken op de gemiddelde responstijd van de regio.
In hoeverre wordt kunstmatige intelligentie (AI) momenteel ingezet om de inzet van ambulances te verbeteren?
De meldkamers ambulancezorg zorgen dag en nacht voor de spreiding en beschikbaarheid van ambulances in alle regio’s van Nederland. Wanneer in een dunbevolkt landelijk gebied een ambulance bezig is met een inzet, wordt een andere ambulance in dat gebied strategisch gepositioneerd. Slimme en specifieke software helpt bij het maken van een zo goed mogelijke keuze hierin, door zoveel mogelijk factoren mee te wegen. Denk aan historische data van ambulanceritten, verkeersomstandigheden, de positie-informatie van overige ambulances, enzovoort. Dit vraagstuk heeft de volle aandacht van de ambulancesector.
Ziet u mogelijkheden om AI breder in te zetten binnen de ambulancezorg, bijvoorbeeld om sneller de dichtstbijzijnde beschikbare ambulance te identificeren of om beter te voorspellen waar de vraag naar spoedzorg het grootst zal zijn? Welke stappen onderneemt u om dit te onderzoeken of te implementeren?
Op 25 oktober 2023 heeft u een rapportage van AZN ontvangen, waarbij in kaart is gebracht wat de ervaringen en voor- en nadelen zijn van het gebruik van kunstmatige intelligentie voor de logistieke optimalisatie van ambulancezorg.5 AZN heeft digitale transformatie en het benutten van technologische ontwikkelingen zoals AI als centraal thema opgenomen in hun visiedocument.6 Het verkennen en toepassen van AI staat de komende jaren dus op de agenda van de sector.
Op 18 december jl. heb ik u ook geïnformeerd hoe het Ministerie van VWS samen met de zorgsector werkt aan de aanpak en kaders voor AI in de zorg.7 Hiervoor organiseert VWS momenteel rondetafelgesprekken waarbij AZN betrokken is.
Het bericht 'Ambulance met spoed steeds langer onderweg: 'In ons dorp bijna nooit op tijd'' |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambulance met spoed steeds langer onderweg: «In ons dorp bijna nooit op tijd»»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het zorgelijk en problematisch dat er grote verschillen tussen aanrijtijden van ambulances bestaan tussen verschillende veiligheidsregio’s, provincies, steden, dorpen en kernen?
Er bestaan inderdaad verschillen tussen regio’s als het gaat om de responstijden van ambulances. In landelijke gebieden is er minder speling met het aantal ambulances. Toch is het in het licht van schaarste aan personeel niet realistisch om een overcapaciteit van ambulances na te streven die weinig ritten krijgen en bemand moeten worden met gespecialiseerde verpleegkundigen die we op andere plekken hard nodig hebben, zoals op de spoedeisende hulp of de intensive care.
In de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) ervoor dient te zorgen dat de spreiding van de standplaatsen zodanig is dat in de veiligheidsregio minstens 97% van de bevolking binnen 12 minuten aanrijtijd2 kan worden bereikt door een ambulance. In de regelgeving is dus geborgd dat de spreiding van de standplaatsen op orde moet zijn. Desondanks is er een verschil in het aantal ambulances dat beschikbaar is in drukbevolkte, dan wel in dunbevolkte gebieden.
De meldkamers ambulancezorg zorgen dag en nacht voor de spreiding en beschikbaarheid van ambulances in alle regio’s van Nederland. Wanneer in een dunbevolkt landelijk gebied een ambulance bezig is met een inzet, wordt een andere ambulance in dat gebied strategisch gepositioneerd. Slimme en specifieke software helpt bij het maken van een zo goed mogelijke keuze hierin, door zoveel mogelijk factoren mee te wegen. Denk aan historische data van ambulanceritten, verkeersomstandigheden, de positie-informatie van overige ambulances, enzovoort.
Vindt u dat er maatregelen genomen moeten worden nu blijkt dat in slechts 60 gemeenten de aanrijtijden van ambulances binnen de norm vallen? Zo ja, bent u bereid om met de veiligheidsregio’s in gesprek te gaan over de grote verschillen in aanrijtijden en de toenemende overschrijdingen van de aanrijdnormen?
De streefnorm3 geldt op het niveau van de veiligheidsregio. Dit is ook het niveau waarop het RIVM jaarlijks het aantal benodigde ambulances berekent. Dat neemt niet weg dat ook op het niveau van de veiligheidsregio de responstijden vaak langer zijn dan de streefnorm. De 15-minutennorm is echter niet medisch onderbouwd en geldt voor allerlei gradaties van spoed. De ambulancesector werkt daarom sinds oktober vorig jaar met een vernieuwde urgentie-indeling met daarin een categorie voor de groots mogelijke spoed: de A0-urgentie. Welke spoedsituatie wel en niet in deze categorie valt, is wel medisch onderbouwd. De ambulance rukt in deze situaties uit met de hoogst mogelijke spoed vanaf de post. Wanneer er andere ambulances dichterbij zijn, worden zij van hun rit afgehaald en direct naar deze noodsituatie geleid. Oók ambulances van buur-regio’s. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van tussentijdse bevindingen aan dat wanneer elke minuut telt, de ambulance ook echt sneller ter plaatse is. De definitieve evaluatie van de nieuwe werkwijze verschijnt in juli. Daarna zal ik bepalen of we ook in de wet- en regelgeving aanpassingen doen aan de normen die nu gelden. Ik zal uw Kamer daar uiteraard over op de hoogte houden.
Welke concrete acties gaat u, de veiligheidsregio en/of de ambulancedienst nemen om de aanrijtijden te verbeteren?
In mijn vorige antwoord ging ik al in op de vernieuwde urgentie-indeling van de ambulancesector. Daarmee verwacht ik dat de ambulance sneller ter plaatse is in situaties waarin elke minuut telt.
Wat een belangrijke slag is in de algehele verbetering van responstijden, is het voorkomen dat de ambulance onnodig bezet (en daarmee niet beschikbaar) is. Daarom hecht ik veel waarde aan zorgcoördinatie4 als middel om de acute zorg toegankelijk te houden. Bij zorgcoördinatie zijn – naast de regionale ambulancevoorzieningen – de huisartsenspoedposten, eerstelijnsverblijf coördinatiepunten, aanbieders van acute wijkverpleging en aanbieders van ggz-zorg betrokken. Hierdoor kunnen triagisten op de meldkamers die werken met zorgcoördinatie, gebruikmaken van een breder palet aan in te zetten zorgvormen in combinatie met inzicht in actueel beschikbare capaciteit bij de verschillende partners in de acute zorgketen. Op die manier wordt gekeken waar een patiënt het beste terecht kan met zijn niet-levensbedreigende maar wel acute zorgvraag. Daarmee wordt de patiënt naar de juiste zorgverlener geleid, wordt de beschikbare capaciteit in de gehele acute zorgketen beter benut, verminderen we piekdrukte op één plek die doorwerkt naar andere plekken en sectoren, en kan de ambulance worden ingezet voor de spoedeisende zorg waarvoor de ambulancezorg is bedoeld.
Vindt u dat gemeenten zelf moeten kunnen beoordelen in hoeverre de vernieuwde urgentie-indeling, die invloed heeft op aanrijtijden, tot tevredenheid stemt in plaats van een regionale norm? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de wens om uit oogpunt van transparantie jaarlijks op gemeente(kern)niveau te rapporteren over de responstijden, zodat de gemeenten meer inzicht krijgen. Daarom heb ik Ambulancezorg Nederland formeel verzocht om vanaf 2026 (dat wil zeggen rapportagejaar 2025) jaarlijks transparantie te verschaffen over de responstijden van de ambulance op gemeenteniveau en waar mogelijk op gemeentekernniveau. Ik benadruk daarbij wel dat ik het belangrijk vind om de prestaties van de RAV’s te (blijven) beoordelen op het niveau van de veiligheidsregio.
Kunt u het aantal ambulanceposten, waarvandaan ambulances kunnen aanrijden, voor de afgelopen 10 jaar inzichtelijk maken? Hoe beoordeelt u de ontwikkeling van het aantal ambulanceposten in relatie tot de toenemende normoverschrijding van de aanrijtijden van ambulances?
Het aantal 24/7-uurs ambulancestandplaatsen wordt jaarlijks gerapporteerd in de bereikbaarheidsanalyse van het RIVM. Deze zijn vanaf 2017 bekend:
Ambulancestandplaatsen
219
213
224
225
228
225
226
221
= Aantal standplaatsen ambulancezorg met 24/7-uurs paraatheid
Het aantal (statische) ambulanceposten is niet als enige relevant voor de tijdigheid van ambulances. Ambulances zijn constant onderweg en keren niet steeds terug naar hun standplaats voordat zij opnieuw ingezet worden. Het komt in de praktijk regelmatig voor dat een rijdende ambulance, die bijvoorbeeld net een inzet heeft gehad, alweer wordt opgeroepen voor een volgende inzet. Ook kan een ambulance ten behoeve van de regionale dekking in een bepaald gebied gepositioneerd worden, maar niet per se bij een standplaats. De meldkamer ambulancezorg ziet precies waar de ambulances rijden of staan en maakt op basis daarvan een keuze op basis van beschikbaarheid en urgentie welke ambulance het beste kan worden ingezet. Zo kan een ambulance toevallig net dichtbij in de buurt zijn, waardoor die ambulance er sneller is dan wanneer een ambulance vanaf de standplaats zou vertrekken. Als alle ambulances binnen een regio bezet zijn, worden beschikbare ambulances uit buur-regio’s zodanig gepositioneerd, dat de bereikbaarheid weer zo optimaal mogelijk is. Dit proces vindt dag en nacht plaats.
Bent u bereid gemeenten (half)jaarlijks te informeren over de prestatiecijfers van aanrijdtijden per kern?
In navolging van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s.5 ben ik hierover in gesprek gegaan met Ambulancezorg Nederland. Ik heb Ambulancezorg Nederland formeel verzocht om deze transparantie vanaf 2026 (dat wil zeggen rapportagejaar 2025) namens de RAV’s te verschaffen. Deze publicatie zal openbaar zijn. In sommige gevallen zal dit niet op gemeentekern(dorps)niveau maar op gemeenteniveau worden aangeleverd, wanneer de data door te kleine aantallen herleidbaar is naar individuen.
Bent u, mede naar aanleiding van de WOO-procedure van RTL, nu wel voornemens de aanrijtijden en het aantal spoedritten per gemeente en kern actief openbaar te maken?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u voor 2024 het percentage van het aantal ambulanceritten dat de norm van 15 minuten heeft overschreden inzichtelijk maken?
De cijfers over 2024 zijn nog niet bekend. Het sectorkompas ambulancezorg wordt jaarlijks gepubliceerd in juli.
De paramedische zorg, o.a. naar aanleiding van het bericht ‘De paramedische zorg wankelt’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Herkent u de berichten over de niet-kostendekkende tarifering van paramedici, onder andere zoals opgetekend in het artikel in Arts en Auto «De paramedische zorg wankelt»?1
Ik herken de berichten over de niet-kostendekkende tarifering van de zorg geleverd door vrijgevestigde zelfstandige paramedische beroepsbeoefenaren. Deze signalen neem ik serieus.
In de paramedische zorgsectoren gelden vrije tarieven. Dat betekent dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) deze tarieven niet reguleert. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om samen tot prijsafspraken te komen. Naar aanleiding van signalen en de motie van Kamerlid Krul (12 november 20242), heb ik de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de paramedische zorgmarkten.
In hoeverre hebben het kostenonderzoek paramedische zorg van Gupta2 en het rapport over transparantie van tarieven paramedische zorg van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)3 geleid tot veranderingen in de (tarifering van) paramedische zorg? Welke stappen zijn sindsdien gezet?
De onderzoeken van Gupta en de NZa hebben tot verschillende stappen geleid. Zo wordt er bijvoorbeeld meer fysio- en oefentherapie vergoedt vanuit het basispakket voor patiënten met reumatoïde artritis en zijn er geen restricties meer op de zorg voor patiënten met chronic obstructive pulmonary disease (COPD). Ook start dit jaar een vijfjarig experiment om te onderzoeken of bundelbekostiging (een vergoeding per behandeltraject in plaats van per losse behandeling) voor COPD-zorg passende zorg meer stimuleert dan de huidige bekostiging. De NZa gebruikt daarnaast richtsnoeren om de transparantie van tarieven bij de contractering te verbeteren.
Ik heb de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt van de paramedische sectoren. Uw Kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie.
Welke signalen krijgt u over de effecten van de handhaving van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA) in relatie tot de tarieven in de paramedische sector en de verwachting dat vele paramedische zorgprofessionals de (eerstelijns)zorg daardoor verlaten? Wat is uw reactie daarop?
Het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) geeft op zijn website aan dat er naar schatting 1.300 fysiotherapeuten werkzaam zijn als zzp’er5. Er waren 21.250 fysiotherapeuten werkzaam in de eerste lijn in 20236. Op dit moment heb ik geen concrete signalen ontvangen over de effecten van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA) en de verwachting dat vele paramedische professionals de (eerstelijns) zorg verlaten. Ook de NZa heeft geen concrete signalen ontvangen. De NZa heeft geen specifieke aandacht voor ZZP’ers, aangezien er ook andere vormen van arbeidsverhoudingen bestaan.
Herkent u de signalen die wij krijgen dat paramedische zorgprofessionals graag meewerken aan de transitie naar passende zorg, maar dat het huidige vergoedingensysteem deze transitie in de weg staat? Zo ja, welke signalen zijn daarin wat u betreft prominent? Wat doet u in reactie op deze signalen?
Paramedische zorgverleners spelen een belangrijke rol in de transitie naar passende zorg. Daarvoor is het nodig dat duidelijk is wat onder passende zorg wordt verstaan en dat de vergoeding daarop aansluit. De huidige systematiek bevat een behandelprikkel, wat remmend kan werken voor deze transitie. Daarom start dit jaar het experiment met bundelbekostiging voor COPD-zorg. Dat loopt vijf jaar en moet uitwijzen of deze bekostiging leidt tot betere, passende zorg. Daarnaast heeft Zorginstituut Nederland (ZIN) op verzoek van het Ministerie van VWS onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor een betere omschrijving van de aanspraak om de toegankelijkheid van eerstelijns fysio- en oefentherapie te kunnen bevorderen en bij te dragen aan passende zorg. Het advies verschijnt binnenkort.
Deelt u de mening dat het inzetten van digitale zorg en zorg op afstand, de eigen regie van de zorgvrager helpen vergroten en dat dit zeker in de paramedische zorg van grote toegevoegde waarde is? Zo ja, wat doet u momenteel om digitale zorg en zorg op afstand in de paramedie te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat digitale zorg en zorg op afstand kunnen bijdragen aan het versterken van de eigen regie van de zorgvrager. De inzet van digitale zorg is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders, in samenspraak met zorgvragers en zorgverzekeraars. Ik ondersteun deze ontwikkeling vanuit het Ministerie van VWS met verschillende maatregelen, zoals:
Met deze en andere maatregelen wil ik bijdragen aan betere toegankelijkheid, effectiviteit en eigen regie in de paramedische zorg.
Wat is de reden dat de paramedische zorgsector nauwelijks wordt betrokken, laat staan mee kan praten, bij het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord? Bent u bereid de paramedische sector alsnog nauwer te betrekken bij deze akkoorden en de transitie naar passende zorg? Zo ja, wat doet u om dat voor elkaar te krijgen? Zo nee, waarom niet?
De paramedische zorgsectoren zijn geen formele onderhandelingspartner bij het IZA, maar zijn wel degelijk betrokken bij de inhoud en uitvoering ervan. Regelmatig worden alle zorgpartijen geïnformeerd en vinden gesprekken plaats om input op te halen.
Een belangrijk onderdeel van het IZA is het versterken van de eerstelijnszorg. De paramedische zorgsectoren hebben hierin een belangrijke rol. De partijen die de paramedische zorgsectoren vertegenwoordigen, het KNGF en het Paramedisch Platform Nederland (PPN), zijn daarom nauw betrokken bij de ontwikkeling en implementatie van de visie voor de versterking van de eerstelijnszorg en nemen deel aan de overleggen die hierover worden georganiseerd.
Op welke manier bent u bereid opvolging te geven aan de conclusie uit het Gupta-rapport dat grotere inzet van e-health een forse besparing kan opleveren, variërend van 4 miljoen euro (9%) bij diëtetiek tot 164 miljoen euro (11%) voor fysiotherapie?
Het Gupta-rapport laat zien dat een grotere inzet van e-health tot besparingen kan leiden voor de genoemde beroepsgroepen. Tegelijk blijkt uit het rapport ook dat succesvolle implementatie afhankelijk is van specifieke omstandigheden per beroepsgroep, zoals regelgeving, het bekostigingsmodel en de acceptatie door patiënten.
Om dit potentieel in de fysiotherapie beter te benutten, ondersteun ik deze ontwikkeling met diverse maatregelen. Deze zijn benoemd bij het antwoord op vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de kosten voor digitale zorgontwikkeling en dan met name de licentiekosten waarmee paramedische zorgaanbieders momenteel al te maken hebben en gaan krijgen? Herkent u dat in het vergoedingensysteem wel ruimte is voor digitale zorgontwikkeling voor huisartsen, medisch-specialisten en apothekers, maar niet voor paramedische zorgverleners? Zo nee, welke overeenkomsten en verschillen zijn er dan tussen de verschillende zorgverleners in de eerste- en tweedelijnszorg? Kunt u dat met cijfers toelichten?
Op dit moment beschik ik niet over een volledig overzicht van de kosten voor digitale zorgontwikkeling binnen de paramedische zorg, waaronder licentiekosten. Deze gegevens worden niet systematisch verzameld. Daarom kan ik ook geen onderbouwd cijfermatig onderscheid maken tussen paramedici en andere beroepsgroepen.
Wel zijn er verschillen tussen sectoren waar de tarieven (grotendeels) worden gereguleerd, zoals de huisartsenzorg, en sectoren waar dat (grotendeels) niet het geval is, zoals de paramedische zorg en de medisch-specialistische zorg. In sectoren waar de tarieven gereguleerd zijn, heeft de NZa de wettelijke taak om
ten minste redelijkerwijs kostendekkende tarieven vast te stellen. De kosten die in de voorliggende periode daadwerkelijk gemaakt zijn worden gemeten en gebruikt om de tarieven vast te stellen. Daaruit volgt dus ook meer directe informatie over de opbouw van de tarieven, zoals kostencomponenten als digitalisering.
Herkent u het aandachtspunt uit het Gupta-rapport dat de toename van verwachte ICT/licentiekosten niet op een passende manier wordt meegenomen in de vergoedingensystematieken? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
De paramedische zorgsectoren kennen vrije prijsvorming. Dat betekent dat zorgaanbieders deze kosten zelf moeten inbrengen bij de contractonderhandelingen met zorgverzekeraars. De NZa heeft de prestaties voor paramedische zorg zo ingericht dat ruimte bestaat om dit soort kosten op te nemen in de prijsafspraken. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om passende prijsafspraken te maken. Tegelijkertijd blijkt uit signalen dat dit niet altijd eenvoudig is. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 voert de NZa een onderzoek uit naar het functioneren van de paramedische zorgmarkten.
Bent u bereid in kaart te brengen met rekenmodellen hoe hybride zorg wel arbeidsuren bespaart voor zorgprofessionals en regie voor zorgvragers en de effectiviteit van paramedische behandelingen vergroot, maar er voor de betrokken zorgverlener geen verlies van inkomsten plaatsvindt? Zo ja, kunnen deze rekenmodellen voor juni 2025 met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn geen rekenmodellen beschikbaar die in kaart brengen hoe hybride zorg bijdraagt aan arbeidsbesparing, regie voor de zorgvrager en behoud van inkomsten voor de zorgverlener. We verkennen mogelijkheden om hier meer inzicht in te krijgen.
Om de inzet van hybride zorg in de paramedische zorg te stimuleren werken we aan het op orde krijgen van de digitale basis, zoals gestandaardiseerde gegevensuitwisseling. Daarbij hoort ook het inzetten van online zorgmodules via de Persoonlijke Gezondheidsomgeving (PGO). Deze activiteiten vallen onder de eerdergenoemde subsidie aan paramedische beroepsgroepen.
Regulering van bestrijdingsmiddelen |
|
Wieke Paulusma (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat het verschil is tussen laag- en hoog-risicomiddelen en waarom hoog-risicomiddelen, ondanks de naam, toch als veilig bestempeld kunnen worden?
De gewasbeschermingsmiddelenverordening (EU) 1107/2009 (hierna: De Verordening) reguleert het toelaten, het op de markt brengen, het gebruik en de controle op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen de EU. Bij de beoordeling van de veiligheid van werkzame stoffen en de daarop gebaseerde middelen spelen de begrippen gevaar, blootstelling en risico een belangrijke rol. Gevaar gaat over de effecten die stoffen of middelen kunnen hebben. Of een gevaar daadwerkelijk leidt tot ongewenste effecten op mens, dier en milieu is afhankelijk van de mate van blootstelling door het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel. Gevaar en blootstelling bepalen samen hoe groot het risico is.
Bij de wetenschappelijke beoordeling en besluitvorming over het al dan niet goedkeuren van werkzame stoffen wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende typen stoffen:
Hoe hoog is het risico dat boeren lopen bij het gebruik van hoog-risicomiddelen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is er voor middelen op basis van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen een veilige toepassing mogelijk. Voor veilige en effectieve toepassing van gewasbeschermingsmiddelen is het belangrijk dat de wettelijke gebruiksaanwijzing wordt opgevolgd en de hierbij benodigde voorgeschreven persoonlijke beschermingsmaatregelen worden gebruikt.
Welke risico’s zitten er vast aan hoog-risicomiddelen? Zijn dat gezondheidsrisico’s? Zo ja, welke?
Stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen voldoen aan de criteria die zijn beschreven in bijlage II punt 4 van de Verordening. Dit zijn zowel gezondheid- als milieugerelateerde criteria. Bij de beoordeling van deze stoffen dient een veilig gebruik te zijn aangetoond alvorens deze worden goedgekeurd. Op lidstaatniveau worden vervolgens de specifieke middeltoepassingen van goedgekeurde stoffen beoordeeld op de risico's voor mens, dier en milieu. Het Ctgb laat alleen middelen toe als deze voldoen aan de toelatingscriteria en daarmee dus op grond van het wettelijk kader voldoende veilig kunnen worden toegepast.
Lopen boeren een hoger risico op Parkinson, COPD en kanker bij het gebruik van hoog-risicomiddelen?
Voordat een werkzame stof wordt goedgekeurd wordt deze uitgebreid getoetst op kankerverwekkendheid. Er is geen enkele stof goedgekeurd die voldoet aan het uitsluitingscriterium kankerverwekkend categorie lA of 1B. Ook wordt bij de stofbeoordeling gekeken naar ontstekingen aan de luchtwegen, een belangrijke indicator van COPD. Elke stof wordt ook onderzocht op neurotoxiciteit, maar er zijn op dit moment nog geen specifieke onderzoeksmethodieken om te bepalen of een chemische stof neurodegeneratieve aandoeningen zoals de ziekte van Parkinson kan veroorzaken. Uit onderzoek1 uitgevoerd door het RIVM in 2022 bleken geen directe aanwijzingen dat op dat moment in Europa goedgekeurde werkzame stoffen het risico op de ziekte van Parkinson vergroten. Het RIVM is in 2023 gestart met een meerjarig onderzoek naar de relatie tussen de blootstelling van omwonenden en agrariërs aan gewasbeschermingsmiddelen en verschillende ziektebeelden, waaronder Parkinson, leukemie en COPD. Uw Kamer is hier 16 januari jl. over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 644).
Welke wetenschappelijke onderzoeken vinden een correlatie, verband of relatie tussen het gebruik van bestrijdingsmiddelen en het voorkomen van Parkinson?
Zoals de Gezondheidsraad aangaf in hun advies uit 2020, is er in de internationale wetenschappelijke literatuur sprake van verbanden tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en het risico op de ziekte van Parkinson (Kamerstuk 27 858, nr. 512). Het merendeel van de stoffen die in de literatuur in verband worden gebracht met Parkinson zijn in de Europese Unie niet meer goedgekeurd. Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad heeft het RIVM een gezondheidsverkenning uitgevoerd en is het RIVM in 2023 gestart met het Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden 2 (OBO-2) in opdracht van de Ministeries van LVVN, VWS en SZW. Hierin wordt de ziekte van Parkinson in twee studies onderzocht.
Kunt u bevestigen dat 1 op de 12 kinderen in Nederland wordt blootgesteld aan hoge concentraties bestrijdingsmiddelen? Zo ja, kunt u zich herkennen in de zorgen van Unicef dat dit het risico vergroot op ADHD, ASD en cognitieve beperkingen voor deze kinderen? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich?1
Het door u aangehaalde UNICEF-rapport stelt dat 8.6% van de kinderen in Nederland in gebieden woont met een «hoog risico op verontreiniging door bestrijdingsmiddelen». Ik kan de cijfers uit dit rapport niet duiden, noch bevestigen. De informatie in het rapport is te summier om hier inhoudelijk op te kunnen reageren.
Los daarvan wil ik benadrukken dat het Ctgb een strenge wetenschappelijke risicobeoordeling uitvoert voordat gewasbeschermingsmiddelen worden toegelaten op de markt en dat de NVWA toezicht houdt op de naleving van de wettelijke gebruiksvoorschriften.
Verder lagen de gevonden concentraties in de lucht in de woonomgeving in het OBO-1 onderzoek (gericht op bloembollenteelt en daarvoor relevante gewasbeschermingsmiddelen) duidelijk onder risicogrenzen. Hoe dit voor andere teelten en/of andere middelen is, wordt in het lopende project OBO-2 onderzocht. Daarbij wordt in het OBO-2 onderzocht of blootstelling van gewasbeschermingsmiddelen het risico op cognitieve effecten bij kinderen vergroot. Er zijn aanwijzingen voor verbanden met cognitie uit eerder onderzoek gedaan in andere landen. In die landen zijn de manier van toepassing en de gebruikte middelen anders dan in Nederland. Het is dus nog onduidelijk of deze resultaten betekenis hebben voor de Nederlandse situatie.
Klopt het dat het minder veilig is voor baby’s en jonge kinderen om een niet-biologische groenteprak te eten dan de kant-en-klare biologische groenteprak, zoals de keuringsdienst van waarde onderzocht?2
Het is veilig voor baby's en jonge kinderen om biologische en niet-biologische verse groente en fruit te eten. Verse groente en fruit moeten aan strenge normen voldoen. Bij het vaststellen van die normen voor gewasbeschermingsmiddelen wordt ook rekening gehouden met zwangeren, baby's en kleine kinderen. De normen voor babyvoeding zijn uit extra voorzorg nog strenger gesteld.
Hoe kan het dat er wel normen voor bestrijdingsmiddelen op groente en fruit zit maar niet op andere routes waarmee bestrijdingsmiddelen ons lichaam betreden, zoals via huisstof?
Bij de risicobeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen wordt gekeken naar de belangrijkste blootstellingsroutes voor toepassers, werkers, omstanders, omwonenden en consumenten. De blootstelling wordt berekend via het Europese OPEX-model. Voor omwonenden wordt hierbij uitgegaan van dagelijkse blootstelling door verwaaiing tijdens toepassing, via verdamping, contact met de huid met gecontamineerde oppervlakken en bij betreden van het gewas na het bespuiten. Door de worst-case aannames in het model voor deze blootstellingsroutes wordt het ontbreken van een berekening voor blootstelling via huisstof, die zeer klein is, ruimschoots ondervangen. Op basis van de bevindingen in het eerste blootstellingsonderzoek gewasbeschermingsmiddelen en omwonenden (OBO-1), werd dan ook geconcludeerd dat de huidige toelatingsmethodiek robuust is en de blootstelling van omwonenden niet wordt onderschat (Kamerstuk 27 858, nrs. 450 en 484).
Wat is er bekend van de concentraties bestrijdingsmiddelen in huisstof, zijn deze concentraties lager dan op groente en fruit, en kan er met zekerheid gezegd worden dat deze concentraties geen gevaar zijn voor de gezondheid van kinderen en hun ouders?
Het RIVM geeft aan dat in OBO-1 de concentraties gewasbeschermingsmiddelen in onder meer huisstof van woningen in de buurt van bloembollenvelden bepaald zijn.
Hierbij lagen de gevonden concentraties in lucht in de woonomgeving duidelijk onder risicogrenzen. Sinds OBO-1 zijn meer onderzoeken uitgevoerd naar gewasbeschermingsmiddelen in huisstof, waaronder het SPRINT-project en SOSSlaapkamer. Om meer te weten te komen of risicogrenzen worden overschreden, worden in het lopende OBO-2 concentraties van gewasbeschermingsmiddelen in huisstof van woningen in de buurt van fruitteeltbedrijven bepaald. Een vergelijking met de concentraties in groente en fruit geeft weinig inzicht in risico's vanwege de verschillende manieren waarop dit bij volwassenen of kinderen in het lichaam terecht kan komen.
Kunt u bevestigen «dat de concentraties bestrijdingsmiddelen in lucht en stof bij woningen binnen een straal van 250 meter van een bespoten perceel maar weinig van elkaar verschillen»?3
Het RIVM geeft aan dat in het OBO-onderzoek een verband tussen de afstand tot bespoten bollenvelden bestond en de concentraties gewasbeschermingsmiddelen in de buitenlucht en huisstof. Dit is op twee manieren gedaan:
De duidelijkste verschillen in concentraties tussen afstanden waren te zien bij het hanteren van methode 2. In het lopende onderzoek OBO-2 wordt een vergelijkbaar blootstellingsonderzoek in de fruitteelt gedaan (met andere bespuitingstechnieken dan bij bloembollen), waarin ook weer op beide manieren het verband tussen de afstand tot bespoten percelen en de concentraties gewasbeschermingsmiddelen in de buitenlucht en huisstof wordt onderzocht.
Kunt u bevestigen dat het verschil in blootstelling groter en duidelijk is als concentraties van omwonenden van alle omwonenden binnen een straal van 250 meter van bespoten bollenvelden worden vergeleken met de concentraties bij woningen op meer dan 500 meter van agrarische velden?4
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 10.
Bent u het met de indieners eens dat het wenselijk zou zijn als kwetsbare groepen, zoals jonge kinderen en omwonenden, niet blootgesteld worden aan hoge concentraties bestrijdingsmiddelen? Zo ja, welke maatregelen raadt u aan?
Het verminderen van de blootstelling aan chemische gewasbeschermingsmiddelen is van belang voor iedereen in de samenleving. Om die reden zet ik in op het verminderen van de afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen. Technische innovatie helpen hierbij, waaronder precisietechnieken, maar ook de inzet van natuurlijke vijanden en preventieve maatregelen leveren een bijdrage.
Spreekt u met lokale overheden over het reguleren van bestrijdingsmiddelen binnen gemeentegrenzen? Zo ja, welke hindernissen ervaren gemeenten bij het reguleren van bestrijdingsmiddelen? Zo nee, bent u bereid dit met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bespreken?
Ik onderhoud nauw contact met de VNG over het beleidsterrein gewasbescherming. Ik heb hen gevraagd in hoeverre de gemeenten nu goed in staat zijn om zelf hun afwegingen te maken. Elke situatie is anders, waardoor de reacties per gemeente verschillen. De VNG benoemt wel een aantal redenen die vaker voor lijken te komen, zoals beperkingen in capaciteit, financiële middelen en kennis en expertise.
Herkent u de zorg dat veel gemeentes niet de capaciteit dan wel expertise in huis hebben om bestrijdingsmiddelen effectief te reguleren? Zo ja, hoe ondersteunt u gemeentes hierin?
In het contact met de VNG is het mij duidelijk geworden dat er bij verschillende gemeenten een gebrek aan capaciteit en expertise is op het gebied van gewasbescherming. De VNG probeert gemeenten te ondersteunen, maar is veelal afhankelijk van externe informatiebronnen. Ook ik ben in gesprek met de VNG om te bezien hoe ik de kennis onder lokale overheden kan vergroten
Deelt u de mening dat gemeentes meer handvatten zouden moeten krijgen om bestrijdingsmiddelen te reguleren, als dat in het belang van hun inwoners of hun wens is? Zo ja, aan welke handvatten denkt u?
Naar mijn mening is het niet nodig om aan het huidige palet van mogelijkheden die gemeenten al hebben om hun eigen afwegingen te maken, nog meer toe te voegen.
Deelt u de mening dat een spuitvrije zone een effectieve maatregel is om de blootstelling aan hoge concentraties pesticiden te verminderen? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich?
Zoals u weet zijn het afgelopen jaar gesprekken gevoerd met het RIVM en de WUR om te komen tot een wetenschappelijk kader ter onderbouwing van spuitzones. Momenteel werken deze twee kennisinstituten aan een plan van aanpak voor een verkennend onderzoek hiernaar.
Welke hindernissen ervaren gemeenten bij het instellen van spuitvrije zones?
Gemeenten zeggen bij het maken van afwegingen behoefte te hebben aan meer wetenschappelijke kennis. Ze vrezen verder voor juridische procedures en het moeten uitkeren van nadeelcompensatie bij het beperken van ondernemingsruimte.
Kunt u toelichten waarom er in de omgevingswet instructieregels staan voor bijvoorbeeld externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid maar geen instructieregels voor het reguleren van bestrijdingsmiddelen?
Voor de in de Omgevingswet geregelde onderwerpen geldt dat een omzetting heeft plaatsgevonden van de voorheen ten aanzien van die onderwerpen geldende regels naar het stelsel van de Omgevingswet. Het gaat om een omzetting van bestaande regels, niet om nieuwe regels. Aangezien er voorheen geen instructieregels voor regulering van gewasbeschermingsmiddelen waren, zijn die er nu ook niet op grond van de Omgevingswet. Er gelden op grond van de Omgevingswet wel instructieregels voor het gebruik van spuitapparatuur voor gewasbeschermingsmiddelen. Deze regels waren voorheen opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en zijn overgeheveld naar het op de Omgevingswet gebaseerde Besluit activiteiten leefomgeving.
Deelt u de mening dat een breed ingestoken instructieregel voor spuitvrije zones, die genoeg ruimte laat voor gemeentes om invulling te geven aan hun specifieke situatie, gemeentes kan helpen bij het reguleren van bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toezeggen een dergelijke instructieregel op te stellen?
Zoals eerder aangegeven is het onderzoek naar een wetenschappelijk kader ter onderbouwing van spuitzones in de opstartfase. Met de uitkomsten hiervan zullen gemeenten voldoende handvatten hebben om hun eigen afweging te maken.
Kunt u tevens toezeggen gemeentes een handleiding, zoals die van Natuur en Milieu en Urgenda5, te sturen waarmee inzichtelijk wordt hoe zij bestrijdingsmiddelen kunnen reguleren mochten ze dat wensen?
De VNG heeft de handreiking in haar bezit en heeft mij laten weten te werken aan verbeterde informatievoorziening voor lokale overheden op het onderwerp gewasbescherming.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor 1 april beantwoorden?
Zoals ik uw Kamer op 27 februari 2025 (Kamerstuk 2025Z203476) heb medegedeeld, heb ik meer tijd nodig gehad voor de beantwoording.
De steeds langer wordende aanrijtijden van ambulances. |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op RTL.nl van 21 februari 2025, waarin duidelijk wordt dat ambulances steeds vaker te laat zijn en dat in sommige dorpen de streeftijd van 15 minuten vrijwel nooit wordt gehaald?1
Ja.
Deelt u de mening dat elke minuut telt in noodsituaties en dat het onacceptabel is dat mensen in bepaalde dorpen stelselmatig langer moeten wachten op een ambulance?
Ik kan me voorstellen dat mensen zich op basis van dit soort nieuwsberichten zorgen maken of de ambulance op tijd komt als zij een noodgeval hebben. Zeker wanneer je op een minder snel te bereiken plek woont.
Regionale Ambulancevoorzieningen (hierna: RAV’s) doen hun uiterste best om zoveel mogelijk mensen binnen 15 minuten te bereiken. Dit doen ze door ambulances zo strategisch mogelijk te positioneren, juist in dunbevolkt gebied. Dit wordt continu geregisseerd door de meldkamers ambulancezorg met behulp van slimme software. Echter, de vraag naar ambulancezorg kan op sommige piekmomenten zo hoog zijn dat het niet altijd mogelijk is om overal binnen 15 minuten responstijd aanwezig te zijn. In sommige gevallen heeft de ambulance meer dan de gewenste 15 minuten responstijd nodig. In het antwoord op vraag 10 licht ik toe dat voor de hoogste spoed een speciale aanpak is.
Op grond van de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is de RAV verplicht jaarlijks de prestaties in relatie tot de streefwaarde te analyseren en in overleg met de zorgverzekeraars aantoonbare maatregelen te nemen wanneer bepaalde gebieden tekort schieten.
Ik ga daarom in gesprek met Zorgverzekeraars Nederland en Ambulancezorg Nederland met de vraag welke verbetermaatregelen inmiddels genomen zijn, en nog genomen kunnen worden, om te lange responstijden in dunbevolkte landelijke gebieden, zoals grensregio’s, te voorkomen. Inwoners die buiten de stad wonen moeten zich geen zorgen maken of de ambulance wel op tijd komt. Dit gaat me zeer aan het hart.
Daarnaast wordt dit jaar de Wet ambulancezorgvoorzieningen geëvalueerd, waarbij onderzocht wordt of de wet in de praktijk doeltreffend is in het borgen van kwaliteit en continuïteit van ambulancezorg. Ik wil daarbij de situatie in dunbevolkte gebieden, zoals grensregio’s, expliciet betrekken. Ik verwacht dat deze evaluatie eind dit jaar wordt afgerond.
Kunt u bevestigen dat de 15-minutennorm alleen op regionaal niveau wordt gemeten en niet per gemeente of dorpskern?
Ja. De norm voor aanrijtijden zoals deze in de Regeling ambulancevoorzieningen is opgenomen, is op het niveau van de veiligheidsregio.2 Ook de capaciteit die de ambulancedienst wettelijk krijgt toebedeeld wordt in opdracht van VWS door het RIVM op het niveau van de veiligheidsregio berekend. Overigens beschikken RAV’s wel over de responstijden op postcodeniveau, om daarmee de regionale cijfers te laten berekenen door het RIVM. De ambulancesector publiceert de regionale gemiddelden van de responstijden jaarlijks in het Sectorkompas Ambulancezorg.3 Ook wordt van alle regio’s de tijd gepubliceerd waarbinnen 95% van de spoedinzetten (A1) wordt gehaald. Dat is in veel regio’s tussen 15 en 17 minuten.
Bent u bereid om, in lijn met de door de Kamer unaniem aangenomen motie van onder andere de leden van de BBB-fractie over transparantie rondom aanrijtijden van ambulances, alsnog per gemeente transparantie te bieden over de werkelijke aanrijtijden?2
Ik heb begrip voor deze wens. Ik heb echter geen vrije beschikking over deze informatie. De data zijn van de individuele RAV’s en er is geen regeling die hen verplicht deze beschikbaar te stellen. Met andere woorden: zij dienen akkoord te gaan om hun data te gebruiken.5 In navolging van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s.6 ben ik hierover in gesprek gegaan met Ambulancezorg Nederland. In mijn antwoord op vraag 5 ga ik hier verder op in.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de gesprekken die u, in de beantwoording van eerdere Kamervragen, aangaf te gaan voeren met Ambulancezorg Nederland over meer transparantie over de aanrijtijden per gemeente?3
In de gesprekken die met Ambulancezorg Nederland zijn gevoerd was er begrip voor de wens voor transparantie op gemeenteniveau, maar werd er tegelijkertijd op gewezen dat de wettelijke streefnorm voor responstijden gericht is op verantwoording op het niveau van de veiligheidsregio. Dat is ook het niveau op basis waarvan zij capaciteit toebedeeld krijgen. Het transparant maken van aanrijtijden op gemeenteniveau sluit daar niet op aan.
Ik heb Ambulancezorg Nederland formeel verzocht om vanaf 2026 (d.w.z. rapportagejaar 2025) jaarlijks transparantie te verschaffen over de responstijden van de ambulance op gemeenteniveau en waar mogelijk op gemeentekern(dorps) niveau.8 Hiermee beschouw ik de motie als afgedaan. Ik benadruk daarbij wel dat ik het belangrijk vind om de prestaties van de RAV’s te (blijven) beoordelen op het niveau van de veiligheidsregio.
Kunt u aangeven of en hoe de urgentie-indeling die in oktober 2024 is ingevoerd, daadwerkelijk heeft bijgedragen aan snellere aanrijtijden voor levensbedreigende situaties?
De evaluatie van de vernieuwde urgentie-indeling is nog gaande en wordt in juli 2025 afgerond. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bepalen of we ook in de wet- en regelgeving aanpassingen doen aan de normen die nu gelden. Ik zal uw Kamer daar uiteraard zo snel mogelijk over informeren.
Zijn er naast Tienhoven en Ameide aan de Lek nog andere dorpen of kernen waar de aanrijtijden structureel onder de norm presteren? Zo ja, welke?
Ik beschik niet over deze gegevens. Cijfers op postcodeniveau worden wel geregistreerd door de RAV, maar hierover wordt niet gerapporteerd. De spreiding en beschikbaarheid van de RAV’s is in de Regeling ambulancezorgvoorzieningen vastgesteld op het niveau van de veiligheidsregio.
Hoe kijkt u naar een structurele oplossing, zoals extra ambulanceposten in regio’s waar de norm vaak niet gehaald wordt?
Het aantal (statische) ambulanceposten is niet als enige relevant voor de tijdigheid van ambulances. Ambulances zijn constant onderweg en keren niet steeds terug naar hun standplaats voordat zij opnieuw ingezet worden. Het komt in de praktijk regelmatig voor dat een rijdende ambulance, die bijvoorbeeld net een inzet heeft gehad, alweer wordt opgeroepen voor een volgende inzet. Ook kan een ambulance ten behoeve van de regionale dekking in een bepaald gebied gepositioneerd worden (bijvoorbeeld bij een belangrijk kruispunt), maar niet per se bij een standplaats. De meldkamer ambulancezorg ziet precies waar de ambulances rijden of staan en maakt op basis daarvan een keuze welke ambulance het beste kan worden ingezet. Als alle ambulances binnen een regio bezet zijn, worden beschikbare ambulances uit buur-regio’s zodanig gepositioneerd, dat de bereikbaarheid weer zo optimaal mogelijk is. Dit proces vindt dag en nacht plaats.
Het is in het licht van personeelsschaarste niet realistisch om een overcapaciteit van posten na te streven en ambulances bij te kopen die weinig ritten krijgen en bemand moeten worden met gespecialiseerde verpleegkundigen die we op andere plekken hard nodig hebben, zoals op de SEH of de IC.
Wat ik belangrijk vind, is dat ambulances beschikbaar zijn wanneer elke minuut telt. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van hun actuele bevindingen aan dat de ambulance in deze situaties ruim op tijd komt (zie ook het antwoord op vraag 10).
Welke alternatieven, zoals de inzet van traumahelikopters of inzet voor ambulance-taken door brandweereenheden (zoals in Baarle-Nassau nu gebeurt), worden overwogen om de aanrijtijden in deze gebieden te verbeteren?
Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft mij laten weten dat er inderdaad alternatieven worden ingezet. Naast de vernieuwde urgentie-indeling wordt ook ingezet op zorgdifferentiatie tussen laag-, midden- en hoogcomplexe zorg. AZN is betrokken bij HartslagNu, waarmee first responders (politie, brandweer en burgerhulpverleners) direct door de meldkamer ambulancezorg worden gealarmeerd om hulp te verlenen bij een reanimatie. En er is een nauwe samenwerking met de acute zorgpartners, zodat patiënten met een acute maar niet levensbedreigende zorgvraag middels zorgcoördinatie de juiste zorg, op de juiste plek en van de juiste zorgverlener krijgen. Op die manier blijven de ambulances beter beschikbaar voor spoedsituaties.
Deelt u de mening dat inwoners recht hebben op een snelle en adequate hulpverlening, ongeacht of ze in een stad of op het platteland wonen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen in kleinere kernen niet langer het kind van de rekening zijn?
Ja. De organisatie van acute zorg moet zo zijn dat er een dusdanige inspanning wordt geleverd dat iedereen ervan op aan kan dat zij op zorg kunnen rekenen wanneer daar met spoed behoefte aan is. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 2, ga ik daarom het gesprek aan met Ambulancezorg Nederland en de zorgverzekeraars.
Graag wil ik wel een nuancering maken op het algemene beeld dat nu kan ontstaan. De cijfers in het RTL-artikel gaan over alle situaties waarbij de ambulance met zwaailicht en sirene uitrukt (de zogenaamde A1-urgentie). Dit is een grote en diverse groep van spoedsituaties. Het kan gaan om mensen, voor wie elke minuut er één teveel is. Denk aan een hartstilstand. Maar in deze groep gaat het ook om gevallen die minder tijdkritisch zijn. De situaties waarover gerapporteerd wordt in het kader van de 15-minuten norm, zijn dus niet overal even spoedeisend.
Om beter te kunnen sturen op spoed, wordt sinds oktober vorig jaar in alle meldkamers ambulancezorg gewerkt met een categorie voor hoogste spoed, waarbij elke minuut telt voor de overlevingskans of kwaliteit van leven van de patiënt. Dit wordt de A0-urgentie genoemd en gaat om ongeveer 3% van alle spoedritten. Denk aan situaties waarin een reanimatie vereist is, waarin sprake is van verstikkingen of mogelijke fatale bloedingen. Wat wel en niet in deze categorie valt, is medisch onderbouwd. De ambulance rukt in deze situaties uit met de hoogst mogelijke spoed vanaf de post. Wanneer er andere ambulances dichterbij zijn, worden zij van hun rit afgehaald en direct naar deze noodsituatie geleid. Oók ambulances van buur-regio’s. Op de meldkamer ambulancezorg werken professionals die instructies en advies geven voordat de ambulance ter plaatse is. Bij een reanimatie (A0-urgentie) geldt daarnaast dat de ambulancezorgprofessional op de meldkamer (naast de ambulance-eenheid) ook de zogeheten «first responders» alarmeert (politie, brandweer en burgerhulpverleners). Burgerhulpverleners in de omgeving krijgen in het geval van een reanimatie-inzet direct alarm via HartslagNu. Zo startte burgerhulpverleners in 2024 ruim 79% van alle reanimaties, zo blijkt uit gegevens van HartslagNu.
De definitieve evaluatie van de hierboven omschreven «vernieuwde urgentie-indeling» verschijnt in juli. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van tussentijdse bevindingen aan dat de norm gehaald wordt voor de A0-inzetten, en dat wanneer elke minuut telt, de ambulance ook echt snel ter plaatse is. Momenteel wordt het onderscheid tussen A0 en A1 niet gemaakt in de jaarlijkse verantwoording over de 15-minutennorm. Na het verschijnen van de evaluatie zal ik bepalen of we ook in de wet- en regelgeving aanpassingen doen aan de normen die nu gelden. Ik zal uw Kamer daar uiteraard over op de hoogte houden.
Daarnaast wordt dit jaar de Wet ambulancezorgvoorzieningen geëvalueerd, waarbij onderzocht wordt of de wet in de praktijk doeltreffend is in het borgen van kwaliteit en continuïteit van ambulancezorg. Ik wil daarbij de situatie in dunbevolkte gebieden, zoals grensregio’s, expliciet betrekken. Ik verwacht dat deze evaluatie eind dit jaar wordt afgerond.
Het bericht ‘Fysio om de hoek redt het vaak niet meer’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Fysio om de hoek redt het vaak niet meer» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Paramedici, waaronder fysiotherapeuten en logopedisten, zijn een belangrijke schakel in de eerstelijnszorg en leveren een belangrijke bijdrage aan de zorg voor patiënten. Ik vind het in het licht van de toenemende vergrijzing en arbeidsmarktproblematiek zorgelijk dat een aanzienlijk deel van de fysiotherapeuten en logopedisten overweegt met de praktijk te stoppen. Ik ga daarbij onder andere uit van de in het artikel aangehaalde «Kleinbedrijf Index fysiotherapie»2 en «Kleinbedrijf Index logopedie»3. In de beantwoording van de volgende vragen ga ik hier uitgebreider op in.
Schrikt u van de cijfers dat de helft van de zelfstandig gevestigde fysiotherapeuten en logopedisten erover denkt om te stoppen en ongeveer 15% zelfs actief bezig is met de verkoop van hun praktijk?
Ja. Het is zorgelijk om te lezen dat zoveel zelfstandig gevestigde fysiotherapeuten en logopedisten overwegen te stoppen. We hebben deze zorgprofessionals hard nodig om de zorg toegankelijk te houden, nu en in de toekomst. Daarom heb ik, in lijn met de aangenomen motie Krul (27 november 2024), de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt van de paramedische zorg in de volle breedte, met in het bijzonder aandacht voor de toegankelijkheid en toekomstbestendigheid van de sector.
Ziet u ook dat de continuïteit van de zorg in gevaar komt omdat de grote leegloop aan fysiotherapeuten ertoe leidt dat de ziekenhuiszorg en huisartsen overbelast worden met extra werk dat op hun bordje komt?
Ik onderschrijf dat paramedici, waaronder fysiotherapeuten, een belangrijke rol vervullen in de continuïteit van de eerste- én tweedelijnszorg. Met name als het gaat om het bevorderen van de dagelijkse kwaliteit van leven van patiënten, het ontlasten van de huisartsen en andere zorgverleners, en het voorkomen en het overnemen van zorg uit de tweedelijnszorg.
Als het gaat om de korte termijn heeft de NZa op dit moment geen concrete signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende invullen ten aanzien van de fysiotherapeutische zorg. Tegelijkertijd neem ik de signalen van de fysiotherapeuten zeer serieus, zeker in relatie tot de toenemende vraag naar zorg. Daarom heb ik, zoals aangegeven in vraag 2, de NZa gevraagd om onderzoek te doen naar het functioneren van de markt.
Welke concrete maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat de helft van deze belangrijke praktijken in de eerstelijnszorg hun deuren sluiten?
Uitgangspunt is dat zorg die onder de basisverzekering valt altijd binnen een redelijk tijdsbestek en afstand beschikbaar moet zijn. Daartoe zijn zorgverzekeraars ook verplicht vanuit hun zorgplicht. De NZa ziet hierop toe. Op dit moment heeft de NZa geen concrete signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht voor de fysiotherapeutische sector onvoldoende invulling geven. Daarnaast zetten de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik vanuit de Visie op de eerstelijnszorg 2030 breder in op het versterken van de eerstelijnszorg waarin fysiotherapeuten een belangrijke rol vervullen. Mede afhankelijk van de uitkomsten van het marktonderzoek en de aanbevelingen die de NZa hierin doet, kan ik overwegen aanvullende maatregelen te nemen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jonge fysiotherapeuten en logopedisten worden aangetrokken en dat zij in het vak blijven? Bent u bereid in gesprek te gaan met de opleidingen om te kijken wat hierin mogelijk is?
Ik vind het belangrijk dat fysiotherapeuten en logopedisten trots zijn op hun werk en zich onderdeel voelen van een sterke eerstelijnszorg. Naast versterking van de eerstelijnszorg vanuit de Visie op de eerstelijnszorg en het aangekondigde marktonderzoek, zet ik mij op verschillende manieren in voor paramedici waaronder fysiotherapeuten en logopedisten. Zo loopt het programma Paramedische Zorg 2023–2026 waarin wordt gewerkt aan kennisvergroting en kwaliteitsverbetering, en is er geld beschikbaar gemaakt voor de doorontwikkeling van het kwaliteitskader fysiotherapie/oefentherapie. Ook is in het kader van de vermindering administratieve lasten per 1 oktober 2024 de subsidie gegevensuitwisseling verleend aan de paramedische beroepsgroepen zodat zorgverleners efficiënter kunnen samenwerken.
Ten aanzien van opleidingen, laten instroomcijfers een wisselend beeld zien de afgelopen jaren:
1.930
600
126.870
2.060
560
131.140
2.220
540
137.240
2.700
540
142.190
2.930
520
146.690
3.210
590
156.080
3.140
500
143.700
3.100
550
138.720
2.900
520
136.940
Er zijn op dit moment onvoldoende gegevens die de toe- en afnames in instroomcijfers de afgelopen jaren verklaren. Daarbij wil ik opmerken dat het lastig is aan instroomcijfers de populariteit van een opleiding af te meten. Door demografische ontwikkelingen heeft het hbo als geheel te maken met een dalende studentenaantallen de laatste jaren. In beginsel ga ik ook niet over de inhoud van opleidingen, dat is aan instellingen en de sector zelf. Ik zie daarom geen directe aanleiding om in gesprek te gaan, maar mocht daar vanuit de opleidingsinstellingen toch behoefte aan zijn ben ik gaarne bereid om dat gesprek te voeren.
Wat is uw reactie op het pleidooi van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) om minimumtarieven in te voeren om leegloop tegen te gaan, zonder hierbij te refereren naar onderzoeken die nog volgen?
Zorgverzekeraars hebben voor de eerstelijnsfysiotherapie die onder het basispakket valt zorgplicht en moeten voldoende kwalitatief goede zorg inkopen.
Daarbij is het van belang dat er goed is gedefinieerd wat kwalitatief goede zorg is. In de fysiotherapie hebben de zorgaanbieders nog stappen te zetten in het verbeteren van de kwaliteit van zorg. Daartoe worden zij ondersteund in het Programma Paramedische Zorg 2023–2026 waarin wordt gewerkt aan kennisvergroting en kwaliteitsverbetering, en is er geld beschikbaar gemaakt voor de doorontwikkeling van het kwaliteitskader fysiotherapie/oefentherapie.
Nader onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek met betrekking tot de toegankelijkheid en toekomstbestendigheid van de fysiotherapie is wenselijk. Op dit moment heb ik echter geen signalen ontvangen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat zorgverzekeraars onvoldoende invulling geven aan hun zorgplicht voor fysiotherapie. Daarom acht ik het op dit moment prematuur om te concluderen dat het instellen van minimumtarieven de juiste of enige oplossing is.
Eerst dient het onderzoek naar de marktomstandigheden te worden afgerond. Het invoeren van minimumtarieven kan aanzienlijke budgettaire consequenties met zich meebrengen en daarmee van invloed zijn op de hoogte van de zorgpremie. Bovendien is het effect van een dergelijke maatregel op de bereidheid van verzekerden om een aanvullende verzekering af te sluiten nog onduidelijk. Dit kan eveneens gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van de fysiotherapiesector.
Daarom is het essentieel om eerst een helder en volledig beeld te krijgen van de feiten. Ik wil hierbij zowel de achterliggende oorzaken als de mogelijke druk op de toegankelijkheid van o.a. fysiotherapie en oefentherapie zorgvuldig in kaart brengen. Op basis van deze inzichten kan ik vervolgens gerichter naar passende oplossingen zoeken die specifiek inspelen op de geïdentificeerde knelpunten en tegelijkertijd rekening houden met de financiële uitdagingen in de zorg.
Hoe staat het met het «marktonderzoek» dat door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) wordt gedaan om te kijken naar welke maatregelen nodig zijn voor de toegankelijkheid van fysiotherapie? Wanneer worden de resultaten hiervan verwacht?
De NZa is gestart met een marktonderzoek. Uw kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie. Mogelijke oplossingsrichtingen voor de fysiotherapie die hieruit naar voren komen volgen naar verwachting in de herfst van 2025.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het overleg dat u met de NZa en de zorgverzekeraars zou hebben om voor de zomer een oplossing te presenteren voor de tarifering van de fysiotherapeuten? (aangenomen motie Krul 33 578, nr. 131)
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het gebrek aan financiële zekerheid ertoe leidt dat veel praktijkhouders overwegen te stoppen? Zo ja, maakt u zich geen grote zorgen dat wanneer deze financiële zekerheid er niet komt, de sector straks met nog grotere problemen te maken krijgt?
In de in het artikel aangehaalde Kleinbedrijf Index Fysiotherapie worden verschillende redenen genoemd die een correlatie vertonen met het overwegen te stoppen. Veelgenoemde motieven in het onderzoek zijn onder andere grote schulden moeten maken (88%) en hinder van (nieuwe) regelgeving (86%). Het motief stoppen wanneer financiële zekerheid buiten het bedrijf groter wordt dan binnen de praktijk scoort hierin lager (35%). Hoewel de redenen divers zijn en financiële zekerheid lager scoort, maak ik mij zorgen wat deze gegevens in – combinatie met andere signalen – zeggen over de kwaliteit en de toegankelijkheid van de sector op de lange termijn. Dat is ook de reden dat ik de NZa heb gevraagd onderzoek te doen naar de marktomstandigheden en mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg.
Ziet u ook de meerwaarde van praktijken om de hoek die lokaal zijn georganiseerd, de mensen en de behoeften kennen en hoogwaardige zorg leveren? Welke extra stappen bent u bereid te zetten om juist deze praktijken te ondersteunen?
Gelijkwaardiger toegang tot zorg begint in de eerste lijn. Het is inderdaad van grote waarde dat mensen in hun eigen wijk, stad of dorp snel terecht kunnen bij bijvoorbeeld een fysiotherapeut. Dit draagt bij aan de leefbaarheid en het welzijn van de gemeenschap.
Maar dat is niet altijd vanzelfsprekend. De zorgvraag groeit en wordt complexer, en de samenleving verandert. Dat kan betekenen dat zorgverleners, zoals fysiotherapeuten, soms kiezen voor samenwerking in een samenwerkingsverband of keten om de kwaliteit van zorg te waarborgen.
De Minister van VWS en ik blijven ons inzetten voor het verbeteren van de zorg in de buurt en het versterken van de eerstelijnszorg vanuit de Visie op de eerstelijnszorg 2030. Hierbij spelen fysiotherapeuten een belangrijke rol.
Wat vindt u van de oproep van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) om de tarieven voor logopedisten te verhogen met 20% om te voorkomen dat kleinere praktijkhoudende logopedisten stoppen?
Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de gewenste hoogte van tarieven en ik vind het te voorbarig antwoord te geven op de vraag of aanpassing van tariefsoort de juiste en enige manier is. Tegelijkertijd maak ik mij zorgen dat een aanzienlijk deel van de logopedisten onder meer om financiële redenen overweegt de praktijk te stoppen. Daarom heb ik de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt voor de paramedische zorg in de volle breedte.
Bent u – net als naar de toegankelijkheid van de fysiotherapie – bereid om onderzoek te doen naar mogelijke maatregelen om logopedisten voor dit vak te behouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat dit onderzoek van start?
Het onderzoek dat nu loopt is gericht op de paramedische zorg in de volle breedte, dus ook op de logopedie. Vanwege de hoge urgentie heeft de NZa samen met het Ministerie van VWS een balans gezocht tussen uitvoerigheid en snelheid. In die fasering wordt in eerste instantie gestart met fysiotherapie. Daarna zal worden gestart met andere sectoren, waarbij eveneens de lessen uit de fysiotherapie zullen worden meegenomen.
Het bericht 'De impact van vervuilende industrie op burgers en overheden' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Ziet u net zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat klimaatverandering een effect zal hebben op de gezondheid van Nederlanders en wat zijn volgens u de grootste risico's voor de gezondheid van Nederlanders als het gaat om klimaatverandering?1
De effecten van klimaatverandering op onze gezondheid, die het RIVM in beeld heeft gebracht, zijn mij bekend. De grootste risico’s voor de gezondheid in Nederland zitten in een toename in hitte, met onder andere meer risico op hart- en vaataandoeningen als gevolg. Daarnaast zijn er risico’s voor de gezondheid door meer blootstelling aan UV-straling, door een langer seizoen met meer pollen in de lucht, door meer en andere infectieziekten vanuit de leefomgeving en door de effecten van klimaatverandering op mentale gezondheid.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen een gezonde leefomgeving steeds verder wordt aangetast, zoals een gebrek aan schone lucht of schoon drinkwater?
Ik deel de zorgen dat een gezonde leefomgeving steeds meer onder druk komt te staan. De Wereldgezondheidsorganisatie noemde dat eerder de «triple crisis» van klimaatverandering, milieuvervuiling en verlies aan biodiversiteit. Een voor de mens gezonde leefomgeving is afhankelijk van een balans in de uitstoot in onze leefomgeving en wat onze planeet daarvan kan compenseren. Te veel uitstoot kan ons klimaat verstoren, heeft impact op de luchtkwaliteit en impact op de beschikbaarheid van veilig drinkwater.
Wat zijn de effecten van de grootste CO2 uitstoters in de grootste industrieclusters, te weten Rotterdam-Moerdijk, Groningen, Limburg, Noord-Holland en Zeeland/West-Brabant?
De uitstoot van CO2 geldt op zich niet als een gezondheidsrisico. Uitstoot van CO2 wordt als maat gehanteerd voor de bijdrage aan klimaatverandering. Andere uitstoot van de industrie en zaken als geluidsoverlast en trillingen kunnen echter wel gezondheidseffecten hebben. Dat varieert per industrieel complex en is ook afhankelijk van de lokale omstandigheden, zoals wind en de hoeveelheid mensen die dagelijks wordt blootgesteld aan uitstoot. In zijn algemeenheid is er daardoor geen uitspraak te doen over de effecten van deze industrieclusters. De vergunningverlening, handhaving en toezicht op de grote industrieclusters zijn regionaal georganiseerd bij de provincies en omgevingsdiensten en advisering over gezondheidsrisico’s aan de gemeenten wordt regionaal gedaan door de GGD’en. Daarnaast heeft het RIVM recent een rapport gepubliceerd over de gezondheidsgevolgen van Tata Steel Nederland in Noord-Holland2 en in het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden laat het kabinet ook onderzoek doen naar de situatie rond Chemelot in Limburg.3
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Klimaat en Groene Groei en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om ervoor te zorgen dat omwonenden van de grote uitstoters kunnen rekenen op een gezonde leefomgeving?
De Minister van KGG is inderdaad verantwoordelijk voor de verduurzaming van de industrie. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het milieubeleid, waaronder de bescherming van de gezondheid van omwonenden. Conform het verzoek van de Tweede Kamer neemt VWS deel aan de besprekingen over de maatwerkafspraken voor verduurzaming van Tata Steel Nederland. Daarnaast werkt VWS mee aan de Actieagenda Industrie en Omwonenden, onder andere door te verkennen of de rol van de GGD’en bij besluitvorming in de leefomgeving versterkt kan worden. Met de Actieagenda Industrie en Omwonenden brengen we acties in kaart die kunnen zorgen dat omwonenden van industriële gebieden zich beter gehoord voelen, dat gezondheidszorgen beter geadresseerd worden en dat dit eventueel op gepaste wijze verankerd wordt in wet- en regelgeving. Deze agenda, gebaseerd op aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV), richt zich op het laten meewegen van gezondheid in beslissingen rondom industrie en gezonde leefomgeving. Zo werken we aan een gezondere en veiligere leefomgeving voor iedereen, waarin ook economische activiteiten op groene en schone wijze kunnen plaatsvinden.
Wat zijn de gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen met veel uitstoot? Wat zijn de gezondheidseffecten van zero-emissie zones?
Er zijn verschillende negatieve gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen. De hogere concentraties van luchtvervuiling (fijnstof, stikstofdioxide) afkomstig van het wegverkeer kunnen leiden tot luchtwegaandoeningen zoals COPD en astma, (long)kanker en hart- en vaatziekten. Daarnaast kan de geluidshinder van het verkeer ook leiden tot verhoogde bloeddruk, stress en slaapverstoring. Daarom adviseert de GGD gemeenten om in hun ruimtelijke ordening extra afstand te houden tussen (drukke) wegen en locaties waar hooggevoelige groepen, zoals kinderen en ouderen, langdurig verblijven.4 Ook moeten gemeenten die verbonden zijn aan het Schone Lucht Akkoord beleid maken ter bescherming van gevoelige groepen.5
In 2019 is onderzocht wat de kosten en baten van nul-emissiezones voor stadslogistiek kunnen zijn. Daaruit is gebleken dat dankzij deze zones de emissies van fijnstof en stikstofdioxide met 44% zouden dalen ten opzichte van de uitstoot in 2030. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat de geluidshinder zou afnemen (–0,5 tot –2,0 dB). De maatschappelijke waarde gepaard aan de reducties loopt op in de tientallen miljoen euro’s volgens het onderzoek6. Later dit jaar zal het Ministerie van IenW een actualisatie van dit onderzoek uitbrengen met de recentste cijfers.
Welke acties onderneemt u richting de bewindspersonen van Infrastructuur en Waterstaat om de leefomgeving van mensen te verbeteren?
De bewindslieden van IenW zijn onder andere verantwoordelijk voor het landelijke beleid ten aanzien van weg-, water- en luchtverkeer en het milieu. Als ik gezondheidsvragen heb over die onderwerpen, neem ik contact met hen op.
Wat zijn volgens u de gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting, bijvoorbeeld door een slecht geïsoleerd en/of gebouwd huis?
Er is voor zover bij mij bekend geen algemeen cijfer beschikbaar voor gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting. In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning van 2024 heeft het RIVM berekend dat 0,6 procent van de ziektelast in Nederland veroorzaakt wordt door het binnenmilieu.7 Dat gaat echter ook over factoren die niet gerekend kunnen worden tot slechte huisvesting. Verschillende zaken in huis, op school en op het werk kunnen gezondheidsgevolgen hebben, zoals slechte luchtkwaliteit, straling, loden leidingen, huismijt, hitte en schimmel. Zorgen over de kwaliteit van de huisvesting kunnen ook stress en bijbehorende gezondheidsklachten veroorzaken. In een deel van de gevallen zijn dat soort factoren toe te rekenen aan de kwaliteit van de huisvesting, maar het wordt ook beïnvloed door gedrag van de bewoners, zoals onjuist of onvoldoende gebruik van ventilatie, zonwering en verwarming, roken in huis, schoonmaken, houtstook en het gebruik van vervuilende apparatuur en chemische stoffen in huis.
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om de leefomgeving van mensen in slechte woningen te verbeteren?
De Minister van VRO is onder andere verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende woningen en de bouwregelgeving. Als er gezondheidsvragen zijn die gerelateerd zijn aan de bouwregelgeving of de kwaliteit van de bestaande gebouwde omgeving bespreek ik die met mijn collega.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen er steeds grotere kans is op zoönose en andere overdraagbare aandoeningen?
Ja, ik deel deze zorgen. In het rapport Zoönosen in het vizier van de Expertgroep zoönosen maar ook door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt vastgesteld dat door klimaatverandering bestaande infectieziekten kunnen verergeren en nieuwe infectieziekten kunnen opkomen.8 Dit hangt samen met het feit dat veel ziekteverwekkers klimaatgevoelig zijn, maar ook met bepaalde risicofactoren, zoals hittegolven of overstromingen, die door klimaatverandering vaker gaan voorkomen. Daarnaast kan klimaatverandering leiden tot verandering van gedrag van mensen. Als er bijvoorbeeld vaker sprake is van warm weer, kan het zo zijn dat mensen verkoeling zoeken in (met ziekteverwekkers) verontreinigd water. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar infectieziekten in de context van klimaatverandering. Voor veel infectieziekten is het dus moeilijk om te zeggen wat hier het effect van klimaatverandering zal zijn. Wel weten we dat klimaatverandering niet op alle infectieziekten of blootstellingsroutes een even groot effect zal hebben. Met de acties uit het Nationaal Actieplan versterken zoönosenbeleid9 en de evaluatie en de aanpassing van de Nationale Adaptatiestrategie10 werken we aan kennis en handvatten om die nieuwe risico’s in kaart te brengen en waar nodig te beperken.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland is voorbereid op een nieuwe pandemie en hoe dit strookt met de voorgenomen bezuinigingen op pandemische paraatheid?
Er is in de afgelopen jaren hard gewerkt aan het verbeteren van onze pandemische paraatheid. Denk aan de oprichting van de Landelijke Functie Opschaling Infectieziektebestrijding (de LFI), de initiatieven om de GGD’en en het RIVM te versterken en het ICT-landschap te verbeteren en de verschillende kennis- en onderzoeksprogramma’s die zijn opgezet. We zijn dus goed op weg, maar we zijn er nog niet. We moeten paraat staan voor allerlei crises die op ons afkomen, zoals hybride conflicten, pandemieën of een natuurramp. Deze dreigingen vragen om versterking van de weerbaarheid van onze zorg. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid wordt in de komende maanden verder uitgewerkt onder regie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. De maatregelen die bijdragen aan pandemische paraatheid, waaronder het versterken van de GGD’en, fungeren als fundament voor basisnoodzorg bij crisis en conflict en zullen hier dan ook bij worden betrokken. Zoals ik eerder heb aangegeven wordt gezocht naar middelen hiervoor. Daar is tijd voor nodig en ik kan u dan ook nu niet meer informatie geven dan dat ik verwacht medio 2025 meer duidelijkheid te hebben over de middelen voor 2026 en verder.
Welke plannen heeft u om op Europees vlak samen te werken om gezondheidsschade door klimaatveranderingen aan te pakken?
Het kabinet werkt op meerdere manieren internationaal samen om gezondheidsschade door klimaatverandering te beperken. Op Europees niveau gebeurt dat met name met de Europese Unie en met WHO Europe, de Europese afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie. Zoals u ongetwijfeld weet, zijn op Europees niveau afspraken gemaakt over de inzet van de lidstaten om verdere klimaatverandering zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de ondersteuning vanuit de EU en de samenwerking tussen lidstaten bij de omgang met gevolgen van klimaatverandering, waaronder gezondheidsgevolgen.11 Hierbij gaat het mede over het versterken van het «Early Warning and Response System» voor klimaatgerelateerde gezondheidsdreigingen, om adequaat te kunnen reageren op grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen.12 Veel kennis over klimaatverandering en gezondheid wordt verzameld bij de European Climate and Health Observatory, waar Nederland ook gebruik van maakt.13 Ook werken we op Europees niveau samen aan de implementatie van de resolutie over klimaatverandering en gezondheid die is aangenomen op de World Health Assembly in 2024 en het bijbehorende wereldwijde actieplan.14 Met WHO Europe heeft Nederland in 2023 de zogenoemde Boedapest-verklaring ondertekend, waarin ook afspraken zijn opgenomen over de inzet van lidstaten voor klimaat en gezondheid.15 Daarbij is ook een partnership gestart met Europese landen voor Health Sector Climate Action, waarin Nederland kennis uitwisselt met andere Europese landen over de aanpak.
Zit u aan tafel bij de totstandkoming van het klimaatpakket van Minister Hermans? Welke acties onderneemt u verder interdepartementaal om ervoor te zorgen dat de luchtkwaliteit zal verbeteren voor de gezondheid van mensen?
Ja. VWS is, net als andere ministeries, betrokken bij totstandkoming van het klimaatbeleid, dat vanuit het kabinet wordt gecoördineerd door de Minister van Klimaat en Groene Groei. Bij de totstandkoming van klimaatbeleid heeft VWS drie aandachtspunten. Ten eerste dat het beleid ondersteunend is aan het verduurzamen van de (publieke) zorg en welzijn. De zorg in Nederland is goed voor 7% van de nationale broeikasgasuitstoot en er liggen veel kansen om efficiënter en spaarzamer met grondstoffen en energie om te gaan. Bijvoorbeeld door verspilling aan te pakken. Dat draagt ook bij aan de betaalbaarheid van de zorg. Ten tweede dat klimaatbeleid de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van (publieke) zorg en welzijn niet onbedoeld onder druk zet. Ten derde dat zowel kansen als risico’s voor volksgezondheid worden meegewogen in het beleid. Zo is in het Regeerprogramma afgesproken dat de maatwerkaanpak voor verduurzamen van de industrie niet alleen moet bijdragen aan verduurzamen en extra CO2-reductie, maar ook aan een gezondere leefomgeving.
De luchtkwaliteit in Nederland wordt steeds beter, wat ervoor zorgt dat mensen in Nederland langer leven én in goede gezondheid. Maar luchtvervuiling blijft een van de grootste negatieve risicofactoren voor de gezondheid van mensen in Nederland. De kwaliteit van de buitenlucht in Nederland is een beleidsverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voert daar veel activiteiten voor uit, waaronder de vaststelling van Europese normen voor buitenluchtkwaliteit, het Schone Lucht Akkoord en specifieke programma’s om bijvoorbeeld de blootstelling aan chemische stoffen terug te dringen. Het Ministerie van VWS werkt aan veel van die programma’s mee.
Kunt u toelichten hoe alle bovenstaande omschreven acties stroken met de bezuinigingen op de GGD en preventiemaatregelen?
Voor een deel van de onderwerpen die in uw vragen worden genoemd geldt dat beleid niet wordt gefinancierd vanuit het budget van publieke gezondheid, maar vanuit de begrotingen van andere ministeries. In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat SPUK-gelden worden overgeheveld naar het gemeentefonds met een algemene korting en dat er een algemene korting op subsidies plaatsvindt. Dat betekent dat er een herprioritering op preventie heeft plaatsgevonden. Daartegenover staat dat mensen in de komende jaren minder geld kwijt zullen zijn voor hun eigen risico als zij gebruik maken van zorg. Voor pandemische paraatheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Het bericht ‘Zorgverzekeraars falen bij inkoopbeleid geneesmiddelen’ |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zorgverzekeraars falen bij inkoopbeleid geneesmiddelen»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Kunt u bevestigen dat het preferent geneesmiddel tegen borstkanker, anastrozol uit Italië, niet voldoet aan de Nederlandse verpakkings- en controle-eisen? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit geneesmiddel zonder deugdelijke barcode en daarmee zonder FMD-controle wordt toegelaten?
Bij ernstige problemen met de beschikbaarheid van een geneesmiddel heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de mogelijkheid om tijdelijk ontheffing te verlenen voor verplichtingen op de verpakking. Het CBG kan er dan voor kiezen om een tijdelijke afwijkende verpakking (TAV) goed te keuren.2
Dit maakt het mogelijk om ook verpakkingen uit andere landen uit de Europese Economische Ruimte te kunnen leveren. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van het geneesmiddel voor de Nederlandse patiënten te borgen.
Het CBG hanteert bepaalde voorwaarden voor de goedkeuring van een TAV.
Zo moeten de verpakkingen worden voorzien van een Nederlandse bijsluiter, of wordt er een kopie van de in Nederland geregistreerde bijsluitertekst bijgeleverd. Buitenverpakkingen krijgen daarnaast een etiket met de Nederlandse productnaam en de naam en vestigingsplaats van de registratiehouder. Indien het geneesmiddel nationaal geregistreerd krijgt het ook een zogenoemd Register Verpakte Geneesmiddelen (RVG)nummer. Ten slotte is het van belang om te benoemen dat het aanpassen van de verpakking plaatsvindt bij een houder van een fabrikantenvergunning.
In dit geval dreigde er een tekort van het product met de werkzame stof anastrozol. Op verzoek van de leverancier heeft het CBG goedkeuring gegeven voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd.
Het gaat hier om hetzelfde geneesmiddel, van dezelfde fabrikant, maar met een Italiaanse verpakking. Italiaanse verpakkingen hebben (nog) geen barcode (tot 2027) omdat deze zijn uitgezonderd van de Falsified Medicines Directive (FMD)-verplichtingen. Italië had, bij de invoering van de FMD, al een eigen nationaal beveiligingssysteem en heeft daarom meer tijd gekregen om de FMD te implementeren.
De Italiaanse verpakkingen voldoen verder aan dezelfde kwaliteitseisen als de Nederlandse verpakkingen. Wanneer het om een kritische tekortsituatie gaat én als aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, is het ontbreken van de barcode voor het CBG geen reden om de Italiaanse verpakkingen te weigeren.
Hoe beoordeelt u het risico voor patiëntveiligheid als gevolg van de gebrekkige controle (omdat het niet voldoet aan de Nederlandse verpakkingseisen) op de verstrekking van dit middel?
Allereerst staat het beschikbaar maken van een medicijn waarvoor een kritisch tekort dreigt voor patiënten in Nederland voorop. De impact van (dreigende) tekorten op patiënten wil ik zo veel mogelijk inperken. Daarnaast zijn ook de FMD-verplichtingen belangrijk om de authenticiteit van geneesmiddelen te garanderen en zo vervalsingen van geneesmiddelen tegen te gaan. Hoewel het risico op vervalsingen klein is, vind ik het belangrijk dat de verpakkingen in Nederland zo veel mogelijk aan deze eisen voldoen.
In het geval van het geneesmiddel anastrozol ging het om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen.
Het CBG vindt het belangrijk dat anastrozol beschikbaar blijft voor patiënten in Nederland en heeft daarom de TAV goedgekeurd. Gezien het relatief lage risico op vervalsingen kan ik mij in deze beslissing vinden.
Kunt u inzicht geven in de omvang van dit probleem? Hoe vaak komt het voor dat geneesmiddelen worden toegelaten zonder te voldoen aan de Nederlandse verpakkings- en controle-eisen? Beschikt u over concrete gegevens hierover?
Naast Italië heeft ook Griekenland meer tijd gekregen om aan de FMD-verplichtingen te voldoen. In de periode van 25 oktober 2024 t/m februari 2025 is drie keer een TAV vanuit Italië of Griekenland goedgekeurd. Ik verwacht dat de Griekse verpakkingen binnenkort wel helemaal aan deze verplichtingen voldoen. Daarnaast kan het zijn dat er via import op basis van de tekortenbesluiten van de IGJ of op basis van mijn Aanwijzing verpakkingen uit Italië of Griekenland zijn geïmporteerd. Hier heb ik geen concrete gegevens over.
Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat geneesmiddelen die niet aan de Nederlandse veiligheidseisen voldoen, niet preferent worden verklaard?
Ik ga er in mijn beantwoording vanuit dat u met Nederlandse veiligheidseisen refereert aan de eerdergenoemde verplichtingen vanuit de FMD.
Wanneer het CBG goedkeuring geeft voor een TAV uit Italië en daarmee een uitzondering maakt op de FMD-verplichtingen is dit om een dreigend tekort op te vangen. In het geval van een dreigend tekort is het gebruikelijk en wenselijk dat zorgverzekeraars het preferentiebeleid aanpassen.
Zij kunnen dat op twee manieren doen, door het product niet meer als preferent aan te merken, waardoor verzekerden aanspraak hebben op alle vergelijkbare producten en/of door met de leverancier tot een oplossing te komen voor een vervangend product, dat dan in plaats van het product waarbij een tekort dreigt als preferent wordt aangewezen.
In beide situaties kan het wenselijk zijn dat verzekerden aanspraak krijgen op een product met TAV, als dit ervoor zorgt dat verzekerden toegang tot het voor hun aandoening voorgeschreven geneesmiddel houden.
In het geval van het middel anastrozol ging het bij het product waaraan een tekort dreigde om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen. Deze situatie ontstaat alleen wanneer er niet genoeg producten zijn die wél aan de FMD-verplichtingen voldoen. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou een deel van de patiënten aangewezen zijn geweest op het product met de Italiaanse verpakking.
Hoe verklaart u dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dit geneesmiddel hebben goedgekeurd, ondanks de gebreken in de verpakking en het ontbreken van een Europese veiligheidscontrole?
De Italiaanse verpakkingen voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen als de Nederlandse verpakkingen. Wanneer het om een kritische tekortsituatie gaat én als aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, is het ontbreken van de barcode voor het CBG geen reden om de Italiaanse verpakkingen te weigeren.
De Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd geeft aan van die situatie op de hoogte te zijn.
Bij ernstige problemen met de beschikbaarheid van een geneesmiddel heeft het CBG de mogelijkheid om tijdelijk ontheffing te verlenen voor verplichtingen op de verpakking. Het CBG kan er dan voor kiezen om een TAV goed te keuren.3
Dit maakt het mogelijk om ook verpakkingen uit andere landen uit de Europese Economische Ruimte te kunnen leveren. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van het geneesmiddel voor de Nederlandse patiënten te borgen.
Het CBG hanteert bepaalde voorwaarden voor de goedkeuring van een TAV.
Zo moeten de verpakkingen worden voorzien van een Nederlandse bijsluiter, of wordt er een kopie van de in Nederland geregistreerde bijsluitertekst bijgeleverd. Buitenverpakkingen krijgen daarnaast een etiket met de Nederlandse productnaam en de naam en vestigingsplaats van de registratiehouder. Indien het geneesmiddel nationaal geregistreerd krijgt het ook een zogenoemd Register Verpakte Geneesmiddelen (RVG)nummer. Ten slotte is het van belang om te benoemen dat het aanpassen van de verpakking plaatsvindt bij een houder van een fabrikantenvergunning.
In dit geval dreigde er een tekort van het product met de werkzame stof anastrozol. Op verzoek van de leverancier heeft het CBG goedkeuring gegeven voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd. Het gaat hier om hetzelfde geneesmiddel, van dezelfde fabrikant, maar met een Italiaanse verpakking. Italiaanse verpakkingen hebben (nog) geen barcode (tot 2027) omdat deze zijn uitgezonderd van de Falsified Medicines Directive (FMD)-verplichtingen.
Italië had, bij de invoering van de FMD, al een eigen nationaal beveiligingssysteem en heeft daarom meer tijd gekregen om de FMD te implementeren.
Is het juist dat het argument voor goedkeuring was dat er anders geen alternatief beschikbaar zou zijn? Zo ja, bent u op de hoogte van berichten dat er wel andere anastrozol-producten beschikbaar zijn?
Bij de afweging voor de goedkeuring van een TAV, wordt er door het CBG onder andere naar het marktaandeel gekeken van het betreffende geneesmiddel waarvoor een tekort dreigt. In het geval van het geneesmiddel anastrozol ging het om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een eventueel tekort op te vangen. Ik ben verder niet op de hoogte van andere anastrozol producten die het tekort konden opvangen. Ik ga uit van de inschatting van het CBG.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars CZ en Menzis een middel preferent maken dat aantoonbaar duurder en kwalitatief slechter is dan bestaande alternatieven?
De stelling dat zorgverzekeraars CZ en Menzis een geneesmiddel preferent hebben aangewezen dat aantoonbaar duurder en kwalitatief slechter is dan bestaande alternatieven is niet juist.
Zorgverzekeraars kiezen soms een ogenschijnlijk duurder geneesmiddel als preferent middel vanwege vertrouwelijke prijsafspraken met leveranciers.
Het is in bepaalde situaties logisch wanneer zorgverzekeraars een middel met een hogere openbare lijstprijs als preferent middel aanwijzen terwijl er alternatieven met een lagere openbare lijstprijs beschikbaar zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de leverancier van een middel met een hogere openbare lijstprijs een lagere couvertprijs aanbiedt dan de leveranciers van de andere middelen met een lagere openbare lijstprijs. In die situatie is het ogenschijnlijk duurdere medicijn in werkelijkheid goedkoper voor de zorgverzekeraar, en dus voor de premiebetaler, dan de alternatieven. Hierover heb ik uw Kamer eerder ook geïnformeerd in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Jansen (NSC) over het bericht van apotheker Daan Boellen over het door Coöperatie VGZ aanwijzen van het dure Molaxole als het preferente merk voor macrogol.4
In dit geval dreigde er een tekort van het preferent aangewezen geneesmiddel voor de werkzame stof anastrozol. Hiervoor heeft de leverancier van het preferente product toestemming gevraagd bij het CBG voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd. Het gaat hier om een geneesmiddel identiek aan het geneesmiddel met de Nederlandse verpakking.
In het geval van het middel anastrozol ging het bij het product waaraan een tekort dreigde om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen. Deze situatie ontstaat alleen wanneer er niet genoeg geneesmiddelen zijn die wél aan de FMD-verplichtingen voldoen. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou er geen alternatief voor de patiënt wanneer zij de Italiaanse verpakking krijgt geleverd.
Is u bekend dat apothekers in toenemende mate worden geconfronteerd met fundamentele dilemma’s als gevolg van het contracteer- en inkoopbeleid van zorgverzekeraars, waarbij zij gedwongen worden om onnodig dure geneesmiddelen te verstrekken? Deelt u de mening dat dit in strijd is met hun maatschappelijke taak om geneesmiddelen veilig, effectief en duurzaam te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Mij is bekend dat bepaalde apothekers hun verbazing hebben geuit over de hoge lijstprijzen van sommige preferent aangewezen producten. Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 8 bestaat er een verschil tussen de openbare lijstprijzen (apotheekinkoopprijs, AIP) en de vertrouwelijke prijsafspraken die zorgverzekeraars en leveranciers met elkaar maken voor preferente geneesmiddelen. Hierdoor kiezen zorgverzekeraars soms een ogenschijnlijk duurder geneesmiddel als preferent middel vanwege vertrouwelijke prijsafspraken met leveranciers. In de praktijk is de zorgverzekeraar, en daarmee de premiebetaler, goedkoper uit. In mijn ogen staat het contracteer- en inkoopbeleid van zorgverzekeraars de apothekers niet in de weg om geneesmiddelen veilig, effectief en duurzaam te verstrekken.
Bent u bereid om op korte termijn in te grijpen en zorgverzekeraars te dwingen om bij de keuze voor preferente geneesmiddelen ook de kwaliteit en veiligheid als harde eis op te nemen?
Nee, dat is niet nodig. Alle producten die zorgverzekeraars als preferent hebben aangewezen, zijn door het CBG of het EMA goedgekeurd op kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid voordat ze werden toegelaten op de Nederlandse markt. Daarmee is gewaarborgd dat de geneesmiddelen die zorgverzekeraars als preferent aanwijzen aan die eisen voldoen.
De situatie waarin een middel als preferent is aangewezen terwijl deze door een TAV niet aan de FMD-verplichting voldoet doet zich alleen voor bij kritische tekorten. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou er geen alternatief voor de patiënt zijn wanneer zij de Italiaanse verpakking krijgt geleverd.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het NZa-rapport 'Tussen Wal en Voordeur' |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het rapport «Tussen Wal en Voordeur» de impressie wekt dat het kabinet de keuzes overlaat aan zorgkantoren zonder zelf toekomstbestendige keuzes te maken die mensen duidelijkheid geven?1
Iedereen met een indicatie voor de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft op grond van de Wlz recht op een plek in het verpleeghuis. Veel mensen willen de zorg en ondersteuning echter het liefst thuis in hun eigen omgeving krijgen, maar dit betekent wel dat de zorg op een verantwoorde en veilige manier geleverd moet worden en er een volwaardig alternatief voor een intramurale opname moet zijn. Hiervoor is het noodzakelijk dat er voldoende geschikte woningen zijn voor ouderen.
Om de stijgende vraag naar verpleeghuiszorg het hoofd te kunnen bieden, heeft het vorige kabinet in 2022 het programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO)2 gelanceerd. Daarbij ligt de focus op zorg buiten het verpleeghuis.
Dit kabinet kiest echter voor een breder perspectief. Voor alle ouderen moet er geschikte huisvesting aanwezig zijn. Met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordering (VRO) zetten wij ons dan ook in voor het programma «wonen en zorg voor ouderen». In dit programma zijn afspraken gemaakt om tot en met 2030 290.000 extra woningen voor ouderen te realiseren. Daarnaast vinden wij het belangrijk dat er ook voldoende woonvormen voor kwetsbare ouderen zijn waarbij de zorg 24 uur per dag fysiek aanwezig is. Daarom heeft dit kabinet € 600 miljoen beschikbaar gemaakt voor betere ouderenzorg voor bijvoorbeeld extra zorg/verpleegplekken. Beschikbaarheid van voldoende verpleeghuisplekken is voor ons essentieel en daarom wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke terugkeer van de verzorgingshuizen. Naar verwachting kan het onderzoek binnenkort starten en zal in september 2025 worden afgerond. Ook de terugkeer van verzorgingshuizen kan een bijdrage leveren aan de invulling van de woon-zorgvraag van ouderen.
Hoe reflecteert u op het advies van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit juli 2023 om de Wet landurige zorg (Wlz) aan te passen zodat de beperkte verblijfsplaatsen en het schaarse zorgpersoneel ingezet worden voor de groep mensen die dit het hardst nodig hebben? Bent u voornemens om dit advies ook op te volgen? Zo ja, welke concrete maatregelen zult u nemen om dit te bewerkstelligen en kunt u hierbij ook een helder tijdsplan geven, gelet op de urgentie? Zo nee, waarom niet?
De NZa pleit in haar advies «Scheiden van wonen en zorg in de verpleging en verzorging» voor het aanpassen van de Wlz om de WOZO-beweging te ondersteunen.
Het gaat er dan volgens de NZa vooral om dat het samenstel van aanspraken, leveringsvormen en toegangscriteria tot de Wlz onvoldoende ondersteunend is aan de verschillende WOZO-beleidsdoelen voor scheiden van wonen en zorg. Met de NZa ben ik van mening dat verpleeghuisplekken beschikbaar moeten blijven voor zeer kwetsbare ouderen en dat we het schaarse zorgpersoneel zorgvuldig moeten inzetten.
Het toegankelijk houden van de ondersteuning en zorg voor onze ouderen én het afwenden van het dreigende arbeidsmarkttekort zijn de twee grootste uitdagingen waar we met elkaar voor staan. Er zijn immers steeds meer ouderen en het aantal ouderen met een zorgvraag stijgt. Maar het aantal zorgverleners groeit niet mee. We zijn daarom met partijen, waaronder de NZa, in gesprek over een Hoofdlijnenakkoord ouderenzorg (HLO). In het akkoord willen wij concrete afspraken maken om deze doelstellingen te bereiken. De afspraken zien onder andere op het organiseren van de zorg thuis, mantelzorgondersteuning en het beschikbaar houden van een plek in het verpleeghuis voor onze zeer kwetsbare ouderen. De NZa is actief betrokken bij het formuleren van de afspraken waarbij zij hun eerder uitgebrachte advies benutten.
Wij voelen net als iedereen de urgentie om de zorg voor onze ouderen ook in de toekomst te kunnen garanderen en streven naar het zo snel mogelijk sluiten van het HLO. Op de concrete afspraken en het tijdpad kan niet worden vooruitgelopen.
Kunt u op ieder van de aanbevelingen uit het rapport «Tussen Wal en Voordeur» afzonderlijk reageren en aangeven of u voornemens bent deze over te nemen? Kunt u voor elk van de aanbevelingen welke u voornemens bent aan te nemen, aangeven welke concrete maatregelen u zult nemen om de aanbeveling in de praktijk te brengen?
De NZa trekt in haar rapport «Tussen wal en voordeur» drie hoofdconclusies waar zorgkantoren (meer) op in moeten zetten:
Wij onderschrijven de conclusies van de NZa. Dat zorgkantoren een duidelijke visie moeten ontwikkelen op hoe de zorg te organiseren voor Wlz-cliënten die thuis wonen en ten aanzien van deze groep meer eigenaarschap moeten creëren is echter niet een opgave voor de zorgkantoren alleen. De NZa geeft als voorbeeld dat ten behoeve van passende zorg thuis de ondersteuning van mantelzorgers ook een belangrijk punt is. Mantelzorgondersteuning maakt echter geen onderdeel uit van de Wlz-aanspraak en is daarmee ook geen taak van het zorgkantoor. Wij beogen in het HLO ook het versterken van de mantelzorgondersteuning mee te nemen.
Ook (zorggeschikte) woningen en de woonomgeving zijn belangrijke randvoorwaarden voor kwaliteit van leven als je ouder wordt. In het regeerprogramma zijn de ideeën van het kabinet op de bouwopgaven nader uitgewerkt. Het kabinet houdt vast aan de gemaakte afspraken van de realisatie van 290.000 woningen die geschikt zijn voor ouderen. Geclusterde zelfstandige woonvormen voor ouderen vallen hier ook onder. Voor ouderen voor wie een plek in het verpleeghuis nog niet aan de orde is, maar de zorgafhankelijkheid wel al gevorderd is, onderzoekt de regering de mogelijkheden voor de terugkeer van verzorgingshuizen (een gezamenlijk huis met toezicht in de nacht).
Naar aanleiding van het verschijnen van het NZa-rapport hebben wij de uitkomsten en aanbevelingen met Zorgverzekeraars Nederland en de NZa besproken. De NZa heeft daarbij aangegeven dat zij starten met vervolgonderzoeken naar nieuwe clientgroepen en de zorgkantoren te vragen om te toetsen of de aanbevelingen van dit onderzoek voldoende zijn opgevolgd. Dat is ook een moment voor de NZa en de zorgkantoren om samen terug te kijken op de laatste onderzoeken en vooruit te kijken naar de nieuwe onderzoeken.
VWS, ZN en de NZa hebben op basis van de aanbevelingen afspraken gemaakt dat zorgkantoren duidelijk aangeven wat zij nu direct kunnen oppakken en welke aanbevelingen meer tijd vragen om goed gevolg te geven. De NZa ziet daarbij dat sprake is van een overgangsperiode, maar verwacht wel dat de zorgkantoren een regierol pakken in het besef dat niet alles makkelijk uit te voeren is. Voorts ziet de NZa graag dat gemotiveerd wordt wat zorgkantoren niet meteen kunnen oppakken. Daarbij hanteert de NZa de aanpak dat de NZa het «wat» beschrijft, maar dat de zorgkantoren verantwoordelijk zijn voor het «hoe». Wij onderschrijven deze aanpak van de Wlz-uitvoerders/zorgkantoren en de NZa, waarbij er ook ruimte is voor dialoog om nader te bepalen hoe invulling kan worden gegeven aan deze verwachting.
De verbeterpunten waarmee zorgkantoren gelijk gezamenlijk aan de slag gaan betreffen in de eerste plaats de wachtlijsten:
Zorgkantoren acteren actief op de aanbevelingen van de NZa en wij blijven in nauw overleg met de zorgkantoren en de NZa over het plan van aanpak van de zorgkantoren om de aanbevelingen van dit belangrijke rapport uitwerking te geven.
Bent u het met de NZa eens dat de overheid duidelijkheid moet geven met betrekking tot welke zorg, aan welke doelgroep en in welke setting wel/niet geleverd zou moeten worden? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn om deze verantwoordelijkheid te beleggen bij de zorgkantoren?
Ouderen met een zorgvraag willen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving blijven wonen, in de buurt die ze kennen en met mensen die hen dierbaar zijn. Als het niet noodzakelijk is, willen ze liever niet in het verpleeghuis opgenomen worden. Dit kan alleen als ondersteuning en zorg buiten het verpleeghuis voor hen goed georganiseerd zijn. Op dit moment hebben de meeste zorgkantoren in navolging van het WOZO-programma hun beleid aangepast om in te zetten op «thuis tenzij». Voor kwetsbare ouderen is het van belang dat in de thuissituatie goede ondersteuning en zorg beschikbaar is.
De NZa geeft in het rapport aan dat op basis van de huidige wet- en regelgeving cliënten de mogelijkheid hebben om te kiezen voor intramurale zorg. De NZa heeft in juli 2023 de Minister van VWS geadviseerd3 om de Wlz aan te passen om ervoor te zorgen dat de beperkte verblijfplaatsen en het schaarse zorgpersoneel ingezet wordt voor de groep cliënten die dit het hardst nodig heeft. De oproep van de NZa had betrekking op de inperking van keuzemogelijkheden in de Wlz. Hiermee zou de overheid duidelijkheid moeten geven welke zorg, aan welke doelgroep en in welke setting wel, of juist niet geleverd zou moeten worden, aldus de NZa.
Met partijen zijn wij in gesprek over het HLO, waarbij wij afspraken willen maken om de Wlz-zorg en -ondersteuning ook in de toekomst toegankelijk te houden, waarbij wij inderdaad ook naar het wettelijk kader kijken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de tweede termijn van het commissiedebat Langdurige zorg?
Ja.