Het bericht dat een steenwolfabriek in Roermond twee keer zoveel stikstof mag uitstoten als andere fabrieken |
|
Tjeerd de Groot (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het artikel «Steenwolfabriek in Roermond mag van de provincie twee keer zoveel stikstof uitstoten als andere fabrieken»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Kunt u bevestigen dat Rockwool de op twee na grootste ammoniakvervuiler van Nederland is? Zo ja, hoe beoordeelt u in dit licht het artikel en hoe verhoudt dit zich tot de nieuw aangekondigde aanpak (brief 2022D50106) van het kabinet richting de industrie in het kader van stikstofreductie?
Het klopt inderdaad dat Rockwool de op twee na grootste ammoniakuitstoter is (data voor het jaar 2020). Dit is na te gaan op de website van de Emissieregistratie (www.emissieregistratie.nl).
Het kabinet is van mening dat we in Nederland op korte termijn veel minder stikstof moeten uitstoten. Daarvoor is urgente actie nodig, en iedereen zal zijn bijdrage moeten leveren. Daarom heeft het kabinet in de brief van 10 februari jl. aan de Tweede Kamer over de Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders de aanpak piekbelasters industrie nader toegelicht2. De aanpak zal zich richten op ongeveer 35 industriële bedrijven. Met Rockwool zijn in dat kader, in samenwerking met de betrokken ministeries en het bevoegd gezag, reeds eerste verkennende gesprekken gevoerd. De bijdrage van de industrie in Nederland aan de totale stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur (zowel NOx als ammoniak) bedraagt rond de 2%. Zoals in de door u genoemde brief is aangegeven, vindt het kabinet dat we in Nederland op korte termijn veel minder stikstof moeten uitstoten. Daarvoor is urgente actie nodig, en iedereen, dus ook Rockwool, zal zijn bijdrage moeten leveren.
Klopt het dat in februari 2020 een nieuwe omgevingsvergunning is verleend door de provincie Limburg aan Rockwool? Klopt het dat hier is gekozen om de maximale Europese norm te hanteren van maximaal 60mg/m3 ammoniak?
Voor de beantwoording van de vragen 3 tot en met 7 heb ik informatie ingewonnen bij de provincie Limburg, die als bevoegd gezag verantwoordelijk is voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving.
In februari 2020 is door de provincie Limburg inderdaad een nieuwe omgevingsvergunning verleend aan Rockwool. Het klopt ook dat in die vergunning de maximale Europese norm voor ammoniakuitstoot is gehanteerd voor de meeste emissiepunten.
Klopt het dat in 2020 ook al gekozen had kunnen worden voor het vergunnen met een veel strengere uitstootnorm van maximaal 30mg/m3 ammoniak? Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen?
Een installatie met een omvang als de installatie bij Rockwool is een zogenaamde IPPC-installatie, waarvoor regelgeving geldt op basis van de Europese Richtlijn Industriële Emissies (RIE). De te vergunnen uitstoot wordt bepaald door Europees afgestemde Beste Beschikbare Technieken (BBT). Deze zijn voor verschillende activiteiten vastgelegd in Europese referentiedocumenten (BREF’s). In de desbetreffende BREF («het maken van glas» uit 2013) staat dat de totale ammoniakemissie van de gecombineerde vormings-, uithardings- en afkoelingsfase van minerale wol tussen 30 en 60 mg/Nm3 mag liggen. Voor de ammoniakemissie van de uithardoven geldt een bandbreedte van 20–60 mg/Nm3.
Het is aan het bevoegd gezag, in dit geval de provincie Limburg, om te bepalen welke eis opgenomen wordt in de omgevingsvergunning. De provincie Limburg laat weten dat niet in 2020 al gekozen had kunnen worden voor het vergunnen met een veel strengere uitstootnorm van maximaal 30 mg/m3 ammoniak. Een dergelijke norm is zowel technisch, juridisch als financieel niet haalbaar en daarom niet te stellen, aldus de provincie.
Bij het verlenen van de omgevingsvergunning door de provincie aan Rockwool is met diverse zaken rekening gehouden. De provincie laat weten dat er in de vestiging in Roermond vooral constructieve steenwolproducten worden gemaakt, waarbij relatief veel bindmiddel wordt toegepast. Er zijn volgens het bedrijf geen milieuvriendelijkere bindmiddelen beschikbaar voor deze toepassing. Daarnaast zijn er zijn naast emissies van ammoniak ook emissies van formaldehyde en fenol. Die emissies zijn aan elkaar gerelateerd en beïnvloeden elkaar op verschillende wijzen («afwenteleffecten»). Er is door het bevoegd gezag gekozen voor het beperken van de milieubelasting in zijn geheel. Tenslotte gaat het om al bestaande productie-installaties, die zeer grote volumes lucht met verontreinigende stoffen in de atmosfeer brengen. Het bevoegd gezag geeft aan dat de mogelijkheden voor reducties vanuit dat perspectief zowel juridisch als financieel beperkt zijn.
Klopt het dat middels de afgegeven vergunning uit 2020 toestemming is gegeven voor een fenoluitstoot van twee keer de Europese norm? Zo ja, waarom is ervoor gekozen dit te vergunnen in strijd met geldende Europese normering?
Het is juist dat de afgegeven vergunning uit 2020 voor vier van de twaalf emissiepunten van fenol een twee maal zo hoge concentratie toelaat dan is aangegeven in de Europese BBT-conclusies. Dit is conform de Europese regelgeving, omdat deze de mogelijkheid kent om toch een hogere emissie te vergunnen dan een waarde die als BBT wordt gezien, op grond van een cross media effectbeoordeling. Van die mogelijkheid is in dit geval gebruik gemaakt. De keuze door het bevoegd gezag voor de soepelere norm voor fenol heeft te maken met een integrale afweging voor de bescherming van het milieu in zijn geheel. Uit de beoordeling blijkt dat bij de vergunde fenolconcentratie de gerelateerde luchtemissies van formaldehyde en ammoniak per saldo zoveel mogelijk worden beperkt. Het bevoegd gezag heeft prioriteit gegeven aan het beperken van de uitstoot van deze twee stoffen, ook als daarbij de emissie van fenol hoger is.
Overigens heeft de provincie Limburg aan de vergunde norm voor fenol een onderzoeks- en rapportageverplichting gekoppeld. Het doel hiervan is Rockwool te bewegen om op de kortst mogelijke termijn wel aan de Europese BBT-conclusies voor fenol te gaan voldoen.
Klopt het dat in het Schone Lucht Akkoord (waar ook Limburg onderdeel van uitmaakt) is bepaald dat in geval van een bandbreedte voortaan voor de meest strenge optie wordt gekozen? Hoe verhoudt dit zich tot de afgegeven vergunning voor Rockwool?
In het Schone Lucht Akkoord (SLA) hebben de aangesloten partijen in januari 2020 afgesproken dat ze in nieuwe of te wijzigen vergunningen zo laag mogelijk aan de onderkant van de BREF-bandbreedtes vergunnen. De provincie Limburg heeft zich in 2021 aangesloten bij het SLA.
De afspraak in het SLA betekent niet dat automatisch een uitstoot van maximaal 30 mg/Nm3 in de vergunning komt. De onderkant van de bandbreedte is het startpunt van het gesprek tussen het bevoegd gezag en het desbetreffende bedrijf, in dit geval de provincie en Rockwool. Het uitgangspunt van het SLA is dat het bevoegd gezag niet (meer) automatisch akkoord gaat als een bedrijf in de vergunningaanvraag een uitstoot aan de bovenkant van de bandbreedte aanvraagt. Het bedrijf moet onderbouwen waarom een techniek met een emissies die meer aan de onderkant van de bandbreedte ligt niet haalbaar zou zijn. De uiteindelijke emissie-eis die in de vergunning komt te liggen, kan dus ook bij streng vergunnen volgens het SLA hoger liggen dan de onderkant van de bandbreedte.
De Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) heeft onlangs een zienswijze ingediend op een ambtshalve wijziging om bij Rockwool wel vergunning aan de onderkant van de bandbreedte gedaan te krijgen.
Klopt het dat er vergelijkbare bedrijven zijn die technieken gebruiken die resulteren in significant minder stikstofuitstoot? Bent u het met de vragenstellers eens dat deze technieken ook zouden moeten worden opgenomen in de Europese Best Beschikbare Technieken(BBT)-lijsten?
De provincie Limburg laat weten dat de productie van steenwol bij Rockwool anders is dan de productie van isolatiemateriaal bij andere producenten. Bovendien maakt Rockwool relatief veel zwaardere platen voor op daken en gevels, die aan hogere mechanische eisen moeten voldoen.
Ik ben het er mee eens dat het goed is om alle verschillende technieken op te nemen in de lijsten met Beste beschikbare Technieken.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het herzien van de best beschikbare technieken voor de steenwolindustrie? Zo ja, welke concrete stappen gaat u hiervoor zetten?
Het uitgangspunt van de Europese regelgeving is dat BREF’s iedere acht jaar worden herzien. In de praktijk is deze termijn langer, doordat herzieningen van BREF’s meer tijd kosten dan aanvankelijk gedacht, en door prioritering. Daarbij komt de beperkte capaciteit bij het European Integrated Pollution Prevention and Control Bureau (EIPPCB), gehuisvest bij het Joint Research Centre (JRC) van de Europese Commissie. Het EIPPCB organiseert en coördineert de herzieningen van BREF’s.
Er vindt op Europees niveau prioritering plaats van herzieningen van BREF’s, onder andere op basis van het potentiële effect van de herziening en beschikbare capaciteit. Iedere lidstaat maakt hierin een eigen weging. Wanneer de planning van herzieningen van BREF’s in Europa besproken gaan worden, zal Nederland beoordelen welke herzieningen van BREF’s prioriteit hebben en dit inbrengen. Nederland zet zich nu al in voor onder andere de prioritering van de herziening van de BREF IJzer en Staal.
Overigens wordt een BBT-conclusie gebaseerd op de emissieniveaus van Europese referentie-installaties. Dat betekent dat als er veel referentie-installaties zijn die aan de bovenkant van een BBT-conclusie presteren, de BBT-conclusie bij een herziening niet aangepast zal worden. In het kader van de herziening van de Richtlijn Industriële emissies (RIE) wordt gekeken naar een herzieningstermijn van BREF’s die afhankelijk is van de ontwikkelingen binnen de betreffende sectoren, waardoor normen sneller scherper kunnen worden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Rockwool over het significant terugdringen van hun stikstofuitstoot door het aanpassen van hun productieproces?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat voor kleine staalwolfabrieken al sinds 2002 een norm geldt van 30mg/m3 en dat dat deze normering bij invoering van de omgevingswet zal worden aangescherpt naar 5mg/m3?
Ik ga er van uit dat in de vraag steenwolfabrieken worden bedoeld. Voor installaties die geen IPPC-installaties zijn, en dus niet onder de RIE vallen, zijn er eisen opgenomen voor de uitstoot van ammoniak in het Activiteitenbesluit onder de Wet milieubeheer. De norm voor dit soort installaties is sinds 2003 inderdaad 30 mg/Nm3 en zal met de invoering van de Omgevingswet worden verlaagd naar 5 mg/Nm3. Wel kan het bevoegd gezag via maatwerk gemotiveerd afwijken van deze emissie-eis.
Bent u bereid om de normering voor grote staalwolfabrieken in lijn te brengen met de huidige normering voor kleine staalwolfabrieken (30mg/m3)?
Ik ga er van uit dat in de vraag steenwolfabrieken worden bedoeld. De norm van 30 mg/Nm3 geldt niet specifiek voor steenwolfabrieken maar voor alle bedrijven die vallen onder het Activiteitenbesluit.
Voor installaties waarmee steenwol wordt gemaakt en die in grootte vergelijkbaar zijn met Rockwool geldt de Europese regelgeving, met een bandbreedte van 30 tot 60 mg/Nm3. Deze bandbreedte is zorgvuldig vastgesteld, op grond van data van andere vergelijkbare installaties. In verband met het behoud van een gelijk speelveld in Europa en de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om hier goed beargumenteerd op lokaal niveau afwegingen in te maken, wil ik in dit geval blijven bij de Europese normering. Een herziening van de BREF leidt uitsluitend tot scherpere BBT-conclusies als er voldoende soortgelijke Europese bedrijven zijn die op een lager emissieniveau presteren. Als er meerdere referentie-installaties zijn die op het niveau van Rockwool presteren, zal er niet veel veranderen. Bij de herziening van de RIE, die op dit moment loopt, pleit Nederland voor vergunnen aan de onderkant van de bandbreedte als uitgangspunt.
Op welke manier wordt er ingezet op duurzame/circulaire alternatieven voor steenwol?
Wat betreft de bouw wordt primair ingezet op generiek beleid om de milieu-impact van de gebouwde omgeving omlaag te brengen door steeds strengere eisen te stellen in de bouwregelgeving aan de milieuprestatie van een bouwwerk3. Op die manier wordt de markt gestimuleerd om te kiezen voor het produceren en toepassen van het meer milieuvriendelijke (isolatie-)materiaal en/of bouwmethoden om die eis te kunnen halen. Op Milieucentraal.nl wordt de consument de weg gewezen bij het kiezen van isolatiemateriaal4.
Daarnaast is het streven van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om op 1 januari 2024 een verhoging van de subsidie voor isolatiematerialen met een (zeer) goede milieuprestatie – bijvoorbeeld bij biobased isolatiematerialen – in werking te laten treden voor de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE), de Subsidieregeling verduurzaming verenigingen van eigenaars (SVVE) en de Subsidie verduurzaming en onderhoud huurwoningen (SVOH).
Bent u bereid om in gesprek te gaan met producenten van circulaire isolatiematerialen (vlas, hennep, katoen en schapenwol) over de problemen waar zij tegenaanlopen en hoe de overheid daarbij kan helpen, bijvoorbeeld door nieuwe/aangepaste wet- en regelgeving?
Ja, over aanpassing in de bouwregelgeving vindt altijd overleg plaats met de belanghebbende partijen in de sector.
Kunt u toezeggen dat de Nederlands Instituut voor Bouwecologie en Ecologie(NIBE)-classificatie voor isolatiematerialen van geëxpandeerde kurk, mycelium (schimmeldraden), grasvezel, hennepvezel, kalkhennepblokken, aerogel en VIP (Vacuüm Isolatie Panelen) zo snel mogelijk opgesteld wordt, zodat deze alternatieven daadwerkelijk doorgang kunnen vinden?
Het Ministerie van BZK heeft een financiële bijdrage verleend voor de uitvoering van een subsidieregeling voor (onder meer) leveranciers van biobased bouwproducten voor opname van hun producten in de Nationale Milieudatabase5. Deze subsidieregeling loopt tot eind 2023. Hiermee kan de milieu-impact van deze producten worden gewaardeerd in de berekening van de milieuprestatie van bouwwerken (zie het antwoord op vraag 12).
Voor de nagestreefde verhoging van subsidie voor isolatiematerialen met een (zeer) goede milieuprestatie wordt een classificatie ontwikkeld. Hierbij worden ook de ervaringen betrokken met de classificatie van het NIBE.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie De Groot c.s. over verdienmodel voor biobased bouwmaterialen (Kamerstuk 33 576, nr. 291) en de uitvoering van de motie Grinwis Boulakjar over aanpassing van het bouwbesluit (Kamerstuk 32 847, nr. 966)? Deelt u de mening dat als deze twee moties worden uitgevoerd er helemaal geen Rockwool-fabriek meer nodig is?
Over de uitvoering van deze moties bent u op de hoogte gesteld via brieven van de Minister van Economische Zaken en Klimaat6 en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening7.
Het kabinet deelt de genoemde mening niet, omdat een duurzame economie niet bereikt kan worden met alleen de inzet van biobased materialen. Zie ook het antwoord op vraag 12.
De Kamerbrief en het rapport Nationale aanpak Klimaatadaptie gebouwde fase 1 |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het «comply or explain»-principe dat van toepassing is op beleid- en besluitvorming voor Caribisch Nederland? Kunt u toelichten op welke wijze dit principe is toegepast op de Nationale aanpak Klimaatadaptie gebouwde omgeving? Wat was het resultaat?1
Ja, ik ben bekend met het principe van «comply or explain» dat van toepassing is op beleid- en besluitvorming voor Caribisch Nederland.
In 2016 is de Nationale Klimaatadaptatie Strategie (NAS) vastgesteld. De NAS was het Nederlandse antwoord op de oproep van de Europese Commissie om uiterlijk in 2017 een klimaatadaptatiestrategie vast te stellen. De NAS geeft een breed overzicht van de belangrijkste klimaatrisico’s voor verschillende sectoren. De gebouwde omgeving en ruimtelijke ordening zijn twee van deze sectoren. De Nationale aanpak Klimaatadaptatie gebouwde omgeving is daarmee een uitwerking van de NAS.
De NAS heeft betrekking op Europees Nederland. Daarom is er voor gekozen ook de Nationale aanpak Klimaatadaptatie gebouwde omgeving betrekking te laten hebben op Europees Nederland. De klimaatproblematiek in Caribisch Nederland is significant anders en vereist een afzonderlijk plan2. Hiervoor lopen diverse trajecten zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld3.
Deelt u de mening dat de door u geschetste problematiek als gevolg van klimaatverandering, evenzeer en misschien wel met een nog grotere urgentie geldt voor het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden en kunt u dit antwoord nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt zich zorgen over de gevolgen van klimaatverandering voor alle Nederlanders, dus ook die van de bewoners van Caribisch Nederland. Diverse rapporten laten zien dat Caribisch Nederland niet ontkomt aan de gevolgen van klimaatverandering (zie bijvoorbeeld ook Kamerstuk 30 825, nr. 218 over de staat van instandhouding van de natuur in Caribisch Nederland). Klimaatverandering raakt een breed spectrum van thema’s en maatschappelijke functies waarvan de belangrijkste zijn: bescherming tegen overstromingen, gevolgen van wateroverlast, droogte, zoetwatervoorziening, functioneren van netwerken, biodiversiteit.
We zullen zowel in Europees als Caribisch Nederland tijdig voorbereid moeten zijn op de gevolgen van klimaatverandering. Er zijn uiteraard verschillen in de aard van de gevolgen, waar de grootste urgentie ligt en de benodigde aanpak. Daar waar in Europees Nederland de nadruk ligt op bescherming tegen overstromingen, ligt het handelingsperspectief in Caribisch Nederland in het tijdig waarschuwen van de bewoners en het inzetten van de crisisorganisatie om voorbereid te zijn op stormen en orkanen.
Kunt u nader toelichten of het vaststellen van een aanpak voor klimaatadaptatie in de gebouwde omgeving een rijkstaak of eilandelijke taak is? Kunt u dit nader toelichten?
De openbare lichamen zijn allereerst zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen van adaptatiestrategieën en het (ruimtelijk) sturen op een transitie naar meer weerbaarheid. Het Rijk zal de openbare lichamen hierbij ondersteunen. Dit wordt onder andere gefaciliteerd via de samenwerking op het Natuur en milieubeleidsplan 2020–2030 (NMBP) voor Caribisch Nederland, dat door zowel de openbare lichamen als BZK, IenW en LNV getekend is. In het kader van dit beleidsplan zal in 2023 een bredere beoordeling plaatsvinden van de gevolgen van klimaatverandering voor de eilanden. Ook is Bonaire voornemens om een Klimaattafel op te zetten om de gevolgen van klimaatverandering zo goed mogelijk op te vangen en een aanpak te formuleren die aansluit op de lokale context. De Minister voor Klimaat en Energie stelt hiervoor een kwartiermaker beschikbaar. Hierbij zal zowel mitigatie als adaptatie aan de orde komen. Het Rijk zal bovendien de openbare lichamen ondersteunen bij het opstellen van een adaptatiestrategie: in de vorm van klimaatscenario-ontwikkeling door KNMI en van klimaateffect-atlassen die de basis vormen voor de stresstesten en risicodialogen van de openbare lichamen. Ook is in het kader van het kennisprogramma zeespiegelstijging een quickscan gedaan naar zeespiegelstijging in Caribisch Nederland.
Kunt u toelichten waarom u, zoals aangekondigd in de Kamerbrief, wel in overleg treedt met provincies, gemeenten en waterschappen, maar de openbare lichamen van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba niet in het rijtje van beoogde overlegpartners zijn opgenomen?
Zie ook het antwoord van vraag 1. Omdat er voor is gekozen de Nationale aanpak Klimaatadaptatie gebouwde omgeving betrekking te laten hebben op Europees Nederland is er overleg en afstemming geweest met de koepels van provincies, gemeenten en waterschappen. Het lag niet voor de hand de openbare lichamen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba te betrekken bij de aanpak van Europees Nederland. Uiteraard vindt er wel overleg en afstemming plaats daar waar het de specifieke problematiek van Caribisch Nederland betreft.
Bent u bereid om alsnog de openbare lichamen te betrekken bij de uitwerking van de aangekondigde aanpak? Zo nee, waarom niet?
Zie ook de antwoorden van vraag 1 en 4. Het is niet passend om de openbare lichamen te betrekken bij de uitwerking van de aanpak voor Europees Nederland. Maar uiteraard wel bij de activiteiten die betrekking hebben op de specifieke problematiek in Caribisch Nederland.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft eerder dit jaar een bezoek gebracht aan Caribisch Nederland, en heeft per brief de Kamer geïnformeerd en toegezegd om een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma op te stellen voor Caribisch Nederland.2 Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de beleidsagenda Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening Caribisch Nederland, welke stappen heeft u intussen gezet en wat is het verdere tijdpad?
Van 13 tot 17 juni 2022 heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een bezoek gebracht aan Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Tijdens dit bezoek is gesproken over de problemen op het terrein van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening én welke maatregelen passend zouden zijn. Dit vormde de basis voor de beleidsagenda. De concept-beleidsagenda is vervolgens in afstemming met de eilandelijke overheden opgesteld. Momenteel wordt gewerkt aan een definitieve tekst. De Kamer zal de beleidsagenda Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voor Caribisch Nederland in januari 2023 ontvangen.
Eén van de aangekondigde maatregelen in de beleidsagenda is het opstellen van een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma voor Caribisch Nederland. In de eerste helft van 2022 is een verkenning uitgevoerd naar de mogelijke inhoud van dit programma en het te voeren proces. De verkenning heeft onder andere geleid tot een voorlopige opzet met thema’s voor het programma, die is gedeeld met de departementen en de eilandbesturen. Op basis hiervan zal in de eerste helft van 2023 in samenwerking met deze partners een definitief programma worden opgesteld. Daarbij zal vanzelfsprekend ruimte zijn voor participatie en inspraak door de eilandbewoners, maatschappelijke organisaties en ondernemers. Het programma zal na de zomer van 2023 naar de Tweede Kamer worden gezonden.
De stinkende biomassacentrale in Steenwijkerland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat bewoners en bijna de voltallige gemeenteraad van Steenwijkerland de stinkende biomassacentrale Ice Bear helemaal zat zijn?1
Ik ben bekend met het artikel waarnaar u verwijst.
Bent u bekend met het feit dat biomassa een heel slechte energiebron is en dat verbranding van hout weinig energie oplevert, waardoor netto meer CO2 uit de schoorsteen komt dan bij kolen en gas?
Ik ken de zorgen die leven over de laagwaardige inzet van biogrondstoffen. Daarom geeft het kabinet voor de productie van uitsluitend elektriciteit uit houtige biogrondstoffen geen nieuwe subsidies meer af en is uw Kamer in april geïnformeerd over het stoppen met het afgeven van nieuwe subsidies voor lagetemperatuurwarmte uit houtige biogrondstoffen.2 Om te borgen dat de inzet van biogrondstoffen verantwoord en zorgvuldig gebeurt, heeft het kabinet een integraal duurzaamheidskader gepresenteerd3. Het kabinet is van mening dat biogrondstoffen een essentiële rol spelen om de afhankelijkheid van (geïmporteerde) primaire fossiele grondstoffen en minerale delfstoffen te beëindigen, bijvoorbeeld in de chemie, de bouw en bij de productie van brandstoffen voor de lucht- en scheepvaart. Daarbij geldt voor het kabinet het uitgangspunt dat alleen duurzame biogrondstoffen een bijdrage aan de transitie kan leveren en dat duurzame biogrondstoffen uiteindelijk zo beperkt en hoogwaardig mogelijk moet worden ingezet. Dit wordt onderschreven door rapporten van het IPCC, PBL en de SER. Met de Uitvoeringsagenda Biogrondstoffen wordt hier uitvoering aan gegeven.
Waarom blijft de biomassacentrale Ice Bear in bedrijf, terwijl deze bewezen overlast veroorzaakt?
Voor het verbeteren van de luchtkwaliteit en het realiseren van gezondheidswinst is samenwerking tussen overheden essentieel. In het kader van het Schone Lucht Akkoord werkt het Rijk daarom samen met gemeenten en provincies aan het verminderen van luchtvervuiling. Zo is de Kamer in augustus 2022 geïnformeerd dat het Rijk de emissiegrenswaarden voor biomassacentrales aanscherpt 4. Dit zal een verwachte emissiereductie hebben op o.a. stof, stikstofoxide en ammoniak en andere stoffen die een negatieve invloed hebben op de luchtkwaliteit. Verder kan een gemeente door middel van het bestemmingsplan (straks omgevingsplan) gebieden aanwijzen waar geen of juist wel biomassacentrales geplaatst mogen worden. Het toezicht op biomassacentrales ligt bij het bevoegd gezag (in het geval van biomassacentrales de gemeente of provincie). Als het bedrijf de regels overtreedt kan het bevoegd gezag handhaven.
Deelt u de mening dat er geen loopje genomen dient te worden met de volksgezondheid van de bewoners van Steenwijkerland en omgeving? Zo ja, vindt u het aanvaardbaar dat bewoners indringende stank, nachtelijke geluidsoverlast en veel fijnstof in de omgeving van het bedrijf ervaren?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u zich inspannen om deze stinkfabriek te sluiten? Zo ja, hoe gaat u dat concreet doen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Zoals hierboven omschreven werken het Rijk, provincies en een groot aantal gemeenten met het Schone Lucht Akkoord samen aan het permanent verbeteren van de luchtkwaliteit in Nederland. Met het duurzaamheidskader biogrondstoffen schetst de regering de kaders waarlangs bedrijven biogrondstoffen kunnen gebruiken. Het is vervolgens aan gemeentes en provincies om vergunningen te verlenen, toezicht te houden (te beoordelen in hoeverre aan de regels is voldaan) en indien nodig te handhaven op het moment dat een bedrijf de regels overtreedt.
Het combineren van maatregelen voor het reduceren van de uitstoot van stikstof en CO2 door industriële bedrijven |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Industriële bedrijven zien uitkoop of verplaatsing om stikstof niet zitten»?1
Ja.
Welke industriële bedrijven, bijvoorbeeld uit de lijst van de top 100 uitstoters van ammoniak 2), spelen zowel een belangrijke rol in de stikstofproblematiek als bij de klimaataanpak? (bijlage bij Aanhangsel handelingen 2021/22, nr. 2340.)
De stikstofproblematiek draait in de kern om de te grote stikstofdepositie op onze natuurgebieden. De industrie, inclusief de energiesector, draagt daar gemiddeld ongeveer twee procent aan bij, ondanks een aandeel in de uitstoot van tien procent. Het merendeel van de industriële stikstofuitstoot verdwijnt via de stikstofdeken naar het buitenland. Ongeveer 25 industrie- en energiebedrijven kwalificeren op grond van de gekozen benadering voor de aanpak van piekbelasters als piekbelaster.2 Het definitieve aantal bedrijven zal in april blijken zodra de drempelwaarde voor kwalificatie als piekbelaster bekend wordt gemaakt. Een aantal van die (voorlopige) 25 bedrijven wordt ook genoemd in het RIVM Briefrapport over de bijdrage aan de stikstofdepositie in de natuur vanuit de industrie, het verkeer en de consumenten3 en/of komt in de emissieregistratie naar boven als grote stikstofemittent.4 In de maatwerkaanpak van de 20 grootste CO2-emittenten, waarvan voorlopig tien bedrijven ook als piekbelaster kwalificeren, wordt naast CO2-reductie ook expliciet gekeken naar mogelijkheden tot extra en/of versnelde reductie van stikstofemissies. Op die manier kunnen deze ongeveer 35 bedrijven mogelijk een rol spelen in zowel de stikstofproblematiek als de klimaataanpak.
Bij hoeveel van deze bedrijven zou met maatregelen voor de reductie van de CO2-uitstoot ook (deels) worden voldaan aan de opgave op het gebied van stikstof?
Op 10 februari jl. presenteerde het kabinet de sectordoelen, waarin een reductiedoel voor de industrie inclusief de energiesector is opgenomen van 38 procent.5 Dit doel is gebaseerd op berekeningen van het PBL van de emissie-effecten van klimaat- en luchtkwaliteitsbeleid zoals dat bekend was op 1 mei 2022. Hieronder vallen zowel generieke maatregelen, die in beginsel alle 35 bedrijven kunnen raken, als maatregelen die individuele bedrijven hebben genomen of aangekondigd. Niet inbegrepen zijn de aanpak piekbelasters industrie en de stikstofeffecten van de eventuele maatregelen die het kabinet zal nemen naar aanleiding van het IBO Klimaat. De bij het antwoord op vraag 2 genoemde 35 bedrijven kunnen met CO2-reductiemaatregelen in sommige gevallen ook NOx-reductie realiseren. Hoeveel reductie van beide emissies daadwerkelijk gerealiseerd zal worden, zal pas bekend worden zodra de betreffende (maatwerk)afspraken overeen zijn gekomen.
Op welke wijze werken de Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken en Klimaat samen om tot een geïntegreerde aanpak van de stikstof- en klimaatproblematiek te komen specifiek voor deze bedrijven? Tot welke concrete verduurzamingsprojecten heeft dat tot nu toe geleid?
De Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Economische Zaken en Klimaat, en ook het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, werken nauw samen op dit gebied. Dit gebeurt vanuit beide invalshoeken: klimaat en stikstof. Zo wordt in de maatwerkaanpak met de betreffende bedrijven bekeken wat het stikstofeffect van de voorgenomen klimaatmaatregelen is en of mogelijk nog grotere stikstofreductie te realiseren is. Tegelijkertijd kan de aanpak van de industriële piekbelasters aanleiding vormen om een industriebedrijf versneld te helpen verduurzamen, zodat CO2- en NOx-uitstoot versneld gereduceerd kunnen worden, zoals aangekondigd in het kader van de piekbelastersaanpak.6
Welke concrete mogelijkheden ziet u om, door in te zetten op versnelde verduurzaming van deze industriële bedrijven, gelijktijdig de stikstofuitstoot en CO2-uitstoot naar beneden te brengen?
Daar waar bedrijven kunnen afstappen van het gebruik van fossiele brandstoffen of hun CO2-uitstoot kunnen afvangen en opslaan (CCS), zullen zij doorgaans hun stikstofuitstoot verminderen. Met name als de zware industrie elektrificeert dan kan dit tot die gelijktijdige reducties leiden. Cruciaal daarbij is dat de randvoorwaarden voor deze verduurzamingsslag ingevuld worden, zoals de tijdige aanleg van infrastructuur benodigd voor de energietransitie, zoals nu met de MIEK-projecten gebeurt. Het kabinet zet daarom met partners vol in op verzwaring en uitbreiding van het stroomnetwerk, bevorderen van kennisdeling, opleiding en scholing van personeel, stroomlijning van vergunningverlening en toegang tot financiering via bijvoorbeeld de VEKI-regeling, die op 15 maart opnieuw is opengesteld tot 9 januari 2024. Door het wegvallen van de bouwvrijstelling lijkt het er nu op dat projecten die noodzakelijk zijn voor de energietransitie met ongeveer een jaar worden vertraagd, omdat daarvoor op een andere manier een vergunning moeten worden verkregen – als dat al mogelijk is. Die onzekerheid en vertraging zijn moeilijk verteerbaar, omdat deze projecten niet alleen noodzakelijk zijn vanwege de klimaatproblematiek. Deze projecten zijn óók noodzakelijk voor vermindering van de stikstofemissies bij energieproductie en -gebruik, en daarmee voor het toekomstig behoud en herstel van natuurgebieden.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn in overleg met deze bedrijven een plan van aanpak te ontwikkelen voor versnelde verduurzaming, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zowel het oplossen van de stikstofproblematiek als het klimaatvraagstuk?
Ja. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over voortgang maatwerkafspraken van 27 februari jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 148) ben ik al gestart met de aanpak van de 20 grootste industriële CO2-emittenten een maatwerkaanpak overeen te komen om zowel de CO2- als de stikstofuitstoot van deze bedrijven te reduceren. Daarnaast werk ik momenteel samen met onder meer de Staatssecretaris van IenW en het IPO de aanpak uit van industriële piekbelasters die niet al onder de maatwerkaanpak vallen.
Het stikstofreducerende middel Kopros |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Boeren overtuigd van wondermiddel tegen stikstof, maar overheid (nog) niet»?1
Ja.
Bent u bekend met het ammoniak- en stikstofreducerende middel Kopros (dat vermengd met water op de stalvloer wordt gespoten)?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er in Zwitserland al jarenlang succesvol met Kopros wordt gewerkt?
Het is mij bekend dat Kopros een middel is van een Zwitserse producent. In het rapport «Additieven voor dierlijke mest»2 door de HAS uit Den Bosch wordt aangegeven dat het middel 700 afnemers heeft, waarbij niet wordt aangegeven of die zich in Zwitserland bevinden.
Wat is uw reactie op de bevindingen van meetbureau EnviVice dat bij Nederlandse boeren, die Kopros gebruiken, een duidelijke emissiereductie is vastgesteld? Onderschrijft u de conclusie dat de ammoniakuitstoot door het gebruik van Kopros wordt gereduceerd van 13 kilo per dier per jaar naar zo’n vier kilo per dier per jaar?
Voor de beoordeling of een duidelijke emissiereductie wordt geleverd, heeft EnviVice contact gehad met Brabantse en nationale beoordelingsinstanties (Landbouw Innovatie Brabant en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)). Dat heeft (nog) geen resultaat opgeleverd. De conclusie van EnviVice over Kopros kan ik daarom (nog) niet onderschrijven.
Klopt het dat ontwikkelaars van emissiereducerende technieken (stalsystemen) obstakels ondervinden om op de Regeling Ammoniak Veehouderij lijst (RAV-lijst) te komen? Waar ligt dit aan?
Zoals onlangs aangegeven in antwoord op de feitelijke vragen, is bewust gekozen voor een procedure, waarbij de zorgvuldigheid opnamens op de Rav-lijst centraal staat. Het is daarbij van belang dat er voor een definitieve emissiefactor voldoende metingen in vier verschillende praktijkstallen zijn, die verspreid over een jaar zijn uitgevoerd. Het proces van aanvragen van een proefstalfactor, het verkrijgen van de vergunningen voor de bouw van die stallen, het bouwen zelf en het meten van de stallen duurt enkele jaren. Het is daarom ook mogelijk om voorafgaand aan de metingen met een voorlopige emissiefactor3 op de Rav-lijst te komen. Hieraan zijn wel eisen verbonden, zoals het indienen van meetplannen en het toepassen van een risicofactor.
Er zijn regelingen om innovatieve ondernemers tegemoet te komen. Voor proefstallen is geregeld dat deze in principe via de regeling Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de regeling willekeurige afschrijving Milieu-investeringen (Vamil) kunnen worden gefinancierd. Ook begeleidt RVO daarbij de aanvragers intensief en kosteloos. Daarnaast zijn er subsidieregelingen zoals de Sbv (Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen), op grond waarvan ondernemers subsidie aan kunnen vragen voor het ontwikkelen en bemeten van nog niet bewezen stal- en managementmaatregelen. Ook regionaal of sectoraal, zoals voor de pluimveesector, zijn er regelingen waarbij meetkosten gesubsidieerd worden, zoals de pilot-regeling voor het meten van emissiereducerende fijnstoftechnieken van het PEV (Praktijkcentrum emissiereductie veehouderij).
Waarom is Kopros nog niet aan de RAV-lijst toegevoegd? Komt dat door het enkele feit dat Kopros geen stalsysteem is, maar een middel? Bent u bereid Kopros – als onderdeel van een stalsysteem – alsnog op de RAV-lijst op te nemen?
Bijlage 1 van de Rav is bedoeld voor emissiefactoren voor huisvestingssystemen en aanverwante technieken. De toepassing van een additief of toevoegmiddel zoals Kopros kan wel hierin worden opgenomen als het onderdeel uitmaakt van een stalsysteem, waarbij het middel automatisch op de vloer gesproeid wordt. Daarbij is onder andere van belang dat de dosering geborgd wordt en de toediening gemonitord kan worden. Om te komen tot een definitieve emissiefactor en daarmee opgenomen te worden in bijlage 1 van de Rav moet de procedure, als genoemd in het antwoord op vraag 5, succesvol doorlopen worden. Uit het bericht waarnaar verwezen wordt in vraag 1 blijkt dat er sprake is van onvolledige metingen.
In bijlage 2 van de Rav zijn, als onderdeel van de afspraken in het kader van Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), voer- en managementmaatregelen ten behoeve van vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming opgenomen. De PAS wordt echter na de uitspraak van de Raad van State in 2019 niet meer toegepast voor de Wnb-vergunningverlening. Daarom heeft na deze uitspraak ook geen uitbreiding van de maatregelen van bijlage 2 meer plaatsgevonden. Het is ook mogelijk bij de Wnb-vergunningverlening los van maatregelen in bijlage 2 van de Rav met eigen specificaties een aanvraag te doen bij het bevoegd gezag, mits de werking is onderbouwd.
Mestadditieven kunnen effect hebben op de ammoniakemissie. Op dit moment brengt Wageningen University & Reasearch (WUR) voor een selectie van potentieel veelbelovende additieven in beeld wat op basis van het werkingsprincipe de verwachting is van de effecten op de ammoniakemissie. Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt van het rapport genoemd in het antwoord op vraag 3. Wanneer bepaalde toevoegingen aan mest ammoniakemissiereductie weten te sorteren, kan worden ingezet op het verder stimuleren van het gebruik hiervan en kan bekeken worden hoe deze maatregelen juridisch geborgd ingezet kunnen worden.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van EnviVice dat «het soms lijkt alsof de overheid kleine partijen geen kans geeft met dit soort innovaties»? Zijn er nog meer van dit soort «kleine partijen» met emissiereducerende innovaties?
De claims van emissiereductie van innovaties worden beoordeeld met een gestandaardiseerde procedure. Het doel daarvan is om de emissiereducerende werking van een innovatie zo goed mogelijk vast te stellen. Dat partijen, misschien wel met name kleine partijen, die procedure als een probleem ervaren, herken ik. Daar waar het mogelijk is wordt gekeken naar vereenvoudigingen, maar deze mogen niet afdoen aan de betrouwbaarheid van de erkenning. Uit het bericht waar naar verwezen wordt in vraag 1 blijkt overigens dat sprake is van onvolledige metingen. Dan al een beoordeling uitvoeren, zou de betrouwbaarheid duidelijk verminderen.
Kunt u een overzicht verstrekken van alle emissiereducerende innovaties die in het buitenland reeds tot goede resultaten hebben geleid, maar in Nederland (nog) niet zijn erkend en waarom niet?
Er is geen actueel overzicht van buitenlandse innovaties. Een buitenlandse innovatie kan in Nederland een erkenning krijgen als daarvoor een aanvraag wordt ingediend. Nederland werkt er al vele jaren aan mee om dat proces makkelijker te maken door de beoordeling internationaal te harmoniseren4. In het Europese proces ter vaststelling van Beste Beschikbare Technieken wordt periodiek een beoordeling van succesvolle technieken uitgevoerd. Voor het laatst is dat gedaan in 20175.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het dertigledendebat over het advies van de heer Remkes naar aanleiding van de gesprekken over de aanpak van het stikstofprobleem?
Ja.
Het milieuzorgsysteem van Tata Steel |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u zich herinneren dat de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat u heeft verzocht het milieuzorgsysteem van Tata Steel te delen met de Kamer en dat Tata Steel hierop heeft aangegeven dat het milieuzorgsysteem niet één document is, maar een set aan o.a. maatregelen, overlegstructuren, plannen en controles en dat het milieuzorgsysteem daarom niet als geheel kan worden gedeeld?1
Ja. Tata Steel heeft uw Kamer tevens aangeboden een technische briefing over het milieuzorgsysteem te verzorgen. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 28 089, nr. 213) is de ISO-certificering door Tata Steel actief openbaar gemaakt. U kunt het betreffende certificaat hier vinden: https://www.tatasteeleurope.com/sites/default/files/IJmuiden%20ISO14001.pdf.
Welke delen van het milieuzorgsysteem moeten, volgens de ISO14001:2015 certificering, zijn vastgelegd op papier?
Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met de Stichting Coördinatie Certificatie Managementsystemen voor milieu en gezond en veilig werken (SCCM).
SCCM geeft aan dat de ISO 14001:2015 norm vereist dat bepaalde onderdelen van het milieumanagementsysteem moeten worden gedocumenteerd. Voor andere onderdelen kan de organisatie zelf bepalen of documentatie nodig is. De organisatie kan zelf de wijze van documentatie bepalen (op papier of digitaal). In de volgende tabel zijn de onderdelen te vinden die in ieder geval gedocumenteerd moeten worden:
Art.
Documentatievereisten ISO 14001:2015
4.3
Toepassingsgebied.
5.2
Milieubeleid.
6.1.1
Bewijsmateriaal in de omvang nodig om vertrouwen te hebben dat de processen om maatregelen te identificeren om risico’s en kansen op te pakken volgens planning worden uitgevoerd.
6.1.1
– Risico’s en kansen die moeten worden opgepakt.
– Proces(sen) dat (die) nodig is (zijn) in 6.1.1 tot en met 6.1.4, in de omvang die nodig is om erop te kunnen vertrouwen dat ze volgens planning (6.1.4) worden uitgevoerd.
6.1.2
– Milieuaspecten en daaraan gerelateerde milieueffecten.
– Criteria voor het bepalen van belangrijke milieuaspecten.
– Belangrijke milieuaspecten.
6.1.3
Complianceverplichtingen.
6.2.1
Milieudoelstellingen.
7.2
Bewijzen van competenties.
7.4.1
Bewijzen van communicatie (passend bij de situatie).
7.5.1
Informatie die de organisatie nodig acht voor de doeltreffendheid van het milieumanagementsysteem.
8.1
Bewijsmateriaal in de omvang nodig om vertrouwen te hebben dat de processen voor operationele planning en beheersing volgens planning zijn uitgevoerd.
8.2
Bewijsmateriaal in de omvang nodig om vertrouwen te hebben dat de processen voor het voorbereid zijn en reageren op noodsituaties volgens planning worden uitgevoerd.
9.1.1
Bewijsmateriaal van de resultaten van het monitoren, meten, analyseren en evalueren.
9.1.2
Bewijsmateriaal van de resultaten van de compliance-evaluatie.
9.2.2
Bewijsmateriaal van de uitvoering van het auditprogramma en de auditresultaten.
9.3
Bewijsmateriaal van de resultaten van de directiebeoordeling.
10.1
Bewijsmateriaal van:
– de aard van de afwijkingen en de vervolgens genomen maatregelen;
– de resultaten van corrigerende maatregelen.
Welke delen van het milieuzorgsysteem moeten, volgens de ISO14001:2015 certificering, overlegbaar zijn aan belanghebbenden? Worden onder belanghebbenden ook omwonenden verstaan?
Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met SCCM. SCCM geeft aan dat de in de volgende tabel genoemde onderdelen beschikbaar dienen te zijn voor belanghebbenden.
Art.
Documentatie beschikbaar voor belanghebbenden ISO 14001:2015
4.3
Toepassingsgebied.
5.2
Milieubeleid.
Het milieubeleid wordt in de praktijk vaak een ‘milieubeleidsverklaring’ genoemd. Het is een document waarin de directie de uitgangspunten voor het milieubeleid vastlegt. Deze uitgangspunten vormen het kader voor het vaststellen van milieudoelstellingen.
Omwonenden worden volgens SCCM als belanghebbenden beschouwd.
Klopt het dat Tata Steel, volgens de ISO14001:2015 certificering, in ieder geval verplicht is om aan belanghebbenden te kunnen overleggen: de beschrijving van het toepassingsbereik van het milieuzorgsysteem (par. 4.3 ISO14001:2015) en het milieubeleid (par. 5.2 ISO14001:2015)?2 Zo nee, hoe zit dit dan?
Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met SCCM en de certificerende instantie British Standards Institution (BSI). Zij geven aan dat dit klopt.
Klopt het dat wanneer Tata Steel omwonenden géén inzage geeft in de delen van het milieuzorgsysteem waarvan het verplicht is deze aan belanghebbenden te kunnen overleggen, Tata Steel in strijd handelt met zijn ISO14001:2015 certificering? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor een bedrijf wanneer er in strijd wordt gehandeld met zijn ISO14001:2015 certificering?
Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met BSI.
BSI geeft aan dat indien een gecertificeerde organisatie niet voldoet aan de eisen van de norm waarvoor de certificering is afgegeven, door de betrokken certificatie-instelling normaliter een afwijking wordt vastgesteld. De gecertificeerde partij moet op die afwijking reageren en beschrijven welke specifieke correcties en corrigerende maatregelen hij heeft toegepast of van plan is toe te passen om de geconstateerde afwijkingen binnen een bepaalde termijn weg te werken. Doet hij dit niet (of is de afwijking zo ernstig dat dit onmiddellijk gerechtvaardigd is), dan wordt het certificaat geschorst of ingetrokken. Dit geldt ook voor het al dan niet overleggen van de door de norm vereiste delen van het milieuzorgsysteem aan belanghebbenden.
Kunt u de documenten die betrekking hebben op de beschrijving van het toepassingsbereik van het milieuzorgsysteem en het milieubeleid bij Tata Steel opvragen en naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Het certificaat waarop het toepassingsbereik staat vermeld, is openbaar toegankelijk (Kamerstuk 28 089, nr. 213). Over het certificaat heeft mijn organisatie navraag gedaan bij BSI. BSI geeft aan dat de entiteiten, locaties en activiteiten genoemd op alle bladzijden van het certificaat onderdeel uitmaken van de reikwijdte van het certificaat. Alle benoemde bedrijfsonderdelen en activiteiten vallen hiermee onder het ISO 14001 gecertificeerde managementsysteem.
Zoals ik in de inleiding aangaf, is door belanghebbenden beroep ingesteld tegen een handhavingsbesluit waar het toepassingsbereik nader aan de orde is. Dit is op dit moment onder de rechter.
Kunt u alle documenten uit het milieuzorgsysteem die betrekking hebben op Kooksfabriek 2 bij Tata Steel opvragen en aan de Kamer sturen, met inbegrip van alle documenten die op grond van de BBT-conclusies IJzer en Staal deel dienen uit te maken van een milieuzorgsysteem? Zo nee, waarom niet?
Nee. In navolging van de eerder verstuurde memo van Tata Steel (Kamerstuk 28 089, nr. 227), geeft ook SCCM aan dat het milieuzorgsysteem niet één op zichzelf staande set van documenten en registraties is waar eenvoudig delen kunnen worden uitgehaald. De zaken die op basis van de ISO 14001-norm geregeld moeten worden inclusief de op schrift gestelde documenten uit tabel 2, zijn over het algemeen geïntegreerd in de totale bedrijfsvoering.
Gelet op mijn eigen rol en positie, zoals aangegeven in de inleiding, heb ook geen wettelijke bevoegdheden om – voor zover dat überhaupt kan – de relevante delen uit het milieuzorgsysteem te vorderen. Ik kan alleen vragen of Tata Steel de stukken vrijwillig wil verstrekken. Daarmee word ik een soort doorgeefluik tussen het bedrijf en uw Kamer zonder dat ik een formele positie heb. Dat lijkt mij onwenselijk, omdat er hierdoor onbedoeld de indruk zou kunnen ontstaan dat ik de stukken ook heb beoordeeld.
Ik raad u aan gebruik te maken van het aanbod van Tata Steel Nederland om een technische briefing te organiseren over het milieuzorgsysteem. U kunt deze vragen dan direct aan het bedrijf stellen.
Kunt u ervoor zorgen dat deze documenten zo volledig mogelijk zijn als het gaat om het beleid, de doelstellingen, de rapportages, evaluaties en benchmarks voor wat betreft het goede functioneren van de Kooksfabriek 2? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u uitsluiten dat de tenuitvoerlegging van het milieuzorgsysteem voor wat betreft Kooksfabriek 2 niet voldoet of heeft voldaan aan de daarvoor geldende normen uit de BBT-conclusies voor de ijzer- en staalindustrie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met de certificerende instantie, BSI.
Deze vraag heeft betrekking op details van de werking van het milieumanagementsysteem van Tata Steel. BSI kan hier in verband met de vanuit de accreditatie vereiste geheimhoudingsplicht geen antwoord op geven.
Kunt u uitsluiten dat de certificering van het milieuzorgsysteem niet ziet op alle werkeenheden van Tata Steel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met de certificerende instantie, BSI.
Het milieumanagementsysteem van Tata Steel IJmuiden B.V. is door BSI gecertificeerd op basis van de ISO 14001 norm sinds 1 januari 2004. De entiteiten, locaties en activiteiten genoemd op alle bladzijden van het certificaat maken onderdeel uit van de reikwijdte van het certificaat. Alle benoemde bedrijfsonderdelen en activiteiten vallen hiermee onder het ISO 14001 gecertificeerde managementsysteem.
Kunt u uitsluiten dat er geen specifiek onderzoek naar Kooksfabriek 2 heeft plaatsgevonden bij de certificering van het milieuzorgsysteem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met de certificerende instantie, BSI.
BSI heeft, volgens accreditatieregels (onder andere de norm ISO/IEC 17021), een auditprogramma voor 3 jaar opgesteld waarin ten minste jaarlijks audits plaatsvinden. De uitvoering van het auditprogramma zorgt ervoor dat binnen 3 jaar alle normeisen, processen en organisatieonderdelen van het managementsysteem worden beoordeeld. Deze audits worden uitgevoerd door middel van beoordeling van gedocumenteerde informatie, het houden van interviews met functionarissen en door observatie van activiteiten. De gebruikte auditmethode is gebaseerd op steekproeven van de activiteiten van de organisatie en is bedoeld om de naleving van vereisten van de relevante managementsysteemnorm te toetsen en de conformiteit en effectiviteit van het managementsysteem en de voortdurende relevantie en toepasbaarheid ervan voor het toepassingsgebied van de certificering te bevestigen. Kooksfabriek 2 maakt onderdeel uit van dit auditprogramma.
Kunt u uitsluiten dat door de staat van onderhoud van Kooksfabriek 2 een grotere emissie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK‘s) optreedt dan bij een optimale staat van onderhoud mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Nee, ik kan dit niet uitsluiten. Gelet op mijn rol en positie heb ik hier geen zicht op. Toezicht op de emissies naar de lucht is een taak van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied houdt toezicht op de vergunningvoorschriften. Op dit moment voert de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied een monitoringsprogramma uit bij de Kooksfabriek 2, waarbij zowel diffuse als reguliere emissies worden gemeten. De uitkomsten zijn naar verwachting dit najaar beschikbaar.
Kunt u uitsluiten dat het grote aantal cokesovenkamers dat buiten gebruik is onwenselijke temperatuurschommelingen veroorzaakt bij overige cokesovenkamers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Nee, dat kan ik niet uitsluiten. Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat zogenaamde «rauwe kooks» ontstaan doordat er in de cokesovenkamers een onvoldoende hoge temperatuur wordt bereikt. Hier heeft de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied recent een derde last onder dwangsom voor opgelegd3.
Kunt u uitsluiten dat Tata Steel het effect uit vraag 13 niet monitort en evalueert binnen zijn milieuzorgsysteem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Voor het beantwoorden van uw vraag, heeft mijn organisatie contact gelegd met de certificerende instantie, BSI.
Deze vraag heeft betrekking op details van de werking van het milieumanagementsysteem van Tata Steel. BSI kan hier in verband met de vanuit de accreditatie vereiste geheimhoudingsplicht geen antwoord op geven.
Kunt u uitsluiten dat Tata Steel niet beschikt over kwantitatieve doelstellingen, rapportages en benchmarks voor wat betreft de milieuprestaties, in het bijzonder de emissie van PAK, van Kooksfabriek 2 en het onderhoudsprogramma van deze fabriek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Gelet op mijn eigen rol en positie, zoals aangegeven in de inleiding, heb ik geen wettelijke bevoegdheden om deze informatie te vorderen bij het bedrijf. Ik kan uw vraag derhalve niet beantwoorden.
Kunt u uitsluiten dat binnen de sector sinds het verlenen van de huidige vergunning in 2007 nieuwe technieken zijn ontwikkeld waarmee het optreden van diffuse emissies bij Kooksfabriek 2 verder kan worden gereduceerd dan bij Tata Steel gebeurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Gelet op mijn eigen rol en positie, zoals aangegeven in de inleiding, heb ik geen wettelijke bevoegdheden om deze informatie te vorderen bij het bedrijf. Ik kan uw vraag derhalve niet beantwoorden.
Kunt u uitsluiten dat binnen de sector sinds het verlenen van de huidige vergunning in 2007 nieuwe technieken zijn ontwikkeld waarmee de milieuprestaties van kooksfabrieken nauwkeuriger gemonitord kunnen worden dan met een visuele kwalitatieve duiding, bijvoorbeeld door meer nauwkeurige kengetallen, metingen met inkapseling van lekkages, metingen op afstand, monitoring met camera's, monitoring met hittecamera's, meting van tracerstoffen of de geautomatiseerde verwerking van gegevens uit voornoemde bronnen met conventionele rekenmethodes dan wel door gebruik van kunstmatige intelligentie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
In een BREF-document staat beschreven wat de meest milieuvriendelijke technieken zijn die een bedrijf kan toepassen. Dit is een referentiedocument voor BBT-conclusies. Deze technieken zijn ontleend aan een aantal referentiesituaties binnen de Europese context. De meest recente BREF IJzer en Staal, waarbinnen ook de cokesproductie aan de orde komt, is verschenen in 2012. Hier staan een aantal maatregelen in waarmee milieuprestaties van cokesfabrieken geduid kunnen worden.
De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft de relevante aspecten uit deze BREF voor de Kooksfabrieken nog niet geheel verwerkt in de vergunning van Tata Steel. Dit zal op korte termijn gebeuren.
Kunt u uitsluiten dat Tata Steel sinds 2007 heeft nagelaten de ontwikkelingen bedoeld in vraag 16 en 17 regelmatig te benchmarken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Zie het antwoord op vraag 17. Deze ontwikkelingen zijn onderdeel van de reguliere beleidscyclus, worden opgenomen in BREF-documenten en landen daarmee uiteindelijk in de vergunningen.
Kunt u uitsluiten dat Tata Steel sinds 2007 heeft nagelaten op basis van deze benchmarks continu verbeteringen door te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u uitsluiten dat het (senior) management sinds 2007 in zijn strategie goedkoop onderhoud heeft verkozen boven een voortdurend streven tot nulemissie van PAK? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Gelet op mijn eigen rol en positie, zoals aangegeven in de inleiding, heb ik geen wettelijke bevoegdheden om inzicht te krijgen in de bedrijfsvoering van Tata Steel. Ik kan uw vraag derhalve niet beantwoorden.
Kunt u uitsluiten dat de meest recente rapportages van Tata Steel over de emissie van PAK, ook na de expertmeeting met het RIVM, nog altijd niet volledig, consistent en geloofwaardig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
In de inleiding heb ik mijn rol- en positie toegelicht. Toezicht op de registratie van emissies is een taak van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, zijn door de Omgevingsdienst met Tata Steel afspraken gemaakt om de kwaliteit van de jaarlijkse emissieregistratie door Tata Steel te verbeteren, onder andere door het verbeteren van de kenmerken van emissiebronnen (Kamerstuk 28 089, nr. 242).
Kunt u uitsluiten dat de meest recente rapportages van Tata Steel over de emissie van PAK nog altijd gebruik maken van berekeningen op basis van algemene kengetallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uitsluiten dat de gebruikte kengetallen niet representatief zijn voor Kooksfabriek 2, mede in het licht van de staat van onderhoud? Op basis waarvan kunt u dit wel of niet uitsluiten?
Zie antwoord vraag 21.
Wat is uws inziens het gevolg als Kooksfabriek 2 moet sluiten?
Op dit moment onderzoekt de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, naar aanleiding van de in het antwoord op vraag 13 genoemde last onder dwangsom, onder andere de mogelijkheid tot het intrekken van de vergunning van de Kooksgasfabrieken, voor het geval de onderneming ook deze last niet naleeft.
Daarnaast heb ik in de Expression of Principles (Kamerstuk 32 813, nr. 1082), mede naar aanleiding van de motie Hagen c.s. (Kamerstuk 28 089, nr. 239) met het bedrijf afgesproken dat er onderzoek wordt gedaan naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie voor 2030, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten zoals de Kooksfabriek 2. Dit onderzoek loopt. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
De asfaltfabriek in Deventer |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten over de zorgen die leven bij omwonenden van de asfaltfabriek in Deventer over de uitstoot van schadelijke stoffen?1, 2
Ja, ik ben bekend met de door u genoemde berichten.
Wat vindt u ervan dat de asfaltfabriek in Deventer bij het bevoegd gezag heeft verzocht om de uitstootnormen op te rekken, in tegenstelling tot de afspraken die al in 2016 met de sector zijn gemaakt over deze uitstoot? Wat betekent dat voor de waarde van afspraken met de asfaltfabrieken?
Binnen het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) ligt het bevoegd gezag voor de asfaltcentrales bij gemeenten en provincies: zij zijn vergunningverlener, toezichthouder en handhaver. De asfaltcentrales zijn zelf primair verantwoordelijk voor de veiligheid en voor naleving van de relevante wet- en regelgeving.
De asfaltcentrale AsfaltNu Deventer (AND) heeft een aanvraag ingediend bij het bevoegde gezag voor een tijdelijke verruiming van de emissiegrenswaarde voor benzeen, middels een maatwerkvoorschrift. Deze verruiming is gevraagd voor een periode van 18 maanden vanaf juli 2022 tot het moment dat als emissie-reducerende maatregel ofwel een actief koolfilter ofwel een indirect verwarmde zwarte trommel in gebruik is genomen. Deze beoordeling ligt bij het bevoegde gezag. Op 21 oktober 2022 heeft de omgevingsdienst IJsselland het ontwerpbesluit genomen om deze aanvraag niet te honoreren en de tijdelijke verruiming niet toe te staan. Dit ontwerpbesluit ligt momenteel ter inzage.
Hoe beoordeelt u de controleerbaarheid van de geopperde oplossing om de productie tijdelijk te verlagen? Is het bevoegd gezag in staat om zelf luchtmetingen te doen? Klopt het dat de metingen alleen aangekondigd (en in opdracht van de asfaltfabriek) zullen plaatsvinden?
Het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving is gedecentraliseerd, in dit geval is de gemeente Deventer het bevoegde gezag. De beoordeling van het meten en monitoren van de emissies van bedrijven is aan de bevoegde gezagen.
De OD IJsselland vraagt in het kader van het houden van toezicht elke week de productieplanning op bij de asfaltcentrale AND. De asfaltcentrale AND vermeldt hierin de per dag geplande tonnages per product. De OD IJsselland controleert AND in het kader van periodieke controles en in het kader van de opgelegde last onder dwangsom conform de landelijke handhavingsstrategie (LHS).
Emissiemetingen zijn een specialisme en kunnen niet door iedere meetinstantie worden uitgevoerd. Daarom is voor het uitvoeren van emissiemetingen een accreditatie verplicht. De OD IJsselland heeft geen eigen meetdienst en de metingen in het kader van de recent opgelegde last onder dwangsom worden uitgevoerd door de luchtmeetdienst van Omgevingsdienst Regio Arnhem in opdracht van de gemeente Deventer en vinden onaangekondigd plaats.
Welke opties ziet u voor zich om de uitstootnormen onaangekondigd te controleren? En bent u bereid daarover in contact te treden met de betrokken omgevingsdiensten en het RIVM?
Het RIVM beheert de gegevens van de emissieregistratie, maar heeft geen directe rol bij het meten van de uitstoot bij de asfaltcentrales. De omgevingsdienst IJsselland geeft aan dat de luchtemissie-metingen bij de asfaltcentrale alleen zinvol zijn, wanneer er op de meetdag voldoende uren achter elkaar asfalt wordt geproduceerd met een voldoende hoog gerecycled materiaal. Met de productieplanning die elke week wordt opgevraagd is de OD IJsselland in staat om onaangekondigd een meting te laten verrichten.
Wat zijn de meetuitkomsten bij de asfaltfabrieken die nog incompleet waren in juli van dit jaar?3
Bij de kamerbrief van 7 juli is een bijlage gevoegd met een inventarisatie die OD NL heeft uitgevoerd bij de betreffende omgevingsdiensten naar de uitstoot van benzeen en PAK’s bij de asfaltcentrales. De gevraagde gegevens zijn afkomstig van de omgevingsdiensten. In de bijlage treft u een door OD NL geactualiseerd overzicht aan met daarin verwerkt recente gegevens over de meetuitkomsten bij de asfaltfabrieken. Dit is een continu proces en nieuwe metingen zijn aangekondigd. Dit overzicht laat ook zien dat de omgevingsdiensten met de asfaltcentrales actief in gesprek zijn en handhavingsacties inzetten om de asfaltcentrales maatregelen te laten nemen om te voldoen aan de emissienormen.
Welke oplossingen worden bij andere asfaltfabrieken uitgevoerd om de bovenwettelijke uitstoot van schadelijke stoffen onder de norm te krijgen?
De beoordeling welke technische oplossingen geschikt zijn bij de asfaltcentrales, is ter beoordeling aan het betreffende bevoegde gezag. In opdracht van Omgevingsdienst NL is het adviesdocument Emissies Asfaltcentrales4 opgesteld. Met dit document zorgen de 29 omgevingsdiensten in Nederland voor een (meer) uniforme aanpak van vergunningverlening, toezicht en handhaving om de emissies van benzeen en PAK’s te beperken. In dit adviesdocument staat het toepassen van een paralleltrommel met lucht-voorverhitter of een indirect gestookte paralleltrommel genoemd als best beschikbare techniek. Tot het moment waarop de paralleltrommel is aangepast of vervangen, moeten de volgende emissiebeperkende maatregelen worden getroffen:
Uitzeven fijne fractie asfaltgranulaat;
Schoepen afstellen;
Vlam afschermen;
Beperken productievolume zwarte trommel; en
Verlaging eindtemperatuur van het asfaltgranulaat in de zwarte trommel (indicatief < 110 graden Celsius).
Daarnaast zijn er asfaltcentrales die filtratie met actief kool inzetten als «end-of-pipe» techniek.
Wordt er met de herziening van het Schone Lucht Akkoord een aanpak ontwikkeld voor asfaltfabrieken? Zo nee, waarom niet?
In het kader van het Schone Lucht Akkoord heb ik de Kamer toegezegd, naar aanleiding van de nieuwe WHO advieswaarden, te verkennen welke mogelijke aanvullende activiteiten en maatregelen effectief zijn om de blootstelling aan fijnstof en stikstofdioxide verder te verminderen. Daarbij kijk ik ook naar mogelijkheden binnen de industrie. In 2023 wordt de uitvoeringsagenda van het Schone Lucht Akkoord herzien.
Binnen het Schone Lucht Akkoord wordt voor industriële bedrijven onder andere gestuurd op vergunnen van zo streng mogelijk emissie-eisen (onderkant BREF-range). Er is geen aparte aanpak voor asfaltcentrales, hiervoor geldt dat ze moeten voldoen aan geldende wet- en regelgeving.
Het bericht Acht boerderijen (deels) dicht voor extra stikstof door verbreding A27 en A12 bij Utrecht |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Acht boerderijen (deels) dicht voor extra stikstof door verbreding A27 en A12 bij Utrecht»?1
Ja.
Waarom wacht u niet de uitkomst af van het alternatief waaraan, ondanks dat er volgens het tracébesluit geen alternatief is, de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht werken, waarvoor mogelijk minder of geen stikstofruimte nodig zou zijn?
Het Tracébesluit voor de Ring Utrecht is in 2020 vastgesteld en daarvoor loopt op dit moment een beroepsprocedure bij de Raad van State. Op dit moment ligt er geen uitgewerkt alternatief voor het huidige Tracébesluit. Omdat de procedure bij de Raad van State niet op pauze kan worden gezet in afwachting van een alternatief, wordt de procedure daar voortgezet.
Als de regio een alternatief gereed heeft, ga ik met hen in gesprek. Als het alternatief de problematiek op het gebied van veiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid op gelijkwaardige wijze oplost kan het Tracébesluit worden aangepast.
Voor welke andere projecten kan de stikstofruimte worden ingezet die nu wordt toegewezen aan de verbreding van de A27 en A12, en welke afweging zit daarachter? Waarom zet u de nu beschikbare stikstofruimte niet in voor bijvoorbeeld woningbouw, natuurherstel, PAS-melders of uitbreiding van het OV?
De stikstofruimte had ook kunnen worden ingezet voor andere IenW-projecten die stikstofruimte nodig hebben op dezelfde specifieke locaties in dezelfde specifieke Natura 2000-gebieden. Om dit preciezer te duiden, moeten eerst berekeningen en ecologische beoordelingen voor andere projecten worden uitgevoerd. Het zal in ieder geval gaan om projecten die netwerkeffecten hebben in hetzelfde gebied als de A27/A12 Ring Utrecht, zoals de A28/A1 Knooppunt Hoevelaken.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan de procedure bij de Raad van State niet op pauze worden gezet en was daarvoor een nadere onderbouwing nodig. Daarom is de stikstofruimte voor dit project ingezet.
Voor andere doelen (bijvoorbeeld woningbouw, natuurherstel en de legalisatie van PAS-meldingen) heeft het kabinet andere bronmaatregelen voorzien, die worden gefinancierd vanuit andere budgetten. Dat leidt nu ook tot de eerste stikstofruimte voor PAS-melders. Half september worden ontwerpbesluiten genomen om de eerste zes meldingen in Limburg te legaliseren.
Welk signaal gaat er volgens u uit van het inzetten van schaarse stikstofruimte voor een zeer omstreden project, terwijl het land op slot zit en het boeren aan perspectief ontbreekt?
Ik onderschrijf de doelstellingen van het project: de doorstroming, de verkeersveiligheid en de leefbaarheid rond de weg verbeteren. Het project betreft het aanleggen van extra rijstroken en het scheiden van drukke, kruisende verkeersstromen. Daarnaast worden voor verbetering van de leefbaarheid rond de weg nieuwe, hogere geluidsschermen geplaatst en wordt een deel van de weg overkapt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan de procedure bij de Raad van State niet op pauze worden gezet. In dat kader is onlangs een nadere onderbouwing opgesteld.
Bij toestemmingverlening via saldering wordt een zorgvuldige procedure doorlopen. Daarnaast is er voor 7 MIRT-projecten, woningbouw en PAS-melders de mogelijkheid om via het stikstofregistratiesysteem (SSRS) toestemming te verlenen. Op dit moment wordt ruimte uit de Saneringsregeling varkenshouderij via het SSRS gebruikt voor het legaliseren van de eerste PAS-melders. Zodoende deel ik de stelling niet dat hier een signaal vanuit gaat.
Heeft u een overzicht van projecten waarvoor het Rijk de komende jaren stikstofruimte nodig zal hebben, een prioritering hiervan en een plan voor hoe het Rijk aan de benodigde stikstofruimte gaat komen? Zo ja, kunt u dit overzicht delen? Zo nee, bent u van plan of bereid om een dergelijk overzicht op te stellen?
In de MIRT-brief van juni 2022 is de werkvolgorde gegeven van aanlegprojecten waarvan op dat moment werd verwacht dat deze een beroep doen op de beperkt beschikbare stikstofdeskundigen.2 Voor deze projecten zullen als eerste stikstofberekeningen worden opgesteld en mogelijke effecten op de natuur worden beoordeeld. Als significant negatieve effecten van een project op Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten, zal worden gezocht naar mitigerende maatregelen.
Van andere projecten van het Rijk die niet op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat liggen, heb ik geen overzicht.
Deelt u de analyse dat het Rijk het goede voorbeeld moet geven en vol moet inzetten op stikstofreductie en de verduurzaming van onze mobiliteitssector, en dat de verbreding van de A27 en A12 hier niet in past?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet vol in op verduurzaming van de mobiliteit. Dit gebeurt onder meer door een beter OV, meer fietsgebruik, het terugdringen van de stikstofuitstoot door het steeds schoner worden en elektrificeren van voertuigen, het voorbereiden van Betalen naar gebruik en het bevorderen van thuiswerken.
De bereikbaarheidsproblematiek blijft echter groot, evenals de noodzaak om te werken aan het vergroten van de verkeersveiligheid en het verbeteren van de leefbaarheid rondom infrastructuur. Hierdoor blijven investeringen in het wegennet noodzakelijk. Ook het gekozen Voorkeursalternatief bestaat uit een combinatie van investeringen in weg en OV: naast een wegverbreding is ook de Uithoflijn gerealiseerd.
Kunt u wetenschappelijk onderbouwen dat wegverbredingen zoals deze helpen om files op te lossen?
IenW brengt bij elk besluit voor een wegverbreding de effecten van het project in beeld. De effecten zullen bij ieder project van elkaar verschillen. De effecten van de wegverbreding in het TB A27/A12 Ring Utrecht zijn in beeld gebracht in het deelrapport MER A27/A12 Ring Utrecht Tweede Fase (2016). De kwaliteit van de gebruikte informatie voor besluitvorming over Tracébesluiten voor wegverbredingen zoals opgenomen in het MER is onafhankelijk getoetst door de Commissie voor de m.e.r. De Commissie voor de m.e.r. geeft aan dat zij in haar advies rekening houdt met actuele relevante ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied. In 2020 is aanvullend de oplegnotitie verkeer 2020 van de A27/A12 Ring Utrecht uitgevoerd. De onderzoeken gaven aan dat de wegverbreding in het TB A27/A12 Ring Utrecht de files (congestie) op het hoofdwegennet meer dan halveert ten opzichte van de situatie zonder project. Voor het verkeersonderzoek is gebruik gemaakt van het Nederlands Regionaal Model (NRM) van Rijkswaterstaat. Op het NRM vinden onafhankelijke audits en reviews plaats. Hierin is geconstateerd dat het NRM van goede kwaliteit is en uitgaat van wetenschappelijk geaccepteerde theorieën.
Het rapport ‘What is a fair emissions budget for The Netherlands’ |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met nieuwe rapport van NewClimate Institute (NCI) «What is a fair emissions budget for The Netherlands? How The Netherlands can integrate the principle of common but differentiated responsibilities and capabilities in their climate target»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van dit rapport dat een eerlijk klimaatdoel (fair share) voor Nederland nul uitstoot in 2030 (of zelfs negatief) is? Zo ja, welke gevolgen geeft u aan dit rapport? Zo nee, waarom niet?
Nee. Volgens het kabinet zijn de aangescherpte Nederlandse klimaatdoelen voor 2030 (ten minste 55% en streven naar 60%-reductie) en 2050 (klimaatneutraal oftewel netto-nul-broeikasemissies) op basis van het IPCC in lijn met het 1,5 gradendoel van het Akkoord van Parijs. Dit wordt ook ondersteund door het PBL.
Er is geen objectieve basis voor een eerlijke verdeling van de mondiale emissiereductieopgave. Wel klopt het dat volgens het klimaatverdrag uit 1992 en het Akkoord van Parijs de ontwikkelde landen het voortouw dienen te nemen. Dat hebben ze met het Kyoto protocol gedaan en doet de EU nu met haar reductiedoel van 55%-reductie in 2030 en klimaatneutraliteit in 2050. Het doel om de nationale uitstoot van broeikasgassen met ten minste 55 procent en zo mogelijk 60% in 2030 te reduceren ten opzichte van 1990 ligt significant hoger dan de wereldwijde reductie van broeikasgassen in IPCC-scenario’s voor beperking van de mondiale opwarming tot 1.5°C aan het eind van deze eeuw. Volgens die scenario’s is hiervoor in 2030 een reductie nodig van alle broeikasgassen samen van ongeveer 43% ten opzichte van 2019. Dit komt overeen met 37%-reductie t.o.v. 2010 en ca. 18%-reductie t.o.v. 1990.
Hetzelfde geldt voor het nationale en Europese doel om netto nul uitstoot van broeikasgassen in 2050 te bereiken. Volgens de IPCC-scenario’s dienen voor het 1.5°C-doel de mondiale CO2-emissies rond 2050 een netto nul niveau te bereiken, maar geldt voor alle broeikassen dat rond 2050 een reductie van 84% t.o.v. 2019 nodig is, wat neer komt op ca.76% t.o.v. 1990 (Zie IPCC AR6 WGIII, SPM, tabel SPM.1). Het doel van de EU en Nederland om in 2050 netto nul uitstoot van broeikasgassen te bereiken, oftewel 100% reductie, gaat dus aanzienlijk verder dan wat het IPCC aangeeft dat wereldgemiddeld nodig is. Daarmee zijn de Nederlandse en EU-klimaatdoelen voor 2030 en 2050 ook in lijn met de afspraak dat ontwikkelde landen, waaronder Nederland en de EU, het voortouw nemen bij de bestrijding van klimaatverandering.
Onderschrijft u de methode waarlangs de conclusies van dit rapport zijn opgesteld? Zo nee, waar zit/zitten volgens u de zwakheden of fouten?
Nee. Ik zie de volgende aandachtspunten bij de methode die in het rapport is gehanteerd.
Het NCI gaat uit van het koolstofbudget dat resteert om met 67% zekerheid de mondiale temperatuurstijging tot 1,5 graden te beperken zonder overschrijding van de 1,5 graden. De haalbaarheid daarvan wordt niet met scenario-analyses onderbouwd. Het IPCC beschrijft in haar laagste scenariocategorie (C) scenario’s met geen of zeer beperkte overschrijding van de 1,5 graden (C1) en scenario’s met meer overschrijding waar ingezet wordt op netto negatieve emissies die de mondiale temperatuurstijging terug brengen tot 1,5 graden later in de eeuw (C2). Daarbij gaat het om scenario’s die uitgaan van 50% zekerheid dat het 1,5 gradendoel wordt bereikt. De analyse van scenario’s voor 1,5 graden in IPCC’s laatste assessment maakt duidelijk dat zelfs bij 50% zekerheid het zeer moeilijk is om overschrijding van de 1,5 graden nog te vermijden gezien de extreem snelle mondiale emissiereducties die dat zou vergen. Als wordt uitgegaan van de C1-categorie van IPCC dan zijn de mondiale CO2-emissies rond 2050 netto-nul en niet in 2037 zoals in de NCI-analyse.
In de berekening van het Nederlandse koolstofbudget neemt het NCI-rapport aan dat in Nederland geen netto negatieve emissies door CO2-vastlegging mogelijk zijn. Daarbij kijkt het alleen naar vastlegging in landgebruik en het gebruik van biomassa in combinatie met CCS en niet naar andere technieken zoals direct air capture (DAC). Ook wordt er niet gekeken naar mogelijkheden voor internationale samenwerking. Op basis daarvan wordt het Nederlandse koolstofbudget extra beperkt.
Staat u nog achter de ambitie van het kabinet om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graad en de biodiversiteit te versterken? Zo nee, hoe is dat veranderd?2
Ja.
Erkent u dat de huidige Nederlandse klimaatdoelen aantoonbaar niet in lijn zijn met belangrijke onderdelen van het Parijsakkoord? Zo nee, op welke manier onderbouwt u dat?
Nee, zie het antwoord op vraag 2
Erkent u dat de uitgangspunten van dit rapport dezelfde zijn als die van het Kabinet, namelijk het onderschrijven van het Klimaatakkoord van Parijs? Zo nee, waar zit het verschil in de uitgangspunten?
Nee, zie het antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de conclusie van NCI: «For contributing its full fair share, the Netherlands» emissions allocations need to be below zero in 2030 already and need to remain there going forward»?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 is aangegeven dienen de mondiale CO2-emissies rond 2050 netto-nul te zijn als wordt uitgegaan van de C1-categorie van IPCC.
Klopt het dat dit rapport en het rapport van de Finse Klimaatraad over klimaatneutraliteit vergelijkbare uitgangspunten hanteren met betrekking tot het CO2-budget? Zo nee, waarom niet?3
Er zijn overeenkomsten maar ook verschillen tussen dit rapport en het rapport van de Finse Klimaatraad over klimaatneutraliteit. De beide rapporten gaan op basis van het IPCC speciale rapport over 1,5 graden uit 2018 uit van een resterend CO2-budget van 400Gton om de opwarming met 67% kans te beperken tot 1.5 graden en veronderstellen geen scenario’s met tijdelijke overschrijding van de 1,5 graden. Beide rapporten nemen ook landgebruik CO2 en niet-CO2-emissies mee in hun berekeningen, maar het is niet duidelijk in hoeverre de methoden daarvoor verschillen. Beide rapporten gebruiken verschillende verdelingsprincipes voor het berekenen wanneer nationale emissies netto nu moeten zijn.
Erkent u de conclusie van NCI: «The government’s proposed target pathway of reducing emissions by 55%, 70% and 80% in 2030, 2035 and 2040, and achieve climate neutrality in 2050 exceeds the Netherlands» fair share budget by about 2400 MtCO2e, or 14 times current annual emission levels.»? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 3 en 4. Voorts wil ik erop wijzen dat de huidige reductiedoelstellingen van het kabinet volgens het PBL al grenzen aan wat uitvoerbaar is.
Bent u bereid om de Nederlandse klimaatdoelen aan te scherpen middels een rechtvaardig koolstofbudget dat volledig in lijn is met het Parijsakkoord? Zo nee, waarom niet?
Nee, de huidige klimaatdoelen zijn volgens het kabinet en PBL in lijn met Akkoord van Parijs.
Deelt u de conclusie dat de verschillende koolstofbudgetruimtes, en dus de tijd die nog rest gegeven de budgetruimtes, de ruimte bepalen waarbinnen de politiek heeft te handelen (mede gegeven ook de internationaalrechtelijke verdragen)? Zo nee, waarom niet?
Onder klimaatwetenschappers is het inderdaad zeer gebruikelijk om de klimaatopgave te vertalen in de beschikbare koolstofbudgetruimte. Die koolstofbudgetruimte wordt mede bepaald door de mogelijkheden van het gebruiken van negatieve emissies.
Wat is uw reactie op de stelling: «The Netherlands» so far have not argued why their proposed target is a fair contribution or takes up a fair share of the remaining carbon budget»? Kunt u alsnog onderbouwen waarom de huidige Nederlandse klimaatdoelen voldoen aan een minimale interpretatie van fair share?
Onder het Akkoord van Parijs heeft niet Nederland, maar de EU zich aan een Nationally Determined Contribution gecommitteerd en wordt door de EU mede namens Nederland beargumenteerd waarom de EU-bijdrage in lijn is met de afgesproken klimaatdoelstellingen en een eerlijke en ambitieuze bijdrage daaraan vormt. Daarnaast, zoals aangekondigd in het ontwerpbeleidsprogramma Klimaat, wil het kabinet met het klimaatbeleid programmeren op 60%-reductie, zodat 55% in 2030 met grote waarschijnlijkheid wordt gehaald.
Deelt u de mening dat het 14 keer opgebruiken van het fair share koolstofbudget zeer onrechtvaardig is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2 en 3 waarin ik aangeef dat ik de manier waarop het rapport het fair share voor nederland bepaalt niet onderschrijf.
Onderschrijft u het gegeven dat het sneller opmaken van het fair share CO2-budget de overlevingskansen van volgende generaties, zowel in Nederland als daarbuiten, aanzienlijk verkleint? Zo nee, waarom niet?
Het opmaken van de koolstofbudgetruimte beperkt inderdaad de overlevingskansen van volgende generaties. In het antwoord op vraag 2 en 3 heb ik echter aangegeven dat ik de manier waarop het rapport het fair share voor Nederland bepaalt niet onderschrijf.
Erkent u dat er nog steeds exportkredietverzekeringen worden verstrekt door de Nederlandse overheid voor grote fossiele brandstofprojecten in ontwikkelingslanden, en dat er nog steeds jaarlijks miljarden liters vieze brandstoffen vanuit de Nederlandse havens naar ontwikkelingslanden worden verscheept?4
Tijdens de COP26-conferentie heeft Nederland de verklaring ondertekend voor het in lijn brengen van internationale overheidssteun met de groene energietransitie («de COP26-verklaring»). De COP26-verklaring biedt, onder erkenning van de bevindingen van de IPCC en IEA’s net zero-analyse, richting voor nieuw beleid (beëindiging nieuwe directe overheidssteun aan de internationale unabated fossiele energiesector voor 1 januari 2023). Het kabinet heeft op 8 november 2021 aangegeven in overleg met stakeholders te werken aan een zorgvuldige implementatie met behoud van kennis en banen, in het bijzonder voor de exportkredietverzekering. Op 7 april en 7 juli jl. zijn brieven aan uw Kamer gestuurd, waarin de voortgang, het verdere proces en het internationale speelveld beschreven werd. Het kabinet streeft ernaar om tijdig voor COP27 een meer gedetailleerde invulling van het beleid aan uw Kamer te versturen.
Op welke manieren zorgt Nederland nog meer voor een toename van CO2-uitstoot in ontwikkelingslanden? Graag een opsomming. Wanneer gaat u een eind maken aan deze schadelijke praktijken?
De binnenlandse productie en consumptie maken vaak onderdeel uit van ketens die de landsgrenzen overstijgen. In het ontwerpBeleidsprogramma (Kamerstuk 32 813, nr. 1049) geeft het kabinet aan dat er oog is voor de hele consumptie- en productieketen. De blik reikt daarmee verder dan Nederland. Het kabinet ziet ook een belangrijke inspanningsopgave om emissies in de keten te verminderen om een maximaal mondiaal klimaateffect te realiseren. Het is belangrijk dat er inzicht komt in ketenemissies, om het klimaateffect in de keten zo groot mogelijk te laten zijn en te kunnen meenemen in het instrumentarium. Dit vergt ook inzet op EU-niveau.
Kunt u aangeven wat wel nodig is om wel binnen de grenzen van het fair share koolstofbudget te blijven? Graag een toelichting.
De gigantische klimaateffecten van privéjachten en privévliegtuigen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen «The huge impact of private jets»1 en het artikel «Superyachts symbolize climate breakdown»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de weinige gebruikers van privévliegtuigen en privéjachten zo’n gigantische klimaatvoetafdruk hebben?
Op internationaal en nationaal niveau zet de Nederlandse overheid zich in om de klimaatafdruk van de luchtvaart en de maritieme sector te minimaliseren. Dit geldt óók voor privévliegtuigen en superjachten. Omdat beide sectoren mondiaal georganiseerd en georiënteerd zijn, is het van groot belang om binnen deze sectoren internationaal samen te werken en afspraken te maken. Zonder gelijke normering kunnen partijen er gemakkelijk voor kiezen om uit te wijken naar landen die minder strenge eisen stellen aan broeikasgasemissies.
Mondiaal zet Nederland in op ambitieuze afspraken via de Internationale Burgerluchtvaart Organisatie (ICAO) en de International Maritime Organisation (IMO). Op Europees niveau wordt voor beide sectoren op dit moment gewerkt aan de voorstellen onder het Fit for 55-pakket van de Europese Commissie om de
CO2-uitstoot te reduceren. Het pakket legt daarvoor een ambitieuze architectuur neer, die op onderdelen nog wordt uitgewerkt. Nationaal heeft Nederland klimaatdoelen vastgesteld in de Luchtvaartnota3 en voor de maritieme sector is er de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Zeehavens4. In het licht van deze Europese Green Deal en de daaruit voortgekomen initiatieven, heeft het kabinet zijn commitment uitgesproken voor de doelstelling van klimaatneutraliteit in 2050. In lijn hiermee wil het ministerie ook voor de internationale zeevaart toewerken naar een klimaatneutrale zeevaart in 2050.
Wat denkt u dat het met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid doet wanneer iedereen gevraagd wordt iets te doen, terwijl gelijktijdig een paar rijken ongestoord en onnodig een disproportionele uitstoot veroorzaken?
Via de mondiale, Europese en nationale doelstellingen zet Nederland zich in voor een rechtvaardig, uitvoerbaar en effectief klimaatbeleid met als doel bij te dragen aan het behalen van de klimaatdoelen onder het Parijsakkoord. Dat iedereen naar draagkracht bijdraagt aan verduurzaming is essentieel voor het draagvlak. Dit geldt ook voor de gebruikers van superjachten en privévliegtuigen.
Het is bekend dat privévliegtuigen en privé en superjachten per passagier relatief meer emissies veroorzaken. Vanwege het internationale karakter is het van belang om in samenwerking met andere landen te streven naar maatregelen gericht op het terugdringen van de emissies.
Is u bekend dat slechts 1% van de mensen 50% van de vliegemissies veroorzaakt?3 Wat doet dit met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Wat denkt u dat het doet met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid dat vier uur vliegen met een privévliegtuig ongeveer evenveel CO2-uitstoot veroorzaakt als een gemiddelde Europeaan in een heel jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet het met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid wanneer mensen zien dat de gebruikers van privéjachten en privévliegtuigen niet of nauwelijks betalen voor de gigantische (klimaat)schade die zij veroorzaken?
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekent het voor de geleverde inspanningen om de mobiliteitssector te verduurzamen dat de privévliegtuigsector tussen 2005 en 2019 de uitstoot met 31% zag groeien? Wat doet dit met het draagvlak?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat privévliegtuigen (met een vertrekgewicht onder 8.616 kilogram) niet onder de vliegbelasting vallen? Hoe (en waarom) is die gewichtsgrens tot stand gekomen?
De vliegbelasting is inderdaad verschuldigd per vertrekkende reiziger met een vliegtuig met een maximaal toegelaten startgewicht van meer dan 8.616 kilogram. Deze grens is tot stand gekomen uit het oogpunt van uitvoerbaarheid voor luchthavens door de aansluiting van de heffing op hun administratieve inrichting. Voor de vliegbelasting is daarmee de administratie, zoals deze door de luchthavens wordt gevoerd om diverse kosten te kunnen doorberekenen aan de luchtvaartmaatschappijen, het uitgangspunt. De grenswaarde van 8.616 kilogram is ontleend aan het gewichtscriterium dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de geluidshoeveelheid van kleine vliegtuigen.7
Wat betreft het belasten van privévliegtuigen: de vrijstelling van accijns op kerosine is niet van toepassing bij het gebruik van plezierluchtvaartuigen.8 Plezierluchtvaartuigen zijn eigen of gehuurde vliegtuigen die niet gebruikt worden voor commerciële doeleinden. Bij pleziervluchten wordt een accijns van € 528,46 betaald per 1.000 liter kerosine, wat ertoe leidt dat privévluchten dus in veel gevallen ook onder de belastingheffing vallen. Op deze manier is het reizen per vliegtuig voor de meeste reizigers belast. Naast belastingen wordt de luchtvaart nog op andere manieren beprijsd, zie daarvoor het antwoord op vraag 15, 16, en 17. Wij onderzoeken de wenselijkheid en mogelijkheden om privévliegtuigen mee te nemen in het klimaatbeleid voor de luchtvaart, en waar nodig aanvullend beleid te onderzoeken.
Klopt het dat een reiziger (straks) wel € 24 vliegbelasting moet betalen voor een economyticket in een passagiersvliegtuig, maar niet voor het reizen in een privévliegtuig?4 Waarom vindt u dat rechtvaardig?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de vliegbelasting nu in geen verhouding staat tot de veroorzaakte vervuiling, aangezien uit het in het artikel genoemde voorbeeld blijkt dat een reiziger die vliegt van London naar New York met een economyclassticket gemiddeld genomen 313 kg CO2 uitstoot en voor diezelfde vlucht met een privévliegtuig 25.056 kg CO2?5
De uitstoot per reiziger hangt mede af van het vliegtuigtype, configuratie en de bezettingsgraad van zowel toestellen van luchtvaartmaatschappijen als privévliegtuigen. Maar in veel gevallen zal de uitstoot per reiziger in een privévliegtuig aanzienlijk groter zijn. De Nederlandse vliegbelasting kent een uniform tarief waarin verschillen in uitstoot per reiziger dus niet worden meegewogen. Maar als we kijken naar de verhouding bij beprijzing in relatie tot maatschappelijke kosten, waar CO2-uitstoot/vervuiling onderdeel van is, moeten we niet alléén naar de vliegbelasting kijken. In dat kader is het van belang om naar alle relevante belastingen en heffingen te kijken, samen met alle maatschappelijke kosten (externe kosten en infrastructuurkosten). Beprijzing vindt in de luchtvaart via verschillende manieren plaats. Onder andere via de nationale vliegticketbelasting, maar ook via het EU-emissiehandelssysteem (ETS). Daarnaast wordt er ingezet op het realiseren van een bijmengverplichting van duurzame brandstoffen. Omdat duurzame brandstoffen op dit moment nog duurder zijn dan de conventionele brandstof kerosine, zorgt een bijmengverplichting indirect ook voor een kostenverhogend effect.
Wat doet het met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid wanneer de Nederlandse overheid mensen oproept om hun bandenspanning te checken en zo brandstofefficiëntie na te streven, terwijl een privéjacht als de M/Y Azzam 1 miljoen liter brandstof tankt (grofweg vijf keer de hoeveelheid brandstof die een Boeing 747 kan houden) en vele honderden liters brandstof per uur verbruikt?6
Een eerlijke verdeling van de lasten ten aanzien van het reduceren van broeikasgasemissies is van groot belang voor het draagvlak. Tegelijkertijd is de invloed van Nederland op de uitstoot van superjachten beperkt, aangezien juist deze jachten zich over de wereld bewegen. Mondiale regelgeving is nodig om de broeikasgasemissies van schepen te reduceren, inclusief superjachten.
Zoals aangekondigd in de brief van 22 november 202111 zet het kabinet zich in voor het bereiken van klimaatneutrale zeevaart in 2050. De inzet van Nederland richt zich op ambitieuze internationale afspraken, bestaande uit een combinatie van normeren en beprijzen. In de EU zijn de besprekingen over maatregelen uit het Fit for 55-pakket die de zeevaart reguleren ver gevorderd. Uw Kamer is hierover separaat geïnformeerd12. De Europese Commissie heeft ervoor gekozen snel een start te maken, waarmee 90% van de emissies van de zeevaart wordt aangepakt. Nederland zet zich ervoor in dat ook de overige schepen onder het pakket gebracht worden. Ik zet mij ervoor in om bij de huidige gesprekken over het Fit for 55-pakket ook de overige segmenten onder de werking van de maatregelen te brengen. Dit geldt ook voor superjachten.
Daarnaast zijn er op dit moment voorbereidingen gaande om de mondiale regelgeving vanuit IMO wat betreft broeikasgasemissies aan te scherpen. In de genoemde brief van 22 november 2021 aan uw Kamer werd benoemd dat Nederland ervoor wil waken dat maatregelen leiden tot een verslechtering van de concurrentiepositie en draagvlak van het Nederlandse (en Europese) bedrijfsleven. Vanuit klimaatoogpunt is een gelijke normering op mondiaal niveau van belang omdat anders weglekeffecten zullen ontstaan naar landen met minder strenge eisen wat betreft de uitstoot van broeikasgassen. Dit geldt bij uitstek ook voor superjachten. Binnen deze randvoorwaarden zal ik mij er bij de lopende internationale gesprekken voor inzetten dat er zo min mogelijk uitzonderingsposities worden gecreëerd en dat ook specifieke segmenten zoals superjachten onder de maatregelen komen te vallen.
Klopt het dat, om belasting te ontwijken, veel privéjachten op papier in charter zijn, terwijl ze alleen of vooral privé gebruikt worden? Hoe staat het met de inspanningen van de Europese Commissie om belastingontwijking door eigenaren van privé of superjachten in Griekenland, Italië, Cyprus en Malta aan te pakken?
Kwantitatieve gegevens over het mogelijk toepassen van dergelijke structuren ten aanzien van jachten, bijvoorbeeld door het al dan niet ten onrechte kwalificeren als charter, zijn niet voorhanden. Het is wel bekend dat het voorkomt dat eigenaren van superjachten gebruik maken van verschillen in uitleg van de btw-richtlijn door diverse lidstaten om de btw-druk op de aanschaf en/of het bezit van een jacht zo laag mogelijk te houden. In hoeverre in een dergelijke situatie sprake is van het ontwijken van belasting dient per individueel geval te worden beoordeeld. Waar een uitvoeringspraktijk van een lidstaat binnen de grenzen van de btw-richtlijn blijft, is het voor de Europese Commissie niet mogelijk om daar tegen op te treden. Om die reden heeft de Europese Commissie een tegen een lidstaat aangespannen inbreukprocedure ingetrokken nadat betreffende lidstaat zijn uitvoeringspraktijk ten aanzien van de lease van jachten zodanig heeft aangepast dat daarmee de bepalingen van de btw-richtlijn niet onrechtmatig worden toegepast.
Hoe zit het met de privévliegtuigen en zulke belastingconstructies? Welke signalen zijn er dat er constructies gebruikt worden om belasting te ontwijken?
Signalen voor dergelijke (btw-)structuren ten aanzien van privévliegtuigen komen in grote lijnen overeen met die ten aanzien van jachten. Bestrijding van eventuele belastingontwijking vergt in dat opzicht dan ook een soortgelijke benadering. Zie in dat opzicht ook de reactie op vraag 14.
Wat doet Nederland om belastingontwijking met privévliegtuigen of privéjachten aan te pakken?
Vanwege de Europese dimensie vergt het bestrijden van eventuele belastingontwijking een gezamenlijke Europese inspanning van de belasting- en douaneautoriteiten van lidstaten en de Europese Commissie. Waar wordt gehandeld binnen de grenzen van de Europese regelgeving zijn de mogelijkheden voor bestrijding van belastingvriendelijke structuren beperkt. Mogelijke gevallen van belastingontwijking worden binnen de Belastingdienst beoordeeld door de Coördinatiegroep Constructiebestrijding en worden, indien daartoe aanleiding bestaat en voor zover juridisch mogelijk, bestreden. In voorkomende gevallen vinden multilaterale controles plaats waarbij wordt samengewerkt met de belastingautoriteiten van andere lidstaten en informatie wordt uitgewisseld. In communautair verband vraagt Nederland aandacht voor deze problematiek in het kader van Eurofisc, waarbinnen lidstaten eventuele (ongewenste) belastingstructuren, trends en mogelijke fraudesignalen in een vroegtijdig stadium met elkaar en de Europese Commissie delen en bespreken.
Welke mogelijkheden ziet u om het zwaar vervuilende gebruik van privévliegtuigen en privéjachten te ontmoedigen? Welke van die mogelijkheden bent u bereid op te pakken?
Zoals beschreven in de Luchtvaartnota13 zet het kabinet zich voor de gehele luchtvaart in op maatregelen die bijdragen aan vergroening, zoals gebruik van duurzame brandstoffen en inzet van (hybride)elektrische vliegen. De CO2-uitstoot van uit Nederland vertrekkende vluchten is in 2030 gelijk aan 2005, in 2050 minimaal gehalveerd ten opzichte van 2005 en in 2070 nul. Hiervoor wordt een pakket instrumenten en maatregelen uitgewerkt, waaronder het CO2-plafond.
Nationaal streven we de doelen na om per 2030 14% van de brandstoffen duurzaam bij te mengen en per 2050 fossielvrij te vliegen. In 2050 mag de gehele binnenlandse burgerluchtvaart geen CO2 meer uitstoten. Daarbij zet Nederland in op een internationale rol als koploper op het gebied van (hybride)elektrisch vliegen en voor de ontwikkeling van waterstofvliegtuigen. De huidige ontwikkelingen rondom elektrische en waterstofvliegtuigen zijn gericht op de kleinere tot middelgrote vliegtuigen en voor de korte tot middellange afstand (tot maximaal 3.500 km). De inzet voor de klimaattransitie van de zeevaart is toegelicht in het antwoord op vraag 11.
De nationale inzet is voor Nederland ook de lijn in de onderhandelingen rondom de verschillende Fit for 55- pakket voorstellen14, waarin op Europees niveau wordt samengewerkt om de CO2-uitstoot van de luchtvaart te reduceren. Onder dit pakket is voorgesteld om de Richtlijn energiebelastingen (ETD) te herzien en daarmee de grondslag te verbreden naar de brandstoffen voor de luchtvaart. Over kerosine voor niet-commerciële luchtvaart wordt al accijns geheven, dat verandert met deze herziening niet. Ook betalen niet-commerciële vluchten die jaarlijks meer dan 1.000 ton CO2 uitstoten voor hun uitstoot onder het EU-emissiehandelssysteem (ETS). Onder het RefuelEU-voorstel – de Europese bijmengverplichting – worden brandstofleveranciers verplicht om duurzame brandstoffen bij te mengen op EU-luchthavens. Luchtvaartexploitanten worden daarbij ook verplicht om duurzame brandstoffen te tanken. Daarbij geldt voor luchtvaartexploitanten een uitzondering wanneer zij minder dan 500 vluchten op jaarbasis uitvoeren. Privévliegtuigen en klein zakelijk verkeer (business aviation) zijn niet generiek uitgezonderd van deze verplichting. De uitzondering maakt nog onderdeel uit van de onderhandelingen in de Triloog fase. Nederland heeft tijdens de onderhandelingen ingezet op het zo ver mogelijk beperken van deze uitzondering.
Vanwege het feit dat het RefuelEU-voorstel de verplichting tot het bijmengen bij de brandstofleveranciers legt, zal ook het privé en zakelijk verkeer op EU-luchthavens15 in de praktijk waarschijnlijk enkel brandstoffen kunnen kopen die bijgemengd zijn met duurzame brandstoffen.
De superjachten waaraan in het artikel wordt gerefereerd, vallen onder het MARPOL-verdrag Annex VI, het internationale verdrag dat emissies van zwavel en NOx regelt. Volgens dit verdrag moeten nieuwe superjachten voldoen aan de strenge Tier III regelgeving omtrent de uitstoot van NOx als zij in een emissiecontrolegebied varen, zoals de Noordzee. Daarnaast moeten deze jachten voldoen aan de zwavelnormering voor brandstoffen. Verder wordt in de herziening van de Richtlijn energiebelastingen voorgesteld om brandstof voor de scheepvaart te belasten, wat gesteund wordt door het kabinet. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 11 zal ik aandacht vragen voor de jachten binnen de broeikasgasmaatregelen die bij IMO in ontwikkeling zijn en ervoor pleiten dat zij geen uitzondering kunnen krijgen op de maatregelen.
Vanuit Nederland zijn er weinig mogelijkheden om superjachten extra te belasten. De jachten zijn in veruit de meeste gevallen in buitenlands bezit en geregistreerd in buitenlandse, vaak niet-Europese registers. Zoals in het antwoord op vraag 11 aangegeven, zet ik daarom in op het aanscherpen van internationale regelgeving, met aandacht voor behoud van een gelijk speelveld.
Welke mogelijkheden ziet u om de zware vervuiling bij het gebruik van privévliegtuigen en privéjachten rechtvaardiger te belasten? Welke van die mogelijkheden bent u bereid op te pakken?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid zich in te spannen om nationaal en/of binnen de Europese Unie te komen tot een drastische inperking van de CO2-impact van privévliegtuigen en privéjachten? Zo nee, hoe legt u dat uit aan de mensen van wie u inzet vraagt om het klimaatbeleid ten uitvoer te brengen?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid om bilateraal met Malta in overleg te gaan, aangezien er meer dan 1.000 superjachten (privéjachten) in Malta geregistreerd staan, om te bezien hoe belastingontwijking met superjachten tegengegaan kan worden?
Nederland heeft weinig invloed op het registerbeleid van Malta. Malta is gehouden aan de kaders die door de EU gesteld zijn. Malta bewegen om haar regels aan te scherpen, zal weinig invloed hebben op de eigenaren van superjachten. Zelfs wanneer bilateraal overleg met Malta tot aanpassing zou leiden, en de kans daarop is bijzonder gering, kunnen de eigenaren van superjachten gemakkelijk de registratie van hun schepen aanpassen en voor een niet-EU-vlag kiezen, met voordeligere voorwaarden. Ik acht de hierboven genoemde inzet op internationale regelgeving, zoals in de antwoorden op de voorgaande vragen toegelicht, daarom vele malen effectiever.
Bent u bereid om bilateraal met Malta in overleg te gaan, aangezien er meer dan 1.000 superjachten (privéjachten) in Malta geregistreerd staan, om te bezien hoe de klimaatimpact van deze superjachten aangepakt kan worden?
Het terugdringen van emissies van superjachten zal voornamelijk door internationale afspraken en verdragen moeten plaatsvinden. Scheepseigenaren kunnen namelijk hun jachten gemakkelijk onder andere scheepsregisters brengen, die minder eisen stellen wat betreft broeikasgasemissies. Daarom richt ik mijn inzet op het maken van ambitieuze internationale afspraken.
Werkbezoeken aan de grensregio in het kader van stikstof en de aangenomen motie over verschillen aan de grens. |
|
Thom van Campen (VVD), Derk Boswijk (CDA), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich dat de motie Omtzigt/Boswijk/Van Campen (Kamerstuk 33 576, nr. 273) met zeer grote meerderheid is aangenomen in juni 2022 en dat het dictum luidde: «verzoekt de Minister van Landbouw en de Minister voor Stikstof een aantal werkbezoeken te brengen aan agrariërs die tegen de Duitse grens aan wonen en vervolgens aan de Kamer voor het eind van de zomer voorstellen te doen hoe de verschillen aan de grens zo klein mogelijk gemaakt worden, en gaat over tot de orde van de dag.»
Bent u op de hoogte van de situatie in het Natura 2000-gebied «Bergvennen & Brecklenkampse Veld (gemeente Dinkelland)» – dat tegen de grens met Duitsland aan ligt –, waar aan de Nederlandse kant landbouwactiviteiten fors worden beperkt en grond wordt vernat en waar aan Duitse kant diepe sloten liggen en nieuwe varkensstallen gebouwd worden?
Ja, ik ben bekend met het feit dat er natuurherstelmaatregelen uitgevoerd gaan worden in en rondom het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld. Hiervoor wordt door de provincie Overijssel, samen met de gebiedspartners, een Natura 2000-beheerplan en Provinciaal Inpassingsplan opgesteld. De maatregelen die voortvloeien uit deze plannen kunnen leiden tot beperkingen voor landbouwactiviteiten en vernatting. Het kabinet herkent zich niet in de kwalificatie «fors». Een deel van de gronden behoudt de bestemming «agrarisch», al dan niet met een beperking (hoofdzakelijk vanwege vernatting).
Het is bekend dat er aan de Duitse kant diepe sloten liggen die hydrologische effecten hebben voor het Natura 2000-gebied. Om die reden zijn er ook herstelmaatregelen (onder andere het verondiepen van sloten) aan Duitse zijde in het beheerplan opgenomen, om de doelstellingen voor Bergvennen & Brecklenkampse Veld te kunnen behalen. Hierover vinden constructieve gesprekken plaats met de betreffende grondeigenaren en Duitse overheden. Er wordt maximale inzet gepleegd om de maatregelen aan Duitse zijde uit te voeren.
Wanneer bekend is dat er door Duitse overheden bestemmingsplannen worden voorbereid die uitbreiding mogelijk maken van agrarische bedrijven die negatieve effecten kunnen hebben op het Natura 2000-gebied, dan wordt daar door de provincie Overijssel, vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor natuurbeleid, op geacteerd (bijvoorbeeld door het indienen van een zienswijze en het verzoek om een milieueffectrapportage).
Kunt u aangeven hoe groot de verschillen aan de Duitse en Nederlandse kant van de grens zijn en hoe de samenwerking verloopt bij het natuurbehoud?
De samenwerking met Duitsland (deelstaat Nedersaksen) verloopt goed. De Landkreis Grafschaft Bentheim en de Gemeinde Nordhorn stellen zich constructief op tijdens overleggen en zijn bereid om de middelen in te zetten die zij hiervoor tot hun beschikking hebben om de maatregelen aan Duitse zijde uit te voeren. Het verschil is dat er alleen voor het Nederlandse grondgebied een Provinciaal Inpassingsplan kan worden opgesteld.
Klopt het dat zelfs als alle Nederlandse stikstofdepositie wordt voorkomen, de Kritische DepositieWaarde (KDW) voor dit gebied toch nog wordt overschreden?
Het klopt dat er binnen het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld op sommige plekken habitattypen zijn waarop de depositie veroorzaakt door buitenlandse emissies hoger is dan de KDW. Dit geldt bijvoorbeeld voor de zwakgebufferde vennen (H3130).
Bent u het eens dat in grensgebieden niet alleen invloed op KDW vanuit het buitenland is te verwachten, maar ook invloed op de beheermaatregelen?
Behalve dat een deel van de uitgestoten stikstof buiten de landgrenzen neerslaat, kunnen ook andere drukfactoren een grensoverschrijdend karakter hebben. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan verdroging, doordat het hydrologisch systeem een gebied beslaat dat ook in het buitenland gesitueerd is. Wanneer een gebied aan beide kanten van de grens gelegen is, zal ook het beheer binnen het buitenlandse deel van de gebiedsbegrenzing plaatsvindt van invloed zijn op de natuurkwaliteit in het gebied.
Gezien het feit dat u in uw Kamerbrief DGS/22300439 van 15 juli aangeeft, dat door in onder andere grensgebieden naast stikstofreductie in te zetten op beheermaatregelen, het brede doel van een gunstige staat van instandhouding kan worden gehaald, of dichterbij gebracht, ondanks dat de KDW in die gebieden wordt overschreden (door invloed van stikstof uit het buitenland): op welke wijze worden deze beheermaatregelen in samenspraak met Duitsland uitgevoerd en hoe ziet de invloed van het grensgebied op deze maatregelen, bijvoorbeeld bij de in vraag 2 omschreven gewenste vernatting van het gebied, terwijl aan de Duitse kant vlakbij de grens diepe sloten liggen?
In het ontwerpbeheerplan (onderdeel van het Provinciaal Inpassingsplan) is onder andere opgenomen dat de ontwatering aan de oostzijde van het gebied zal worden teruggedrongen. Dat vergt dus ook het aanpakken van de ontwateringssloten aan Duitse zijde. Het ontwerpbeheerplan is in goed overleg met de Duitse partners tot stand gekomen.
Kunt u vertellen hoe de samenwerking verloopt en hoe de verschillen/overeenkomsten zijn aan beide zijden van de grens bij het grensoverschrijdende Natura 2000-gebied Aamsveen (gemeente Enschede)?
Er wordt sinds enkele jaren samengewerkt bij het grensoverschrijdend hoogveenherstel, in het Nederlandse Natura 2000-gebied Aamsveen en het Duitse Natura 2000-gebied Amtsvenn-Hündfelder Moor. Deze gebieden vormen samen één hydrologisch samenhangend hoogveensysteem. Daarom is het belangrijk dat er grensoverschrijdende samenwerking plaatsvindt.
Er vinden al vele jaren gesprekken plaats tussen de Duitse en de Nederlandse gebiedsbeheerders. Vanaf 2019 hebben deze gesprekken meer richting gekregen in de vorm van een Europese «LIFE-subsidie» aanvraag. LIFE is het Europese subsidie-instrument voor projecten op gebied van natuur, milieu en klimaat. De samenwerking heeft in de loop van de jaren steeds meer vorm gekregen, waarbij het leren van elkaar en het begrijpen van de verschillen in werkwijzen en mogelijkheden een terugkerend thema is. Wanneer de LIFE-aanvraag wordt goedgekeurd, biedt dit een uitgelezen kans om de samenwerking te consolideren en te intensiveren.
De situatie in Duitsland is op verschillende punten anders dan in Nederland. Zo is in Duitsland het vergunningentraject wat nodig is voor natuurherstel een zeer zwaar traject, dat al snel 2 jaar kan duren, waarvoor zeer grondige en gedetailleerde berekeningen worden gevraagd. Ook financieel zijn er verschillen: investeren in natuurherstel kan in Nederland met diverse beschikbare budgetten, terwijl men aan Duitse zijde het veel meer van bijvoorbeeld de LIFE-aanvraag moet hebben.
De rapportage van een Natura 2000-gebied tussen Nederland en Duitsland kent een groot verschil: in Nederland wordt vooral gewerkt met de KDW als indicator, in Duitsland is vooral de staat van de natuur van belang en wordt stikstof vaak helemaal niet genoemd, in de beheerplannen die in Nederland per gebied zijn opgemaakt, worden voorkomende flora en fauna en hun staat van instandhouding uitgebreid beschreven; kunt u deze verschillen in Nederlandse en Duitse aanpak verklaren en aangeven waarom in Nederland alleen wordt gestuurd op stikstof en waarom de informatie uit de beheerplannen per gebied niet gebruikt wordt als indicator voor een gebied?
De bedoelde rapportage is het standaardgegevensformulier (SDF), de administratie over de Natura 2000-gebieden in de Europese database. In het SDF wordt per habitattype en soort aangegeven wat het belang is van het gebied voor dat habitattype of die soort. In grote lijnen is Europees vastgelegd hoe dit belang bepaald moet worden, de lidstaten hebben veel vrijheid in details van de bepaling. Heel wezenlijk verschilt de beoordeling van Nederland en Duitsland niet voor vergelijkbare habitattypen. Bij de invulling van het belang van het gebied speelt ook in Nederland de KDW slechts een beperkte rol, het vormt één van de onderdelen van het bepalen van de zogenoemde behoudsstatus van het habitattype in het gebied. De behoudsstatus is weer één van de drie onderdelen op basis waarvan het belang van het gebied bepaald wordt. Voor de volledige methodiek die gebruikt is voor de invulling van het belang van gebieden voor habitattypen zie https://edepot.wur.nl/314180.
Kunt u verklaren waarom het Wooldse Veen (gemeente Winterswijk), wat gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk in Duitsland ligt, aan de Nederlandse kant wordt geclassificeerd als zorgelijk, omdat de neerslag aan stikstof te hoog is, terwijl aan de Duitse kant de staat van instandhouding wordt geclassificeerd als goed?
Er zijn mij geen documenten bekend waarin staat dat het Nederlandse deel van het Wooldse veen «zorgelijk» zou zijn en het Duitse deel «goed». De enige vergelijking die mogelijk is, is via het in antwoord 8 genoemde SDF. Daarin komt echter het oordeel «zorgelijk» niet voor, want dat bevat alleen het belang van het gebied voor de betreffende habitattypen en soorten.
Kunt u begrijpen waarom boeren in Winterswijk het Korenburgerveen hebben uitgeroepen tot Duits grondgebied, omdat de regels in Duitsland veel minder streng zijn en zij onder die regels hun activiteiten veel beter kunnen voortzetten dan onder de Nederlandse regels? (bron: De Gelderlander, 27 juni 2022, Boeren bombarderen Korenburgerveen tot Duits grondgebied: «Daar gelden andere stikstofregels»https://www.gelderlander.nl/winterswijk/boeren-bombarderen-korenburgerveen-tot-duits-grondgebied-daar-gelden-andere-stikstofregels~a919ef1e)
Ik kan mij voorstellen dat de verschillen in beleid tussen Nederland en Duitsland kan leiden tot onbegrip. Nederland heeft echter, net zoals alle EU-lidstaten, de ruimte, maar ook de plicht om de implementatie van richtlijnen op terreinen als natuur, klimaat en water eigenstandig vorm te geven om zo aan de internationale verplichtingen te voldoen. Het feit dat lidstaten hier een eigenstandige bevoegdheid hebben, alsook de verschillen in onder andere juridische en ecologische omstandigheden, maken dat er ook verschillen (zijn) ontstaan in beleid om aan deze internationale verplichtingen te kunnen blijven voldoen.
Als in Nederland alle mogelijke beheermaatregelen zijn uitgevoerd, kan dan geconcludeerd worden dat het uiterste is gedaan, ondanks dat de KDW niet is gehaald en zijn we hier dan klaar, gezien het feit dat de stikstofbijdrage uit Duitsland voor het Wooldse Veen hoger is dan de KDW van het gebied toelaat?
Voor het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen zal een combinatie nodig zijn van maatregelen die gericht zijn op het orde brengen van milieucondities (zoals stikstofbronmaatregelen) en natuurherstelmaatregelen. Dit zal een continue inzet vragen.
Specifiek voor grensgebieden: hoe wordt de staat van instandhouding hier vastgesteld en hoe kunnen instandhoudingsdoelen hier behaald worden? Hoe vindt monitoring plaats en hoe wordt dat gerapporteerd en openbaar gemaakt?
De staat van instandhouding van soorten of habitattypen wordt op landelijk niveau vastgesteld, niet op gebiedsniveau. Op gebiedsniveau wordt vastgesteld of instandhoudingsdoelstellingen worden gehaald (en of verslechtering wordt voorkomen). Instandhoudingsdoelstellingen kunnen in zijn algemeenheid in grensgebieden gerealiseerd worden door het nemen van passende maatregelen om verslechtering tegen te gaan en het nemen van instandhoudingsmaatregelen om daarmee tegemoet te komen aan de ecologische vereisten van de soorten en habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen. Gedeputeerde staten zijn verantwoordelijk voor het treffen van die maatregelen. Wanneer het gaat om grensgebieden is er doorgaans sprake van samenwerking en afstemming met het betreffende buurland.
Op gebiedsniveau wordt door de voortouwnemer binnen een beheerplan de monitoring voor een gebied in detail uitgewerkt en ingepland voor de beheerplanperiode. Daarnaast wordt er op basis van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering tussentijds gemonitord en zo nodig bijgestuurd om te voldoen aan de resultaatsverplichtingen voor stikstofreductie.
Het is aan de voortouwnemers zelf op welke wijze zij deze gegevens ontsluiten. De monitoring op gebiedsniveau is momenteel echter nog beperkt, waardoor natuurgegevens op gebiedsniveau nog incompleet zijn. De monitoring was tot nu toe in belangrijke mate gericht op monitoring van de natuurkwaliteit op landelijk niveau. Samen met de provincies werk ik daarom, als onderdeel van het Programma Natuur, aan een doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Mede ter uitvoering van de motie-Van Campen c.s. (kenmerk 2022D15964), zal daarbij ook ingezet worden op een publiekvriendelijke ontsluiting van monitoringsgegevens. Ook worden de monitoringsgegevens gebruikt voor de natuurdoelanalyses, die per Natura 2000-gebied inzichtelijk maken in welke mate de instandhoudingsdoelstellingen worden gerealiseerd.
Op welke wijze wordt het beheer van een Natura 2000-gebied gecontroleerd?
Provincies en Rijkswaterstaat (en in één geval het Ministerie van Defensie) zijn voortouwnemers voor het beheerplan van een Natura 2000-gebied. Zij zorgen voor de opstelling van het beheerplan, de uitvoering van de maatregelen en de monitoring van de resultaten. Het beheerplan wordt door de voortouwnemer geëvalueerd en na een looptijd van zes jaar vernieuwd.
Bent u bereid om met de boeren, bestuurders, Kamerleden en (na afloop) pers op ten minste deze drie locaties in gesprek te gaan deze zomer?
Op 22 augustus 2022 zal ik een werkbezoek brengen aan drie locaties langs de grens met Duitsland. Hier zal ik in gesprek gaan met boeren, bestuurders en Kamerleden. Na afloop zal ik op elke locatie de pers te woord staan.
Kunt u uw bereidheid om in gesprek te gaan zo spoedig mogelijk melden en wilt u vertellen welke grensregio’s u gaat bezoeken in het kader van de motie, voordat u begint met het afleggen van de werkbezoeken?
In het licht van alle onrust maken we tijdens de voorbereiding van werkbezoeken, op advies van de veiligheidsdiensten (politie en beveiligingsdienst binnen het ministerie), de exacte locaties niet openbaar. We kunnen deze locaties, zodra deze bekend zijn, delen met de vragenstellers en de leden van de vaste Kamercommissie, zodat zij tijdig op de hoogte zijn.
Het memo 'Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelstellingen per gebied' |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelstellingen per gebied» d.d. 9 juni 2022?1
Ja.
Bent u bekend met de disclaimer op pagina 3 en 4 van bovengenoemd memo?
Ja.
Kunt u aangeven welke informatiebronnen zijn gebruikt die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals aangegeven in de derde alinea van de passage «Disclaimer»?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geeft aan dat het gaat om gegevens afkomstig uit de Gecombineerde Opgave (GO) en de Identificatie en Registratie (I&R). De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verzamelt de gegevens in de GO. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verwerkt een deel van de gegevens uit de GO in de Landbouwtelling. Het CBS is ook verantwoordelijk voor de Landbouwtelling. De gegevens uit de I&R worden gebruikt voor een preciezere ruimtelijke verdeling van de stikstofemissies.
Wat is er gedaan om de gegevens uit benoemde informatiebronnen AVG-proof te maken?
Het RIVM is in het AVG-register van RVO vastgelegd als ontvanger, waarmee er een wettelijke basis is om de geleverde gegevens te mogen verwerken. Het RIVM is derhalve verantwoordelijke voor de AVG-conforme verwerking van de van RVO ontvangen gegevens. Het RIVM geeft aan dat de emissiecijfers van de bedrijfslocaties zijn geaggregeerd naar gridcellen van 64 ha, waarmee deze emissies niet herleidbaar zijn naar de individuele bedrijven of bedrijfslocaties.
Kunt u aangeven of de berekeningen zijn gemaakt vanuit een bepaald emissiepunt en daarna teruggebracht zijn naar de gridcel van 64 ha, aangezien op pagina 4 onder «Disclaimer» wordt aangegeven dat men de doorrekening gemaakt heeft op een gridcel van 64 ha, om zo berekeningen niet te kunnen herleiden naar een bepaalde bron?
Het RIVM geeft aan dat voor alle locaties de daadwerkelijke bronnen als verzameling van bronnen binnen het hexagoon van 64 ha zijn doorgerekend op zowel emissie als depositie. De stal- en veldemissies zijn daarbij als aparte bronnen doorgerekend. De berekeningen zijn voor wat betreft de geografische locatie, om te bepalen in welk emissiereductiegebied een hexagoon zich bevindt, gemaakt vanuit het centrum van het 64-ha-hexagoon. Daardoor zijn de rekenresultaten niet naar individuele locaties te herleiden.
Kunt u aangeven hoe men aan de bedrijfsspecifieke gegevens komt om de emissieberekeningen te maken?
Het RIVM geeft aan dat bedrijfsspecifieke emissiegegevens komen uit de datasets van de Gecombineerde Opgave en de Registratie en identificatie van Runderen die de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland jaarlijks verzamelt ten behoeve van onderzoek en beleid.
Heeft u voor de emissieberekeningen melkveehouderij de centrale database kringloopwijzer direct of indirect geraadpleegd?
Het RIVM geeft aan dat niet te hebben gedaan.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Meer hart- en vaatziekten door Tata Steel in IJmond |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «GGD: meer hart- en vaatziekten door Tata Steel in IJmond»?1
Ja, ik ben bekend met het door u genoemde bericht.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat omwonenden van Tata Steel in IJmuiden significant meer last hebben van hart- en vaataandoeningen en een hoge bloeddruk dan mensen buiten de IJmond?
Uit de monitoring blijkt dat wonen in de IJmond, een gebied met een relatief hoge milieubelasting, samenhangt met een minder goede gezondheid van de inwoners, ten opzichte van de andere gebieden in de GGD-regio Kennemerland. Ik vind het van belang dat de leefomgeving rondom Tata Steel zo snel mogelijk schoner, veiliger en gezonder wordt. Daar werken Rijk en provincie Noord-Holland aan.
Op 1 december 2021 heeft mijn voorganger u het plan van aanpak «Naar een gezondere leefomgeving in de IJmond: aanpak voor het beperken van de luchtverontreinigende uitstoot van Tata Steel Nederland»2 aangeboden. In mijn brief van 15 juni jl.3 heb ik u op de hoogte gebracht van de tussenresultaten en de voortgang die is geboekt op de verschillende actielijnen uit het plan.
Klopt het dat de directe link die de GGD nu legt tussen de gezondheid van de omwonenden en de uitstoot van Tata Steel veel verder gaat dan in eerdere GGD-rapporten?
Uit de monitor Gezondheid in de IJmond 20204 blijkt dat in 2020 er meer hinder en bezorgdheid is ervaren dan in 2012 en 2016. Dit geldt met name voor stof-, roet- en rookhinder en bezorgdheid over de woonsituatie in de nabijheid van bedrijven/industrie. Ook hadden inwoners van hoog belaste gebieden rond het Tata Steel terrein in 2020 vaker chronische aandoeningen, zoals COPD, hoge bloeddruk en hart- en vaatziekten, dan in laag belaste gebieden. In 2012 waren er geen duidelijke aanwijzingen voor nadelige effecten voor chronische aandoeningen. In 2016 was dit in beperkte mate het geval.
Bent u het ermee eens dat dit rapport van de GGD samen met het eerdere rapport over polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) van het RIVM genoeg aanleiding geeft om de uitstoot van Tata zo snel mogelijk fors terug te dringen?
Deze rapportage bevestigt dat de gezondheidssituatie en de leefomgeving van de bewoners in de IJmond moet verbeteren. Mijn voorganger heeft samen met de provincie Noord-Holland om die reden een plan van aanpak «Naar een gezondere leefomgeving in de IJmond»5 opgesteld dat op korte termijn tot verbetering moet leiden van de leefomgeving in de IJmond. De stappen die Tata Steel zet moeten leiden tot een gezondere leefomgeving in de IJmond.
Bent u het ermee eens dat voor de gezondheid van de omwonenden de fijnstof- en stikstofuitstoot zo snel mogelijk moeten worden teruggebracht onder de advieswaarde van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)? Hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Ik werk samen met gemeenten en provincies in het Schone Lucht Akkoord aan een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. In het Schone Lucht Akkoord is ook opgenomen dat partijen toewerken naar de WHO-advieswaarden voor luchtkwaliteit in 2030. De WHO-advieswaarden uit 2005 zijn daarbij als uitgangspunt benoemd, waarbij is afgesproken dat, als er nieuwe advieswaarden worden vastgesteld, onderzocht wordt wat de gevolgen zijn. In september 2021 heeft de WHO nieuwe advieswaarden uitgebracht.
In mijn brief van 1 juli jl.6 heb ik de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek van het RIVM naar de maatregelen die nodig zouden zijn om in 2030 aan de nieuwe WHO-advieswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen. Het onderzoek van het RIVM laat zien dat het halen van de nieuwe WHO-advieswaarden in 2030, vergaande maatregelen zou vragen waarvan de uitvoerbaarheid erg onzeker is. Ook zouden andere landen zich moeten committeren aan gelijke reducties om in de buurt te komen van de nieuwe WHO-advieswaarden in 2030. We kunnen het simpelweg niet alleen doen.
Mijn inzet is om stapsgewijs toe te werken naar de nieuwe WHO-advieswaarden. Het RIVM onderzoek geeft geen zicht op wanneer de nieuwe WHO-advieswaarden wel gehaald kunnen worden en welke tussenstappen mogelijk en effectief zijn. Hiervoor is meer informatie nodig over de ontwikkeling van de luchtkwaliteit in onze buurlanden en een beter inzicht welke maatregelen in Nederland aanvullend effectief en haalbaar zijn om de luchtkwaliteit sneller te verbeteren. Volgend jaar wordt in Europa gesproken over de herziening van de luchtkwaliteitsrichtlijn. Dan kunnen we beter inschatten hoe de luchtkwaliteit zich ontwikkelt na 2030. De Europese Commissie voert hier ook momenteel onderzoek naar uit. Mijn streven is om eind 2023 bij het vaststellen van de uitvoeringsagenda Schone Luchtakkoord 2024–2030, op te nemen in welk tempo, en met welke tussenstappen, wij in Nederland naar de WHO-advieswaarden toe kunnen werken.
Om tot dit besluit te komen zet ik in op twee sporen: ik verken welke aanvullende gezondheidswinst in Nederland nog kan worden gerealiseerd met het Schone Lucht Akkoord en ik zet in op een aanscherping van de Europese richtlijn luchtkwaliteit.
Hoe duidt u dat de beoordeling van de eigen gezondheid van directe buren van Tata Steel in de afgelopen tien jaar is verslechterd, terwijl die buiten IJmond juist is verbeterd?
Ik vind het van belang dat de leefomgeving rondom Tata Steel zo snel mogelijk schoner, veiliger en gezonder wordt. Ondanks een daling van de fijnstofemissies, zoals blijkt uit de gegevens van het luchtmeetnet, heeft deze verbetering geen merkbaar effect gehad op het medicijngebruik en op chronische aandoeningen in de hoog belaste gebieden in de IJmond. De gezondheidseffecten van recent genomen maatregelen zijn nog niet in de gezondheidsmonitor te onderscheiden. De aanbevelingen van de rapportage van GGD en RIVM: «Gezondheid in de IJmond 2020» neem ik mee ik in de reeds lopende aanpak rondom Tata Steel.
Bent u in gesprek met Tata Steel over verdere versnelling van het terugbrengen van zijn uitstoot ten opzichte van de door Tata Steel uitgebrachte «Roadmap Plus»?
Ik heb recent met de directie van Tata Steel en de provincie Noord-Holland gesproken over de voortgang van de maatregelen uit de Roadmap+.
In algemene zin kan worden gesteld dat Tata Steel de verschillende projecten conform planning uitvoert. De komende tijd moet blijken of met het uitvoeren van de verschillende maatregelen ook de aangekondigde (emissie)reducties worden bereikt. Gelet op het belang hiervan, blijf ik hier scherp op meekijken.
Ook onderzoek ik samen met de provincie Noord-Holland en het bedrijf of vooruitlopend op het groenstaalplan extra milieu en gezondheidswinst te realiseren is, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen bovenop de Roadmap +. Tenslotte verken ik samen met het Ministerie van EZK of er met het bedrijf een wederkerige bindende maatwerkafspraak tot stand kan komen, waarin afspraken worden gemaakt over ambitieuze verduurzaming en over de kwaliteit van de leefomgeving.
Welke nieuwe stappen gaat u zetten, nu door onderzoek van de GGD en het RIVM is bewezen dat de uitstoot van Tata hevige consequenties heeft voor de gezondheid van de omwonenden?
Dit onderzoek toont het belang aan dat de leefomgeving in de IJmond verbetert.
De aanbevelingen neem ik mee ik in de reeds lopende aanpak rondom Tata Steel. Het is zaak dat Tata Steel maximaal vaart zet in de transitie naar staalproductie met behulp van groene elektriciteit en waterstof. Hieraan wordt door zowel het bedrijf als de gezamenlijke overheden hard gewerkt.
Zoals aangekondigd in mijn brief van 15 juni jl. over de milieuproblematiek Tata Steel7 ga ik in overleg met de IJmondgemeenten en het RIVM om te bepalen op welke manier deze gezondheidsmonitor een goed vervolg kan krijgen in samenhang met de andere onderzoeken die momenteel lopen.
Bent u bereid om samen met Tata Steel in kaart te brengen wat er nodig is om zo snel mogelijk over te gaan tot sluiting van de Kooksfabriek 2?
Ja, in het commissiedebat Externe Veiligheid van 22 juni jl. heb ik toegezegd dat ik met de mede-overheden in gesprek ga over de mogelijkheden om de Kooksfabriek 2 versneld te sluiten. Ik zal uw kamer hierover informeren.
Het reduceren van stikstofuitstoot door het uitkopen van industriële bedrijven. |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met de wens van de provincie Gelderland om in het kader van de stikstofaanpak industriële bedrijven op te kopen?1
Ja, ik ben bekend met de wens van de provincie Gelderland om in het kader van de stikstofaanpak industriële bedrijven op te kopen.
Klopt het dat de bestaande uitkoopregelingen hierin niet voorzien, omdat deze uitsluitend zijn gericht op het uitkopen van boeren?
Ja. De bestaande uitkoopregelingen, zijnde de «Regeling provinciale aankoop veehouderijen» (Rpav) en de «Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties» (Lbv), zijn gericht op de uitkoop van agrarische ondernemingen en voorzien niet in het uitkopen van industriële bedrijven.
Ziet u in dat het vrijwillig uitkopen van industriële bedrijven mogelijk een kans is om op een kosteneffectieve wijze zowel stikstof als CO2 te reduceren? En bent u het ermee eens dat het uitkopen van industriële bedrijven ervoor kan zorgen dat de reductieopgave voor de blijvende industriële en agrarische bedrijven kleiner wordt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor een aanpak waarbij alle sectoren een evenredige bijdrage leveren aan het oplossen van de stikstofproblematiek. Er wordt daarbij, mede vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit, nadrukkelijk gezocht naar mogelijkheden om de stikstofopgave te combineren met de klimaatdoelstellingen. Bij de industrie en de energiesector, die samen verantwoordelijk zijn voor twee procent van de stikstofdepositie in onze Natura 2000-gebieden, gaat het hoofdzakelijk om de uitstoot van stikstofoxiden (NOx). Vanwege het depositiekarakter van NOx en de grotere hoogte waarop deze emissie door de industrie plaatsvindt, deponeert de stikstof die de industrie uitstoot zeer diffuus, zodat er geen duidelijke gebieds-specifieke industriebronnen kunnen worden geïdentificeerd.2 Voor de uitstoot van NOx is het daarom doorgaans effectiever om de stikstofbelasting via generiek beleid te verlagen. Het kabinet treft dus voor het terugdringen van de NOx-uitstoot met name generiek landelijk beleid (onder andere beleidsprogramma Klimaat en Energie, Schone Lucht Akkoord, structurele aanpak stikstof) en zorgt aanscherping van Europese regelgeving tot emissiereductie. Gezien het voorgaande is het niet waarschijnlijk dat het uitkopen van industriële bedrijven in veel gebieden zal kwalificeren als een kosteneffectieve stikstof reducerende maatregel. Dit laat onverlet dat provincies deze maatregel wel kunnen overwegen in de gebiedsprocessen. Provincies kunnen hierin zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen, mits dit doeltreffend en doelmatig is.
Deelt u de mening dat het van belang is dat alle sectoren bijdragen aan het oplossen van de stikstofproblematiek, dat er middelen nodig zijn om maatregelen te treffen in alle sectoren, en dat het uitkopen van bedrijven daarom ook voor alle sectoren tot de mogelijkheden moet behoren? Zo nee, waarom niet?
Zeker zal moeten worden gesteld dat de inzet in alle sectoren bij elkaar leidt tot het onontkoombaar halen van de doelen op klimaat, natuur (stikstof) en water. Een evenredige bijdrage van alle sectoren is conform het coalitieakkoord het uitgangspunt. Het kabinet maakt ook conform het coalitieakkoord de benodigde middelen vrij voor de klimaat- en stikstofmaatregelen. Het kabinet zal begin 2023 hiertoe richtinggevende doelen vaststellen voor de NOx-uitstoot van onder andere mobiliteit en industrie, waarmee ook invulling wordt gegeven aan de motie-Thijssen (35 925 XIV, nr. 121). Vanuit de sectoren mobiliteit en industrie wordt vanuit het structurele pakket en via klimaatbeleid, het luchtkwaliteitbeleid en de aanscherping van Europese normen en de vergunningverlening door bevoegde gezagen hiervoor al een bijdrage geleverd. Voor de toekomst worden er geen maatregelen uitgesloten.
Deelt u tevens de mening dat het van belang is om zo snel mogelijk te komen tot een uitkoopregeling die de provincie Gelderland en mogelijk ook andere provincies in staat stelt om de meekoppelkansen op het gebied van stikstof en klimaat te benutten door fabrieken die daarvoor in aanmerking willen komen uit te kopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Het kabinet zet bij de industrie sterk in op het koppelen van stikstof en klimaat. Zo leidt de energietransitie tot energiebesparingsmaatregelen en elektrificatie van bedrijfsprocessen, waarmee de stikstofuitstoot wordt teruggebracht. Provincies kunnen zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen. Het kabinet kijkt naar financieringsmogelijkheden voor maatwerk in andere sectoren dan de landbouw als onderdeel van de door de provincies opgestelde gebiedsplannen, mits zulk maatwerk doeltreffend en doelmatig bijdraagt aan de stikstofdoelstellingen. Daarvoor zal ook getoetst worden aan de integrale doelstellingen op het gebied van water, klimaat en stikstof.
Herinnert u zich de motie van het lid Geurts (Kamerstuk 35 600, nr. 33) waarin de regering werd verzocht om bij de uitwerking van de maatregel «maatwerk piekbelasters industrie» rekening te houden met de impact van lokale specifieke piekbelasters en te bezien of provincies hier een rol in kunnen spelen? Kunt u aangeven hoe aan deze motie uitvoering is gegeven en op welke wijze daarbij specifiek aandacht is besteed aan mogelijkheden voor het opkopen van industriële bedrijven?
Het kabinet heeft ter uitvoering van de motie van het lid Geurts (Kamerstuk 35 600, nr. 33) gesprekken gevoerd met enkele grotere industriële stikstofemittenten. Vervolgens is afgelopen najaar besloten om te verduurzamen door de middelen beschikbaar te stellen aan de subsidieregeling Versnelde Klimaatinvesteringen Industrie (VEKI-regeling). Deze regeling helpt bedrijven energie te besparen in aanvulling op de energiebesparingsplicht of om te schakelen naar hernieuwbare energiebronnen. Daarmee wordt naast CO2-reductie ook NOx-reductie gerealiseerd. Naar verwachting zal de VEKI-regeling deze maand opengesteld worden.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn een uitkoopregeling te ontwikkelen die voorziet in het vrijwillig opkopen van industriële bedrijven ten behoeve van onder andere het reduceren van de uitstoot van stikstof en CO2? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in vraag 3 is het niet waarschijnlijk dat het uitkopen van industriële bedrijven in veel gebieden zal kwalificeren als een kosteneffectieve stikstof reducerende maatregel. Dit laat onverlet dat provincies deze maatregel wel kunnen meenemen in de gebiedsprocessen, zie hiervoor ook antwoord 5. Provincies kunnen zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen mits dit doeltreffend en doelmatig is.
Bent u tevens bereid te kijken hoe een versnelde verduurzaming van bedrijven in de regio, bijvoorbeeld in «het zesde cluster», een bijdrage kan leveren aan de stikstofaanpak? Zo nee, waarom niet?
De in het antwoord op vraag 6 genoemde VEKI-regeling zal naar verwachting deze maand weer opengesteld worden met een budget van € 56,5 miljoen. Bij de behandeling van deze aanvragen zal ook het te verwachten stikstofeffect in kaart gebracht worden. Deze subsidieregeling is ook goed bruikbaar voor bedrijven uit het zesde cluster.
Het kabinet zet voorts in op de verduurzaming van het MKB en zal in die aanpak, waarin het zesde cluster een belangrijke plaats zal hebben, ook de te verwachten stikstofeffecten meewegen. Over deze aanpak zal uw Kamer in het najaar geïnformeerd worden.
Het stikstofbeleid |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het rapport «Excretieforfaits melkvee»?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van het WUR-rapport dat de P-excretie in de huidige normen als «te hoog» is vastgesteld en dat deze normen bijstelling behoeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel die norm aangepast moet worden?
Excretieforfaits zijn normen voor de bepaling van de hoeveelheden fosfaat (P2O5) en stikstof (N) in dierlijke mest die de werkelijke excretie zo goed mogelijk benaderen, maar niet de werkelijke excretie zijn. Excretieforfaits zijn gebaseerd op de gemiddelde excretie van bepaalde diercategorieën en spelen op diverse plaatsen in de mestregelgeving een rol. De excretieforfaits worden van tijd tot tijd geactualiseerd aan de hand van wetenschappelijk onderzoek. De gemiddelde excreties zijn namelijk aan verandering onderhevig, bijvoorbeeld door veranderingen in de voersamenstelling. Omdat er een verband is tussen de hoeveelheid melkproductie en de excretie, zijn de excretieforfaits bij melkkoeien gebaseerd op de gemiddelde excretie van melkkoeien in de betreffende melkproductieklasse.
Voor het fosfaatrechtenstelsel geldt dat de excretieforfaits voor melkvee bepalend zijn voor het aantal stuks melkvee dat, gelet op het op het bedrijf rustende fosfaatrecht, op dat bedrijf gehouden mag worden. Als de betreffende excretieforfaits bij actualisatie worden verhoogd, kan de veehouder voor hetzelfde aantal fosfaatrechten minder melkvee houden en vice versa. Het genoemde rapport bevat geen algemene conclusie over de hoogte van de huidige normen, maar geeft een beeld van de actuele excreties over diverse melkproductieklassen.
Het advies wordt binnen mijn ministerie bestudeerd. Ik verwacht in de loop van het derde kwartaal met een besluit te komen hoe ik om zal gaan met dit advies.
Moet er volgens u bij het toepassen van excretie- en emissienormen worden uitgegaan van feitelijkheden en niet van politiek geformuleerde getallen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het vorige antwoord dienen feitelijke excretie en excretieforfaits van elkaar te worden onderscheiden. Excretieforfaits zijn gebaseerd op de gemiddelde excretie van bepaalde categorieën dieren en dienen van tijd tot tijd te worden geactualiseerd aan de hand van wetenschappelijk onderzoek naar (ontwikkelingen in) de omvang van die excreties. In dat geval vindt er een wijziging plaats van bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Bij een dergelijk traject worden alle gevolgen in ogenschouw genomen.
Kunt u aangeven op basis van welk(e) jaartal(len) het Fosfaatreductieplan uit 2017 is opgesteld?
De excretieforfaits die de basis vormden voor het Fosfaatreductieplan uit 2017 zijn vastgesteld in 2014 en gebaseerd op data over de gemiddelde excreties in de jaren 2010, 2011 en 2012.
Is het mogelijk te achterhalen of in het Fosfaatreductieplan de meest recente data en inzichten gebruikt zijn bij het vaststellen van de excretiecijfers voor melkvee?
Voor de vaststelling van de excretieforfaits in 2014 is gebruik gemaakt van de meest actuele data en inzichten die toen beschikbaar waren.
Kunt u, gelet op het feit dat het WUR-rapport uit 2021 is samengesteld op basis van de gegevens van 15.000 kringloopwijzers en andere data over de jaren 2017 en verder, aangeven wat de fosfaatproductie van melkvee in 2017 zou zijn geweest als de nieuwe excretiecijfers ook toen zouden zijn gebruikt?
De jaarlijkse fosfaatproductie wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekend op basis van feitelijke gegevens over dieraantallen, voersamenstelling en -opnames en de vastlegging van stikstof en fosfaat in dierlijke producten van het betreffende jaar. De fosfaat- en stikstofproductie per jaar wordt jaarlijks gepubliceerd in de Staatscourant.
De jaarlijkse fosfaatproductie per sector wordt dus niet berekend op basis van de excretieforfaits. Het is juist andersom: de excretieforfaits worden gebaseerd op (gemiddelde cijfers van) de feitelijke excretie.
Bent u bekend met het artikel «Geheime stukken voeden twijfel stikstofmodel Aerius»?2
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van de auteur dat bij het hanteren van de herrekende excretiecijfers in 2017 er geen overschrijding van het fosfaatplafond zou zijn geweest? Zo nee, waarom niet?
In het artikel waar u naar verwijst wordt door de auteur geen conclusie getrokken met betrekking tot de excretie van fosfaat.
Was er in 2017 een daadwerkelijke overschrijding van het fosfaatplafond? Zo ja, kunt u dit bekrachtigen met bronnen?
Uit het CBS-rapport Dierlijke mest en mineralen 20173 blijkt dat in 2017 de fosfaatproductie van de Nederlandse melkveehouderij 86,6 miljoen kilogram bedroeg, ruim meer dan het sectorale fosfaatplafond van 84,9 miljoen kilogram. Overigens blijkt uit hetzelfde rapport ook dat de fosfaatproductie van de gehele Nederlandse veestapel in 2017 met 169,0 miljoen kilogram onder het door de Europese Unie vastgestelde plafond van 172,9 miljoen kilogram lag.
Zijn er in de Nederlandse natuur ook stikstofminnende planten? Zo ja, welke en welk oppervlak beslaan deze in Nederland?
Ja, die zijn er. Welke het precies betreft, hangt af van de gehanteerde definitie. Maar daarbij moet gedacht worden aan brandnetels, bepaalde soorten bramen en allerlei soorten ruigtekruiden. Welke oppervlakte deze beslaan, is onbekend; duidelijk is wel dat deze oppervlakte sterk is toegenomen.
Hoeveel levend gewicht, dus biomassa (in kg.), aan insecten en ongewervelde wezens zijn afhankelijk van stikstofarme natuur?
Dat is niet bekend.
Hoeveel levend gewicht, dus biomassa (in kg.), aan insecten en ongewervelde wezens zijn afhankelijk van stikstofminnende planten/natuur?
Dat is niet bekend.
Kunt u elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden. U bent hierover per brief geïnformeerd op 1 juni 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2943).
De roekeloze investeringsplannen van de fossiele industrie, waarmee ze de temperatuurdoelstellingen uit het Parijsakkoord torpederen. |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Revealed: the «carbon bombs» set to trigger catastrophic climate breakdown»?1
Ja.
Kunt u de cijfers uit dit onderzoek van The Guardian bevestigen? Zo nee, welke cijfers kloppen niet?
Ik kan de juistheid van de cijfers van het onderzoek van de Guardian niet controleren, maar op basis van informatie van het IPCC in haar mitigatierapport de algemene boodschap wel onderschrijven. Het IPCC geeft aan dat als we de temperatuurstijging onder de 2 graden willen houden ongeveer 80% van de kolen, 50% van gas, en 20% van de oliereserves waarschijnlijk niet kunnen worden gebruikt. In scenario’s voor het beperken van de temperatuurstijging tot 1,5 graden (met beperkte overshoot) is in 2030 al sprake van een significante afname van het gebruik van olie en gas ten opzichte van het huidige niveau.
Erkent u dat de «koolstofbommen» uit de investeringsplannen van de fossiele industrie de kans op het halen van de temperatuurdoelstellingen uit het Parijsakkoord minimaliseren? Zo nee, waarom niet?
Het is duidelijk dat, als de cijfers van The Guardian kloppen, de totale CO2-uitstoot als gevolg van het verbranden van de beoogde winningsplannen voor olie- en gas het resterende budget voor het beperken van de mondiale temperatuurstijging tot 1,5 graden geheel of gedeeltelijk zou opmaken en daarmee de 1,5 gradendoelstelling buiten bereik zou brengen. Het IPCC trekt eenzelfde conclusie als het gaat over de totale toekomstige CO2-uitstoot van bestaande en geplande fossiele infrastructuur (naast olie en gas ook gebruik van kolen). Dit overstijgt het resterende koolstofbudget voor 1,5 graden. IPCC geeft ook aan dat Carbon Capture en Storage (CCS) maar soelaas biedt om een beperkt deel van die extra emissies te vermijden.
Beseft u hoe problematisch dat is?
Zeker. Het overstijgen van 1,5 graden leidt tot onomkeerbare schade aan onze leefomgeving en maakt het aanpassen aan dit niveau van klimaatverandering lastiger en in sommige delen van de wereld zelfs helemaal niet meer mogelijk.
Erkent u dat de fossiele industrie met deze roekeloze investeringsplannen aanstuurt op wereldwijde klimaatontwrichting en ecocide? Zo nee, waaruit blijkt dat het niet zo is?
Indien de cijfers van The Guardian kloppen, dan zijn de veronderstelde plannen van de internationale fossiele sector niet verenigbaar met de doelen uit de Overeenkomst van Parijs en moet klimaatbeleid er voor zorgen dat die voorraden niet allemaal worden gewonnen. Investeringen in verdere ontginning van fossiele reserves hebben het risico dat die investeringen stranded assets worden, zoals ook aangegeven door het IPCC. Het kabinet heeft deze visie bevestigd met ondertekening van de COP26 verklaring over internationale publieke steun voor de energievoorziening, waarover de Kamer separaat geïnformeerd wordt. De sector in Nederland is zich hier ook van bewust, ondersteunt de doelen (o.a. Parijs) en werkt aan verdere verduurzaming.
Herinnert u zich het oordeel van secretaris-generaal van de Verenigde Naties António Guterres die, in reactie op recente IPCC-rapporten, sprak van code rood voor de mensheid, een crimineel gebrek aan leiderschap en dat het huidige energiebeleid zal leiden tot een onleefbare wereld?2
Ja.
Onderschrijft u de door Guterres op basis van het IPCC geschetste ernst van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Ik erken de ernst van de klimaatcrisis en de noodzaak voor het direct omlaag brengen van de mondiale uitstoot. Het kabinet onderschrijft daarnaast de conclusies van het IPCC volledig, zoals ook aangegeven in de kabinetsappreciatie van beide recente IPCC-rapporten3. Nederland zet zich daarom nationaal in voor meer emissiereductie, en pleit daarnaast internationaal voor ambitieuzere klimaatdoelen van landen, met name bij landen met een hoge CO2-uitstoot.
Deelt u de mening dat de investeringsplannen van de fossiele industrie illustratief zijn voor het door Guterres benoemde criminele gebrek aan leiderschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 5 is het van belang dat de door The Guardian veronderstelde investeringsplannen in de internationale fossiele industrie niet allemaal tot uitvoer worden gebracht. Dit zou het halen van de Parijs doelen onhaalbaar maken. Het is echter niet duidelijk in hoeverre deze plannen ook daadwerkelijk uitgevoerd zullen worden. Voor het halen van de klimaatdoelen moet financiering zoveel mogelijk stromen richting hernieuwbare energieopwek en emissiereductie in plaats van naar het ontwikkelen van nieuwe bronnen van CO2-uitstoot. Het kabinet deelt de mening dat er in de hele samenleving doortastend leiderschap nodig is voor de energietransitie, niet alleen binnen de energiesector zelf, maar ook bij overheden en multilaterale banken, en roept daar ook internationaal toe op.
Beseft u dat deze fossiele bedrijven klaarblijkelijk niet van plan zijn om zelfstandig de juiste keuzes te maken voor het klimaat en dat ze liever hun ontwrichtende verdienmodel zo lang mogelijk in stand willen houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor u en uw beleid?
Het kabinet is van mening dat de energietransitie van fossiel naar hernieuwbare energie een actieve rol van de overheid vraagt. U kunt de doorvertaling hiervan breed zien in het klimaat- en energiebeleid van het kabinet, zowel nationaal als internationaal. De sector in Nederland werkt hard aan verduurzaming en is bereid hierin te investeren. Het kabinet stimuleert en borgt deze beweging, bijvoorbeeld door het maken van (wederkerige) maatwerkafspraken, de aanleg van infrastructuur en het beprijzen van fossiele energie en CO2-uitstoot.
Deelt u de mening dat regeringsleiders wereldwijd moeten optreden tegen de ontwrichtende investeringsplannen van de fossiele industrie? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 9 is het kabinet van mening dat de overheid actief beleid moet voeren voor de energietransitie. Het kabinet doet dit ook, evenals de Europese Commissie en diverse andere landen buiten de EU. Dit beleid moet het aantrekkelijk maken om te investeren in hernieuwbare energiebronnen, emissiereductie en circulair gebruik van grondstoffen.
Wat gaat u, op het internationale toneel, concreet doen om deze gevaarlijke investeringsplannen te stoppen?
Nederland is aangesloten bij allerlei internationale coalities en verklaringen waarin bijvoorbeeld wordt gewerkt aan het vergroenen van financieringsstromen en het bewegen van landen om internationale kolenfinanciering te stoppen. Nederland heeft zich tijdens de afgelopen klimaattop van de Verenigde Naties (COP26) in Glasgow aangesloten bij en actief ingespannen voor de verklaring4 om het geven van nieuwe directe publieke steun voor de fossiele energiesector te beëindigen per 1 januari 2023. Uw Kamer wordt hierover apart geïnformeerd.
Welke barrières komt u hierbij tegen en hoe kunnen die barrières worden weggenomen?
De internationale vergroeningsambitie vraagt om doorvertaling naar beleid op verschillende overheidsniveaus. Bij bilaterale instrumenten kan het kabinet de beleidsregels zelf opstellen en vraagt dit proces vooral om zorgvuldige omgang met de betrokken belanghebbenden. Daarbij kan Nederland een koplopersrol spelen maar wil het kabinet nadrukkelijk ook oog houden op wat anderen doen om zo het gelijk speelveld voor het Nederlands bedrijfsleven in stand te houden. In multilaterale fora zoals bij de Verenigde Naties, de EU of de multilaterale banken heeft Nederland het niet alleen voor het zeggen en probeert Nederland in overleg en samenwerking met andere bestuurders tot aanscherping van het beleid te komen. Dat hier nog stappen te nemen zijn, blijkt bijvoorbeeld uit de recent verschenen analyse door de OESO en IEA van de publieke steun voor productie en consumptie van fossiele energiebronnen. In 2021 bedroeg die steun bijna 700 mld. US dollar. In verband met sterk gestegen energiekosten voor bedrijven en huishoudens is de verwachting dat deze steun in 2022 verder oploopt5.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle aan Nederland en/of Nederlands beleid gerelateerde investeringsplannen van bedrijven die geld verdienen aan fossiele producten?
Nee, die data zijn niet openbaar en houdt het kabinet dus ook niet bij.
Hoe gaat u deze investeringsplannen stoppen?
In Europa zet het kabinet er stevig op in om de emissies van broeikasgassen in hoog tempo te verminderen. Onder meer dankzij een aanscherping van het Europese Emissiehandelsysteem weten bedrijven ook dat het huidige verdienmodel met verbranding van fossiele energiedragers een zeer kostbare aangelegenheid wordt. Energieopwek uit hernieuwbare bronnen kost daarentegen steeds minder en zal naar verwachting fossiele energiedragers uit de markt prijzen. De opkomst van elektrisch rijden zal ook de behoefte aan fossiele brandstoffen voor mobiliteit sterk verminderen. Financiële partijen weten dat ook. Het vooruitzicht van grote productieoverschotten maakt deze projecten onaantrekkelijk en zodoende is er tegelijkertijd een opmars van investeringen in hernieuwbare energie gaande. Fossiele bronnen kunnen echter ook op lange termijn nodig zijn voor het leveren van grondstoffen voor bijvoorbeeld plastics, medicijnen, bouwmateriaal, medicijnen. Van deze producten wordt verwacht dat de mondiale vraag zal blijven stijgen. Zolang die na winning gerecycled worden is dit in overeenstemming met een scenario van volledige circulariteit, hoewel het ook dan de voorkeur heeft om geen nieuwe olie en gas te winnen.
In het artikel van The Guardian wordt aangegeven dat met name zeer grote staatsbedrijven de gevreesde fossiele investeringen doen. Deze partijen opereren in landen die niet of nauwelijks klimaatbeleid voeren en die grote belangen hebben in de fossiele sector. Het is onzeker of het Europese klimaatbeleid ook invloed zal hebben op investeringen in deze landen. Nederland zal zich in ieder geval blijven inzetten, onder meer op bijeenkomsten van de G20 en bij klimaattoppen van de Verenigde Naties, om ook deze landen mee te krijgen.
Bent u bereid om op de aankomende VN-klimaatconferentie in Sharm-el-Sheikh (COP27) een koploperspositie in te nemen door actief verzet te organiseren tegen nieuwe fossiele investeringsplannen? Zo nee, waarom niet?
Nederland blijft zich als koploper, met de andere ondertekenaars, inzetten voor versterking en uitbreiding van de coalitie van ondertekenaars van de COP26 verklaring en de effectieve doorvertaling daarvan in beleid, en zal dat ook doen in aanloop naar en tijdens COP27.
Bent u bereid om alsnog namens Nederland een handtekening te zetten onder de «Beyond Oil and Gas Alliance»? Zo nee, waarom niet? (zie: https://beyondoilandgasalliance.com/)
Het kabinet onderschrijft het overkoepelend doel van de verklaring van de Beyond Oil and Gas Alliance om minder fossiele brandstoffen te gebruiken en steunt het doel om internationale overheidssteun voor fossiele brandstoffen te beëindigen. De Beyond Oil and Gas Alliance legt daarnaast echter de nadruk op het niet meer uitgeven van nieuwe exploratievergunningen voor olie- en gaswinning. Hoewel Nederland de gaswinning in het Groningenveld al versneld aan het afbouwen is, geeft het kabinet er de voorkeur aan gas te winnen uit de Nederlandse kleine velden op land en op zee, zolang en voor zover dit nodig is voor de Nederlandse gasvraag. Hierbij zal niet meer worden gewonnen dan nodig is voor de binnenlandse consumptie. Dit is beter voor het klimaat dan import en daarnaast remt productie in eigen land de toenemende importafhankelijkheid van andere landen. Bovendien heeft Nederland het gas uit de Nederlandse kleine velden en Noordzee momenteel nodig ten behoeve van gasleveringszekerheid en de afbouw van energie-import vanuit Rusland. Het direct afbouwen van gasproductie uit kleine velden in Nederland is daarom niet verstandig.
Omdat de Beyond Oil and Gas Alliance onvoldoende aansluit op het nationale beleid, is het kabinet nu niet voornemens om bij dit initiatief aan te sluiten. Vanuit de verschillende initiatieven die het kabinet wel steunt, blijven we internationaal samen optrekken met andere landen om de energietransitie te versnellen.
MIRT-projecten |
|
Lisa van Ginneken (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u toelichten hoe de uitspraken van het kabinet van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) «Het kabinet heeft besloten dat er ruimte komt voor de volgende zeven MIRT-projecten (...)» en van 15 december 2021 (Kamerstuk 35 925 A, nr. 24) «Voor de MIRT-projecten zal geen gebruik worden gemaakt van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS.» met elkaar verenigbaar zijn?
De eerste uitspraak doelt op het besluit om met het stikstofregistratiesysteem (SSRS) ruimte te creëren voor onder andere zeven MIRT-projecten. Het SSRS zou hiertoe worden gevuld met de opbrengst van drie maatregelen: een landelijke snelheidsverlaging overdag op autosnelwegen, een tijdelijke wijziging van de Regeling diervoeders ter beperking van het eiwitgehalte van het krachtvoer van melkvee en de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen.
Met de tweede uitspraak is uw Kamer geïnformeerd dat geen gebruik wordt gemaakt van de landelijke snelheidsverlaging, omdat het risico bestaat dat na elke jaarlijkse actualisatie en vanwege de effecten van COVID-19 op de mobiliteit de precieze opbrengst van de landelijke snelheidsverlaging niet op het vereiste detailniveau zeker is. De tweede uitspraak betreft daarmee een nuancering van de eerste uitspraak.
Hoe verhoudt dat zich tot de uitspraak in de nota van wijziging 2020 Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht «Het project Ring Utrecht A27/A12 is één van de specifiek aangewezen projecten die van deze regeling gebruik kunnen/moeten maken.»?
Deze uitspraak past in de lijn van de eerste uitspraak uit vraag 1, die doelt op het besluit om met het stikstofregistratiesysteem (SSRS) ruimte te creëren voor onder andere zeven MIRT-projecten. Eén van die projecten is het project Ring Utrecht A27/A12.
Kunt u bevestigen dat de stikstofregistratie tot op heden enkel gevuld was/is met stikstofruimte als gevolg van de landelijke snelheidsverlaging?
Ja, dat klopt.
Kunt u bevestigen of nu wel of niet gebruik is gemaakt van de stikstofruimte als gevolg van de landelijke snelheidsverlaging uit het stikstofregistratiesysteem (SSRS) voor de in de brief van 13 november 2019 genoemde infrastructurele projecten, in het bijzonder de A27/A12 en de ViA15?
Voor deze projecten is/wordt geen gebruik gemaakt van de landelijke snelheidsverlaging. Voor de ViA15 was dit bovendien niet mogelijk omdat dit project niet één van de zeven MIRT-projecten betreft die van het SSRS gebruik kunnen maken.
Zo niet, kunt u uiteenzetten op basis van welke bronnen en maatregelen de mitigatie en/of compensatie van de stikstofeffecten van deze projecten is vormgegeven, in het bijzonder de A27?
In de brief van 15 december 20211 bent u geïnformeerd dat het besluit om voor de MIRT-projecten geen gebruik te maken van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS, ook zal worden verwerkt in het wijzigings-Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht. Op dit moment wordt nog aan dit besluit gewerkt. Bij publicatie van dit besluit wordt ook uiteengezet hoe eventuele stikstofeffecten van dit project worden gemitigeerd/gecompenseerd.
Voor het enige andere besluit over één van de zeven MIRT-projecten dat al is gepubliceerd, het Tracébesluit A27 Houten-Hooijpolder, is dit uiteengezet in de bij dit besluit behorende passende beoordeling.2
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de rechtbank van Haarlem op 22 april 2022 dat de landelijke snelheidsverlaging niet kan worden ingezet voor de vermindering van de stikstofdepositie van projecten elders, voor (de houdbaarheid van) het (ontwerp)Tracébesluit, wijzigingsbesluit en gerelateerde (ontwerp)natuurvergunningen?
Er zijn geen gevolgen voor het (ontwerp)Tracébesluit, wijzigingsbesluit en gerelateerde (ontwerp)natuurvergunningen, omdat in 2021 al was besloten om voor de MIRT-projecten geen gebruik te maken van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS.
Heeft deze uitspraak impact op de behandeling (door de Raad van State) van deze voornoemde besluiten?
Nee, dit heeft geen impact op de behandeling van deze besluiten. De (wijzigings)besluiten maken immers geen gebruik van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS.
Vereist dit (opnieuw) een aanpassing van de besluiten?
Nee, dit vereist geen aanpassing van de besluiten, anders dan al voorzien. De (wijzigings)besluiten maken immers geen gebruik van de landelijke snelheidsverlaging in het SSRS.
Fijnstof en stankoverlast |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stankoverlast in Nederland: dit is wat Zembla erover ontdekte»?1
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de bevindingen?
We zien eigenlijk in heel Nederland, en zeker ook in Deurne, dat we ons dichtbevolkte land op een bepaalde manier hebben ingericht waardoor we op diverse terreinen tegen grenzen aanlopen, kijkend naar bescherming van ons milieu en onze gezondheid. We zien dit ook bij omwonenden van boeren, die bijvoorbeeld last van stank kunnen hebben. Tegelijkertijd vinden we ook dat boeren, die vaak al generaties lang een familiebedrijf runnen, de ruimte moeten krijgen om ons voedsel te produceren. Dat neemt de stank die mensen ruiken niet direct weg. Ik vind dat vervelend en ik neem de zorgen ook zeer serieus.
Ik vind het belangrijk dat we ons milieu en onze gezondheid goed beschermen. Dat betekent ook dat we kritisch blijven kijken naar de milieuregels die we hebben.
Het is echter een breder probleem: het gaat over hoe we ons land toekomstbestendig inrichten. Het oplossen van stankoverlast raakt daarbij ook aan de stikstofaanpak en de klimaataanpak. We zijn hier daarom als kabinet breed mee aan de slag en werken hard aan een aantal verbeteringen. Het eerlijke verhaal is tegelijkertijd ook dat het niet morgen is opgelost.
Wat we doen is:
Ik vind het belangrijk om te blijven kijken naar hoe landelijke wet- en regelgeving uitwerkt in de praktijk. Daarom ben ik ook ingegaan op een uitnodiging van de gemeente Deurne om daar, aan de hand van concrete situaties, te kijken waar mensen problemen ervaren en waar dat dan aan ligt. En samen te bekijken wat mogelijke oplossingen zouden zijn.
Daarnaast werken we aan een manier om beter objectief de geur te kunnen meten. We hebben de WUR gevraagd een manier te onderzoeken om zonder menselijke geurpanels, maar namelijk op een chemisch analytische manier, geur goed te meten. Dat hebben we nodig om er ook gerichter op te kunnen sturen. Geur is namelijk een optelling van afzonderlijke stoffen en niet elke stof is even hinderlijk. Als we beter weten welke stoffen verantwoordelijk zijn voor dat wat we stank vinden, kunnen we daar gerichter regels voor opstellen.
Tenslotte werken we aan betere, nieuwe technieken om stank te verminderen en aan kennis om de technieken zo goed mogelijk te benutten. Het kabinet stimuleert de integrale en brongerichte reducties van emissies uit stallen. Daarbij is ook geur een criterium.
Vindt u het acceptabel dat omwonenden gezondheidsklachten ervaren vanwege fijnstof en stankoverlast door veehouderijen?
In Nederland hebben we te maken met een klein oppervlak en een hoeveelheid aan functies. Daarbij hebben we rekening te houden met de belangen van omwonenden enerzijds en de belangen van in dit geval de veehouderijen anderzijds. Gezondheid vind ik daarbij belangrijk. In het kader van de gezondheid is daarom met andere overheden het Schone Lucht Akkoord (SLA) opgesteld juist om de gezondheidseffecten van fijn stof aan te pakken. Ten aanzien van geurhinder is er regelgeving waarin zowel rekening wordt gehouden met de belangen van veehouderijen als die van omwonenden. Juist om te bezien waar dit knelt en waar verbeteringsmogelijkheden zijn heb ik tijdens mijn bezoek aan Deurne aangekondigd dat ambtenaren hierover met ambtenaren van de gemeente in gesprek gaan.
Bent u het ermee eens dat fijnstof en stankoverlast als permanente factor meegewogen dient te worden in de gebiedsgerichte aanpakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met u van mening dat fijnstof en stankoverlast meegewogen moeten worden in de gebiedsgerichte aanpak.
Bent u het ermee eens dat er doelen in de gebiedsgerichte aanpak moeten worden vastgesteld voor het verminderen van stankoverlast? Hoe wordt overlast voor mensen (buren) meegenomen in de gebiedsgerichte aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invulling van de gebiedsgerichte aanpak is onderwerp van overleg. Daar wordt de Kamer nader over geïnformeerd.
Deelt u de mening van de door Zembla opgevoerde experts, dat de regelgeving rond geurhinder en stallen vooral een papieren werkelijkheid is? Hebben ze gelijk in hun kritiek op het gebrek aan handhaving, ontbreken van regelingen rond piekbelasting of de cumulatieve overlast?
De regelgeving rond geurhinder en stallen is mede gebaseerd op uitvoerige procedures die voorafgaan aan de toelating van nieuwe technieken. Omgevingsdiensten voeren namens gemeenten toezicht uit op de geurregelgeving, met name op punten die van belang zijn voor de geurbelasting. Dit zijn bijvoorbeeld het aantal en soort dieren, het gebruikte stalsysteem, de plaats en hoogte van emissiepunten, monitoringsgegevens van luchtwassers en de goede werking van emissie reducerende technieken. Wat betreft piekbelasting, emissiefactoren gaan niet uit van de grootste geurpiek die kan optreden, maar gaan uit van jaargemiddelden. Daarbij worden die geurpieken wel meegenomen: als er veel of langdurig geurpieken zijn, is de emissiefactor hoger. Onder de Omgevingswet moet bij het verlenen van vergunningen voor een milieubelastende activiteit en bij het vaststellen van omgevingsplannen rekening gehouden worden met cumulatie van geur.
Waarom wordt geurhinder niet vergund en gehandhaafd op basis van absolute waarden, maar op basis van de eerder vergunde aantallen dieren van individuele bedrijven? Hoe kan op die manier een maximaal aanvaardbare geurhinder in heel Nederland worden bereikt? Hoe regelen andere landen dit?
Het meten van geur bij een veehouderij is technisch lastig. Ook geeft een enkele meting geen informatie over de totale geuremissie van een bedrijf, omdat deze in de loop van een dag, maand en jaar erg kan variëren. Daarom is gekozen voor een systeem waarbij volgens een vastgesteld meetprotocol een jaar lang wordt gemeten aan vier afzonderlijke bedrijven. Dit resulteert in een default emissiefactor in Odour Units aangeduid, die een representatief gemiddelde weergeeft voor het gemeten staltype. Deze emissiefactor wordt gebruikt om bij vergunningverlening te toetsen aan de geurnorm. Gemeenten hebben de mogelijkheid om zelf een hogere of lagere geurnorm vast te stellen. De afweging wat aanvaardbare geurhinder is, is decentraal en ligt daarmee bij gemeenten. In andere landen in Europa wordt ook gerekend met emissiefactoren in Odour Units. Ook komt vaak voor dat gebruik wordt gemaakt van minimale afstanden.
Zijn u (andere) voorbeelden bekend waarbij gemeenten vergunningen verlenen aan veehouders terwijl de overlast te groot is? Is het ook in andere gemeenten gebruikelijk om vergunningen te verlenen in de verwachting dat burgers toch niet naar de rechter stappen?
Nee. Gemeenten passen de Wet geurhinder en veehouderij toe bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij. In situaties waarin de geurnorm wordt overschreden kan volgens deze wet alleen een vergunning voor een uitbreiding in dieren worden verleend als er geurreducerende maatregelen worden gebruikt. De geursituatie moet daarbij aanzienlijk verbeteren, anders kan de vergunning niet verleend worden, wat echter niet hoeft te betekenen dat de waarden voor nieuwvesting gehaald worden. Dit is de zogenaamde 50% regeling. Omdat gemeenten en provincies hebben aangegeven meer middelen in handen te willen hebben om de geursituatie te verbeteren heeft mijn voorganger in de 21e tranche van Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet hiervoor meer mogelijkheden geboden.
Kunt u ingaan op het onderzoek van Zembla dat er alleen al in Brabant bij 1742 stallen vergunningen op basis van combiluchtwassers zijn verleend, die niet of onvoldoende werken? Als deze niet of onvoldoende werken voor geurhinder, hoe is het effect op fijnstof en ammoniak?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in zijn brief van 30 november 20212 bericht over de onderzoeken naar combiluchtwassers. Daarin staat samengevat het volgende. Uit eerder onderzoek is gebleken dat combiluchtwassers gemiddeld een aanzienlijk lager rendement voor geurverwijdering (ca. 50% lager) en ook een lager rendement voor ammoniakverwijdering (ca. 25% lager) lieten zien. De emissie van ammoniak leidt ook tot de vorming van zogenaamd secundair fijnstof. Vervolgens is opdracht gegeven om te onderzoeken hoe dat kan en wat eraan gedaan kan worden om de prestatie van dit type luchtwassers te verbeteren. De conclusie van dit onderzoek is dat combiluchtwassers voor ammoniak kunnen voldoen aan de rendementen zoals die in de regelgeving zijn vastgelegd.
Mijn ministerie is nu in overleg met de varkenssector en andere betrokken partijen over concrete verbeteracties. Daarbij gaat het onder meer om verspreiden van kennis over goed gebruik en onderhoud van combiluchtwassers. Daartoe heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een e-learningmodule ontwikkeld.
Hoeveel ammoniakuitstoot wordt op papier (volgens vergunning en subsidiebeschikkingen) vermeden door combiluchtwassers en wat is volgens wetenschappelijke inzichten het praktische effect?
Combiluchtwassers kunnen in de praktijk de emissiereducties zoals in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) opgenomen halen, maar daar is wel een goede werking van de wasser voor nodig. Onderzoek liet voor combiluchtwassers in de praktijk gemiddeld genomen een 25% lager rendement zien (Kamerstuk 29 383, nr. 295). Vervolgonderzoek naar verbetering van de werking van combiluchtwassers heeft het belang van een goede beheersing van de procesvoering van de luchtwassers aangetoond. Hierbij spelen de aspecten kennis en toezicht een belangrijke rol. Om te helpen bij een goede procesvoering is een e-learning module over luchtwassers ontwikkeld voor toezichthouders en veehouders. Dit om basiskennis op te doen over de werking van verschillende typen luchtwassers. Ook omgevingsdiensten besteden aandacht aan een goede procesvoering. Daarnaast wordt in overleg met gebruikers en fabrikanten gezocht naar verdere mogelijke verbeteringen van de procesvoering.
Kan subsidie worden teruggevorderd als geconstateerd wordt dat combiwassers en andere maatregelen niet of onvoldoende werken of in de praktijk niet gebruikt worden? Kunnen dan vergunningen, verleend op basis van de verwachting van een effectieve filtering, worden ingetrokken? Kunnen alsnog aanvullende eisen worden gesteld?
Er zijn subsidies verstrekt voor de aanschaf van luchtwassers. De al dan niet goede werking in de praktijk betekent niet dat een reeds vastgestelde subsidie kan worden teruggevorderd. Gemeenten hebben in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beperkte mogelijkheden om vergunningen in te trekken of te wijzigen. Om deze mogelijkheden specifiek voor geur uit veehouderijen te verruimen is de 21e tranche van de CHW in werking getreden. Staatsblad 2021, 193 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl) Artikel 7af. Gemeenten in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg hebben hiermee meer mogelijkheden om aanvullende maatregelen voor te schrijven of in uiterste gevallen een vergunning in te trekken. Mogelijk is dan wel nadeelcompensatie aan de orde.
Kunnen gemeenten en provincies door het Rijk worden aangesproken op het onterecht verlenen van vergunningen?
Ik ben stelselverantwoordelijk voor het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) voor milieu. In het VTH-stelsel zijn provincies en gemeenten bevoegd gezag voor de uitvoering van de milieuregelgeving. Provincies en gemeenten zijn hiermee ook verantwoordelijk voor vergunningverlening. Ik spreek hen niet op individuele vergunningen aan. Wel kan de Inspectie Leefomgeving en Transport bij de vergunningverleningsprocedure een zienswijze aan het bevoegd gezag meegeven. De commissie Van Aartsen heeft het VTH-stelsel onderzocht (Kamerstuk 22 343, nr. 295) en heeft verbeteringen voorgesteld. Hiermee ben ik nu aan de slag op basis van de Kamerbrief versterking VTH-stelsel (Kamerstuk 22 343/28 663, nr. 311).
Is het bedrijf in Deurne dat wel in de eerste maar niet in de tweede versie van de ammoniak top-100 stond, een bedrijf dat vanwege een combiluchtwasser een lagere berekende emissie had? Hoeveel van de bedrijven die gezakt zijn in de tweede ranking, hebben dit te danken aan combi-luchtwassers?
In verband met de Algemene verordening persoonsgegevens zijn de gegevens van de agrarische bedrijven uit de top100 ammoniakbronnen geanonimiseerd aangeleverd door het RIVM. Een deel van de bedrijven is namelijk ook een woonadres. Er kan daarom geen informatie worden verstrekt over individuele agrarische bedrijven uit de top100 ammoniakbronnen.
Kunt u de vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, alle vragen zijn afzonderlijk beantwoord en zo spoedig als dat mede gelet op de interdepartementale afstemming mogelijk is.
Bent u bekend met het rapport «Emissies naar lucht uit de landbouw berekend, 1990–2019. Berekeningen met het model NEMA»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit rapport c.q. de berekeningen en resultaten van dit rapport worden gebruikt voor rapportage naar de Europese Commissie inzake de richtlijn National Emission Ceilings (NEC), als basis van beleidsevaluaties en emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving, het neerschalen van emissies naar lokaal niveau van depositieberekeningen en verkenningen van de effectiviteit van maatregelen om ammoniakemissies te beperken?2
De cijfers van dit rapport worden gebruikt voor rapportageverplichtingen richting de Europese Commissie inzake de NEC-richtlijn en de Klimaat- en Energieverkenning zoals uitgevoerd door het Planbureau voor de Leefomgeving. De berekeningsmethodiek NEMA wordt ook gebruikt voor verkenningen voor effectiviteit van maatregelen zoals bijvoorbeeld de monitoring van de maatregelen stikstofaanpak en in verschillende CDM-adviezen.
De berekeningsmethodiek NEMA wordt niet gebruikt voor depositieberekeningen, maar berekent de emissies uit de landbouw naar de lucht op landelijke schaal. Door het RIVM worden de landelijke emissies ruimtelijk verdeeld met behulp van resultaten van INITIATOR (voor mesttoedienings- en beweidingsemissie) en GIAB (voor stalemissies) ten behoeve van de depositieberekeningen. Depositieberekeningen gebeuren vervolgens met het model OPS.
Zijn er nog andere zaken waarvoor dit rapport wordt gebruikt?
De cijfers van dit rapport worden ook gebruikt voor de rapportageverplichtingen richting de Verenigde Naties. Ammoniakcijfers gaan richting de UNECE en broeikasgascijfers naar UNFCCC.
Zijn dit rapport en de database die uit deze berekeningen voortvloeit gebruikt voor de zogenaamde ammoniaklijst Top 100, die onlangs is gepubliceerd in antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Bromet?3
Ja. De top 100 lijst van ammoniak-uitstoters is onder andere gebaseerd op emissiefactoren zoals deze vermeld staan in tabel 2.1 (pagina4 en Bijlage 9 van dit rapport. In de technische briefing heeft het RIVM de methodiek nader toegelicht.
Worden de resultaten en berekeningen zoals vermeld in dit rapport ook gebruikt voor AERIUS?
Ja. Voor het bepalen van landbouwemissie als bron voor de totale deposities is dit rapport gehanteerd.
Voor het berekenen van de depositiebijdrage van een individueel project wordt het rapport niet gebruikt, hiervoor gelden de RAV-factoren.
Bent u ermee bekend dat «de ammoniakemissie voor emissiearme melkveestallen met een correctiefactor voor werking in de praktijk gelijk is gesteld aan de factor van de reguliere melkveestal»?4
Ja, dit is bij mij bekend. In de werkgroep NEMA (National Emission model for Agriculture) werken diverse onderzoeksinstellingen samen. De werkgroep heeft in haar rapport «emissies naar lucht uit de landbouw berekend met NEMA voor 1990–2019» geconcludeerd dat emissiearme stallen wel werken, maar dat het rendement in praktijkomstandigheden bij sommige staltypen lager uitvalt. De werkgroep NEMA heeft de werking van emissiearme melkveestallen gelijkgesteld met die van reguliere melkveestallen.
Deelt u de mening dat hier feitelijk staat dat de emissiearme stalvloeren niets doen aan emissiereductie? Zo ja, waarom heeft u dan de emissiearme stallen waarover het gaat niet onmiddellijk on hold gezet op de zogenaamde RAV-lijst na het verschijnen van dit rapport?
Die mening deel ik niet. Als een emissiearme vloer op de juiste manier wordt ontworpen, ingebouwd, onderhouden en gebruikt, wordt de emissie van ammoniak gereduceerd.
De voormalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft de Tweede Kamer in de brief van 13 oktober 20206 geïnformeerd over de hogere uitstoot van ammoniak uit emissiearme stallen. In deze brief is de volgende toezegging opgenomen: «De Staatssecretaris van IenW geeft opdracht aan WUR om onderzoek uit te voeren naar stalmanagement van emissiearme stallen. Dit omdat CDM (Commissie Deskundigen Meststoffenwet) aangeeft dat emissiebeperking door tal van factoren wordt beïnvloed, waaronder het management van de veehouder». De Staatssecretaris van IenW verwacht het eindrapport van dit onderzoek na het zomerreces aan de Tweede Kamer te zenden, voorzien van een beleidsreactie.
Waarom worden deze stalvloeren nog steeds als een van de weinige opties op de RAV lijst opgelegd aan melkveehouders, gelet op het feit dat dit rapport uit 2021 stamt?
Als een emissiearme vloer op de juiste manier wordt ontworpen, ingebouwd, onderhouden en gebruikt, wordt de emissie van ammoniak gereduceerd. Het is aan de markt om andere emissiearme staltechnieken te ontwerpen. Ik stimuleer via de Sbv (Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal en managementmaatregelen) de ontwikkeling en toepassing van nieuwe staltechnieken.
Bent u ermee bekend dat sinds dit rapport uitkwam er een onderzoek van de WUR en een onderzoek van Stichting AgriFacts (STAF) is uitgekomen waaruit zelfs bleek dat traditionele roostervloeren het soms beter deden dan emissiearme vloeren? Zo ja, welke actie heeft u daarop ondernomen?5 6
Het doel van het WUR-onderzoek was een beeld te krijgen van de methaanemissie uit melkveestallen. Er is een beperkt aantal, veelal traditionele en oudere emissiearme vloeren die de ammoniakemissie beperkt reduceren, doorgemeten. Daarbij zijn ook ammoniakemissies gemeten. In het onderzoek zijn geen moderne emissiearme vloeren gemeten die de ammoniakemissie verdergaand reduceren, Bij metingen in verschillende stallen met dezelfde emissiearme vloer is altijd sprake van een bandbreedte (onzekerheidsmarge), onder andere door verschillen per veehouderij in voer en management. Door die bandbreedte en omdat de verschillen tussen enerzijds de emissiefactor van een traditionele vloer en anderzijds de emissiefactoren van de doorgemeten oudere emissiearme vloeren beperkt zijn, is het mogelijk dat sommige traditionele vloeren soms beter scoren dan sommige oudere emissiearme vloeren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, vindt onderzoek plaats naar emissiearme stalsystemen. Emissiearme vloeren zijn onderdeel van dat onderzoek.
Deelt u de mening dat gezien de uitkomst van de onderzoeken van STAF en WUR managementmaatregelen bij traditionele roostervloeren ook als emissiereducerend gezien kunnen worden?
Emissiearme stallen hebben in principe een lagere emissie dan de traditionele roostervloer. Het management op het bedrijf heeft echter invloed op de omvang van de uitstoot. Dit is volgens de WUR waarschijnlijk ook één van de oorzaken van de grote spreiding die wordt gemeten in de emissie van bepaalde stalsystemen (Kamerstuk 35 534, nr. 122). Of ook geldt dat heel goed management de uitstoot reduceert tot een niveau dat we emissiearm kunnen noemen, is niet bekend. Dit vraagt bovendien om het borgen met een systematiek van real time emissie meten op bedrijfsniveau. Dat is op dit moment nog in de experimentele fase en moet zich nog bewijzen. Vanuit het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS) wordt een programma gestart waarin dit verder wordt onderzocht.
Kunt u uitleggen waarom in het rapport alle huisvesting van melkvee nu op traditionele systemen zijn gezet terwijl er ook systemen zijn die wel werken?
De werkgroep NEMA heeft dit besluit genomen. Dit is gebeurd op basis van de analyse van het CBS uit 2019. De Tweede Kamer is over de CBS-analyse geïnformeerd bij brief van 13 oktober 20209. In aanvulling daarop is relevant dat het rapport van het CBS betrekking heeft op wat oudere emissiearme vloeren uit 2015, 2016 en 2017. Modernere emissiearme vloeren met een lagere emissiefactor zijn geen onderdeel van de CBS-analyse.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 april 2022 inzake emissiearme stallen? Zo ja, welke conclusie trekt u uit deze uitspraak?7
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De uitspraak is in lijn met een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland aangaande het gebruik van de Rav-factoren ten behoeve van het verlenen van Wet natuurbescherming-vergunningen. Tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld. Ook tegen de uitspraak in Oost-Brabant wordt hoger beroep ingesteld.
De Rav-lijst is primair bedoeld voor de toetsing aan de emissiegrenswaarden in het Besluit emissiearme huisvesting. Voor dat doel voldoet de lijst.
De uitspraak waarnaar wordt verwezen gaat vooral over het gebruik van de Rav-lijst in het kader van toetsing aan de Wet natuurbescherming. Rechtbanken hebben inmiddels enkele malen kritisch geoordeeld over de toepassing van de in de Regeling ammoniak en veehouderij opgenomen emissiefactoren in dat kader. Daarbij was sprake van het toepassen van een emissiearme techniek en het opvullen van de ontstane emissieruimte met meer dieren zonder verplichte natuurvergunning.
Aan de hand van de toepassing van emissiefactoren stond volgens deze rechtbanken niet zonder meer vast dat geen sprake was van een toename van de ammoniakdepositie op een Natura 2000-gebied. Daardoor stond niet vast dat significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied konden worden uitgesloten.
De Wet natuurbescherming en de Habitatrichtlijn vereisen deze zekerheid wel. Wanneer deze zekerheid er niet is, is een natuurvergunning vereist en dient een passende beoordeling te worden uitgevoerd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de natuurlijke kenmerken van een gebied niet worden aangetast. We zijn in afwachting van het oordeel van de Afdeling in hoger beroep over het gebruik van de factoren ten behoeve van Wnb-vergunningverlening. De emissiefactoren zijn gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten.
Deelt u de mening dat deze uitspraak, in samenhang met de resultaten voor emissiearme melkveestallen, de huidige RAV-lijst onhoudbaar maakt?
Zie antwoord vraag 12.
Welke mogelijkheden ziet u om nog te werken met de huidige RAV-lijst?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het real-time meten een oplossing kan zijn voor alle gesignaleerde knelpunten?
Het is op dit moment nog niet mogelijk te zeggen of real time meten alle problemen gaat oplossen. Op de ontwikkeling van real-time meten wordt volop ingezet. Maar het is wel een oplossing die zich nog moet bewijzen en moet worden doorontwikkeld. Ook zijn sensoren voor real time meten nog niet in alle situaties toepasbaar.
Tenslotte zullen onzekerheidsmarges bij het continu meten van emissies uit stallen blijven bestaan. Die onzekerheidsmarges zijn er ook in het huidige systeem.
Deelt u de mening dat de combinatie van de resultaten van het Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak (NEMA) en de uitspraak van de rechter maken dat het beleid in de provincie Noord-Brabant juridisch onhoudbaar wordt?
Nee, die mening deel ik niet.
Het NEMA-model wordt gebruikt bij het berekenen van de totale depositie, die in AERIUS-Monitor gebruikt worden. De totale depositie wordt berekend op basis van emissies uit de Emissieregistratie en maakt gebruik van het Model NEMA. Bij het bepalen van deze totale depositie wordt, onder andere door de WUR gebruik gemaakt van de meest actuele wetenschappelijke inzichten voor de effectiviteit van een staltype.
In de vergunningverlening wordt gebruik gemaakt van project-specifieke berekeningen in AERIUS-Calculator. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de Rav-factoren. Deze factoren vormen de best beschikbare kennis voor het berekenen van stalemissies ten behoeve van het verlenen van Wnb-vergunningen.
Deelt u de mening dat er door het blijven opleggen van de emissiearme vloeren aan melkveehouders na bekendmaking van het NEMA-rapport laakbaar is gehandeld door de overheid?
Die mening deel ik niet. Het signaal dat emissiearme technieken niet altijd de prestatie leveren die de Rav weergeeft, is bekend. Daarnaar vindt onderzoek door de WUR plaats in opdracht van de Staatssecretaris van IenW en mij. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Zijn de bevindingen uit het NEMA-rapport de daadwerkelijke reden voor uitspraken die gedaan zijn afgelopen jaar omtrent de inzet van innovatie, zoals de uitspraak van Minister Staghouwer «innovatie is niet de heilige graal» tijdens het hoofdlijnendebat van LNV op 12 april jl.?
Nee, emissiearme stallen zijn, zoals de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) eerder ook aangaf, complexe systemen. Emissiebeperking wordt door tal van factoren beïnvloed, waaronder het management door de veehouder.
Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7 waar nader wordt ingegaan op het onderzoek naar stalmanagement van emissiearme stallen.
Verder blijkt innovatie in de praktijk niet zo eenvoudig. Het advies van de Taskforce Versnelling Innovatieproces Stalsystemen schetst dit ook. Het testen en ontwikkelen van innovaties kost tijd en in de praktijk worden soms knelpunten ervaren. De Taskforce doet in haar advies aanbevelingen om de drempels die de versnelling van innovatie hinderen weg te nemen, onder andere via een nog in te stellen regieorgaan dat zich in ieder geval richt op het organiseren, ondersteunen en evalueren van pilots om de innovatie te versnellen.
Het advies van de Kwartiermaker11, die voorafgaand aan het instellen van een regieorgaan en het aanstellen van een innovatiegezant (Motie Lodders)12 is aangesteld, moet hier ook meer handvatten voor geven. Na ontvangst van zijn advies, dat voor de zomer wordt verwacht, zal ik de Tweede Kamer hier nader over informeren.
Bent u ermee bekend dat er al lange tijd kritiek is vanuit de landbouwsector op de totstandkoming van de RAV-lijst?
Daar ben ik mee bekend. De Taskforce Versnelling Innovatieproces Stalsystemen heeft in haar advies13 een aantal verbetervoorstellen gedaan voor zowel de toetsende instelling (RVO) als de aanvrager van de Rav-factor. Deze verbetervoorstellen zijn doorgevoerd en hebben ook geleid tot een structureel overleg met de landbouwsector, waarbij doorlopend gekeken wordt op welke punten verbeteringen wenselijk en mogelijk zijn.
Bent u ermee bekend dat veel kleine innovatieve ondernemers klagen omdat zij niet op de RAV-lijst kunnen komen omdat dit te duur en te arbeidsintensief is? Zo ja, onderkent u dat de RAV-lijst op deze wijze innovatie niet stimuleert?
Ik ben met dit signaal bekend. Er zijn regelingen om deze ondernemers tegemoet te komen. Voor proefstallen is geregeld dat deze in principe via de MIA/Vamil-regeling kunnen worden gefinancierd. Ook begeleidt RVO daarbij de aanvragers intensief en kosteloos. Daarnaast zijn er subsidieregelingen zoals de Sbv (Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen), op grond waarvan ondernemers subsidie aan kunnen vragen voor onderzoeken, ontwikkelen en bemeten van integrale en brongerichte emissiereducerende technieken en managementmaatregelen. Daarbij dient de ondernemer wel zelf, naast de Sbv-aanvraag, een aanvraag in te dienen voor het verkrijgen van een proefstal. Ook regionaal of sectoraal, zoals voor de pluimveesector, zijn er regelingen waarbij meetkosten gesubsidieerd worden, zoals de pilot-regeling voor het meten van emissiereducerende fijnstoftechnieken van het PEV (Praktijkcentrum emissiereductie veehouderij).
Deelt u de mening dat een ander systeem van erkenning van innovaties, bijvoorbeeld met veel meer praktijkmetingen, innovatie veel meer kan stimuleren?
De verwachting is dat een veehouder in een systeem met doelvoorschriften met behulp van continu en real time meten sterkere prikkels krijgt om emissies verder te reduceren. Hij krijgt namelijk met real time meten direct inzicht in de invloed van een bepaalde maatregel op de emissie. Verder kan in een systeem met doelvoorschriften het overschrijden van de maximale emissienormen consequenties hebben voor de afgegeven vergunning. Zoals in antwoord op vraag 15 is aangegeven, moet het real time meten zich nog wel bewijzen en verder worden doorontwikkeld.
Hoelang is al bekend dat er vanwege het ontbreken van gegevens over afgevoerd spuiwater niets gezegd kan worden over de werking van luchtwassersen en welke stappen zijn ondernomen om alsnog gegevens van afgevoerd spuiwater boven tafel te krijgen?8
De mate van ammoniakreductie is voor elk type luchtwassers onderzocht voorafgaand aan de plaatsing op de Rav. Daarnaast is de werking in de praktijk met vele metingen onderzocht. Daarover heeft de Tweede Kamer op 30 november 2021 nog een rapportage ontvangen.15
Naast deze directe bepaling van het rendement van een luchtwasser kan dat meer indirect worden berekend door analyse van spuiwater. De opmerking op pagina 27 in het in noot 8 vermelde rapport «emissies naar lucht uit de landbouw berekend met NEMA voor 1990–2019» slaat op die indirecte berekening.
Bij stallen met luchtwassers wordt ammoniak verwijderd en komen stikstofhoudende omzettingsproducten van ammoniak terecht in het spuiwater.
Dit spuiwater kan worden aangewend als overige anorganische meststof. Dit is geregeld in de Meststoffenwet. Spuiwater uit luchtwassers die vermeld staan op Bijlage Aa, onderdeel II van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) mag verhandeld en gebruikt worden als meststof (overige anorganische meststof).
Er is geen voorgeschreven methode om de hoeveelheid geproduceerd spuiwater te bepalen en te registreren. Het is aan de landbouwer om de productie, het eigen gebruik en de afvoer aannemelijk te maken. De landbouwer moet het eigen gebruik en de afvoer van spuiwater in de boekhouding kunnen verantwoorden. Daarnaast wordt, in het geval dat de «aanvullende gegevens landbouwer» (hierna AGL) geleverd dienen te worden, de voorraad aan het eind van het kalenderjaar en de aan- of afvoer van spuiwater doorgegeven aan RVO.
In de Rav-lijst is per type luchtwasser een reductiepercentage voor de ammoniakemissie naar de lucht opgenomen. Dit reductiepercentage is bedoeld om per bedrijf en voor een sector de mate van afvang van ammoniak te kunnen berekenen. De reductiepercentages in de Rav-lijst zijn ook toegepast in het rapport «emissies naar lucht uit de landbouw berekend met NEMA voor 1990–2019», met uitzondering van combiwassers. Voor combiwassers geldt in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) een rendement voor ammoniak van 85% reductie, dat van toepassing is bij individuele vergunningen. Voor het bovengenoemde rapport heeft de werkgroep NEMA dit rendement verlaagd naar 59%. Op 3 april 2018 is de Tweede Kamer over dit lagere rendement van combi-luchtwassers in de praktijk geïnformeerd.16 De Tweede Kamer heeft op 30 november 2021 een brief met een bijgevoegd rapport ontvangen, waarin staat dat combiwassers voor ammoniak kunnen voldoen aan het rendement dat in de Rav is vermeld. Als randvoorwaarde geldt dat een combiwasser op de juiste wijze in werking is.17
Voor de overige luchtwassers past de werkgroep NEMA sinds 2016 geen correctie op het rendement toe. Omdat de passages op blz. 26 en 27 van het rapport op dit punt niet helemaal duidelijk zijn, hebben deskundigen dit aan mij bevestigd. Er is dus geen sprake van niet meetellen van de afvang van ammoniak door luchtwassers.
Deelt u de mening dat het logisch is dat de afgevangen ammoniak zich in het spuiwater bevindt, daar dit de functie en bedoeling is van een luchtwasser?Zo ja, deelt u dan ook de mening dat vanaf het moment dat deze luchtwassers werden toegevoegd aan de RAV-lijst, de registratie van spuiwater geregeld had moeten worden?
Zie antwoord vraag 22.
Deelt u de mening dat de sector nu de dupe is van het niet registreren doordat de afvang van ammoniak niet wordt meegeteld?
Zie antwoord vraag 22.
Wat zijn de gevolgen voor de nationale uitstootcijfers van deze tekortkoming en welke gevolgen heeft dat voor de rapportage naar de Europese Commissie?
Zoals in het antwoord op de vragen 22, 23 en 24 is aangegeven, wordt de afvang van ammoniak door de luchtwasser steeds meegeteld. Bij het berekenen van de nationale uitstootcijfers wordt de emissiereducerende werking van luchtwassers volgens de opgave in de Rav-lijst gebruikt, met uitzondering van combiwassers. Zie ook het antwoord op de vragen 22, 23 en 24. Voor het rapporteren aan de Europese Commissie op basis van de NEC-richtlijn geldt dat dit steeds gebeurt op basis van de nieuwste inzichten, die bovendien met terugwerkende kracht – voor zover mogelijk – worden toegepast op voorgaande jaren.
Hoe rijmt u de onzekerheidsmarge die in het NEMA-rapport wordt genoemd (minimaal 20% (stallen) en maximaal 56% (beweiding)) met verregaande maatregelen als opkoop onder dwang?
Onzekerheden zijn inherent aan het wetenschappelijk bepalen van dergelijke emissiefactoren. Ook het meten van emissies kent een onzekerheidsmarge. De in het rapport genoemde onzekerheidspercentages zijn bekend. Ook wordt er door onder andere de WUR en het RIVM continu gewerkt aan de doorontwikkeling van de huidige systematiek en modellen.
Daarnaast wil ik benadrukken dat de inzet met stoppersregelingen juist is om gedwongen opkoop zo veel mogelijk te voorkomen.
De rechtszaak omtrent het toepassen van de partiële vrijstelling voor stikstof (bouwvrijstelling) bij het CO2-opslagproject Porthos |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de zaak die milieuorganisatie MOB bij de Raad van State heeft aangespannen omtrent het toepassen van de partiële vrijstelling voor stikstof (bouwvrijstelling) bij het CO2-opslagproject Porthos en de mogelijk verstrekkende gevolgen van deze zaak, zoals die o.a. door Porthos zelf worden benoemd in de podcast Studio Energie1?
Ja.
Klopt het dat de stikstof die vrijkomt bij het project Porthos voornamelijk de relatief lage hoeveelheid stikstof die vrijkomt tijdens de bouwwerkzaamheden op zee betreft?
Ja dat klopt.
Klopt het dat het bij dit project gaat over 160 ton stikstofuitstoot die alleen plaatsvindt tijdens de bouwfase ten opzichte van een hoeveelheid van 37 miljoen ton CO2 die door het project kan worden gereduceerd?
Ja.
Klopt het dat er binnen de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken en Klimaat rekening gehouden wordt met een negatieve uitspraak door de Raad van State in deze zaak met betrekking tot de partiële vrijstelling (bouwvrijstelling) en dat indien dat het geval is ook duurzaamheidsprojecten (voorlopig) geen doorgang zullen kunnen vinden? Zo ja, waaruit bestaat dan dit «rekening houden met»? Worden er concrete scenario’s uitgewerkt inclusief mogelijke oplossingsrichtingen?
Het kabinet heeft vertrouwen in de onderbouwing van de bouwvrijstelling. Het is nu aan de rechter om over de zaak Porthos /de bouwvrijstelling te oordelen. We moeten dit oordeel afwachten. Uiteraard houden we rekening met verschillende scenario’s en bereiden ons daarop voor. Ik ben in nauw contact met coördinerend Minister voor Natuur en Stikstof hierover.
Kunt u aangeven hoeveel duurzaamheidsprojecten bij een negatieve uitspraak (voorlopig) geen doorgang kunnen vinden en welke hoeveelheid aan potentiële CO2-reductie deze projecten gezamenlijk vertegenwoordigen?
Alle energietransitieprojecten waarbij inzet van bouwmaterieel nodig is, hebben te maken met deposities in de aanlegfase. Naast de transportnetten van verschillende modaliteiten (CCS, waterstof, elektriciteit) betreft het ook bijvoorbeeld netaansluitingen van windmolens op zee of nieuwe hoogspanningsstations, waaronder de projecten van het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat. Mocht de partiële vrijstelling door de rechter onverbindend worden verklaard dan ontstaan acuut problemen voor een aantal energieprojecten van nationaal belang en als er niet snel een generieke oplossing komt, ontstaat er een vertraging voor alle andere projecten die randvoorwaardelijk zijn voor verduurzaming van de industrie en het halen van de CO2-reductiedoelen voor 2030.
Er zal dan per project bekeken moeten worden of er specifieke oplossingen zijn voor de stikstofdepositie. Denk aan instrumenten als een ecologische beoordeling, salderen of de ADC-toets. Als deze oplossingen er niet zijn zullen ook projecten met tijdelijke deposities ontwikkelruimte nodig hebben.
Met betrekking tot uw vraag over de potentiële CO2-reductie van al deze projecten verwijs ik naar de beantwoording op vraag 8. Alleen het Porthos project zelf draagt al bij aan een CO2-reductie van 12,5 miljoen ton voor 2030. Duidelijk is wel dat al deze projecten nodig zijn voor het uitfaseren van fossiele energie, hetgeen zowel nodig is om de 2030 Klimaatdoelen te halen als ook om te komen tot structureel natuurherstel.
Klopt het dat ook bij de kavelbesluiten voor wind op zee gebruik wordt gemaakt van de partiële vrijstelling voor stikstof (bouwvrijstelling)?
Ja.
Wat zou een negatieve uitspraak van de Raad van State in deze zaak betekenen voor de uitrol van wind op zee in termen van energieproductie en CO2-reductie die daardoor niet (tijdig) kan worden gerealiseerd?
Voor de aansluiting van het windpark Hollandse Kust west beta (700 megawatt Beverwijk) is beroep aangetekend tegen de besluiten vanwege stikstof. De definitieve besluiten van de aansluiting van de windparken IJmuiden Ver alfa (2 GW Borssele) en beta (2 gigawatt Maasvlakte) worden nog voor de zomer ter inzage gelegd en staan dan open voor beroep. De besluiten voor al deze projecten baseren zich op de partiële vrijstelling. Als deze onverbindend zou worden verklaard, dan zal moeten worden bekeken of er projectspecifieke oplossingen zijn. Op dit moment is in elk geval duidelijk dat dit tot vertraging van procedures zal leiden.
Kunt u aangeven wat u in de brief over het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) bedoelde met de zin: «Ook zorgt de huidige stikstofproblematiek voor juridische onzekerheid rondom de natuurtoestemming voor ruimtelijke projecten» (Kamerstuk 29 826, nr. 132)? Op welke onzekerheid doelde u hier? Bij welke projecten uit het MIEK speelt deze onzekerheid en hoeveel Mton potentiële CO2-reductie vertegenwoordigen deze projecten?
Bij alle MIEK-projecten is sprake van tijdelijke stikstofdepositie in de aanlegfase en zij maken gebruik van de bouwvrijstelling. Vanwege het beroep van milieuorganisatie MOB ontstond er juridische onzekerheid. Voor precieze potentiële CO2 reductie verwijs ik naar de reflectie van de kennisinstellingen PBL, RVO en TNO op de clusterenergiestrategieën (CES 1.0), waarin staat dat indien alle plannen van bedrijven worden uitgevoerd, dit in Nederland in 2030 naar schatting zou kunnen leiden tot circa 21 miljoen ton emissiereductie bij de industrie (scope 1; zie Reflectie op Cluster Energiestrategieën (CES1.0) (pbl.nl)).
Kunt u tevens aangeven op welke knelpunten u in de brief over de uitwerking coalitieakkoord op het onderwerp Klimaat en Energie doelde met de zin: «Ook bij de realisatie van de ambities van andere sectoren, zoals de verduurzaming industrie en mobiliteit, moeten we aandacht hebben voor synergie in de aanpak en potentiële knelpunten door het gebrek aan stikstofruimte» (Kamerstuk 32 813-974)?
Dat refereert aan de juridische onzekerheid voor MIEK projecten zoals omschreven bij antwoord op vraag 8. Bij gebrek aan voorwaardelijke energie-infrastructuur kunnen bedrijven hun CO2-reductieplannen niet tijdig realiseren.
Verduurzaming van de industrie vraagt, naast energie-infrastructuur, ook om verbouwingen, pilots en demo’s en nieuwe investeringen en duurzame bedrijvigheid. Vanwege gebrek aan stikstofruimte komt dat nu moeizaam/niet van de grond.
Om welke potentiële knelpunten voor o.a. de verduurzaming van de industrie en de mobiliteit gaat het hier? Waar spelen deze knelpunten? Welke hoeveelheid aan potentiële CO2-reductie kan door deze knelpunten mogelijk niet (tijdig) worden gerealiseerd?
Zie voor de potentiële CO2-reductie voor de verduurzaming industrie het antwoord op vraag
Naast deze tijdelijke depositie in de aanlegfase van infrastructuurprojecten vindt er mogelijk ook additionele stikstofdepositie plaats bij de ombouw van en decarbonisatie van de industriële processen zelf (bijvoorbeeld door waterstofverbranding) – hoewel dit noodzakelijk is om onze nationale en Europese doelen te halen.
Deelt u de mening dat er in Nederland inmiddels sprake is van een redelijk bizarre en ongewenste tegenstelling tussen stikstofreductie (natuur) aan de ene kant en CO2-reductie (klimaat) aan de andere kant? Zo nee, waarom niet?
Er zijn veel maatregelen die nu genomen worden om stikstofuitstoot te reduceren, die óók zullen leiden tot een afname van de uitstoot van broeikasgassen, vooral in de landbouwsector. Zo zullen ook energietransitieprojecten stikstofreductie opleveren. In het Klimaatakkoord wordt uitgegaan van circa 25 mol (N per hectare per jaar. Echter om de doelstellingen van het Klimaatakkoord en deze bijbehorende totale stikstofreductie te behalen, zijn bouwactiviteiten essentieel. Het eventueel wegvallen van de partiële vrijstelling zal vertragend werken en kan ook betekenen dat sommige projecten met alleen tijdelijke deposities een beroep moeten doen op ontwikkelruimte die er nog niet is.
Welke mogelijkheden ziet u om deze tegenstelling te doorbreken en ervoor te zorgen dat het halen van onze klimaatdoelstellingen niet in gevaar wordt gebracht door knelpunten die worden opgeworpen door de opgave die er tegelijkertijd bestaat op het gebied van stikstofreductie en natuur?
Zoals eerder gesteld beschouw ik de energietransitie als randvoorwaardelijk om te komen tot structureel natuurherstel. Tegelijkertijd bieden de Vogel- en Habitatrichtlijnen nu niet de mogelijkheid energietransitieprojecten te beschouwen als natuurherstelmaatregelen. Door te sturen op een integrale onontkoombare aanpak ontstaat op termijn weer meer ruimte voor toestemmingverlening. Ik heb oog voor deze problematiek en sta in nauw contact met de Minister voor Natuur en Stikstof hierover.