Het bericht '10 miljard euro aan zorggeld in zak criminelen, slechts handjevol fraudeurs vervolgd: ‘Om te huilen’' |
|
Jimmy Dijk |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Heeft u het bericht «10 miljard euro aan zorggeld in zak criminelen, slechts handjevol fraudeurs vervolgd: «Om te huilen»» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik vind het verwerpelijk dat misbruik wordt gemaakt van publieke zorggelden en dat patiënten daar de dupe van worden. Elke euro is er één te veel.
Wat is uw reactie op het aantal van 9 personen dat vorig jaar strafrechtelijk is vervolgd voor zorgfraude? Vindt u dit veel of weinig?
Laat ik voorop stellen dat ik natuurlijk het liefst zie dat iedere fraudeur wordt vervolgd. Het beeld dat in de Telegraaf wordt geschetst is echter onjuist en onvolledig. De afgelopen vijf jaar zijn in totaal 58 strafrechtelijke onderzoeken bij het Functioneel Parket (FP) van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) ingeleverd. In deze onderzoeken ging het om 205 unieke verdachten. Hiervan zijn er in totaal 141 gedagvaard. Een aantal zaken is geseponeerd, maar het overgrote gedeelte bevindt zich nog in de onderzoeksfase, waarbij aldus nog geen sprake is van dagvaarding. Ten aanzien van het meest recente jaar, 2024, heeft het FP van de 75 individuele verdachten in totaal 70 verdachten gedagvaard. Ik vind het lastig te beoordelen of dit veel of weinig is.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid gaat over de inzet van capaciteit van het OM. Het strafrecht is omgeven met veel waarborgen, zoals bijvoorbeeld het verschoningsrecht, en is daardoor complex en tijdrovend. Het wordt ingezet waar dit gezien het te bereiken effect opportuun is.
Ten slotte vind ik het van belang te benoemen dat bovengenoemde cijfers alleen de zaken van het FP betreffen. Zaken van de arrondissementsparketten van het OM, welke ook zorgfraude onderzoeken en vervolgen, zijn hierin niet meegenomen. De Telegraaf is volgens mijn informatie door het FP gewezen op de fouten in het artikel. De hoofdredactie heeft toegezegd dit te corrigeren op de site. Dit is tot op heden niet gebeurd.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen het gigantische bedrag van 10 miljard euro aan zorggeld dat in de zakken van criminelen verdwijnt en het aantal van 9 mensen dat hiervoor is veroordeeld?
De genoemde tien miljard is een schatting waar geen sluitende onderbouwing voor is, maar het is helaas duidelijk dat het om veel geld gaat. Recente onderzoeken naar de omvang van de fraude geven een schatting dat er sprake zou zijn van 1 tot 10% fouten én fraude. Het is dus te kort door de bocht te stellen dat er 10 miljard verdwijnt «in de zakken van criminelen».
Hoeveel van de 10 miljard euro is uiteindelijk teruggevorderd of afgepakt? Indien u hier geen antwoord op heeft, bent u bereid dit jaarlijks te rapporteren aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van fraude en criminaliteit in de zorgketen, vraagt om een brede en integrale aanpak. De aanpak richt zich op de hele keten, van het opleiden van professionals tot het verlenen van zorg. En van een zorgvuldige zorginkoop tot aan toezicht en het opsporen en vervolgen van criminelen. Er is dan ook een rol voor verschillende ministeries, zorg inkopende partijen, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorginstellingen, opleiders en andere betrokken partijen en er wordt nauwe samenwerking met elkaar gezocht. Uw Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 31 maart jl.2
Het achteraf terugvorderen en afpakken van geld van criminelen is één van de hiervoor genoemde onderdelen van de aanpak van fraude en criminaliteit in de zorg. Er zijn daarover geen cijfers voor handen. Ook zouden cijfers daarover een te eenzijdig beeld geven over de aanpak, omdat dit geen inzicht geeft over effecten van (preventieve) maatregelen die erop gericht zijn dat criminelen zich niet in het zorgdomein gaan begeven.
Hoe verklaart u dat er zo weinig mensen worden vervolgd voor zorgfraude?
Het FP geeft aan dat de aanpak van zorgfraude prioriteit heeft bij hen. Zij werkt hierin nauw samen met de Recherche Zorgfraude van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en ketenpartners. Dit dwingt tot het maken van scherpe keuzes in de zaken die strafrechtelijk kunnen worden opgepakt. Hierin wordt gekeken naar omvang en georganiseerdheid, maatschappelijke impact, maar ook de signaalfunctie en de verwevenheid met andere criminaliteit. Daarnaast is er altijd de doelstelling crimineel verkregen geld af te pakken.
Ik onderschrijf dat de pakkans helaas relatief laag is. Daar liggen verschillende oorzaken aan ten grondslag. De relatief laagdrempelige toegang tot zorg is belangrijk en gewenst, maar maakt ook toetreding mogelijk door malafide aanbieders die het zorgstelsel uitsluitend als verdienmodel zien. De drempels om toe te treden tot de zorgmarkt wil ik daarom verhogen. Hierover informeer ik uw Kamer in september.
Kunt u het proces stap voor stap toelichten waarop/hoe zorgfraude op dit moment wordt opgespoord en aangepakt?
In de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ)3 werken verschillende organisaties samen om zorgfraude aan te pakken.
Hierin worden gezamenlijk prioriteiten bepaald en wordt operationeel samengewerkt. Vanuit diverse melders komen signalen van mogelijke fraude in de zorg bij de Arbeidsinspectie binnen. De afdeling Zorgfraude van de Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie heeft een team dat verantwoordelijk is voor de ontvangst en verwerking van signalen en meldingen van mogelijke zorgfraude. Zij verrijkt deze, zodat besloten kan worden over de opvolging. De signalen worden beoordeeld, waarna met het FP een selectie wordt gemaakt welke onderzoeken kunnen worden opgepakt. De opvolging kan een strafrechtelijk onderzoek zijn, maar bijvoorbeeld ook een verstrekking van informatie aan een partner die meer geschikt is om de melding te behandelen. Voor de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie zijn dit circa 20 strafrechtelijke onderzoeken per jaar.
Bent u van mening dat het geloofwaardig is om te bezuinigen op de zorg omdat het «te duur» wordt, terwijl u weigert zorgfraude aan te pakken waardoor er 10 miljard euro in de zakken van criminelen verdwijnt?
Zie allereerst mijn antwoord op vraag 3. In het onderhandelaarsakkoord van het Aanvullend Zorg en Welzijnsakkoord (AZWA) worden concrete afspraken gemaakt over de aanpak van fraude in de zorg. Hier zijn structurele middelen mee gemoeid. Door uitbreiding van de capaciteit zullen de toezichthouders en opsporingsinstanties in staat worden gesteld om het aantal zaken van zorgfraude dat zij bestuursrechtelijk en strafrechtelijk kunnen oppakken te vergroten. Hiertoe wordt een plan uitgewerkt gedurende dit jaar.
Hoe verklaart u het verschil tussen het aantal mensen dat strafrechtelijk is vervolgd (9) en het aantal kansrijke zaken volgens de Nederlandse Arbeidsinspectie (75)?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2 is volgens mijn informatie de onjuiste cijfermatige weergave een rekenkundige fout van de betreffende journalist van de Telegraaf. Ook heeft volgens mijn informatie na klachten hierover door het FP de hoofdredactie van de Telegraaf toegezegd de tekst in het artikel te rectificeren. Dit was nog niet gebeurd ten tijde van het beantwoorden van deze Kamervragen.
Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat het aantal verdachten dat strafrechtelijk wordt vervolgd toeneemt?
Het Functioneel Parket (FP), een specialistisch, landelijk opererend onderdeel van het Openbaar Ministerie (OM), heeft de aanpak van zorgfraude als prioriteit gesteld. Bij het uitvoeren van haar taken, is het FP verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging in strafzaken waarin een bijzondere opsporingsdienst het opsporingsonderzoek doet. Voor zorgfraude is dit de opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie (recherche Zorgfraude). Ieder jaar worden tussen het FP en de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie afspraken gemaakt.
Dit geldt ook voor de aanpak van zorgfraude. Het Ministerie van VWS is medeondertekenaar van deze afspraken. Daarnaast wordt strafrechtelijk onderzoek naar zorgfraude gedaan door de regionale Arrondissementsparketten van het OM en de politie. Kortom, de aandacht en prioritering van opsporing en vervolging van zorgfraude is er. Het Ministerie van VWS spreekt hierover geregeld met het OM.
Welke rol speelt de capaciteit van het Functioneel Parket bij het lage aantal strafrechtelijk vervolgingen?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat er meer geld beschikbaar moet komen voor het Openbaar Ministerie (OM) om zorgfraude beter te kunnen aanpakken? Zo ja, wanneer komt dit geld beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 7.
Erkent u dat de benodigde investeringen in het OM in schril contrast staan met het bedrag van 10 miljard euro dat jaarlijks in de zakken van criminelen verdwijnt?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Op welke andere manieren gaat u zorgfraude aanpakken? Kunt u een overzicht geven van de extra stappen die u bereid bent om te nemen?
De volgende zaken zijn recent in gang gezet om zorgfraude aan te pakken:
Het uitvoeren van aangenomen voorstellen |
|
Jimmy Dijk |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Welke betekenis hebben aangenomen moties in de Kamer op uw beleid?
Moties die zijn aangenomen door de Tweede Kamer hebben een belangrijke betekenis. Moties zijn immers een duidelijk signaal van de wens van uw Kamer. Ik hecht er dan ook belang aan om moties uit te voeren waar dit kan en zolang ze uitvoerbaar zijn.
Wat vindt u ervan dat uw voorganger weigerde om door de Kamer aangenomen motiesuit te voeren?
Ik oordeel niet over mijn voorganger. Over het algemeen zal het kabinet bij de uitvoering van moties altijd een weging moeten maken op basis van in ieder geval uitvoerbaarheid, financiële dekking en juridische mogelijkheden.
Deelt u de mening dat het doelbewust en stelselmatig negeren van wensen van de Kamer door een Minister, een grove schande is richting de gekozen volksvertegenwoordiging?
Zoals ook geantwoord bij vraag 2 zal het kabinet bij de uitvoering van moties altijd een weging moeten maken op basis van in ieder geval uitvoerbaarheid, financiële dekking en juridische mogelijkheden. Soms is het zo dat ik een motie niet kan uitvoeren. In die gevallen zal ik uw Kamer daarover informeren.
Bent u in tegenstelling tot uw voorganger Minister Agema wel van plan om door de Kamer aangenomen voorstellen uit te voeren?
Net als mijn voorganger neem ik aangenomen moties vanuit de Kamer zeer serieus en daar waar het kan voer ik deze ook uit. Ik verwijs verder naar mijn eerdere beantwoording.
Wanneer kan de Kamer een totaalverbod op private equity verwachten, waartoe is opgeroepen door een meerderheid van de Kamer via verschillende moties?
Op dit moment ben ik bezig met het opstellen van een Kamerbrief naar aanleiding van de motie van het lid Claassen1 over dit onderwerp. In deze brief, die ik na het zomerreces naar de Kamer zal sturen, ga ik in op de oproep van de Tweede Kamer om met een plan van aanpak te komen hoe private equity uit de zorg kan worden geweerd.
Wanneer besluit u om het sluiten van afdelingen in het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen, zoals de acute verloskunde en de spoedeisende hulp, te stoppen en het ziekenhuis volwaardig te houden, zoals toe is opgeroepen door een meerderheid van de Tweede Kamer via verschillende moties?
In mijn brief van 3 juli 2025 heb ik een reactie gegeven op de uitvoering van moties over het Zuyderland Ziekenhuis, die zijn aangenomen tijdens het tweeminutendebat Medisch Zorglandschap van 21 mei 2025.2 Zoals eerder aangegeven benadruk ik dat keuzes over de inrichting van het zorgaanbod in het ziekenhuis alleen door het ziekenhuis (in afstemming met de zorgverzekeraar) worden gemaakt. Bestuurders en zorgprofessionals van het ziekenhuis moeten immers altijd de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het leveren van veilige zorg. Als de Kamer zou verplichten dat een zorgaanbieder zorg levert, ondanks personeelsgebrek, dan kan een bestuurder deze verantwoordelijkheid niet meer nemen, met mogelijk ernstige gevolgen voor patiënten en de zorgmedewerkers.
Wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten om medisch specialisten in loondienst te brengen, zoals door een meerderheid van de Kamer is besloten?
Zoals toegezegd tijdens het debat over de begrotingsbehandeling3 is de inzet gericht op het vervolgonderzoek dat nodig is om een afweging te maken over regelgeving die een overgang naar loondienst verplicht. Dit vraagstuk is geen gemakkelijke opgave, zoals mijn ambtsvoorganger eerder ook heeft toegelicht, omdat een verplichting om medisch specialisten in loondienst te brengen raakt aan het eigendomsrecht en de juridische waarborgen die daarvoor gelden. Onderdeel van het vervolgonderzoek is de monitor van de NZa die gedurende twee jaar de financiële prikkels binnen een medisch specialistisch bedrijf (msb) volgt, alsmede de positie van de msb’s in relatie tot de bestuurbaarheid van ziekenhuizen. Eind 2025 verwacht ik de volgende monitor van de NZa, om daarna te bezien of het verbeterpotentieel behaald is. Parallel daaraan verken ik of wetgeving voorbereid kan worden, gericht op het normeren en maximeren van de verdiensten van medisch specialisten4.
Wanneer kan de Kamer het masterplan personeel voor het geboortecentrum in Heerlen verwachten?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 2025 heb ik toegelicht hoe ik opvolging geef aan de motie van het lid Dijk, over een masterplan personeel voor het geboortecentrum in Heerlen. Net als de indieners van deze motie onderschrijf ik het belang van voldoende beschikbaar en gekwalificeerd personeel voor het Zuyderland ziekenhuis en meer specifiek voor de geboortezorg in Heerlen. Het werven en behouden van zorgpersoneel is aan het ziekenhuis zelf, in afstemming met de partijen in de regio. Via landelijk beleid ondersteunt het Ministerie van VWS de aanpak om het personeelstekort terug te dringen.
Wanneer kan de Kamer plannen verwachten voor een nationaal centrum voor geboortezorg en innovatie in Heerlen?
In mijn brief van 3 juli jl. heb ik toegelicht hoe ik opvolging geef aan de motie van het lid Dijk, over een nationaal centrum voor geboortezorg en innovatie in de stadsregio Parkstad Limburg. Ik heb onder meer aangegeven dat ik de wens van de Kamer zal overbrengen aan het ziekenhuis en de zorgverzekeraar(s) waar de plannen voor de geboortezorg worden uitgewerkt, zodat dit voorstel kan worden besproken in de werkgroep met de regionale partners.
Wanneer kan de Kamer de uitwerking verwachten van de aangenomen motie Dijk die verzoekt om de zorgbezuinigingen te schrappen, zodat de verschillende zorgsectoren daar ook rekening mee kunnen houden?
De motie Dijk verzoekt om bezuinigingen in de zorg te schrappen, zonder aan te geven waar de dekking vandaan komt. Dit telt op tot een ongedekte rekening van structureel 3,1 miljard euro. Zoals de Minister van Financiën u per brief5 heeft laten weten naar aanleiding van de (eventuele) wijzigingen in de voorjaarsnota 2025, kunnen moties niet uitgevoerd worden als hier geen dekking voor wordt aangeleverd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Aan dit verzoek is voldaan.
Het bericht dat sportmedium Sport Knowhow XL wordt overgenomen door een Golazo Media |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Judith Tielen (VVD), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat sportmedium Sport Knowhow XL wordt overgenomen door Golazo Media?1
De overname betreft een overeenkomst tussen private mediapartijen. Vanuit de regering kan ik daar slechts in beperkte mate iets van vinden aangezien Nederlandse media onafhankelijk zijn en opereren binnen een vrije markt. De betreffende overname was niet meldingsplichtig bij de ACM, gelet op de geldende omzetdrempels.
Klopt het dat het bedrijf achter Golazo Media ook al meerdere andere sportmedia bezit en zelf meerdere sportevenementen organiseert?
Ja, ik heb begrepen dat Golazo Media onder andere de vakbladen zoals Sport & Strategie en Sport & Gemeenten uitgeeft. Daarnaast organiseert «Golazo Events», een zusteronderneming van Golazo Media, sportevenementen zoals de CPC Loop in Den Haag en de Marathon Rotterdam.
In hoeverre zijn er risico’s voor de onafhankelijkheid en diversiteit over de berichtgeving rondom sport en sportbeleid, wanneer een groot deel van de titels die daarover publiceren in handen zijn van hetzelfde concern?
Als Minister van OCW zet ik mij in voor het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod dat toegankelijk is voor alle lagen van de bevolking. Onafhankelijke media zijn onmisbaar in onze democratische rechtsstaat en vrije samenleving. Vrije, onafhankelijke en toegankelijke media informeren de samenleving met betrouwbare informatie en bieden ruimte voor verschillende perspectieven en ideeën.
Ik constateer dat er op dit moment nog diverse andere (onafhankelijke) media-outlets zijn – zoals kranten, tijdschriften, radio, tv en websites – die berichten over sport en sportbeleid of waar vacatures geplaatst kunnen worden.
Welke stappen onderneemt u in het algemeen om ervoor te zorgen dat er diversiteit en onafhankelijkheid blijft bestaan als het gaat om het aanbod aan media die schrijven over sport(beleid)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Het uitbesteden van schuldhulpverlening kan burgers juist chaos opleveren: ‘Na anderhalf jaar was geen enkele schuld afgelost’' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Het uitbesteden van schuldhulpverlening kan burgers juist chaos opleveren: «Na anderhalf jaar was geen enkele schuld afgelost»»?1
Mensen met schulden moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede en professionele schuldhulpverlening, ongeacht of dit wordt uitgevoerd door de gemeente of door een door de gemeente gecontracteerde partij. De verantwoordelijkheid voor het bieden van schuldhulpverlening ligt bij gemeenten, maar gemeenten hebben ook de mogelijkheid om de bijbehorende taken (deels) te beleggen bij een externe organisatie. In 70% van de gemeenten wordt een deel van de dienstverlening uitbesteed.2 Het is dan aan de gemeente om afspraken over het borgen van de kwaliteit te maken en om op de uitvoering toe te zien. Als uit signalen van inwoners zelf of andere partijen blijkt dat de externe uitvoerder zich niet aan de gemaakte afspraken houdt, is het aan de gemeente om daarop in te grijpen. Het is goed om aan te geven dat er, ongeacht wie de schuldhulpverlening uitvoert, redenen kunnen zijn dat leefgeld (bijvoorbeeld bij beslag op inkomen) onverhoopt later dan gepland wordt uitbetaald. Uiteraard is het dan extra belangrijk om de inwoner daar goed over te informeren, zodat hij/zij daarvan op de hoogte is en in samenwerking met de schuldhulpverlener kan zoeken naar oplossingen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel dat wanneer gemeenten schuldhulpverlening uitbesteden aan externe bedrijven de hulp sneller stagneert waardoor mensen in nog meer chaos terechtkomen?
Ik onderschrijf de conclusie uit het artikel niet dat schuldhulpverlening sneller stagneert wanneer dit door externe partijen wordt uitgevoerd. Het is mij bekend dat schuldhulpverlening soms stagneert, maar dit is niet toe te schrijven aan het al dan niet uitbesteden van de werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening. Zoals benoemd bij het antwoord op vraag 1 besteedt een grote groep gemeenten (een deel van) de schuldhulpverlening uit. Het is dan van belang dat er tussen de gemeente en de externe partij goede onderlinge afspraken worden gemaakt over de dienstverlening en overdrachtsmomenten. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om de kwaliteit van schuldhulpverlening te borgen, ongeacht of taken (gedeeltelijk) worden uitbesteed aan externe partijen.
Deelt u de zorg dat deze uitbesteding van schuldhulpverlening rechtsongelijkheid in de hand werkt, omdat blijkt dat de mate van hulp afhankelijk is van hoe de gemeente schuldhulp geregeld heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om deze rechtsongelijkheid te verhelpen?
De dienstverlening rondom schuldhulpverlening is in Nederland decentraal geregeld. Dit betekent dat gemeenten zelf mogen bepalen hoe zij het beleid en de uitvoering van schuldhulpverlening inrichten, zolang voldaan wordt aan de eisen van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). De Wgs biedt gemeenten ook de mogelijkheid om (een deel van) de uitvoering te beleggen bij een externe partij.3 De verschillen in hoe gemeenten schuldhulpverlening organiseren zijn niet alleen een gevolg van of de werkzaamheden zijn uitbesteed aan een derde partij, maar meer een logisch gevolg van het decentrale karakter van de Wgs.
Ik zie inderdaad dat de uitvoering van schuldhulpverlening niet in iedere gemeente gelijk is. Dit is niet per definitie verkeerd. Wel vind ik dat mensen met schulden moeten kunnen rekenen op een bepaalde basis aan gelijke dienstverlening op het gebied van schuldhulpverlening. Samen met de VNG, NVVK en Divosa heeft SZW hierover in maart 2024 bestuurlijke afspraken gemaakt. Deze zijn nader uitgewerkt in de basisdienstverlening.4 De samenwerkingspartijen en gemeenten werken de komende tijd verder aan de implementatie van de basisdienstverlening en de ontwikkeling van de elementen op langere termijn.5 Indien de schuldhulpverlening (gedeeltelijk) wordt uitbesteed, is het van belang dat gemeenten met de externe partij afspraken maken over de geboden schuldhulpverlening, ook over de onderdelen van de basisdienstverlening.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling rondom ongelijkheid tussen gemeenten en de ontoegankelijkheid van schuldhulpverlening die de Nationale ombudsman in dit artikel, maar ook al in eerdere onderzoeken aankaart?2 Welke kansen ziet u om bij te dragen aan gelijkheid tussen gemeenten en toegankelijkheid tot schuldhulpverlening?
Het is mij bekend dat er verschillen tussen gemeenten bestaan in de uitvoering van de schuldhulpverlening. Dit blijkt inderdaad uit onderzoeken van de Nationale ombudsman, maar ook uit onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie.7 De uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is gedecentraliseerd. Dit betekent dat gemeenten de vrijheid hebben om binnen de kaders van de wet uitvoering te geven aan de schuldhulpverlening. Dat er verschillen ontstaan is daarmee niet per definitie verkeerd. Wel vind ik het van belang om ongelijkheid in de uitvoering van schuldhulpverlening tussen gemeenten waar mogelijk te beperken.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de derde vraag zie ik in de basisdienstverlening voldoende handvatten om de gelijkheid tussen gemeenten en de toegankelijkheid van schuldhulpverlening te verbeteren.
Bent u van mening dat het van belang is om inzicht te hebben in in hoeveel en in welke gemeenten schuldhulpverlening uitbesteed wordt aan externe bedrijven en welke gevolgen dit heeft voor de mensen onder bewindvoering in desbetreffende gemeenten? Zo niet, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u tot een vergelijkend onderzoek waarin de beleving van mensen onder bewindvoering in gemeenten waar schuldhulpverlening niet wordt uitbesteed wordt vergeleken met de beleving in gemeenten waar dit wel wordt uitbesteed?
Het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening heeft informatie opgeleverd over hoeveel gemeenten de schuldhulpverlening (gedeeltelijk) hebben uitbesteed.8 Hieruit bleek dat 70% van de gemeenten (een deel van) de schuldhulpverlening heeft uitbesteed aan een externe partij, zoals een private partij, een andere gemeente of een gemeenschappelijke regeling. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid houdt geen gegevens bij per gemeente van hoe de schuldhulpverlening is ingericht, omdat gemeenten binnen de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening de mogelijkheid hebben om (delen van) de uitvoering te mandateren aan andere organisaties.9
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 onderschrijf ik de conclusie uit het artikel niet. Ik zie geen aanleiding voor een vergelijkend onderzoek, omdat ik geen signalen ontvang dat schuldhulpverlening sneller zou stagneren wanneer dit door een externe partij wordt uitgevoerd.
In welke mate bent u op de hoogte van de problematiek die bestaat rondom externe bedrijven die schuldhulpverlening op zich nemen voor gemeenten zoals het bedrijf Verder? Welke mogelijkheden ziet u om op te treden tegen de malafide praktijken binnen deze branche?
Zoals te lezen in de beantwoording van de tweede vraag, onderschrijf ik de conclusie van het artikel niet dat er bij de hulpverlening door externe bedrijven grotere problematiek speelt dan wanneer de hulpverlening volledig door de gemeente zelf wordt uitgevoerd. Indien er wel sprake is van klachten of malafide praktijken bij externe bedrijven is het van belang om daarvan melding te maken bij de uitvoerder zelf en bij de gemeente in kwestie. Bovendien is het via de Wet op het consumentenkrediet mogelijk om op te treden tegen malafide aanbieders van schuldbemiddeling.10 Dit zijn aanbieders die ongeoorloofd schuldbemiddeling aanbieden aan mensen met (problematische) schulden. Bij (vermoedens van) malafide praktijken kan melding worden gemaakt bij het Bureau Economische Handhaving, al dan niet via de gemeente.
Hoe luidt uw reactie op de stelling dat gemeenten kiezen om de schuldhulpverlening uit te besteden omdat het te duur is om zelf de schuldhulpverlening te organiseren? Erkent u dat de problematiek verbonden is met de afnemende budgetten van gemeenten en de toenemende taken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om gemeenten tegemoet te komen en te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het voor sommige gemeenten beter en goedkoper is om (een deel van) de schuldhulpverlening uit te besteden, zeker voor kleinere gemeenten waar het lastiger kan zijn om voldoende expertise over de uitvoering op te bouwen, omdat er simpelweg minder casussen zijn. Ik vind dit niet per definitie een slechte of zorgelijke ontwikkeling, omdat gemeenten ook met externe uitvoerders afspraken kunnen maken over de kwaliteit en de uitvoering van de schuldhulpverlening en daarop toezien. De budgetten die gemeenten ontvangen voor de uitvoering van schuldhulpverlening zijn de afgelopen jaren niet afgenomen. In de meicirculaire van het Gemeentefonds voor 2024 is bovendien structureel 40 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de dienstverlening op het gebied van armoede en schulden.11 Ik zie daarom voor nu geen reden om de budgetten voor de schuldhulpverlening verder op te hogen.
Het bericht dat Europese subsidies mogelijk hebben bijgedragen aan de sluiting van Vredestein in Enschede |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Boerma |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het standpunt van de Europese Commissie dat er bij de subsidietoekenning aan Apollo Tyres geen sprake is geweest van onregelmatigheden, terwijl de sluiting van Vredestein in Enschede tot een fors verlies aan werkgelegenheid leidt?1
De Europese Commissie heeft de staatssteun die Hongarije in 2014 en 2020 aan Apollo Tyres heeft gegeven beoordeeld en goedgekeurd binnen de toen geldende staatssteunregels. De steun in 2014 is getoetst aan de richtsnoeren voor regionale staatssteun 2007–2013, en de steun in 2020 aan de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege COVID-19. Het Ministerie van EZ heeft destijds deze goedkeuringsbesluiten goed onderzocht en geen aanleiding gevonden te twijfelen aan het oordeel van de Europese Commissie, ook niet toen EZ naar aanleiding van Kamervragen in 2025 opnieuw naar de besluiten heeft gekeken.
Naar aanleiding van vragen van Europarlementariërs heeft de Europese Commissie tweemaal opnieuw naar de Hongaarse steun gekeken, meest recent in juni 2025. In beide gevallen heeft de Commissie aangegeven geen indicatie te hebben dat de staatssteun niet in overeenstemming met haar goedkeuringsbesluiten is verleend.
Tegelijkertijd begrijp ik de zorgen die leven over het verlies van werkgelegenheid in Enschede, zeker nu blijkt dat het bedrijf op termijn zijn deuren sluit. Dat is een ingrijpende ontwikkeling voor de betrokken medewerkers, hun gezinnen en de regio.
Met de inwerkingtreding van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (2014–2020) en de huidige richtsnoeren (2022–2027) is er meer aandacht voor het risico van relocatie als gevolg van staatssteun. De richtsnoeren (2014–2020) zijn in werking getreden, kort nadat de Hongaarse autoriteiten de steunmaatregelen hadden gemeld (zie ook vraag 4). Het kabinet volgt de toepassing van deze bepalingen kritisch en heeft aandacht voor het risico op relocatie als gevolg van verruimde mogelijkheden voor de EU-lidstaten om staatssteun te kunnen verlenen. Dit sluit aan bij de terughoudende lijn van het kabinet ten aanzien van staatssteun. Zo heeft het kabinet recent opnieuw aandacht gevraagd voor dit onderwerp in de Nederlandse reactie op de publieke consultatie over het nieuwe staatssteunkader onder de Clean Industrial Deal (CISAF). Deze reactie is met uw Kamer gedeeld via de EU-kwartaalrapportage Q1 2025 van 19 mei jl.2
De vraag is of de besluiten van de Europese Commissie vandaag anders zouden uitvallen onder de huidige staatssteunrichtsnoeren. De subsidieaanvraag in 2014 vond plaats in een periode van groeiende vraag naar autobanden. De staatssteun werd destijds goedgekeurd om uitbreiding mogelijk te maken, niet om productie te verplaatsen. Voor een uitgebreidere toelichting hierop verwijs ik naar de antwoorden op eerdere Kamervragen3.
Op welke wijze zijn de Europese subsidies aan Apollo Tyres ingezet voor de opbouw van de fabriek in Hongarije, en in hoeverre hield de Europese Commissie hierbij rekening met de mogelijke gevolgen voor de bestaande productiecapaciteit in Nederland?
Uit documentatie van de Europese Commissie en gesprekken met Apollo Vredestein is mij gebleken dat hier geen sprake was van rechtstreeks door de Europese Unie verstrekte subsidies, maar van subsidies toegekend door de Hongaarse overheid.
In 2014 ging het om een pakket bestaande uit directe investeringssteun (€ 48,2 miljoen), werkgelegenheidssubsidie (€ 2,8 miljoen) en belastingvoordelen die konden oplopen tot € 44,7 miljoen. Deze steunmaatregelen waren bedoeld om de vestiging van een nieuwe fabriek in Gyöngyöshalász te ondersteunen. De Europese Commissie heeft in verband met staatssteunaspecten deze steun beoordeeld op basis van de toenmalige richtsnoeren voor regionale staatssteun (2007–2013) en goedgekeurd als verenigbaar met de interne markt. De Europese Commissie heeft hierbij geen indicaties gezien van een direct causaal verband met afbouw van productie in andere EU-lidstaten, zoals Nederland.
In 2020 is aanvullend (€ 4 miljoen) steun verleend aan Apollo Tyres in het kader van Hongaarse COVID-19-maatregelen, ter compensatie van economische schade als gevolg van lockdownmaatregelen. Deze staatssteun is goedgekeurd op basis van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege COVID-19. Ook hier heeft de Commissie aangegeven geen aanwijzingen te hebben dat deze steun onrechtmatig is ingezet.
Zoals aangegeven in de reactie op de eerste vraag heeft de Europese Commissie deze subsidies beoordeeld en goedgekeurd op basis van de toen geldende staatssteunregels.
Hoe kijkt u aan tegen het risico dat Europese subsidies worden ingezet voor de versterking van concurrerende fabrieken in andere lidstaten, terwijl dit ten koste gaat van werkgelegenheid in Nederland?
Het risico dat Europese subsidies bijdragen aan de versterking van productiecapaciteit in andere lidstaten, terwijl dit indirect leidt tot verlies van werkgelegenheid in Nederland, is reëel en wordt door het kabinet serieus genomen. Tegelijkertijd geldt dat diverse Europese programma’s, zoals het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (Horizon Europe), toekenning baseren op het principe van excellentie en impact. Dit betekent dat middelen terechtkomen bij projecten met de hoogste meerwaarde voor Europa als geheel, ongeacht in welke lidstaat die worden uitgevoerd. Nederland presteert binnen dergelijke programma’s traditioneel sterk, wat ten goede komt aan onze kennis- en innovatiepositie. De middelen van het cohesiebeleid zijn primair bedoeld om economische verschillen tussen regio’s te verkleinen en daarmee het functioneren van de interne markt als geheel te versterken.
Tegelijkertijd blijft het essentieel dat we in Nederland – mede via instrumenten als het Nationaal Groeifonds, regionale ontwikkelingsmaatschappijen en investeringen in onderzoek en innovatie – blijven werken aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat, zodat hoogwaardige werkgelegenheid behouden blijft en nieuwe bedrijvigheid zich hier kan ontwikkelen.
In hoeverre acht u het aannemelijk dat de Europese subsidies aan Apollo Tyres hebben bijgedragen aan de verplaatsing van productie en banen van Enschede naar Hongarije, en hoe is dit destijds beoordeeld?
Hoewel formeel geen relocatie vanwege staatssteun is vastgesteld door de Europese Commissie, acht het kabinet het niet uit te sluiten dat de staatssteun van Hongarije aan Apollo Tyres in Hongarije op termijn indirect heeft bijgedragen aan de afbouw van productie en werkgelegenheid in Enschede. Juist vanwege dit soort risico’s blijft het kabinet kritisch op de effectiviteit en toepassing van anti-relocatiebepalingen zoals toegepast in de EU-staatssteunkaders (zie ook vraag 1).
De beoordeling van de Europese Commissie vond in 2014 plaats op basis van de toen geldende richtsnoeren voor regionale staatssteun 2007–2013, omdat de Hongaarse autoriteiten de steunmaatregel op 27 juni 2014 hadden gemeld, kort vóór het ingaan van het nieuwe kader. De Commissie concludeerde dat de steun verenigbaar was met de interne markt en zag geen aanwijzingen voor een direct causaal verband met productieafbouw in andere lidstaten. Destijds gaf deze beoordeling het kabinet dan ook geen aanleiding om hiertegen bezwaar te maken.
Ook bij latere coronasteun in 2020 stelde de Commissie geen overtreding van de regels vast. Formeel is daarmee geen relocatie vastgesteld. Tegelijkertijd onderstreept deze casus hoe lastig het in de praktijk is om de daadwerkelijke economische impact van staatssteun op andere EU-lidstaten goed te duiden. Het kabinet is dan ook in beginsel terughoudend ten aanzien van de inzet van het staatssteuninstrument. Strikte steunkaders, met waarborgen voor een gelijk speelveld, zorgen ervoor dat de concurrentie tussen ondernemingen eerlijk kan verlopen4.
Wat is uw opvatting over de maatschappelijke wenselijkheid van Europese subsidieregelingen die, hoewel juridisch toegestaan, leiden tot verlies van banen in goed functionerende Nederlandse bedrijven?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag 2 ging het in deze casus niet om Europese subsidies, maar om nationale subsidies van de Hongaarse overheid die door de Europese Commissie zijn goedgekeurd op basis van het EU-staatssteunkader.
Ik acht het maatschappelijk ongewenst als in de praktijk nationale subsidies leiden tot het verlies van banen bij goed functionerende bedrijven elders in de EU, zoals in Nederland. Het kabinet acht het van belang een subsidierace op de interne markt te voorkomen en is daarom dan ook in beginsel terughoudend ten aanzien van de inzet van het staatssteuninstrument.
In dat kader steunt het kabinet bepalingen in de staatssteunregels die verplaatsing van activiteiten vanwege staatssteun binnen de interne markt beogen te voorkomen, bijvoorbeeld door beperking op steun aan ondernemingen die recente elders in de EU activiteiten hebben afgebouwd. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is er meer aandacht gekomen voor het risico op relocatie als gevolg van staatssteun in de richtsnoeren voor regionale staatssteun van de Europese Commissie.
Welke mogelijkheden ziet u om binnen de Europese Unie aan te sturen op herziening van het staatssteunbeleid, zodat negatieve effecten op nationale werkgelegenheid beter worden voorkomen?
Het kabinet ziet op dit moment geen directe aanleiding om te pleiten voor herziening van de anti-relocatiebepalingen, waarvoor meer aandacht is gekomen. Wel wordt de toepassing van anti-relocatiebepalingen kritisch gevolgd en wordt aandacht gevraagd voor het risico op relocatie als gevolg van staatssteun verruimingen.
Hoe beoordeelt u het huidige Europese toezicht op de effecten van subsidies op de arbeidsmarkt in andere lidstaten, en op welke punten zou dat volgens u aangescherpt moeten worden?
Hiervoor gelden de staatssteunkaders. Zoals in eerdere vragen aangegeven, ziet het kabinet geen aanleiding om te pleiten voor herziening van de anti-relocatiebepalingen, maar wordt de toepassing van deze bepalingen kritisch gevolgd.
Welke inspanningen levert Nederland op dit moment om ervoor te zorgen dat Europese middelen op een eerlijke en evenwichtige wijze ten goede komen aan alle lidstaten, zonder dat dit ten koste gaat van Nederlandse bedrijvigheid?
Nederland is actief betrokken bij onderhandelingen over EU-programma’s en verordeningen, om ervoor te zorgen dat subsidies doelmatig worden ingezet en geen ongewenste verstoring van concurrentieverhoudingen veroorzaken. Nederland zet zich in om programma’s als Horizon Europe op de meest effectieve plek te besteden door toekenning van middelen op basis van de selectiecriteria excellentie en impact. Naar verwachting zullen op 16 juli a.s. de nieuwe Europese voorstellen voor het Meerjarig Financieel Kader (2028–2034) worden gepubliceerd. Het kabinet zal u in haar reactie, via BNC-fiches, meenemen op de inzet ten aanzien deze voorstellen.
Voor wat betreft staatssteun is de Nederlandse lijn terughoudend maar biedt deze ruimte om voor gerichte herzieningen te pleiten mits deze onderbouwd zijn met een goede probleemanalyse. Zoals in het antwoord op 6 is aangegeven ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding om in EU verband te pleiten voor een herziening van de anti-relocatiebepalingen, zoals toegepast in de diverse staatssteunkaders. Het kabinet heeft oog voor de zorgen rondom de praktische effectiviteit van de anti-relocatiebepalingen.
Welke concrete ondersteuning is er beschikbaar voor de circa 500 getroffen werknemers van Vredestein, en op welke wijze wordt het Europees Sociaal Fonds daarbij benut?
In aansluiting op de afspraken tussen werkgevers en werknemers kan het vinden van nieuw werk actief worden ondersteund via de werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten. Tijdige signalering is hierbij cruciaal: wanneer UWV vroegtijdig op de hoogte is van (dreigende) gedwongen – al dan niet collectieve – ontslagen, kan er sneller passende dienstverlening worden ingezet. Dit vergroot de kans op een soepele overgang naar nieuw werk en biedt continuïteit en perspectief voor werknemers en hun gezinnen.
Vanuit het Werkplein en – op termijn – het Werkcentrum Twente (momenteel in oprichting) is er goed zicht op de personeelsvraag binnen de arbeidsmarktregio. Vanuit deze locaties wordt ondersteuning geboden aan zowel werkgevers als werkzoekenden, met aandacht voor hun specifieke situatie.
Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) nauw samen. Door hun expertise te bundelen, kunnen zij gericht bijdragen aan begeleiding naar nieuw werk.
Het Ministerie van SZW is in contact met Apollo Vredestein en de betreffende arbeidsmarktregio om de mogelijkheden voor Europese subsidie te verkennen.
Welke mogelijkheden ziet u om de negatieve effecten van de sluiting van Apollo Vredestein op de lokale economie van Enschede en Twente te verzachten, bijvoorbeeld via bestaande Europese instrumenten of de cohesiefondsen, en op welke wijze wordt hierover momenteel actie ondernomen?
Europese instrumenten, in situaties van collectief ontslag zoals bij Apollo-Vredestein, kunnen onder voorwaarden worden ingezet om aan de getroffen medewerkers ondersteuning te kunnen bieden, bijvoorbeeld bij het vinden van nieuw werk. Het Ministerie van SZW is in contact met Apollo Vredestein en de betreffende arbeidsmarktregio om de mogelijkheden voor Europese subsidie te verkennen.
Bent u bereid om bovenstaande vragen één-voor-één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Pijnlijk: Terwijl homoacceptatie vrijwel overal groeit, daalt die in ‘gaycapital’ Amsterdam’' |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel over «Pijnlijk: Terwijl homoacceptatie vrijwel overal groeit, daalt die in «gaycapital» Amsterdam»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (UvA) blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond of een etnische minderheidsstatus gemiddeld minder positieve opvattingen hebben over homoseksuele personen dan jongeren zonder deze kenmerken?
Deze literatuurstudie is een eerste deel van het onderzoek naar de opvattingen over lhbtiq+ personen onder jongeren. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De tweede deelstudie volgt later dit najaar. De onderzoekers concluderen in dit deel van het onderzoek dat verschillen in de opvattingen van jongeren over homoseksualiteit samenhangen met een complex samenspel van factoren, waarvan niet één factor als enige aanwijsbaar is. Zo spelen gender, leeftijd, leerweg, religie en de sociale omgeving van jongeren een significante rol. De onderzoekers schrijven dat jongeren met een migratieachtergrond of etnische minderheidsstatus gemiddeld minder positieve opvattingen rapporteren over homoseksuele personen dan jongeren zonder deze kenmerken. Zij benadrukken daarbij ook dat hieruit geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken. Daarnaast dienen deze indicaties «met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd, gezien het beperkte aantal studies en het ontbreken van bredere empirische onderbouwing».
Hoe kijkt u ertegenaan dat dit in eerste instantie werd ontkend door het Amsterdamse stadbestuur?
Dit is aan het Amsterdamse stadsbestuur.
Kunt daarbij ook aangeven hoe u denkt dat het mogelijk is dat de acceptatie toeneemt, behalve in Amsterdam?
Acceptatie is overal in Nederland belangrijk, niet alleen in Amsterdam en ook niet alleen in de grote steden. De Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 bevatte een vraag over opvattingen van jongeren over homoseksualiteit in de vragenlijst van acht GGD-regio’s: Gooi en Vechtstreek, Noord-Holland Noord, Gelderland-Zuid, Noord- en Oost-Gelderland, Twente, Zaanstreek-Waterland, Utrecht en Amsterdam.
De onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam stellen in hun rapport dat er wetenschappelijk gezien «minimaal drie meetmomenten nodig» zijn om te kunnen spreken van een trend. Voor de drie eerstgenoemde GGD-regio’s is dat het geval. In deze drie regio’s is van 2015 naar 2019 een stijging te zien van het percentage jongeren dat homoseksualiteit normaal vindt, maar tussen 2019 en 2023 een afname tot onder het percentage van 2015. Het gaat in deze regio’s dus om een regionale trend. Vier andere regio’s, waaronder GGD-regio Amsterdam, beschikken slechts over twee meetmomenten van dataverzameling over acceptatie. Hoewel we hierdoor niet kunnen spreken van een regionale trend, is in al deze regio’s het percentage jongeren dat homoseksualiteit normaal vindt in 2023 lager dan dat in de eerdere meting. Van één regio, Noord- en Oost-Gelderland, is er uitsluitend een meting uit 2023.
Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam concludeert daarnaast op basis van meerdere landelijke onderzoeken sinds 2010 dat de homoacceptatie onder Nederlandse jongeren is toegenomen. De toenemende acceptatie betreft dus een landelijke en langjarige trend, terwijl het bij de afnemende acceptatie in drie GGD-regio’s om een regionale trend gaat en er in andere GGD-regio’s waaronder Amsterdam (nog) niet van een trend gesproken kan worden. De onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam stellen daarom op landelijk niveau: «Van een structurele dalende trend is echter (nog) geen sprake». Daarom stellen zij dat aanvullende meetmomenten noodzakelijk zijn, om te kunnen beoordelen of deze recente daling een blijvende en landelijke ontwikkeling markeert.
Kunt u aangeven wat de strafeisen en vonnissen zijn in zaken waarbij sprake is van discriminatie en/of geweld waar geaardheid een rol speelt?
Er is geen overzicht voorhanden van strafeisen en vonnissen waarbij sprake is van discriminatie en/of geweld waar geaardheid een rol speelt. Uit het rapport Strafbare Discriminatie in beeld 2024 blijkt dat het Openbaar Ministerie in 2024 160 specifieke discriminatiefeiten geregistreerd. Dit heeft in 57 gevallen geleid tot een veroordeling. Er zijn 523 commune feiten met een discriminatieaspect geregistreerd. Zoals gezegd is het uitgangspunt dat hierbij een hogere strafeis wordt gehanteerd.
In algemene zin geldt voor de strafrechtelijke aanpak van discriminatie – óók daar waar discriminatie en/of geweld heeft plaatsgehad en waarbij geaardheid (of beter: seksuele gerichtheid) een factor van belang is gebleken – dat het strafvorderingsbeleid is neergelegd in de Aanwijzing kader strafvordering meerderjarigen (2019A003) en de Strafvorderingsrichtlijn discriminatie. (2015R001). Dit zijn voor de strafeisen de relevante kaders voor respectievelijk zaken waarin het gaat om commune delicten waarin discriminatie een rol heeft gespeeld (tot voor kort de «codis-feiten») en de specifieke discriminatiefeiten. Deze laatste staan opgenomen in de artikelen 137c, 137d, 137, 137f en 429quater van het Wetboek van Strafrecht. Bij codis-feiten spreekt het Openbaar Ministerie in beginsel een 100% hogere strafeis uit dan bij het basisdelict (bijvoorbeeld mishandeling) gebruikelijk is. Het is vervolgens aan de rechter om in een zaak een straf toe te kennen op basis van de omstandigheden van het specifieke geval. Rechters houden bij het bepalen van de straf rekening met de effecten daarvan op de verdachte en de samenleving. Daarbij betrekken zij een veelheid aan relevante factoren zoals de speciale en generale preventie die van de straf kan uitgaan, alsmede de mate van recidive en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ook houden zij rekening met de belangen van eventuele slachtoffers en nabestaanden. De rechters leveren derhalve maatwerk bij het bepalen van de vorm en de hoogte van de straf. Welke factoren de rechter laat meewegen bij de strafoplegging is geheel aan de rechter gelaten en kan per casus verschillen.
Kunt u daarbij ook uitleggen in hoeveel van die gevallen de strafverzwaringsgrond die mogelijk is wordt toegepast?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om een onderzoek te starten naar de homo-acceptatie in specifieke wijken in Amsterdam en hier vervolgens wijkgericht beleid op te voeren?
In opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt er momenteel onderzoek uitgevoerd naar de opvattingen over lhbtiq+ personen onder jongeren, zoals vermeld in het antwoord op vraag 2. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaat in gesprek met de gemeente Amsterdam over de aanpak die de gemeente hanteert voor het bevorderen van acceptatie onder jongeren. Het ontwikkelen van een lokale en wijkgerichte aanpak is aan de gemeente Amsterdam. Desgevraagd heeft de Amsterdamse gemeenteraad recent een brief gedeeld over de inzet van het college op het bevorderen van lhbtiq+-acceptatie onder jongeren.2
Bent u bereid om met het Amsterdamse stadsbestuur in gesprek te gaan hoe zij deze problematiek gaan aanpakken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met het Openbaar Ministerie in gesprek te gaan om strafvorderingsrichtlijnen te verhogen wanneer er sprake is van discriminatie en/of geweld waar geaardheid een rol speelt?
Ik zie momenteel geen aanleiding tot het voeren van dergelijke gesprekken. Zoals toegelicht bij het antwoord op vragen 5 en 6, hanteert het Openbaar Ministerie het beleid dat een discriminatie-aspect als strafverzwarende omstandigheid in de strafeis moet worden betrokken, waarbij een strafverzwaring van 100% (verdubbeling) ten opzichte van het uitgangspunt in de richtlijn voor het betreffende feit als vertrekpunt geldt. Bovendien is op 1 juli jl., als gevolg van de Wet discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond, artikel 44bis aan het Wetboek van Strafrecht toegevoegd, waarmee voornoemd beleid van het Openbaar Ministerie nu ook in de wet verankerd is. Zoals toegezegd tijdens de plenaire behandeling van het Initiatiefvoorstel-Timmermans en Bikker Invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond op 18 december 2024 zal bij het toesturen van de jaarlijkse discriminatiecijfers door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2026 worden ingaan op de eventuele knelpunten uit de praktijk rond dit nieuwe strafrechtartikel.
Bent u bereid om met de raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan om oriëntatiepunten in de straftoemeting te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het commissiedebat over politie?
Dat is helaas niet gelukt.
De Nederlandse audiovisuele sector |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken in het toegezegde onafhankelijke sectorbrede onderzoek naar relevante (markt)ontwikkelingen in de Nederlandse audiovisuele sector en kunt u de (voorlopige) onderzoeksresultaten met de Kamer delen? Zo nee, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek tegemoet zien?1
Het sectorbrede onderzoek dat ik heb toegezegd in mijn brief van 7 november 20242 gaat in Q3 2025 van start. Het onderzoek moet op periodieke basis meer inzicht geven in het financieringslandschap van de Nederlandse AV-sector en relevante ontwikkelingen daarbinnen. Publieke en private geldstromen worden hiermee beter in kaart gebracht, alsmede de omvang, omzet en waarde van de Nederlandse productie-, distributie- en exploitatieketen.
De aanbestedingsprocedure voor het onderzoek, dat zal worden uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau, is inmiddels gestart. Het onderzoek is belangrijk als basis voor het cultuur en audiovisueel beleid. Daarnaast is het ook waardevol voor de sector zelf. De publieke en private stakeholders worden betrokken bij (de aanpak van) het onderzoek. Het onderzoeksbureau wordt gevraagd om rekening te houden met bestaande (periodieke) onderzoeken zoals de Film Facts & Figures van het Nederlands Filmfonds, de VOD- en Bioscoopmonitor van de NVPI en relevante onderzoeken van het Europees Audiovisueel Observatorium. De eerste editie van het onderzoek wordt in Q2 2026 verwacht. Ik zal het onderzoeksrapport te zijner tijd met uw Kamer delen.
Kunt u bij dit sectoronderzoek laten analyseren wat de succesfactoren zijn van de Belgische Tax Shelter in samenhang met het hele Belgische financieringslandschap om te bezien welke concrete lessen ons land daaruit kan trekken en bent u bereid om vooruitlopend op de eindrapportage tussentijds informatie over stimuleringsmaatregelen in andere landen in kaart te laten brengen, of hoe kan dit proces worden versneld? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van november 2024 heb ik, naar aanleiding van een motie van het Tweede Kamerlid Mohandis (GroenLinks-PvdA) en voormalig Tweede Kamerlid Kwint (SP), de Vlaamse stimuleringsmaatregelen voor audiovisuele producties in kaart gebracht. In de bijlage van voornoemde brief wordt onder meer een beschrijving gegeven van de Vlaamse Tax Shelter. In vervolg hierop zal ik – in het kader van een beschrijving van het Belgische financieringslandschap in brede zin – het onderzoeksbureau vragen om een analyse te maken van de werking van de Belgische Tax Shelter. Dit zal onderdeel zijn van een landenvergelijking waarin naast België ook Duitsland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk worden meegenomen. Op deze manier wil ik inzicht krijgen in de complementariteit van de beschikbare financieringsmogelijkheden voor de film/AV-sector in die landen en de eventuele invloed daarvan op Nederlandse sector.
Vooruitlopend op de eindrapportage van het onderzoeksbureau zal ik niet tussentijds informatie over stimuleringsmaatregelen in andere landen in kaart laten brengen. Het proces kan wel op een andere wijze worden versneld. Zoals ik in het antwoord op de eerste vraag heb vermeld, zullen publieke en private partijen worden betrokken bij het onderzoek. Indien partijen over informatie en data beschikken die belangrijk zijn voor het onderzoek, bijvoorbeeld over financieringsinstrumenten in andere landen, dan kunnen zij dit meegeven aan het onderzoeksbureau. Ik heb begrepen dat er al een brede coalitie van vertegenwoordigers in de audiovisuele keten is gevormd die al de nodige informatie aan het samenbrengen is. Naast dat dit de kwaliteit van het onderzoek kan vergroten, zal dit het onderzoeksbureau ook helpen bij de snelheid van het opstellen van een eindrapport.
Wat vindt u van de uitkomsten van het PPMC-advies over de meerkosten van fair pay in de film- en audiovisuele sector?2
Het rapport van PPMC over de meerkosten van fair pay, dat is opgesteld in opdracht van Kunsten ’92, laat een verontrustend beeld zien van een loonachterstand van gemiddeld 42%. De Universiteit Utrecht heeft daarnaast een ruwe genderloonkloof van 18,5% in beeld gebracht.4 De achterstanden in de film en audiovisuele sector zijn daarmee hoog. Aan de zogenoemde ketentafel Film/AV van het Platform Arbeidsmarkt Culturele en Creatieve Toekomst (Platform ACCT) is een aantal praktijkinstrumenten ontwikkeld voor betere arbeidsvoorwaarden en collectieve afspraken in de sector. De sectorbrede invoering en toepassing van die praktijkinstrumenten kan deels bijdragen aan het inhalen van deze achterstand.
Daarnaast bevelen de onderzoekers van PPMC aan: (1) toereikende productiebudgetten op basis van eerlijke afspraken en structurele financiering, (2) de gezamenlijke inzet van alle betrokken financiers en jaarlijkse indexatie van bijdragen en (3) de inzet van aanvullende financieringsinstrumenten via fiscale stimuleringsmaatregelen zoals die in andere Europese landen al bestaan. In het antwoord op vraag vijf ga ik hier nader op in. De praktijkinstrumenten bieden een basis voor eerlijke betaling aan creatieve professionals in de sector. Zonder creatieve professionals – zowel op artistiek, als technisch en productioneel vlak – komen bijzondere en kwalitatief sterke producties van Nederlandse bodem immers niet tot stand. De professionals in de sector verdienen het om eerlijk betaald te krijgen.
De stap naar fair pay beschouw ik als een proces met een gedeelde verantwoordelijkheid voor publieke financiers (rijksoverheid, mede-overheden, Filmfonds, (bis-)filmfestivals en de publieke omroep) en de private fondsen en partijen in de productie-, distributie- en exploitatieketen in de film/AV-sector, zoals distributeurs, commerciële omroepen en streamingsdiensten. Toereikende budgetten zijn belangrijk voor de kwaliteit, productiewaarde en zichtbaarheid van producties en bovendien nodig om fair pay gestalte te kunnen geven.
Onderschrijft u de noodzaak van publiek-private samenwerking én een gelijk speelveld met landen om ons heen om kwalitatief sterke en aansprekende producties mogelijk te maken waarbij Fair Pay en Fair Chain het uitgangspunt zijn? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 7 november 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn integrale, sectorbrede aanpak die zich richt op het versterken van de Nederlandse audiovisuele sector.5 Het doel is een divers, eigenzinnig en kwalitatief aanbod met hoge productiewaarde dat een breed publiek bereikt in eigen land en zich internationaal onderscheidt en zichtbaar is.6 De gehele Nederlandse audiovisuele sector draagt hieraan bij maar tegelijkertijd staat met name de onafhankelijke productiesector voor grote uitdagingen. Productiekosten worden steeds hoger, er moet geconcurreerd worden met het enorme internationale aanbod met hoge budgetten, de snelle opkomst van AI-toepassingen brengt zorgen mee voor de creatieve bescherming van auteursrechtelijk beschermde werken en de hoogte van de bezuinigingen op de publieke omroep raken onvermijdelijk ook de programmering. In dat licht én om goed inzicht te krijgen in de huidige stand van het Nederlandse audiovisuele landschap en de financiering hiervan, laat ik het voornoemde onafhankelijke sectorbrede onderzoek doen. In dit onderzoek zullen aanbevelingen worden gedaan voor een toekomstbestendig publiek-privaat financieringsmodel voor de Nederlandse film en audiovisuele sector.
Publiek-private samenwerking is belangrijk voor het creëren van Nederlands cultureel AV-aanbod dat aansprekend, toegankelijk en concurrerend is. Het wegnemen van belemmeringen voor deze samenwerking is een aandachtspunt, evenals een gelijk speelveld met landen om ons heen om te voorkomen dat investeringen en werkgelegenheid verdwijnen naar het buitenland. Ook de fair pay en fair chain gedachten uit de Fair Practice Code zijn daarbij uitgangspunten met als doel alle partijen in de Nederlandse audiovisuele sector op basis van samenwerking en onder eerlijke en gelijke condities te laten bijdragen aan kwalitatief sterke producties. Zodat het publiek in binnen- en buitenland – wordt geïnspireerd, geïnformeerd en ontroerd. Want mooie, eigenzinnige en betekenisvolle verhalen laten de kijker genieten maar houden ons ook een spiegel voor en bieden nieuwe perspectieven. Zeker in deze tijd is dat enorm belangrijk en waardevol.
Welke stappen onderneemt u om dit proces aan te jagen?
Het artikel 'Rates of succesful conceptions according to COVID-19 vaccination status: Data from the Czech Republic' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het wetenschappelijk artikel getiteld «Rates of succesful conceptions according to COVID-19 vaccination status: Data from the Czech Republic' dat is verschenen op 19 juni 2025 in het tijdschrift «International Journal of Risk & Safety in Medicine»?1
Ja.
Bent u bekend met de conclusie van deze studie: «In Tsjechië waren de percentages succesvolle concepties aanzienlijk lager bij vrouwen die vóór een succesvolle conceptie tegen COVID-19 waren gevaccineerd dan bij vrouwen die niet waren gevaccineerd»?
Ja.
Baart deze conclusie u wellicht zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onderzoek toont aan dat succesvolle geboortecijfers in juni 2021 – maart 2023 bij Tsjechische vrouwen in de leeftijd van 18–39 jaar lager waren bij gevaccineerde vrouwen dan bij niet-gevaccineerde vrouwen, maar hierbij is, zoals de onderzoekers zelf in hun onderzoek aangeven, niet gecorrigeerd voor andere factoren die hierbij een rol kunnen spelen, zoals leeftijd, inkomen, leefstijl, gezinsgrootte et cetera.2 Bovendien vermelden de auteurs dat de dalende fertiliteit in meerdere landen wordt waargenomen en dit geassocieerd wordt met onder andere economische instabiliteit en sociale ongelijkheden.3
Worden op dit moment in Nederland ook (jonge) vrouwen (met wellicht een kinderwens), bijvoorbeeld (jonge) vrouwen die in de zorg werken en direct contact hebben met kwetsbare patiënten, gevaccineerd tegen Covid?
Op dit moment wordt vaccinatie tegen COVID-19 in Nederland aanbevolen aan kwetsbare doelgroepen, waaronder ouderen, mensen met een afweerstoornis en personen die behoren tot de medisch hoog-risicogroepen en zorgmedewerkers die contact hebben met mensen met een medisch hoog risico. In de laatste groepen kunnen ook (jonge) vrouwen zitten met een kinderwens.
Indien dit het geval is, vindt u het verstandig hiermee door te gaan in het licht van de conclusie van de hierboven aangehaalde wetenschappelijke studie? Zo ja, waarom?
De besluitvorming over welke doelgroepen in aanmerking komen voor vaccinatie, wordt gebaseerd op adviezen van de Gezondheidsraad. Deze adviezen zijn gestoeld op de meest recente wetenschappelijke inzichten. Er zijn geen wetenschappelijke aanwijzingen dat COVID-19-vaccinaties op de langere termijn bijwerkingen veroorzaken die zouden moeten leiden tot een andere afweging met betrekking tot de inzet van vaccins.
Zouden (jonge) vrouwen (met een kinderwens) in het kader van «informed consent» niet op zijn minst vanaf nu erop gewezen moeten worden dat de kans op een toekomstige succesvolle zwangerschap (waarschijnlijk of mogelijk) afneemt als men zich laat vaccineren tegen Covid? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen van Van Haga van 8 september 20224 kan iedereen via verschillende (online) kanalen informatie vinden over de COVID-19-vaccinaties en de mogelijke bijwerkingen die kunnen optreden als zij dit willen. Daarnaast staan mogelijke bijwerkingen beschreven in de bijsluiters van de vaccins, welke te vinden zijn op de website van het CBG. Deze bijsluiters worden geüpdatet op het moment dat er nieuwe bijwerkingen aan het licht komen. Overige informatie over bijwerkingen en de voordelen en risico’s van de vaccinaties zijn te vinden op de websites van de rijksoverheid, Lareb, het RIVM en het CBG. Er is op dit moment geen wetenschappelijk bewijs dat COVID-19-vaccinatie de kans op een succesvolle zwangerschap verlaagt. Daarom is er in het kader van «informed consent» geen aanleiding om vrouwen met een kinderwens specifiek te waarschuwen voor een mogelijk verminderde vruchtbaarheid na vaccinatie.
De auteurs van de hierboven aangehaalde studie raden aan aanvullend onderzoek te doen naar de mogelijke effecten van de Coronavaccins op de (menselijke) vruchtbaarheid, bent u bereid (bijvoorbeeld door ZonMw) hiernaar onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op schriftelijke Kamervragen van Van Meijeren op 31 december 20245 is en wordt de veiligheid van COVID-19-vaccins uitgebreid onderzocht en beoordeeld door verschillende onafhankelijke wetenschappelijke instanties, waaronder het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de Gezondheidsraad. Ik zie geen aanleiding om extra onderzoek te laten uitvoeren.
Het bericht 'Nieuwbouwhuis raakt hitte slecht kwijt, we bouwen voor klimaat van 15 jaar geleden' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht?1
Ja.
Herkent u het beeld dat ook nieuwbouwwoningen vaak onvoldoende bestand zijn tegen hitte?
De huidige bouwregelgeving stelt grenswaarden waarmee het risico op oververhitting voor nieuwbouwwoningen beperkt wordt. Oververhitting kan dus nog steeds wel voorkomen tijdens een hittegolf. Hierbij is ook het bewonersgedrag van invloed op de temperaturen in de woning.
Ziet u risico’s voor de gezondheid van bewoners, hogere energiekosten door koeling en een verminderde leefkwaliteit in de wijk als gevolg?
Het risico op de gezondheid van bewoners van nieuwbouwwoningen is vanwege de hierboven beschreven grenswaarde in de bouwregelgeving beperkt. Wel kunnen mensen afhankelijk van hun gezondheidssituatie meer of minder overlast ervaren bij hitte.
Indien actieve koeling aanwezig is in de nieuwbouwwoning (volgens de gegevens van RVO voor opgeleverde woningen in 2024/2025 in 30% van de gevallen) wordt het energiegebruik meegerekend in het totale energiegebruik. Het totale energiegebruik moet binnen vastgestelde grenzen blijven.
Een te hete leefomgeving kan zorgen voor een lagere leefkwaliteit van bewoners in een wijk. Het groener inrichten van de buitenruimten kan zorgen voor een aangenamere temperatuur en het stedelijk hitte-eilandeffect tegengaan. Daarnaast heeft het toevoegen van groen ook een positief effect op de gezondheid van omwonenden, de sociale cohesie en de biodiversiteit. Het inrichten van de openbare ruimte is de verantwoordelijkheid van gemeenten, provincies en waterschappen. Om deze overheden te ondersteunen bij het tegengaan van hittestress in de wijk, heb ik in mei 2024 de handreiking groen in en om de stad beschikbaar gesteld.
Hoe beoordeelt u het de stelling dat de bouwpraktijk nog steeds onvoldoende is aangepast aan het huidige en toekomstige klimaat, terwijl er sinds 2003 een hitteprotocol is en klimaatadaptatie al jaren als urgent beleidsthema geldt?
Om de effecten van de gevolgen van hitte in de gebouwde omgeving te beperken, is een integrale benadering vereist. Hitte vraagt om maatregelen op meerdere themalijnen, zowel binnen het gebouw, gebied, gezondheid en calamiteiten. Omdat hitte een veelzijdig vraagstuk is, zie ik de noodzaak om vanuit meerdere invalshoeken te handelen. Daarom heb ik op 2 juli jl., in samenwerking met het Ministerie van VWS en IenW, de Hitte aanpak 2025 gelanceerd. Momenteel wordt vanuit het Rijk en andere organisaties gewerkt aan aanvullende stappen om de gevolgen van hitte volgens de vier themalijnen te beperken.
Hiernaast heeft het RIVM ook onlangs het Nationaal Hitteplan geëvalueerd, het huidige Nederlandse hitteprotocol waaraan u refereert. Hieruit blijkt dat het aantal sterfgevallen na de invoering van het hitteplan in 2010 is afgenomen.
Het kabinet werkt op dit moment ook aan de Nationale Adaptatiestrategie, die in 2026 wordt gepubliceerd. Hierin zal ook aandacht zijn voor de ontwikkeling van dit vraagstuk nu en straks en de maatregelen voor de langere termijn.
Qua gebouw-eisen zijn er in 2021 eisen ingevoerd in de bouwregelgeving om het risico op oververhitting in nieuwbouwwoningen te beperken. Aanvullend is in 2024 nog een verduidelijking doorgevoerd wat als voldoende capaciteit wordt beschouwd bij actieve koeling. Voor de gemoderniseerde bepalingsmethode voor de energieprestatie in 2030 zal kritisch gekeken gaan worden naar de koelbehoefte en het risico op oververhitting van nieuwbouwwoningen.
Kunt u aangeven of de huidige Bouwbesluitnormen, BENG-eisen en MPG-grenzen voldoende rekening houden met hittestress, bijvoorbeeld door eisen aan oriëntatie, ventilatie, groen in de wijk en gebouwschil?
In de bouwregelgeving worden nu al eisen gedefinieerd om het risico op oververhitting te beperken voor nieuwbouwwoningen. In de bepalingsmethode wordt o.a. al rekening gehouden met de oriëntatie, ventilatie, thermische massa en de kwaliteit van de gebouwschil. Groen in de wijk is geen gebouweigenschap en wordt niet meegenomen in de berekening.
Hoeveel procent van de huidige nieuwbouwwoningen beschikt over passieve koeling, buitenzonwering en voldoende groen in de directe leefomgeving om hittestress te beperken?
Volgens de gegevens van RVO over opgeleverde woningen in 2024 en 2025 wordt er in 30,9% van de gevallen koeling toegepast. Iets minder dan de helft bestaat uit passieve/vrije koeling of externe koude levering. Zonwering wordt in 12,2% van de gevallen toegepast en zonwerende beglazing in 15,7% van de gevallen. De cijfers over overstekken die de zonintreding kunnen beperken zijn niet beschikbaar.
Hoe wordt er bij de huidige gebiedsontwikkelingen en de Woondeals rekening gehouden met klimaatadaptatie en hittestress in de woonomgeving (bijvoorbeeld door schaduw, water en groenvoorzieningen)?
Klimaatadaptief bouwen is een ambitie vanuit de nationale woon- en bouwagenda en de nationale aanpak klimaatadaptatie gebouwde omgeving. Ik stimuleer dat in nieuwe gebiedsontwikkelingen rekening gehouden wordt met toekomstbestendigheid van de ontwikkeling. Daar waar sprake is van woningbouw, is er ook een relatie met de woondeals. Gemeenten kunnen aandacht besteden aan het tegengaan van hittestress bij wijzigingen van het omgevingsplan voor een gebiedsontwikkeling. Dat kan bijvoorbeeld via het voorzien in schaduw, water, en groenvoorziening. Dit bevordert naast het tegengaan van hittestress ook de klimaatadaptatie.
Om gemeenten te ondersteunen in het toekomstbestendig en klimaatadaptief maken van bestaande gebieden en nieuwe gebiedsontwikkelingen stel ik verschillende instrumenten beschikbaar. Denk hierbij aan het Ruimtelijke afwegingskader klimaatadaptieve gebouwde omgeving, landelijke maatlat voor een groene & klimaatadaptieve gebouwde omgeving en de handreiking decentrale regelgeving klimaatadaptief & natuurinclusief bouwen, inrichten en beheren.
Deelt u de analyse dat kwaliteit van de leefomgeving (inclusief hittestressbeperking) en woningbouwproductie hand in hand moeten gaan en dat het onvoldoende is om hittestress uitsluitend vanuit de gezondheidshoek te benaderen, zonder deze structureel te integreren in ruimtelijke plannen?
Zoals aangegeven in vraag 7 is hitte, als onderdeel van klimaatadaptief en toekomstbestendig bouwen, een ambitie die wordt meegenomen bij de bouw van nieuwe woningen. Hoe dit gebeurt, is afhankelijk van het specifieke nieuwbouwproject.
De unieke situatie per locatie of project laat zien dat het voorkomen van hitte een vraagstuk is dat maatwerk vraagt. Door bij het ontwerp van woningen maar ook bij de inrichting van de woonomgeving rekening te houden met het toenemend aantal hete dagen en hittegolven, wordt de huidige en toekomstige kwaliteit van nieuwe woningen geborgd. Daarom zet ik samen met mijn collega’s van IenW en VWS in de Hitteaanpak 2025 in op de vier themalijnen: gebied, gebouw, gezondheid en calamiteit.
Bent u bereid te onderzoeken hoe hittestress kan worden opgenomen in de beoordeling van woningbouwprojecten en gebiedsontwikkelingen binnen de volkshuisvestelijke prioritering, bijvoorbeeld via een «hittestress-score»?
Binnen het Delta Programma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) werken waterschappen, gemeenten, provincies en het Rijk samen om de ruimtelijke inrichting klimaatbestendig te maken. Onderdeel hiervan zijn periodieke stresstesten die worden uitgevoerd, ook voor het onderdeel hitte. Het Rijk ondersteunt deze stresstesten met het aanbieden van kaartmateriaal via de Klimaateffectenatlas, waaronder kaarten over gevoelstemperatuur, het stedelijk hitte-eilandeffect, afstand tot koele plekken, verstening (grijs) in een buurt en de verdeling van sociale kwetsbaren bij hitte. Binnenkort wordt daar ook een schaduw-op-gebouwen-kaart aan toegevoegd. In lijn met de Omgevingswet moeten omgevingsplannen en vergunningen nu al bijdragen aan een klimaatbestendige leefomgeving, en daarmee dus aan klimaatbestendige woningbouwprojecten en gebiedsontwikkelingen. Hiervoor kunnen de uitslagen van de stresstesten gebruikt worden.
Welke knelpunten ziet u bij gemeenten en projectontwikkelaars om bij woningbouwprojecten structureel rekening te houden met hittestress, en welke rol kan het Rijk spelen in het ondersteunen of normeren hiervan?
Zoals eerder benoemd is hitte een veelzijdig onderwerp dat acties op meerdere vlakken vraagt om dit vraagstuk aan te pakken. Bij veel partijen die actief zijn op het hittevraagstuk ontbrak vaak een overzicht van alle lopende activiteiten ook was er behoefte aan een goede onderlinge uitwisseling van kennis over het onderwerp. Ik ben dan ook samen met mijn collega’s van IenW en VWS gestart om de kennis en ervaring bij betrokken partijen te verbinden middels de Hitteaanpak 2025 (zie Kamerbrief 4119583-1081971-PG). Binnen de Hitteaanpak ondersteunen we met uitwisseling van praktijkkennis en onderzoek en ontwikkelen we instrumenten voor een integrale lokale aanpak, zoals bijvoorbeeld de Menukaart Hitte voor gemeenten. En, als gezegd, werkt het Rijk aan de herziening van de Nationale Adaptatiestrategie, die in 2026 uit moet komen. Hierbij gaan we expliciet in op het onderwerp hitte en andere klimaatuitdagingen binnen de gebouwde omgeving.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk behandelen gezien de actualiteit van de problematiek?
Ik heb bovenstaande vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De veiligheidssituatie van christenen in Syrië |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op de artikelen «Syrische christenen voelen zich vergeten in discussie over terugkeer. «Nog steeds onveilig»1 en «Christenen willen opnieuw vluchten uit Syrië. «Varkensvreters! Jullie komen ook aan de beurt!»2?
De zorgen ten aanzien van geweld rondom gemeenschappen in Syrië, die genoemd worden in deze artikelen, deel ik.
Hoe beoordeelt u de huidige veiligheidssituatie voor religieuze en etnische minderheden, zoals christenen in Syrië? Deelt u de constatering dat de Syrische overgangsregering in de maanden dat ze aan de macht is nog amper grip heeft gekregen op de situatie?
De Nederlandse Syrië-gezant staat in contact met vertegenwoordigers van christenen in Syrië. Onder veel christenen en andere gemeenschappen bestaat begrijpelijke zorg en onzekerheid over de toekomst. De Syrische overgangsregering wordt geconfronteerd met vele uitdagingen, ook op het gebied van veiligheid en stabiliteit. De uitspraken en handelingen van de overgangsregering geven aan dat men inzet op een inclusieve koers en bescherming van alle gemeenschappen in Syrië. In alle diplomatieke contacten met de Syrische overgangsregering benadrukt Nederland het belang hiervan ook consequent. Zo heb ik dit op 14 juli in Brussel wederom overgebracht aan de Syrische Minister van Buitenlandse Zaken.
Op 11 juni jl. heeft de Minister van Asiel en Migratie de Kamer geïnformeerd over zijn beoordeling van de veiligheidssituatie in Syrië en de gevolgen daarvan voor het landgebonden asielbeleid. De verdere ontwikkelingen in Syrië worden nauwlettend gevolgd. De IND houdt rekening met ontwikkelingen in de situatie en betrekt deze bij de beoordeling van Syrische asielaanvragen. Begin 2026 wordt een nieuw ambtsbericht verwacht.
In hoeverre staat u nog achter uw uitspraak: «Er kunnen meer Syriërs terug»?3 Beseft u dat een dergelijke uitspraak veel onrust heeft veroorzaakt bij bedreigde minderheden? Wordt er bij het terugkeerbeleid onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen?
Uit de beschikbare informatie maakt het kabinet een redelijke verbetering op ten aanzien van de algemene situatie voor veel Syriërs. De primaire bron van onveiligheid die beleidsmatig voor Syriërs werd aangenomen, stoelde op het regime van Assad en is met de val van dat regime op 8 december 2024 komen te vervallen. De vrees van Syriërs wordt zorgvuldig, op individuele basis, beoordeeld in de asielprocedure. In het terugkeerbeleid wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen. Of aannemelijk is dat de vreemdeling te vrezen heeft bij terugkeer, wordt immers beoordeeld in de asielprocedure. Terugkeer is alleen aan de orde indien een vreemdeling geen gegronde vrees voor vervolging heeft.
Bent u bereid om voor meer minderheden, zoals christenen, een risicoprofiel aan te wijzen, zoals voor LHBTIQ+ en alawieten?4 Zo nee, waarom niet?
Uit het ambtsbericht is voor het kabinet niet gebleken dat de christelijke gemeenschap als groep in algemene zin een bepaalde mate van risico loopt in Syrië. Wel werd een goede relatie tussen de Syrische overgangsregering en de christelijke gemeenschap geconstateerd. Gedurende de verslagperiode waren kerken geopend en konden de christelijke feestdagen worden gevierd.
Dat wil niet zeggen dat de aanslag – die de aanleiding vormt voor de geuite zorgen in de door u geciteerde berichten – niet verontrustend en bijzonder droevig is. Bij het aanwijzen van een risicoprofiel in het landgebonden asielbeleid, gaat het echter onder andere om de vraag of het een meer structurele en minder incidentele wijze betreft waarop een groep in de negatieve aandacht staat van actoren tegen wie geen bescherming door de eigen autoriteiten kan worden geboden.
Het ambtsbericht geeft geen aanleiding om voor christenen tot die conclusie over te gaan. De recente aanslag biedt op zich zelf geen aanleiding om tot een ander standpunt te komen. Een aanvraag van een Syrische christen zal echter altijd individueel beoordeeld worden aan de hand van de merites van de zaak, afgezet tegen de situatie in het herkomstgebied. Het is daarom niet zo dat Syrische christenen überhaupt niet in aanmerking kunnen komen voor internationale bescherming.
Op welke wijze ondersteunt het kabinet de Syrische regering in het beschermen van religieuze en etnische minderheden? Op welke manier is Nederland betrokken bij de strijd tegen IS in Syrië? Bent u bereid deze ondersteuning te vergroten? Zo nee, waarom niet?
In het contact met de Syrische overgangsregering heb ik consequent opgeroepen tot bescherming van alle bevolkingsgroepen en dit blijf ik ook doen. Binnen de EU blijf ik daarbij pleiten voor sancties tegen individuen die verantwoordelijk zijn voor sektarisch geweld en mensenrechtenschendingen. De EU heeft – mede op initiatief van Nederland – al gerichte sancties ingesteld tegen personen en entiteiten die hier verantwoordelijk voor zijn geweest. Ook heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken afgelopen juni extra financiering toegekend aan instellingen die onderzoek doen naar mensenrechtenschendingen. Het gaat hier om EUR 500.000 extra voor de VN-bewijzenbank IIIM (bovenop de reeds lopende bijdrage van EUR 500.000) en EUR 500.000 voor het OHCHR veldkantoor in Damascus.
Nederland is op verschillende manieren betrokken bij de strijd tegen IS. Zo is Nederland nog altijd actief lid van de anti-ISIS-Coalitie (AIC) waarin internationale inspanningen, ook in relatie tot Syrië, worden besproken. Nederland is tevens covoorzitter van de (nieuwe) werkgroep Terrorist Travel, die onder de AIC valt. Deze werkgroep zal zich richten op het actief delen van gegevens die nodig zijn om te voorkomen dat terroristen richting Europa of Nederland reizen.
Nederland geeft daarnaast financiële steun ten behoeve van stabiliteit van de kampen en detentiecentra in Noordoost-Syrië waar ook voormalige IS-strijders vastzitten. Zo is juni jl. circa EUR 11 miljoen vrijgemaakt om bij te dragen aan terugkeer, rehabilitatie en re-integratie van Irakezen uit Noordoost-Syrië, om de druk op de kampen te verminderen. Dit doet Nederland samen met VN-organisaties en in goede samenwerking met Irak. Nederland draagt verder bij aan psychosociale hulp in de kampen. Dit is essentieel voor een toekomstige succesvolle re-integratie en het voorkomen van (her-)radicalisering.
We blijven doorlopend in gesprek met (inter)nationale partners inclusief EU(-lidstaten) over wat er (meer) nodig is om ervoor te zorgen dat IS in Syrië geen bedreiging vormt voor de zowel de Syrische, regionale, als mondiale, Europese en nationale veiligheid. Daarbij is het actief monitoren van ontwikkelingen die gevolgen kunnen hebben voor onze nationale veiligheid, een belangrijke focus.
In hoeverre deelt u de mening dat het opschorten van sancties tegen Syrië prematuur is gezien de moorden op etnische en religieuze minderheden? Kunt u in dat licht reflecteren op de uitvoering van de motie-Ceder c.s.?5 Erkent u dat deze motie niet wordt uitgevoerd aangezien sancties worden opgeheven terwijl de veiligheid van minderheden niet is gegarandeerd? Welke consequenties verbindt u hieraan?
De recente sanctieverlichting is nodig voor economisch herstel en stabiliteit en komt de situatie van de gemeenschappen in Syrië daarom ook ten goede. Tegelijkertijd blijft het kabinet, zoals daarnet benoemd, zich hard maken voor het instellen van nieuwe, gerichte EU-sancties tegen geweldplegers, als daar aanleiding toe is.
Ziet u een verslechtering van de positie van minderheden in de samenleving? Hoe kijkt u bijvoorbeeld naar de wijzigingen in het schoolcurriculum over hoe christenen en joden worden afgebeeld? Deelt u de zorgen van de indiener hierover? Welke consequenties verbindt u aan dergelijke constateringen?
Voor het eerste deel van de vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Op 7 juli jl. heeft het Syrische Ministerie van Onderwijs aangekondigd dat het schoolcurriculum nog ongewijzigd blijft tot speciale comités zijn gevormd die het curriculum gaan evalueren. Vooralsnog heeft het kabinet zodoende niet kunnen bevestigen dat er aanpassingen zijn doorgevoerd in het Syrische schoolcurriculum waarin religieuze gemeenschappen kwetsend of stigmatiserend zouden worden neergezet.
Het politieoptreden tijdens de Extinction Rebellion-demonstratie bij de A12 in Den Haag tijdens de NAVO |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Normaal lopen XR-actievoerders zo de A12 op, maar tijdens NAVO-top wordt meteen de wapenstok getrokken» (AD, 25 juni 2025)1, waarin wordt gesteld dat de politie keihard optreedt en twee demonstranten een gebroken arm hebben opgelopen?
Ja.
Deelt u de zorgen over het harde politieoptreden tegen vreedzame demonstranten tijdens de NAVO-top?
De politie oefent haar taken uit onder verantwoordelijkheid van het lokaal gezag. De burgemeester kan de politie opdracht geven om op te treden ter handhaving van de openbare orde en daartoe aanwijzingen geven. Desgevraagd legt de burgemeester verantwoording af in de gemeenteraad over het optreden van de politie in een concreet geval.
Op dit moment wordt het voorval op de A12 en de wijze waarop de politie heeft opgetreden onderzocht. Ik kan geen uitspraken doen over lopende onderzoeken.
In zijn algemeenheid wil ik benadrukken dat de politie niet zomaar overgaat tot het gebruik van geweld. Als de politie wordt ingezet bij een demonstratie geldt als vertrekpunt dat de politie een belangrijke rol heeft bij het in goede banen leiden van de demonstratie en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen onder het gezag van de burgemeester. In geval van een verstoring van de openbare orde of van een demonstratie die verboden is of waarbij door de burgemeester een beperking (vooraf) of aanwijzing (tijdens) is opgelegd, kan worden besloten dat daartegen wordt opgetreden. De omstandigheid dat demonstranten zich vreedzaam opstellen, betekent niet dat zij zich niet aan de wet hoeven te houden, of dat politie en justitie niet mogen handhaven.
Als wordt opgetreden, is het uitgangspunt dat de politie probeert een situatie zonder gebruik van geweld tot een goed einde te brengen (de-escalatie). Indien mogelijk, zullen de aanwezigen eerst worden gevraagd en vervolgens gevorderd zich van de locatie te verwijderen. Ook vreedzame demonstranten dienen hieraan gehoor te geven. Mocht deze groep zich desondanks niet verwijderen, dan is de politie bevoegd om desnoods geweld te gebruiken om het beoogde doel te bereiken. De politie gaat pas over tot het aanwenden van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk en vaak meermaals, is gewaarschuwd. Voor iedere vorm van geweldgebruik, ook in geval van een demonstratie, geldt dat de politie zich moet houden aan de geweldsinstructie.
Hoe beoordeelt u de proportionaliteit van het gebruik van de wapenstok tijdens deze demonstratie, gelet op het recht op vreedzaam protest?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat het recht op vreedzaam demonstreren tijdens internationale topbijeenkomsten, zoals de NAVO-top, centraal blijft staan bij het politieoptreden?
Tijdens internationale topbijeenkomsten, zoals de NAVO top, gelden dezelfde waarborgen ten aanzien van het demonstratierecht die anders ook gelden.
Het recht op demonstreren in Nederland is een groot goed, wat met zich mee brengt dat de overheid demonstraties zoveel mogelijk moet faciliteren. Alleen vanwege de gezondheid, het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden mogen beperkingen worden opgelegd. Tijdens internationale topbijeenkomsten, zoals de NAVO top, is dit niet anders. De politie heeft in het kader van de politietaak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag.
De bestaande regels en waarborgen brengen mee dat tijdens internationale topbijeenkomsten, zoals de NAVO-top, het recht op demonstratie gewaarborgd zal blijven en, waar mogelijk, gefaciliteerd.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de politie bij toekomstige demonstraties tijdens internationale topbijeenkomsten een proportionele aanpak hanteert?
Op basis van mijn antwoord onder vraag 4, zie ik geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
Hoe beoordeelt u het («chilling») effect van het harde optreden van de politie op het vertrouwen van burgers in de overheid en in het recht op demonstratie?
Het uitgangspunt is dat de overheid zich inspant om het demonstratierecht zoveel mogelijk te faciliteren zodat burgers zoveel mogelijk in staat worden gesteld zich in het openbaar uit te spreken en voor hun mening uit te komen. Ook voor demonstranten geldt evenwel dat zij zich moeten houden aan de wet, en dat in bijzondere omstandigheden beperkingen kunnen worden verbonden aan het demonstratierecht. Wanneer demonstranten zich niet houden aan de beperkingen die daaraan zijn verbonden of anderszins strafbare feiten plegen kan worden besloten de politie in te zetten om de verboden of openbare orde-verstorende situatie te beëindigen, in het uiterste geval met geweld. Dat demonstranten die geen gehoor geven aan de oproepen van de politie, doorgaans na verschillende waarschuwingen, het risico lopen om te worden geconfronteerd met geweldgebruik van de politie maakt nog niet dat sprake is van een chilling effect. De geldende wet- en regelgeving bieden immers ruimschoots mogelijkheden aan burgers om van het demonstratierecht gebruik te maken binnen de regels die daarvoor gelden.
Kunt u aangeven welke evaluaties en/of bijstellingen van het politiebeleid na deze demonstratie zijn ingezet of overwogen?
De politie treedt op onder de verantwoordelijkheid van het lokaal gezag. Het is niet aan mij als Minister om mij daarover uit te laten. Ik heb ten aanzien van het politieoptreden rond deze demonstratie tijdens het Commissiedebat Politie op 2 juli 2025 aangegeven dat door de driehoek wordt gekeken naar de «lessons learned».
Erkent u dat het recht op anonieme demonstratie een essentieel onderdeel is van de demonstratievrijheid? Zo ja, deelt u de mening dat onrechtmatige identiteitscontroles onverenigbaar zijn met het demonstratierecht?
Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. Van de overheid mag worden verwacht dat het demonstratierecht wordt gefaciliteerd en er daarmee ook voldoende ruimte is om te demonstreren, maar ook dat dat op een veilige manier gebeurt.
Op grond van artikel 8 van de Politiewet 2012 zijn politiemedewerkers bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Ingevolge de wet en wetsgeschiedenis dient deze bevoegdheid op een proportionele wijze te worden toegepast. Dat geldt zeker bij demonstraties, gelet op het risico dat van de toepassing van deze bevoegdheid een ontmoedigende werking kan uitgaan. Ik verwijs u naar de beleidsreactie van 12 december 2023 op het rapport van Amnesty International van 1 juni 2023 hierover.2
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn en apart van elkaar beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
De voorgenomen stelselherziening van lokale publieke omroepen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken over de voorgenomen stelselherziening van de lokale publieke omroepen en kunt u toelichten hoe de betrokkenheid van gemeenten structureel geborgd is?
Het kabinet werkt door aan de versterking van de lokale publieke omroepen. Het bijbehorende wetsvoorstel is afgelopen juli aanboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. In de kabinetsreactie op het WRR-rapport Aandacht voor Media, heeft het kabinet het streven geuit dat het wetsvoorstel in de tweede helft van 2025 aan uw Kamer wordt aangeboden.1 De inwerkingtreding van het wetsvoorstel voorziet het kabinet per 1 juli 2026. De feitelijke start van het stelsel is vervolgens na een overgangsperiode van anderhalf jaar, per 1 januari 2028.
De binding tussen de lokale publieke omroep en het lokale verzorgingsgebied is ook in het nieuwe stelsel van groot belang. Het wetsvoorstel bevat daarom maatregelen om deze lokale binding structureel te borgen en maatwerk voor gemeenten mogelijk te blijven maken. Allereerst blijven de gemeenten adviseur in de aanwijzingsprocedure. Verder worden de criteria versterkt waaraan aanvragen voor een aanwijzing als lokale publieke omroep moeten voldoen, ook wat betreft de lokale binding. Tevens wordt het programmabeleid bepalend orgaan (pbo) verstevigd. In de mediabegrotingsbrief 2025 is al genoemd dat het wetsvoorstel bovendien de mogelijkheid voor gemeenten creëert om ook in het nieuwe stelsel financieel bij te dragen aan de lokale omroep.2
Kunt u, liefst vóór het aankomende zomerreces, helderheid geven over het totaalbudget en de verdeelsystematiek die gepaard gaan met de uitvoering van de wetswijziging voor lokale publieke mediadienstverlening en hoe verhoudt zich dit tot de inzet van gemeenten die reeds hebben geïnvesteerd in de vorming van streekomroepen?
Zoals hierboven staat, is het streven dat het nieuwe stelsel per 1 januari 2028 van start gaat. Vanaf dat moment bekostigt het Rijk de lokale publieke omroepen. Dat gebeurt aan de hand van een verdeelsleutel, die wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Deze verdeelsleutel is nog in ontwikkeling. Op hoofdlijnen staat de verdeelsystematiek beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, te raadplegen via de wetgevingskalender op overheid.nl. Het streven is dat de AMvB, waarin de verdeelsystematiek wordt uitgewerkt, eveneens op 1 juli 2026 in werking treedt. Het is de bedoeling dat zo snel mogelijk daarna twee zaken bekend worden: ten eerste het voorgenomen totaalbudget dat met ingang van 2028 beschikbaar is voor alle lokale omroepen. En ten tweede het voorgenomen budget dat met ingang van 2028 op basis van de verdeelsleutel per lokaal verzorgingsgebied beschikbaar is.
Gemeenten blijven tot de feitelijke start van het nieuwe stelsel verantwoordelijk voor de bekostiging van de lokale omroepen. Ze blijven daar tot dat moment geld voor ontvangen via het Gemeentefonds. Gemeenten ondersteunen daarnaast op meerdere plekken hun omroepen bij de transitie naar het nieuwe stelsel. Dat waardeer ik; gemeenten zijn een onmisbare partner bij het tot stand brengen van het nieuwe stelsel.
Welke randvoorwaarden zijn naar uw oordeel nodig om samenwerking tussen publieke en private partijen mogelijk te maken, zonder dat dit leidt tot versnippering van de middelen voor de lokale omroepen of ondermijning van de beoogde streeksgewijze infrastructuur?
Publieke en private media zijn beide van groot belang voor de journalistiek en de cruciale functie die deze sector vervult in onze democratische rechtstaat. Samenwerking tussen publieke en private media is dus belangrijk. In de brieven van 10 juli 2025, 4 juli 2025 en 25 oktober 2024 over respectievelijk de moties en toezeggingen rond het mediabeleid, en de reactie op het WRR-rapport Aandacht voor Media en de lokale en regionale journalistiek is daarom uitgebreid ingegaan op publiek-private samenwerking op landelijk, regionaal en lokaal niveau en de inzet op dit onderwerp.3 4 5 Het uitgangspunt hierbij is dat de inzet op publiek-private samenwerking aanvullend is op (en dus niet ten koste gaat van) de lopende stelselherziening lokale omroepen en de jaarlijkse middelen die beschikbaar zijn voor de professionalisering van de lokale omroepen en de voorbereidingen op het nieuwe stelsel.
Wat is de stand van zaken in de vorming van de 80 streekomroepen en kunt u deze status nader toelichten en welke mogelijkheden blijven behouden om op gemeenteniveau maatwerk te blijven leveren voor lokale omroepen?
Sinds 2012 is er in de lokale omroepsector een proces gaande om tot een indeling van het land in lokale verzorgingsgebieden te komen. Dit gebeurt onder regie van de NLPO en met betrokkenheid van gemeenten en lokale omroepen. Dit proces resulteerde in 2023 in een indeling in tachtig verzorgingsgebieden.6 In verband met de voorgenomen stelselherziening heeft de NLPO begin 2025 nogmaals een dergelijke procedure ingericht, waarin belanghebbenden inspraak konden leveren op de bestaande indeling in verzorgingsgebieden. Dat heeft geresulteerd in een geactualiseerde indeling, waarin de grenzen van enkele lokale verzorgingsgebieden zijn aangepast. Het aantal lokale verzorgingsgebieden is in deze indeling eveneens tachtig.7 Deze geactualiseerde indeling vormt het uitgangspunt bij de toekomstige vaststelling van de indeling van de verzorgingsgebieden bij AMvB.
Lokale omroepen werken in steeds meer van de beoogde streken aan verdere samenwerking en professionalisering richting het nieuwe stelsel. Ik vind het van onverminderd belang om de sector hierbij te blijven ondersteunen. Eén van de belangrijkste instrumenten hierbij is de jaarlijkse subsidieregeling «Professionalisering Lokale Publieke Media-instellingen» van het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek (hierna: SvdJ).8 Dit jaar doet er in 51 van de beoogde 80 lokale verzorgingsgebieden een lokale omroep of samenwerkingsverband van lokale omroepen mee aan die regeling. Het SvdJ maakt tussen eind september en begin oktober bekend in hoeveel streken er in 2026 en 2027 een lokale omroep of samenwerkingsverband meedoet aan de regeling.
Voor wat betreft de mogelijkheden tot maatwerk in het nieuwe stelsel verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1. Daar beschrijf ik de maatregelen in het wetsvoorstel om lokale binding te borgen en gemeenten de ruimte te geven om te kunnen blijven inspelen op lokale omstandigheden en wensen.
Bent u het ermee eens dat samenwerking tussen regionale en lokale publieke omroepen gewenst is, mits beide lagen hun eigen journalistieke opdracht en profiel kunnen behouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in uw adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur over het concessiebeleidsplan voor de regionale publieke omroep expliciet aandacht te vragen voor de verhouding tot en afbakening ten opzichte van het lokale publieke domein, zodat beide lagen elkaar versterken? Zo nee, waarom niet?
Samenwerking tussen regionale en lokale publieke omroepen is inderdaad gewenst. Het versterkt de regionale en lokale journalistiek. Daarom is aan de Raad voor Cultuur in de adviesaanvraag van 12 mei 2025 over het concessiebeleidsplan van de RPO expliciet gevraagd om aandacht te besteden aan de samenwerking tussen de regionale en de landelijke en lokale publieke omroepen.
Het kabinet juicht het dan ook toe dat de RPO, NLPO, regionale en lokale publieke omroepen in hun gezamenlijke Alliantie concrete afspraken gemaakt hebben over samenwerking, het onderscheid tussen hun domeinen en de onderlinge versterking.9 Bovendien bakent zowel de huidige Mediawet 2008 als het wetsvoorstel het eigen domein van de regionale en lokale laag van het publieke mediabestel af. Uit de huidige Mediawet 2008 blijkt bijvoorbeeld al dat iedere regionale en lokale omroep wettelijk belast wordt met de uitvoering van de publieke mediaopdracht voor alleen het betreffende regionale of lokale verzorgingsgebied.10 Daarnaast bepaalt het wetsvoorstel dat een toekomstig lokaal verzorgingsgebied qua oppervlakte of aantal inwoners aanmerkelijk kleiner moet zijn dan de provincie(s) waarmee grondgebied wordt gedeeld.11 Hiermee wordt ook na de stelselherziening het onderscheid tussen de lokale en regionale publieke omroep bewaakt.
Het medeondertekenen door de minister van Defensie van de beantwoording op vragen van het lid Dekker (2025Z01466) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Kan de Kamer alle berichten (sms, chat, e-mail, etc.) ontvangen die zijn uitgewisseld tussen het Ministerie van VWS en het Ministerie van Defensie over het medeondertekenen door de Minister van Defensie van de beantwoording van de vragen die door het lid Dekker zijn gesteld (2025Z01466) op 29 januari 2025?1
De nieuwe cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) |
|
Harmen Krul (CDA), Diederik van Dijk (SGP), Jesse Six Dijkstra (NSC), Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Struycken |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de nieuwe cijfers van LADIS1 en de reactie van Verslavingskunde Nederland en de Nederlandse ggz? Wat is in algemene zin uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennisgenomen van de nieuwe cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) en de reactie van Verslavingskunde Nederland en de Nederlandse ggz.2 Deze nieuwe cijfers vind ik zorgelijk. Het aantal mensen in behandeling voor kansspelverslaving is in 2024 verder gestegen en 18 procent van de personen in behandeling is onder de 25 jaar. Daar waar mensen aangeven waar ze gokken, blijkt dat de toename van de instroom met name online gokken betreft. 44 procent van de personen met gokproblematiek wordt voor het eerst behandeld in de verslavingszorg. Ook andere recente onderzoeken duiden op zorgelijke trends, zoals de resultaten van het WODC-onderzoek «Deelname aan kansspelen in Nederland» dat de voormalig Staatssecretaris Rechtsbescherming op 3 juli jongstleden met uw Kamer heeft gedeeld.3 Dit onderzoek laat een toename zien van het aantal minderjarigen en jongvolwassen dat deelneemt aan online kansspelen en risicovol of problematisch gedrag vertoont.
Bovengenoemde cijfers onderstrepen hoe belangrijk het is om in te zetten op het voorkomen van gokgerelateerde schade, zoals is aangegeven in de visie op het kansspelbeleid, die op 14 februari jongstleden aan uw Kamer is gestuurd.4 In deze brief zijn ook maatregelen aangekondigd om de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) te herzien. De nieuwe visie kent als belangrijkste doelstelling het beschermen van burgers tegen schade door gokken, met specifieke aandacht voor jongvolwassenen en minderjarigen. De aangekondigde maatregelen hebben onder andere betrekking op het verhogen van de minimumleeftijd voor deelname aan de meest risicovolle kansspelen naar 21 jaar, het aanscherpen van de zorgplicht van aanbieders, het inrichten van een verdergaand verbod op reclame voor online gokken en een overkoepelend stortingslimiet voor online gokken. Daarnaast wordt ingezet op intensieve bestrijding van het illegale aanbod en deelname daaraan.
De afgelopen periode heeft de voormalig Staatssecretaris Rechtsbescherming naast de aangekondigde wetswijziging diverse maatregelen genomen om spelers beter te beschermen. Denk aan het Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka), de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) en de Beleidsregel Verantwoord Spelen 2024 van de Kansspelautoriteit (Ksa). In de brief van 3 juli jongstleden is uw Kamer tevens geïnformeerd over het concretiseren en aanscherpen van de zorgplicht van online kansspelaanbieders en de effectmeting door de Ksa van de regels met betrekking tot spelersbescherming die in oktober 2024 van kracht zijn geworden.5 Daarnaast wordt ingezet op preventieve maatregelen, zoals gerichte bewustwordingsactiviteiten om met name jongvolwassenen bewust te maken van de risico’s van gokken. Doorgaans duurt het een aantal jaar voordat mensen met een verslaving terechtkomen in de zorg. Dat betekent helaas ook dat het waarschijnlijk een aantal jaar zal duren voordat we kunnen verwachten de effecten van maatregelen tegen gokverslaving terug te zien in de verslavingscijfers in LADIS.
Bent u ook geschrokken van het feit dat het aantal mensen dat zich met gokproblematiek meldt om hulp, blijft stijgen? Wat vindt u ervan dat 44% van deze groep voor het eerst in behandeling komt, wat aantoont dat er een geheel nieuwe groep is ontstaan met gokproblemen, in het bijzonder jongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat deze gigantische toename van gokverslaafden extra schrijnend is, omdat er nog steeds geen wettelijk verbod op (online)gokreclames is? Bent u bereid hier zo snel mogelijk verandering in te brengen? Wat is de kortst mogelijke termijn waarop u de benodigde wetgeving aan de Kamer kunt voorleggen en wilt u dit toezeggen?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vragen één en twee, vind ik de toename van mensen in behandeling voor kansspelverslaving zorgelijk. Met het Besluit orka dat op 1 juli 2023 in werking is getreden, is de reclame voor online kansspelen sterk beperkt. Er geldt een verbod op het maken van reclames voor online kansspelen op tv, op de radio en in de publieke ruimte. Onder strikte voorwaarden is het nog mogelijk om gericht reclame te maken op internet. Per 1 juli jongstleden is het laatste deel van het Besluit orka in werking getreden, namelijk het verbod op sponsoring van de sport door online aanbieders.
Momenteel wordt gewerkt aan een verdergaand verbod op reclame voor online kansspelen dat onderdeel is van de aangekondigde maatregelen om de Wet koa te herzien. Dit betekent aanpassing van de reclameregels en reclame beperken tot het strikt noodzakelijke, met als uitgangspunt «verboden, tenzij». Zoals aangegeven in de brief van 14 februari jongstleden worden eind dit jaar de contouren van mijn voorstellen met uw Kamer gedeeld. Het streven is om het betreffende wetsvoorstel in 2026 in consultatie te brengen. Dit is de kortst mogelijke termijn om de benodigde wetgeving aan de Kamer voor te leggen. Dit in verband met de nog lopende onderzoeken die benodigd zijn voor onderdelen van het wetsontwerp en de onderliggende beleidskeuzes, het doorlopen van het beleidskompas en verschillende toetsen die moeten plaatsvinden.
Bent u in het verlengde hiervan bereid om de minimumleeftijd voor gokken te verhogen, juist nu de cijfers laten zien dat een aanzienlijk deel van de nieuwe gokverslaafden jongeren betreft?
Het beschermen van minderjarigen en jongvolwassenen tegen schade door gokken is een speerpunt van het kansspelbeleid. Een van de maatregelen zoals aangekondigd in de brief van 14 februari jongstleden betreft daarom een verhoging van de minimumleeftijd voor de meest risicovolle kansspelen naar 21 jaar.
Bent u met oog op de onthutsende cijfers uit de eerdere vragen bereid om de aangekondigde beleidsmaatregelen om de wet Kansspelen op afstand te herzien, te versnellen? Wanneer kan de Kamer deze tegemoetzien?
Zoals tevens aangegeven in mijn antwoord op vraag drie kan het betreffende wetsvoorstel niet eerder dan in 2026 in consultatie gebracht worden. Voor alle genoemde maatregelen geldt dat deze vragen om een gedegen probleemanalyse en onderbouwing. Dat is nodig om te bewerkstelligen dat de gekozen oplossingen op proportionele wijze zullen bijdragen aan de beleidsdoelstellingen. Op dit moment lopen de onderzoeken die benodigd zijn voor afronding van de beleidskompassen.
Zou het naar uw inschatting niet veel beter zijn om gokken categorisch te verbieden, om zo jongeren en andere kwetsbare groepen echt te beschermen?
De bescherming van burgers tegen schade door gokken, in het bijzonder jongeren en andere kwetsbare groepen, staat voor mij voorop. Dit vraagt juist om regulering van gokken. Legaal aanbod is nodig om mensen die willen deelnemen aan kansspelen te kunnen beschermen. Bij illegaal aanbod zijn er geen waarborgen voor bescherming. Zonder legaal aanbod is alleen illegaal aanbod beschikbaar. Het is niet realistisch dat met meer handhaving illegaal aanbod en deelname daaraan volledig kan worden bestreden.
Welke maatregelen gaat u treffen om de zorgwekkende ontwikkelingen rond drugsverslaving uit het rapport te keren?
Voorop staat dat verslaving zoveel mogelijk moet worden voorkomen door inzet op preventie van het gebruik van drugs en vroegsignalering. Op deze terreinen bestaat een divers aanbod aan effectieve en doelgroepgerichte maatregelen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is verantwoordelijk voor deze maatregelen. De Staatssecretaris zet zich daarbij vooral in op het voorkomen van drugsgebruik onder jongeren. Ik verwijs hierbij naar de brief over drugsbeleid die recent aan uw Kamer is gestuurd.6
Met de recent gelanceerde Samenhangende preventiestrategie zet het kabinet preventie meer centraal. De preventiestrategie bevat concrete acties en maatregelen om ziekte en zorg te voorkomen en daarbij toe te werken naar een gezonde generatie in 2040. Drugsgebruik is een van de 11 preventiethema’s waarvoor concrete ambities (voor 2028 en 2040) en acties zijn opgenomen.
Naast preventie en het in een vroeg stadium signaleren van problematisch gebruik, is het belangrijk dat mensen met een verslaving goede en passende zorg krijgen. We hebben hiervoor in Nederland kwalitatief goede verslavingszorg. Om mensen tijdig toe te geleiden naar de juiste hulp en ondersteuning is een belangrijke rol weggelegd voor bijvoorbeeld de huisarts en de praktijkondersteuner GGZ. Ook is er steeds meer aanbod van e-health interventies en zelfhulpgroepen.
Veel mensen met een verslaving hebben onderliggende problematiek of kwetsbaarheden, zoals een psychische aandoening, verstandelijke beperking, dakloosheid, schuldenproblematiek of een detentieverleden. Het komt regelmatig voor dat mensen met complexe (multi-)problematiek lang moeten wachten op zorg of niet in zorg komen. Oorzaken hiervan zijn onder andere exclusiecriteria die door aanbieders gehanteerd worden. In het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) zijn met de sector afspraken gemaakt deze exclusiecriteria te schrappen, tenzij dit om zorginhoudelijke redenen niet kan. Dit moet ertoe leiden dat mensen sneller in zorg komen, ook als er sprake van multiproblematiek, zoals verslaving en psychische/psychiatrische problematiek.
Wat zegt het u dat men in de verslavingszorg een toename ziet van behandelingen voor nieuwe middelen als 3-MMC en ketamine? Wat gaat u doen om juist ook de aanwezigheid van deze middelen aan te pakken, om zo te voorkomen dat deze zorgelijke trend zich doorzet?
De stijging van het aandeel 3-MMC en ketamine in de verslavingszorg is een zorgelijke ontwikkeling. Het is goed dat er ook voor deze middelenverslavingen een goed en toegankelijk aanbod van behandelingen is. Daarnaast willen we het gebruik van deze middelen zoveel mogelijk voorkomen. Specifiek voor het gebruik van designerdrugs (zoals afgeleiden van het al verboden 3-MMC) is het van belang dat de nieuwe wet gericht op verbieden van groepen Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS) per 1 juli. in werking is getreden. Doordat deze designerdrugs nog legaal waren, kregen gebruikers onterecht de indruk dat ze niet schadelijk of verslavend zijn. Daarom vindt de overheid een verbod nodig. Daarnaast wordt ingezet op preventie en voorlichting gericht op de doelgroep, bijvoorbeeld via sociale media.
De zorgen over recreatief gebruik van ketamine worden gedeeld. Daarom is aan het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd om een risicobeoordeling op ketamine uit te voeren en hierover te adviseren, ook over een eventueel verbod op één van de Opiumwetlijsten.
Wat zegt het u dat uit het rapport blijkt dat cannabis met 39% de op één na meest voorkomende problematiek is in de verslavingszorg onder jongeren onder de 25 jaar?
Uit de meest recente cijfers van het LADIS blijkt dat cannabis onder jongeren tot 25 jaar, met een aandeel van 39%, de meest voorkomende problematiek is in de verslavingszorg.7 Het aandeel jongeren neemt wel af, maar dit blijft verontrustend.
Het gebruik van cannabis op jonge leeftijd kan nadelige effecten hebben op de ontwikkeling van het brein. De hersenen zijn in de adolescentie en vroege volwassenheid nog volop in ontwikkeling. Cannabisgebruik op jonge leeftijd wordt geassocieerd met een verhoogde kans op concentratieproblemen, angstklachten en een verminderde school- of werkprestatie.8 Problematisch gebruik hangt bovendien vaak samen met bredere problematiek op andere leefgebieden.9
Deze cijfers onderstrepen het belang van preventie.
Er bestaan verschillende interventies gericht op jongeren, zoals de in mei gelanceerde Drug Check-up, die jongeren en jongvolwassenen op een laagdrempelige manier inzicht biedt in hun middelengebruik, en de ICan-app, die ondersteuning biedt aan jongeren die zelfstandig willen minderen of stoppen met cannabisgebruik.10 Ook het programma Helder op School draagt via het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs bij aan structurele preventie gericht op alcohol, drugs, roken en gamen.11 Professionals in zorg, onderwijs en het sociaal domein kunnen daarnaast gebruikmaken van het programma Open en Alert, dat hen ondersteunt bij het signaleren van middelengebruik en het tijdig toeleiden naar hulp.12
De Nationaal Rapporteur Verslavingen (NRV) zet zich ook in op het terrein van preventie van verslaving en heeft het initiatief genomen om samen met een groot aantal andere partijen tot een integrale richtlijn verslavingspreventie te komen. De richtlijn wordt eind 2026 verwacht.
Wat zijn – los van alle andere lichamelijke, psychische, materiële en immateriële schade – de kosten voor de cannabisgerelateerde verslavingszorg? Is het in het licht van al die kosten en negatieve effecten niet gek dat de staat cannabis gedoogt en zelfs stimuleert met het «wietexperiment»? Bent u het ermee eens dat we dit beter zo snel als mogelijk terug kunnen draaien?
Er zijn geen afzonderlijke landelijke cijfers beschikbaar over de kosten van cannabisgerelateerde verslavingszorg. Binnen de bekostiging van de geestelijke gezondheidszorg worden de kosten doorgaans niet uitgesplitst naar specifieke middelen zoals cannabis. Wel is bekend dat van de mensen die in de verslavingszorg zitten, het grootste gedeelte hulp krijgt voor alcoholgerelateerde problematiek (44%), terwijl 15% hulp krijgt vanwege cannabisgerelateerde problematiek.13 Verder is bekend dat in 2019 de totale uitgaven aan zorg voor verslaving aan alcohol en drugs gezamenlijk 1.091 miljard euro bedroegen. Dit kwam neer op 1,13% van de totale zorguitgaven in Nederland. Van deze uitgaven ging bijna 90% naar de geestelijke gezondheidszorg (979 miljoen euro). De overige uitgaven betroffen de ziekenhuiszorg (26,6 miljoen euro; 2,4%) en de openbare gezondheidszorg (13,9 miljoen euro; 1,3%).14
Het Experiment gesloten coffeeshopketen onderzoekt of het mogelijk is een gesloten en gereguleerde cannabisketen te realiseren in tien gemeenten. De gereguleerde cannabis wordt verkocht in coffeeshops in die gemeenten. Het is dus niet zo dat het aanbod van cannabis wordt verruimd met het experiment, de toevoer van cannabis naar die steden wordt enkel gereguleerd. Bovendien is er binnen het experiment extra aandacht voor preventie en vroegsignalering.
Het bericht ‘Vergoedingen voor faunaschade explosief gestegen’ |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsartikel op de website van Nieuwe Oogst van 23 juni 2025, getiteld «Vergoedingen voor faunaschade explosief gestegen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de forse toename van het aantal schadeclaims als gevolg van schade door beschermde diersoorten, met name ganzen, waarbij het schadebedrag in 10 jaar tijd bijna verviervoudigd is naar bijna 75 miljoen euro tegen grofweg 20 miljoen euro 10 jaar geleden?
Ik ben mij bewust van toenemende schade door beschermde dieren aan landbouwgewassen en de kosten die dat zich met zich meebrengt voor provincies, in de vorm van tegemoetkomingen. De toenemende schade is voor mij een van de redenen om het huidige stelsel voor jacht en faunabeheer te herzien. Ik heb uw Kamer hierover op 3 juli jl. per brief geïnformeerd (33 576, nr. 459).
Hoe verklaart u deze stijging en in hoeverre acht u dit een gevolg van het falende faunabeheer en het ontbreken van structureel populatiebeheer?
Provincies zijn verantwoordelijk voor beleid met betrekking tot ganzen en voor de financiering van de schadetegemoetkomingen. BIJ12, de uitvoeringsorganisatie van de provincies die onder meer uitvoering geeft aan de tegemoetkomingsregeling, geeft aan dat de stijging van tegemoetkomingen verschillende oorzaken heeft, waaronder meer aanvragen, hogere gewasprijzen, het deels wegvallen van de mogelijkheden om gebruik te maken van de landelijke aanwijzingen van vergunningvrije gevallen en meer schade aan landbouwhuisdieren door wolven.2 De uitvoering van het beheer wordt gecoördineerd door de faunabeheereenheden. Ik constateer dat de partijen die zitting nemen in de faunabeheereenheden grote inspanningen verrichten om de schadeproblematiek beperkt te houden, onder andere door populatiebeheer op standganzen. Daar heb ik veel waardering voor. Dit leidt vooralsnog echter nog niet tot het gewenste resultaat. Voor zover dit binnen mijn mogelijkheden ligt wordt op dit moment samen met betrokken partijen gezocht naar manieren om effectiever beheer van ganzen mee te nemen in de stelselwijziging van het jacht- en faunabeheer.
Erkent u dat het faunabeheer, en specifiek het ganzenbeleid, in veel regio’s onvoldoende functioneert?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de analyse dat deze cijfers slechts het topje van de ijsberg zijn, omdat veel boeren geen schade meer melden vanwege hoge drempels, zoals het eigen risico, de leges of negatieve ervaringen bij eerdere meldingen?
Agrariërs die schade ondervinden van in het wild levende dieren kunnen hiervoor bij de provincie een tegemoetkoming aanvragen. In de afgelopen jaren is het aantal agrariërs dat van die mogelijkheid gebruik maakt toegenomen. Een tegemoetkoming wordt alleen verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald. Het klopt daarmee dat de uitgekeerde tegemoetkomingen niet een volledig beeld geven van alle optredende schade.
Kunt u een inschatting geven van de totale daadwerkelijk faunaschade in de landbouw en ook in de natuurgebieden van de terreinbeherende organisaties (TBO's)?
Voor schade aan de landbouw heb ik op dit moment geen andere bronnen dan de schadecijfers van BIJ12. Schade aan andere belangen, zoals flora en fauna, verkeersveiligheid of volksgezondheid is zeer divers en niet altijd in geld uit te drukken. Ik heb daar geen totaaloverzicht van.
Acht u het wenselijk dat in een aantal provincies, waaronder Friesland en Gelderland, leges worden geheven voor het aanvragen van een tegemoetkoming, terwijl andere provincies (zoals Overijssel, Limburg en Zeeland) dit niet doen? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de volledigheid en representativiteit van het schadebeeld?
Provincies zijn verantwoordelijk voor hun eigen faunabeleid en de uitvoering van de tegemoetkomingsregels en kunnen daar voorwaarden aan verbinden. Sommige provincies heffen leges. De hoogte van die leges komen overeen met de kosten die gemaakt worden om een tegemoetkomingsaanvraag in behandeling te nemen en om een taxatie uit te kunnen voeren. In een aantal van de provincies worden de leges terugbetaald wanneer de aanvraag wordt gehonoreerd. Met verschillen in beleid tussen provincies moet rekening worden gehouden bij het interpreteren van de schadecijfers van BIJ12. De cijfers van BIJ12 geven dan ook niet een volledig beeld van alle opgetreden schade; ze geven een beeld voor zover het schade betreft die gerelateerd is aan de tegemoetkomingsregeling.
Deelt u de zorg dat het huidige beleid wordt gebaseerd op onvolledige cijfers, omdat boeren met kleinere schadebedragen door hoge leges en eigen risico’s worden ontmoedigd om melding te doen en er eveneens een onvolledig beeld is over de faunaschade in de natuurgebieden?
Hoewel de schadecijfers van BIJ12 een nuttige bron van informatie zijn over optredende faunaschade, worden deze cijfers niet verzameld met de bedoeling een compleet beeld van alle geleden schade te geven. Zij zijn een bijproduct van de tegemoetkomingsregeling. Schade die niet wordt gemeld is dus niet zichtbaar.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel meldingen van faunaschade jaarlijks per provincie worden afgewezen op basis van te lage schadebedragen ten opzichte van het eigen risico of de leges?
In het schadejaar 2024 zijn 16 aanvragen niet uitbetaald omdat het tegemoetkomingsbedrag onder de eigen-risicogrens lag. Dit komt neer op 0,15% van alle aanvragen. Leges kunnen voor een grondgebruiker een reden zijn om geen aanvraag in te dienen, maar een aanvraag kan daarop niet worden afgewezen.
Bent u bereid om in kaart te brengen hoeveel schade niet wordt gemeld, bijvoorbeeld via een enquête onder boeren of via rapportages van schadetaxateurs, om de werkelijke schadeomvang beter in beeld te krijgen?
Ik werk op dit moment samen met de provincies, faunabeheereenheden en BIJ12 om hier meer inzicht in te krijgen. Ik verwacht in het vierde kwartaal van 2025 meer duidelijkheid over te kunnen geven.
Deelt u de opvatting dat het heffen van leges onwenselijk is als het faunabeheer tekortschiet en boeren steeds minder mogelijkheden hebben om schade te voorkomen?
Het is aan provincies om beleid te bepalen over de tegemoetkomingsregeling. Het betreft een provinciale bevoegdheid. Ik vind het niet wenselijk daarin te treden.
Bent u bereid met provincies in gesprek te gaan over het afschaffen van leges bij faunaschade en het verlagen of afschaffen van het eigen risico, met als doel om meldingen te stimuleren en het schadebeeld vollediger te maken?
Het heffen van leges of het hanteren van een eigen risico is een beleidsbevoegdheid van de provincies. Ik vind het niet wenselijk daarin te treden. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 werk ik wel met de provincies en BIJ12 samen om meer inzicht te verkrijgen in schade die niet wordt gemeld.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (Rechtbank Noord-Nederland, 13 maart 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1151), waarin is geoordeeld dat het gestandaardiseerde eigen risico van 20 procent bij ganzenschade onvoldoende onderbouwd was en dat dit in sommige gevallen niet billijk is?
Ja.
Erkent u dat, mede gezien deze uitspraak, de toepassing van een standaard eigen risico bij faunaschade juridisch kwetsbaar is als dit niet deugdelijk wordt gemotiveerd per geval?
Nee. Het klopt dat de rechtbank Noord-Nederland in deze uitspraak heeft geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Friesland onvoldoende had onderbouwd waarom een eigen risico van 20% redelijk was. Het college is hier vervolgens echter tegen in hoger beroep gegaan, waarna de Raad van State3 heeft geoordeeld dat het hanteren van een eigen risico van 20% niet onevenredig zwaar op een grondeigenaar zal drukken. De provincie heeft naar het oordeel van de Raad van State dan ook kunnen kiezen voor een forfaitair normaal maatschappelijk risico van 20%. De Raad van State heeft hierbij echter ook aangegeven dat de provincie de plicht heeft om, ingeval een schadelijdende grondeigenaar aantoont dat hij, ondanks dat het in het algemeen redelijk is dit normaal maatschappelijk risico van 20% te hanteren, een onevenredig zware last te dragen heeft als gevolg van de toepassing van de forfaitaire korting, de provincie de grondeigenaar verder tegemoet dient te komen.
Acht u het wenselijk dat in Friesland nog steeds een standaard eigen risico van 20 procent wordt gehanteerd, terwijl de rechter heeft geoordeeld dat dit onvoldoende is onderbouwd en boeren vaak onvoldoende mogelijkheden hebben om schade te voorkomen?
Het is aan provincies om beleid over de tegemoetkomingsregeling te bepalen en dit deugdelijk te motiveren.
Overigens heeft de provincie Friesland het eigen risico met ingang van 1 oktober 2024 verlaagd naar 5%.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de provincie Friesland en andere provincies over een herziening van het eigen risico bij ganzenschade, mede in het licht van de genoemde uitspraak?
Ik vind het onwenselijk mij te mengen in de provinciale bevoegdheden aangaande de uitvoering van de tegemoetkomingsregeling. Het betreft hier immers een provinciale bevoegdheid.
Erkent u dat de populaties van vrijwel alle schadeveroorzakende dieren sterk toenemen, zoals ook blijkt uit de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek?2
Nee. De vier meest schadeveroorzakende diersoorten zijn de grauwe gans, houtduif, brandgans en kolgans, tezamen goed voor 82% van de totale uitgekeerde landbouwschade.5 Gedurende de laatste tien jaar is van een sterke toename van de populaties van deze soorten geen sprake. Voor populatieontwikkelingen van de betreffende soorten verwijs ik naar de website van SOVON, te raadplegen via www.SOVON.nl.
Welke mogelijkheden ziet u om structureel in te grijpen in overpopulaties van (beschermde) soorten zoals de gans, bijvoorbeeld via ruimere afschotmogelijkheden, eieren schudden of andere beheermaatregelen? Wat is de staat van instandhouding van deze soorten?
Ik heb uw Kamer bij brief van 3 juli 2025 geïnformeerd over de stelselwijziging jacht- en faunabeheer en mogelijkheden die ik zie om de schadeproblematiek beheersbaar te maken. De belangrijkste schadeveroorzakende diersoorten zijn de grauwe gans, houtduif, brandgans, en kolgans. Behalve de houtduif hebben deze soorten allen een gunstige staat van instandhouding.
Ziet u mogelijkheden om TBO's in samenwerking met WildBeheerEenheden of andere gespecialiseerde organisaties te faciliteren om de ongebreidelde toename van schadeveroorzakende dieren te beteugelen?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Het artikel Premier Schoof moet mogelijk ingrijpen om stroomkabel door Schiermonnikoog tegen te houden |
|
Suzanne Kröger (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Tieman , Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Premier Schoof moet mogelijk ingrijpen om stroomkabel door Schiermonnikoog tegen te houden» van 2 juni?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse regering er niet in is geslaagd om in diplomatiek overleg met de Duitse regering afspraken te maken over de aanleg van stroomkabels door het Eems-Dollard gebied?
Ja.
Klopt het dat het Omgevingsberaad Wadden onder voorzitterschap van de commissaris van de Koning in Fryslân er bij uw regering op heeft aandrongen om een diplomatiek offensief op het hoogste niveau te starten om het grensconflict tussen Nederland en Duitsland op te lossen, nu Schiermonnikoog daar de dupe van dreigt te worden?
Ja.
Kunt u aangeven of en op welke manier de regering de suggestie van de commissaris van de Koning in Fryslân om de aanleg van stroomkabels dwars door Schiermonnikoog en UNESCO Werelderfgoed Waddenzee «chefsache» te maken heeft opgevolgd?
Gedurende het Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven zijn meerdere hoogambtelijke -en politieke pogingen ondernomen om afspraken te maken over de stroomkabels. De betreffende route waar Duitse afstemming voor vereist is gaat door het Eems-Dollard gebied. Er bestaat in dat gebied weliswaar geen overeenstemming tussen Nederland en Duitsland over het verloop van de staatsgrens, maar Nederland en Duitsland hebben wel afspraken gemaakt over het gezamenlijk beheer en het geografische bereik van bevoegdheden in het gebied. Voor wat betreft de Eemsmonding zijn beheers afspraken vastgelegd in het Eems-Dollardverdrag van 8 april 1960. Dat verdrag bevat ook afspraken over verantwoordelijkheden op het gebied van de waterstaatszorg, en dat voor de bouw van nieuwe waterwerken een Duitse scheepsvaartveiligheidsvergunning nodig is. Tussen de Nederlandse Ministeries van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat is overleg gevoerd met Duitse counterparts over de mogelijkheden voor het verlenen van een vergunning voor waterbouwwerken, zoals kabels, in het gebied. Een belangrijke afweging hierbij is het waarborgen van de scheepvaartveiligheid, aangezien de economisch belangrijke vaarroute richting Emden in dit gebied ligt. De Duitse instanties hebben aangegeven geen vergunning af te geven voor de aanlandroute, nu ze de risico’s op de scheepvaartveiligheid te groot vinden. Zo zijn er risico’s op het losschieten van de kabel in de vaargeul, en neemt de kabel potentieel ruimte in die (toekomstige groei van) de scheepvaart in de weg zit. Op meerdere momenten is dit politiek aan de orde gesteld. Zo is dit punt onderdeel geweest van de Nederlands-Duitse regeringsconsultatie in 2023 in aanwezigheid van de toenmalig Minister-President en de Bondskanselier. Voorts heb ik deze route persoonlijk besproken met de Duitse Bondsminister van Verkeer en mijn voorganger heeft dit aangekaart bij de Duitse Bondsminister van Economische Zaken en Klimaat, met als doel om gezamenlijk te onderzoeken of de risico’s kunnen worden gemitigeerd. Ondanks deze inspanningen is de positie van de Duitse vergunningverlener niet veranderd. Bij de publicatie van het ontwerpprogramma op 28 februari 2025 is een dossier bijgevoegd die de inspanningen richting de Duitse instanties laat zien vanuit Nederlandse zijde.
Bent u bekend met het berichten in de Duitse pers over het op korte termijn ondertekenen van een bilaterale overeenkomst tussen de Duitse en Nederlandse regering voor de aanleg van een stroomkabel in het Eems-Dollard gebied exclusief voor één boorplatform tussen Schiermonnikoog en het Duitse eiland Borkum van het Nederlandse gasbedrijf OneDyas?2
Ja. Echter, de «overeenkomst» waaraan gerefereerd wordt betreft een opzichzelfstaand bilateraal verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden (in het bijzonder aardgas in gasveld N05-A) in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen, gelegen ten noorden van het Eems-Dollard gebied (hierna: het Verdrag), dat Nederland en Duitsland voornemens zijn te sluiten. De ministerraad heeft op 20 september 2024 ingestemd met dit Verdrag.
Dit Verdrag regelt onder andere de verdeling van de verwachte hoeveelheden aardgas tussen de beide Staten en, daarmee samenhangend, de verdeling van de uit de exploitatie voortvloeiende kosten en opbrengsten tussen de vergunninghouders aan beide zijden.
Ten behoeve van deze beoogde gaswinning is vergunning gevraagd, en door de Duitse bevoegde instantie afgegeven, voor de aanleg van een elektriciteitskabel vanaf het Duitse windpark Riffgat. Dit beoogde tracé van de kabel bevindt zich niet in het Eems-Dollard (verdrags)gebied, maar in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen ten noorden van dit gebied.
Klopt het dat een dergelijke bilaterale overeenkomst zich zou baseren op afspraken die Nederland en Duitsland hebben gemaakt in het kader van het Eems-Dollar verdrag uit 1960?
Nee. Het bilaterale verdrag heeft betrekking op gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen. Het bilaterale verdrag betreft een opzichzelfstaand verdrag dat geen afbreuk doet aan de posities van beide partijen ten aanzien van het verloop van de staatsgrens in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen uit de kust en het verloop van de staatsgrens in de Eemsmonding. Voor wat betreft de Eemsmonding zijn beheers afspraken vastgelegd in het Eems-Dollardverdrag van 8 april 1960. Dat verdrag bevat ook afspraken over verantwoordelijkheden op het gebied van de waterstaatszorg, en dat voor de bouw van nieuwe waterwerken een Duitse scheepsvaartveiligheidsvergunning nodig is. Het betreffen dus twee verschillende verdragen, die gaan over verschillende geografische gebieden.
Kunt u aangeven of, en zo ja wanneer, deze bilaterale overeenkomst tussen beide regeringen is voorgelegd aan de door Duitsland en Nederland ingestelde Eemscommissie zoals bedoeld en beschreven in het Eems-Dollard verdrag, artikel 29, 30 en 31?
Het bilaterale verdrag is niet voorgelegd aan de Eemscommissie, omdat zoals gesteld in de beantwoording op vraag 6 het een opzichzelfstaand verdrag buiten het Eems Dollard (verdrags)gebied betreft.
Kunt u, indien van toepassing, het advies over deze nieuwe bilaterale overeenkomst delen met de Kamer?
Nee, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is er geen advies opgesteld door de Eemscommissie en is dit dus niet van toepassing.
Kunt u de Kamer informeren onder wiens politieke verantwoordelijkheid de bilaterale overeenkomst waar in de Duitse pers aan gerefereerd wordt tot stand is gekomen?
Het bilaterale verdrag is formeel nog niet tot stand gekomen, omdat het door beide landen ondertekend dient te worden. Deze ondertekening is voorzien in augustus. Wel is er overeenstemming over de inhoud van het bilaterale verdrag. De ministerraad heeft op 20 september 2024 ingestemd met de sluiting (totstandkoming) van dit bilaterale verdrag. De Minister van Klimaat en Groene Groei is de eerstverantwoordelijke bewindspersoon. De Minister van Buitenlandse Zaken is mede verantwoordelijk.
Kunt u uitleggen hoe een dergelijke overeenkomst wel gesloten kan worden ten behoeve van één Nederlands gasbedrijf maar niet om te voorkomen dat Schiermonnikoog, de belangen van de landbouw, de toerisme-sector en de UNESCO werelderfgoedstatus de dupe worden van een onopgelost grensconflict tussen beide landen?
De «overeenkomst» waaraan wordt gerefereerd betreft een opzichzelfstaand bilateraal Verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden (in het bijzonder aardgas in gasveld N05-A) in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen dat Nederland en Duitsland voornemens zijn te sluiten. Dit is gelegen ten noorden van het Eems-Dollard gebied, en valt dus niet onder het Eems-Dollard Verdrag. Ook de kabelverbinding van het platform naar het Duitse windpark Riffgat kruist het Eems-Dollard Verdragsgebied niet. Het Verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden staat dus los van de verkenning van routes voor de aanleg van stroomkabels in het kader van PAWOZ.
Daarnaast is er geen sprake van een grensconflict gezien er afspraken zijn gemaakt over het gezamenlijk beheer van het grensgebied in het Eems-Dollard Verdrag. Daarin is de scheepsvaartveiligheid een belangrijke afweging, en is daarom in het verdrag bepaald dat nieuwe waterwerken een scheepsvaartveiligheidsvergunning nodig hebben. In dat licht heeft het kabinet meermaals inzet gepleegd de belangen van de aanlanding van windenergie op zee middels deze route duidelijk te maken, maar houden de Duitse instanties vast aan hun risico-inschatting van de route op de (vrije doorgang van de) scheepvaart en wordt daarop gebaseerd geen vergunning afgegeven. Naast dat de kabel voor ONE-Dyas vanuit windpark Riffgat niet gaat door het Eems-Dollard Verdragsgebied, gelden hier niet de scheepvaartveiligheidsrisico’s.
Kunt u aangeven waarom de regering de belangen van dat ene Nederlandse bedrijf zwaarder weegt in relatie tot het Eems Dollard verdrag dan de grote belangen van natuur, recreatie, landbouw en leefbaarheid van het Waddengebied die op het spel staan?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de Kamer inzicht geven in de juridische «hardheid» van een dergelijke bilaterale overeenkomst in vergelijking met een internationaal verdrag?
De «overeenkomst» waaraan gerefereerd wordt betreft een verdrag dat Nederland en Duitsland voornemens zijn te sluiten en waarmee wordt beoogd juridisch bindende afspraken voor beide staten te scheppen. Ondertekening hiervan is voorzien in augustus.
Kunt u aangeven hoe het kan dat namens uw regering onderhandeld werd met de Duitse regering over de aanleg van een stroomkabel ten behoeve van één bedrijf zonder in dezelfde bespreking afspraken te maken voor de aanleg van een andere stroomkabel voor de aanlanding in Eemshave van groene stroom afkomstig van een windpark op de Noordzee?
Het bilaterale verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden gaat niet over de aanleg van de elektriciteitskabel vanaf het Duitse windpark naar het gaswinningsplatform ten behoeve van de verduurzaming van die winning en is dus ook niet door beide regeringen onderwerp van onderhandeling geweest. Het bevoegde gezag in Duitsland gaat namelijk over de aanleg en het tracé van de stroomkabel, en heeft dit binnen de bestaande kaders als vergunbaar geacht. Dit staat daarmee los van de verkenning van routes voor de aanleg van stroomkabels in het kader van PAWOZ.
Tevens is het verdrag van belang voor niet alleen de Duitse, maar ook de Nederlandse energievoorziening, de leveringszekerheid en het beperken van de importafhankelijkheid. Daarom acht het kabinet het onverantwoordelijk om het stoppen van de ontwikkelingen van de gaswinning als onderhandelingsmiddel te gebruiken.
Bij de totstandkoming van beide verdragen is rekening gehouden met andere belangen in het gebied. Een belangrijke afspraak in het Eems-Dollard Verdrag is geënt op het belang van vrije doorvaart voor de scheepvaart, waardoor voor nieuwe waterbouwwerken altijd een scheepsvaartvergunning nodig is om dat principe te borgen. De aanlandroute voor windenergie door het Eems-Dollard Verdragsgebied levert risico’s op voor de vrije doorvaart, en kan vanuit de Duitse instanties niet rekenen op een vergunning. Binnen het verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden is de aanleg van een stroomkabel vanaf een Duits windpark richting het ONE-Dyas platform niet in strijd gebleken met andere belangen die verankerd zijn in het verdrag, en daarmee vergunbaar gebleken.
Kunt u wat nu de stand van zaken is met betrekking tot de ondertekening van een dergelijk bilaterale overeenkomst?
De ministerraad heeft op 20 september 2024 ingestemd met het sluiten van het bilaterale verdrag. Op 2 juli 2025 heeft de Duitse regering ook ingestemd met sluiting van het bilaterale verdrag. De ondertekening is voorzien in augustus.
Is de bilaterale overeenkomst al ondertekend?
Het bilaterale verdrag is nog niet ondertekend, dit is voorzien in augustus.
Bent u dan bereid de ondertekening van deze fossiele overeenkomst tussen Nederland en Duitsland op te schorten totdat de Kamer hierover een debat heeft kunnen houden met de politiek verantwoordelijke bewindspersoon?
De ministerraad heeft op 20 september 2024 ingestemd met het sluiten van het Verdrag. Na de totstandkoming van het Verdrag dient het Verdrag door de Staten-Generaal te worden goedgekeurd alvorens het in werking kan treden. Hiertoe zal een voorstel van wet tot goedkeuring van het Verdrag worden ingediend.
Het Verdrag voorziet echter in de mogelijkheid van voorlopige toepassing vanaf de datum van ondertekening. Omdat de voorlopige toepassing in het algemeen belang is van de gaswinning, de energievoorziening, de leveringszekerheid en het beperken van de importafhankelijkheid van Nederland en Duitsland, is tevens met een dergelijke voorlopige toepassing ingestemd in de ministerraad van 20 september 2024. Uitstel van ondertekening en de voorlopige toepassing van het Verdrag zorgt ervoor dat er geen overeenkomst ligt ten behoeve van de gezamenlijke exploitatie van het N05-A gasveld wat tot een verdere vertraging van de gasproductie uit dit veld zou leiden, waardoor het niet kan bijdragen aan de energievoorziening, leveringszekerheid en het beperken van de importafhankelijkheid van zowel Nederland als Duitsland.
Het bericht ‘na Erasmus onderzoek maakt farmabedrijf oud medicijn onbetaalbaar’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Heeft u het bericht «na erasmus onderzoek maakt farmabedrijf oud medicijn onbetaalbaar» van Follow The Money gelezen en wat is uw reactie erop?1
Ik heb dit artikel gelezen. Het is goed nieuws dat het geneesmiddel tiratricol is goedgekeurd door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA). Dit betekent dat het geneesmiddel van goede kwaliteit, veilig en werkzaam is bevonden en nu beschikbaar kan komen voor patiënten met het Allan-Herndon-Dudley syndroom, een ernstige, zeldzame aandoening. In het algemeen vind ik het een goede ontwikkeling als er onderzoek wordt gedaan naar nieuwe toepassingen van oude geneesmiddelen, oftewel drug repurposing. Ik waardeer de bijdrage van het Erasmus MC, en de verdere ontwikkeling door de firma.
De kern van het artikel is dat er ondanks lage investeringen van de firma toch een zeer hoge prijs wordt gevraagd. Ik heb geen inzicht in welke investeringen de firma precies heeft gedaan of nog moet doen om dit geneesmiddel overal op de markt te brengen. Ik kan daarom niet ingaan op de conclusies van dit artikel. In het algemeen vind ik het onwenselijk wanneer de vraagprijs van een geneesmiddel onevenredig hoog is ten opzichte van de investeringen van de firma. Voor dit geneesmiddel is door het Zorginstituut nog geen beoordeling gedaan over de pakketwaardigheid. Dit advies wacht ik af alvorens een besluit te nemen over de vergoeding.
Hoeveel kinderen in Nederland gebruiken dit medicijn? Klopt het dat dit er, zoals Follow the Money stelt, ongeveer vijftien zijn?
Op dit moment wordt de behandeling nog niet vergoed in Nederland. Ik heb begrepen dat de firma het geneesmiddel voorafgaand aan de vergoedingsbeslissing gratis beschikbaar stelt aan patiënten in Nederland. De website www.erfelijkheid.nl geeft aan dat het niet bekend is hoe vaak Allan-Herndon-Dudley syndroom voorkomt. Volgens de Horizonscan Geneesmiddelen2 betreft het in Nederland hooguit enkele patiënten3.
Deelt u de mening dat farmaceutische bedrijven als Egetis begrensd zouden moeten worden in de prijzen die zij vragen voor hun medicijnen? Zo ja, op welke manier bent u van plan hen te begrenzen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat geneesmiddelen beschikbaar komen tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs. Er is voor tiratricol nog geen vergoedingsdossier ingediend, dus we weten nog niet welke prijs de firma zal vragen in Nederland.
Pas na een beoordeling door het Zorginstituut kan ik een inschatting maken van wat een maatschappelijk aanvaardbare prijs is voor dit geneesmiddel en kan ik in mijn besluit afwegen of de totale uitgaven aan dit geneesmiddel daarmee aanvaardbaar zijn. Het Zorginstituut kan mij adviseren om te onderhandelen over de prijs van dure geneesmiddelen. Prijsonderhandelingen zijn essentieel om de kosten onder controle te houden en ervoor te zorgen dat deze geneesmiddelen betaalbaar blijven voor het zorgstelsel.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is toezichthouder. De ACM volgt ontwikkelingen op de geneesmiddelenmarkt actief en zal handhaven indien zij van mening is dat er sprake is van excessieve prijzen. Dit heeft de ACM in het verleden ook gedaan.
Wat vindt u ervan dat het Erasmus MC recht heeft op tien procent van de wereldwijde opbrengsten van Tiratricol? Vindt u dit een laag of een hoog percentage? Hoe verhoudt zich dit tot vergelijkbare situaties met andere medicijnen?
Ik heb geen overzicht van royalty’s die universiteiten ontvangen voor hun innovaties, dit is in de regel vertrouwelijke informatie. Ik kan ook niet inschatten of dit een laag of hoog percentage is. Het is niet in strijd met de principes van Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL)4 om royalty’s te vragen. In de MVL-toolkit worden daar verschillende optionele clausules voor aangereikt. Ik heb eerder dit jaar met het Technology Transfer Office van het Erasmus MC gesproken over deze casus. Het Erasmus MC heeft me laten weten, waar mogelijk, in te zetten op de principes van MVL. Het Erasmus MC heeft bijvoorbeeld afspraken met de firma gemaakt over beschikbaarheid van de medicatie voor low- and middle income countries. Ook heeft het Erasmus MC laten weten dat de royalty’s ten goede komen aan nieuw onderzoek. Ik heb begrepen dat het voor academische onderzoekers in de praktijk lastig blijkt te zijn om harde afspraken te maken over de uiteindelijke prijs van het geneesmiddel.
Welk maximum percentage winst op de verkoop van een medicijnen vindt u verdedigbaar voor een farmaceut? Wat is de economische noodzaak van exorbitante winsten voor farmaceuten?
Het is niet eenvoudig een antwoord op deze vragen te geven. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over het onderzoek naar het financiële ecosysteem van geneesmiddelenontwikkeling5. Daaruit blijkt dat het internationale financiële ecosysteem van geneesmiddelenontwikkeling zeer complex is.
Er is een relatie tussen enerzijds het investeringsgedrag van financiers en anderzijds de verwachtingen die zij hebben over de bereidheid van overheden en verzekeraars om te betalen voor een nieuw geneesmiddel, nu en in de toekomst. Ik vind het belangrijk dat de ontwikkeling en de vergoeding van nieuwe geneesmiddelen zo goed mogelijk aansluit op een duidelijke, breed gedragen behoefte vanuit de samenleving. En dat we vaststellen wat wij als maatschappij bereid zijn om te betalen voor een bepaald type geneesmiddel. De ACM, de Nederlandse Zorgautoriteit en het Zorginstituut werken op dit moment aan een advies over maatschappelijk aanvaardbare uitgaven aan geneesmiddelen (MAUG). Dit advies is na de zomer gereed. Daarin wordt aandacht besteed aan de elementen die van invloed zijn op maatschappelijke aanvaardbaarheid van uitgaven en prijzen aan geneesmiddelen. Dit advies kan behulpzaam zijn in het maken van keuzes in dit soort situaties.
Heeft de overheid voldoende juridische of beleidsmatige instrumenten om buitensporige prijsstelling van geneesmiddelen aan te pakken? Zo ja, waarom wordt daar in dit geval geen gebruik van gemaakt? Wat is hiervoor het afwegingskader? Kunt u dit afwegingskader meesturen met de beantwoording van deze vragen?
Er is nog geen vergoedingsdossier ingediend, dus ik weet nog niet welke prijs de firma zal vragen in Nederland. Mocht de prijs te hoog zijn, dan kan het Zorginstituut mij adviseren om te onderhandelen over de prijs. Het Zorginstituut kan daarbij diverse afwegingskaders hanteren6. De ACM kan zo nodig handhaven wanneer firma’s misbruik te maken van hun machtspositie.
Op welke manier houdt u toezicht op publieke investeringen in medisch onderzoek, om te voorkomen dat deze uiteindelijk leiden tot extreem dure medicijnen die voor patiënten onbetaalbaar zijn?
Ik houd geen toezicht op dergelijke investeringen. Wel zet ik samen met de betrokken kennisinstellingen in op maatregelen die het maatschappelijk belang borgen bij het licentiëren van publieke vindingen, bijvoorbeeld op basis van de principes voor MVL. Ook kan ik via prijsonderhandelingen zorgen voor maatschappelijk aanvaardbare prijzen.
Zou u het wenselijk vinden dat bij publieke kennisontwikkeling (zoals via universiteiten of UMC’s) ook publieke zeggenschap behouden blijft over de prijs en beschikbaarheid van het eindproduct? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid om hiertoe te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan universiteiten en UMCs om te bezien of zij zeggenschap willen behouden over hun innovaties of dat zij kiezen voor overdracht aan een farmaceutisch bedrijf. Via de principes van MVL en het Richtsnoer omgang met intellectuele eigendomsrechten (IER)7 kunnen zij afspraken maken met firma’s die deze innovaties verder ontwikkelen. Vaak is de expertise en capaciteit van commerciële farmaceutische bedrijven noodzakelijk voor de uiteindelijke ontwikkeling en markttoelating van geneesmiddelen.
Ook is het, gezien de grote investeringen die nodig zijn voor geneesmiddelenontwikkeling, in deze sector gebruikelijk om exclusieve licenties aan te gaan op publieke vindingen. Dit maakt het lastiger om bijvoorbeeld afspraken te maken over gedeelde zeggenschap over het eindproduct.
Zijn er volgens u voldoende prikkels in het huidige systeem voor farmaceuten om medicijnen betaalbaar te houden? Zo ja, bent u van mening dat dit wettelijk of op een andere manier moet worden afgedwongen?
Nederland kent verschillende instrumenten die de prijzen en vergoedingen van geneesmiddelen reguleren, zoals het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS), de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp)en het inkoopbeleid van zorgverzekeraars en zorginstellingen. Ik heb u hier recent uitgebreid over geïnformeerd8. Daarnaast kan ik, op advies van het Zorginstituut, over de prijs van dure geneesmiddelen onderhandelen.
Waarom kan het Erasmus MC niet zelf, eventueel met steun van de overheid of een maatschappelijke partij, de productie van Tiratricol of een generieke variant, voortzetten om deze betaalbaar te houden? Bent u bereid hier een bijdrage aan te leveren?
In het algemeen kunnen we niet zonder de expertise van de farmaceutische industrie, vooral voor de latere fase van ontwikkeling, grootschalige productie van geneesmiddelen en het faciliteren van toegang en beschikbaarheid buiten Nederland. Het is voor academische ontwikkelaars meestal niet haalbaar om dit zelf te doen. Ik zet daarom in op synergie, zodat alle betrokken partijen hun expertise kunnen inzetten, en ondersteun initiatieven vanuit zowel de academie, als vanuit commerciële partijen.
Wat doet u om patiëntenorganisaties en zorginstellingen meer inspraak te geven in het proces rondom prijsonderhandelingen met farmaceuten?
Het Zorginstituut laat zich bij vraagstukken over toelating van (dure) geneesmiddelen tot het basispakket adviseren door de Adviescommissie Pakket (ACP). De vergaderingen van de ACP zijn openbaar en partijen hebben de mogelijkheid om in te spreken. Van die mogelijkheid wordt ook met grote regelmaat gebruik gemaakt door artsen en patiënten. Hierdoor kan de ACP meer zicht krijgen op de impact van de ziekte voor de patiënt en op de mogelijke waarde van het middel voor de patiënt in zijn of haar dagelijkse leven.
Op mijn verzoek werkt het Zorginstituut, samen met partijen betrokken bij het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het Landelijk Overleg Dure Geneesmiddelen (LODG), aan een advies om te komen tot een toekomstbestendig stelsel geneesmiddelen9. Bij de doorontwikkeling van het stelsel is een belangrijk doel om betrokken partijen, waaronder patiëntenorganisaties, op een zorgvuldige en passende manier een plaats te geven in het vergoedingsproces. Dit advies wacht ik af.
Heeft u één van de patiënten, of eventueel de ouders, gesproken over de implicaties van de gigantische prijsstijging van het medicijn voor deze kinderen? Zo ja, hoe voelen zij zich hierover en wat doet dat met u? Zo niet, waarom heeft u hen niet gesproken?
Ik heb de patiënten of hun ouders nog niet gesproken, maar sta altijd open voor contact met patiënten of andere betrokken personen. In Nederland heeft iedereen recht op behandelingen die aangetoonde therapeutische meerwaarde hebben, kosteneffectief zijn en maatschappelijk aanvaardbare uitgaven kennen. Na een positief vergoedingsbesluit heeft de prijs van een geneesmiddel geen directe invloed op de geleverde zorg, noch heeft deze persoonlijke financiële gevolgen, al dragen hoge prijzen voor monopoliegeneesmiddelen bij aan stijgende zorgkosten, wat zich vertaalt in premiestijgingen. Op dit moment wordt het geneesmiddel nog niet vergoed in Nederland. Voor zover ik weet is er nog geen vergoedingsdossier ingediend bij het Zorginstituut. Ik hoop dat het spoedig voor een maatschappelijk aanvaardbare prijs beschikbaar zal komen.
Het voorkeurstracé voor de aansluiting van windpark Doordewind (DDW) |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Ontwerpprogramma Programma Aansluiting Wind Op Zee (PAWOZ) en het bijkomende Milieueffectrapport?1
Ja.
Waarom kiest u niet voor de minder schadelijke oostelijke alternatieven door de Westereems of via een tunnel, aangezien in uw eigen plan-MER staat dat uw voorkeurstracé (het westelijke kabeltracé) schadelijke gevolgen kan hebben voor de natuur van Nationaal Park Schiermonnikoog, Ameland, Werelderfgoed Waddenzee en de binnendijkse natuurgebieden aan de kust?
In PAWOZ-Eemshaven is de afgelopen jaren uitgebreid (milieu)onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van de aanleg van kabels en leidingen op natuur en milieu in de Noordzee, in het Waddengebied en op land. Meerdere routes zijn gedurende het proces afgevallen doordat er een te grote milieu impact was.
De uitkomsten van de onderzoeken laten zien dat er drie routes vergunbaar én haalbaar zijn voor de aansluiting van Doordewind: de Oude Westereems route, de Tunnel route en de Schiermonnikoog Wantij route. De Oude Westereems route kan niet rekenen op een benodigde Duitse vergunning en de Tunnel route komt te laat voor Doordewind. Daarmee is de Schiermonnikoog Wantij route de enige haalbare en betrouwbare route die zorgt dat Doordewind tijdig aanlandt. Voor een nadere toelichting op de besluiten verwijst het kabinet naar de KamerbriefPublicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven.
Bent u bekend met het Toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie m.e.r.) van 27 mei jl. over uw op 28 februari gepubliceerde milieueffectrapport van het Programma Aansluiting wind op Zee (PAWOZ-Eemshaven)?2
Ja.
Deelt u de conclusie van de Commissie m.e.r. dat het Milieueffectrapport van PAWOZ meer uitleg en informatie nodig heeft om te bepalen of de beoogde routes voor energiekabels en -leidingen geen ontoelaatbare gevolgen hebben voor de kwetsbare natuur en het landschap in de Wadden?
De conclusie van de Commissie MER luidt dat de kwaliteit van het milieurapport over het algemeen erg goed is en dat de conclusies doorgaans navolgbaar zijn onderbouwd. De onderliggende onderzoeken zijn uitgebreid en zorgvuldig. Op een aantal punten miste de Commissie meer uitleg en informatie. Met de Commissie is afgesproken dat een addendum bij het milieueffectrapport voldoende is om de gevraagde informatie te leveren.
Het addendum bij de milieueffectrapportage van PAWOZ-Eemshaven wordt tezamen met het programma gepubliceerd. In dit addendum worden alle adviespunten van de Commissie MER geadresseerd en wordt de gevraagde informatie geleverd. Daaruit wordt duidelijk dat voldoende is aangetoond dat de beoogde routes voor energiekabels- en leidingen geen ontoelaatbare gevolgen hebben voor de kwetsbare natuur en het landschap in de Wadden.
De Commissie MER heeft in haar advies ook een aantal aanbevelingen voor het vervolgtraject gedefinieerd. Na de besluitvorming van PAWOZ-Eemshaven start TenneT samen met KGG met het vervolgtraject voor de aanlanding van Doordewind. Zij zal in de zogeheten project-MER deze aanbevelingen ter harte nemen. In deze project-MER zal op diepgaander niveau nogmaals onderzoek gedaan worden naar de effecten van de aanleg van kabelverbindingen op natuur en milieu. In de projectfase zal de commissie MER weer om advies worden gevraagd.
Waarom legt u dit advies naast u neer?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer komt u met antwoorden op de 287 zienswijzen die zijn ingediend op het Milieueffectrapport?3 Gaat u deze zienswijzen wel serieus meenemen in uw besluitvorming? Zo ja, hoe?
Ja. Bij de publicatie van het programma zullen ook de antwoorden op de zienswijzen worden gedeeld. De indieners worden hier persoonlijk van op de hoogte gesteld. Samen met de publicatie van het programma zal een notitie worden meegestuurd waarin inzichtelijk wordt gemaakt hoe de zienswijzen meegenomen zijn in het programma.
Klopt het dat u met verschillende Duitse collega’s heeft gesproken maar dat er bij hen «geen ruimte is» voor het tracé via Duitsland?4 Kunt u deze uitspraken onderbouwen? Welke argumenten geeft Duitsland voor het niet toestaan van deze route?
Dat klopt, omdat de benodigde ruimte impact heeft op de scheepvaartveiligheid. De betreffende route waar Duitse afstemming voor vereist is gaat door het Eems-Dollard Verdragsgebied. Voor wat betreft de Eemsmonding zijn beheers afspraken vastgelegd in het Eems-Dollardverdrag van 8 april 1960. Dat verdrag bevat ook afspraken over verantwoordelijkheden op het gebied van de waterstaatszorg, en dat voor de bouw van nieuwe waterwerken een Duitse scheepsvaartveiligheidsvergunning nodig is. Tussen de Nederlandse Ministeries van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat is overleg gevoerd met Duitse counterparts over de mogelijkheden voor het verlenen van een vergunning voor waterbouwwerken, zoals kabels, in het gebied. Een belangrijke afweging hierbij is het waarborgen van de scheepvaartveiligheid, aangezien de economisch belangrijke vaarroute richting Emden in dit gebied ligt. De Duitse instanties hebben aangegeven geen vergunning af te geven voor de aanlandroute, gezien ze de risico’s op de scheepsvaartveiligheid te groot vinden. Zo zijn er risico’s op het losschieten van de kabel in de vaargeul, en neemt de kabel potentieel ruimte in die (toekomstige groei van) de scheepvaart in de weg zit. Op meerdere momenten is dit politiek aan de orde gesteld. Zo is dit punt onderdeel geweest van de Nederlands-Duitse regeringsconsultatie in 2023 in aanwezigheid van de toenmalig Minister-President en de Bondskanselier. Ook heb ik deze route persoonlijk besproken met de Duitse Bondsminister van Verkeer en mijn voorganger heeft dit aangekaart bij de Duitse Bondminister van Economische Zaken en Klimaat, met als doel om gezamenlijk te onderzoeken of de risico’s kunnen worden gemitigeerd. Ondanks deze inspanningen is de positie van de Duitse vergunningverlener niet veranderd. Bij de publicatie van het ontwerpprogramma op 28 februari 2025 is een dossier bijgevoegd die de inspanningen richting de Duitse instanties laat zien vanuit Nederlandse zijde.
Kunt u de documenten delen waarin u (zowel zelf als op ambtelijke niveau) deze zaak heeft besproken met Duitsland? Zo ja, kunt u deze stukken per ommegaande met de Kamer delen? Zo niet, kunt u een uitputtend overzicht geven van welke gesprekken er hebben plaatsgevonden en wat de uitkomsten hiervan waren?
Bij de publicatie van het ontwerpprogramma op 28 februari 2025 is een dossier gepubliceerd die de inspanningen richting de Duitse instanties laat zien vanuit Nederlandse zijde. Dit dossier is ook als bijlage van het programma dat volgende week gepubliceerd wordt te vinden. Daarnaast is de brief vanuit de Duitse instanties waarin hun standpunt en conclusie over de vergunbaarheid van deze route genoemd staat bijgevoegd.
Hoe is de impact van het PAWOZ-programma getoetst aan de beschermde waarden in het kader van het UNESCO-Verdrag?
Naast de milieueffectrapportage is er een aparte rapportage over de impact op het Werelderfgoed opgenomen de zogenaamde Heritage Impact Assesment (HIA). In de HIA wordt er specifiek ingegaan op de effecten op die eigenschappen die van de Waddenzee een werelderfgoed maken, de Outstanding Universal Values. Voor deze rapportage is er vooraf contact geweest met Unesco en zijn de guidelines gevolgd die door Unesco zijn opgesteld. De HIA is tevens naar Unesco gestuurd. De HIA is bij publicatie van het programma beschikbaar op de RVO website samen met alle andere onderzoeken.
Hoe verhoudt uw voorgenomen besluit zich tot de nog niet bekende uitkomsten van de strategic environmental assessment die Nederland in opdracht van UNESCO moet opstellen en vermoedelijk pas in 2027 afgerond zal zijn?
Unesco is meegenomen in de onderzoeken van PAWOZ-Eemshaven en hoe er via de HIA is getoetst op de Outstanding Universal Values. Gelijktijdig loopt het assessment van Unesco, dit betekent echter niet dat er in die periode een moratorium rust op alle activiteiten in het gebied. De energietransitie is te belangrijk om te laten wachten. Tegelijkertijd is er binnen PAWOZ wel gehandeld volgens de lijn van Unesco en zijn alle routes eerst getoetst op impact op de natuur, waarbij het merendeel van de routes op die gronden zijn afgevallen. Bij de strategic environmental assessment zal de HIA van PAWOZ ook worden betrokken.
Hoe rijmt u de opdracht van UNESCO met de uitkomsten van het Ipsos onderzoek in opdracht van de Waddenvereniging dat driekwart van de Nederlanders het belangrijk vindt dat de Werelderfgoedstatus van de Waddenzee behouden blijft en ook driekwart vindt dat de Nederlandse regering zich moet inspannen om deze te behouden?5
De uitkomsten van het Ipsos onderzoek zijn een bevestiging dat Nederland het waardevol vindt om de Waddenzee als Werelderfgoed te beschermen. De zorgen van Unesco neemt het kabinet serieus, zoals ook blijkt uit de state of conservation (https://whc.unesco.org/en/documents/219295) die samen met Duitsland en Denemarken is ingediend op 14 februari 2025. De acties van dit kabinet sluiten aan bij de uitkomsten van het Ipsos onderzoek om het Waddengebied te blijven beschermen.
Wat gaat u doen met de bevindingen uit de evaluatie van het Natura 2000-beheerplan Waddenzee van 17 januari 2024, waaruit het pijnlijke beeld naar voren komt dat het niet goed gaat met de beschermde natuur in de Waddenzee?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor het beheer van de Natura 2000 gebieden in de grote wateren zoals de Waddenzee. De uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van IenW, Rijkswaterstaat, neemt daarom het voortouw voor dit N2000 gebied en is verantwoordelijk voor het beheer van het N2000 gebied en de uitvoering van maatregelen die daarvoor nodig zijn. Op dit moment is Rijkswaterstaat bezig met de actualisatie van het beheerplan van de Waddenzee en zal in dit traject tot maatregelen komen die rekening houden met de bevindingen uit de ecologische evaluatie die op 17 januari is gepubliceerd. De bevindingen uit deze ecologische evaluatie zijn tevens geadresseerd in de plan-m.e.r en worden, samen met Rijkswaterstaat, nader geadresseerd in de projectprocedure van Doordewind.
Hoe past de conclusie dat de natuur meer rust en ruimte nodig heeft om tot een goede ontwikkeling te komen bij het genoemde voorkeurstracé door Schiermonnikoog?
Binnen PAWOZ zijn er een veelvoud aan routes onderzocht. Het merendeel van de routes is afgevallen vanwege de impact op de natuur en de rust en ruimte die daar nodig is. Daarbij zijn de specifieke drukfactoren per route in kaart gebracht (bijvoorbeeld verstoring door geluid) en is zijn er optimalisaties doorgevoerd om de impact te beperken. De Schiermonnikoog Wantij route komt juist relatief goed uit deze onderzoeken. Dit komt doordat bij het eiland en op het stabielere Wantij er gebruik gemaakt kan worden van lichter en flexibeler materiaal. Hierdoor kunnen de meeste kwetsbare delen vermeden worden, is de impact kleiner en kan de aanleg in een korte tijd plaatsvinden. Deze wijze van aanleggen wordt in het Duitse deel van de Waddenzee veelvuldig toegepast.
Wat zijn de gevolgen als u niet wacht op het Beleidskader Natuur Waddenzee dat ook duidelijkheid moet bieden over de gevolgen van grootschalige langjarige ontwikkelingen, zoals PAWOZ en de NPRD (Defensie)?
Het Beleidskader Natuur Waddenzee kijkt specifiek naar het aandeel van verschillende activiteiten op de natuurwaarden in de Waddenzee, en probeert deze impact terug te brengen door een combinatie van oplossingsrichtingen. Momenteel wordt voor zowel PAWOZ als de NPRD van Defensie in samenwerking met Wageningen Marine Research (WMR) bepaald wat de impact van deze activiteiten precies is op specifieke drukfactoren, zoals verstoring of bodemberoering, op eenzelfde wijze als bij het Beleidskader Natuur Waddenzee. De verwachting is dat de voorgestelde mitigerende en compenserende maatregelen zorgen voor aanzienlijke reductie van negatieve impact passend bij de doelstellingen van het Beleidskader. Dit betekent dat het Beleidskader al wordt toegepast bij PAWOZ en wachten hierop niet nodig is.
De vermogensrechtelijke behandeling van cryptoactiva |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de Europese Markets in Crypto-Assets Regulation1 (MiCAR) per 1 januari 2025 in werking is getreden, maar dat de uitvoering daarvan in Nederland problematisch is vanwege een gebrek aan flankerende wetgeving?2
Ja, ik ben ermee bekend dat MiCAR in werking is getreden. MiCAR regelt het financieel toezicht op de uitgifte van cryptoactiva en cryptodienstverleners, stelt eisen op het terrein van consumentenbescherming, marktmisbruik, informatievoorziening en stelt daarnaast ook prudentiële vereisten. Omdat MiCAR een EU-verordening is, werkt deze rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde. Bij de door de Minister van Financiën opgestelde uitvoeringswetgeving rondom MiCAR lag de focus daarom op het voorzien in de uitvoering en handhaving van de verordening, onder andere door het introduceren van specifieke handhavingsbevoegdheden, de strafbaarstelling van een aantal bepalingen uit MiCAR en het aanwijzen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) als bevoegde autoriteiten.
Naar Nederlands recht bestaat er voor cryptoactiva geen specifieke grondslag op basis waarvan cryptoactiva gescheiden kunnen worden van het vermogen van de cryptoactivadienstverlener. Om cryptoactiva van klanten juridisch te scheiden van de cryptoactiva van de cryptoactivadienstverlener, wordt voor de uitvoering van MiCAR gebruik gemaakt van een aparte entiteit, dit wordt in het antwoord onder vraag 2 en 3 toegelicht. Het toezicht op MiCAR is begin dit jaar opgestart en ervaringen worden opgedaan. MiCAR zal daarnaast in 2027 door de Europese Commissie worden geëvalueerd. Het ligt voor de hand om de invulling van nationale vereisten voor MiCAR bij de uitkomsten van deze evaluatie te betrekken.
Hoe beoordeelt u het feit dat beleggers ingevolge artikel 70 lid 1 MiCAReigenaars zijn van cryptoactiva, maar dat Nederlands vermogensrecht eigendom van onstoffelijke goederen niet mogelijk maakt en in de Nederlandse rechtspraak is geoordeeld dat het aan de wetgever is om absolute rechten op digitale goederen mogelijk te maken?3
Op grond van artikel 70, eerste lid, MiCAR moeten aanbieders van cryptoactivadiensten die aan cliënten toebehorende cryptoactiva houden, adequate regelingen treffen om de eigendomsrechten van cliënten veilig te stellen. Doel hiervan is met name bescherming van consumenten in het geval van insolventie van de aanbieder van cryptoactivadiensten en om te voorkomen dat aanbieders cryptoactiva van cliënten voor hun eigen rekening gebruiken. Omdat MiCAR een verordening is, werkt deze bepaling rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde en gelden deze normen rechtstreeks voor aanbieders van cryptoactivadiensten voor hun activiteiten binnen de EU.
In de Nederlandse wetgeving ter uitvoering van MiCAR heeft de wetgever geen mogelijkheid getroffen op grond waarvan cryptoactiva bij een cryptoactivadienstverlener zelf juridisch gescheiden worden of kunnen worden van het vermogen van de cryptoactivadienstverlener. Andere financiële regelgeving geeft onder voorwaarden deze mogelijkheid wel, zoals de Wet giraal effectenverkeer voor banken en beleggingsondernemingen. Ik zie echter voldoende mogelijkheden voor aanbieders van cryptoactivadiensten om binnen het huidige vermogensrechtelijke stelsel de door MiCAR vereiste regelingen te kunnen treffen. De AFM interpreteert de door de Minister van Financiën uitgevoerde implementatie van MiCAR aldus, dat er van aanbieders van cryptoactivadiensten wordt verwacht dat zij hun klanten goed informeren over de manier waarop het vermogen van de klant gescheiden wordt van het vermogen van de dienstverlener.5 Ten tweede verwacht de AFM dat cryptoactiva van klanten via een (of meer) aparte wallet(s) worden aangehouden en zo wordt gescheiden van de eigen cryptoactiva van de cryptoactivadienstverlener die eveneens via een (of meer) andere wallet(s) moeten worden aangehouden.6 Doordat de AFM de vergunningverlening aan cryptoactivadienstverleners laat afhangen van deze vermogensscheiding, wordt het vereiste van artikel 70, eerste lid, MiCAR, ingevuld. Om een vermogensscheiding te bewerkstelligen vraagt de AFM cryptoactivadienstverleners bovendien gebruik te maken van een verbonden stichting die de cryptoactiva van cliënten bewaart en die enkel is opgericht met het doel om het vermogen van klanten, zowel juridisch als operationeel, af te scheiden. Deze constructie, een stichting derdengelden, wordt in Nederland ook gebruikt bij andere vormen van financiële dienstverlening om een vermogensscheiding te bewerkstelligen, zo ook bij beleggingsondernemingen. Het gebruik van een verbonden stichting voor het afscheiden van de cryptoactiva van cliënten van het vermogen van de cryptodienstverlener vormt ook onderdeel van de toets bij de vergunningverlening door de AFM.
Bent u ermee bekend dat aanbieders van cryptoactivadiensten (CASP’s) in Nederland slechts met kunstgrepen kunnen voldoen aan de Europese verplichting tot vermogensscheiding (artikel 75 lid 7 MiCAR)?4
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat Nederlandse beleggers in digitale goederen slechter worden beschermd en dat de Nederlandse financiële sector een concurrentieachterstand heeft vanwege het gebrek aan een adequate wettelijke basis voor vermogensscheiding?
De vraag naar bescherming van Nederlandse beleggers in digitale goederen speelt met name in het geval van faillissement van een aanbieder van cryptoactivadiensten in Nederland. Als een dergelijk faillissement zich voordoet heeft een belegger in cryptoactiva een vordering op de verbonden stichting die de cryptoactiva van cliënten bewaart en de juridische scheiding van vermogen waarborgt.
We zien dat de discussie rondom de vermogensrechtelijke behandeling van digitale goederen in veel Europese landen nog speelt. Het is dus niet per definitie zo dat Nederland op dit moment op dit gebied een concurrentieachterstand heeft.
Dat gezegd hebbende, onderschrijven we dat een wettelijke basis voor vermogensscheiding of kwalificatie van digitale goederen, waaronder cryptoactivadiensten, kan bijdragen aan een betere bescherming van beleggers en meer rechtszekerheid. Daarvoor moeten echter complexe afwegingen worden gemaakt, mede gezien de grote verscheidenheid aan digitale goederen en de vraag wat we als samenleving per digitaal goed wenselijk vinden. Dat vergt nader onderzoek en het is aan het nieuwe Kabinet om te besluiten of, en zo ja, op welke wijze, hiertoe wordt overgegaan.
Deelt u de zorg dat beleggers in digitale goederen naar Nederlands recht minder goed worden beschermd dan in landen zoals België, Frankrijk en Duitsland, waar digitale goederen wel duidelijk kunnen worden gekwalificeerd, althans waar de vermogensscheiding van cryptoactiva duidelijker is geregeld?5
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorg dat beleggers, uitgevende instellingen, banken, overige crediteuren en CASP’s in Nederland op achterstand staan omdat – bij gebreke van een duidelijke vermogensrechtelijke kwalificatie – het onduidelijk is: (1) hoe digitale goederen moeten worden overgedragen; (2) hoe zekerheid erop kan worden gevestigd; en (3) hoe beslag erop kan worden gelegd?6 Deelt u meer in het bijzonder de zorg dat deze onduidelijkheid ook leidt tot verminderde kredietverlening, omdat banken daardoor terughoudend zijn digitale goederen als zekerheid te accepteren?
Artikel 3:83 BW regelt dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn. Andere rechten zijn dat slechts wanneer de wet dit bepaalt (art. 3:83 lid 5 BW). Dat betekent dat naar Nederlands recht overdracht van digitale goederen – en het vestigen van zekerheid op digitale goederen via de schakelbepaling van art. 3:228 BW – niet is geregeld. Ook voor beslag op digitale goederen kent het Nederlandse recht op dit moment geen regeling. Ondanks het ontbreken van een wettelijke regeling, vinden er wel degelijk beslagleggingen plaats, bijvoorbeeld door het Openbaar Ministerie en de FIOD.9 Ik ben niet bekend met signalen dat beleggers, uitgevende instellingen, banken, overige crediteuren en aanbieders van cryptoactivadiensten in Nederland hierdoor op achterstand staan. Mij hebben tot op heden ook geen signalen bereikt dat onduidelijkheden over de vermogensrechtelijke behandeling van digitale goederen leiden tot verminderde kredietverlening in het geval dat digitale goederen als zekerheid worden aangeboden. Zoals opgemerkt in het antwoord op vragen 4 en 5 is het hoe dan ook aan het nieuwe Kabinet om een besluit te nemen over het al dan niet wegnemen van eventuele onduidelijkheid ten aanzien van digitale goederen.
Welke concrete problematiek is volgens u in de praktijk reeds ontstaan, of zou kunnen ontstaan, door de huidige vermogensrechtelijke onduidelijkheid rondom digitale goederen?
Ik ben niet bekend met concrete structurele problemen die zijn ontstaan als gevolg van feit dat digitale goederen naar Nederlands recht niet vermogensrechtelijk zijn gekwalificeerd. Zo lang de kwalificatie van digitale goederen niet wettelijk is geregeld en als er geen sprake is van vermogensscheiding (zoals de in het antwoord op vraag 2 en 3 beschreven vorm van houden van cryptovaluta via een aparte stichting), zou het kunnen voorkomen dat het faillissement van een bewaarder mogelijk problemen oplevert voor de rechthebbende op de digitale goederen.
Het zou in dat geval kunnen zijn dat de digitale goederen in kwestie in de boedel vallen van de failliete bewaarder, omdat er geen sprake is van vermogensscheiding. De rechthebbende op de digitale goederen is dan concurrente schuldeiser in het faillissement van de bewaarder. Tegelijk zijn mij geen signalen bekend dat dit tot nu toe in de rechtspraktijk tot problemen heeft geleid. Ter uitvoering van MiCAR heeft de AFM gekozen voor een systeem waarbij in het geval van een faillissement van een aanbieder van cryptoactivadiensten cryptobezitters een vordering hebben op de verbonden stichting die de cryptoactiva van cliënten bewaart. Het gebruik van een verbonden stichting voor het afscheiden van de cryptoactiva van cliënten van het vermogen van de cryptodienstverlener vormt immers onderdeel van de toets bij de vergunningverlening door de AFM. Daarmee worden beleggers in cryptoactiva beschermd in geval van faillissement van een cryptoactivadienstverlener.
Bent u ermee bekend dat de Europese Centrale Bank een «digitale euro» in voorbereiding heeft en dat – na invoering daarvan – ook digitale euro's zullen moeten worden bewaard en overgedragen, en onderwerp gemaakt moeten worden van zekerheden en beslag?7
Ja.
Deelt u de zorg dat – bij gebreke van flankerende regelgeving als hierboven bedoeld – Nederlandse consumenten en de Nederlandse financiële sector niet optimaal zullen kunnen profiteren van de digitale euro die de Europese Centrale Bank in voorbereiding heeft? Deelt u meer in het bijzonder de zorg dat het Nederlands recht vanwege de thans bestaande, vermogensrechtelijke onduidelijkheid niet goed is toegerust voor de nabije toekomst waarin de euro ook in digitale vorm zal worden uitgegeven?
De Digitale Euro Verordening moet het regelgevend kader gaan vormen waarbinnen de ECB en het Eurosysteem de digitale euro kunnen ontwikkelen. Het voorstel voor de Digitale Euro Verordening bevat nog weinig details over de privaatrechtelijke behandeling van een mogelijke digitale euro. Hoewel dit deels aan de nationale wetgevers is, is dit wel een van de punten waarvoor Nederland aandacht heeft in de onderhandelingen over de verordening, die worden gedaan door de Minister van Financiën. De status van wettig betaalmiddel vereist dat de Europese regelgeving, waar mogelijk, duidelijkheid geeft over de juridische aard van de digitale euro. De Europese Commissie heeft mondeling toegelicht aan de lidstaten dat een digitale euro als een niet-fysieke zaak (non-physical in rem asset) kan worden gezien. Naar Nederlands recht worden goederen onderscheiden in zaken en vermogensrechten, waarbij zaken voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten zijn.11 De figuur van een niet stoffelijke zaak kennen we in Nederland dan ook niet. Hoe de digitale euro zich tot het Nederlandse privaatrechtelijke kader verhoudt en daaronder kwalificeert, zal op basis van de finale tekst van de Digitale Euro Verordening goed moeten worden bekeken. Op dat moment zal ook worden beoordeeld of, mede met het oog op Nederlandse consumenten en bedrijven, aanpassingen in nationale wet- en regelgeving aangewezen zijn voor de invoering van de digitale euro.
Bent u bekend met de instrumenten aangenomen door UNIDROIT en het European Law Institute8, die aanwijzingen geven voor nationale wetgevers om de hierboven bedoelde vermogensrechtelijke onduidelijkheid weg te nemen? Zo ja, bent u bereid deze instrumenten als leidraad te hanteren bij de voorbereiding van flankerende wetgeving?
Ja, daarmee ben ik bekend. De keuze om digitale goederen goederenrechtelijk te kwalificeren vergt, mede vanwege de grote verscheidenheid aan digitale goederen, complexe afwegingen en daarmee nader onderzoek, zowel juridisch als op het vlak van wenselijkheid en risico’s. Er zijn op dit moment geen voornemens om over te gaan tot het nader vermogensrechtelijk reguleren van digitale goederen. Indien wordt gekozen voor nadere wetgeving op dat terrein, ligt het voor de hand dat bestaande instrumenten daarin worden betrokken. Het is aan een nieuw Kabinet om te besluiten een dergelijk onderzoek in gang te zetten.
De aangenomen motie voor het afschaffen van de CO2-heffing |
|
Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de aangenomen motie-Van Dijk (Kamerstuk 36 725, nr. 11) waarin de regering wordt verzocht de CO2-heffing af te schaffen?
Ja. Hier heeft het kabinet op dinsdag 1 juli j.l. ook reeds een reactie op gedeeld met de Kamer. Hierin is beschreven dat voor de korte termijn (de periode tot 2030) het kabinet voornemens is om de heffing tijdelijk op te schorten, maar dat er eerst een aantal punten nader uitgezocht moeten worden alvorens hierover een definitief besluit genomen kan worden. Tegelijkertijd start voor de lange termijn de Overlegtafel CO2-heffing. Deze wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter en krijgt de opdracht om te kijken welke alternatieve beleidsopties er zijn in de periode na 2030, en op weg naar 2040, om het doel, het verduurzamen van de industrie hier in Nederland, te realiseren. Die tafel krijgt de opdracht om op 1 november een rapport op te leveren.
Hoeveel bedrijven vallen er onder de CO2-heffing? Hoeveel stoten deze bedrijven gemiddeld uit en met hoeveel moeten zij deze uitstoot reduceren in 2030? Wat is nu de prognose met hoeveel zij hun CO2 uitstoot in 2030 zullen reduceren?
De publiek beschikbare gegevens die jaarlijks worden gepubliceerd door de Nederlandse Emissie autoriteit (NEa) laten zien dat er 274 installaties onder de heffing vielen in 2024 met een gemiddelde uitstoot van ongeveer 170 kton.1 De exacte hoeveelheid bedrijven die onder de heffing vallen wijkt lichtelijk af van het aantal installaties. Zo zijn er verschillende bedrijven met meerdere installaties, zoals Wienerberger met 17 installaties verspreid door Nederland. Aan de andere kant vallen er meerdere bedrijven onder de installatie van Chemelot.
Bedrijven moeten, op basis van de huidige vormgeving van de CO2-heffing in de wet, in 2030 ongeveer 33% minder uitstoten dan de relevante benchmark. Deze benchmark wordt gezet door de top 10% meest efficiënte installaties in Europa. Op dit moment is de gemiddelde emissie-efficiëntie van de Nederlandse industrie ongeveer 17% boven de benchmark. Dit betekent dat bedrijven in 2030 gemiddeld hun uitstootefficiëntie met ongeveer 43% moeten verbeteren om de heffing voor te blijven in 2030. Uiteraard verschilt de daadwerkelijke reductie-opgave per bedrijf doordat sommige bedrijven reeds duurzame investeringen hebben getroffen.
Sinds 1990 heeft de industrie al 33 Mton aan uitstoot verminderd. Uit het klimaatdashboard, dat ook publiekelijk beschikbaar is, blijkt dat de huidige verduurzamingsplannen van de industrie optellen tot een additionele 20 Mton in 2030.2 Het is uiteraard geen zekerheid dat deze plannen ook daadwerkelijk uitgevoerd kunnen worden. De grootste knelpunten voor bedrijven zijn financieel, hierbij worden bijvoorbeeld hoge energiekosten genoemd.3 Daarnaast zijn de plannen afhankelijk van beschikbare infrastructuur en tijdige vergunningverlening. Deze randvoorwaarden zijn nu vaak nog niet op orde. Uit de analyse van RVO, die ten gronde ligt aan het klimaatdashboard, blijkt dat van deze plannen 13 Mton «tamelijk zeker» is en 7 Mton «nog onzeker». Zelfs de zekere plannen kunnen alleen doorgaan als er bijvoorbeeld genoeg infrastructuur is, subsidies beschikbaar zijn of vergunningen worden verleend. Hiervoor staan nu veel seinen op rood: de benodigde infrastructuur is nog niet aanwezig, vergunningverlening verloopt traag onder meer vanwege stikstofproblematiek en de industrie kampt met ongunstige marktcondities door overproductie in het buitenland. Als de seinen op groen komen te staan en alle plannen doorgaan blijft er in 2030 nog 33 Mton uitstoot over.
In de tariefstudie 2024 becijfert PBL een emissiereductie van 15,1 Mton emissiereductie tussen 2021 en 2030 bij bedrijven onder die onder de CO2-heffing vallen. Deze reductie wordt voornamelijk gedreven door de beschikbare SDE++-subsidie en het EU ETS. Volgens PBL resteert er in 2030 een gat van 6 Mton tot het heffingsdoel in 2030.4
Hoeveel CO2-heffing is er in 2024 betaald? Hoeveel verwacht u dat de bedrijven onderhavig aan de CO2-heffing in 2025 zullen moeten betalen?
In 2024 is er geen CO2-heffing industrie betaald omdat voor het overgrote deel van de bedrijven onder de heffing het effectieve tarief 0 bedroeg doordat de EU ETS-prijs boven het heffingstarief lag. De bedrijven die niet onder het EU ETS vallen (afvalverbrandingsinstallaties en twee lachgasinstallaties) hadden geen belastbare emissies doordat de belastbare emissies lager waren dan de dispensatierechten van deze bedrijven.
2025 is het eerste jaar dat het heffingstarief (€ 87,90) hoger is dan de vastgestelde ETS-prijs (€ 66,76). De te betalen heffing over de niet vrijgestelde uitstoot komt in 2025 daarmee te liggen op € 21,14.5 Bedrijven betalen dit jaar (2025) alleen CO2-heffing als ze minder CO2-efficiënt produceren dan de 10% meest CO2-efficiënte bedrijven onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS benchmark). De geraamde opbrengsten van de CO2-heffing industrie bedragen € 17 miljoen. Bij deze raming is echter uitgegaan van een ETS-prijs van € 78, waardoor de daadwerkelijk inkomsten naar verwachting hoger zullen uitvallen. De exacte inkomsten zijn in oktober bekend.
Heeft u signalen gehad van bedrijven die dreigen om te vallen door de CO2-heffing? Zo ja, hoeveel bedrijven zijn dit en wat heeft u hier mee gedaan?
Het kabinet ziet dat industrie in Nederland het zwaar heeft en dat hier verschillende factoren aan ten gronde liggen. Zo heeft de industrie te kampen met hoge en deels nog stijgende energiekosten en daarnaast met ongunstige marktcondities vanwege gesubsidieerde overproductie, bijvoorbeeld uit China. Daar komt de grote verduurzamingsopgave van de industrie bovenop. Het kabinet ziet dat hierdoor de concurrentiepositie van de industrie afneemt.
Hier komt bij dat het handelingsperspectief voor bedrijven om te verduurzamen in Nederland in veel gevallen ontoereikend is, met als mogelijk gevolg dat eventuele CO2 effecten in Nederland vooral door weglek worden gerealiseerd. En dat is nooit de bedoeling geweest. Het is bovendien niet mogelijk gebleken om een hardheidsclausule te introduceren om bedrijven die wel willen maar niet kunnen verduurzamen te ontzien.
Het kabinet wil waarborgen dat toekomstbestendige industriële bedrijven hier in Nederland kunnen blijven produceren én verduurzamen. Daar waar bedrijven toch besluiten om locaties te sluiten of productie af te schalen gebeurt dit door een samenhang van onder andere de factoren zoals hierboven beschreven en dit verschilt ook per bedrijf eveneens in welke markt dit bedrijf opereert. Sluitingen zijn daarmee meestal niet toe te wijzen aan één enkele reden. Zoals hiervoor aangegeven heeft de CO2-heffing nog geen opbrengst gegenereerd. De recente sluitingen binnen de industrie lijken daarom niet gedreven door de kosten van de CO2-heffing tot op dit moment.
Bent u het ermee eens dat de CO2-heffing is bedoeld om bedrijven investeringszekerheid te geven en dat het afschaffen ervan een straf is voor bedrijven die wel hebben geïnvesteerd in verduurzaming?
De CO2-heffing industrie is bedoeld om verduurzaming te prikkelen binnen de industrie, waarbij de heffing tevens de investeringszekerheid vergroot. De prikkelende werking wordt daarbij enkel gerealiseerd indien bedrijven ook daadwerkelijk handelingsperspectief hebben. Zoals in de beantwoording van vragen van het lid Bontenbal aangegeven, heeft het afschaffen van de CO2-heffing industrie een negatieve impact op doelbereik.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief die dinsdag 1 juli j.l. met de Kamer is gedeeld gaat het kabinet onderzoeken in welke mate er sprake is van een negatieve impact van het eventueel opschorten van de CO2-heffing industrie op bedrijven die reeds hebben geïnvesteerd in verduurzaming. Hierover wordt de Kamer zo snel mogelijk nader geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat de CO2-heffing een belangrijke pijler is binnen het bredere klimaatbeleid, waarbij de CO2-heffing (naast talloze subsidies voor de industrie) ervoor zorgt dat verduurzaming geen vrijblijvende keuze is en de afgesproken reductie daadwerkelijk wordt gerealiseerd?
Ja, de heffing is in de ratio van het beleid een belangrijke pijler. Zoals ook aangegeven in beantwoording op recente Kamervragen van het lid Bontenbal heeft de CO2-heffing als nationale beprijzingsprikkel een belangrijke rol binnen de beleidsmix voor de verduurzaming van de industrie. De heffing is bedoeld als stok achter de deur en ooit zo vormgegeven dat bedrijven de heffing voor konden blijven door, met behulp van subsidies, tijdig te investeren in verduurzaming.
De praktijk is echter weerbarstiger en het kabinet ziet dat de heffing niet werkt zoals initieel beoogd. De randvoorwaarde voor verduurzaming zijn niet op orde waardoor bedrijven niet in staat zijn om tijdig te verduurzamen. Hierdoor verandert de heffing die bedoeld was als verduurzamingsprikkel in een boeteheffing.
Het kabinet erkent het risico dat het wegvallen van de prijsprikkel van de CO2-heffing de resterende subsidies vrijblijvender maakt, wat ertoe kan leiden dat bedrijven zich afwachtend opstellen. Of dit effect daadwerkelijk optreedt is onzeker. Jaarlijkse RVO interviews laten zien dat het merendeel van de bedrijven CO2-reductie als zeer belangrijk ervaren voor de toekomstbestendigheid van hun bedrijf en het concurrentievermogen in Europa, waar ook het ETS stuurt op decarbonisatie in een toenemend tempo.6 Daarnaast kan onzekerheid over de toekomstige beschikbaarheid van belangrijke subsidies zoals de SDE++ een prikkel voor bedrijven zijn om gebruik te maken van de subsidies zolang er budget is.
Wat zijn de juridische gevolgen van het schrappen van de CO2-heffing? Kan het schrappen van de heffing tot rechtszaken leiden van bedrijven die investeringen hebben gedaan in verduurzaming nu benadeeld worden?
De CO2-heffing industrie is een nationaal instrument en betreft geen implementatie van Europees recht. De CO2-heffing industrie is wettelijk vastgelegd in Hoofdstuk 16b van de Wet milieubeheer en Hoofdstuk VIB van de Wet belastingen op milieugrondslag. Het opschorten van dit instrument gaat gepaard met een wetswijziging. Hierbij worden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen en worden alle relevante belangen afgewogen, waaronder de belangen van bedrijven die wel of niet hebben verduurzaamd. Mocht de CO2-heffing industrie inderdaad hebben geleid tot verduurzaming bij bedrijven, dan blijft deze verduurzaming ook relevant bij de afschaffing van dit instrument. Het EU ETS blijft immers bestaan.
Wat zijn de gevolgen van het schrappen van de CO2-heffing voor de middelen die Nederland uit Brussel zou krijgen door het Herstel- en Veerkrachtplan?
De CO2-heffing als hervorming is opgenomen in het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP).7 Het opschorten van de heffing kan hierdoor mogelijk leiden tot een korting op de middelen die Nederland ontvangt vanuit het HVP. Deze korting kan oplopen tot 600 miljoen euro per mijlpaal (dus 1,2 miljard euro in totaal). De komende weken zal in nauw overleg met de Europese Commissie in kaart worden gebracht welke opties er zijn om dit effect te mitigeren. Als een korting niet afgewend kan worden, dan moet er eerst overeenstemming zijn over de dekking. De kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd.
Hoeveel financiële middelen verwacht u mis te lopen door het schrappen van de CO2-heffing? Waar waren deze middelen voor bedoeld?
Het tijdelijk opschorten van de CO2-heffing heeft impact op de verwachte inkomsten van de CO2-heffing, aangezien bedrijven geen heffing meer zullen hoeven te betalen. De onderstaande tabel bevat de geraamde inkomsten van de CO2-heffing tot en met 2028 (exclusief afvalverbrandingsinstallaties). Deze inkomsten vloeien terug naar het Klimaatfonds, perceel Verduurzaming Industrie. Indien de CO2-heffing wordt afgeschaft, dan wordt het budget van het Klimaatfonds evenredig verlaagd.
17
61
88
125
Afvalverbrandingsinstallaties vallen ook onder de CO2-heffing industrie, maar afgelopen voorjaar is besloten om deze inkomsten niet terug te sluizen naar het Klimaatfonds en om deze in te zetten als dekking voor het niet doorgaan van de circulaire plastic heffing. Indien wordt beoogd om de CO2-heffing ook voor afvalverbrandingsinstallaties op te schorten, dan leidt dit tot een budgettaire derving in het inkomstenkader oplopend naar 340 mln. in 2029 (119 mln. struc.), die conform begrotingsregels gedekt dient te worden. Dit budgettaire effect en het dekkingsvraagstuk treedt niet op wanneer wordt besloten dat de CO2-heffing voor afvalverbrandingsinstallaties blijft bestaan.
Tot slot leidt afschaffing van de CO2-heffing mogelijk tot een korting op de middelen die Nederland uit het Herstel- en Veerkrachtplan ontvangt, zie vraag 8. Dit dient conform de begrotingsregels te worden gedekt.
0
0
73
136
340
290
119
Deelt u de mening dat goed beleid een combinatie van beprijzen, subsidiëren en normeren is? Is er met het wegvallen van de CO2-heffing, een maatregel die een manier van beprijzen is die in combinatie met de maatwerkafspraken (subsidies) tot verduurzaming van de industrie moet leiden, nog wel balans in het beleid om de maatwerkafspraken door te zetten?
Goed beleid vergt een balans tussen verschillende beleidsmaatregelen die op een doeltreffende en doelmatige wijze bijdragen aan het behalen van de gestelde beleidsdoelen. Voor de verduurzaming van de industrie heeft het kabinet gekozen voor een beleidsmix met zowel beprijzing als subsidiëring.
In het kader van de verduurzaming van de industrie is er reeds een beprijzend instrument dat emissiereductie op Europese schaal borgt: het EU ETS. Dit instrument blijft het grootste deel van de Nederlandse industrie prikkelen om te verduurzamen, waarbij er in 2040 geen emissierechten meer worden uitgegeven.
Het EU ETS is echter onvoldoende om onze nationale doelen in 2030 te borgen, doordat de prijsprikkel te laag is om tijdig de benodigde investeringen te prikkelen. In de Trajectverkenning Klimaatneutraal 2050 PBL (2024) geeft het PBL aan dat de dalende emissieplafonds van het ETS1 en het ETS2, leiden tot een oplopende prijs voor CO2-uitstoot maar dat deze prijs naar verwachting niet voldoende is om de beoogde emissiereductie naar klimaatneutraliteit te realiseren. Tegelijkertijd stelt het PBL dat een hoge CO2-prijs zonder aanvullend beleid nevenschade kan creëren zoals inkomsteneffecten of weglek.8 Een te lage prikkel vanuit het ETS is een risico voor emissiereductiepotentieel waarvoor infrastructuur moet worden aangelegd of nieuwe technologieën voor moet worden ontwikkeld. Investeringen in verduurzaming van de industrie kennen doorgaans lange investeringsritmes en doorlooptijden.
Mede daarom gaat het kabinet in gesprek met de industrie en overige stakeholders om te onderzoeken welke alternatieve borgende maatregelen denkbaar zijn.
Het kabinet gaat door met de maatwerkaanpak, ook bij een eventuele opschorting van de CO2-heffing.9 Bedrijven die mogelijkheden zien om met ambitieuze plannen te verduurzamen en daarmee bij te dragen aan de klimaatdoelen wil het kabinet met de gerichte maatwerkaanpak waar mogelijk blijven ondersteunen.
Wat verwacht u dat deze motie betekent voor de betrouwbaarheid van de Nederlandse overheid als partner bij het Klimaatakkoord, aangezien de CO2-heffing is tot stand gekomen in het Klimaatakkoord waarbij met vele partijen onderhandeld is?
Het Klimaatakkoord is in gesprek met vele partijen tot stand gekomen. Na het Klimaatakkoord is dat gesprek niet gestopt. Het kabinet is regelmatig in gesprek met partijen, zowel natuur- en milieuorganisaties als de industrie, om een juiste balans te vinden in het klimaatbeleid. Juist doordat we in een transitie zitten is het belangrijk deze gesprekken voort te zetten en soms bij te sturen. Toch kan bijsturing de betrouwbaarheid soms schaden, zeker als dit abrupt gebeurt. Juist daarom moet dit bijsturen weloverwogen en in goed overleg gebeuren. Daarom vindt het kabinet het ook belangrijk om naar aanleiding van de motie Van Dijk c.s. te onderzoeken wat de bredere consequenties zijn van het opschorten van de CO2-heffing en in gesprek met de industrie en overige stakeholders te kijken naar alternatieve borgende maatregelen.
Wat doet dit denkt u met het draagvlak voor de noodzakelijke transitie, aangezien onderzoek over draagvlak voor klimaatbeleid laat zien dat mensen klimaatbeleid steunen, mits duidelijk is dat het grote bedrijfsleven die veel CO2 uitstoot veroorzaken ook hun eerlijke deel doen?
Wanneer we kijken naar wat mensen vooral verstaan onder «rechtvaardig klimaatbeleid», dan gaat het onder andere over het principe dat de vervuiler, degene die uitstoot veroorzaakt, daar ook voor betaalt. Het opschorten van een CO2-heffing zou volgens deze beredenering kunnen leiden tot een gevoel van onrechtvaardigheid en daarmee minder draagvlak in de samenleving voor het klimaatbeleid. Tegelijkertijd betekent het opschorten van de CO2-heffing niet dat vervuilende activiteiten in de industrie niet meer belast worden of dat de verduurzaming niet doorgaat. Juist door het emissiehandelssysteem blijft de industrie betalen voor hun uitstoot. Het EU ETS is echter onvoldoende om de nationale doelen in 2030 te borgen. Mede daarom gaat het kabinet in gesprek met de industrie en overige stakeholders om te onderzoeken welke alternatieve borgende maatregelen mogelijk zijn.
Bent u bekend met het artikel «CO2-heffing past prima in Nederlands klimaatbeleid»1 in het ESB van 25 juni 2025?
Ja.
Onderschrijft u dat deeffectieve CO2-heffing tot 2030 beperkt is? Onderschrijft u dat vooral European Union Emissions Trading System (EU ETS) het CO2-tarief in 2030 bepaalt en dat er dus geen concurrentienadeel is voor Nederlandse bedrijven? Bent u het eens met de conclusie van de schrijver dat het argument dat de CO2-heffing de industrie op kosten jaagt gaat dus niet klopt?
De CO2-heffing is vormgegeven als een minimumprijs boven op het EU ETS. Dit betekent dat het effectieve tarief afneemt naarmate de EU ETS prijs toeneemt en vice versa. Het effectieve tarief loopt naar verwachting jaarlijks op doordat het tarief van de CO2-heffing sneller stijgt dan de verwachte EU ETS prijs. De daadwerkelijke effectieve heffing in 2030 is onzeker, mede doordat het EU ETS in 2026 wordt herzien.
Het kabinet is het niet eens met de conclusie dat de CO2-heffing niet leidt tot kosten voor de industrie. In het artikel wordt bijvoorbeeld niet stilgestaan bij het feit dat de voorwaarden voor verduurzaming op dit moment ontbreken waardoor bedrijven niet in staat zijn om tijdig te verduurzamen en zo de heffing voor te blijven. Bovendien laten de speelveldtoetsen van de afgelopen jaren consequent zien dat de nationale CO2-heffing het risico op weglekeffecten vergroot doordat het instrument tot additionele kosten kan leiden. Dit blijkt ook uit de geraamde inkomsten zoals gepresenteerd in het antwoord op vraag 9.
Onderschrijft u dat het zogenaamde «waterbedeffect», namelijk dat bedrijven zich door een hogere CO2-beprijzing enkel zouden verplaatsen, wordt beperkt door het marktstabiliteitsmechanisme (MSR)? Bent u het dan ook eens met de schrijver dat het argument van koolstoflekkage twijfelachtig is?
Het kabinet onderschrijft dat de marketstabiliteitsreserve (MSR) het zogenoemde «waterbedeffect» beperkt, maar niet dat daarmee geen sprake kan zijn van koolstoflekkage.
Er is sprake van een waterbedeffect wanneer het klimaateffect van nationaal klimaatbeleid (deels) teniet wordt gedaan, doordat het aanbod van emissierechten in het EU ETS constant blijft. De uitstoot die in Nederland wordt bespaard, wordt in dat geval elders in de EU uitgestoten. Zolang er een overschot aan ETS-rechten in omloop is, vermindert de MSR het aanbod aan rechten door 24% van de totale rechten in omloop in mindering te brengen van toekomstige veilingen, waardoor het waterbedeffect deels wordt gemitigeerd. Er is sprake van een overschot wanneer er meer dan 833 miljoen ETS-rechten in omloop zijn. Het aantal rechten in omloop ligt momenteel ruim boven deze grens, waardoor het waterbedeffect nu deels wordt gemitigeerd. Als het aantal rechten lang genoeg boven de grenswaarde blijft kan het zo zijn dat alle extra emissierechten die op de markt komen door additionele verduurzaming in Nederland worden vernietigd. Dit werkt als volgt: als er door extra emissiereductie in NL 100 ETS-rechten ongebruikt blijven, worden er een jaar later 24 ETS-rechten vernietigd. Weer een jaar later worden er 18 vernietigd (24% van de resterende 76), enzovoorts. Op dit moment ligt het totale aantal rechten in omloop ruim boven deze grens, waardoor het waterbedeffect deels wordt gemitigeerd. Echter, zodra het totale aantal rechten in omloop ónder de gestelde grens komt, zal het waterbedeffect volledig in werking treden.
Het waterbedeffect is echter niet de enige vorm van koolstoflekkage. Als Nederlandse bedrijven hogere kosten hebben dan bedrijven in het buitenland wegens een nationale heffing, kan dit (andere factoren buiten beschouwing gelaten) bijdragen aan het verplaatsen van activiteiten naar het buitenland. Dit effect is onafhankelijk van het waterbedeffect. Het risico op deze weglekeffecten laat het kabinet jaarlijks onderzoeken in de zogenaamde speelveldtoetsen. Uit deze onderzoeken blijkt duidelijk dat het Nederlandse klimaatbeleid het risico op weglek vergroot. Het kabinet deelt dan ook niet de mening dat het argument van koolstoflekkage twijfelachtig is.
Kunt u deze vragen ruim voor het plenaire debat over de Wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van KGG en het Klimaatfonds (gepland op 2 juli 2025) beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.