De telefonische bereikbaarheid van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over problemen met het persoonsgebonden budget (PGB) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheid dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) niet langer het telefoonnummer van de SVB bij PGB-problemen op de internetsite heeft staan direct onder de contactgegevens?1 2
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Het telefoonnummer van het Servicecentrum PGB was tot begin januari 2016 te vinden op3. Het telefoonnummer staat ook op alle brieven van de SVB.
Inmiddels heeft de SVB op 8 januari jl. het telefoonnummer opgenomen bij elke vraag en antwoord op de contact-pagina via de link «Ik wil direct contact opnemen»4
Kunt u aangeven of dat correct is? Zo ja, waarom is daar voor gekozen? Zo nee, waarom niet?
De SVB heeft de website half mei 2015 opnieuw ingericht. Sindsdien is het telefoonnummer opgenomen bij de contact-pagina onder «Ik heb een andere vraag of opmerking».
De website bevat sinds half mei bij »contact» de antwoorden op de meest gestelde vragen door budgethouders en zorgverleners. De antwoorden zijn erop gericht budgethouders en zorgverleners direct zo goed mogelijk te informeren. Voor (overige) vragen en antwoorden kan uiteraard contact opgenomen worden met SVB.
Sinds wanneer wordt het telefoonnummer niet langer bij de telefonische bereikbaarheid en direct bij de contactgegevens vermeld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom staat het telefoonnummer van het Servicecentrum pas bij de zesde doorklikmogelijkheid onder tabblad Servicecentrum PGB (http://svb.nl/int/nl/pgb/contact/contact_pgb/index.jsp) en namelijk niet bij de vraag over a) De betaling van uw zorgverlener; b) Mijn PGB; c) Het declareren van urenbriefjes, facturen en reiskosten; d) Uw zorgovereenkomst; e) Heeft u een klacht? maar pas na een klik op f) Ik heb een andere vraag of opmerking?
Het telefoonnummer is inmiddels bij elke vraag en antwoord geplaatst.
Deelt u de mening dat de eerste vijf vragen de problemen zijn waar de meeste budgethouders en/of zorgverleners tegen aanlopen en het gepast zou zijn daar gelijk het telefoonnummer te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt dan niet op een eerder moment het telefoonnummer van het Servicecentrum bekend gemaakt? Zou het bij een clientgerichte invoering van hervormingen niet passen om direct en duidelijk het telefoonnummer te vermelden?
Budgethouders en zorgverleners moeten zo gericht mogelijk worden geholpen op de website van de SVB. De vijf aandachtsgebieden waar de meeste vragen over zijn, staan daarom prominent op de website. Bij de antwoorden is het telefoonnummer nu ook opgenomen.
Kunt u een nieuwe stand van zaken geven naar aanleiding van uw brief van 7 december 2015 waarin u aangaf dat het aantal telefoontjes in oktober en de eerste twee weken van november is toegenomen, vooral vanwege vragen over budgettekorten maar de bereikbaarheid blijft op orde, al is de gemiddelde wachttijd enkele seconden toegenomen? Hoe staat het inmiddels met het aantal telefoontjes en de wachttijd? Bent u bereid het antwoord op deze vraag uit te splitsen per dag tot op het moment van beantwoorden van deze vragen? Zo nee, waarom niet?
De telefonische bereikbaarheid van de SVB is op orde. Alleen op de ochtend van 4 januari was de toestroom hoger dan de SVB kon verwerken. Dit was de eerste werkdag van het nieuwe jaar. Later op de dag was de bereikbaarheid weer op orde.
In de tabel hieronder zijn het aantal telefoontjes en de gemiddelde wachttijd uitgesplitst per dag voor de periode 1 december 2015 tot en met 15 januari 2016. In december en de eerste twee weken van januari is het aantal telefoontjes naar de SVB toegenomen ten opzichte van eerdere maanden. Dit voornamelijk vanwege vragen over de jaarovergang, budgettekorten en ontvangen brieven. Daarnaast is de gemiddelde wachttijd gedaald.
Datum
Aantal telefoontjes
Gemiddelde wachttijd
01-12-2015
5.116
0:00:31
02-12-2015
4.901
0:00:11
03-12-2015
5.394
0:00:18
04-12-2015
4.428
0:00:07
05-12-2015
329
0:00:16
07-12-2015
5.053
0:00:14
08-12-2015
4.384
0:00:14
09-12-2015
4.091
0:00:15
10-12-2015
4.602
0:00:09
11-12-2015
4.355
0:00:13
12-12-2015
315
0:00:11
14-12-2015
5.042
0:00:22
15-12-2015
3.965
0:00:15
16-12-2015
3.776
0:00:16
17-12-2015
4.787
0:00:17
18-12-2015
4.369
0:00:14
19-12-2015
350
0:00:17
21-12-2015
4.801
0:00:17
22-12-2015
4.563
0:00:17
23-12-2015
3.844
0:00:16
24-12-2015
2.694
0:00:17
28-12-2015
4.114
0:00:12
29-12-2015
4.452
0:00:14
30-12-2015
4.385
0:00:17
31-12-2015
2.312
0:00:14
04-01-2016
5.304
0:00:37
05-01-2016
4.209
0:00:11
06-01-2016
3.797
0:00:10
07-01-2016
4.082
0:00:12
08-01-2016
3.727
0:00:11
11-01-2016
4.191
0:00:11
12-01-2016
3.861
0:00:17
13-01-2016
4.215
0:00:13
14-01-2016
4.667
0:00:15
15-01-2016
4.011
0:00:10
Hoeveel keer is de afgelopen weken gebruik gemaakt van het online-klachtenformulier? Hoe verhoudt dit cijfer zich tot het gebruik van het online-klachtenformulier in september, oktober en november 2015?
Over de periode september 2015 tot en met de eerste twee weken van januari 2016 heeft de SVB in totaal 1.793 klachtenformulieren ontvangen via de website. In de tabel hieronder is het gebruik van het online-klachtenformulier uitgesplitst per maand.
Maand
Aantal ontvangen klachtformulieren SVB
September 2015
233
Oktober 2015
362
November 2015
457
December 2015
464
Januari 2016 (eerste 2 weken)
177
Gaat u, het als verantwoordelijk bewindspersoon voor het neerleggen van de betalingsfunctie van het Trekkingsrecht, direct de SVB de opdracht geven om op het tabblad van Telefonische bereikbaarheid en Contactgegevens gelijk het telefoonnummer te vermelden? Zo nee, waarom niet?
De SVB heeft op 8 januari 2016 haar website aangepast. Het telefoonnummer is nu onder elke keuzemogelijkheid te vinden.
Het bieden van veilige opvang aan LHBT-asielzoekers en statushouders |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u de inhoud van het plan in Zaandam in samenwerking met het Bureau Discriminatiezaken en Stichting Vluchtelingenwerk nader toelichten? Hoe vindt ondersteuning precies plaats, ook op langere termijn en hoe worden maatregelen uit dit plan gefinancierd?1
Aanleiding voor het plan was het signaal van Stichting Vluchtelingenwerk dat LHBT-statushouders vaak kampen met trauma’s die samenhangen met hun seksuele oriëntatie en/of genderidentiteit. Dit beïnvloedt het welzijn van deze mensen en kan zelfs hun integratie in de Nederlandse samenleving belemmeren.
Het doel van de gemeente Zaanstad is om LHBT-statushouders weerbaarder te maken. Dit doet men door ze een maatschappelijk begeleidingstraject van 18 maanden aan te bieden. Onderdeel van dit begeleidingstraject is het kennis nemen van gelijke rechten die LHBT’s in Nederland hebben en wegwijs worden in de Nederlandse LHBT-gemeenschap. Dit gebeurt door training van medewerkers van Stichting Vluchtelingenwerk die op hun beurt de LHBT-statushouders begeleiden. Het LHBT-projectplan van Stichting vluchtelingenwerk is ingebed in het totaalplan lokaal-beleid van Zaanstad dat onder regie van gemeente wordt uitgevoerd door Bureau Discriminatiezaken. De kosten (€ 11.000,– over een periode van 3 jaar) worden deels gefinancierd uit de beschikbaar gestelde bijdrage van het Ministerie van OCW ten behoeve van stimulering van lokaal LHBT-beleid en deels door een eigen bijdrage van de gemeente Zaanstad.
Had deze brief tot doel om de andere 41 Regenbooggemeenten te stimuleren, de aparte opvang die in Amsterdam wordt geboden aan LHBT-asielzoekers, over te nemen, dit gelet op uw bewoording om met het gegeven voorbeeld gemeenten te «inspireren»?2
Het netwerk van Regenbooggemeenten bestaat uit gemeenten die lokaal LHBT-beleid als speerpunt hebben benoemd. Het uitwisselen van informatie is een van de doelstellingen van het netwerk. Zaanstad en Amsterdam zijn beide Regenbooggemeenten. De brief had tot doel om het belang te benadrukken van het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers. Dat betekent echter niet
dat de brief beoogt andere gemeenten te stimuleren om categoriale opvang aan LHBT-asielzoekers te bieden.
De brief is informerend van aard. De brief beschrijft, voor wethouders die lid zijn van het netwerk van Regenbooggemeenten, voorbeelden van gemeenten die het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers hebben opgenomen in het lokaal LHBT-beleid. Zoals eerder aangegeven betreft het een project in de gemeente Zaanstad dat zich richt op statushouders en een initiatief van de gemeente Amsterdam waar het ging om een noodopvanglocatie die niet tot de opvang van het COA behoort. Ik benadruk in de brief dat de Nederlandse normen en waarden gelden in de opvang en dat LHBT’s hun leven moeten kunnen inrichten zoals zij dat willen. Ik constateer dat Amsterdam de keuze heeft gemaakt om daar waar er sprake is van acute noodsituaties de slachtoffers van geweld of intimidatie tijdelijk uit een bedreigende situatie halen tot de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden. De situatie in Amsterdam betreft een uitzonderingssituatie. Het Kabinet is van mening dat slachtoffers van discriminatie, bedreiging of geweld in de asielopvang alleen in acute noodsituaties op een andere plek moeten worden ondergebracht. De daders worden gestraft. Daartoe zijn er verschillende maatregelen beschikbaar. Slachtoffers worden door het COA gestimuleerd om aangifte te doen. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Ook kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend. Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid terzake wordt aangekondigd.
Hoe verhoudt zich de genoemde brief tot eerdere antwoorden dat het kabinet categoriale opvang voor LHBT-asielzoekers niet wenselijk acht en dit juist stigmatiserend vindt?3
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan nog worden gesproken over «een uitzondering»4 indien meerdere of alle Regenbooggemeenten conform de genoemde brief de aanpak in Amsterdam overnemen en (toch) overgaan tot categoriale (nood)opvang voor LHBT-asielzoekers?
U vraagt mij naar een scenario dat zich op dit moment niet voordoet. Belangrijk is dat in de huidige situatie alles wordt gedaan om de veiligheid van LHBT-asielzoekers in de (nood)opvang te waarborgen. Ik wil benadrukken dat het in Amsterdam ging om een situatie waarin sprake was van noodopvang die niet tot de opvang van het COA behoort. Dit is een situatie die elders in het land niet voorkomt, behalve waar het crisisnoodopvang betreft. Het COA neemt de situatie van kwetsbare groepen in de opvang zeer serieus en besteedt veel aandacht aan hun veiligheid en aan voorlichting in de opvang over de Nederlandse normen en waarden. COA medewerkers zijn getraind om signalen van onveiligheid te herkennen en om de nodige maatregelen te nemen. Ook kan worden doorverwezen naar belangenorganisaties, in geval van LHBT’s, het COC. Het Kabinet zal uw Kamer op korte termijn middels een brief te informeren over de inzet van COA op dit punt.
Deelt u de mening dat het vooral van groot belang is dat tegen daders van discriminerende uitingen jegens LHBT-ers wordt opgetreden?
Ik deel de mening dat tegen daders moet worden opgetreden. Voor iedereen die in de opvang verblijft moet het duidelijk zijn dat geweld tegen andere bewoners, bijvoorbeeld wegens hun seksuele oriëntatie of genderidentiteit, onacceptabel is.
Het COA heeft diverse mogelijkheden om maatregelen te nemen tegen de dader, afhankelijk van de zwaarte van het delict. Uitgangspunt hierbij is dat de dader als straf wordt overgeplaatst. Ook wordt het slachtoffer gemotiveerd om aangifte te doen, indien er sprake is van een strafbaar feit. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Daarnaast heeft het COA mogelijkheden om verstrekkingen te beperken of in het uiterste geval stop te zetten.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2015 aangifte is gedaan van discriminatie van welke aard dan ook in asielzoekerscentra, noodopvang of crisisopvang? Kunt u voorts aangeven wat de uitkomsten van deze aangiftes is geweest?
Er zijn geen incidenten geweest die geleid hebben tot een aangifte of registratie op grond van discriminatie.
Deelt u de mening dat indien het daders betreft die zich tevens in een AZC of (nood)opvanglocatie bevinden, zij onmiddellijk dienen te worden overgeplaatst naar vreemdelingenbewaring? Gebeurt dit in de praktijk ook?
Als de veiligheid van een bewoner in het geding is, is het uitgangspunt dat aan de dader een strafoverplaatsing wordt opgelegd, tenzij het slachtoffer er de voorkeur aan geeft om elders in een opvanglocatie van het COA gehuisvest te worden. Aan de dader wordt dan een andere straf opgelegd. Plaatsing in vreemdelingenbewaring is echter niet aan de orde. Vreemdelingenbewaring is een bestuursrechtelijke maatregel ten behoeve van uitzetting, die als ultimum remedium onder strikte voorwaarden kan worden toegepast. Vreemdelingenbewaring is echter geen straf en kan dan ook niet als punitieve maatregel worden ingezet.
Valt discriminatie en bedreiging van LHBT-ers ook onder de strafbedreiging in uw aangekondigde wetsvoorstel in reactie op de aangenomen motie Oskam/Van Helvert?5 Wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten? 6
Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid wordt aangekondigd om zo eerder en vaker een asielvergunning te kunnen weigeren en intrekken. Onder de aangekondigde beleidswijziging vallen alle misdrijven die, op zichzelf of in combinatie met andere misdrijven, voldoen aan de normen die ik in de door u aangehaalde brief heb aangegeven. In de brief wordt een aantal voorbeelden genoemd van delicten die verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen hebben, bijvoorbeeld openlijke geweldpleging, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
De stand van zaken bij Fokuswonen |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uitgebreider dan in uw brief van 16 november 2015 toelichten wat precies het negatief resultaat is van Fokuswonen in 2014?1
Over 2014 heeft Fokus ongeveer € 1,9 miljoen afgeboekt van de Reserve Aanvaardbare Kosten, waarvan € 1,2 miljoen tekort op de exploitatierekening en een toevoeging aan de bestemmingsreserve voor collectieve voorzieningen (toekomstige vervanging van alarm-intercomsystemen in de Fokusprojecten). Over 2015 wordt door Fokus in de begroting een negatief resultaat voorzien van € 1,0 miljoen inclusief de hiervoor genoemde toevoeging voor collectieve voorzieningen. Fokus heeft in 2014 en 2015 meer kosten gemaakt dan paste binnen de inkomsten voor ADL-asssitentie.
Kunt u uitleggen op grond waarvan precies het negatief resultaat van 2015 verwacht wordt? Welke financiële posten dit zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich dit tot de subsidieregeling en de eisen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?
Fokus is in staat om de afboekingen van de Reserve Aanvaarbare Kosten te kunnen opvangen en heeft in 2014 en 2015 kunnen voldoen aan de doelstelling en verplichtingen uit de subsidieregeling alsmede aan de eisen die de inspectie stelt aan de kwaliteit van zorg.
Kunt u toelichten of u van mening bent dat de eigen regie van fokusbewoners gehandhaafd blijft binnen de genoemde organisatieverandering?
De reorganisatie heeft vooral betrekking op de ondersteunende diensten en de managementlagen binnen Fokus. De organisatieverandering wordt volgens Fokus zodanig vorm gegeven dat in de komende jaren toenemende vraag van de cliënten naar 24 uurs direct oproepbare ADL-assistentie en de alarmopvolging beantwoord kan blijven worden. Het concept van Fokus – waarbinnen regie van de cliënt een belangrijke rol speelt – blijft daarmee overeind. Fokus heeft aangegeven dat zij met de geleidelijke toename van de in de subsidieregeling beschikbare bedragen (samenhangend met een gemiddelde stijging van de zorgzwaarte van de cliënten) in de komende jaren in staat is om de exploitatie weer financieel gezond te krijgen. Overigens is de bedrijfsvoering van Fokus en de keuzen die men daartoe maakt de primaire verantwoordelijkheid van de betrokken bestuurder(s).
Komt Fokuswonen dan ook met een duidelijke toekomstvisie (gezien de financiële situatie) ten aanzien van ADL-clusterwonen (Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven met hoeveel financiële middelen het macrobudget Wlz-subsidieregeling (Wet langdurige zorg) gaat stijgen, en vanaf wanneer dit in gaat? Waar komen deze middelen vandaan? Vanuit welk deel van de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Er is een meerjarenafspraak gemaakt over de ontwikkeling van het macrobudget voor de Wlz-subsidieregeling ADL voor de periode 2016 t/m 2019. Voor 2016 is een bedrag van € 89,5 miljoen beschikbaar dat geleidelijk oploopt tot € 91,3 miljoen in 2017, € 93,1 miljoen in 2018 en € 94,9 miljoen in 2019. De hiervoor genoemde bedragen voor 2017 en later zijn exclusief loon- en prijsbijstelling. Daarbij worden beschikbare groeimiddelen ingezet die afkomstig zijn van de hiervoor gereserveerde middelen op nominaal en onvoorzien op het premiegefinancierde Wlz-artikel van de VWS-begroting.
Zijn er criteria vastgesteld wanneer men in aanmerking kan komen voor meer financiële middelen?
Het Zorginstituut Nederland zorgt voor de uitvoering van de subsidieregeling en verstrekt jaarlijks subsidie aan de aanvragers. Bij de verdeling van de landelijke beschikbare middelen is het aan de cliënten verleende aantal uren ADL-assistentie leidend.
Zijn de extra middelen in de Wlz-subsidieregeling voor alle ADL-clusterwoningprojecten of alleen voor Fokuswonen?
De extra middelen zijn bestemd voor alle ADL-clusterwoningprojecten en dus niet alleen voor Fokus.
Zijn er gerechtelijke uitspraken bekend waar de rechter zich uitgesproken heeft over huurbescherming in relatie tot de verbinding tussen huurovereenkomst en medische verzorging zoals bij Fokus-wonen? Zo ja, kunt u de Kamer daar over informeren?
Op de website van de woonbond (woonbond.nl) is meer informatie te vinden over de koppeling tussen huur- en zorgcontracten. Volgens de informatie van de woonbond is er nog weinig jurisprudentie over gedwongen koppeling van huur- en zorgcontracten. Op de website zijn twee uitspraken van het gerechtshof te lezen (een uitspraak van het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch uit 2006 en een uitspraak van het gerechtshof in Leeuwarden uit 2014). In beide gevallen heeft de rechter geoordeeld dat de koppeling geoorloofd was. Bij het doen van een uitspraak over de verbinding tussen huurovereenkomst en medische verzorging zal de rechter kijken naar de specifieke omstandigheden. Daarbij zal de rechter zich onder andere een oordeel vormen over de verwevenheid van wonen en zorg. Daarnaast speelt mee in hoeverre er andere alternatieven voor de cliënt beschikbaar zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk twee uur voor aanvang van het Algemeen overleg Fokuswonen voorzien op 9 december 2015 (aanvang 14.00 uur)?
Het is helaas niet gelukt voor 9 december 2015.
Het bericht “Brabant Zorg sluit geen contract af met DSW en Menzis voor wijkverpleging in 2016” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brabant Zorg sluit geen contract af met DSW en Menzis voor wijkverpleging in 2016» en zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ik ken dit bericht. Daarnaast heb ik ook kennis genomen van de reactie van DSW en Menzis op dit bericht. In algemene zin is het jammer als twee partijen onderling niet tot een overeenstemming kunnen komen, in het belang van hun verzekerden. Het is aan partijen om hun eigen afwegingen te maken.
Wijken de maximale tarieven van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) die volgend jaar voor wijkverpleging door zorgverzekeraars gehanteerd gaan worden af van die van dit jaar? Kunnen de verschillen inzichtelijk worden gemaakt?
De maximumtarieven die door de NZa zijn afgegeven voor zowel 2015 als 2016 zijn bekend. De tarieven voor 2016 zijn als gevolg van indexering naar beneden bijgesteld. Dit komt omdat de ontwikkeling van de kosten in 2015 lager is dan vooraf geraamd; daardoor zijn de tarieven voor 2016 ook neerwaarts bijgesteld. De tarieven zijn opgenomen in de tariefbeschikking Verpleging en Verzorging (voor 2015: TB-CU-7098–01 en voor 2016: TB-CU-7119–01).
Wat vindt u ervan dat BrabantZorg stelt dat de vergoeding van de verzekeraars niet toereikend is om cliënten goede zorg (hier wijkverpleging) te kunnen bieden?
In 2016 wordt de wijkverpleging door zorgverzekeraars ingekocht voor de eigen verzekerden en heeft elke zorgverzekeraar zijn eigen zorginkoopbeleid ingezet. Ik heb geen inzicht in de onderbouwing van het standpunt van BrabantZorg en vind het ook niet mijn taak daar een oordeel over te hebben. Ik constateer dat BrabantZorg met DSW en Menzis helaas niet tot een contract heeft kunnen komen. BrabantZorg heeft wel met andere verzekeraars contracten gesloten, net zoals DSW en Menzis ook met andere zorgaanbieders contracten hebben gesloten.
Wat is de consequentie hiervan voor verzekerden bij DSW en Menzis die gebruik maken/moeten maken van wijkverpleging?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Dat betekent dat een zorgverzekeraar voldoende zorg moet inkopen voor zijn verzekerden. Deze zorg moet bereikbaar zijn, tijdig geleverd kunnen worden en de kwaliteit dient op orde te zijn. Verzekerden van DSW en Menzis zijn dus altijd verzekerd van goede zorg.
BrabantZorg heeft haar klanten een brief gestuurd waarin wordt uitgelegd wat de gevolgen voor hen zijn. In deze brief worden de mogelijkheden geschetst om te zorgen dat de zorg die de klanten nodig hebben vergoed wordt via een zorgverzekeraar.
DSW heeft mij laten weten dat het feit dat BrabantZorg geen contract met DSW afsluit geen gevolgen heeft voor de zeven verzekerden van DSW. Deze verzekerden zijn door DSW gebeld om ze te informeren dat de zorg gecontinueerd kan worden. De verzekerden van DSW kunnen zorg van BrabantZorg ontvangen als niet-gecontracteerde zorgaanbieder. DSW zal de zorg van BrabantZorg aan haar verzekerden volledig vergoeden.
Menzis heeft mij laten weten dat zij in de regio waar BrabantZorg actief is voldoende zorgaanbieders gecontracteerd heeft voor wijkverpleging waar verzekerden terecht kunnen. Verzekerden die al gebruik maken van de diensten van BrabantZorg kunnen zorg blijven ontvangen van deze aanbieder tegen het restitutietarief. Daarnaast kunnen verzekerden vanuit Menzis bemiddeling ontvangen richting een andere gecontracteerde zorgaanbieder. Als verzekerden van Menzis toch gebruik willen maken van de zorg van BrabantZorg, dan zal hiervoor een vergoeding aan de verzekerde gegeven worden conform artikel 13 van de zorgverzekeringswet. Menzis houdt de ontwikkelingen in de wijkverpleging in deze regio nauwgezet in de gaten.
In de brief van 2 november 2015 «Halfjaarcijfers Wijkverpleging» staat een kopje met de «ontvangen en gedeclareerde zorg»; kunt u omschrijven wat hier precies mee bedoeld wordt? Zit hier ook persoonsgebonden budget (pgb) zorg in en niet gecontracteerde zorg?2
Met ontvangen en gedeclareerde zorg wordt bedoeld dat deze zorg geleverd is en dat deze ook al gedeclareerd is bij de zorgverzekeraar. Daarbij kan het gaan om zorg die gedeclareerd is door gecontracteerde of niet-gecontracteerde zorgaanbieders of om uitgaven PGB’s. Deze uitgaven zijn dus inmiddels bekend bij de zorgverzekeraars. Daarnaast hebben de zorgverzekeraars een schatting gemaakt van de kosten die naar verwachting nog gedeclareerd zullen worden, zowel over de eerste zes maanden als de laatste maanden van 2015.
Beschikt u inmiddels over meer definitieve cijfers wijkverpleging voor het eerste half jaar van 2015?
Onlangs zijn van het Zorginstituut geactualiseerde cijfers ontvangen, gebaseerd op opgaven van zorgverzekeraars. Deze opgaven betreffen de zorg die reeds gedeclareerd is over de eerste negen maanden van 2015 plus een door de verzekeraars gemaakte schatting van de kosten die nog gedeclareerd zullen worden.
(bedragen in € mln)
Opgave
Ontvangen en gedeclareerde zorg
Totaal te verwachten schadelast
O.b.v. de eerste zes maanden 2015
1.162,6
3.152,2
O.b.v. de eerste negen maanden 2015
2.003,9
3.211,8
NB Binnen het kader voor wijkverpleging worden ook uitgaven voor experimenten ketenzorg dementie gerekend. Deze worden nu geraamd op € 6,3 miljoen.
Aangezien het kader 2015 voor wijkverpleging € 3.167,3 miljoen bedraagt (zie VWS-begroting 2016, pagina 198), kan op basis van deze cijfers worden geconstateerd dat verzekeraars verwachten dat het kader met circa € 50 miljoen wordt overschreden. Het betreft echter nog steeds voorlopige cijfers. Pas in het voorjaar van 2016 zal meer zicht ontstaan op de daadwerkelijke realisatie van de uitgaven voor wijkverpleging in 2015.
Kunt u vervolgens de verschillen per regio uiteenzetten, het aantal uren Intensieve Kindzorg (IKZ), het aantal uren palliatieve zorg, pgb-declaraties en niet-gecontracteerde zorg en het aantal uren casemanager dementie? Zo nee, waarom kan dat niet, en hoe kunt u dan in de brief van 2 november 2015 aangeven dat er 15 miljoen euro beschikbare ruimte is?
Er bestaat alleen inzicht in de totale declaraties verpleging en verzorging. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar IKZ, casemanagement dementie en palliatieve zorg. Voor deze onderdelen worden uren verpleging en verzorging gedeclareerd. De declaraties zijn niet op vooraf bepaalde regio’s ingedeeld. De in de brief gemelde ruimte van € 15 miljoen is berekend door het verschil te nemen tussen het kader wijkverpleging 2015 in de VWS-begroting 2016 en de totaal te verwachten schadelast. Uit de nieuwe informatie in het antwoord op vraag 6 kunt u lezen dat er inmiddels geen sprake meer is van een verwachte onderschrijding, maar dat op grond van de nieuwe cijfers verwacht wordt dat het kader met circa € 50 miljoen wordt overschreden.
Hoe verklaart u het verschil met de Vektis-cijfers die 300 miljoen hoger zijn dan de cijfers in diezelfde brief?
De Vektis-cijfers en de opgave van het Zorginstituut verschillen omdat het peilmoment van het Zorginstituut verschilt van de Vektiscijfers. Ik heb meerdere keren aangegeven dat het lopende het jaar niet mogelijk is om conclusies te trekken op basis van voorlopige cijfers. Daarom ben ik ook uiterst voorzichtig met het interpreteren van de cijfers.
Aangezien het inmiddels november 2015 is, het vierde kwartaal van 2015, kan de Kamer de cijfers van het eerste half jaar 2015 inclusief het derde kwartaal ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De cijfers van het Zorginstituut tot en met het derde kwartaal zijn onlangs ontvangen en zijn in mijn reactie op bovenstaande vraag zes opgenomen.
Bent u van mening dat zorg zodanig contracteren en inkopen dat de zorgplicht ook geëffectueerd wordt ook betekent dat er een bepaalde mate van keuzevrijheid is? Bent u van mening dat mensen moeten kunnen kiezen uit meerdere, minstens twee, aanbieders? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars moeten voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden. Deze zorg moet tijdig geleverd kunnen worden, bereikbaar zijn en de kwaliteit moet op orde zijn. Voor verzekerden mag er geen hinderpaal zijn om zorg af te nemen bij de zorgaanbieder van zijn keuze. Zorgverzekeraars contracteren in de regel meerdere zorgaanbieders in elke regio om daarmee keuzemogelijkheden te bieden aan hun verzekerden.
Hoe zorgt u ervoor dat de zorgverzekeraars ook hun zorgplicht voor de wijkverpleging kunnen invullen?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor hun verzekerden, dat geldt voor de wijkverpleging net als voor andere zorg. De NZa houdt hier toezicht op.
Hoe gaat u om met de werking van het Macrobeheersinstrument (MBI), indien de zorgverzekeraar niet in staat is om binnen het huidige budget zijn zorgplicht te vervullen?
De zorgplicht betekent dat iedereen die wijkverpleegkundige zorg nodig heeft, die ook krijgt. Aan de hand van de realisatiecijfers wordt gemonitord hoe het staat met de contractering en of de verwachte schadelast past binnen het kader voor de wijkverpleging. Op basis van de realisatiegegevens van 2015 wordt bekeken of er aanleiding is om het budgettaire kader voor de komende jaren te bespreken.
Voordat het MBI wordt ingezet zullen er verschillende stappen worden doorlopen. Als blijkt dat de som van de tarieven voor de betrokken prestaties over 2015 hoger is dan de vastgestelde grens, komt de toepassing van het MBI in beeld. Hiervoor moeten de realisatiecijfers definitief zijn.
Als eerste worden de oorzaken van de overschrijding geanalyseerd. Komt de overschrijding door een hogere zorgvraag, of zijn er andere oorzaken? Er zal bestuurlijk overleg plaatsvinden met alle partijen om te weten wat de oorzaken zijn voordat besluitvorming over het MBI zal plaatsvinden.
Wanneer geeft u duidelijkheid over de toepassing van het MBI en welk afwegingskader gebruikt u hiervoor?
Zie antwoord vraag 12.
De derde voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg (HLZ) d.d. 3 november 2015 |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn er sinds de Kaderbrief Hervorming Langdurige Zorg d.d. 25 april 2013, de brief over het Zorgakkoord van d.d. 18 juli 2013 en de brief Voortgang hervorming langdurige zorg d.d. 2 november 2015 wijzigen in het beleid vastgesteld ten aanzien van de extramuralisering van zorgzwaartepakket (ZZP) verstandelijk gehandicapten (VG) 3 en VG 4 voor mensen met een licht verstandelijke beperking onder de 18 jaar? Zo ja, wanneer dan en hoe?
Nee, er zijn geen wijzigingen in het beleid ten aanzien van de genoemde zorgprofielen voor mensen met een licht verstandelijke beperking onder de 18 jaar. Er is toegang tot de Wet langdurige zorg (Wlz) als een cliënt blijvend is aangewezen op permanent toezicht of blijvend is aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Dit is ter beoordeling van het CIZ.
De wijziging, die per 1-1-2015 is opgetreden, is dat ook voor de zorgprofielen VG3 – voor cliënten van 18 jaar en ouder – en VG4 moet zijn vastgesteld dat de cliënt gezien zijn zorgbehoefte blijvend permanent toezicht of blijvend 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig heeft om toegang te krijgen tot de Wlz. Het CIZ beoordeelt of hier sprake van is.
De zorg die wordt omschreven in de zorgprofielen VG 3 voor cliënten jonger dan 18 jaar, valt op grond van de Jeugdwet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.
Zo nee, waar baseert u zich dan op om de ZZP VG 3 en 4 te schuiven naar de ondersteuning vanuit de gemeente via het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als mensen met een licht verstandelijke beperking 18 jaar worden en tijdelijk een beschermde woonvorm nodig hebben?
Er is geen sprake van een «verschuiving.» Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Wlz 2015, vallen cliënten met een licht verstandelijke beperking van 18 jaar en ouder met een tijdelijke behoefte aan een beschermende woonvorm, onder de Wmo 2015. Het gaat hierbij om nieuwe cliënten vanaf 1 januari 2015. Gelet op het tijdelijke karakter van de behoefte aan zorg voor de genoemde doelgroep is de Wmo 2015 het meest passende kader. Cliënten met rechten uit de AWBZ met een indicatie ZZP VG 3 of 4 houden blijvend aanspraak op zorg vanuit de Wlz.
Hoe groot is de groep mensen met een licht verstandelijke beperking die een (tijdelijk) een beschermde woonvorm nodig hebben?
Uit analyse van data is gebleken dat het niet mogelijk is om op korte termijn duidelijkheid te krijgen over de omvang van de doelgroep per gemeente en het met de ondersteuning gemoeide budget. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ten behoeve van dit onderzoek wordt aan een aantal gemeenten gevraagd de uitgaven voor deze doelgroep te registreren.
Hoe gaat u deze groep, in de praktijk, afbakenen?
De afbakening vloeit mede voort uit de toegangscriteria voor de Wlz. Indien het CIZ constateert dat een cliënt niet voldoet aan de Wlz-criteria omdat nog niet kan worden vastgesteld dat de zorgbehoefte van de cliënt blijvend is, valt de cliënt in het gemeentelijk domein.
Wanneer is er sprake van een tijdelijke behoefte aan beschermd wonen bij mensen met een ZZP VG4? Is er niet eerder door u gesteld dat mensen met een ZZP VG 4 levenslang en levensbreed zorg en ondersteuning behoeven? Komt deze categorie VG 4 in voortgangsrapportage niet uit de lucht vallen aangezien ze in het HHM-rapport niet genoemd zijn?
Ik heb eerder aangegeven wat de criteria zijn voor toegang tot de Wlz, wat ter beoordeling is van het CIZ. Voor toegang tot de Wlz moet er sprake zijn van een blijvende zorgbehoefte en moet aan de indicatiecriteria 24-uur zorg in de nabijheid of noodzaak voor permanent toezicht worden voldaan. In geval van een tijdelijke behoefte aan beschermd wonen is er geen toegang tot de Wlz.
Ik ben van mening dat een cliënt van 18+ met een licht verstandelijke handicap onder de verantwoordelijkheid van de gemeente passende zorg en ondersteuning kan ontvangen als onderdeel van een langer lopend traject richting weer meer zelfstandig maatschappelijk participeren.
Veelal gaat het bij een indicatie VG4 echter om mensen met een verstandelijke beperking die zodanig beperkt zijn in hun sociale redzaamheid en persoonlijke verzorging dat blijvend permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Kunt u zich nog het filmpje herinneren dat gemaakt is door de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) van mensen met een ZZP VG 4 indicatie en de boodschap daarin dat deze mensen niet zonder bescherming en zorg in nabijheid kunnen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onderscheid tussen licht verstandelijke beperkingen en verstandelijke beperkingen in praktijk niet zo makkelijk gemaakt kan worden?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven welke criteria gelden om toegang te krijgen tot de Wlz. Het onderscheid tussen licht verstandelijk beperkt en verstandelijk beperkt is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van toegang tot de Wlz. De behoefte aan zorg moet blijvend zijn en daarnaast moet zijn vastgesteld dat permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Hoe kan verklaard worden dat de hoeveelheid afgegeven CIZ-indicaties voor de ZZP VG 3 en 4 meer dan gehalveerd is in 2015 ten opzichte van 2014?
Voor de indicatiestelling onder de Wlz 2015 gelden andere criteria dan de criteria die onder de Awbz golden. Bij de beantwoording van vraag 1 heb ik aangegeven welke criteria gelden voor toegang tot de Wlz. Het toepassen van andere criteria leidt tot een andere indicatiestelling, wat tot uitdrukking komt in andere aantallen geïndiceerde zorgprofielen. Overigens merk ik op dat het CIZ nog enkel cijfers beschikbaar heeft over afgegeven Wlz indicaties in de eerste twee kwartalen van 2015.
Als dat het gevolg is van gewijzigde beleidsregels, wanneer zijn de beleidsregels waar het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) zich op baseert voor de indicatiestelling, die eerder uitgebreid met de Kamer zijn besproken, gewijzigd?
De beleidsregels indicatiestelling Wlz 2015 zijn in februari jongstleden ter kennisneming met u gedeeld. Schriftelijke vragen hierover zijn op 8 juli jongstleden beantwoord.1 De beleidsregels zijn sindsdien niet gewijzigd.
Hebben gemeenten ingestemd met deze verzwaarde opgave voor langer thuis wonende (licht) verstandelijk gehandicapten en zijn daar de financiële middelen bij geplust in het Gemeentefonds? Zo ja, hoeveel? Deelt u de mening dat daar niet de gelden voor bedoeld zijn die zien op de zogenaamde overbruggingszorg aangezien het daarbij gaat om mensen die wel beschikken over een WLZ-indicatie?
De VNG en het Ministerie van VWS zijn het eens met de conclusie van HHM dat de Wmo 2015 voor genoemde doelgroep(en) het meest passende kader is. Aan een extern bureau wordt gevraagd om de omvang van de doelgroep te onderzoeken en het met de ondersteuning gemoeide budget in kaart te brengen. De uitkomst van dit onderzoek zal gevolgen hebben voor het budget van gemeenten en zal na een bestuurlijk overleg met de VNG worden verwerkt in de septembercirculaire 2016.
Het klopt dat overbruggingszorg binnen de Wlz betrekking heeft op cliënten met een Wlz-indicatie die wachten op een plek in een instelling. De zorg tijdens de periode tot aan opname wordt vanuit de Wlz bekostigd en is geen onderdeel van het hiervoor genoemde budget.
Maakt u onderscheid tussen de groep licht verstandelijk gehandicapten (LVG) die ouder dan 18 jaar is en die 18 jaar wordt in onder welk domein zij komen te vallen (Wet maatschappelijke ondersteuning/Wmo, Wet langdurige zorg/Wlz)?
Cliënten met een LVG-indicatie onder de 18 jaar vallen onder de Jeugdwet. Op het moment dat cliënten 18 jaar worden dan komen zij, afhankelijk van hun zorgbehoefte, ofwel in aanmerking voor zorg en ondersteuning vanuit de Wmo of voor zorg vanuit de Wlz.
Denkt en verwacht u dat mensen met een LVG-indicatie zich gaan melden bij het Wmo-loket voor beschermd wonen aangezien ontkenning van hun zorgbehoefte vaak onderdeel uitmaakt van de beperking?
Er zijn mij vooralsnog geen signalen bekend dat mensen met een tijdelijke behoefte aan beschermende woonvormen de weg naar het gemeentelijk Wmo-loket niet weten te vinden. Als deze cliënten zich melden bij het CIZ dan zullen zij worden doorverwezen naar de gemeente.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 4 november 2015 om 19.00 uur beantwoorden zodat de Kamer in de gelegenheid gesteld wordt zich te verdiepen in de consequenties?
Neen, beantwoording was niet binnen dat tijdbestek mogelijk.
Een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht |
|
Mona Keijzer (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Gelet op uw antwoord dat het aan de rechter is om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt, is het dan denkbaar dat de niet met het gezag beklede ouder, die krachtens de wijzing van het procesreglement Civiel Jeugdrecht, zich voortaan niet meer op zijn rechten als belanghebbende kan beroepen, sedertdien alsnog door de rechter wordt aangewezen dan wel wordt behouden in de positie van belanghebbende?1
Ja, dat is denkbaar. Het is aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Wanneer de niet met het gezag belaste ouder niet als belanghebbende wordt aangemerkt, kan de rechter hem eventueel aanmerken als informant. Het is overigens niet zozeer krachtens de wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht dat de niet met het gezag beklede ouder zich (in beginsel) niet meer kan beroepen op zijn rechten als belanghebbende, maar krachtens de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), naar aanleiding waarvan het procesreglement is aangepast.
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, kunt u aangeven hoe zich dat verhoudt tot de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665)? Dient de betreffende ouder hier zelf om te verzoeken of kan de rechter hier ook ambtshalve toe besluiten, bijvoorbeeld wanneer de betreffende ouder naar aanleiding van de wijzing van het procesreglement verzoekt om een alternatieve omgang- of informatieregeling? Wat gebeurt er indien de rechter daadwerkelijk de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader kan behouden in hun positie als belanghebbende en de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen in de juridische advisering naar deze ouders toe ook aandacht aan deze mogelijkheid besteden?2
De Hoge Raad heeft zich uitgelaten over het begrip belanghebbende in de zin van artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit neemt niet weg dat de rechter altijd de mogelijkheid heeft om in het concrete geval te bepalen dat er ook andere personen als belanghebbende aangemerkt kunnen worden. De rechter beslist dit ambtshalve; maar de ouder kan, bijvoorbeeld via de Raad voor de Kinderbescherming, aangeven als belanghebbende te willen worden aangemerkt, hetgeen de rechter in zijn beslissing zal meewegen. Wanneer de niet met het gezag belaste ouder niet als belanghebbende wordt aangemerkt, kan de rechter hem eventueel aanmerken als informant.
Is het inmiddels mogelijk een inschatting te maken hoe groot de groep ouders is die getroffen wordt door deze wijziging? Zo nee, waarom niet? Is een inschatting bijvoorbeeld niet mogelijk op grond van het aantal personen die de Raad voor de Kinderbescherming heeft gewezen op zijn of haar processuele positie en mogelijkheden om deze positie te wijzigen? Om hoeveel personen gaat het?3
Nee, het is niet mogelijk om bedoelde inschatting te maken, omdat geen van de instanties dit registreert. De Raad voor de Kinderbescherming houdt ook niet bij in hoeveel van de gevallen zij de ouder zonder gezag adviseert om zijn of haar processuele positie te wijzigen. Dit omdat advisering niet altijd aan de orde is: als het gezag van de ouder is beëindigd, omdat de ouder bijvoorbeeld het kind mishandelde, zal de Raad voor de Kinderbescherming de ouder niet wijzen op de juridische mogelijkheden om weer het gezag te verkrijgen.
Geschiedt deze advisering uit eigener beweging van de Raad voor de Kinderbescherming of op verzoek van de ouder?
Belangrijk is om te benadrukken dat het hier niet gaat om een formele vorm van advisering; de Raad voor de Kinderbescherming legt de processuele positie van de juridische ouder zonder gezag vooral uit om de ouder erop voor te bereiden dat hij of zij wellicht niet door de rechter wordt uitgenodigd, terwijl hij of zij wel door de Raad voor de Kinderbescherming in het onderzoek betrokken is. Op vragen van die ouder legt de Raad voor de Kinderbescherming ook uit hoe de ouder zijn of haar positie kan wijzigen.
Wat is de uitkomst van uw onderzoek naar de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn? Hoe wordt dit onderzoek vormgegeven, wat gaat u onderzoeken, binnen welk tijdspad en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Wij hebben de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht verzocht om te adviseren over het begrip belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv in zaken betreffende de ondertoezichtstelling. De verwachting is dat de Adviescommissie in het voorjaar van 2016 het advies zal uitbrengen. Wij zullen uw Kamer hierover informeren.
Waarom koppelt u het in de vorige vraag genoemde onderzoek los van de consequenties die de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 heeft gehad voor betrokken partijen?
Zoals in antwoord op eerdere vragen hebben wij laten weten dat betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van het toen geldende recht, uiteraard geen verwijt kan worden gemaakt. Dit neemt niet weg dat het recht kan wijzigen. Wij hebben de Adviescommissie gevraagd om ons over deze wijziging te adviseren.
Hoe verhoudt uw antwoord op vraag 9 van de eerdere schriftelijke vragen met betrekking tot geen tegemoetkoming proceskosten4 zich tot uw eerdere antwoord dat "vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam.»?
Wij zien, zoals gezegd, geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen en wachten graag eerst de uitkomsten van het onderzoek af.
Kosten van RADAR |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Kees Verhoeven (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Waaruit blijkt dat de waarde van de leveringsovereenkomst voor RADAR met Capgemini in totaal 1.585.812,– euro (incl. BTW) bedroeg?
De waarde van de leveringsovereenkomst kan worden onderbouwd met drie vertrouwelijke stukken, die ik aanvullend op de eerdere stukken vertrouwelijk voor u ter inzage zal leggen:
In de Specificatie ziet u dat CapGemini niet één fixed price voor de bouw heeft geoffreerd. Capgemini heeft een fixed price geoffreerd voor de bouw én beheer én onderhoud in een «keuzemenu». Dienst Justis heeft echter niet voor dit complete menu gekozen. Een aantal onderdelen van de offerte heeft Dienst Justis niet bij Capgemini afgenomen, bijvoorbeeld licenties die Dienst Justis zelf heeft aangeschaft. De waarde van de leveringsovereenkomst is daardoor een berekening achteraf van de wél afgenomen onderdelen voor de bouw.
Bij het beantwoorden van uw vraag heb ik geconstateerd dat in mijn brief van 27 augustus 2015 (Kamerstuk 29 911, nr. 116) in het antwoord op vraag 4 van de SP-fractie twee fouten zijn gemaakt. Ik betreur deze fouten zeer en wil deze herstellen.
In een bijlage treft u het nieuwe antwoord op vraag 4 aan. Hoewel de cijfers zijn aangepast, is de inhoudelijke strekking van het antwoord ongewijzigd.
Is er in de periode tussen de leveringsovereenkomst ter waarde van 1.585.812,– euro en de meerwerkafrekening bij de beëindiging van de overeenkomst (via een vaststellingsovereenkomst ter waarde van 1.849.365,– euro) verder meerwerk aan Capgemini betaald? Zo ja, kunt u dit meerwerk en de waarde daarvan toelichten?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 4 aangegeven welke bedragen gemoeid waren met de inzet van Capgemini voor de ontwikkeling van RADAR en welk bedrag voor meerwerk daaraan was verbonden, te weten: € 1.849.365 (incl. BTW). Daarbij heb ik aangegeven dat het hier gaat om het deel meerwerk dat betrekking had op de interface met de Kamer van Koophandel (KvK) aan de Dienst Justis-zijde, zoals uitgelegd in de antwoorden op de vragen 36 en 37 van het CDA.
Los daarvan is meerwerk aan Capgemini betaald voor de ondersteuning door Capgemini aan de zijde van de KvK, zodat een maatwerkkoppeling naar Dienst Justis ontwikkeld kon worden. Dit staat in het antwoord op vraag 10 vermeld. Mijn inschatting is dat dit meerwerk rond de € 350.000 incl. BTW heeft gekost. Omdat dit meerwerk is gecontracteerd in een pakket waar ook ander meerwerk in zat, zou voor precisering van dit bedrag een uitsplitsing van facturen moeten plaatsvinden.
Welke kosten zijn er totaal gemaakt voor de externe inhuur voor de ontwikkeling van specifiek RADAR als onderdeel van het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 9 en 10 van de SP en vraag 18 van het CDA aangegeven dat voor het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen (HTR), waar het project RADAR onderdeel van was, tientallen externen zijn ingezet voor onder andere project- en programmamanagement, procesaudits, functiepuntentellingen en juridisch advies.
Op het Rijks ICT Dashboard is destijds gepubliceerd dat de externe inhuur voor de ontwikkeling van RADAR als onderdeel van het programma HTR € 7,8 miljoen heeft gekost. Bij controle van het dashboard is mij gebleken dat de in 2013 aangeleverde gegevens op dit moment niet worden getoond. Ik zal dit laten herstellen. Het bestand met de betreffende gegevens is tevens bijgevoegd.
Kunt u deze kosten uitsplitsen en specificeren per ingehuurde persoon, functie, termijn van inhuur en uurtarief? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 32 van het CDA aangegeven dat een overzicht van gehanteerde uurtarieven beschikbaar is vanuit de contracten met Capgemini en Sogeti, deze contracten heb ik vertrouwelijk ter inzage laten leggen.
De door u gevraagde uitsplitsing en specificatie per ingehuurde persoon, functie, termijn van inhuur en uurtarief kan ik alleen leveren na een aanzienlijke inspanning. De administratieve bescheiden uit de betreffende periode zouden opnieuw handmatig moeten worden doorgelopen voor alle ingehuurde personen. De administratie van het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen is destijds niet ingericht op het eenvoudig genereren van de door u gevraagde informatie, de gegevens zijn bijvoorbeeld verspreid over meerdere informatiesystemen. Ik geef u daarom in overweging mee, met het oog op administratieve lastendruk, af te zien van deze inspanning. Indien u aangeeft uw vraag te handhaven, dan zal ik u een planning doen toekomen, met een streefdatum van beantwoording in de eerste helft van 2016.
Kunt u aangeven waar precies in het Rijks-ICT Dashboard transparant is gerapporteerd over de totale kosten van externe inhuur voor ICT voor Herziening Toezicht Rechtspersonen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom kon de dienst Justis na de contractbreuk met Capgemini in de overgangsperiode de medewerkers van Capgemini wel aansturen, terwijl dat in de jaren daarvoor niet het geval was ondanks de miljoenen euro’s die toen aan projectmanagers zijn uitgegeven?
In mijn brief van 27 augustus heb ik in het antwoord op vraag 4 van de SP en vraag 7 van het CDA aangegeven dat Dienst Justis in de overbruggingsperiode naar een nieuwe leverancier de medewerkers van Capgemini rechtstreeks aanstuurde. Daarmee was sprake van een fundamenteel andere werkwijze dan daarvoor, toen Capgemini zelf haar eigen medewerkers aanstuurde, omdat Capgemini verantwoordelijk was voor het opleveren van RADAR volgens fixed price en fixed date principe. De rechtstreekse aansturing door Dienst Justis van de medewerkers van Capgemini bood meer ruimte om adequaat in te spelen op gewijzigde inzichten.
Er is overigens geen sprake geweest van contractbreuk zoals uw vraagstelling stelt. Dienst Justis en Capgemini hebben een vaststellingsovereenkomst getekend, die duidelijke afspraken bevatte over hoe de leveringsovereenkomst werd beëindigd, maar ook duidelijke afspraken bevatte naar de toekomst.
Het openbaar maken van het oordeel van de Chief Information Officer van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport én het openbaar maken van de verslagen van de stuurgroep Trekkingsrecht |
|
Vera Bergkamp (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 1 oktober jl. waar één van de nieuwsitems ging over het opvragen van stukken met betrekking tot het persoonsgebonden budget (pgb)-trekkingsrecht?1
Ja.
Klopt het dat aan u al een aantal keren gevraagd om het oordeel van de Chief Information Officer (CIO) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het ICT-systeem van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar de Kamer te sturen? Bent u daar nu, in het licht van de uitzending van EenVandaag, wel toe bereid? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet aangezien de Algemene Rekenkamer wel inzage heeft gehad (en in zijn Verantwoordingsonderzoek naar dit oordeel verwijst)?
Op 28 april jl. is het CIO oordeel vertrouwelijk ter inzage bij uw Kamer gelegd.
Bent u bereid de verslagen van de stuurgroep Trekkingsrecht openbaar te maken? Zo nee, kunt u aangeven waarom u ervoor kiest deze verslagen alleen vertrouwelijk aan de Kamerleden te willen voorleggen?
Zoals al eerder toegelicht in de antwoorden op vragen van mevrouw Keijzer van 28 april 2015 (kenmerk: 2014 -2015, aanhangsel nr. 2090) is in het verkeer met uw Kamer staande praktijk geen stukken naar de Kamer te sturen met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren en opvattingen van externe deelnemers aan overleggen die niet van te voren op hoogte zijn gesteld van eventuele openbaarmaking. Een ieder moet zich tijdens dergelijke overleggen vrij voelen om in alle vertrouwelijkheid standpunten te delen zonder daarop naderhand aangesproken te worden. De verslagen van de stuurgroep Trekkingsrechten heb ik op 28 april jl. vertrouwelijk ter inzage aan de Kamer aangeboden.
Kunt u bovengenoemde besluiten motiveren in lijn met het «Jaar van de transparantie»? Vindt u zelf dat deze antwoorden te verenigen zijn met het verbeteren van transparantie?
Het «jaar van de transparantie» richt zich op meer en betere informatie over de kwaliteit en kosten van de zorg. De keuze voor kwaliteit moet leidend en lonend zijn voor patiënten, zorgaanbieders en verzekeraars. Transparante keuze-informatie is daarvoor cruciaal. Maximale transparantie betracht ik ook bij de openbaarmaking van stukken, zij het met inachtneming van de grenzen die wet- en regelgeving hieraan stelt, ondermeer ter bescherming van de privacy.
Bent u van mening dat het onwenselijk is als de wettelijke termijnen van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) niet gevolgd worden?
Ja. Het is mijn streven om Wob-verzoeken binnen de wettelijke termijnen af te handelen. Dit is echter helaas niet altijd mogelijk. Zoals ik ook al heb aangegeven in mijn rapportage burgerbrieven VWS 2014 – aangeboden bij brief van 4 mei 2015 met kenmerk: 761238–136154-BPZ – wordt op ongeveer de helft van het aantal verzoeken die met een besluit worden afgehandeld, binnen de wettelijke termijnen gereageerd.
Voldoet u bij dit verzoek van EenVandaag aan de wettelijke termijnen van de WOB? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u wel voldoen aan de wettelijke eisen?
Eenvandaag heeft een Wob-verzoek gedaan dat door mij is ontvangen op 8 mei 2015. Het Wob-besluit is genomen op 29 september 2015. Hiermee is de wettelijke termijn overschreden. Het is niet wenselijk dat dit plaatsvindt. Soms duurt besluitvorming langer dan voorzien, zo ook in dit geval. Dit kan liggen in de verschillende stappen die moeten worden genomen voordat tot besluitvorming kan worden overgegaan. Bij dit specifieke dossier heeft de besluitvorming tevens langer geduurd door de ambtelijke capaciteit in de zomerperiode. In de eerder genoemde rapportage heb ik aangegeven dat ik ernaar streef om de komende jaren meer verzoeken binnen de wettelijke termijnen af te handelen.
Kindermishandeling |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel lichamelijk forensische onderzoeken werden door de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) en eventuele andere particuliere forensisch-pediatrische instituten gedaan in 2014 en 2015 tot 1 september 2015?1
De FPKM geeft aan in 2014 176 lichamelijk letselonderzoeken te hebben verricht en tot 1 september 2015 89 lichamelijke letselonderzoeken. Deze cijfers geven het totaal aan lichamelijk letselonderzoek bij kinderen acuut en niet-acuut, complex en niet-complex.
Hoeveel gespecialiseerde forensisch-pediatrische artsen waren daarbij betrokken? Hoeveel geld ging daarmee gepaard?
Bij de FPKM waren in 2014 6 forensisch artsen voor kinderen betrokken (waarvan 3,6 fte bij het primaire proces). In 2015 zijn 4 artsen betrokken, waarvan 2,8 fte beschikbaar voor het primaire proces. Omdat bij het primaire proces ook andere werkzaamheden behoren en veel in samenwerking met verpleegkundigen wordt gewerkt, is het voor de FPKM niet aan te geven welk budget hiermee exact gemoeid is.
Hoeveel lichamelijk forensisch onderzoeken werden door bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in dienst zijnde gespecialiseerde forensisch-pediatrisch artsen in die periode gedaan?
In 2014 heeft het NFI in opdracht van politie en het OM 26 forensische onderzoeken verricht bij kinderen. Tevens heeft het NFI in dat jaar 28 gerechtelijke secties uitgevoerd op minderjarigen. In 2015 gaat het tot 1 september 2015 om 17 forensische onderzoeken en 12 gerechtelijke secties.
Klopt het dat er maar 1 forensisch-pediatrisch gespecialiseerde arts extra bij het NFI werkt sinds 1 september 2015? Zo nee, hoeveel dan wel? Hoeveel gespecialiseerde forensisch-pediatrische artsen werken er totaal bij het NFI? Welke opleiding hebben deze gevolgd?
Het team forensisch artsen met aandachtsgebied kinderen bij het NFI is per 1 februari 2015 uitgebreid van 3 naar 4 fulltime werkende artsen. Drie artsen zijn opgeleid en geregistreerd als forensisch arts KNMG en hebben de interne NFI-opleiding voor deskundige afgerond. Zij hebben 7 tot 15 jaar ervaring op het terrein van de forensische geneeskunde gericht op kinderen. De vierde arts is opgeleid als kinderarts en wordt opgeleid tot forensisch arts en NFI-deskundige. Verder hebben de artsen diverse nationale en internationale cursussen en stages gevolgd.
Waarop baseert u de deskundigheid van het NFI op het vakgebied van forensisch-medisch onderzoek bij kinderen? Schat u de deskundigheid van de FPKM anders in dan die van het NFI? Zo ja, hoe dan? Waar baseert u dat op, aangezien u schrijft dat acuut en complexe zaken voortaan door het NFI gedaan worden?
Zie tevens het antwoord op vraag 4.
De artsen van het NFI hebben veel expertise en werkervaring in de medisch-forensische beoordeling van letsels bij kinderen. De bij het NFI werkzame forensisch artsen met aandachtsgebied kinderen hebben een interne NFI-deskundigenscholing gehad, hebben veel ervaring in het schrijven van pro-justitia rapportages en treden op als deskundige in rechtszaken. Daarnaast hebben zij een groot aantal medisch-wetenschappelijke publicaties op hun naam staan. Het NFI beschikt bovendien over een uniek internationaal netwerk.
De combinatie van het werk met andere disciplines, zoals de forensische kinderradiologie, de toxicologie, de forensische kinderpathologie, de beschikbaarheid van DNA-deskundigen en statistici, en de samenwerking met het medisch (kindergeneeskundig) veld maakt de deskundigheid en positionering van het NFI in dit veld uniek. De bijzondere expertise van het NFI en het feit dat het NFI de preferred supplier is van de strafrechtketen zijn redenen waarom politie en OM zich melden bij het NFI met complexe en acute zaken op het gebied van kindermishandeling.
Hoe zijn de in uw brief van 23 september jl. genoemde aantallen van 175 en 90 tot stand gekomen?2
Het aantal dossieronderzoeken en onderzoeken naar kinderen bij het NFI bedroeg in de periode 2012–2014 circa 90 per jaar. De uitbreiding naar 175 zaken is een gevalideerde schatting van politie, OM en NFI op basis van de huidige ervaringen.
Waarom tuigt het Ministerie van Veiligheid en Justitie een reeds bestaande functie op binnen het NFI, terwijl er hard bezuinigd moet worden?
Ik vind het belangrijk dat de kwaliteit en de beschikbaarheid van forensisch artsen voor deze complexe zaken is gegarandeerd. Om versnippering van forensisch onderzoek te voorkomen, hebben het OM en de politie gevraagd om één loket en 24/7 bereikbaarheid voor ernstige en acute zaken op het gebied van kindermishandeling, daar waar het strafzaken betreft. De resultaten van forensisch onderzoek dragen immers bij aan het proces van opsporing, vervolging en berechting van kindermishandeling.
Hoeveel euro is geraamd voor het NFI in 2013, 2014 en 2015? Hoeveel budget komt er bij nu politie en justitie forensisch-pediatrisch onderzoek via het NFI betrekken?
Het totale budget van het NFI bedraagt in 2013 ongeveer € 68 miljoen, in 2014 ongeveer € 66,5 miljoen en in 2015 ongeveer € 65 miljoen.
In 2015 heeft het NFI € 175 duizend beschikbaar gesteld voor het aanstellen van 1 extra forensisch arts ten behoeve van de uitbreiding van het aantal acute kindgebonden onderzoeken. Dit laatste budget is ook toegezegd voor 2016. Daarnaast heeft het NFI € 200.000 ontvangen voor de organisatie van scholing van regionale forensisch artsen.
Waarom is geen gebruik gemaakt van het bestaande landelijke 24/7 loket van de FPKM? Beschikt het NFI ook over die 24/7 landelijke dekking van gespecialiseerde forensisch-pediatrische onderzoeken, of gaat het NFI gebruik maken van deskundigheid bij externe organisaties, zoals de FPKM?
Het NFI is voor de politie en het OM de preferred supplier in de strafrechtketen. Daarmee is het een logische keuze van de politie en het OM om het NFI te gebruiken als loket voor acute en complexe zaken.
Het NFI is 24/7 bereikbaar en beschikbaar voor acute vragen en onderzoeken op het gebied van de forensische geneeskunde, zowel met betrekking tot kinderen als met betrekking tot volwassenen. NFI, de politie en het OM kunnen gebruik maken van de diensten van de FPKM of andere particuliere onderzoeksinstituten in geval van bijvoorbeeld piekbelasting bij het NFI en contraexpertise op door het NFI uitgevoerd onderzoek. Voor de inzet van particuliere onderzoeksinstituten is naast de reguliere onderzoeksbudgetten van politie en OM, een budget beschikbaar van jaarlijks € 2 miljoen tot 2017: de zogeheten Winsemius-gelden.
Op basis waarvan beoordeelt het NFI of en wanneer de expertise van de FPKM ingezet kan worden?
Het NFI zet particuliere onderzoeksinstituten in op als het zelf onvoldoende capaciteit heeft om de onderzoeksaanvragen te verwerken, als er bijzondere expertise nodig is of in het geval van contra-expertise op door het NFI uitgevoerd onderzoek. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van zedendelicten en kindermishandeling. Onderzoek op dit terrein kan door politie en OM worden belegd bij de FPKM of een ander particulier forensisch onderzoeksinstituut.
Wanneer is er sinds 1 augustus 2015 en 1 september 2015 inhoudelijk contact geweest tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de FPKM en het NFI over het beëindigen van de samenwerking?
Er is geen sprake van beëindigen van samenwerking. In de landelijke werkgroep Forensisch-Medische Expertise bij Kinderen (FMEK) wordt regelmatig gesproken over verbetering van de inzet van forensisch-medische expertise bij kindermishandeling. In september van dit jaar is in de werkgroep ook het besluit om alle acute zedenzaken met kinderen door het NFI te laten onderzoeken ter sprake gekomen en toegelicht. Aan de werkgroep nemen naast het OM en de politie, het FPKM, het NFI, het Forensisch Medisch Genootschap, Raad voor de Kinderbescherming, huisartsen en vertrouwensartsen en kinderartsen deel. Ook de ministeries van Veiligheid en Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport participeren in de werkgroep.
Op welke regelgeving is gebaseerd dat het NFI preferred supplier is, en waarom was dat voor 1 september 2015 niet het geval?
Het uitgangspunt dat het NFI preferred supplier is voor het OM, de Nationale Politie en de Zittende Magistratuur, vloeit voort uit het overheidsprerogatief op het terrein van rechtshandhaving en rechtspleging en is bevestigd door de commissie Winsemius (Rapport Toekomst forensisch onderzoek, Bureau Beke, 2013 (vergaderjaar 2013 – 2014, bijlage bij kst 33 750, VI, nr. 28)).
In mijn brief van 10 februari jl. (vergaderjaar 2014 – 2015, kst 296628, nr. 507) over de taakstelling van het NFI en enkele andere forensische onderwerpen heb ik aangegeven dat de missie van het NFI is en blijft het leveren van een hoogwaardige bijdrage aan het optimaal functioneren van de rechtshandhaving en rechtspleging vanuit een focus op natuurwetenschappelijke informatieposities. Het NFI van 2018 blijft de preferred supplier voor het OM, Nationale Politie en Zittende Magistratuur en staat – in gepaste mate – open voor werkzaamheden voor andere nationale en internationale partners die zich inzetten voor vrede, recht en veiligheid, mits die werkzaamheden in het verlengde liggen van het werk voor de strafrechtketen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het eerder genoemde Algemeen overleg?3
Ja.
Zorg na coma |
|
Carla Dik-Faber (CU), Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen naar aanleiding van de IKON-uitzending De Wachtkamer «Vechten voor hoop»?1
Ja
Deelt u de mening dat er in het belang van zorg na coma en hersenletsel spoedig een beslissing genomen dient te worden door het Zorginstituut Nederland? Kunt u de stand van zaken schetsen van het onderzoek van het Zorginstituut Nederland naar vroege intensieve neurorevalidatie bij volwassenen (25+ categorie)?
De adviescommissie pakket (ACP) van het Zorginstituut heeft op 21 augustus gesproken over de duiding van vroege intensieve neurorevalidatie bij volwassenen. Het Zorginstituut betrekt de relevante literatuur in de beoordeling en consulteert de belanghebbende partijen. In het voorjaar van 2016 wordt de publicatie verwacht.
Kent u het onderzoek van promovenda Willemijn van Erp naar zorg voor mensen bij wie het bewustzijn niet is teruggekeerd? Wat vindt u ervan dat van deze groep meer dan de helft nooit is gezien door een gespecialiseerd team dat herstelkansen bevordert en volgt?
Diagnostiek en behandeling van comapatiënten heeft tot doel betere gezondheidsuitkomsten te realiseren. Het is aan de representatieve beroepgroepen om de kennisontwikkeling terzake te duiden en zo nodig te verdisconteren in de (nieuwe) richtlijnen voor verantwoorde zorg. Diagnostiek en behandeling waarvan voldoende bewezen is dat ze effectief zijn, kunnen deel uitmaken van het pakket. Dit is ter beoordeling van het Zorginstituut.
Wat vindt u ervan dat in 39% van de situaties sprake is van misdiagnose? Is de conclusie gerechtvaardigd dat in ons land de diagnostiek bij langdurige bewustzijnsstoornissen, en in het bijzonder niet-responsief waaksyndroom/vegetatieve toestand, verbeterd kan worden?
Zie antwoord vraag 3.
Is u bekend dat deskundigen van mening zijn dat ook voor mensen ouder dan 25 jaar meer neurologisch en functioneel herstel mogelijk is dan decennialang werd gedacht?2
Zie antwoord vraag 3.
Kent u het landelijk expertisenetwerk ernstig hersenletsel na coma? Deelt u de mening dat dit netwerk van belang is om expertise en kennis op te bouwen over de zorg na coma en hersenletsel? Wilt u in overleg met het netwerk bezien op welke wijze het haar taken kan vormgeven?
Het is aan de representatieve wetenschappelijke beroepsgroepen om hun kennis op het gebied van (coma)zorg op te bouwen, te onderhouden en te delen. Zij zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud daarvan.
De vrijstelling in de erfbelasting en het mantelzorgcompliment, dat sinds 1 januari 2015 door de gemeenten wordt uitgevoerd |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
|
|
![]() |
Herinnert u zich nog dat u aan de Kamer geschreven heeft: «Mantelzorgcompliment De heer Omtzigt vraagt of ik – gelet op het vervallen van het mantelzorgcompliment ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 – bereid ben om de partnervrijstelling op een andere wijze voor mantelzorgers te laten voortbestaan. Voorts vraagt hij of het klopt dat een mantelzorgcompliment uit 2014 nog te gebruiken is bij erfenissen in 2015. Met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en het nog in behandeling zijnde wetsvoorstel Wet langdurige zorg op 1 januari 2015 vervalt de grondslag voor het mantelzorgcompliment en daarmee vervalt inderdaad ook de grondslag voor de daaraan gekoppelde regeling in de Successiewet 1956. Het betreft een regeling waarbij sommige ouders en kinderen – onder bepaalde voorwaarden – voor de erfbelasting als elkaars partner kunnen worden aangemerkt en daardoor in aanmerking kunnen komen voor de zogenoemde partnervrijstelling in die belasting. Hetgeen de heer Omtzigt vraagt, klopt inderdaad. Als een mantelzorgcompliment is verkregen in 2014 kan de partnervrijstelling in de Successiewet 1956 (uiteraard alleen als is voldaan aan alle voorwaarden) van toepassing zijn bij overlijdens in het kalenderjaar 2015. Naar de gevolgen van het vervallen van het mantelzorgcompliment voor de Successiewet 1956 wordt nog gekeken. Op dit punt kom ik op korte termijn terug bij uw Kamer»?1
Deelt u de mening dat het nu wel urgent wordt om uw plannen bekend te maken, omdat veel mensen willen weten waar ze aan toe zijn en hoe zij om moeten gaan met het mantelzorgcompliment en dat de erfbelastingvrijstelling ook een factor kan zijn in het kiezen wie een gemeentelijk compliment krijgt?
Bent u ervan op de hoogte dat je in sommige gemeentes een mantelzorgcompliment over 2015 tot en met 1 oktober 2015 kunt aanvragen?2
Bent u bereid om voor 12 september aan de Kamer uw plannen voor de toekomst van de erfvrijstelling en het mantelzorgcompliment aan de Kamer mee te delen?
Hoe gaat u om met mensen die wonen in een gemeente die geen mantelzorgcompliment toekennen?
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Rechtbank Zeeland – West-Brabant?3
Heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak?
Betekent deze uitspraak het einde van het uitgangspunt dat je voor toepassing van de Successiewet 1956 maar één partner kan hebben? Zo nee, waarom niet?
De zware belasting van de mantelzorger |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van De Wachtkamer van 22 juli 2015?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt van beleid, namelijk Eén gezin, één plan, niet vanzelfsprekend gehaald wordt wanneer vier wetten van toepassing zijn op één gezin? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe zorgstelsel is zoveel mogelijk ingericht vanuit de gedachte «Eén gezin, Eén plan» en ondersteunt de uitvoering hiervan in de praktijk. Door de decentralisatie van de zorg naar de gemeenten kan meer dan voorheen de zorg dichter bij mensen en op een integrale manier worden vormgegeven. De nieuwe wettelijke kaders bieden professionals meer ruimte om tot goede onderlinge afstemming te komen, ook wanneer er meerdere wetten van toepassing zijn. Bij de totstandkoming van de wetgeving is de wetgeving ook op elkaar afgestemd.
Al lerende weg krijgt dit in de praktijk verder vorm en wordt er gewerkt aan de daadwerkelijke vernieuwingsslag die de zorg en ondersteuning aan mensen beter moet maken. Signalen zoals die van mevr. Stekelenburg en andere mantelzorgers zijn in dit proces uiterst waardevol, zowel lokaal als landelijk. Op dat niveau spreek ik periodiek, samen met de VNG en ZN, met de cliëntorganisaties en koepels van aanbieders over het totaalbeeld aan signalen dat zij binnenkrijgen. Tot nu toe blijkt dat door goede samenwerkingsafspraken de meeste problemen kunnen worden opgelost. Wanneer er belemmeringen in wet- en regelgeving worden ervaren, ben ik bereid daarnaar te kijken en deze waar nodig weg te nemen. Daarom is mijn ministerie ook in gesprek met mevr. Stekelenburg.
Wat vindt u van de driedubbele belasting van de mantelzorger in kwestie, namelijk de te verlenen zorg, de werkzaamheden buitenshuis en het omgaan met de veel te grote hoeveelheid bureaucratie?
Aandacht voor de belastbaarheid en goede ondersteuning van mantelzorgers is van groot belang. Gemeenten, wijkverpleegkundigen, maar ook de huisarts zoals in de uitzending is te zien, vervullen hierin een belangrijke rol. In de voortgangsbrief over de informele zorg die ik u op 24 juni jl. heb gestuurd, informeer ik u over de stappen die ik samen met de partijen van de Toekomstagenda Informele Zorg heb gezet of die nog gepland staan.
De wetten bieden ruimte om de werkprocessen goed op elkaar af te stemmen. Informatie kan ook gedeeld worden als cliënten daarvoor toestemming geven.
Op dit moment wordt door de gemeenten Woerden en Delft en Per Saldo een pilot voor een integraal pgb uitgewerkt.
In deze pilot zal onder meer terugkomen of en hoe de belasting van cliënt en mantelzorger met betrekking tot het regelen van zorg en ondersteuning uit verschillende domeinen kan worden verlicht. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan het creëren van één toegang(sloket) en het opstellen van één ondersteuningsplan levensbreed. Ik zal de gemeenten vragen hun ervaringen al werkende weg breed met anderen te delen. Voor zover dat nodig is, kan artikel 10.1.2. van de Wet langdurige zorg (Wlz) experimenteerruimte bieden om een verzekerde/cliënt een integraal, op zijn situatie afgestemd pakket aan langdurige zorg, geneeskundige zorg, maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp te bieden.
Zit in de werkprocessen bij zorgkantoren, zorgverzekeraars en gemeenten de mogelijkheid opgenomen dat niet om informatie gevraagd hoeft te worden omdat deze al voorhanden is of van onvoldoende belang is gezien de belasting die deze oplevert voor de mantelzorger? Zo nee, bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid gebruik te maken van artikel 10.1.2 Wet langdurige zorg (Wlz) waarmee in de Wlz een experimenteerartikel is opgenomen op basis waarvan de werking van verschillende wettelijke bepalingen kan worden aangepast opdat gezinnen niet langer te maken hebben met de regimes van verschillende wetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat de desbetreffende algemene maatregel van bestuur in werking treden? Annette heeft haar succesvolle eigen bedrijf opgegeven om fulltime te gaan mantelzorgen voor haar man en kinderen, die lijden aan een progressieve spierziekte. Maar er blijft nauwelijks tijd over om te zorgen, Annette is namelijk veel te druk met het invullen van papierwerk om haar PGB rond te krijgen. De strijd met de bureaucratie gaat Annette dapper aan, maar hoe lang houdt ze dit nog vol? Kan ze de zorg voor haar man en kinderen blijven dragen of moet ze voortaan andere zorgverleners vragen om de broek van haar zoon op te hijsen? http://www.npo.nl/de-wachtkamer/22-07-2015/VPWON_1240503
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het kabinet lak heeft aan het medisch beroepsgeheim in de jeugdzorg (vervolgvragen naar aanleiding van het antwoord op eerdere vragen) |
|
Vera Bergkamp (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat de inhoud is van de afspraken die op 25 juni 2015 gemaakt zijn in het bestuurlijk overleg waar u naar verwijst in antwoord acht op eerdere vragen?1
In het bestuurlijk overleg is afgesproken dat tot aan de inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2015 een tijdelijke regeling zal gelden en dat deze tijdelijke regeling zou worden voorgelegd aan het Cbp. Dat is inmiddels gebeurd. Het Cbp heeft daarop aangegeven, onder enkele voorwaarden, in te stemmen met deze regeling.2 Zoals wij in onze brief van 21 juli jl. hebben aangegeven, zullen wij aan deze voorwaarden voldoen.
Stemmen deze afspraken overeen met de afspraken die op dit vlak uiteindelijk gemaakt zijn voor de volwassenen geestelijke gezondheidszorg (GGZ)? Kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Voor de jeugd-GGZ wordt volledig aangesloten bij wat voor de volwassenen-GGZ geldt. Dat wil zeggen dat bij een declaratie van gespecialiseerde GGZ nooit meer wordt vermeld dan de diagnosehoofdgroep waartoe de stoornis van de patiënt behoort. Indien een jeugdige of zijn ouders ook dat niet wensen, kunnen zij een verklaring ondertekenen en deze samen met de jeugdhulpaanbieder naar de gemeente zenden. In dat geval dient de gemeente de declaratie voor de gespecialiseerde GGZ-behandeling te betalen zelfs indien er geen enkel diagnosegegeven wordt aangeleverd. Ook deze «opt out-regeling» is gelijk aan de regeling die op dit punt voor de volwassenen-GGZ geldt. Bij declaraties voor behandelingen in het kader van de generalistische basis GGZ worden überhaupt nooit diagnoses genoemd, niet voor volwassenen, en niet voor de jeugd.
Deelt u de mening dat de vertrouwelijkheid van bijvoorbeeld gegevens onderhevig aan het medisch beroepsgeheim en gegevens over een rechtelijke uitspraak in het kader van jeugdbescherming dermate belangrijk is dat deze niet via een ministeriële regeling opzij geschoven mag worden, enkel en alleen omdat dit de administratieve verwerking van declaraties ten goede komt?
De Jeugdwet biedt thans in paragraaf 7.4 al de mogelijkheid om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de uitvoering van de Jeugdwet. De tijdelijke regeling ziet toe op de gegevens die bij de declaratie mogen worden vermeld en bepaalt dat alleen de noodzakelijke informatie over geleverde diensten mag worden vermeld opdat gemeenten de declaraties rechtmatig kunnen betalen.
Deelt u de mening dat artikel 7.3.11, vierde lid van de Jeugdwet betrekking heeft op eenduidige terminologie en systemen om te voorkomen dat er een diversiteit aan facturerings- en verantwoordingsinformatie ontstaat, maar dat dit artikel nadrukkelijk geen betrekking heeft op de inhoud van gegevens? Zo ja, waarom beroept u zich dan op dit artikel? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven?
De basis voor de regeling is onder meer artikel 7.3.11, vijfde lid, Jeugdwet. Dat artikellid geeft de mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen niet alleen over de beveiliging van gegevens, maar ook over de verwerking ervan door en de uitwisseling ervan tussen het college, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming. De ministeriële regeling krijgt terugwerkende kracht opdat de gemeenten de declaraties dan alsnog rechtmatig kunnen betalen, ook al zijn deze ingediend voor inwerkingtreding van de regeling.
Deelt u de mening dat de gekozen procedurele weg de democratische en politieke schoonheidsprijs niet verdient te meer gezien het feit dat er een wetsvoostel bij de Kamer in behandeling is? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven al is aangegeven zijn wij van mening dat de Jeugdwet voldoende grondslag biedt voor het opnemen van persoonsgegevens op de facturen. In de Veegwet wordt daarom om ieder misverstand te voorkomen een explicietere grondslag geboden voor de uitwisseling van gegevens bij de declaratie van de geleverde jeugdhulp. Zoals ik u op 6 juli j.l. heb gemeld was het vervolgens wel van belang om een tussenoplossing te vinden voor de periode tot de veegwet in werking kan treden. Voor de continuïteit van het aanbod van jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering is het immers van groot belang dat er een snelle oplossing komt die de betreffende hulpverleners in staat stelt om hun declaraties in te dienen en die het gemeenten mogelijk maakt om deze op rechtmatige wijze te betalen. Het Cbp heeft onder voorwaarden aangegeven te kunnen instemmen met deze tijdelijke ministeriële regeling en deze voorwaarden zullen door ons worden gehonoreerd. De VNG en de branches hebben eveneens ingestemd met de tijdelijke regeling. De veegwet ligt inmiddels ter behandeling in de Tweede Kamer.
Kunt u aangeven wanneer de tijdelijke ministeriele regeling inwerking zal treden?
Zo spoedig mogelijk.
Bent u bereid om de vragen te beantwoorden voordat de tijdelijke ministeriele regeling in werking treedt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De gevolgen van een wijziging van een procesreglement van de rechtbanken |
|
Peter Oskam (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat afgelopen jaar een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht heeft plaatsgevonden?
Ja, dat klopt. Per 1 januari 2015 is het procesreglement Civiel Jeugdrecht gewijzigd. Deze wijziging ziet op de vraag wie als belanghebbenden worden aangemerkt en vloeit voort uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 in combinatie met die van 21 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7043).
Wat is er veranderd ten aanzien van de positie van belanghebbenden, specifiek in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor een ouder zonder gezag?
Het procesreglement Civiel Jeugdrecht bevat een opsomming van de belanghebbenden. Uit deze opsomming is geschrapt: «de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader indien er sprake is van family life met de minderjarige».
Klopt het dat aan deze wijziging een arrest van de Hoge Raad ten grondslag ligt waarin werd geconcludeerd dat de, zowel bij een ondertoezichtstelling als bij een uithuisplaatsing, betrokken rechten en plichten voornamelijk worden omschreven als voortvloeiend uit het gezag of uit de feitelijke verzorging en in een procedure tot ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv?1
Dat klopt. De wijziging is gebaseerd op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014. De Hoge Raad overwoog hierbij dat een ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende, aldus de Hoge Raad.
Is het waar dat bovengenoemde wijziging van het Procesreglement tot gevolg heeft dat ouders zonder gezag sindsdien niet meer beschikken over de rechten die ze voorheen hadden, dat wil zeggen dat ze niet meer geïnformeerd en geraadpleegd worden over beslissingen en gebeurtenissen in het leven van het kind en ook geen inzage meer hebben in het dossier van het kind? Zijn er voorts nog meer gevolgen voor deze ouders denkbaar die voorheen belanghebbenden waren?
Onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (artikel 798 Rv). Het zijn van belanghebbende heeft diverse processuele gevolgen, waaronder het ontvangen van het verzoekschrift en de beschikking, het worden opgeroepen voor de zitting en het mogen instellen van hoger beroep. Ook heeft de belanghebbende het recht om verweerschriften in te dienen (in eerste aanleg en in hoger beroep) en om alle stukken in te zien.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest uitleg gegeven aan het geldende recht m.b.t. het belanghebbende begrip, voor zover het een ouder zonder gezag betreft in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. Daarmee moet die uitleg in de praktijk worden gebracht, hetgeen via het procesreglement Civiel Jeugdrecht is gebeurd.
Dat een ouder zonder gezag niet langer (standaard) als belanghebbende wordt aangemerkt betekent dus dat de hierboven genoemde rechten vervallen.
Echter, uiteindelijk is het aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Daarnaast kan een ouder zonder gezag worden aangemerkt als informant en in die hoedanigheid voor de zitting betreffende een verzoek tot ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing worden uitgenodigd. Ten slotte kan de niet met het gezag beklede ouder een (verlenging van de) ondertoezichtstelling verzoeken. Indien dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, kan hij als verzoeker hoger beroep instellen.
Kunt u aangeven hoe groot de groep is van ouders zonder gezag die te maken heeft met genoemde wijziging? Kunt u desgewenst Bureau Jeugdzorg en/of de Rechtspraak laten inventariseren hoeveel ouders het naar schatting betreft?
Wij noch de Rechtspraak, Jeugdzorg Nederland en de raad voor de kinderbescherming zijn in staat om een enigszins realistische inschatting van de omvang van deze groep ouders te maken. Dit wordt namelijk door geen van de instanties geregistreerd.
Kunt u zich voorstellen dat het voor de betreffende ouders niet te billijken is dat ze vanaf veelal de geboorte van het kind (het gaat niet om ouders die door de rechter uit hun gezag zijn ontzet) achteraf klaarblijkelijk onterecht gebruik hebben gemaakt van de uit artikel 798 Rv voortvloeiende rechten? Deelt u de mening dat dit de betreffende ouders zelf niet kan worden verweten?
Vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam. Wij zullen los daarvan de consequentie van de uitspraak voor betrokken partijen nader onderzoeken en ons op basis daarvan bezinnen op de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn.
Nemen betrokken instanties, zoals Bureau Jeugdzorg, hierover in alle betreffende gevallen contact op met de ouders en zo ja, op welke wijze?
Over het algemeen zal de raad voor de kinderbescherming de ouder zonder gezag ook betrekken bij zijn raadsonderzoek. De raad voor de kinderbescherming zal de ouder wijzen op zijn of haar processuele positie en aangeven welke mogelijkheden de ouder heeft om deze positie te wijzigen. Hierbij kan gedacht worden aan de mogelijkheid om gezag te vragen of om een omgang- of informatieregeling te laten vaststellen.
Begeleidt Bureau Jeugdzorg ouders ook bij de stappen die alsnog mogelijk zijn voor deze ouders, zoals een verzoek indienen bij de rechter om een informatieregeling en het indienen van een verzoek door Bureau Jeugdzorg aan de rechter om de ouders bij zittingen te laten deelnemen als informant?
De gecertificeerde instelling (voorheen bureau jeugdzorg) heeft met de ouders – met en zonder gezag – contact en zal hen op hun rechten en plichten wijzen in geval van een ondertoezichtstelling. Net als de raad voor de kinderbescherming, zal de gecertificeerde instelling met de ouders de juridische mogelijkheden bespreken.
Wat kunt u voor deze doelgroep betekenen in het licht van de hierboven gestelde vragen, bijvoorbeeld financieel, gelet op de mogelijk proceskosten die verbonden zijn aan genoemde verzoeken teneinde een informatieregeling bij de rechter af te dwingen?
Wij zien geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Volgens de informatie die wij hebben ontvangen is de informatievoorziening aan de ouders voldoende op orde. Bovendien is er de mogelijkheid om beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand.
Het bericht "De PGB-affaire 3: Uitweg uit de crisis" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De PGB-affaire 3: uitweg uit de cisis»?1
Ja.
Zijn gedane betalingen geautomatiseerd te linken aan declaraties?
Zoals ik u op 27 mei jl. heb gemeld in antwoord op Kamervragen (Kamerstuk 25 657, nr. 174) is er geen geautomatiseerd productiesysteem dat op basis van oorspronkelijke ontvangstdatum en uiteindelijke betaaldatum vaststelt wat de doorlooptijd van een declaratie is. Zoals gemeld in dezelfde antwoorden, willen zowel ik als de SVB op termijn het huidige systeem van steekproeven voor het bepalen van de doorlooptijd van declaraties vervangen door een volledig overzicht, waarbij declaraties die binnenkomen door het gehele productieproces gevolgd kunnen worden. De prioriteit ligt op dit moment echter bij wijzigingen die noodzakelijk zijn ten behoeve van het herstelplan, het verbeteren van de batchverwerking en het verbeteren van MijnPgb. In de tussentijd wordt door de SVB gewerkt aan een meer gedetailleerd productieoverzicht. Dit heeft nog niet de maximale volg- en zoek functie, maar biedt handvatten voor productiesturing.
Zijn declaraties geautomatiseerd te linken aan zorgovereenkomsten en geautomatiseerd te linken aan zorgverleners?
Declaraties die via MijnPgb worden ingediend, worden automatisch verwerkt en gelinkt aan de desbetreffende zorgovereenkomst en zorgverlener. Declaraties die via bijvoorbeeld de post binnenkomen moeten eerst worden gedigitaliseerd voordat zij worden verwerk. De koppeling met de zorgovereenkomst en zorgverlener wordt daarna handmatig aangelegd.
Deelt u de analyse dat een realistische oplossing begint bij een erkenning dat de Treks-applicatie waarmee de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de persoonsgebonden budgetten (PGB’s) afhandelt een total loss is, in die zin dat repareren technisch en financieel wel kan, maar opnieuw bouwen verstandiger zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u heb gemeld in mijn antwoord op uw Kamervragen op 19 mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2280), heeft het huidige systeem wel degelijk een basis voor verdere doorontwikkeling, zoals M&I/Partners in haar onderzoek hiernaar onderstreept wanneer zij concludeert dat «volledige nieuwbouw niet aan de orde is». Door de SVB is gebruik gemaakt van een bestaand ICT-systeem, dat de taken in voldoende mate ondersteunt, maar dat wel verder ontwikkeld dient te worden om aan alle eisen van het stelsel te voldoen.
Wordt er momenteel gewerkt aan documentatie van het Trekkingsrecht-computerprogramma?
Zoals ik u ook heb gemeld in mijn antwoord op uw Kamervragen op 19 mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2280) is hiermee gestart. Ik onderschrijf bovendien de noodzaak voor een gedegen architectuur voor verdere doorontwikkeling de komende jaren. De SVB werkt aan het specificeren van een hernieuwde architectuur, die zal worden besproken in de stuurgroep trekkingsrechten pgb. Dit heeft mijn expliciete aandacht.
Wordt er momenteel aan een binnengekomen declaratie een uniek nummer gehangen dat gedurende de volledige workflow aan de declaratie verbonden blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er gewerkt aan aanpassingen van het Trekssysteem, die erin voorzien dat niet bij elk wissewasje de gegevensverwerking stil komt te liggen?
Zoals gemeld in mijn brief van 28 april jl. (Kamerstuk 25 657, nr. 162) is uit de uitgevoerde ICT-audit gebleken dat het systeem technisch in staat is om het werkproces te ondersteunen. Tegelijkertijd is in deze brief ook gemeld dat er wordt gewerkt aan versteviging van de ICT-systemen van de SVB. De prioriteit ligt daarbij op dit moment bij wijzigingen die noodzakelijk zijn ten behoeve van het herstelplan, het verbeteren van de batchverwerking en het verbeteren van MijnPgb.
Deelt u het standpunt van de auteur dat informatie uit het Trekssysteem ten behoeve van de eigen medewerkers in beginsel ook zichtbaar moet zijn voor de betrokken pgb-houders en zorgverleners, en dat dit voor nu dient te geschieden via MijnPGB? Zo ja, binnen welke termijn is dit gerealiseerd?
Ik ben van mening dat alle bij de SVB beschikbare informatie die de budgethouder nodig heeft om eigen regie te voeren over zijn zorg zichtbaar zou moeten zijn voor de budgethouder. Met die informatie kan de budgethouder ook de zorgverlener adequaat informeren. Het verbeteren van MijnPgb acht ik van groot belang. In mijn brief van 28 april jl. (Kamerstuk 25 657, nr. 162) heb ik u geïnformeerd over het aanpassen van vijf belangrijke functionaliteiten voor budgethouders in MijnPgb en het actualiseren van de portal MijnPgb. Deze wensen zijn in een gezamenlijke sessie met budgethouders, Per Saldo, SVB en VWS geïnventariseerd. Ook toekomstige verbeteringen van MijnPgb worden in overleg met PerSaldo doorgevoerd. Hierbij wordt gekozen voor een gefaseerde doorvoering van verbeteringen, omdat de herstelwerkzaamheden en het op orde brengen van het reguliere proces de hoogste prioriteit heeft
Welke reden resteert er nu nog om het computerprogramma Treks niet open source te maken; m.a.w. de broncode te openbaren, aangezien het eigendom bij de SVB ligt, de Minister de SVB aanwijzingen kan geven en privacygevoelige informatie gefilterd kan worden?
Zoals ik u ook heb gemeld in mijn antwoord op uw Kamervragen op 19 mei jl (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2280) ligt het eigendom van de broncodes bij de Sociale Verzekeringsbank en daarmee ook het intellectuele eigendom van de in eigen beheer ontwikkelde software. Door het openbaar maken van de broncode wordt het risico vergroot dat onbevoegden mogelijkheden vinden in het systeem privacygevoelige informatie op te zoeken en te manipuleren. Algehele openbaarmaking is daarmee niet aan de orde. Ik heb de Kamer het voorstel gedaan om een briefing te organiseren door de Sociale Verzekeringsbank waarbij kan worden aangegeven hoe het zit met zaken rondom de broncodes en ICT. Ik herhaal bij deze die toezegging.
Bent u bereid een PGB Data Autoriteit te beleggen bij het Ministerie van VWS met de taken en verantwoordelijkheden, zoals opgesomd in dit artikel? Zo nee, waarom niet?
Het oprichten van een PGB Data Autoriteit zou betekenen dat een extra ketenpartner wordt toegevoegd aan de keten. Daar ben ik geen voorstander van. Over de tijdige gegevensuitwisseling tussen de ketenpartners zijn binnen de keten afspraken gemaakt. In het kader van het verbeterplan wordt gekeken naar mogelijke verbeteringen in het stelsel. In het verbeterplan zal – mede op verzoek van de Kamer – de nadruk liggen op mogelijke vereenvoudiging in het stelsel. Dat heb ik de Kamer toegezegd in het debat van 4 juni jl. Zoals ik u heb toegezegd in mijn brief van 24 februari (Kamerstuk 25 657, nr. 134) zal daarbij ook worden gekeken naar de gegevensstroom.
Indien u niet bereid bent een tijdelijke Data Autoriteit te beleggen bij VWS, op welke wijze en door wie wordt dan gegarandeerd dat ketenpartners tijdig de gegevens op elkaar afstemmen?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze wordt voorkomen dat de SVB te zijner tijd zelf mag oordelen over de kwaliteit van zijn werk, wetende dat door hem gemelde uitvoeringsfouten zullen leiden tot hoge incassokosten en tot claims van benadeelde partijen?
De SVB rapporteert via de planning- en controlcyclus op transparante wijze over productie en rechtmatigheid aan haar opdrachtgevers. Deze informatie is openbaar. Specifiek voert de Audit Dienst SVB jaarlijks controles uit op de rechtmatigheid van alle wetten en regelingen die de SVB uitvoert, waaronder sinds 2015 ook het pgb. Dit is de reguliere praktijk. De Audit Dienst SVB rapporteert daar ook over naar de opdrachtgevers, veelal door middel van een controleverklaring bij verantwoording daarover. De Audit Dienst SVB is een onafhankelijke overheidsaccountant en bij de uitvoering van de werkzaamheden is de Audit Dienst SVB gehouden aan de geldende beroepsregels van accountants, IT-auditors en operational auditors. De Audit Dienst SVB wordt een aantal keren per jaar door verschillende organisaties gereviewed, bijvoorbeeld door de Inspectie SZW, de Audit Dienst Rijk (ADR) en externe accountants. Ook wordt de Audit Dienst SVB door de beroepsgroepen vaktechnisch getoetst of zij zich houdt aan de geldende beroepsregels.
Was u op de hoogte van de wijze van werken op het gebied van ICT zoals deze bij de SVB lijkt te zijn als geschetst in het artikel op geenstijl.nl d.d. 15 juni 2015?
De geschetste werkwijze was mij niet bekend. De Raad van Bestuur van de SVB geeft aan te staan voor een veilige en stimulerende werkomgeving voor haar medewerkers, waarin ruimte is voor kritisch geluid. De SVB beschikt over een meldingsprocedure integriteit, zoals past bij een publieke organisatie. Medewerkers van de SVB kunnen zich rechtstreeks wenden tot hun leidinggevende, tot Human Resources of tot de Commissie Integer Handelen. In de door u genoemde berichtgeving ziet de Raad een aantal signalen waarbij, conform de «SVB gedragscode en regels voor integriteit», beoordeling aan de orde is. De Commissie Integer Handelen heeft de meldingen via de Raad van Bestuur ontvangen en zal beoordelen of vervolgonderzoek noodzakelijk is.
In de brief van de Staatssecretaris van SZW van 2 september 2014 over SVB Tien is aan uw Kamer aangegeven dat binnen de SVB in het lopende cultuurtraject ook aandacht wordt besteed aan besluitvorming en kritisch vermogen. Met dit traject zet de SVB onder andere in op een cultuur waarin ruimte is voor kritische interne geluiden. Voorts houdt de SVB na de zomer haar tweejaarlijkse medewerkerstevredenheidonderzoek.
Dit onderzoek biedt medewerkers de ruimte om (anoniem) hun mening te geven over het reilen en zeilen van de SVB. De Raad van Bestuur van de SVB kan op basis van de resultaten desgewenst bijsturen.
Heeft u nog vertrouwen in de SVB en de cultuur binnen die organisatie, zoals die lijkt op te stijgen uit het artikel op geenstijl.nl d.d. 15 juni 2015? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 13.
Wilt u deze vragen uiterlijk de dag voor een nog voor het aanstaande zomerreces te plannen Algemeen overleg PGB/SVB beantwoorden?
Ja.
De contra-expertise (Eerste deelrapportage, tweede deelrapportage en eindverslag) opgesteld door M&I/Partners met betrekking tot het uitvoeren van het trekkingsrecht door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Is het correct te concluderen dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) niet beschikt over voldoende documentatie (namelijk alleen fragmentarische projectdocumentatie) om te kunnen oordelen over het huidige systeemlandschap, en dat het oordeel van M&I/Partners dus gebaseerd is op 15 interviews met SVB-medewerkers? Zo ja, wat heeft u dan aan de conclusie van M&I/Partners? Zo nee, betekent dit dat u het niet eens bent met de analyse van M&I/Partners, en u de documentatie wel voor handen heeft?
M&I/Partners heeft in haar eindrapportage aangegeven dat het relatief lang heeft geduurd voordat men inzicht had in het huidige systeemlandschap. M&I/Partners concludeert dat de kennis over het systeemlandschap wel beschikbaar is, maar verspreid is binnen de SVB-organisatie en deels «in de hoofden» van medewerkers zit. M&I/Partners heeft deze kennis door middel van onder andere interviews inzichtelijk gekregen. Interviews en (document)onderzoek, samen met de gedegen expertise van de M&I consultant, geven een voldoende actueel en betrouwbaar beeld van het systeemlandschap. Het beter schriftelijk inzichtelijk hebben en houden van het systeemlandschap, waarmee de afhankelijkheid van individuele medewerkers wordt verminderd, heeft ook de aandacht van de SVB.
Leidt het feit dat er geen documentatie is aangetroffen ook tot de conclusie dat de oorspronkelijke opdrachtformulering aan de SVB en de opdrachtacceptatie ook niet voor handen is? Zo nee, wilt u deze dan naar Kamer sturen?
Op basis van de door de SVB opgestelde Roadmap Invoering heb ik destijds de opdracht verstrekt. Deze is aan u toegezonden op 28 april 2015, met als kenmerk LZ-135983 P ok (20130703 Roadmap Invoering SVB Trekkingsrechtsysteem per 01-01-2014 (versie ketenpartners def)).
Waarom is M&I/Partners niet gevraagd ook onderzoek te doen naar de functionele vraagstukken (doen systemen wat ze zouden moeten doen) en procesgerichte vragen? Zijn deze eisen en wensen aan het systeem vanuit de gedachte dat er een keten van activiteiten plaatsvindt, en de vertaling daarvan naar interactie tussen de verschillende systemen (bij de SVB, gemeenten, bij het zorgkantoor) met de bijbehorende processen en informatievoorziening niet fundamenteel bij de uitvoering van het trekkingsrecht?
De contra-expertise was gericht op het door de SVB ingediende voorstel van 30 oktober 2014 voor toekomstige technische versteviging. Het geschetste functionele aspect was daar buiten gelaten. Het stelsel van trekkingsrechten was ten tijde van de opdracht aan M&I al operationeel, wat aangeeft dat de ICT van de SVB de daarvoor noodzakelijke ondersteuning daadwerkelijk leverde. Deze ICT-ondersteuning is gebaseerd op afspraken over de scope in het bestuurlijk overleg van 9 juli 2014. Daarbij konden niet alle wensen meegenomen worden. Dat er verdere verbeteringen en doorontwikkeling nodig is, is mij dus bekend. Daartoe hoefde geen onderzoek uitgevoerd te worden. Dit komt aan de orde in het verbeterplan.
Overigens zijn in samenspraak met de ketenpartners de processen gespecificeerd en daarbij ook de onderlinge interactie. Ook de digitale uitwisseling tussen budgetverstrekker en de SVB is gespecificeerd en medio december 2014 in productie genomen.
Waarom is M&I/Partners niet gevraagd onderzoek te doen naar de broncode?
In het kader van het M&I/Partners-onderzoek heeft geen codescan plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten gaven daar geen aanleiding toe. De in 2014 nieuw ontwikkelde software (Treks) scoort een voldoende op de onderzochte kwaliteitsaspecten.
Waar ligt het eigendom van de broncodes, en welke verbindingen zijn er met privacygevoelige systemen, aangezien beide argumenten de reden zijn waarom u de broncode weigert te publiceren?
Eigendom van de broncodes ligt bij de Sociale Verzekeringsbank en daarmee ook het intellectuele eigendom van de in eigen beheer ontwikkelde software. Door het openbaar maken van de broncode wordt het risico vergroot dat onbevoegden mogelijkheden vinden in het systeem privacygevoelige informatie op te zoeken en te manipuleren. Algehele openbaarmaking is daarmee niet aan de orde. Ik heb de Kamer het voorstel gedaan om een briefing te organiseren door de Sociale Verzekeringsbank waarbij kan worden aangegeven hoe het zit met zaken rondom de broncodes en ICT. Ik herhaal bij deze die toezegging.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak, aangezien M&I/Partners over de robuustheid (onderzoeksvraag 1.1) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag, aangezien er geen eisen gesteld zijn aan de robuustheid van het PGB-systeemcomplex?
M&I/Partners geeft in haar eindrapport aan dat de toekomstige technische verstevigingen lastig te beoordelen zijn. Op basis van de ingewonnen informatie, door gebruik te maken van algemeen geldende normen en de expertise van M&I is er wel een beeld verkregen met betrekking tot robuustheid, schaalbaarheid en flexibiliteit van het huidige systeem. M&I concludeert dat «het huidige landschap in technische zin redelijk naar behoren draait».
Voor de performance van het systeem is een risicoanalyse uitgevoerd. Die onderdelen die mogelijk performanceproblemen veroorzaken, zijn aan een performancetest onderworpen. Hierbij is geconstateerd dat het functioneren van het huidige systeem voldoende is en de groei van het aantal budgethouders en bijbehorende gegevens opgevangen kan worden door het systeem.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak, aangezien M&I/Partners over de schaalbaarheid (onderzoeksvraag 1.2) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag, aangezien de eisen die gesteld zijn en de praktijknormen die gehanteerd worden op onderdelen aanwezig zijn, maar in ieder geval onvolledig en het oordeel gebaseerd is op interviews om er gebrek is aan performance/stresstesten en monitoring-faciliteiten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak aangezien M&I/Partners over de flexibiliteit (onderzoeksvraag 1.3) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag aangezien onvoldoende concreet is aan welke eisen voldaan moet worden en er geen uitgewerkte impactanalyses aangetroffen zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Onderschrijft u het oordeel van M&I/Partners dat de geconstateerde problemen een gevolg zijn van de grote haast waarmee het PGB-landschap in 2014 is ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
M&I constateert dat de problematiek die is opgetreden niet mag worden gekwalificeerd als een technisch ICT-probleem. Om het systeem per 1 januari 2015 operationeel te krijgen is door de SVB de bewuste keuze gemaakt in eerste instantie gebruik te maken van een bestaand ICT-systeem voor de uitvoering van PGB door gemeenten op vrijwillige basis, dat naar behoren functioneerde. Daarop is doorontwikkeld. M&I/Partners concludeert dat dit heeft geleid tot een draaiend systeemlandschap in januari 2015. Dat wil niet zeggen dat verdere verbetering niet noodzakelijk is. Ook hier trekt M&I conclusies over. Ik deel de conclusies van M&I betreffende de onderverdeling tussen stabiliseren op de korte termijn en realistisch doorontwikkelen en verstevigen op de lange termijn.
Wat is volgens u de consequentie van de constatering van M&I/Partners dat er onvoldoende inzicht is in de toekomst van het zorglandschap, zowel qua functionaliteit als qua groei in de gegevensopslag?
Zoals M&I/Partners in haar conclusies aangeeft, komt er rond de zomer een belangrijk ankerpunt beschikbaar voor de doorontwikkeling van het PGB-landschap, te weten het verbeterplan dat ik uw Kamer heb toegezegd. Ik deel de conclusie van M&I/Partners dat het belangrijk is om bij de implementatie hiervan aandacht te hebben voor een scherpe formulering van de functionele en technische vereisten die aan de systemen gesteld worden.
Hoe voert u de maatregelen uit die M&I/Partners adviseert in paragraaf 4.2?
Paragraaf 4.2 uit de eerste deelrapportage is doorvertaald tot de conclusie «realistisch doorontwikkelen» in het eindrapport. Dat betekent praktisch gezien dat ik de SVB vraag zich op de korte termijn te richten op het uitfaseren van het oude systeem (Nestor), optimalisatie van de batchverwerking, het testen en de monitoring. Bovendien zal ik inzetten op prioritering van de noodzakelijk te ontwikkelen functionaliteit ten behoeve van het Herstelplan en het gebruiksgemak van de portals (waaronder Mijn PGB). Hiermee is reeds gestart. Voor de lange termijn versteviging zal ik, conform de conclusies van de onderzoekers, de aansluiting zoeken bij het verbeterplan.
Had al niet veel eerder (namelijk minstens een jaar geleden) sprake moeten zijn van architectuur- en ontwerpdocumentatie? Zo nee, waarom niet?
Indertijd is doorontwikkeld op een bestaand systeem. M&I/partners concludeert dat er meer aandacht nodig is voor documentatie. In het kader van «no regrets» is hier reeds mee gestart. Ik onderschrijf ook de noodzaak voor een gedegen architectuur voor verdere doorontwikkeling de komende jaren. De SVB werkt aan het specificeren van een hernieuwde architectuur, welke zal worden voorgelegd aan de stuurgroep TR-PGB. Dit heeft mijn expliciete aandacht.
Bent u op de hoogte van het feit dat de commissie-Elias heeft vastgesteld dat in veel ICT-veranderingen bij de overheid nagelaten wordt een zakelijke rechtvaardiging (de zogenaamde businesscase) op te stellen deelt u de mening dat in de casus trekkingsrecht dit ook is nagelaten? Zo nee, waarom niet? Indien u van mening bent dat de business requirements uit maart 2014 hieraan kunnen voldoen, deelt u dan de analyse dat dit deels gebaseerd is op het MRS, dat nadien is verlaten en deels niet meer voldoet? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van de conclusies van de commissie-Elias. Ik deel uw mening over het nalaten van een zakelijke rechtvaardiging voor de technische versteviging in het geval van de casus trekkingsrecht niet. Ik heb M&I/Partners een contra-expertise uit laten voeren op het plan voor technische versteviging, wat ik beschouw als een business case. Daardoor is er expliciet sprake van een zakelijke rechtvaardiging, welke ook objectief bekeken is door een derde partij.
Waarom heeft M&I/Partners de leverancier van de financiële applicatie DBS niet gesproken? Is dit wijsheid geweest, gezien de conclusie van M&I/Partners om in de huidige constellatie niet over te gaan op een nieuw financieel systeem, namelijk EBS? Deelt u deze conclusie?
Het gesprek met de leveranciers zou achtergrond informatie opleveren over de toekomstplannen van deze leverancier met het DBS. Deze informatie was uiteindelijk niet het meest noodzakelijk voor het onderzoek van M&I/partners. Naar aanleiding van de conclusie van M&I zal de eventuele vervanging van DBS opnieuw worden beoordeeld.
Bent u van mening dat het onprofessioneel is om bij de stakeholders niet eerst te valideren of ze de aanvankelijk begrote 7.4 miljoen euro over hebben voor het realiseren van de geuite eisen en wensen? Heeft u inmiddels zicht op de financiële effecten van alle wijzigingen, aanpassingen aan de ICT-systemen, bypasses en aangetrokken extra personeel? Hoe verhouden deze kosten zich tot de zakelijke rechtvaardiging (business case) van de te realiseren besparingen door het trekkingsrecht, namelijk het bestrijden van fraude?
De doorontwikkeling van het ICT systeem van de SVB gebeurt in samenspraak met de ketenpartners. De ketenpartners zijn via de stuurgroep ook betrokken geweest bij mijn beslissing om een contra-expertise te vragen op het plan voor de technische versteviging, inclusief de daarbij behorende begroting. De uitkomsten van de contra-expertise, inclusief mijn voorstellen voor het vervolg van de technische versteviging, worden eveneens in de stuurgroep besproken. Daarbij zal de vraag naar nut, noodzaak en kosten van de ICT versteviging ook aan de orde komen. Dit geldt overigens ook voor de functionele uitbreidingen die door de ketenpartners gewenst worden.
Waarom heeft het Ministerie van VWS niet de regie genomen door zitting te nemen in de SVB-stuurgroep? Hoe bestaat het dat het Ministerie van VWS niet betrokken is geweest bij het goedkeuren van het contourenplan dat op 23 januari jl. is vastgesteld in de SVB-stuurgroep, te meer daar toen al lang de signalen bij het Ministerie van VWS waren binnen gekomen, gezien de Aandachtspunten bij de begroting VWS en de Kamervragen die naar aanleiding daarvan gesteld zijn op 17 november 2014? Zou het in dit licht niet opzichtig zijn om de schuld van het debacle neer te leggen bij de SVB?
De SVB stuurgroep betreft een intern voorbereidend overleg van de SVB zelf. Het plan voor de technische versteviging heeft de SVB op 30 oktober 2014 aangeboden. Ik heb besloten tot de contra-expertise en zal op basis van het advies van M&I/partners en op basis van het verbeterplan, samen met de ketenpartners in de stuurgroep Trekkingsrecht PGB en met het Ministerie van SZW, beslissen welke technische verstevigingen al dan niet doorgang zullen vinden.
Deelt u de conclusie van M&I/Partners dat het onmogelijk is het onderzoeksobject eenduidig vast te stellen, en dat het onmogelijk is vast te stellen welke verstevigingen überhaupt onderdeel uitmaken van de plannen? Wat betekent dit voor het antwoord op de vraag welke stappen vervolgens gezet moeten worden? Is er bij de SVB visie op waar het heen moet? Zo ja, uit welke documentatie blijkt dat dan, aangezien M&I/Partners deze niet heeft aangetroffen?
De onderzoekers rapporteren dat het veel moeite heeft gekost om een goed beeld te krijgen van het object van onderzoek, ook gezien het feit dat de plannen sterk in beweging waren. Het feit dat het plan dateert van oktober 2014 en de uitvoering van trekkingsrechten ten tijde van het onderzoek van M&I al gestart was en ervaringsgegevens opleverde, ligt hieraan ten grondslag. Voor de langere termijn wordt, ook op verzoek van uw Kamer, gewerkt aan een heroriëntatie, te weten het verbeterplan. Conform de aanbevelingen van M&I-partners vind ik dat de ICT het verbeterplan zou moeten volgen. Na totstandkoming van het verbeterplan zal ik gezamenlijk met de SVB en alle andere ketenpartners kijken welke consequenties het verbeterplan heeft voor de ICT-verstevigingen. Ondertussen zullen, mede gelet op het M&I-advies op het huidige landschap, een aantal technische en functionele aanpassingen worden doorgevoerd ter ondersteuning van het Herstelplan en het gebruikersgemak van de portals (waaronder Mijn PGB). De prioritering wordt vastgesteld in overleg met de ketenpartners.
Deelt u de conclusie van M&I/Partners dat de antwoorden op de onderzoeksvragen in de hoofdstukken 4 en verder gegeven moeten worden in het licht van de grote onzekerheden, en dat daarmee de conclusies op zijn zachts gezegd gemankeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van M&I/Partners heeft duidelijk gemaakt dat de plannen voor de technische versteviging van het ICT systeem beter onderbouwd moeten worden. Een belangrijk onderdeel van deze onderbouwing is dat de knelpunten, waarvoor de technische versteviging een oplossing moet bieden, binnen de doelarchitectuur concreet gemaakt worden. Dit geldt ook voor de eisen van de ketenpartners voor aanvullende functionaliteit. De geconstateerde onzekerheid, waardoor niet vastgesteld kan worden of maatregelen effectief zijn, wordt hiermee weggenomen.
Heeft u inmiddels conform de contra-expertise het verstevigingsplan verlaten? Zo nee, waarom niet?
Het ICT-verstevigingsplan van de SVB dient herzien te worden. De onderdelen die bijdragen aan de technische versteviging waar M&I positief over adviseert, inclusief de door M&I voorgestelde aanvullingen, zal de SVB ter hand nemen, samen met een aantal noodzakelijke functionele verbeteringen van het huidige systeem voor budgethouders waar de SVB al aan werkt (de «no regret» verbeteringen). In het herziene verstevigingsplan moet de SVB rekening houden met de aanbevelingen uit het verbeterplan.
Aangezien M&I/Partners concludeert dat het beantwoorden van de 2e, 3e en 4e onderzoeksvraag irrelevant is en dat functionele vraagstukken (doen de systemen wat ze zouden moeten doen) en de procesgerichte vragen (werken de ketenpartners optimaal samen) buiten de scope van het gedane onderzoek zijn, is daarmee het antwoord op de 1e onderzoeksvraag of het huidige systeemlandschap een goede basis voor de toekomst is niet veel te mager om verdere stappen op te baseren? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van M&I/Partners concludeert dat het huidige landschap «in technische zin redelijk naar behoren draait». Ook concluderen de onderzoekers dat het huidige landschap nog geen voldoende basis is voor de toekomst. Hierbij geeft men aan dat verdere vernieuwing of versteviging nodig is. Volledige nieuwbouw is niet aan de orde. In deze mening volg ik de onderzoekers.
M&I/partners concludeert dat het beantwoorden van de 2e, 3e en 4e onderzoeksvraag relatief irrelevant is, omdat de onderzoeksbasis – ook op basis van voortschrijdend inzicht – is gewijzigd, maar geeft vervolgens wel antwoord op deze onderzoeksvragen in paragraaf 7.2. Dat doet niet af aan het feit dat functionele en procesgerichte vragen zoals M&I/Partners aangeeft, de komende periode aan bod blijven komen, zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 17 over de functionele en procesgerichte vragen. M&I heeft de technische versteviging beoordeeld op hun effectiviteit om de technische basis van het ICT systeem te verstevigen. Ik ben van mening dat het stapsgewijze technisch verstevigen en uitbreiden van het ICT systeem mogelijk is. Daarbij moet wel steeds een afweging gemaakt worden, van nut, noodzaak en kosten van wijzigingen. De stuurgroep ziet daarop toe.
Blijkt uit het antwoord op de 2e onderzoeksvraag naar de technische verstevigingen niet dat deze geen doel raken en dus integrale herbouw te verkiezen is boven blijven toevoegen aan een niet of onvoldoende gedocumenteerd en niet doordacht ICT-systeem? Zo nee, waarom niet?
Nee, het huidige systeem heeft wel degelijk een basis voor verdere ontwikkeling, zoals M&I/partners onderstreept wanneer zij concludeert dat «volledige nieuwbouw niet aan de orde is». Zoals eerder aangegeven (vraag 9) is door de SVB gebruik gemaakt van een bestaand ICT-systeem, dat de taken in voldoende mate ondersteunt, maar dat wel verder ontwikkeld dient te worden om aan alle eisen van het stelsel te voldoen.
Welke van de inmiddels ingevlogen helpers (ketenregisseurs, een aanvullend lid van de Raad van Bestuur en andere externen) heeft verstand van de ICT-vragen, functionele vragen en procesgerichte vragen en de combinatie daarvan?
Waar kennis ontbreekt of waar behoefte bestaat aan een second opinion, wordt deze – al dan niet – op ad hoc basis aangetrokken, zoals het geval is bij het onderzoek van M&I/Partners en het onderzoek naar het verbeterplan.
Bent u van mening dat het trekkingsrecht, zoals gesitueerd bij de SVB, daadwerkelijk gaat bijdragen aan fraudebestrijding? Zo ja, hoe moet alinea 2.5 met als titel Beperkte Fraudebestrijding met het PGB van het op 11 februari 2015 door het Platform Informatievoorziening Zorg en Ondersteuning (IZO) vastgestelde Deel 3b: Doelarchitectuur PGB TR dan gelezen worden? Moet dit rapport niet tot de conclusie leiden dat de zakelijke rechtvaardiging van het trekkingsrecht (namelijk fraudebestrijding) niet op deze wijze gerealiseerd gaat worden?
Ik ben van mening dat het trekkingsrecht dat momenteel wordt ingevoerd gaat bijdragen aan het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraudebestrijding. In door u aangehaalde alinea van het door IZO vastgestelde doelarchitectuur staat de werkwijze waarop dit gebeurt beschreven. Uit deze alinea trek ik de conclusie dat het geheel van het stelsel de fraudebestrijding aanzienlijk verbetert. De SVB faciliteert de door gemeente of zorgkantoor uit te voeren controles en kan door de gecentraliseerde opslag mogelijke fraude signaleren aan de desbetreffende budgetverstrekker.
Bent u van mening dat de aanpassingen bij de SVB op het gebied van de ICT, de functionele vraagstukken en de procesgerichte vragen, niet zullen leiden tot eenzelfde debacle als nu plaatsvindt bij het Ministerie van Defensie, of elk ander voorbeeld uit het verleden? Zo ja, waarom?
Ik hecht er zeer aan dat de afwegingen over de verdere ontwikkeling van het ICT systeemzorgvuldig en met de ketenpartners gemaakt worden. Deze zorgvuldige afweging was voor mij een van de redenen om dit onderzoek van M&I/Partners aan te vragen. In haar onderzoek constateert M&I/Partners dat «het huidige landschap in technische zin redelijk naar behoren draait». M&I/Partners constateren wel mogelijkheden voor verstevigingen. Het verstevigingsplan zal de komende tijd in overleg met de ketenpartners verder uitgebreid en aangepast worden. Op basis van het verbeterplan blijf ik alert of de gewenste verbeteringen, waarover de ketenpartners het onderling eens zijn, daadwerkelijk mogelijk zijn binnen het ICT systeem. Zo streef ik naar een verantwoorde doorontwikkeling van het huidige ICT-systeem.
Kunt u deze vragen uiterlijk dinsdag 19 mei 2015 beantwoorden?
De voorliggende vragen van het lid Keijzer over de contra-expertise opgesteld door M&I/Partners met betrekking tot het uitvoeren van het trekkingsrecht door de Sociale Verzekeringsbank heb ik op 18 mei 2015 ontvangen. Er is mij gevraagd de antwoorden op deze vragen uiterlijk dinsdag 19 mei aan te leveren. Dat betekent dat ik slechts een dag beschikbaar had om niet alleen deze vragen van een inhoudelijk antwoord te voorzien, maar deze antwoorden ook af te stemmen met de relevante ketenpartners. Gezien het constructieve en gezamenlijke proces dat ik op dit dossier met alle ketenpartners doorloop, hecht ik hier veel waarde aan. Gezien het Algemeen Overleg dat gepland staat voor 20 mei 2015 snap ik echter ook het belang van een zo spoedig mogelijke beantwoording van de vragen van het CDA, zodat deze nog bij het debat betrokken kunnen worden. Ik heb daarom getracht de vragen toch zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Gezien de snelheid die daardoor nodig was, wil ik mij – gezien de zojuist geschetste situatie – echter voorbehouden de antwoorden nog nader aan te vullen mocht daar later in het proces met de ketenpartijen nog aanleiding toe zijn.
Jeugdzorg voor gezinnen die in het buitenland wonen, maar werken en/of schoolgaan in Nederland |
|
Mona Keijzer (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat u tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer hebt toegezegd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bespreken hoe om te gaan met het specifieke probleem van de aanspraak op jeugdhulp door gezinnen die in het buitenland wonen?1
Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden), in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Dit ligt anders als het om verzekerde zorg gaat, zoals voortvloeiend uit Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg; deze valt onder de werking van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dat betekent dat in het buitenland wonende kinderen van ouders die in Nederland werken en een zorgverzekering hebben alsmede verzekerd zijn ingevolge Wlz, in het woonland recht hebben op de zorg zoals die in de wettelijke ziektekostenverzekering van dat land is voorzien, maar daarnaast ook in Nederland gebruik mogen maken van de aanspraken als bedoeld in de Zvw en de Wlz. De Jeugdwet (en de Wmo) vallen niet onder de werkingssfeer van de verordening.
Met de invoering van de Jeugdwet geldt de verordening dus niet voor aanspraken die thans behoren tot de jeugdhulp. Dit is met de VNG overlegd.
Kunt u aangeven wanneer het door u aangekondigde overleg met de VNG heeft plaatsgevonden en welke afspraken hier uit zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen of een gezin, dat net over de grens woont, maar waarvan de kinderen in Nederland naar school gaan en de ouders in Nederland werken en belasting betalen, recht heeft op jeugdhulp in Nederland? Zo nee, waar kan zo'n gezin dan terecht voor jeugdhulp?
Ingezetenen van een ander land zijn op grond van het territorialiteitsbeginsel in beginsel onderworpen aan de wetgeving en de voorzieningen die de overheid van dat land aan zijn ingezetenen biedt, tenzij hierover andere afspraken zijn gemaakt in internationale regelingen. Dat is het geval voor wat betreft verlening van medische zorg in het kader van de Europese socialezekerheidsverordening 883/2004, op grond waarvan verdragsgerechtigden aanspraak hebben op de zorg zoals is voorzien in de wettelijke ziektekostenverzekering van het woonland. Daarnaast mogen zij gebruik maken van de zorg als bedoeld in de Zvw en de Wlz.
Doordat er geen internationale coördinerende regeling is die van toepassing is op jeugdhulp, betekent dit dat een in het buitenland wonend gezin geen aanspraak kan maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor deze kinderen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Indien in het buitenland wonende kinderen jeugdhulp nodig hebben, hebben zij toegang tot op de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt. Waar zij terecht kunnen, is afhankelijk van de wijze waarop het woonland dit georganiseerd heeft.
Via de Invoeringswet Jeugdwet, die op 4 november 2014 door uw Kamer is aangenomen, is in artikel 10.2a een overgangsregeling toegevoegd aan de Jeugdwet. Hierin wordt geregeld dat deze kinderen indien zij op 1 januari 2015 jeugdzorg ontvingen die thans niet meer verzekerd is, een overgangsrecht hebben voor de duur van de verwijzing dan wel afgegeven indicatie maar maximaal voor een jaar. Het Zorginstituut, dat in dit artikel belast is met de uitvoering, heeft dit gemandateerd aan zorgverzekeraar Achmea die op grond van de Europese socialezekerheidsverordening ook verantwoordelijk is voor de uitvoering van taken met betrekking tot overige verdragsgerechtigden of buitenlandse verzekerden die tijdelijk in Nederland verblijven. Deze overgangsregeling geldt niet voor nieuwe gevallen.
Welke rol kan het Zorg- en Adviesteam van de Nederlandse school spelen in het zorgen voor adequate en integrale jeugdhulp voor leerlingen die voor de gemeente uit beeld zijn omdat zij net over de grens wonen?
Kinderen die in het buitenland wonen, vallen volgens het woonplaatsbeginsel niet onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse gemeente. Het Zorg- en Adviesteam moet deze ouders en kinderen verwijzen naar hun woonland voor jeugdhulp.
Indien gezinnen die net over de grens wonen geen recht hebben op jeugd-GGZ via de gemeente, kan dit dan betekenen dat deze gezinnen met de decentralisatie van de jeugdhulp toegang tot Nederlandse jeugd-GGZ zijn kwijtgeraakt terwijl zij voorheen via de Zorgverzekeringswet (Zvw) hiervoor wel verzekerd waren?
Dat is juist: de werking van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beperkt zich tot het verzekerde pakket in Nederland. Tot 1 januari 2015 werd in de aanspraak op ggz in de Zvw geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Sinds 1 januari 2015 is de jeugd-GGZ ondergebracht in de Jeugdwet, waarmee de jeugd-GGZ geen onderdeel meer uitmaakt van het verzekerde pakket. Na afloop van het overgangsrecht moeten deze ouders en kinderen zich wenden tot de relevante instanties en zorgaanbieders in hun woonland voor dergelijke zorgvragen.
Waar kunnen ouders die over de grens wonen, maar veronderstellen dat ze mogelijk wel recht hebben op zorg uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of jeugdhulp terecht met vragen hierover?
Op www.hoeverandertmijnzorg.nl zijn enkele vragen en antwoorden opgenomen over grenszorg. Deze hebben de strekking van de antwoorden op deze Kamervragen. Het Informatiepunt Langdurige zorg en Jeugd is er ook om dergelijke vragen van ouders te beantwoorden.
Bent u bereid met de VNG in overleg te gaan om te bekijken hoe onduidelijkheden over de specifieke problematiek rond «grenskinderen» weggenomen kunnen worden?
Zoals ik hierboven uiteengezet heb, is er overleg met de VNG geweest, en bestaat er geen onduidelijkheid over de positie van «grenskinderen».
Ik zal met de VNG wel nagaan of er bij de uitvoering van het overgangsrecht specifieke knelpunten zijn.
Het bericht “ Mensen verdwalen in de nieuwe zorgregels” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mensen verdwalen in de nieuwe zorgregels»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. Uit verschillende peilingen (zoals van de NOS en het signaalrapport «Veranderingen in zorg» uit maart van NPCF, IederIn en LP GGZ2 komt het signaal dat de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk, waardoor er meer dan nodig wordt doorverwezen. Dat is onwenselijk, zeker vanuit het oogpunt van de cliënt.
Wat vindt u van het feit dat mensen van het ene naar het andere loket worden gestuurd, en zij gewoon niet weten waar en bij wie zij moeten zijn met hun zorgvraag? Wat kunt u doen om deze onduidelijkheid op te heffen?
Ik vind deze situatie onwenselijk. Er is daarom doorlopend aandacht voor verbetering van deze situatie. Wekelijks worden de draaiboeken voor aanbieders op www.hervorminglangdurigezorg.nlgeactualiseerd. Via de website voor cliënten www.hoeverandertmijnzorg.nlwordt de verduidelijkende informatie vanuit de cliëntentafel direct breed gecommuniceerd naar alle partijen die er mee aan de slag moeten. Daarnaast is de gratis beschikbare, levensbrede (onafhankelijke) cliëntondersteuning een belangrijke waarborg voor cliënten die hun weg tussen de verschillende partijen niet goed kunnen vinden.
In februari en maart zijn gemeenten, door de praktijkdagen vanuit het Transitiebureau, in detail geïnformeerd over de afbakening tussen de wetten en welke verantwoordelijkheid gemeenten hierin hebben. Er is door de VNG onlangs nog een informatiekaart uitgebracht over «Spoedzorg» en welke partij welke verantwoordelijkheid daarin heeft. In mijn brief aan wethouders zal ik gemeenten ook wijzen op hun brede verantwoordelijkheid in het ondersteunen van cliënten in de toegang tot de juiste zorg en ondersteuning. Net zoals ik volop inzet op voorlichting naar Wlz-uitvoerders, CIZ, brancheorganisaties, waaronder de Landelijke Vereniging van Huisartsen, om de Subsidieregeling Eerstelijnsverblijf 2015 extra onder de aandacht te brengen.
Wat is uw reactie op het bericht dat de cliëntenondersteuning van MEE in veel gemeenten niet goed op gang komt? Hoe kunt u bevorderen dat cliëntenondersteuning in gemeenten beter op gang gaat komen? Bent u bereid gemeenten aan te spreken waar nog onvoldoende sprake is van cliëntenondersteuning? Zo nee, waarom niet? Kunt u gemeenten ondersteunen om dit goed van de grond te krijgen?
Zoals ik in de voortgangsrapportage transitie HLZ van 14 april jl. heb aangegeven, is er mede dankzij de bestuurlijke afspraken tussen VWS, VNG en MEE Nederland sprake van een «zachte landing» van de cliëntondersteuning en is de continuïteit van de dienstverlening voor de cliënten gegarandeerd. Nagenoeg alle gemeenten hebben afspraken gemaakt met MEE-organisaties. Het beeld dat MEE schetst van de cliëntondersteuning herken ik dan ook niet. Zo stelt MEE Nederland in zijn monitor, gebaseerd op signalen van MEE-cliëntondersteuners (zie brief MEE Nederland aan de Tweede Kamer van 17 april jl.), dat mensen «niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om bijgestaan te worden bij toegangs- en toekenningsbeslissingen van de gemeente». Uit recent onderzoek van RADAR – geciteerd in mijn voortgangsrapportage van 14 april jl. – bij 120 gemeenten blijkt evenwel dat nagenoeg alle gemeenten cliënten tijdens het onderzoek erop wijzen dat ze een beroep kunnen doen op onafhankelijke cliëntondersteuning. Ongetwijfeld is in een aantal gemeenten verbetering van de cliëntondersteuning mogelijk en wenselijk. Daarom is in nauw overleg met de cliëntenorganisaties een zelftest cliëntondersteuning opgesteld waarmee gemeenteraden en belangenbehartigers na kunnen gaan of in hun gemeente de cliëntondersteuning voldoet aan de wettelijke vereisten. De uitkomst van de test kunnen ze gebruiken om in dialoog met de gemeente te gaan voor verdere verbetering van de cliëntondersteuning. Het is belangrijk dat signalen van cliëntenorganisaties en andere partijen over nog ontoereikende cliëntondersteuning in bepaalde gemeenten ter kennis worden gebracht van de betreffende gemeenten. Zij zijn immers verantwoordelijk voor een goede cliëntondersteuning. Uiteraard ben ik bereid gemeenten waar nodig aan te spreken.
Bent u van mening dat het systeem van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 (eerst een melding, daarna pas een aanvraag) onduidelijk is voor mensen? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat, wanneer een burger bezwaar maakt tegen de informatie die aan burgers gegeven wordt op basis van de melding, dit gelijk gezien moet worden als een aanvraag voor een maatwerkvoorziening? Zo ja, wilt u de gemeenten dienovereenkomstig informeren? Zo nee, waarom niet?
De Wmo 2015 kent een systeem, dat in de gemeentelijke praktijk is ontwikkeld. Eerst meldt een cliënt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich bij het college dat vervolgens een onderzoek instelt en de uitkomst daarvan schriftelijk aan de cliënt stuurt. Deze besluit vervolgens al dan niet om een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dit systeem is in de Wmo 2015 opgenomen om enerzijds recht te doen aan de rechtszekerheid voor de cliënt (waarborgen omtrent het onderzoek en de inrichting daarvan) en anderzijds het voorkomen van onnodige juridisering. De in de wet vastgelegde procedure is naar mijn mening duidelijk voor cliënten die een beroep op de Wmo 2015 willen doen. Vele gemeenten werken al langer met de methode van een aan de aanvraag voorafgaand onderzoek; de Wmo 2015 heeft die methode verder uitgediept en geformaliseerd.
Indien een cliënt van mening is dat hij een maatwerkvoorziening nodig heeft kan hij die, na afronding van het onderzoek, te allen tijde aanvragen. Het kan meteen na ontvangst van de schriftelijke weergave maar hij kan er ook nog even over nadenken; het kan ook als de uitkomst van het onderzoek daar niet op wijst.
Indien een cliënt besluit een maatwerkvoorziening aan te vragen, moet het college daar binnen twee weken op beslissen.
Het enkele feit dat een cliënt het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, zoals die door het college is opgenomen in de schriftelijke weergave van het onderzoek, kan niet gezien worden als een aanvraag van een maatwerkvoorziening. De cliënt moet aan de hand van de uitkomst van het onderzoek nadrukkelijk afwegen al dan niet zo’n aanvraag in te dienen. Vanzelfsprekend is het college gehouden de cliënt hier nadrukkelijk op te wijzen. Degene die namens het college het gesprek met de cliënt heeft gevoerd, en/of de cliëntondersteuner kan de cliënt desgewenst helpen met de vervolgstappen.
Wanneer de zorgverzekeraar persoonlijke verzorging en/of verpleging weigert, waar moet een verzekerde zich dan melden? Kent de Zorgverzekeringswet een spoedprocedure in de gevallen waar niet gewacht kan worden hangende de klachtprocedure? Zo nee, bent u van mening dat deze spoedprocedure er moet komen?
Een zorgverzekeraar kan geen zorg weigeren, de zorg wordt immers geleverd door een zorgaanbieder. Een zorgverzekeraar heeft wel een zorgplicht en moet er dus voor zorgen dat zijn verzekerde de zorg ontvangt of de kosten daarvan vergoed krijgt.
In de NZa-beleidsregel met betrekking tot het toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars3 is aangegeven hoe de zorgplicht ingevuld moet worden. In de Gedragscode Goed Verzekeraarschap van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)4 is opgenomen dat de zorgverzekeraar erop toeziet, dat de verzekerde zorg binnen een redelijke termijn ter beschikking van de verzekerde komt. In hoofdstuk 3 is te lezen waar een verzekerde met klachten terecht kan.
Als er een klacht is over de zorgverzekeraar, zoals de vraag of de zorgverzekeraar zich wel houdt aan de zorgplicht, dan heeft iedere zorgverzekeraar een klachtenprocedure. De verzekerde kan zich dus richten op zijn of haar zorgverzekeraar. In de polisvoorwaarden staan de klachtenprocedure en benodigde contactgegevens beschreven. Als de verzekerde een klacht heeft ingediend bij de zorgverzekeraar, maar niet tevreden is met de ontvangen reactie, dan kan de verzekerde op basis van artikel 114 van de Zorgverzekeringwet naar een onafhankelijke geschillencommissie. De Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) kent een verkorte procedure. Ook een gang naar de burgerlijke rechter is mogelijk, eventueel in kort geding.
Mijns inziens is met de mogelijkheden zoals hierboven beschreven voor klachten over een zorgverzekeraar voldoende geregeld. Ik vind niet dat er een specifieke spoedprocedure nodig is.
Wat vindt u van de stellingname van Ieder(in) (netwerk voor mensen met een beperking of chronische ziekte) dat de juiste zorg vinden door de zorghervormingen ongelooflijk ingewikkeld is geworden? Bent u ook van mening dat het ingewikkelder is geworden? Zo nee, waarom niet?
Ik neem de signalen van de cliëntenorganisaties serieus en constateer met hen (zie ook mijn antwoord op vraag 1) dat een aantal cliënten moet worden ondersteund bij het vinden van het juiste loket. Dit komt mede doordat in deze beginfase de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk. Ik ben dan ook zeer verheugd dat Iederin en Per Saldo zich inzetten om deze cliënten te ondersteunen. Via het meldpunt «Het juiste loket» bij Iederin en Per Saldo, worden mensen die zich van het «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg, ondersteund. Tot begin april zijn er in totaal 210 meldingen binnen gekomen bij dit meldpunt sinds 1 januari. Op enkele na zijn al deze meldingen afgehandeld.
Wat is uw reactie – zie vraag 6 – in dit verband op de uitzending van Zembla van woensdag 1 april «Liesbeth kan het niet meer volgen», waarbij naar voren wordt gebracht dat de maatschappij voor mensen met een licht verstandelijke beperking heel ingewikkeld is geworden?
Vooraf wil ik opmerken dat de belemmeringen in de maatschappelijke participatie van licht verstandelijk gehandicapten niet alleen worden veroorzaakt door de hervorming van de langdurige zorg. De problematiek is veel breder. In het debat van 16 april jl. met uw Kamer over de maatschappelijke positie van licht verstandelijk gehandicapten is dit ook aan de orde gekomen. Op mijn verzoek heeft het SCP onderzoek gedaan naar de oorzaken hiervoor (SCP-rapport «Zorg beter begrepen», december 2014). De wereld om de licht verstandelijk gehandicapten heen wordt sneller, complexer, digitaler en veeleisender. Steeds vaker redden ze het daardoor niet alleen. Er is sprake van een optelsom van veranderingen in het dagelijkse leven, in onderwijs en op de arbeidsmarkt.
Gelukkig is ook het netwerk van zorg en ondersteuning toegenomen. Daarbij dient echter niet alleen het accent te liggen op ondersteuning door zorgprofessionals maar moet vooral worden gestreefd naar zelfredzaamheid en versterking van de eigen kracht en het sociaal netwerk in een samenleving waarin iedereen erbij hoort. De overheveling van taken naar de gemeenten is ook ingegeven door het streven naar maatwerk voor die mensen die ondersteuning nodig hebben om zich te kunnen ontplooien en ontwikkelen.
In mijn brief van 15 april jl. heb ik uw Kamer toegezegd in het voorjaar van dit jaar met een reactie te komen op het genoemde SCP-rapport.
Herinnert u zich de lijst van documenten die u overhandigd is tijdens het algemeen overleg van 3 maart 2015, waarop de volgende met de overhandiging opgevraagde documenten stonden:
Ja.
Kunt u voornoemde documenten alsnog per ommegaande naar de Kamer sturen?
Ten aanzien van de gevraagde documentatie stuur ik u de volgende documenten toe:
Inzake schriftelijke correspondentie tussen het Ministerie van VWS en de SVB zend ik u toe:
Inzake schriftelijke correspondentie tussen het Ministerie van VWS en overige ketenpartners zend ik u toe:
In de gevraagde documentatie is niet opgenomen de schriftelijke correspondentie tussen de SVB en VWS inzake de tijdelijke uitvoering van de werkgeversfunctie voor cliënten met een Zvw-pgb. Volledigheidshalve heb ik deze toegevoegd.
Kunt u de aangepaste begroting van de SVB ter dekking van alle extra kosten van het pgb-debacle aan de Kamer doen toekomen?
In de brief van 24 maart jl. (TK, 2014–2015, 25 567, nr. 146) heb ik de Kamer geïnformeerd over het herstelplan. Zoals in het (voortgezet) algemeen overleg van 26 maart jl. aangegeven, zijn aan het uitvoeren van dit herstelplan kosten verbonden die momenteel in kaart worden gebracht. Zoals in hetzelfde overleg toegezegd, zal ik de Kamer informeren zodra de totale meerkosten van het herstelplan bekend zijn en daarbij niet te wachten op de Voorjaarsnota. Ik verwacht uw Kamer medio mei hierover te kunnen informeren.
Indien u een van deze documenten niet naar de Kamer kunt sturen, kunt u dan aangeven per document waarom het in strijd is met het belang van de staat, zoals vermeld in artikel 68 van de Grondwet, om dit gevraagde stuk openbaar te maken?
Ik heb u in eerdere overleggen en ook afgelopen dinsdag in antwoord op mondelinge vragen maximale transparantie toegezegd. Conform afspraak met uw Kamer is besloten tot het houden van een onafhankelijk onderzoek naar de besluitvorming omtrent de invoering van het trekkingsrecht PGB. In dat kader heb ik uw Kamer reeds toegezegd dat de onderzoekers alle daartoe beschikbare documentatie, zoals de voortgangsrapportages ter beschikking worden gesteld. Thans loopt onderzoek door de Nationale ombudsman en het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer. In het Algemeen Overleg van 26 maart jongstleden is besproken om aan de hand van deze uitkomsten te bezien of vervolgonderzoek noodzakelijk is. In afstemming met uw Kamer zal ik bezien of de resultaten van dit onderzoek voldoende invulling geven aan de door de Kamer gevraagde evaluatie, of dat aanvullend onderzoek nodig is.
Inzake de CIO-oordelen, de verslagen van de stuurgroep trekkingsrechten en de bestuurlijk overleggen heb ik aangegeven dat ik deze beschikbaar stel voor het gevraagde onafhankelijk onderzoek. Dat is inmiddels ook gebeurd. Aangezien deze stukken persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren en de externe deelnemers aan het overleg bevatten die niet van te voren op de hoogte zijn gesteld van eventuele openbaarmaking is het staande praktijk in het verkeer met uw Kamer dat deze niet worden toegezonden. Omdat ik echter ook hier zo maximaal mogelijke transparantie wil betrachten zal ik deze, indien de Kamer dat zou wensen, ter vertrouwelijke inzage1) bij de griffie leggen.
Kunt u de Kamer de broncode en de ontwerpdocumentatie d.d. 1 januari 2015 van de op dat moment werkende ICT-systemen ter uitvoering van het trekkingsrecht door de SVB en de broncode en ontwerpdocumentatie van de nu werkende ICT-systemen ten behoeve van de uitvoering van het trekkingsrecht bij de SVB doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de broncodes en de ontwerpdocumentatie moet ik twee voorbehouden maken. Deze kunnen alleen openbaar worden gemaakt voor zover zij niet het intellectuele eigendom zijn van de leverancier en om redenen van veiligheid niet kunnen worden vrijgegeven (o.a. beveiligingssleutels en -codes,vertrouwelijke gegevens over de interactie of koppeling met andere systemen). Het andere voorbehoud zit in de praktische uitvoering van de vraag. Ik zie geen goede mogelijkheid om de broncodes op een toegankelijke en begripvolle manier beschikbaar te stellen. Ik wil dan ook voorstellen dat geïnteresseerde leden van de Tweede Kamer bij de SVB een toelichting krijgen van de SVB op het ontwerp van de ICT-systemen waarbij gezocht wordt op een toegankelijke wijze toegang te geven tot gevraagde informatie.
Het bericht “Mantelzorgers melden zich vaker ziek op werk” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mantelzorgers melden zich vaker ziek op werk»?1 Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja. Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen betaalde arbeid en zorg kunnen combineren. Ook vindt het kabinet dat voorkomen moet worden dat mensen door de combinatie van werk en (mantel)zorgtaken overbelast raken. Uit het aan het artikel ten grondslag liggende SCP-rapport «Concurrentie tussen mantelzorg en betaald werk» van maart jl. volgt dat het aantal werkenden met mantelzorgtaken in de periode 2004–2012 is gegroeid van 13 tot bijna 18%. Werknemers die met mantelzorg beginnen, zouden hun arbeidsduur nadien niet vaker structureel verminderen dan niet-mantelzorgers. Wel stijgt het aantal ervaren gezondheidsklachten bij werkenden als de mantelzorg intensief2 is. Dat effect is volgens de onderzoekers beperkt: 15% van de mantelzorgers ervoer een slechtere gezondheid na het starten van de mantelzorg dan ervoor, tegenover 8% van de niet-mantelzorgers in hetzelfde tijdsvak.
Welke concrete acties gaat de regering ondernemen als het Sociaal en Cultureel Planbureau concludeert dat, voor mensen mantelzorg verlenen, 10 procent van de mantelzorgers in een jaar zeker twee weken achter elkaar ziek is geweest, erna was dat 18 procent?
Volgens de onderzoekers spelen bij de ervaren gezondheid en het verzuim zowel de zorgsituatie als de combinatie van werk en mantelzorg een rol. Overigens geeft het SCP in het onderzoek aan dat langdurende hulp geen aantoonbaar nadelige gevolgen had voor de gezondheid. De vergelijking van de uitkomsten van de peilingen bij de mantelzorgers met die van de peilingen bij de niet-mantelzorgers laat volgens de onderzoekers daarvoor te weinig significantie zien.
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger meebrengt, mag er niet toe leiden dat de mantelzorger eraan onderdoor gaat. Het kabinetsbeleid is er dan ook erop gericht dat gemeenten mantelzorgers vroegtijdig in beeld krijgen en indien nodig passende ondersteuning aan mantelzorgers bieden. Daartoe is de positie van de mantelzorger in de Wmo 2015 verstevigd. Voortaan dient de gemeente bij de beoordeling van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning naast de situatie van de cliënt ook de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger te betrekken. Op die manier komt de mantelzorger en de belastbaarheid van de mantelzorger eerder bij de gemeente in beeld en kan maatwerk in de ondersteuning aan cliënt én mantelzorger worden geboden.
Verder geven de onderzoekers aan dat alleen mensen met een grote arbeidsduur na het starten met mantelzorg vaker dan anderen minstens twee weken met ziekteverzuim zijn. Dit wijst er volgens de onderzoeker op dat de groei van het ziekteverzuim vooral komt door de combinatie van zorg en veel werkverplichtingen. Uit ander onderzoek van het SCP is bekend dat 53% van de mantelzorgers – mede vanwege onbekendheid – geen gebruik maakt van wettelijke verlofregelingen ten behoeve van mantelzorg3. Om de betekenis van het in december 2014 door de Eerste Kamer aangenomen wetsvoorstel Modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden voor mantelzorgsituaties onder de aandacht van werkgevers en mantelzorgers te brengen, start het Ministerie van SZW – in samenwerking met het Ministerie van VWS – een voorlichtingscampagne in mei. Het wetsvoorstel regelt namelijk onder meer dat kortdurend en langdurend zorgverlof ook kan worden opgenomen voor de zorg voor huisgenoten, tweedegraads familieleden en anderen in de sociale omgeving (thans alleen voor ouder, kind en partner). Langdurend zorgverlof kan per 1 juli
a.s. ook worden opgenomen voor de zorg voor een hulpbehoevende (thans enkel ingeval van een levensbedreigende ziekte). Deze uitbreiding van het zorgverlof stelt werknemers beter in staat zorgtaken met werk te combineren.
Wat vindt de regering van het feit dat vooral mensen die al langer dan twee jaar mantelzorg verlenen zelf te maken krijgen met een slechtere gezondheid?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het onderzoek (gemeenten starten meteen met bezuinigen op dagactiviteiten d.d.15 maart 2014) van Alzheimer Nederland dat onlangs op de website is gepubliceerd? Wat vindt u hiervan?
Ja. Het betreft een inventarisatie van Alzheimer Nederland naar het aanbod van dagactiviteiten voor mensen met dementie, verricht tussen 1 februari 2015 en 1 maart 2015. Deze inventarisatie bestond uit gesprekken met 68 aanbieders van dagactiviteiten en interviews met 25 aselect gekozen gemeenten en een online enquête onder mantelzorgers van mensen met dementie. In de inventarisaties wordt aangegeven welke veranderingen op dat moment reeds zichtbaar zijn, zoals dat mantelzorgers meer worden betrokken bij de ondersteuning, dat dagactiviteiten worden vernieuwd en dat er meer wordt samengewerkt met andere partijen zoals wijkteams en casemanagers. Aanbieders van dagactiviteiten geven in de inventarisatie van Alzheimer Nederland ook aan dat gemeenten korten op tarieven en dat vrijwilligers een grotere rol krijgen bij het verzorgen van dagactiviteiten.
Gemeenten kunnen ervoor kiezen het aanbod aan dagbesteding doelmatiger door aanbieders of op vernieuwende wijze, met gebruikmaking van vrijwilligers, vorm te laten geven. De continuïteit van ondersteuning voor de desbetreffende doelgroep mag echter niet in het geding komen. Waarborgen voor een passende voorziening die aansluit bij de persoonlijke situatie, wensen en behoeften zijn opgenomen in de Wmo 2015.
Goed respijtbeleid door gemeenten is van belang bij een goede ondersteuning van mantelzorgers. Het tijdig overnemen van de zorg ter ontlasting van de mantelzorger, zoals dagopvang of begeleiding thuis in de vorm van een thuishulp, zorgt ervoor dat de mantelzorger weer op adem kan komen. Dagactiviteiten en respijtbeleid maken onderdeel uit van de Zorgstandaard dementie, de beschrijving van het complete zorgcontinuüm voor mensen met dementie, die Alzheimer Nederland en Vilans 18 juli 2013 hebben gepubliceerd4. Deze standaard dient voor mij als uitgangspunt voor goed dementiebeleid.
Ik ga er vanuit dat partijen hun (wettelijke) verantwoordelijkheid nemen en hier op een zodanige wijze invulling ingeven dat de continuïteit van de ondersteuning voor de desbetreffende doelgroep, ouderen en/of mensen met dementie, niet in het geding komt.
Hoe beoordeelt u het signaal van onder meer Alzheimer Nederland dat gemeenten 25–50% korten op de tarieven voor dagbesteding voor ouderen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is volgens u de impact van minder gebruik van dagbesteding om financiële redenen op de toch al hoge werkdruk van menig mantelzorger?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen neemt u – samen met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – om mantelzorgers structureel te ontlasten? Op welke wijze betrekt u gemeenten hierbij die met hun beleid direct invloed hebben op de mantelzorger?
Vanwege de grote waarde van mantelzorg is het kabinetsbeleid erop gericht dat aan mantelzorgers tijdig goede ondersteuning wordt geboden.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 heb ik in de Wmo 2015 de positie van de mantelzorger verstevigd zodat voortaan ook richting de mantelzorger maatwerk in de ondersteuning – ingeval nodig – wordt gerealiseerd. Op dit moment wordt in 77% van de gevallen door gemeenten de mantelzorger betrokken bij het gesprek, blijkens het rapport «Onderzoek Toegang Wmo 2015»van maart jl. dat ik aan uw Kamer heb doen toekomen bij mijn beleidsbrief «Voortgangsrapportage transitie HLZ» van 14 april jl. Op 26 maart jl. heb ik samen met de VNG een praktijkdag voor gemeenten georganiseerd, waarbij gemeenten onder meer goede praktijkvoorbeelden zijn aangereikt omtrent het goed ondersteunen van mantelzorgers. Verder participeren de VNG en individuele gemeenten in het traject Toekomstagenda Informele Zorg en ondersteuning zodat de gemeentelijke context en goede praktijkvoorbeelden uit de gemeentelijke praktijk daarin goed wordt meegenomen.
Naast de reeds genoemde uitbreiding van het zorgverlof, specifiek voor mantelzorgsituaties, financier ik samen met de Minister van SZW een tweetal projecten werk & mantelzorg uitgevoerd door Mezzo en Qidos waarbij centraal staat het bevorderen van de bespreekbaarheid van de mantelzorg en het komen tot maatwerk in de combinatie van werk en mantelzorg. Daarvan maakt onder andere een branchegerichte aanpak onderdeel vanuit, waarbij CAO-afspraken over mantelzorg, maatwerkoplossingen op de werkvloer worden gestimuleerd en goede voorbeelden worden verspreid. Op dit moment zijn 113 bedrijven en
organisaties erkend als mantelzorgvriendelijk, waarvan 23 gemeenten (gaan) fungeren als ambassadeur voor mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er bezuinigd wordt op begeleiding individueel en in dagdelen, terwijl dat een voorwaarde is voor mensen om langer thuis te blijven wonen en mantelzorgers te ondersteunen?
Zoals in mijn antwoord bij vraag 5 aangaf mag de continuïteit van ondersteuning voor de desbetreffende doelgroep, zoals ouderen of mensen met dementie, niet in het geding komen. Waarborgen voor een passende voorziening die aansluit bij de persoonlijke situatie, wensen en behoeften zijn opgenomen in de Wmo 2015. Ik ga er vanuit dat partijen hun (wettelijke) verantwoordelijkheid nemen en hier op een zodanige wijze invulling ingeven dat de continuïteit van de ondersteuning voor de desbetreffende doelgroep, zoals ouderen of mensen met dementie niet in geding komt.
Ik zal in gesprek met de verschillende partijen de ontwikkelingen hieromtrent blijven volgen.
Bent u voorts van mening dat de bezuinigingen op hulp bij het huishouden er ook toe leiden dat het beroep dat op de mantelzorgers wordt gedaan zal toenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 gehouden een passende voorziening te treffen voor mensen die niet in staat zijn zelf of met hulp van hun netwerk te participeren en zelfredzaam te zijn. Wat een passende voorziening is moet blijken uit een zorgvuldig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van de cliënt die zich bij de gemeente meldt met een ondersteuningsvraag. Of een vorm van huishoudelijke hulp onderdeel moet uitmaken van het ondersteuningsaanbod is afhankelijk van de individuele situatie van de cliënt en van zijn sociale omgeving. Wanneer gemeenten besluiten om huishoudelijke hulp te versoberen of in individuele gevallen te beëindigen, vraagt dit in alle gevallen een individuele afweging. Cliënten waarvan uit het ingestelde onderzoek blijkt dat ze voor hun participatie of zelfredzaamheid zijn aangewezen op huishoudelijke hulp, hebben op basis van de Wmo 2015 ook recht op deze hulp.
Overigens kan door het maatwerk dat de gemeente in het kader van de Wmo 2015 biedt beter worden aangesloten op de mogelijkheden en de behoeften van de cliënt en diens mantelzorger. Het integraal kijken naar een client en zijn netwerk stelt de gemeente in staat om de client en mantelzorger die dit nodig hebben, op maat toe te rusten. Gemeenten kunnen op basis van de Wmo 2015 zorg- en ondersteuningsbehoeften passender oplossen dan in de huidige situatie, dichterbij een meer samen met de burger en zijn omgeving. Hierdoor zullen gemeenten de ondersteuning die tot 1 januari 2015 onder de AWBZ viel met een beperkter budget kunnen uitvoeren dan de rijksoverheid.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voorzien op 30 april a.s. beantwoorden?
Ja.