Wanneer komt de toegezegde tijdlijn van het interne onderzoek naar aanleiding van de reportage van Nieuwsuur?1
Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur op 16 mei jl. is grondig uitgezocht wat er in het verleden heeft plaatsgevonden. De tijdlijn wordt gelijktijdig met het antwoord op deze Kamervragen per brief aan de Kamer toegestuurd.
Waarom schrijft u in uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen met betrekking tot staalslakken van 16 mei jl.2 dat de regelgeving het bevoegd gezag voldoende instrumentarium biedt om preventief te handhaven, terwijl de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) dit bestrijdt?
Mijn voorganger beschreef dat de regelgeving op dit moment voldoende instrumentarium biedt aan het bevoegde gezag om preventief te handhaven. Hij gaf daarbij aan dat het probleem is dat bevoegd gezag niet altijd vooraf op de hoogte is van voorgenomen toepassingen. Ook schreef hij dat toepassingen van staalslakken als bouwstof primaire bouwstoffen kunnen vervangen en dat stort kan worden voorkomen. Hij gaf aan dat dit niet ten koste mag gaan van de bodem- en waterkwaliteit en dat dit wordt geborgd in de desbetreffende regelgeving.
Dit standpunt is niet gewijzigd. De specifieke eigenschappen van staalslak zijn bekend, de leverancier moet hierover informeren, en bij toepassing is de toepasser verplicht hiermee rekening te houden. Dit geeft invulling aan de zorgplicht, en hierop kan toezicht en handhaving plaatsvinden. Desalniettemin blijken er toch te vaak toepassingen van staalslak plaats te vinden waar onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke eigenschappen van staalslak, wat heeft geleid tot risico’s voor mens en milieu. Dat onjuiste toepassingen te vaak plaatsvinden wordt bevestigd door ILT.
Waarom schrijft u in diezelfde beantwoording dat in de huidige regelgeving wordt geborgd dat het toepassen van staalslakken niet ten koste gaat van de bodem- en waterkwaliteit, terwijl de ILT stelt dat de regelgeving niét kan borgen dat milieuschade wordt voorkomen? Hoe verklaart u het verschil met uw voorstelling van zaken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de directeur-generaal van Rijkswaterstaat (RWS) in de hoorzitting met Rijkswaterstaat en de ILT over de besluitvorming rond het gebruik van vervuilende staalslakken d.d. 3 juli jl. aangegeven dat milieuproblemen géén redenen zijn geweest om een besluit te nemen over het aanpassen van het eisenpakket voor aannemers in 2009 (met als gevolg dat er geen staalslakken meer gebruikt werden voor projecten van RWS op land), terwijl uit eigen antwoorden van RWS op vragen van de NOS wordt gezegd: «Eerder waren er in andere situaties al verhogingen van de zuurgraad (pH) geconstateerd in het oppervlakte- of grondwater na het toepassen van staalslakken. Dit is al te lezen in de circulaire van VROM.»? Kunt u hierover een feitelijke en een gevoelsmatige reflectie geven, gezien blijkt dat er wel degelijk gevallen van milieuschade bekend waren?
In 2005 heeft de Staatssecretaris van VROM de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) in aanvullingen en ophogingen» gepubliceerd. Aanleiding voor deze circulaire was dat er in een aantal situaties negatieve milieueffecten waren opgetreden, doordat onvoldoende rekening werd gehouden met de specifieke eigenschappen van deze bouwstoffen.
De circulaire gaf aanwijzingen hoe milieu-hygiënisch verantwoord kon worden omgegaan met deze bouwstoffen, ter invulling van de wettelijke zorgplicht. De aanleiding en inhoud van deze circulaire was in de gehele keten bekend; bij (overheids-)opdrachtgevers, aannemers, leveranciers en bevoegde gezagen.
De technische kaders oftewel eisen-sets van Rijkswaterstaat, zoals die voor rijkswegen, geven de ontwerpuitgangspunten voor civieltechnische constructies. Deze hebben een geheel ander doel dan de genoemde circulaire of de wettelijke eisen (inclusief de zorgplicht) voor het vanuit milieu-hygiënisch oogpunt zorgvuldig toepassen van bouwstoffen. Doel is om binnen Rijkswaterstaat (voor de eigen werken) landelijke uniformiteit aan te brengen in de eisen op het gebied van onder meer de geometrie, zettingen, stabiliteit en materiaalkeuze.
Tijdens de hoorzitting heeft de directeur-generaal Rijkswaterstaat uitgelegd dat er onderscheid bestaat tussen de technische kaders of eisen-sets voor de bovenbouw (de asfaltverhardingslagen) en onderbouw (de ondergrond) van wegen. In 2009 is er door Rijkswaterstaat geen besluit genomen om staalslakken bij projecten op land niet meer toe te (laten) passen. Wel gold vanaf 2009 dat Rijkswaterstaat voor de bovenbouw van wegen mengsels met een relatief hoog percentage aan staalslakken en/of hoogovenslakken niet langer als standaard funderingsmateriaal beschouwde. Vanaf dat moment moest er voorafgaand aan eventuele toepassing een validatietraject worden doorlopen om de civieltechnische geschiktheid voor de beoogde toepassing aan te tonen. In de eisen-set van 2011 is expliciet aangegeven dat funderingen van deze mengsels helemaal niet meer konden worden toegepast in verband met de onderhoudsgevoeligheid op langere termijn ten gevolge van onder andere scheurvorming in het asfalt. Vanaf 2017 is in de eisen-set voor de onderbouw van wegen aangegeven dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken. Daarmee werd toepassing in de onderbouw van wegen uitgesloten.
Waren er in 2009 bij RWS voorbeelden van milieuschade als gevolg van toepassing van staalslakken bekend (zoals hierboven schuingedrukt beschreven als antwoord van RWS aan de NOS)? Zo nee, waarom staat dit dan letterlijk in een door RWS opgesteld antwoord op vragen van de NOS?
Voor 2009 waren er voor zover bekend geen voorbeelden bij werken van Rijkswaterstaat waar toepassing van staalslakken heeft geleid tot langdurige of ernstige milieueffecten. Met het schuingedrukte tekstdeel is bedoeld dat deze effecten in het algemeen bekend waren, niet zozeer dat het werken van Rijkswaterstaat betrof. Zie ook het antwoord op vraag 4 met betrekking tot de (aanleiding voor de) circulaire uit 2005.
Als er wel gevallen van milieuschade bekend waren, hoe kan het dan dat het voorkomen van milieuschade niet als argument is meegenomen in het aanpassen van het eisenpakket voor aannemers?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5.
Deelt u de opvatting dat het van belang is om RWS aan te sporen tot verdere actualisering van het eisenpakket op basis van milieuschade? Welke toezegging kunt u hierover doen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, hebben de betreffende eisen-sets bovendien een ander doel. Gelet op de aanpassingen van de eisen-sets van Rijkswaterstaat voor de bovenbouw (sinds 2011) en de onderbouw (sinds 2017) van rijkswegen, is hier geen aanleiding voor.
Hoe kan het dat RWS bij consultatie bij het opstellen van een rechtsoordeel in 2017 niet heeft geadviseerd staalslakken als «afval» te bestempelen, terwijl RWS bekend was met milieuschade én afzetproblematiek uit het verleden (beide behorend tot de criteria waar geen sprake van mag zijn om een product als «bijproduct» te classificeren en niet als «afvalproduct»)?
Staalslakken zijn een residu dat ontstaat bij de productie van staal. Voor productieresiduen is het wettelijk kader om te beoordelen of er sprake is van een afvalstof of niet-afvalstof artikel 1.1 lid 4 Wet milieubeheer (Wm), waarin de bijproductvoorwaarden staan. Het advies uit 2017 of er sprake is van een bijproduct of een afvalstof is geschreven op basis van de feiten en omstandigheden van dat moment en mede op basis van de gegevens die door de verzoeker worden ingediend (in het geval van het rechtsoordeel Tata Steel IJmuiden BV).
Er zijn vier voorwaarden voor de kwalificatie van een bijproduct. Voorwaarde (a) gaat om de vraag of het zeker is dat het materiaal gebruikt gaat worden. Uit gegevens die de verzoeker ter beschikking stelde, bleek dat over meerdere jaren de hoeveelheid staalslakken die vrijkwam en werd afgezet aan elkaar gelijk was. Dat geeft aan dat er een markt is voor het materiaal, wat gezien kan worden als argument dat het zeker is dat het materiaal gebruikt gaat worden.
Voor voorwaarde (b) moet beoordeeld worden dat de staalslakken onmiddellijk gebruikt kunnen worden zonder enige verder behandeling anders dan die welke bij normale productie gangbaar is. De beschreven stappen die de staalslakken in kwestie in 2017 ondergingen, konden geschaard worden onder de noemer «bij normale productie gangbaar». Voorwaarde (c) gaat erom dat de staalslakken geproduceerd worden als integraal onderdeel van het productieproces. Dat was in 2017 het geval, aangezien staalslakken altijd ontstaan bij de productie van staal.
Voorwaarde (d) stelt dat het gebruik rechtmatig is, waarbij onder meer beoordeeld wordt of er over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid zijn. Dit betekent dat de mogelijke risico’s van de toepassing aanvaardbaar moeten zijn. In de eerste plaats moet er voldaan worden aan de voor de toepassing geldende wetgeving, in dit geval de Wet Bodembescherming en Besluit bodemkwaliteit (Bbk). In het Bbk zijn kwaliteitseisen voor de toepassing in de bodem opgenomen. In het bovengenoemde geval is hieraan door Rijkswaterstaat getoetst in 2017 en geconcludeerd dat werd voldaan aan de kwaliteitseisen uit het Bbk. Echter, niet alle stoffen en effecten zijn gedekt door de kwaliteitseisen van het Bbk. Daarom heeft RWS ook advies gegeven over de zorgplicht zoals benoemd in art 13 Wet bodembescherming (Wbb) en art 7 Bbk. Op het moment van opstellen van het advies was alleen algemeen bekend dat pH een effect kan hebben dat niet genormeerd was in de kwaliteitseisen van het Bbk. Om pH-effecten te ondervangen was er door de verzoeker een werkinstructie opgesteld en werd informatie verstrekt aan de afnemer. Op basis van de beschikbare informatie is beoordeeld dat er werd voldaan aan de wettelijke genormeerde eisen en zorgplicht uit het Bbk, de Wet bodembescherming en REACH. Daarmee adviseerde RWS dat het residu als bijproduct kon worden gekwalificeerd.
Hoe kan het Ministerie van IenW tot het rechtsoordeel «bijproduct» gekomen zijn, terwijl voorbeelden van afzetproblematiek én milieuschade bekend waren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid dit rechtsoordeel uit 2017 in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de Kamerbrief van 21 juli jl. staat aangegeven, is er geen sprake van het intrekken van het rechtsoordeel omdat het advies is gegeven op basis van de specifieke feiten, omstandigheden en kennis van toen en het advies niet algemeen geldend is. Een rechtsoordeel heeft geen juridische status. Het zijn niet-bindende adviezen over de vraag of iets een afvalstof is in een specifieke situatie. Of iets afval is of niet moet altijd per geval worden beoordeeld. Er kunnen geen algemene uitspraken worden gedaan op basis van een rechtsoordeel. Aangezien het een advies ten aanzien van een specifieke situatie betreft, kan dat dus betekenen dat veranderende omstandigheden ertoe leiden dat het advies over de afvalstatus niet meer geldt. Alle rechtsoordelen zijn offline gehaald om verwarring rondom, en het onterecht gebruik van, de adviezen te voorkomen. Met het offline halen van de rechtsoordelen doet het ministerie geen uitspraak over de inhoud daarvan.
Bestaat er een relatie tussen de afzetproblematiek van Tata Steel/ Pelt & Hooykaas met het opnieuw starten van een proefproject waarbij staalslakken gebruikt werden in de Haak om Leeuwarden?
Dat er sprake zou zijn van het «een proefproject» berust naar alle waarschijnlijkheid op een misverstand. Het is gebaseerd op tekstpassages uit 2021 die zijn aangeleverd door één (helaas inmiddels overleden) oud-medewerker van Rijkswaterstaat. Waar de passage op is gebaseerd is dus niet meer te achterhalen. Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd.
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4 geldt pas sinds 2017 dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken in de onderbouw. De keuze om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden is in 2012 gemaakt door de aannemerscombinatie CDHS. Het is niet uit te sluiten dat het voor de betreffende aannemerscombinatie financieel aantrekkelijk was om de keuze voor dit materiaal te maken.
Waarom konden staalslakken bij het bovengenoemde project plots wel weer onderdeel zijn van het eisenpakket? Waarom konden staalslakken destijds wel weer toegepast worden op land? Wat is er destijds veranderd ten opzichte van een eerder besluit van RWS om het eisenpakket aan te passen?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 11.
Was er in Leeuwarden sprake van ondiepe toepassing van staalslakken? Zo ja, waarom is men dan daar wel doorgegaan met de toepassing, terwijl de directeur-generaal van RWS in de hoorzitting aangaf gestopt te zijn met ondiepe toepassing van staalsakken?
Met de ondiepe toepassing in de vraagstelling wordt waarschijnlijk toepassing in de bovenbouw bedoeld. Bij het project Haak om Leeuwarden betreft het een toepassing in de onderbouw (als zandvervanger). Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 4, geldt pas sinds 2017 dat Rijkswaterstaat geen materiaal-specifieke toepassingsverklaring afgeeft voor staalslakken in de onderbouw.
Klopt het dat het mogelijk is geweest dat de provincie Friesland al zand had besteld of gekocht voor het infrastructurele project Haak om Leeuwarden, zoals blijkt uit de gegevens van de Wet open overheid (Woo) (Modeldocument M000397)?
Het project «Haak om Leeuwarden» bestaat uit twee delen, Zuid en Noord. De verantwoordelijkheid voor de realisatie van het deelproject Zuid lag bij het Rijk (Rijkswaterstaat), die voor het deelproject Noord bij de provincie Fryslân.
Voor de aanleg van het deelproject Zuid, heeft de aannemerscombinatie CDHS ervoor gekozen om staalslakken als zandvervanger te gebruiken in de onderbouw van de weg. Omdat hetzelfde Programma van Eisen gold voor het noordelijke deel, heeft de aannemer daarna aan de provincie als opdrachtgever voorgesteld om ook bij de realisatie van het noordelijke deel staalslakken toe te passen.
Door provincie Fryslân was geen zand gekocht. Er lag zand gereed in het provinciale depot Idskenhuizen dat voor hergebruik kon worden ingezet vanuit het programma «Grip op Grond» (hergebruik van grond en secundaire bouwstoffen in het kader van de publieke taak). Een deel van dit zand is gebruikt in de Haak om Leeuwarden Noord.
Is er enige vorm van contact of druk geweest vanuit RWS of het Ministerie van IenW om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden?
De keuze om staalslakken te gebruiken bij het project Haak om Leeuwarden is in 2012 gemaakt door de aannemerscombinatie CDHS. Bij het interne onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat er druk is uitgeoefend vanuit RWS of het Ministerie van IenW om staalslakken te gebruiken.
Waarom gaf de directeur-generaal van RWS in de hoorzitting aan dat er geen relatie bestaat tussen de afzetproblematiek van staalslakken en het opnieuw starten van een proefproject waarbij staalslakken wél gebruikt mochten worden, terwijl die suggestie wel gewekt wordt in het Woo-stuk van RWS (Pagina 10 van «Aanpak Staalslak Haak van Leeuwarden» 29 november 2021)?
Zie het antwoord op vraag 11.
Hoe zou u het onderstaande citaat doorgaans interpreteren als u inhoudelijk zou moeten aangeven wat in deze zin de aanleiding is en wat het gevolg? Was er sprake van een oorzaak-gevolgrelatie (oorzaak: Tata/Pelt & Hooykaas deden een melding – gevolg: Rijkswaterstaat kreeg de opdracht)? «Omstreeks 2009 deed Tata/Pelt & Hooykaas een melding vanuit de Crisis en herstelwet bij het ministerie i.v.m. afzetproblemen van staalslakken. Hierop kreeg RWS de opdracht om te onderzoeken of droge toepassingen in het Hoofdwegennet een optie was. Hierop werden de eisen voor deze pilot (Haak van Leeuwarden, zuid) op een rijtje gezet.»
De in de schuingedrukte tekst gesuggereerde oorzaak-gevolg relaties lijken te berusten op een misverstand. Deze tekstpassages uit 2021 zijn aangeleverd door één (helaas inmiddels overleden) oud-medewerker van Rijkswaterstaat. Waar de passage op is gebaseerd is dus niet meer te achterhalen. Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd.
Wat is er waar van het volgende antwoord van RWS op een vraag van de NOS/Nieuwsuur? «Omstreeks 2010/2011 kwam er een verzoek binnen vanuit Pelt & Hooykaas om te bekijken vanuit de Crisis- en herstelwet of er andere toepassingsmogelijkheden in de netwerken van RWS waren voor staalslakken, dan wel gebruikelijke toepassingen in de waterbouw. Hierop heeft destijds – bij wijze van proef – een alternatieve toepassing in de «Haak om Leeuwarden» plaatsgevonden, waarbij staalslakken als constructieve zandvervanger zijn gebruikt in de onderbouw».
Er is tijdens het interne onderzoek geen aanwijzing gevonden dat deze passages op feiten zijn gebaseerd. Ik betreur daarom dat deze passages eerder gebruikt zijn om vragen vanuit de media te beantwoorden. Zie ook de antwoorden op de vragen 11 en 17.
Waarom zijn eerdere negatieve ervaringen ten aanzien van het gebruik van staalslakken niet gedeeld met de provincie Friesland?
Het is niet meer te achterhalen wat destijds (omstreeks 2012) wel of niet door Rijkswaterstaat is gedeeld met de provincie Friesland ten aanzien van civieltechnische of milieu-hygiënische ervaringen. De aanleiding en inhoud van de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) in aanvullingen en ophogingen» uit 2005 was in de gehele keten bekend; bij (overheids-)opdrachtgevers, aannemers, leveranciers en bevoegde gezagen. De gemeente Leeuwarden heeft als bevoegd gezag in 2012 ingestemd met gebruik door aannemerscombinatie CDHS van LD-staalslakken ter vervanging van zand.
Is er aan de provincie Friesland gemeld dat het om een pilot ging? Waarom wel of niet?
Nee, het betrof een regulier project van Rijkswaterstaat. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Waarom is er door het Ministerie van IenW nooit breed gecommuniceerd over de milieuschade en de afzetproblematiek van staalslakken?
De afzet van staalslakken is afhankelijk van het functioneren van de markt en gaat uit van het principe van vraag en aanbod. Het inzicht in de ontwikkeling in de markt van vraag en aanbod bevindt zich in de eerste plaats bij de marktpartijen zelf. Het is ook de eigen verantwoordelijkheid van marktpartijen om binnen de wettelijke kaders voldoende geschikte afzetkanalen en toepassingsmogelijkheden te vinden. Dit kan zowel in binnen- als buitenland. Het ligt niet in de lijn van mijn verantwoordelijkheden om voldoende marktvraag te garanderen of over commerciële informatie van marktvraag en -aanbod te communiceren.
Door het Ministerie van IenW is de afgelopen jaren in diverse uitingen van de Staatssecretaris herhaald dat de toepassing van bouwstoffen, waaronder staalslakken, moet voldoen aan de daarvoor geldende wettelijke kaders om te waarborgen dat de toepassing niet leidt tot schadelijke effecten voor mens en milieu. Ook is herhaaldelijk gecommuniceerd dat er risico’s zijn als bij toepassing van staalslak onvoldoende rekening wordt gehouden met de eigenschappen van het materiaal.
Waarom is er door RWS nooit gecommuniceerd over de milieuschade en de afzetproblematiek van staalslakken?
Er was en is geen aanleiding of reden voor Rijkswaterstaat om te communiceren over de afzetproblematiek van producten of materialen van commerciële bedrijven. Of, wanneer, met wie en op welke wijze er destijds gecommuniceerd is door Rijkswaterstaat over de (mogelijke) milieuschade van staalslakken, is niet meer te achterhalen.
Bent u bereid om breed te communiceren dat het gebruik van staalslakken tot milieuschade kan leiden? Waarom wel of niet?
Ja. De risico’s van het gebruik van staalslak in of op de landbodem worden beschreven in de toelichting bij de Tijdelijke regeling verbod en vergunningplicht toepassing LD- en ELO-staalslak. Een overzicht van veel gestelde vragen en antwoorden staat op de website van het Informatiepunt Leefomgeving.
Wat vindt u van het feit dat Tata Steel op zijn website in 2021 schermt met het rechtsoordeel (bijproduct) en het gegeven dat RWS staalslakken gewoon gebruikt? Vindt u dat misleidend? Vindt u bij nader inzien dat het ministerie en RWS beter hadden moeten communiceren over de eventuele gevolgen van het gebruik van staalslakken?
Zoals ook bij de beantwoording van vraag 10 te lezen is, is het rechtsoordeel niet algemeen geldend. Deze informatie is ook in het rechtsoordeel opgenomen. Het is dus onjuist om zonder verdere onderbouwing het rechtsoordeel als argument te gebruiken voor de bijproductstatus van staalslakken in nieuwe/andere situaties dan de beschreven situatie uit 2017. Dus is het ook onjuist om het te gebruiken zonder na te gaan of de feiten en omstandigheden veranderd zijn ten opzichte van 2017.
Ziet u de noodzaak, zoals ILT aankaart, dat er geen informatie is over hoeveel staalslakken naar Nederland geïmporteerd worden, om dit beter te registreren? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen?
Internationaal transport van staalslakken met een afvalstatus valt onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) kan als toezichthouder informatie opvragen over deze transporten. Met ingang van 21 mei 2026 stelt de EVOA het digitaal aanleveren van gegevens over alle internationale afvaltransporten binnen de EU verplicht en wel voordat het transport daadwerkelijk mag starten.
Staalslakken zonder afvalstatus mogen vrij bewegen binnen de Europese Unie onder de product- en stoffenwetgeving. Er kan steekproefsgewijs gecontroleerd worden op materialen die zich over landsgrenzen bewegen.
Bent u van mening dat het «toeleggen van geld» (een aannemer krijgt geld mee bij het gebruik van staalslakken vanwege de negatieve waarde) zorgt voor een ongelijk speelveld met echte bouwstoffen? Zo ja, in hoeverre gaat u dat veranderen?
Er zijn diverse factoren die de markt en het speelveld beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld prijs, kwaliteit en beschikbaarheid. Een lage of negatieve prijs kan bijdragen aan extra vraag en extra afzet. Dit hoeft in principe geen probleem te zijn zolang de staalslakken conform de geldende wet- en regelgeving correct worden toegepast. Zo mag een toepassing niet dikker dan noodzakelijk en moet deze functioneel zijn. Met de tijdelijke regeling is een aantal toepassingsmogelijkheden verboden of onderworpen aan een vergunningplicht. Feit blijft dat secundaire bouwstoffen, mits goed toegepast, een goede vervanging zijn voor primaire grondstoffen. Zoals in de Verzamelbrief Bodem en ondergrond van 17 april 2025 benoemd3, wordt bekeken of er prikkels zijn die een negatieve invloed hebben op het toepassen van te veel staalslak en welke maatregelen passend zijn voor aanpak van deze negatieve prikkels.
Zijn staalslakken of producten die staalslakken bevatten voor particulieren beschikbaar in de vorm van het product duomix via Pelt & Hooykaas? Hoe wordt hierop toegezien?
Pelt & Hooykaas zegt niet aan particulieren te verkopen. Wel helpen zij desgevraagd particulieren aan een adres waar producten van Pelt & Hooykaas, zoals Duomix, te verkrijgen zijn.
In het rapport «Onderzoek naar toepassing van Duomix» dat op 17 april 2025 met de Kamer is gedeeld4, staat het volgende in paragraaf 2.2: «Pelt & Hooykaas levert Duomix aan aannemers en bouwgrondstoffenhandelaars.» [...] «Pelt & Hooykaas levert niet direct aan particulieren. Bouwgrondstoffenhandelaars bedienen veelal de plaatselijke markt. Ze leveren aan aannemers die het in gemeentelijke projecten toepassen, maar ook aan hoveniers die het toepassen in hun projecten. De handelaars geven in interviews aan niet of nauwelijks particuliere afnemers te hebben.»
De ILT heeft geen informatie die iets anders doet vermoeden dan wat in het rapport wordt beschreven. De ILT houdt sinds 1 januari 2024 toezicht op de juistheid van de milieuverklaring bodemkwaliteit en bijbehorende afleverbon die door de leverancier bij bouwstoffen moet worden meegeleverd. Ten aanzien van staalslakken ligt hierbij de focus op de milieuverklaring bodemkwaliteit die door Pelt & Hooykaas wordt opgesteld. Onderzoek hiernaar is op dit moment nog in uitvoering. Daarnaast dient deze milieuverklaring beschikbaar te zijn bij de toepassing van bouwstoffen en het is primair aan de gemeenten (en namens deze de omgevingsdiensten) om onder andere te controleren of de toegepaste bouwstof is voorzien van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Zoals eerder ook door ILT aangegeven dient hierbij wel te worden aangemerkt dat door het (op dit moment nog) ontbreken van een meldplicht dit toezicht lastig is voor de omgevingsdiensten.
Als u zich zorgen maakt over de milieu en gezondheidsschade door staalslakken, waarom heeft het kabinet dan tot aan april 2025 álle moties ontraden, die over aanscherping van toezicht en regels voor gebruik van staalslakken gingen?
Zoals eerder gemeld zijn de eigenschappen van staalslak bekend, en moet hier bij toepassing rekening mee worden gehouden. Dit betreft de invulling van de zorgplicht, zoals ook bij het antwoord op vragen 2 en 3 toegelicht. Dit is onder meer ook beschreven in de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) als bouwstof in een werk» die dateert uit 2005 en die in 2024 is herzien. Helaas blijkt er in de praktijk niet in alle gevallen voldoende rekening te worden gehouden met de juiste invulling van de zorgplicht en daarop toezicht en handhaving plaats te vinden.
In de Kamerbrief van 12 november 20245 bent u geïnformeerd over aanstaande verbeteringen binnen de herijking van de bodemregelgeving zoals het verduidelijken van toepassingseisen en toetsingsvoorwaarden/criteria in regelgeving, het bieden van handvatten om nader invulling te geven aan de zorgplicht en de verkenning of het zinvol en haalbaar is om de kwaliteit te waarborgen van het toepassen van bepaalde secundaire bouwstoffen binnen het publieke private stelsel van kwaliteitsborging bodembeheer (Kwalibo).
De ILT heeft een inventarisatie uitgevoerd waarbij is gekeken naar grootschalige toepassingen waarin staalslak wordt gebruikt als zandvervanger. Uit het daaruit volgend signaal van februari 2025 van de ILT blijkt dat de risico’s optreden bij LD-staalslak die is gebruikt als zandvervanger in toepassingen dikker dan een halve meter. Mijn voorganger heeft daarop aangekondigd te onderzoeken of het wenselijk, effectief en mogelijk is om het gebruik van dit type LD-staalslak in dergelijke toepassingen uit te sluiten. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het instellen van de tijdelijke regeling.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het plenaire debat na de zomer?
Om herhaling van antwoorden te voorkomen, heb ik enkele vragen gezamenlijk beantwoord.
Het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() |
Hoe is het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof deze week verlopen?
Op donderdag 3 juli 2025 was er een Catshuissessie van de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (hierna: MCEN) met maatschappelijke partijen om de stand van zaken en inhoudelijke onderwerpen in het kader van de stikstofproblematiek met elkaar te bespreken. Aan het begin van het overleg bleek dat er verschillende verwachtingen waren over aard en precieze inhoud van het gesprek. Een aantal maatschappelijke partijen gaf daarop aan dat het op dat moment niet opportuun was om het overleg te voeren. Daarom bleef het overleg deze keer beknopt en is besloten om op een later moment in de zomer verder te praten.
Heeft bij dit overleg een maatregelenpakket op tafel gelegen? Zo ja, uit welke maatregelen bestaat dit pakket?
Neen, er heeft geen maatregelenpakket voorgelegen. Wel hebben de organisaties diverse documenten en verwijzingen (ambtelijk) ontvangen over de aanpak van de MCEN, in het bijzonder ook de stukken die de Kamer zijn toegegaan het informatieverzoek van het lid Baudet (FvD), 14 mei 2025 en de voorbereidingen op de uitvraag aan kennisinstellingen ter ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Deelt u de mening dat het voor een geloofwaardig stikstofpakket voor Prinsjesdag, en voor een gedegen controle van dit pakket door de Kamer, van belang is dat verscheidene maatregelopties zijn doorgerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de maatregelen op de groslijst van de ministeriële commissie economie en natuurherstel (MCE&N) doorgerekend? Zo ja, kan deze doorrekening / kunnen deze doorrekeningen per ommegaande met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van adequaat onderbouwen en zorgvuldigheid van d aanpak gericht op emissiereductie en natuurherstel. Daarom is ter de voorbereiding van de besluitvorming ook een consortium van vier kennisinstellingen betrokken, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR. Zij maken een analyse van de mogelijke maatregelen die zijn aangedragen in het kader van de MCEN en geven overwegingen mee voor nadere beleidsontwikkeling. De inzichten die hieruit voortkomen worden betrokken bij de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Welke zwaarwegende belangen verzetten zich daartegen als de groslijst is doorgerekend maar deze doorrekening niet met de Kamer kan worden gedeeld?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is een consortium van vier kennisinstellingen, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR, betrokken. Dit ten behoeve van de ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk 4 juli 2025 beantwoorden?
Zoals gebruikelijk worden de onderliggende documenten van externe partijen die relevante analyses, feiten, risico's en toelichtingen bevatten na besluitvorming in het kabinet gedeeld met Uw Kamer en openbaar gemaakt. Dit zal gebeuren na afronding van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
De uitvoering van een aantal aangenomen moties |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het aannemen van en aantal moties van het lid Idsinga, die wel aangenomen zijn, maar nog niet uitgevoerd zijn? Bent u op hoogte van de volgende moties: Kamerstukken 32 545, 218, 32 545, 219, 31 477, 109 en 28 165, 453?
Ja.
Waarom is de motie met Kamerstuknummer 32 545, 218 betreffende een verbod op koppelverkoop, nog niet uitgevoerd? Kunt u dit uitgebreid motiveren?
In mijn brief aan uw Kamer van 1 oktober 20241, heb ik, als onderdeel van mijn bredere opvolging van aanbevelingen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) ten aanzien van de Nederlandse spaarmarkt, toegezegd onderzoek te laten doen naar een dergelijke maatregel. Dit onderzoek is een belangrijke stap in een mogelijk wetgevingsproces, om te beoordelen of deze maatregel doeltreffend en doelmatig is. Dit onderzoek is verricht door PwC en onlangs opgeleverd. Het onderzoeksrapport van PwC stuur ik met de beantwoording van deze vragen mee aan uw Kamer. PwC verwacht dat het verplicht aanbieden van een zelfstandige spaarrekening niet in het belang van de consument is. Dit staat in contrast met de aanbeveling van de ACM die ertoe strekt om deze verplichting in te voeren.
Gelet op deze tegenstrijdige conclusie vind ik het van belang om de bevindingen van PwC eerst zorgvuldig te bespreken met de ACM, voordat ik een besluit neem over de verdere opvolging hiervan. Dat doe ik in samenhang met mijn eerdere toezeggingen over de opvolging van de overige aanbevelingen van de ACM ten aanzien van de spaarmarkt. Hierdoor is een integrale afweging ten aanzien van het beleid voor de spaarmarkt mogelijk. Op basis hiervan zal ik uw Kamer dit najaar informeren over de verdere opvolging van de aanbevelingen van de ACM, alsmede over de opvolging van de moties van Idsinga c.s. over de spaarmarkt2. Hiermee wil ik ervoor zorgen dat uw Kamer een volledig en consistent beeld ontvangt van de inspanningen en voorgestelde beleidslijnen ten aanzien van de spaarmarkt.
Waarom is de motie met Kamerstuknummer 32 545, 219, betreffende directe regulering van de spaarrente, nog niet uitgevoerd? Kunt u dit uitgebreid motiveren?
Ik verricht momenteel een verkenning naar directe regulering van spaarrentes. Daarbij wordt gebruik gemaakt van analyses van De Nederlandsche Bank (DNB), de Europese Centrale Bank (ECB) en de Nationale Bank van België (NBB). Deze verkenning is deel van de bredere maatregelen ten aanzien van de spaarmarkt die ik met de ACM wil bespreken. Over deze verkenning, de uitkomsten hiervan en mijn uiteindelijke appreciatie informeer ik uw Kamer met de hiervoor genoemde brief.
Waarom is de motie met Kamerstuknummer 31 477, 109, betreffende achterblijvende spaarrentes die verhoogd moeten worden, het garanderen van een basisbetaalrekening en een (bijna) gratis bankrekening, nog niet uitgevoerd? Kunt u dit uitgebreid motiveren?
Toegang tot een betaalrekening is onmisbaar voor consumenten en zakelijke klanten om deel te kunnen nemen aan de maatschappij. Voor consumenten bestaat er in Europese regelgeving al het recht op een basisbetaalrekening, voor zakelijke klanten bestaat dit recht nog niet. In mijn Visie op de financiële sector3 schreef ik dat ik mij inzet om de toegang tot het betalingsverkeer voor zakelijke klanten te verbeteren via twee sporen. Allereerst pleit ik in Europees verband voor een EU-breed recht op een zakelijke betaalrekening (onder andere via het recent gepubliceerde non-paper)4. Daarnaast heb ik op nationaal niveau banken en ondernemersorganisaties de opdracht gegeven dit jaar nog met voorstellen voor zelfregulering te komen. Banken en ondernemersorganisaties zijn met elkaar in gesprek om de toegang van zakelijke klanten tot een betaalrekening te verbeteren, bijvoorbeeld met de inrichting van een hulppunt voor zakelijke klanten die geen betaalrekening kunnen krijgen of behouden. Als Europese regelgeving en zelfregulering niet tot de gewenste resultaten leiden ga ik over tot maatregelen zoals een nationaal wettelijk recht op een zakelijke basisbetaalrekening. In het najaar zal ik uw Kamer hierover informeren over de stand van zaken in de voortgangsbrief over witwassen.
Om te zorgen dat consumenten een zo hoog mogelijke spaarrente ontvangen en zo laag mogelijke kosten betalen voor een bankrekening, zet ik in op goede randvoorwaarden zoals transparantie en concurrentie in de spaarmarkt. In de hiervoor genoemde brief zal ik uw Kamer informeren over de opvolging die ik geef aan de verschillende acties op dit gebied. Daarnaast hebben mijn ministerie en ik in diverse gesprekken met banken benadrukt dat passende spaarrentes belangrijk zijn, mede gelet op de zorgen in uw Kamer. Binnen het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is aandacht gevraagd voor de kosten van betaalrekeningen.
Waarom is de motie met Kamerstuknummer 28 165, 453, betreffende het staken van de voorbereiding van de privatisering van de Volksbank, nog niet uitgevoerd? Kunt u dit uitgebreid motiveren?
In mijn brief Voortgangsrapportage de Volksbank over 2024 van 8 juli 20255 ben ik ingegaan op de motie van de leden Idsinga (NSC) en Van der Lee (GroenLinks/PvdA) over het staken van de voorbereidingen van de privatisering van de Volksbank.6 In deze brief heb ik toegelicht dat in de overwegingen van de motie een relatie wordt gelegd tussen het besluit van het bestuur van ASN Bank tot de transformatie en de voorbereidingen voor een privatisering. Deze relatie die in de motie wordt verondersteld is niet juist. ASN Bank heeft aangegeven dat het transformatietraject noodzakelijk is voor het voortzetten van haar missie van een duurzame en toegankelijke bank. Dit staat volledig los van de voorbereidingen voor privatisering. In de Kamerbrief schreef ik dat noch NLFI noch ik betrokken zijn geweest bij dit operationele besluit. Op grond van maatregelen van de ACM mogen NLFI en de staat namelijk geen invloed uitoefenen op de commerciële strategie van de bank.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze moties? Wanneer kan de uitvoering verwacht worden? Kunt u deze moties zo spoedig mogelijk in uitvoering nemen? Zo nee, Waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven werk ik op dit moment aan een brief, waarin ik uitgebreid in zal gaan op de moties van Idsinga c.s. ten aanzien van de spaarmarkt en de toezeggingen die ik in mijn brief van 1 oktober heb gedaan. Uit het rapport dat ik u met deze beantwoording toestuur, blijkt dat PwC op basis van haar onderzoek verwacht dat het verplicht aanbieden van een zelfstandige spaarrekening niet in het belang van de consument is. Dit staat in contrast met de aanbeveling van de ACM om deze verplichting in te voeren. Gelet op deze tegenstrijdige conclusie acht ik het van belang om de bevindingen van PwC zorgvuldig te wegen en mogelijke verdere acties eerst uitgebreid en in samenhang met de opvolging van de andere aanbevelingen te bespreken met de ACM, voordat ik hierover een besluit neem en dit in de genoemde brief aan uw Kamer voorleg.
In mijn Kamerbrief Voortgangsrapportage de Volksbank over 2024 ben ik al ingegaan op de motie van de leden Idsinga en Van der Lee (GroenLinks/PvdA) over het staken van de voorbereidingen van de privatisering van de Volksbank.
Kunt u deze vragen ruim voor het einde van het zomerreces beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De uitvoering van een aangenomen motie over strategische autonomie |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een aangenomen motie van het lid Idsinga nog niet is uitgevoerd?
Ik ben op de hoogte van deze motie. Hier is echter al wel nader uitvoering aan gegeven. In mijn Kamerbrief van 1 juli 2025 over de voortgang van de kabinetsaanpak economische veiligheid ga ik hier nader op in (Kamerstuk 30 821 nr. 302).
Bent u op hoogte van deze motie-Idsinga betreffende economische veiligheid en strategische autonomie?1
Ja, ik ben op de hoogte van deze motie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie? Wanneer kan verwacht worden dat de motie is uitgevoerd? Kunt u de uitvoering zo spoedig mogelijk ter hand nemen? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik hiervoor naar bovengenoemde Kamerbrief van 1 juli 2025.
Kunt u deze vragen ruim voor het einde van het zomerreces 2025 beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘Tekort aan drinkwater dreigt, beloofde voorraden komen niet van de grond’ |
|
Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Tieman |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tekort aan drinkwater dreigt, beloofde voorraden komen niet van de grond»1 en het interview met de Hans de Groene van Vewin op NPO Radio 1 op 2 juli 2025 over dit onderwerp2?
Ja.
Kunt u een overzicht geven per provincie van de stand van zaken met betrekking tot het aanwijzen van aanvullende strategische voorraden (ASV’s) en met name de verwachte realisatietermijn?
De stand van zaken van het aanwijzen van Aanvullende Strategische Voorraden (ASV) verschilt per provincie. Drenthe, Overijssel, Gelderland, Limburg, Flevoland, Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland hebben de ASV aangewezen en vastgelegd in de provinciale omgevingsverordening.
Groningen en Friesland voeren een planMER procedure uit om de ASV aan te wijzen, deze procedure is naar verwachting in 2026 afgerond. De provincies Zeeland en Noord-Brabant hebben ervoor gekozen om geen ASV aan te wijzen vanwege een gebrek aan grondwatervoorraden. Deze provincies zoeken andere mogelijkheden om te voldoen aan de toekomstige drinkwatervraag.
De ASV zijn grondwatervoorraden die ingezet kunnen worden om te voldoen aan de stijgende drinkwatervraag tot 2040, de ASV worden aangewezen door de provincies. Naast grondwatervoorraden (ASV) zetten provincies in op alternatieve bronnen en mogelijkheden tot drinkwaterbesparing om te voldoen aan de stijgende drinkwatervraag tot 2040.
Geeft het actieprogramma voor drinkwater, dat begin 2025 is gestart, u voldoende handvatten om samen met de provincies tijdig progressie te boeken?
Het Actieprogramma beschikbaarheid drinkwaterbronnen 2023–2030 bevat regionale uitvoeringsplannen van drinkwaterbedrijven en provincies om de huidige bronnen voor drinkwater uit te breiden en waar mogelijk nieuwe winningen te realiseren. Daarnaast bevat het Actieprogramma landelijke acties die de uitvoering van de regionale plannen ondersteunen. Daarmee geeft het actieprogramma voldoende handvatten om in de periode tot en met 2030 de beschikbaarheid van drinkwater te kunnen waarborgen. In het eerste kwartaal van 2026 wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het actieprogramma.
Lukt het alle betrokken partijen tot nu toe om de gemaakte afspraken na te komen en dit ook tijdig te doen? Zo nee, wat is ervoor nodig om de gemaakte afspraken na te kunnen komen?
Voor wat betreft het Actieprogramma beschikbaarheid drinkwaterbronnen 2023–2030 wordt de Kamer in het eerste kwartaal van 2026 geïnformeerd over de voortgang.
Voor wat betreft de ASV hebben acht provincies de ASV aangewezen, werken twee provincies aan de laatste procedures en wijzen twee provincies geen grondwaterreserves als ASV aan. Met deze twee provincies zal nog ambtelijk een gesprek worden gevoerd.
Deelt u de mening dat juist het aanleggen van ASV’s een belangrijke voorwaarde is voor het Nederlandse vestigingsklimaat?
Voor het vestigingsklimaat is voldoende water een belangrijke voorwaarde. ASV zijn echter bedoeld voor drinkwatervoorziening, niet voor de watervoorziening voor de industrie.
Wat gaat u samen met de provincies doen om versnelling aan te brengen in het aanwijzen van ASV’s?
Zoals is vermeld bij het antwoord op vraag 2 zijn de ASV reeds aangewezen door de provincies of zij voeren de laatste procedures uit om te komen tot aanwijzing. De provincies Zeeland en Noord-Brabant hebben ervoor gekozen om geen ASV aan te wijzen, maar andere bronnen in te zetten om te voldoen aan de stijgende drinkwatervraag tot 2040. Hierover zijn nog besprekingen gaande.
In het Nationaal Waterprogramma en in het Programma, Bodem, Ondergrond en Grondwater, die het Rijk op dit moment opstelt, wordt ook de status van de ASV’s in relatie tot ander grondwater- en drinkwaterbeleid bezien. Het is mogelijk dat daar nog aanvullende acties worden opgenomen.
Bemoeilijkt de overlap van nationale grondwaterreserves (NGR’s) het aanwijzen van ASV’s?
Nee. De ASV zijn door de provincies in een eerder stadium aangewezen dan de Nationale Grondwaterreserves (NGR), die door het Rijk worden aangewezen. Op enkele locaties in Nederland overlappen de ASV en NGR. In de in antwoord 6 aangehaalde rijksprgramma’s wordt uitgewerkt hoe omgegaan wordt met deze overlap tussen de NGR en ASV.
Zo ja, hoe staat het met de afstemming tussen het Rijk en de provincies over de begrenzing van de NGR’s?
De provincies zijn intensief betrokken geweest bij het zoeken naar locaties die technisch geschikt zijn als NGR. Op dit moment houden we de provincies met hulp van IPO op de hoogte van de stappen die we zetten om te komen tot aanwijzing van NGR inclusief bescherming.
Bent u van mening dat het huidig ingezette beleid voldoende is om een mogelijk toekomstig drinkwatertekort te voorkomen?
Het doel van het beleid van het Ministerie van IenW is om te voorkomen dat drinkwatertekorten in de toekomst plaatsvinden. Het aanwijzen van ASV en NGR levert, naast drinkwaterbesparing en het aanwenden van aanvullende bronnen, een bijdrage aan de toekomstige drinkwatervoorziening.
De grootste uitdagingen zullen zitten in de uitvoering van de aangegeven plannen door drinkwaterbedrijven en provincies. Bij het realiseren van een nieuwe drinkwaterwinning of een uitbreiding van een bestaande drinkwaterwinning zorgen elementen zoals netcongestie, stikstofproblematiek en belangen vanuit de omgeving voor uitdagingen bij de uitvoering.
Het artikel 'EU-klimaatchef Wopke Hoekstra komt met ambitieus klimaatdoel voor 2040: 90 procent reductie; onbetaalbaar zeggen critici' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «EU-klimaatchef Wopke Hoekstra komt met ambitieus klimaatdoel voor 2040: 90 procent reductie; onbetaalbaar zeggen critici»1?
Ja.
Steunt u de oproep van de Franse president Emmanuel Macron dat Brussel helemaal geen nieuw doel hoeft voor te leggen op de klimaattop in de Braziliaanse stad Belém?
De oproep van de Franse president betrof de vraag of de besluitvorming over het EU-interne doel voor 2040 dat in de Europese Klimaatwet zal worden vastgelegd afgerond moet zijn vóór de klimaattop COP30.
Samen met een groep van andere Europese landen zet Nederland zich ervoor in dat de EU Nationally Determined Contribution (NDC) voor 2035 wordt afgeleid van het EU-interne 2040 doel en daarmee in lijn is met wat volgens de wetenschap van een partij als de EU verwacht mag worden. Nederland steunt de duidelijkheid, en daarmee investeringszekerheid, die dit tussendoel biedt. Daarom is het wenselijk dat de besluitvorming over zowel het 2040 doel als over de EU NDC vóór de COP in Belém is afgerond. Beide voorstellen zullen worden geagendeerd op een extra ingelaste Milieuraad op 18 september.2
In elk geval zullen alle partijen uit de Overeenkomst van Parijs vóór COP30 een NDC moeten vastleggen, waaronder de EU. In deze NDC beschrijven ze wat zij tot aan 2035 zullen doen om de wereldwijde opwarming van de aarde te beperken tot 1.5°C. Het is een verdragsrechtelijke verplichting om elke vijf jaar een dergelijke NDC in te dienen. Er is geen discussie binnen de Europese Unie (EU) over deze verplichting.
Kunt u een inschatting maken van de economische schade en regeldruk voor het Nederlandse bedrijfsleven en de industrie als gevolg van het ophogen van de reductiedoelstelling naar 90% in 2040?
Zoals Draghi in zijn rapport reeds aangaf, is een toekomstbestendige, sterke en concurrerende Europese economie duurzaam. Decarbonisatie biedt kansen voor onze energieonafhankelijkheid, en economische groei voor de groene Europese industrie.
De afbouw van (geïmporteerde) fossiele brandstoffen en grondstoffen en opbouw van duurzame alternatieven versterkt enerzijds de onafhankelijkheid door diversificatie. Anderzijds worden de energiekosten op de lange termijn verlaagd. Hierbij wordt door de Commissie benadrukt dat de kosten van het niets doen tegen klimaatverandering significant hoger zijn dan de kosten van het klimaatbeleid zelf.3 Een tussendoel van netto 90%, zoals nu voorgesteld door de Commissie, draagt bij aan de voorspelbaarheid van beleid en investeringszekerheid voor bedrijven in deze transitie.
De Commissie heeft in de effectbeoordeling voor het 2040-doel reductie scenario’s doorgerekend waaronder de voorgestelde netto 90%. De decarbonisatie van ons energiesysteem vergt investeringen die in alle voorgestelde paden naar klimaatneutraliteit moeten worden gedaan. De totale investeringskosten voor de periode tussen 2030 en 2050 zijn beheersbaar mits er wordt voldaan aan een aantal belangrijke randvoorwaarden zoals de volledige uitvoering van het EU-beleid richting 2030.4 5 Dit blijkt ook uit de doorberekening voor Nederland, door CE Delft.6
Om de haalbaarheid van het klimaatdoel voor 2040 verder te ondersteunen, richt de Commissie zich in verschillende voorstellen op het ondersteunen van bedrijven bij het oplossen van knelpunten in de energietransitie en het bevorderen van duurzame concurrentievermogen zoals hoge net- en aansluitkosten, versnelling van aanleg nieuwe energie infrastructuur, afhankelijkheid (van import) van fossiele brandstoffen en leveringszekerheid en een mondiaal gelijk speelveld.7 Ook heeft de Commissie aandacht voor vereenvoudiging, onder andere via de aankondiging van verschillende omnibuspakketten. Dit sluit aan bij de doelstelling van de Commissie om de administratie lasten te verminderen met minstens 25% voor alle bedrijven en 35% voor het mkb.
Het recent gepubliceerde wetsvoorstel voor 2040 is door het kabinet beoordeeld volgens de gebruikelijke BNC-procedure, waarbij ook de gevolgen voor bedrijven, regeldruk en concurrentievermogen zijn meegenomen. Het BNC-fiche is reeds met de Tweede Kamer gedeeld.8
Deelt u de zorg dat de keuze van de Europese Commissie om nu een extreem ambitieus klimaatdoel van 90% reductie naar voren te schuiven, terwijl grote delen van de wereld worstelen met oorlog, inflatie en energiezekerheid, het verkeerde signaal op het verkeerde moment is en dat het draagvlak onder burgers en ondernemers hierdoor verder onder druk komt te staan?
Het demissionaire kabinet deelt niet deze mening. Het kabinet benadrukt dat een 2040-doel een langetermijnperspectief biedt voor zowel bedrijven als consumenten, wat belangrijk is voor een stabiel en sterk investeringsklimaat. Verduurzaming draagt bij aan een weerbare economie, concurrentievermogen van bedrijven en strategische autonomie wat juist belangrijk is in de huidige geopolitieke situatie. De voortzetting van beleid lijkt dan ook brede steun te vinden onder burgers en bedrijven in Europa. Zo hebben recent meer dan 150 bedrijven en investeerders in een gezamenlijke brief opgeroepen tot een EU-emissiereductiedoel van ten minste 90% in 2040.9
Ligt het gezien de bredere internationale situatie, met zorgen over energiezekerheid, concurrentiekracht en geopolitieke stabiliteit, niet voor de hand om klimaatdoelen verder aan te scherpen zonder brede analyse van de gevolgen? In hoeverre ziet u om de internationale context expliciet te betrekken bij de beoordeling van het nieuwe klimaatdoel?
In de effectbeoordeling van de Europese Commissie waar het voorstel op is gebaseerd, is expliciet gekeken naar de bredere internationale situatie en de zorgen over energiezekerheid, concurrentiekracht en geopolitieke stabiliteit.
Wetenschappelijke onderzoeken tonen aan dat, hoe hoger de gemiddelde temperatuurstijging boven de grens van 1,5 graad Celsius uitkomt, des te groter de ontwrichting van het dagelijks leven, het verdienvermogen, en de wereldwijde stabiliteit zal zijn. Voor de EU is een tussendoel van netto-90% in 2040 een bijdrage in lijn met de vereisten om deze impact te minimaliseren.
De gevolgen van klimaatverandering zorgen ook in Nederland voor oplopende kosten. Na de Russische invasie in Oekraïne heeft de EU bovendien moeten constateren dat de import van fossiele brandstoffen een ongewenste afhankelijkheid creëert, en dat versnelde uitrol van hernieuwbare energie op eigen grondgebied juist bijdraagt aan energiezekerheid.
De huidige geopolitieke situatie benadrukt het belang van tijdige voorbereiding om weerbaar te zijn tegen verdere instabiliteit. In geval van klimaatverandering kan dit het best bij de bron worden aangepakt, door de uitstoot van broeikasgassen in internationaal verband snel omlaag te brengen.
Hoe geeft u richting het Nederlandse bedrijfsleven invulling aan haar verantwoordelijkheid om duidelijkheid te bieden over de betekenis en mogelijke gevolgen van het nieuwe EU-voorstel? Wat mogen bedrijven op dit moment verwachten aan inzet, duiding en vertegenwoordiging van hun belangen richting Brussel?
Het kabinet zet zich in voor de verduurzaming, weerbaarheid en concurrentievermogen van bedrijven in Nederland en Europa. Het tussendoel voor 2040 staat hierbij niet in de weg, maar ondersteunt deze inzet. Het tussendoel draagt bij aan de investeringszekerheid van bedrijven richting klimaatneutraliteit, zoals ook wordt benadrukt door de Commissie.10 De afbouw van fossiele afhankelijkheid van bedrijven is van belang voor hun weerbaarheid en concurrentievermogen.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat het concurrentievermogen van bedrijven ook onder druk staat door hoge energieprijzen en overproductie door bedrijven uit derde landen. Het is daarom van belang dat bedrijven worden ondersteund in de transitie zodat zij hun concurrentievermogen kunnen behouden. Het kabinet spant zich in voor het op orde brengen van de randvoorwaarden voor verduurzaming en concurrentievermogen bij verdere uitwerking van Europees beleid, zoals de voorstellen voortkomend uit de CID.
Welke stappen zet u, binnen uw demissionaire bevoegdheden, om richting de Europese Commissie en Eurocommissaris Hoekstra te laten blijken dat het voorgestelde klimaatdoel van 90% in 2040 voor Nederland niet acceptabel is?
Het kabinet levert zijn bijdrage aan de Europese doelen om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken en ten minste netto 55% broeikasgasemissiereductie te realiseren in 2030. Het recent gepubliceerde wetsvoorstel voor 2040 is door het kabinet beoordeeld volgens de gebruikelijke BNC-procedure en reeds met de Kamer gedeeld.
Voor het kabinet staat centraal om cf. motie Erkens11 te pleiten voor een stevig uitvoeringspakket om knelpunten in de transitie aan te pakken. Zo vraagt het kabinet om een Europese aanpak voor hoge netwerktarieven en een sterkere harmonisatie van de methodologie voor netwerktarieven, ondersteuning bij het mitigeren van netcongestie, samenwerking bij de uitrol van (grensoverschrijdende) infrastructuur voor energie en CO2, het versnellen en stroomlijnen van vergunningprocedures, en het waarborgen van voldoende beschikbaarheid van financiering, duurzame energie en grondstoffen.
Nederland zal zijn bijdrage leveren aan het Europese doel, maar het kabinet heeft ervoor gekozen om geen nationaal tussendoel voor 2040 vast te leggen in de Nederlandse Klimaatwet.
Wil dit kabinet zich ondubbelzinnig uitspreken dat zij niet staat achter een nieuwe klimaatdoelstelling van 90% reductie in 2040? Zo ja, welke concrete acties gaat dit kabinet nemen om te zorgen dat het plan van Hoekstra geen doorgang gaat vinden?
Zie het antwoord op vraag 7. Het recent gepubliceerde wetsvoorstel, met daarin een Europees bindende klimaatdoelstelling voor 2040, is middels het gebruikelijke BNC-fiche met de Kamer gedeeld.
Het bericht ‘Slechts 1 op de 10 mkb’ers klaar voor verplichte e-facturatie per 2026’ van MKB Servicedesk. |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de claim dat slechts één op de 10 mkb’ers voldoende is voorbereid op de aanstaande regelgeving voor verplichte e-facturatie per 2026? Klopt deze constatering volgens u?1
De genoemde datum van 2026 is niet juist. De verplichting voor e-facturatie van grensoverschrijdende handel tussen ondernemers gaat in per 1 juli 2030.
Hoe bereid u ondernemers voor op deze aanstaande regelgeving? Heeft u het idee dat dit voldoende is? Zo nee, bent u bereid hier extra aandacht aan te geven?
Recent is de Kamer geïnformeerd2 over het pakket btw-regels voor het digitale tijdperk (Vat In the Digital Age: hierna VIDA-pakket) waar verplichte e-facturatie onderdeel van uitmaakt. Zoals ook vermeld in de brief worden bij de te maken beleidskeuzes en de implementatie van de richtlijn ondernemers via (internet)consultatie betrokken. Ook is er nadrukkelijk aandacht voor de administratieve lasten van ondernemers, de impact op de bedrijfsvoering en de benodigde ondersteuning. Dit geldt voor kleine ondernemers in het bijzonder. Het kabinet zorgt ervoor dat er voldoende aandacht is voor de voorbereiding die ondernemers moeten treffen.
Wat zijn de consequenties voor ondernemers als zij per 2026 niet aan deze regelgeving voldoen?
De datum van 2026 is zoals hiervoor weergegeven onjuist. Het kabinet zorgt ervoor dat ondernemers zich tijdig kunnen voorbereiden voor de verplichtingen die voortvloeien uit het VIDA-pakket per 1 juli 2030.
Zijn er mogelijkheden tot uitstel van het ingaan van de verplichting voor een e-facturatie als kort voor de deadline een significante groep ondernemers nog geen weet heeft van deze verplichting? Zo ja, staat u hiervoor open en hoe groot zou die groep ondernemers dan ongeveer moeten zijn?
Voor nu is deze vraag nog niet relevant gezien de inwerkingtreding per 1 juli 2030.
Zijn ondernemers in andere landen wel beter voorbereid op deze regelgeving? Zo ja, hoe komt dat volgens u? Zo nee, bent u bereid dit punt te agenderen in de EU?
Het kabinet zorgt ervoor dat ondernemers in Nederland tijdig bekend zijn met de verplichtingen en de aanstaande wijzingen als gevolg van het VIDA-pakket. Het kabinet streeft ernaar om de wetgeving betreffende het deel van VIDA dat ziet op e-facturatie en digitale rapportage bij uw Kamer in te dienen met het oog op afronding van het parlementair proces minimaal twee jaar vóór de inwerkingtreding per 1 juli 2030. Dit is van belang voor een zorgvuldige voorbereiding, inclusief testfase, voor alle betrokken partijen.
Geldt deze regelgeving ook voor het grootbedrijf? Zo ja, is het grootbedrijf wel voldoende voorbereid op deze aanstaande verplichting volgens u? Waar leest u dat aan af?
Ja, het deel van het VIDA-pakket dat ziet op de e-facturatie, geldt ook voor het grootbedrijf. Het voorbereiden van de grote bedrijven gaat gelijk op met alle bedrijven zoals hiervoor toegelicht. In geval van internationaal of Europees werkende bedrijven hebben deze vaak al ervaring met e-facturatie en digitale rapportage in landen waar dit al gaande is.
Dit neemt niet weg dat implementatie van e-facturatie en de digitale rapportage ook voor grote bedrijven een uitdaging kan zijn. Voor alle ondernemers geldt het belang dat zij tijdig en duidelijk geïnformeerd worden hoe de richtlijn in de nationale wet zal worden geïmplementeerd. Zoals in de hiervoor aangehaalde Kamerbrief toegelicht is dat ook het streven van het kabinet.
Gedurende de totstandkoming van het VIDA-pakket maar ook tijdens het implementatietraject is en blijft er geregeld contact met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en is dit ook Europees voorzien in gezamenlijke seminars en in Commissiewerkgroepen.
Bent u het ermee eens dat ondernemers te allen tijde eenvoudig moeten kunnen zien aan welke regelgeving zij moeten voldoen, dat zij bij veranderingen in regelgeving tijdig op de hoogte moeten worden gebracht en dat ondernemers niet met boetes moeten worden opgezadeld als zij geen weet hebben van geldende regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet vindt tijdige en toegankelijke informatievoorziening belangrijk. Het blijft uiteindelijk wel de verantwoordelijkheid van ondernemers om kennis te nemen van de geldende wet- en regelgeving en deze juist toe te passen.
Christenvervolging in Indonesië |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Tientallen christelijke jongeren in Indonesië aangevallen door Moslims: dit is puur christenfobie1» en «Indonesische christenen opgeschrikt door vlag aan wooncomplex: jullie zijn niet welkom»2 en «Church permit refusal in Indonesia sparks religious freedom concerns»3?
Ja.
Behoeft elke godsdienstige activiteit in Indonesië een vergunning of geldt dit slechts in delen van Indonesië of selectief voor enkele geloven?
Niet elke godsdienstige activiteit in Indonesië vereist formeel een vergunning. De Indonesische Grondwet waarborgt godsdienstvrijheid, en in principe mogen religieuze activiteiten vrij worden uitgeoefend binnen de zes officieel erkende religies: islam, protestantisme, katholicisme, hindoeïsme, boeddhisme en confucianisme. In de praktijk is het echter gereguleerd en regionaal verschillend.
In bepaalde provincies of gemeenten – vooral waar religieuze spanningen bestaan of waar religieuze minderheden actief zijn – worden soms beperkingen opgelegd. Lokale overheden of de gemeenschap kunnen eisen stellen, zoals het aanvragen van een vergunning voor het bouwen van gebedshuizen of het organiseren van bijeenkomsten. Voor niet-erkende religies of geloofsgroepen die buiten de officiële zes vallen, is het verkrijgen van toestemming vaak moeilijk en onderhevig aan bureaucratische of sociale obstakels.
Deelt u de opvatting dat gebedsbijeenkomsten zonder vergunning mogelijk zouden moeten zijn? Zo ja, bent u bereid om bij de Indonesische overheid voor meer ruimte te pleiten voor gebedsbijeenkomsten en kleinschalige christelijke bijeenkomsten in huizen, het liefst zonder de noodzaak voor een vergunning?
Ja. Gebedsbijeenkomsten zouden, zeker in besloten kringen, zonder vergunning mogelijk moeten zijn. Internationaal recht staat regulering van openbare religieuze uitingen onder strikte voorwaarden toe, zoals ter bescherming van de openbare orde of veiligheid, maar dit mag nooit neerkomen op een onevenredige beperking van geloofsbeleving. Nederland zal dit uitgangspunt blijven onderstrepen in de dialoog met de Indonesische autoriteiten.
Deelt u de mening dat de afhankelijkheid van vergunningen bijzonder onwenselijk is waar het christendom in de minderheid is?
Ja, vrijheid van religie is een fundamenteel recht, ongeacht de omvang van een geloofsgemeenschap. Waar vergunningseisen religieuze minderheden onevenredig beperken in hun geloofsuitoefening, is dat zorgelijk.
Herkent u, net als de vragensteller, een patroon van administratieve maatregelen die optellen tot christenvervolging, inclusief ongelijke toegang tot het recht, tegenwerking bij overheidsprocessen, en tegenwerking met vergunningsprocessen? Zo ja, welke maatregelen of welk handelingsperspectief bestaat hiertegen?
Vanuit het buitenlandse mensenrechtenbeleid zet Nederland, middels programmering en diplomatieke inzet op multilateraal en bilateraal niveau, in op gelijke rechten en toegang tot diensten voor alle personen en bevolkingsgroepen, ongeacht hun religie of geloofsovertuiging. In het World Report 2025 meldt Human Rights Watch dat het afgelopen jaar bepaalde wetten in Indonesië risico’s meebrachten voor religieuze minderheden waar het de tenuitvoerlegging van die wetten betrof. Het rapport noemt ook positieve ontwikkelingen in Indonesië, zoals de verbreding van het recht om van religieuze identiteit te wisselen op identiteitskaarten.
Hoe vaak ziet u hierbij dat administratieve maatregelen, vergunningen en overige processen eigenlijk verdraaid worden en selectief ingezet als christenvervolging? Welke rol speelt dit in de lokale contacten van het ministerie en het postennetwerk in landen waar christenvervolging speelt?
Het kabinet is bekend met gevallen waarin administratieve procedures, zoals vergunningen, onevenredig of selectief worden ingezet tegen religieuze minderheden, waaronder christenen. Onze posten volgen deze ontwikkelingen nauwgezet en brengen zorgen hierover, waar passend, onder de aandacht van lokale autoriteiten.
In dit geval heeft de Indonesische overheid zelf bemiddelend opgetreden, maar was groeiende maatschappelijke intolerantie en volkswoede een probleem. Welke mogelijkheden ziet u om dit weg te nemen en de interreligieuze verhoudingen te verbeteren?
In Indonesië, en in de samenwerking met Indonesië, is er ruim aandacht voor interreligieuze dialoog. Bijvoorbeeld middels het bezoek van de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging aan Indonesië najaar 2023, en haar deelname aan de door de Indonesische ambassade in Den Haag georganiseerde Interfaith Dialogue in 2024.
Een belangrijk instrument hierbij is het meerjarige JISRA-programma (Joint Initiative for Strategic Religious Action), dat door Nederland wordt gefinancierd. In verschillende landen ondersteunt dit programma maatschappelijke en religieuze actoren bij het bevorderen van dialoog, het tegengaan van polarisatie en het versterken van de positie van vrouwen en jongeren binnen geloofsgemeenschappen. In Indonesië draagt JISRA bij aan het verminderen van spanningen en het versterken van sociale cohesie op lokaal niveau, onder andere door interreligieuze samenwerking en gezamenlijke belangenbehartiging.
Daarnaast lopen er ook verschillende projecten op dit thema via de Nederlandse ambassade in Jakarta. Met steun van de ambassade wordt bijvoorbeeld door verschillende lokale organisaties en overheidsinstanties samengewerkt aan nieuwe regelgeving die betrekking heeft op het beschermen van religieuze vrijheden.
Welke strategie hanteert u om christenvervolging te bestrijden en geloofsvrijheid te bevorderen waar de overheid formeel vrijheid van religie garandeert, maar volkswoede en spanningen tussen religieuze groepen alsnog uitmonden in christenvervolging?
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u om bestaande initiatieven voor religieuze verzoening en harmonie, zoals onder andere het initiatief Forum Kerukunan Umat Beragama (FKUB), te steunen of bevorderen?
Er is in de relatie met Indonesië ruim aandacht voor het onderwerp interreligieuze dialoog waarbij Nederland verschillende initiatieven steunt. Zie ook het antwoord op vraag 7.
FKUB is een initiatief van de Indonesische overheid om religieuze harmonie te bevorderen. De ambassade in Jakarta werkt door haar projecten rondom vrijheid van religie en geloof indirect samen met dit forum; meerdere organisaties waarmee de ambassade samenwerkt, zijn verbonden aan het forum.
De storing bij de radiosystemen van de Kustwacht |
|
Ruud Verkuijlen (VVD), Arend Kisteman (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ruben Brekelmans (minister defensie) (VVD), Karremans , Tieman |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Radiosystemen bij de Kustwacht werken niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Nederlandse Kustwacht een belangrijke rol vervult om de Noordzee veilig te houden en dat het daarom zeer belangrijk is dat radiocommunicatieproblemen snel worden opgelost?
Ja.
Kwalificeert u het communicatiesysteem voor de Kustwacht als mission critical?
Ja, in de zin dat de radiosystemen essentieel zijn voor het opereren van de Kustwacht.
Wie is er verantwoordelijk voor de communicatiesystemen? Als deze verantwoordelijkheid bij het Rijk ligt, wat gaat u eraan doen om storingen te voorkomen?
De Kustwacht is een samenwerkingsverband van de ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Defensie, Justitie en Veiligheid, Financiën, Klimaat en Groene Groei en Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. Het Ministerie van Defensie voert het beheer uit, waaronder dat van de communicatiesystemen.
Ja, de radiosystemen zijn op orde. De storing is verholpen. De oorzaak is onderzocht en geëvalueerd. Er zijn maatregelen genomen om de storing in de toekomst te voorkomen.
Heeft u het vertrouwen dat het communicatiesysteem op dit moment op orde is en bestand is tegen storingen?
Zie antwoord vraag 4.
Gezien de Kustwacht ook een rol speelt in het begeleiden van Russische schepen, kunt u garanderen dat de huidige communicatiesystemen adequaat zijn en we hier geen steken laten vallen?
Het begeleiden van niet-NAVO- en niet-partnereenheden door het Nederlandse deel van de Noordzee schepen is een taak van Defensie2. Waar gevraagd verleent de Kustwacht assistentie. De radiosystemen zijn op orde. De storing van de radiosystemen is verholpen. De oorzaak is onderzocht en geëvalueerd. Er zijn maatregelen genomen om de storing in de toekomst te voorkomen.
In het geval van een storing waaronder deze luisteren de varende en vliegende Kustwachteenheden alsmede de maritieme verkeerscentrales en de reddingstations van de Koninklijke Nederlandse Reddingmaatschappij (KNRM) het maritieme radionoodkanaal uit. De Kustwacht informeert dan ook omliggende landen. De Kustwacht kan reddingboten alarmeren. De communicatie verloopt dan via het telefoon- en/of C2000-netwerk.
Zijn er kritieke toestanden ontstaan door de storingen en zijn er hierbij mensen in gevaar gekomen?
Nee, er zijn geen kritieke toestanden ontstaan en geen mensen in gevaar gekomen door de storing van de radiosystemen. De Kustwacht heeft direct mitigerende maatregelen genomen om bij nood bereikbaar te blijven. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de voorgaande vraag.
Hoe verhoudt deze storing zich tot de storing op 28 augustus 2024?2
De storing van 1 juli jl. en die van 28 augustus 2024 en de oorzaken daarvan staan los van elkaar. De eerste betrof een probleem met een routeringsprotocol op het netwerk tussen de radiosystemen van de Kustwacht. De storing van 28 augustus 2024 betrof een landelijke storing van het NAFIN4.
De NAFIN-storing op 28 augustus 2024 is geëvalueerd om herhaling te voorkomen5.
Zijn de problemen die deze storing toen veroorzaakten verholpen, zodat herhaling wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het zijn dat de back-upsystemen voor de communicatie ook uitvallen als het hoofdsysteem een storing heeft? Is hier inmiddels iets aan gedaan?
Het betrof een storing op het netwerk tussen de afzonderlijke radiosystemen («radiostations»). De afzonderlijke radiosystemen bleven werken. De storing werd ervaren als een storing van de radiosystemen als geheel. De radiosystemen op zich zijn redundant ingericht en kunnen elkaar opvangen bij uitval als het netwerk ertussen beschikbaar is.
Het heeft lang geduurd voordat de storing in het routeringsprotocol werd verholpen, is hierin voorzien om het routeringsprotocol redundant te maken? En zo niet, bent u voornemens dit te doen?
Het netwerk tussen de radiosystemen is drievoudig redundant ingericht. Het probleem met het routeringsprotocol had te maken met een verkeerde instelling en is niet met redundantie te voorkomen. Het probleem is onderzocht en verholpen. Er zijn maatregelen genomen om de storing in de toekomst te voorkomen.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over uw inspanningen om een dergelijke storing in de toekomst uit te sluiten?
De storing is verholpen. De storing is onderzocht en geëvalueerd. Er zijn maatregelen genomen om de storing in de toekomst te voorkomen.
Hoe is het communicatiesysteem van de Kustwacht beschermd tegen cyberaanvallen?
Het communicatiesysteem van de Kustwacht is op verschillende manieren beveiligd tegen zowel interne als externe cyberaanvallen. Vanwege veiligheidsoverwegingen kan ik hierop verder niet ingaan.
In hoeverre zijn de opstelpunten essentieel voor goede radiosystemen voor de Kustwacht? Als dit zo is, wordt dit dan ook meegenomen in de gesprekken met de sector zoals beloofd in het commissiedebat Telecom van 30 januari 2025?
De opstelpunten zoals bedoeld in het commissiedebat zijn telecommunicatie-opstelpunten en hebben geen relatie met de storing of werking van de radiosystemen voor de Kustwacht.
Mogelijke consequenties van strafbaarstelling illegaliteit |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
![]() |
Bent u bereid spoedadvies te vragen aan de Raad van State over de vraag of een aanmerkelijke kans bestaat dat ook individuele gedragingen uit medemenselijkheid of humanitaire hulp strafbaar zullen zijn in samenhang met artikel 108a van de Asielnoodmaatregelenwet?
Ik heb vandaag in uw Kamer aangegeven dat het kabinet als de asielnoodmaatregelenwet wordt aangenomen aan de slag zal gaan met strafbaarstelling illegaliteit en daarbij de handhavingspraktijk zal vragen prioriteit te geven aan criminele en overlastgevende asielzoekers. Daarmee ligt niet voor de hand dat zaken als hulp via kerken en het leger des Heils door dit artikel geraakt worden.
Wat ik als Minister echter niet kan, in het kader van de trias politica, is definitief uitsluitsel geven over de vraag hoe het OM en de rechtspraak het artikel zullen interpreteren.
U vraagt mij, omdat u op dit punt juridisch advies wil van de Raad van State, om het artikel over de strafbaarstelling van illegaliteit van de Asielnoodmaatregelenwet (108a) niet in werking te laten treden voordat advies verkregen is en daarmee op dit punt gebruik te maken van de bestaande mogelijkheid die deze wet biedt voor een artikelsgewijze inwerkingtreding.
Ik ben daartoe bereid zodat uw Kamer vandaag in meerderheid voor het wetsvoorstel kan stemmen en we geen tijd verliezen om het asielbeleid strenger te maken.
Ik zal zodra het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aangenomen de Raad van State vragen te adviseren over de vraag of een aanmerkelijke kans bestaat dat ook individuele gedragingen uit menselijkheid of humanitaire hulp onder dit artikel vallen. Dit mede naar aanleiding van berichtgeving vandaag dat dit in landen als België, Italië en Duitsland zou zijn uitgesloten van vervolging.
Na ommekomst van het advies van de Raad van State wil ik met uw Kamers beraadslagen over de consequenties van het zwaarwegende advies van de Raad van State, alvorens dit artikel in werking te laten treden.
Bent u bereid het desbetreffende artikel niet in werking te laten treden totdat u met de Tweede Kamer heeft beraadslaagd over de consequenties van het zwaarwegende advies van de Raad van State?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden nog voor de aanvang van eindstemmingen in de Tweede Kamer op 3 juli 2025?
Ja.
Judolessen niet langer te erkennen als volwaardige invulling van het bewegingsonderwijs |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Marleen Haage (PvdA) |
|
Judith Tielen (VVD), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van de Inspectie van het Onderwijs om de door Judoschool Van der Hoek aangeboden judolessen op de Gooise Daltonschool niet langer te erkennen als volwaardige invulling van het bewegingsonderwijs en wat is daarop uw reactie?
Ja, het oordeel van de Inspectie is mij bekend. De Inspectie heeft, in lijn met de wettelijke bepalingen hierover, aangegeven dat het bestuur ervoor moet zorgen dat de school voor alle leerlingen ten minste twee lesuren per schoolweek bewegingsonderwijs verzorgt met als inhoud de wettelijk verplichte kerndoelen. Met het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs kan een school niet voldoen aan de uitvoering van de kerndoelen.
Erkent u dat pedagogiek, motorische ontwikkeling, veiligheid en sociale vorming centraal staan bij judo en het daardoor juist geschikt is als gymles?
Het is goed voorstelbaar dat deze zaken een belangrijke plaats innemen bij judo. Aspecten van een sport als judo, en van andere sporten, kunnen geschikte onderdelen zijn van de gymles. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 genoemd moet het bewegingsonderwijs gegeven worden volgens de wettelijk verplichte kerndoelen. Het staat scholen daarentegen altijd vrij om op niet-structurele wijze judoles aan te bieden of andere sporten (of elementen ervan) te integreren in de gymles. Met het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs kan echter onvoldoende worden gewerkt aan de brede ontwikkeling van leerlingen waar de kerndoelen op zien.
Kunt u nader toelichten waarom u judo, mits gegeven door een gediplomeerde leraar, niet als een volwaardige vorm van bewegingsonderwijs beschouwt?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven kan met het structureel aanbieden van judolessen onvoldoende worden gewerkt aan de brede ontwikkeling van leerlingen waar de kerndoelen voor bewegingsonderwijs op zien. Judo kan wel ingezet worden als niet-structurele invulling van het bewegingsonderwijs, bijvoorbeeld als kennismaking met de sport tijdens de gymles.
Het gaat erom dat leerlingen een brede basis binnen bewegingsonderwijs krijgen en dat een bevoegd groeps- of vakleerkracht de gymles geeft. De kerndoelen voor bewegingsonderwijs zien toe op die brede basis. Het uitgangspunt van de kerndoelen voor bewegingsonderwijs is dat de leerlingen op een verantwoorde manier leren deelnemen aan de omringende bewegingscultuur en dat ze de hoofdbeginselen van de belangrijkste bewegings- en spelvormen leren ervaren en uitvoeren.
Waarom is het ontbreken van een onderwijsbevoegdheid bij een gediplomeerde judoleraar een gegronde reden om judo niet te erkennen als volwaardig bewegingsonderwijs, zelfs als er een bevoegde leraar bij aanwezig is?
De Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de lessen bewegingsonderwijs moeten worden gegeven door leraren die daartoe bevoegd zijn. Leerkrachten zijn bijvoorbeeld bevoegd om gymles te geven als ze in het bezit zijn van een getuigschrift Lichamelijke Opvoeding (HBO-ALO), een PABO Getuigschrift van voor 1 september 2005 of een PABO Getuigschrift met post-initiële leergang bewegingsonderwijs.1 Een judodocent kan onder verantwoordelijkheid van een leraar die bevoegd is voor bewegingsonderwijs een judoles verzorgen als onderdeel van het bewegingsonderwijs.
Bent u bekend met de inhoud en kwaliteit van de opleidingen van Judo Bond Nederland en de pedagogische kaders waarbinnen de leraren opereren?
Het Ministerie van VWS is in grote lijnen bekend met de inhoud van de opleidingen in de sport. Met de Kwalificatie Structuur Sport (KSS) ziet sportkoepel NOC*NSF toe op de kwaliteit van deze opleidingen.
Bent u bereid in gesprek te aan met de judobond en te zoeken naar een oplossing? Zo nee, waarom niet?
De inzet van de Judobond om het onderwijs te inspireren en te ondersteunen bij bewegingsonderwijs is op zichzelf te waarderen.
Tegelijkertijd is het van belang te noemen dat de Judobond, als het gaat om onderwijsinhoudelijke activiteiten, een individuele aanbieder is. Vanuit de Ministeries van OCW en VWS is er geen beleidsmatige of structurele samenwerking met afzonderlijke aanbieders van lesprogramma’s op het gebied van sport of andere leergebieden. Dit past binnen het principe van gelijkwaardige behandeling van partijen en het voorkomen van voorkeursposities. Gegeven bovenstaande redenen is het niet gepast voor de ministeries om, voor deze specifieke casus, in gesprek te treden met één specifieke aanbieder zoals de Judobond.
Daarnaast zijn scholen vrij in de wijze waarop zij invulling geven aan de kerndoelen. Zij hebben te allen tijde de vrijheid samenwerking op te zoeken met (lokale) sportorganisaties. Zoals eerder aangegeven kunnen scholen de samenwerking opzoeken met partijen zoals de judobond voor een tijdelijke samenwerking. Daarbij wordt nogmaals opgemerkt dat het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs niet volstaat om aan de kerndoelen te voldoen.
Heeft u inmiddels de gevolgen van de door u geschrapte subsidieregeling bewegingsonderwijs inzichtelijk? Hoeveel scholen en leerlingen worden hiervan de dupe?
Met de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs konden scholen een procesbegeleider aanstellen die hen hielp met het behalen van de urennorm voor bewegingsonderwijs of de integratie van meer bewegen tijdens de schooldag.
De opdracht van de procesbegeleiders binnen de subsidieregeling was tijdelijk van aard. Het aflopen van de subsidieregeling leidt niet tot vermindering van het aantal uur bewegingsonderwijs dat op scholen gegeven wordt.
Hoeveel minder uur bewegingsonderwijs kan er worden gegeven door het schrappen van deze regeling?
Zie antwoord vraag 7.
De bezorgtijden van PostNL in relatie tot de Tweede Kamerverkiezingen |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het besluit om 48 uur als bezorgtermijn voor brievenpost voor PostNL te hanteren van invloed is op de uitvoering van de aanstaande Tweede Kamerverkiezingen, gelet op de rol die de postdienst speelt in het verspreiden van stempassen, vervangende stempassen en briefstemmen uit het buitenland?
Het voorstel heeft betrekking op post die onder de universele postdienst (UPD) verstuurd wordt. Overheidspost, zoals de bezorging van stempassen, valt hier niet onder. Daar worden net zoals bij andere zakelijke poststromen direct afspraken over gemaakt met PostNL.
Voor zakelijke post is PostNL al per 1 januari 2025 overgestapt naar bezorging binnen twee dagen. Voor de meeste verkiezingspost heeft dit weinig impact, omdat deze al niet de volgende dag bezorgd werd. Mensen ontvangen stempassen uiterlijk twee weken voorafgaand aan de verkiezing, bezorging op de volgende dag is daarbij niet nodig.
Bij de verzending van vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten kan een snelle bezorging wel relevant zijn. Hier gaat het antwoord op vraag 4 nader op in. Overigens staat het PostNL vrij om een commercieel 24-uurspostproduct te leveren buiten de reikwijdte van de UPD. De verwachting is dat andere bedrijven, waaronder pakketbezorgers, dat ook gaan doen. Zodoende kan er concurrentie op prijs en kwaliteit bij dit postproduct ontstaan. Hier kunnen gemeenten bij de versturing van vervangende stempassen ook van profiteren.
De briefstemmen vanuit het buitenland vallen wel onder de UPD, voor het deel dat ze binnen Nederland afleggen. PostNL en de gemeente Den Haag, die het stemmen vanuit het buitenland organiseert, staan in nauw contact over de bezorging van briefstemmen. Op de laatste dag dat briefstemmen wettelijk mogelijk is levert PostNL maatwerk om te zorgen dat de die dag ontvangen briefstemmen tijdig bij de gemeente Den Haag worden afgeleverd.
Met de gemeente Den Haag is afgesproken bij de Tweede Kamerverkiezing de te laat ontvangen briefstemmen te inventariseren, zodat dit in de evaluatie kan worden meegenomen. De maatregel die in de kamerbrief van 30 juni 2025 is aangekondigd kan pas in juli 2026 inwerkingtreden. De bezorgtermijn van bezorging binnen twee dagen voor post binnen de UPD geldt daarom nog niet voor de Tweede Kamerverkiezing op 29 oktober 2025.
Deelt u de mening dat tijdige en betrouwbare bezorging van stempassen en briefstemmen cruciaal is voor uitoefening van het stemrecht?
Ja. Het is voor het uitoefenen van het stemrecht essentieel dat mensen stempassen tijdig in handen hebben.
Beschikt u over signalen uit het verleden dat kiezers hun stemrecht niet konden uitoefenen door problemen in de postbezorging, bijvoorbeeld door een vertraagde vervangende stempas of briefstem?
Bij de Tweede Kamerverkiezing worden ongeveer 13,5 miljoen stempassen bezorgd. In veruit de meeste gevallen gaat dit goed. In het verleden zijn er gevallen geweest waarbij stempassen niet of niet tijdig zijn bezorgd. In dat geval kan een kiezer een vervangende stempas aanvragen en alsnog stemmen.
Het algemene beeld van de postbezorging bij de vorige verkiezing, de Europese Parlementsverkiezing in juni 2024, was goed. Wel heeft de Nederlandse vereniging voor Burgerzaken (NVVB) in de evaluatie van deze verkiezing aangegeven dat de tijdige bezorging van vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten op korte termijn niet altijd lukt.1 Er zijn bij het Ministerie van BZK verder geen signalen ontvangen dat kiezers niet hebben kunnen stemmen door het niet (tijdig) ontvangen van hun (vervangende) stempas.
De tijdsperiode voor de bezorging van de stempassen is relatief kort en daardoor staat de tijdige bezorging op de lange termijn onder druk. Daarom heb ik eerder aangegeven de termijnen in de Kieswet voor de bezorging van stembescheiden te onderzoeken en te betrekken bij het wetsvoorstel over de kandidaatstellingsprocedure.2
Voor de stemmen vanuit het buitenland gelden bijzondere omstandigheden, namelijk de afhankelijkheid van het moment van verzending van de kiezer, de postverzending in het land van verzending en de soms lange afstand die de briefstem moet afleggen naar Nederland. Hierdoor is het soms niet te voorkomen dat briefstemmen te laat aankomen. Kiezers in het buitenland worden geïnformeerd over de termijnen en het belang van tijdige verzending.
Acht u de termijn voor het schriftelijk aanvragen van een vervangende stempas van vijf dagen voorafgaand aan de verkiezingen, zoals vastgesteld in artikel J 8, derde lid van de Kieswet, nog toereikend, gelet op de langere bezorgtijden van PostNL? Zo nee, welke maatregelen bent u van plan te nemen?
De termijn voor het schriftelijk aanvragen van een vervangende stempas is vijf dagen om kiezers hier zo lang als mogelijk de gelegenheid voor te geven. Zo kunnen zij hun stem uitbrengen, ook als zij er op een laat moment achter komen geen stempas te hebben ontvangen of deze kwijt te zijn. Na deze termijn is het alleen nog mogelijk de vervangende stempas mondeling aan te vragen bij de gemeentebalie.
Vervangende stempassen hebben bij PostNL extra aandacht. Voor vervangende stempassen die op de wettelijk laatst mogelijke dag, de vrijdag voor de verkiezing, worden aangevraagd, geldt echter dat er dan niet heel veel tijd meer is om deze te bezorgen. Met het hierboven vermelde, door PostNL gehanteerde, bezorgkader van bezorging binnen twee (werk)dagen kan ook een op vrijdag aangevraagde vervangende stempas nog tijdig bij de kiezer zijn: op zaterdag of op dinsdag. Wanneer er echter iets niet helemaal goed verloopt in het bezorgingsproces, is er de kans dat de kiezer de stempas niet vóór de verkiezingsdag ontvangt.
Daarom heeft het Ministerie van BZK na contact met PostNL gemeenten hierop gewezen en opgeroepen voor de op het laatste moment aangevraagde passen te kijken naar alternatieve bezorgmethoden. Zo kunnen gemeenten overwegen om bodes of koeriersdiensten in te zetten. PostNL kan bij het inzetten van koeriersdiensten ondersteunen. Kiezers kunnen een vervangende stempas ook tot de dag voor de verkiezing om 12.00 uur bij de balie van de gemeente mondeling aanvragen. Zoals hierboven aangegeven zal ik de termijnen voor de bezorging van stempassen betrekken bij het wetsvoorstel over de versterking van de kandidaatstellingsprocedure.
Het is kiezers altijd aan te raden zo vroeg mogelijk na te gaan of zij hun stempas hebben ontvangen en een eventuele vervangende stempas, kiezerspas of schriftelijke volmacht tijdig aan te vragen. Het Ministerie van BZK zal kiezers hiertoe oproepen en heeft ook gemeenten gevraagd dit te doen.
Bent u bereid om PostNL te verzoeken om voor verkiezingspost, zoals stempassen en briefstemmen, een versnelde procedure te hanteren, zoals dat al gebeurt met rouwpost en medische post? Zo nee, waarom niet?
Nee, verkiezingspost valt buiten de reikwijdte van de UPD. Dit betekent dat het aan de verzender van deze overheidspost en PostNL is om afspraken te maken over de condities en procedures voor bezorging, net zoals dat gebeurt bij alle zakelijke post. Rouwpost en medische post vallen wel binnen de reikwijdte van de UPD en hebben daarbij speciale voorwaarden, waaronder bezorging binnen één dag.
Overweegt u andere maatregelen om te voorkomen dat kiezers door vertragingen in de post hun stemrecht niet kunnen uitoefenen?
De tijdige bezorging van stempassen is van groot belang voor de uitoefening van het stemrecht bij verkiezingen. Het Ministerie van BZK voert daarom hierover regelmatig het gesprek met PostNL. Bij PostNL wordt voor verkiezingen een projectteam ingericht dat intensief contact heeft met gemeenten en drukkers van stempassen, zodat processen op elkaar aansluiten. Stempassen hebben specifieke codering, waardoor ze goed te volgen zijn in het sorteerproces. Individuele postbezorgers worden apart geïnformeerd over het belang van een goede bezorging van de verkiezingspost, wanneer de stempassen zich in hun tassen bevinden. Het verkiezingsteam van PostNL schakelt bij eventuele incidenten en calamiteiten met gemeenten om deze zo snel mogelijk op te lossen.
Bij eerdere verkiezingen hebben verreweg de meeste kiezers hun stempas tijdig ontvangen en de verwachting is dat dit ook voor de Tweede Kamerverkiezing op 29 oktober 2025 het geval zal zijn. Als er toch iets mis gaat, kunnen kiezers een vervangende stempas aanvragen. Schriftelijk kan dit uiterlijk vrijdag 24 oktober, mondeling bij de balie van de gemeente kan dit tot dinsdag 28 oktober 12.00 uur. Zoals vermeld roept het Ministerie van BZK gemeenten op voor op het laatste moment aangevraagde vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten gebruik te maken van alternatieve bezorgmethoden. Zodat ook deze tijdig bij de kiezer aankomen.
Daarnaast worden kiezers opgeroepen deze passen tijdig aan te vragen.
Voor de langere termijn worden de termijnen in de Kieswet onderzocht en betrokken bij het wetsvoorstel over de kandidaatstellingsprocedure.
Strafbaarstelling illegaliteit |
|
Diederik Boomsma (CDA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van o.a. maatschappelijke organisaties over de consequenties van aanvaarding van het amendement van het lid Vondeling (Kamerstuk 36 704, nr. 44)?
Ja
Kunt u ingaan op de uitvoeringsconsequenties van dit amendement, indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, en specifiek ten aanzien van de inzet van het kabinet inzake het bieden van humanitaire hulp aan illegale vreemdelingen?
Het op 1 juli aangenomen amendement van lid Vondeling op het wetsvoorstel Asielnoodmaatregelenwet houdt in dat middels een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 niet-rechtmatig verblijf in Nederland strafbaar wordt gesteld. Ook het verlenen van hulp aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen wordt strafbaar. Uiteraard voer ik als Minister de wens van de meerderheid van uw Kamer uit. Het OM gaat over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, waaronder de handhaving van deze strafbaarstelling. De capaciteit van de uitvoerende ketenpartners, waaronder politie, OM, de Rechtspraak en DJI, is echter beperkt, zoals u weet. Mocht het zo zijn dat er keuzes gemaakt moeten worden vanwege beperkte capaciteit, zal het kabinet de betrokken ketenpartners vragen om in de praktijk prioriteit te geven aan de handhaving ten aanzien van die doelgroepen waarbij het vertrekbelang het grootst is, zoals overlastgevende en/of criminele vreemdelingen die op negatieve wijze in het zicht van de overheid komen en veel ellende veroorzaken voor de samenleving en zij die niet meewerken aan terugkeer. Deze prioritering heeft dan ook betrekking op de mogelijke vervolging voor het verlenen van hulp aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Met deze prioritering kan ik mij voorstellen dat het handhaven op het bieden van hulp door bijvoorbeeld een kerk of het Leger des Heils niet snel aan de orde is. Op deze manier zorgen we ervoor dat illegaal verblijf met prioriteit wordt aangepakt, zodat mensen die hier niet mogen blijven Nederland verlaten. Het Nederlandse beleid wordt daarmee dus strenger en in overeenstemming met de handhaving van onder andere Duitsland, België en Italië.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de stemming?
Ja
Het rapport van de WODC over huwelijksdwang, achterlating en vrouwelijke genitale verminking |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Over Grenzen» van de WODC over huwelijksdwang, achterlating en vrouwelijke genitale verminking?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het rapport waarin wordt geconstateerd dat de huidige aanpak tegen schadelijke praktijken in Nederland «tekortschiet»? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om de conclusies en aanbevelingen van het rapport «Over grenzen – Een rechtsvergelijkend onderzoek naar preventieve beschermingsbevelen bij huwelijksdwang, achterlating en vrouwelijke genitale verminking» in onderlinge samenhang te bestuderen en daar op te reageren. Het rapport is als bijlage bij de brief voortgang aanpak femicide2 op 10 juli aan uw Kamer aangeboden. In deze brief is toegezegd dat de beleidsreactie op het rapport dit jaar naar uw Kamer wordt gezonden. In deze beleidsreactie zal op alle conclusies en aanbevelingen nader worden ingaan.
Gaat u de aanbevelingen van dit rapport overnemen en in beleid omzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u de eerste aanbeveling over, waarin wordt gevraagd om te investeren in signalering, risico-inschatting en ketensamenwerking? Gaat u hier ook middelen voor beschikbaar stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u de aanbeveling over om civielrechtelijke beschermingsbevelen in te voeren naar Brits voorbeeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u de aanbeveling over het verbeteren van het kader voor ondersteuning, bescherming en handhaving opvolgen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u invulling geven aan de aanbeveling om uitsluiting, wantrouwen en discriminatie door maatregelen tegen schadelijke praktijken tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het oproepen tot of verheerlijken van vrouwelijke genitale verminking expliciet strafbaar te stellen in het wetboek van strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Vrouwelijke genitale verminking is in Nederland strafbaar als (zware) mishandeling. Het in het openbaar oproepen tot en verheerlijken van vrouwelijke genitale verminking is op dit moment in voorkomende gevallen eveneens al strafbaar, namelijk als anderen daarmee worden aangespoord tot het toebrengen van zulke genitale verminking. In dat geval kan immers sprake zijn van opruiing (artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) of het aanzetten tot geweld tegen vrouwen wegens hun geslacht (artikel 137d Sr). Verder is het dwingen van vrouwen en meisjes om genitale verminking te ondergaan strafbaar (artikel 284 Sr). Momenteel wordt gewerkt aan een implementatiewetsvoorstel ter uitvoering van de EU-richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Richtlijn EU 2024/1385). Met dat wetsvoorstel zal onder meer de verplichting uit die richtlijn om degene die een vrouw of meisje ertoe dwingt of beweegt om vrouwelijke genitale verminking te ondergaan (of daar een poging toe doet) strafbaar te stellen, worden geïmplementeerd. Daarmee wordt eveneens uitvoering gegeven aan de door Uw Kamer aangenomen motie-Eerdmans om verheerlijking en propaganda van vrouwelijke genitale verminking strafbaar te stellen (Kamerstukken II 2024/25, 29 279, nr. 961 en Handelingen II 2024/25, nr. 89, item 3, p. 9). Hierdoor worden ook degenen die vrouwen of meisjes – ook zonder dat sprake is van dwang – (proberen) over te halen om zich te onderwerpen aan vrouwelijke genitale verminking, strafbaar.
Bent u inmiddels wel bereid uitvoering te geven aan de aangenomen motie Dobbe c.s. om hersteloperaties voor vrouwelijke genitale mutilatie uit te zonderen van het eigen risico?2 Zo nee waarom niet?
In de beantwoording op eerdere Kamervragen van 7 februari 20254 heeft de toenmalige Minister van VWS aangegeven dat de motie samenhangt met de uitvoering van het amendement van de leden Raemakers en Bergkamp. In dit amendement zijn eenmalig middelen beschikbaar gesteld om – bij wijze van pilot – vrouwen die een hersteloperatie ondergaan in het geval van genitale verminking, uit te zonderen van het eigen risico.
Op dit moment lopen de gesprekken om een bestaand onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van hersteloperaties bij genitale verminking uit te breiden. Hierbij zullen vrouwen die een hersteloperatie ondergaan worden uitgezonderd van het eigen risico, om zo inzichtelijk te krijgen of en in hoeverre het eigen risico, maar ook andere factoren zoals schaamte- en schuldgevoelens een drempel vormen om een hersteloperatie te ondergaan. Met de opgedane inzichten kunnen vervolgens gepaste maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen indien gewenst deze zorg kunnen krijgen.
De verwachting is dat dit onderzoek tot in 2027 doorloopt. Daarmee wordt vooralsnog uitvoering aan de motie gegeven. De resultaten van het onderzoek kunnen vervolgens worden benut voor een definitieve oplossing.
Een Nationaal Hitteplan voor dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u gemerkt dat het zeer warm is, met minstens code geel in het gehele land en code oranje in drie provincies?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er voor mensen allerlei maatregelen zijn getroffen om met deze tropische temperaturen om te gaan, zoals het Nationaal Hitteplan en tropenroosters?
Er bestaan verschillende initiatieven om mensen bewust te maken van de effecten van hitte, zoals het Nationaal Hitteplan van het RIVM dat bedoeld is als waarschuwingssysteem voor organisaties in de zorg.
Erkent u dat dieren in de veehouderij extra kwetsbaar zijn voor hitte, en veel dieren lijden door (ernstige) hittestress?
Dieren kunnen, net als mensen, hittestress ervaren tijdens warme periodes. Het risico op hittestress verschilt per situatie. Hierbij spelen onder andere de diersoort, de luchtvochtigheid, de temperatuur en getroffen managementmaatregelen een rol.
Kunt u bevestigen dat varkens vanaf 25 graden Celsius een versnelde hartslag, stijgende bloeddruk en versnelde oppervlakkige ademhaling kunnen krijgen als gevolg van de verhoogde temperaturen?1
Voor de beantwoording van vraag 4, 5 en 6 verwijs ik u naar de op 11 februari verzonden beantwoording op vragen van het lid Ouwehand over het beschermen van dieren tegen de hitte (Kamerstuk 2024Z11892), die een identieke strekking hadden.
Kunt u bevestigen dat vleeskuikens extra gevoelig zijn voor warme temperaturen door hun extreme gewicht, waarop ze zijn doorgefokt, waardoor ze hun warmte niet goed kwijt kunnen en al vanaf 22 graden Celcius het risico lopen om te lijden aan hittestress?
Zie beantwoording vraag 4.
Deelt u dus het inzicht dat 30 graden Celcius voor veel dieren al veel te warm is, aangezien uit onderzoek van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) blijkt dat hun welzijn al bij aanzienlijk lagere temperaturen wordt aangetast, zoals bij zeugen vanaf 22 graden Celcius, varkens vanaf 25 graden Celcius, koeien vanaf 25 graden Celcius en schapen vanaf 28 graden Celcius? Zo nee, waarom niet?2 3 4
Zie beantwoording vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de maatregelen om dieren tegen hitte te beschermen voor een belangrijk deel bestaan uit vrijblijvende maatregelen en niet-handhaafbare sectorprotocollen, in plaats van wetgeving en handhaving?
Nee. In Nederland bestaan zowel verschillende plannen en protocollen als wet- en regelgeving op dit vlak.
Herinnert u zich dat u op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2158) antwoordde dat u een plan vanuit de overheid niet nodig acht, omdat u vertrouwt op de kennis en ervaring binnen de Nederlandse sector?
Ik herinner mij de vragen die u destijds heeft gesteld en de antwoorden die ik daarop heb gegeven.
Bent u op de hoogte van de structurele lobby van de sector tegen maatregelen om dieren beter te beschermen tegen de hitte, waaronder het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten van 35 graden Celcius naar 30 graden Celcius?5
Ik ben op de hoogte van de zorgen die de sector heeft geuit over het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransport naar 30 graden Celsius. Zoals ik eerder al heb vermeld in de Verzamelbrief dierenwelzijn van februari 2025 (Kamerstuk 28 286, nr. 1380) neem ik deze zorgen serieus.
Kunt u zich voorstellen dat dit weinig vertrouwen schept dat de sector bereid is om dieren goed tegen hitte te beschermen?
Nee.
Kunt u uitsluiten dat we aankomende periode weer worden geconfronteerd met schrijnende beelden van varkens die naar adem happen, kippen die dicht op elkaar gepropt in oververhitte wagens zitten en transportwagens die dagenlang stilstaan bij een slachthuis of rondjes moeten blijven rijden, totdat de dieren worden uitgeladen? Zo nee, waarom niet?
Daar waar de NVWA vaststelt dat er sprake is van overtredingen wordt handhavend opgetreden.
Bent u bereid om op korte termijn een voorstel voor een Nationaal Hitteplan voor dieren naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk plan bestaat al en is voor het eerst gedeeld met uw Kamer op 7 juli 2016 (Kamerstuk 2016D29453): het Nationaal Plan voor Veetransport bij Extreme Temperaturen. Daarnaast bestaat er ook het Plan van aanpak hittestress dat op 8 juni 2023 bij een verzamelbrief met uw Kamer is gedeeld (Kamerstuk 2016D29453, bijlage bij Kamerstuk 28 286, nr. 1296).
Kunt u aangeven hoe het, ondanks alle sectorprotocollen, kan dat dieren op hete dagen nog altijd langdurig in bloedhete vrachtwagens moeten wachten voor slachthuizen of rondjes moeten blijven rijden totdat ze worden gelost?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 wordt er handhavend opgetreden daar waar de NVWA vaststelt dat er sprake is van overtredingen.
Bent u bereid om een maximale wachttijd van 15 minuten bij slachthuizen in te stellen?
De sector is al verplicht om de wachttijden tot een minimum te beperken vanwege Europese wet- en regelgeving (Europese Verordening 1/2005). Deze geeft aan dat de duur van het transport tot een minimum beperkt moet worden en Europese Verordening 1099/2009 stelt dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst in het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht).
Daarnaast is het – om in Nederland een specifieke tijdslimiet van maximaal 15 minuten voor de wachttijd vast te leggen – noodzakelijk om een onderbouwing te geven dat 15 minuten voor alle situaties het maximaal toelaatbare is en dat overschrijding hiervan in alle gevallen tot aantasting van het dierenwelzijn leidt. Deze onderbouwing is niet mogelijk omdat de situatie ter plaatse per slachthuis verschilt, en de dierenwelzijnsimpact van 15 minuten wachttijd eveneens sterk kan verschillen, mede afhankelijk van de diersoort die wordt vervoerd en de buitentemperatuur en luchtvochtigheid en de voorzieningen en maatregelen die het slachthuis heeft getroffen voor wachtende wagens.
Bent u bereid om de snelheid van het slachtproces te verlagen, zodat minder dieren hoeven te worden aangevoerd, er minder fouten worden gemaakt die leiden tot vertraging van het slachtproces en dieren minder lang hoeven te wachten in bloedhete transportwagens?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 27 oktober 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1131), zijn er geen juridische mogelijkheden om de bandsnelheid generiek te verlagen.
De NVWA kan, als er niet wordt voldaan aan de eisen voor o.a. dierenwelzijn of voedselveiligheid, handhavend optreden en bij individuele slachthuizen de bandsnelheid verlagen.
Kunt u bevestigen dat de Kamer al vier jaar lang oproept om over te gaan tot het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten naar maximaal dertig graden Celcius en de beleidsregel in augustus of september 2024 definitief in werking had moeten treden?
In het algemeen zijn oproepen en uitspraken van uw Kamer mij bekend.
Heeft u gezien dat de Kamer u afgelopen week opnieuw heeft verzocht om deze beleidsregel op zeer korte termijn in werking te laten treden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1716)?
Zie het antwoord op vraag 16.
Kunt u toezeggen dat u dit verzoek van de Kamer zult uitvoeren en de beleidsregel op zeer korte termijn in werking zult laten treden? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Voor de beleidsregel 30 graden geldt dat ik eerder de Kamer heb geïnformeerd dat ik aan de slag ga met het zoveel mogelijk wegnemen van de zorgen van ondernemers vanwege de te verwachten impact van het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransport met mogelijke negatieve neveneffecten voor het dierenwelzijn. Hiertoe heb ik de NVWA en sector gevraagd om gezamenlijk de mogelijkheden en belemmeringen voor ’s nachts slachten te verkennen. Deze verkenning, waaronder een pilot voor ‘s nachts slachten op roodvleesslachthuizen, loopt op dit moment. Deze verkenning wil ik afronden. Daarnaast heeft de Europese Commissie mij gevraagd de maximumtemperatuur voor diertransport niet te verlagen zolang de onderhandelingen aangaande de herziening van de transportverordening nog lopen. Verder heeft uw Kamer dit onderwerp controversieel verklaard (2025D28826).
Heeft u gezien dat de Kamer u ook heeft verzocht (Kamerstuk 36200 XIV, nr.6 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1526) om de maximumtemperaturen in lijn te brengen met deze EFSA-adviezen? Wat gaat u hiermee doen?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Kunt u toezeggen dat er deze hete dagen geen diertransporten plaatsvinden in Nederland?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Waarom heeft u nog steeds geen maatregelen getroffen voor een lagere stalbezetting in warme maanden, waardoor dieren weer worden opgesloten in snikhete stallen of in bloedhete vrachtwagens naar het slachthuis «moeten» worden afgevoerd, puur omdat anders de stal te vol dreigt te raken?
Een lagere stalbezetting betekent een fokbeperking opleggen. Hiervoor is geen onderbouwing.
Kunt u bevestigen dat dieren in het wild omgaan met hitte door bijvoorbeeld afkoeling te zoeken, zoals varkens doen met modderbaden? Deelt u de mening dat ook dieren in de veehouderij de mogelijkheid moeten hebben om hitte te vermijden en af te koelen?
Het handhaven van de lichaamstemperatuur wordt ook wel thermoregulatie genoemd. De wijze waarop dieren dit doen is afhankelijk van de diersoort. De overheid, houders van dieren, transporteurs en slachterijen onderstrepen het belang van het voorkomen of beperken van hittestress. Zij werken dan ook al jaren aan verschillende initiatieven in dit kader, zoals sectorprotocollen, financiering van wetenschappelijk onderzoek en het ontwikkelen van tools/manieren om hittestress te voorkomen. Ook is in de ontwerp-AMvB dierwaardige veehouderij de verplichting opgenomen dat alle veehouders in de gehele veehouderij een klimaatadaptatieplan dienen te hebben per 2027, met als doel om hitte- én koudestress te voorkomen.
Gaat u ervoor zorgen dat dieren in de veehouderij naar buiten kunnen en daar de mogelijkheden hebben om af te koelen, zoals met modderbaden of stofbaden?
Het is de plicht van veehouders om goed voor hun dieren te zorgen. Daar hoort ook bescherming tegen warmte bij. Een verplicht klimaatadaptatieplan is daarom ook onderdeel van de ontwerp-AMvB dierwaardige veehouderij. Door in een plan vast te leggen welke specifieke maatregelen de houder kan treffen bij hitte kan de houder op dergelijke momenten (preventief) handelen. Er zijn verschillende maatregelen mogelijk, ook als de dieren in de stal staan. Ik vertrouw daarbij op de kennis en kunde van de Nederlandse veehouders.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte (artikel 1.6, derde lid, Besluit houders van dieren)? Kunt u tevens bevestigen dat de Kamer in 2023 heeft verzocht om beschuttingsmogelijkheden voor weidedieren landelijk te verplichten (Kamerstuk 28 286, nr. 1310)?
Geldende wet- en regelgeving is mij uiteraard bekend.
Hoe verklaart u het dat veel dieren in weilanden nog altijd niet worden beschermd tegen hitte, ondanks de wettelijke verplichting om dieren te beschermen en het verzoek vanuit de Kamer om beschuttingsmogelijkheden verplicht te stellen?
Het is de verantwoordelijkheid van de houders om hun dieren te voorzien van de benodigde beschutting tijdens warme dagen. De NVWA heeft in 2024 het gedrag van schapenhouders in het kader van bescherming tegen hitte in beeld gebracht in een doelgroepbeeld6. Hier kwamen verschillende factoren uit naar voren die van invloed zijn op het bieden van beschutting.
Bent u bereid om er op korte termijn voor te zorgen dat alle weilanden waar dieren worden gehouden beschikken over beschuttingsmogelijkheden, zoals bomen of schuilstallen?
Om dierhouders, gemeentes en provincies te ondersteunen bij het realiseren van beschuttingsmogelijkheden is het project «Beschutting voor dieren in de weide» binnen het programma Kennis op Maat goedgekeurd. Het doel van dit project is praktische en juridische kennis over beschutting te verspreiden onder verschillende stakeholders. Dit project loopt nu. Ik zal u voor het eind van het jaar informeren over de voortgang.
Kunt u bevestigen dat deze hete dagen strikt zal worden gehandhaafd indien mensen hun dieren onvoldoende bescherming bieden tegen de hitte? Zo nee, waarom niet?
De NVWA voert in periodes met hitte projectmatige inspecties uit en inspecteert ook houders risicogericht naar aanleiding van meldingen en handhaaft daarbij volgens het interventiebeleid.
Kunt u deze vragen één voor één en op korte termijn beantwoorden?
Ja.
Het amendement Mooiman op de Wet versterking regie op de Volkshuisvesting |
|
Pieter Grinwis (CU), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
![]() ![]() |
Kunt u de concrete gevolgen en de uitvoerbaarheid in kaart te brengen van het gisteren aangenomen amendement-Mooiman (TK 36 512, nr. 30) over het volledig uitsluiten van urgentie voor statushouders?
Kunt u toelichten wat de verschillen zijn met uw eigen wetsvoorstel (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders), hoe u die verschillen weegt en wat de consequenties zijn voor de doorgang en voortgang van uw wetsvoorstel?
Kunt u deze vragen met de grootst mogelijke spoed, en uiterlijk voor de stemmingen over de Wet versterking regie volkshuisvesting, beantwoorden?
Het bericht ‘VWS floot Zorginstituut terug bij programma Uitkomstgerichte zorg’ van Zorgvisie op 27 juni 2025 |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VWS floot Zorginstituut terug bij programma Uitkomstgerichte zorg»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Herkent u het geschetste beeld over het verloop van het programma Uitkomstgerichte zorg?
In 2017 is een samenwerking gestart tussen het Ministerie van VWS en het Zorginstituut voor de uitvoering van het programma Uitkomstgerichte Zorg. In het onderhandelaarsakkoord medisch-specialistische zorg (2019–2022) is vervolgens vastgelegd dat het Zorginstituut Nederland dit programma uitvoert «in opdracht van de Minister en in nauwe consultatie met de betrokken brancheorganisaties.»
Na de start van het programma gaven de brancheorganisaties aan dat de afgesproken consultatie naar hun mening onvoldoende tot stand kwam. Zij zagen dit als een risico voor het draagvlak in het veld en voor de implementatie van het programma Uitkomstgerichte Zorg. Om die reden is destijds besloten het programma anders in te richten, zodat het beter aansloot bij de behoeften vanuit het veld. Het Zorginstituut bleef in deze nieuwe structuur betrokken bij het programma.
Wat betreft de tijdsduur van fase I van het programma, klopt het dat deze fase een jaar later is afgerond dan oorspronkelijk gepland. Mijn ambtsvoorgangers hebben uw Kamer destijds geïnformeerd over de vertraging, die het gevolg was van de Covid-19-pandemie2.
Herkent u het signaal dat er sprake is geweest van veel bestuurlijke drukte, waarbij in het overleg het doel – vijftig procent van de ziektelast transparant in 2022 – al snel uit beeld verdween?
Ik herken het beeld dat in eerste instantie verschillende overleggen op het onderwerp kwaliteit plaatsvonden. Deze overleggen waren noodzakelijk om voldoende draagvlak te creëren bij alle betrokken partijen en mensen uit het veld. Daarbij is steeds gezocht naar de juiste balans tussen breed draagvlak enerzijds, en het realiseren van voortgang en tempo anderzijds. In totaal zijn door de werkgroepen 33 uitkomstensets ontwikkeld, die (toevallig) betrekking hebben op 33% van de ziektelast. Voorbeelden van aandoeningen waarvoor uitkomstensets zijn ontwikkeld zijn bijvoorbeeld: chronische nierschade, inflammatoire darmziekten en knie-heupartrose.
Om ziektelast transparant te maken moeten de uitkomstensets geïmplementeerd worden. Dit is complex, met name vanwege diverse ICT-vraagstukken. Het bestuurlijk overleg (BO) Kwaliteit3 heeft in fase II van het programma hierom besloten om de focus op implementatie van de uitkomstensets te leggen.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de regie bij de veldpartijen te leggen en te laten, terwijl in de loop van de tijd duidelijk werd dat er weinig tastbare resultaten werden geboekt?
Zoals ik hierboven heb toegelicht, is de betrokkenheid van de brancheorganisaties bij het programma Uitkomstgerichte zorg zeer gewenst. Vanuit het (destijds) Bestuurlijk Overleg MSZ (medisch specialistische zorg) zijn verschillende taken binnen het programma bij de brancheorganisaties belegd. Waaronder de regie op het ontwikkelen van uitkomstensets.
Inmiddels zijn voor 33 aandoeningen uitkomstensets ontwikkeld. Het in gebruik nemen van deze sets is complex. Bij instellingen is veel verschil in hoe (zorg)gegevens worden verzameld en worden geregistreerd. Daarnaast is er een aanzienlijk verschil in hoe ver instellingen zijn met het implementeren van de afgesproken standaarden, waaronder de Basisgegevensset Zorg (BgZ) en (andere) Zorginformatie bouwstenen (ZIB’s). Hierdoor is het vaak nog niet mogelijk om de gegevens, die nodig zijn voor de uitkomstensets, uit de systemen van alle instellingen te halen.
Herkent u dat de originele rol van het Zorginstituut – met doorzettingsmacht – noodzakelijk was om op passende wijze het veld te stimuleren en te ondersteunen bij de implementatie?
Zoals ik bij vraag 2 heb toegelicht, gaven de brancheorganisaties na de start van het programma aan dat de afgesproken consultatie naar hun mening onvoldoende tot stand kwam. Zij zagen dit als een risico voor het draagvlak in het veld voor de implementatie van het programma Uitkomstgerichte Zorg. Om die reden is destijds besloten het programma anders in te richten, zodat het beter aansloot bij de behoeften vanuit het veld.
Dit staat los van de doorzettingsmacht van het Zorginstituut. Het Zorginstituut beschikt te allen tijde over dit juridische instrument, wat zij als uiterste middel in kan zetten wanneer partijen het niet eens worden met elkaar over een kwaliteitsstandaard of een meetinstrument. Het Zorginstituut speelt daarom een belangrijke rol in het bevorderen van transparantie en is vanuit die functie betrokken bij het BO Kwaliteit.
Herkent u geschetste beeld van diverse hiërarchische lagen: bestuurlijk overleg (BO) kwaliteit van HLA-partijen, kerngroepen, projectgroepen en werkgroepen, waarbij er één werkgroep per aandoening is met vertegenwoordigers van alle HLA-partijen en adviseurs van het Zorginstituut? Herkent u de conclusie dat bij voorbaat duidelijk was dat een dergelijk bestuurlijk systeem geen (snelle) resultaten ging opleveren?
Ik herken het beeld dat er in eerste instantie veel verschillende overleggen op het onderwerp kwaliteit plaatsvonden. Deze overleggen waren noodzakelijk om voldoende draagvlak te creëren bij alle betrokken partijen. Daarbij heb ik steeds gezocht naar de balans tussen brede betrokkenheid enerzijds, en het realiseren van voortgang en tempo anderzijds. In totaal zijn door de werkgroepen 33 uitkomstensets ontwikkeld, die (toevallig) betrekking hebben op 33% van de ziektelast.
In januari 2023 zijn de overleggen aanzienlijk in aantal teruggebracht, om de overleglast te verlagen. Zo zijn verschillende bestuurlijke overleggen samengevoegd tot het BO Kwaliteit, onder leiding van het Ministerie van VWS. In dit overleg komen de onderwerpen Transparantie, Kwaliteitsregistraties en Uitkomstgerichte Zorg samen.
Hoe kijkt u naar de eenheid van taal die ontbreekt, waardoor uitkomstinformatie moeilijk uitwisselbaar is? Op welke termijn kan de Kamer de toegezegde wetgeving verwachten, waarmee het gebruik van SNOMED CT als terminologiestandaard verplicht wordt gesteld?
Eenheid van Taal is essentieel voor het delen van uitkomstinformatie en het invoeren van Uitkomstgerichte zorg zonder extra administratieve lasten.
Sinds 1 juli 2023 kunnen met de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) zorgaanbieders verplicht worden om gegevens digitaal en gestandaardiseerd te delen. De BgZ is de eerste gegevensuitwisseling die verplicht elektronisch én gestandaardiseerd moet gaan verlopen. De BgZ is een belangrijke informatiebron voor het programma Uitkomstgerichte Zorg. Uit de BgZ kan ongeveer 75% van de benodigde informatie voor de uitkomstensets worden gehaald.
Om de BgZ te kunnen uitwisselen zijn er afspraken gemaakt. Een van de afspraken, vastgelegd in het Informatieberaad Zorg, is het gebruik van SNOMED CT-codes voor de registraties van diagnoses. Het gebruik van SNOMED CT is ook onderdeel van de Europese afspraken binnen de European Health Data Space, waarvan de definitieve kaders in maart 2027 worden verwacht. Ik volg dit traject nauwlettend. Ik inventariseer welke verplichtingen aanvullend mogelijk zijn op het vlak van de standaarden en hoe deze het beste uitgewerkt kunnen worden. Naast het gebruik van SNOMED CT is een eenduidige registratie binnen zorginstellingen belangrijk om informatie effectief uit te kunnen wisselen, bijvoorbeeld voor het gebruik van uitkomstinformatie. In de praktijk kunnen er verschillen optreden tussen de beschreven standaarden en de implementatie ervan door ICT-leveranciers. Ook is er vaak een verschil in hoe zorgverleners gegevens vastleggen. Dit maakt dat hergebruik van gegevens voor Uitkomstgerichte zorg nog beperkt mogelijk is.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Tielen (18 december 2024)2 over een concreet plan hoe en op welke termijn transparantie van kwaliteit stap voor stap inzichtelijk wordt, en hiermee aan de slag te gaan?
De motie is uitgevoerd op 30 juni 2025 door middel van de Kamerbrief «Meer weten, beter kiezen: op weg naar meer openbare begrijpelijke keuze-informatie voor patiënten in de medisch specialistische zorg» 5.
Welke lessen trekt u uit de geschetste gang van zaken rond het programma Uitkomstgerichte zorg? Bent u voornemens om de organisatie van vergelijkbare projecten in het vervolg op een andere manier vorm te geven?
Voor het programma Uitkomstgerichte zorg is het creëren van voldoende draagvlak onder alle betrokken partijen essentieel. Zonder draagvlak vindt er geen implementatie in praktijk plaats. Tegelijkertijd is de les dat draagvlak creëren in het veld niet mag leiden tot stilstand. Dat betekent ook dat meer aandacht voor implementatie bij het ontwikkelen van projecten belangrijk is om daadwerkelijk stappen te maken. Ook bij andere kwaliteitsonderwerpen, zoals transparantie van kwaliteitsinformatie, vind ik het belangrijk om een goede balans te vinden tussen breed draagvlak en het realiseren van voortgang en tempo. Dit vraagt inzet van zowel de overheid en het veld. Daarbij moet het duidelijk zijn hoe de rollen en taken zijn belegd en dat daar in de uitvoering aan wordt vastgehouden. Tegelijkertijd zie ik dat meer regie vanuit de overheid nodig is om vaart te maken bij vergelijkbare programma’s.
Transparantie is daarvan een concreet voorbeeld. Onlangs heb ik de Kamer het stappenplan transparantie gestuurd6, waarmee we samen met het veld toewerken naar toegankelijke, openbare keuze-informatie voor patiënten in de medisch-specialistische zorg. Om versnelling aan te brengen in het realiseren van meer openbare en begrijpelijke keuze-informatie voor patiënten in de medisch specialistische zorg, heb ik extra afspraken binnen het AZWA gemaakt. Daarbij zullen de overheidspartijen het Ministerie van VWS, ZIN, NZa en IGJ vanuit hun eigenstandige rol uitvoering geven aan de versnelling van de gemaakte afspraken (ondersteuning, doorzettingsmacht waar dat kan en handhaving waar dat nodig is). Tot slot bekijk ik in het traject «Herijken kwaliteitstaken Zorginstituut» hoe te komen tot een actualisatie van de wettelijke kwaliteitstaken van het Zorginstituut om bij te kunnen dragen aan passende zorg.
Het bericht 'Nieuwe bouwcrisis dreigt als omslag naar duurzaam ontworpen woningen uitblijft' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit artikel?1
Ja.
Herkent u het gegeven dat een snelle omslag naar woningen bouwen met duurzame materialen nodig is om een potentiële volgende crisis te voorkomen en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Ik reageer nog schriftelijk op de adviezen van de Rli.
De potentiële crisis herken ik niet. Wel ben ik met een groot deel van de aanbevelingen al bezig. Zo moeten nieuwe gebouwen, zoals in Europese Richtlijn Energieprestatie Gebouwen EPBD-IV is vastgelegd, vanaf 2030 voldoen aan een wettelijke eis als het gaat om de CO2-emissies veroorzaakt door zowel het energieverbruik als het materiaalverbruik van nieuwe gebouwen – in technisch jargon de «global warming potential» (gwp) over de gehele levenscyclus («whole life cycle»), oftewel de wlc-gwp.
Voor 1 januari 2027 zal de Minister van VRO een routekaart publiceren en daarover de Europese Commissie in kennis stellen. Hierin wordt aangegeven welke wlc-gwp prestatie-eisen gelden voor nieuwbouw vanaf 2030 per gebouwtype en hoe in termen van streefwaarden het afbouwpad naar 2050 eruitziet. Het doel is klimaatneutraliteit in de gebouwde omgeving te bereiken.
Door deze routekaart krijgt de markt duidelijkheid over de toekomstige regelgeving en kan men zich daarop voorbereiden. Uiteraard zal ik ervoor zorgen dat de nieuwe duurzaamheidseis in 2030 de woningbouwopgave niet in de weg zit. Tussen 2030 en 2050 zal periodiek worden bezien of de in 2027 ingeschatte streefwaarden in de uitvoeringspraktijk realistisch zijn.
Herkent u het gegeven dat bouwbedrijven klaar staan om met duurzame materialen te gaan bouwen maar dit niet doen omdat ze wachten tot de overheid duidelijkheid gaat bieden, en waarom wel of niet?
Ik zie talloze voorbeelden van bouwers die met duurzame materialen bouwen. Producenten van bouwmaterialen zetten steeds meer stappen. In het kader van het bouwmaterialenakkoord zie ik namelijk goede ontwikkelingen.
Die duidelijkheid is er. We hebben al een milieuprestatie gebouwen (mpg) voor woningen waar bouwers aan moeten voldoen, en met de wijziging van de mpg, die ik onlangs voor advies naar de Raad van State heb gestuurd, geef ik nadere duidelijkheid voor de komende jaren. Zo weten partijen in de bouwsector hoe ze de milieuprestatie van woningen moeten berekenen en kunnen zij zich voorbereiden op toekomstige prestatie-eisen. Daarnaast implementeer ik, zoals in antwoord 2 aangegeven, de zogenaamde wlc-gwp.
Op welke termijn kunt u de duidelijkheid verschaffen aan de sector waar zij op wachten om duurzaam te gaan bouwen?
Bouwers zijn vrij om de bouwmaterialen te kiezen, waarmee ze willen bouwen, mits ze op gebouwniveau voldoen aan de minimumeisen in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving. De wijziging van mpg treedt naar verwachting per 1 juli 2026 in werking. Zoals aangegeven in antwoord 2 moet er voor 1 januari 2027 een routekaart bij de Europese Commissie worden ingediend met de prestatie-eisen per gebouwtype voor 2030 en de streefwaarden voor de jaren erna.
Bent u het er mee eens dat duurzaam bouwen niet meer tijd zal kosten maar juist sneller en goedkoper zal zijn dan wanneer er gebouwd wordt op een niet duurzame manier, en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat er met duurzaam bouwmateriaal sneller of langzamer kan worden gebouwd dan met andere materialen. Wel is het zo dat duurzame materialen in de industriële bouw steeds vaker worden toegepast. Industrialisatie, robotisering en digitalisering leiden wel tot sneller en goedkoper bouwen. Overigens blijkt uit het Rli-rapport dat houtbouw op dit moment nog 10% duurder is dan conventionele bouw.
Bent u het ermee eens dat woningen van hout beter reageren op de warme temperaturen dan woningen gebouwd met bijvoorbeeld beton, waarom wel of niet?
In het Besluit Bouwwerken Leefomgeving is een eis opgenomen ten aanzien van het risico op oververhitting van de nieuwbouw. Woningen van hout of beton moeten aan dezelfde eis voldoen. Bouwfysisch zijn er verschillen. Woningen van hout hebben veelal minder massa dan van beton, waardoor ze sneller reageren op opwarming en afkoeling.
Een analyse van de verschillen is onderdeel van een onderzoek naar de effecten op de gezondheid dat nog wordt uitgevoerd in het kader van de Nationale Aanpak Biobased Bouwen.
Wordt duurzaam bouwen onderdeel van de nog te delen hitte aanpak?
Bent u bereid te onderzoeken of duurzaam bouwen positieve effecten heeft ten aanzien van het binnenklimaat?
Momenteel loopt een onderzoek naar de effecten van biobased bouwen op het binnenklimaat via de Nationale Aanpak Biobased Bouwen, zoals aangegeven bij vraag 6.
Hoe kijkt u aan tegen het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) om één landelijke norm vast te stellen voor de CO2-uitstoot per vierkante meter?
Dat advies is in lijn met de afspraken in de EPBD-IV over de WLC-GWP. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Wordt het bouwen met duurzame materialen een voorschrift in uw project Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER)?
Bouwen met duurzame materialen vormt geen specifiek thema in het programma STOER.
Per wanneer zou STOER in werking moeten treden volgens u, los van of de Kamer vindt dat dit controversieel verklaard moet worden of niet?
De adviezen, die het kabinet omarmt, worden zo snel mogelijk geïmplementeerd gelet op de woningbouwopgave. Dit betekent dat de aan te passen wet- en regelgeving in de reguliere wetgevingsprocessen een plek krijgen. Aanpassing daarvan is niet op één moment voorzien.
Zoals in mijn brief van 23 juni over STOER heb aangegeven, start ik met de uitwerking van een aantal voorstellen voor aanpassing van het Besluit Bouwwerken leefomgeving waarbij ik verwacht deze wijzigingen in 2026 voor te leggen aan de Kamer ter voorhang. Ik hoop dat deze wijzigingen zo snel mogelijk in werking kunnen treden.
Op andere voorstellen van STOER kom ik terug in de kabinetsreactie op het eindadvies die na de zomer zal volgen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en één voor één beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
Vaccineffectiviteit en vaccinveiligheid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat een epidemioloog van het RIVM, als medeauteur, heeft meegewerkt aan de in de voetnoot genoemde studie1?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van deze studie?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van de auteurs dat «niet gemeten confounders» en mogelijk «misclassificatie-effecten» de vaccin-effectiviteit (VE) waarschijnlijk kunstmatig hebben verhoogd? Deelt u de conclusie dat op basis daarvan kan worden gesteld dat de door de RIVM eerder gerapporteerde VE waarschijnlijk te rooskleurig is voorgesteld?
Nee, die conclusie deel ik niet. In wetenschappelijke artikelen en rapporten van het RIVM is beschreven dat de vaccin-effectiviteitschattingen beïnvloed kunnen zijn door ongemeten confounding en misclassificatie. Zo heeft het RIVM volop aandacht besteed aan misclassificatie door incompleetheid van het vaccinatieregister CIMS door informed consent, zie Van Werkhoven et al.2. Ook wordt dit besproken in het paper door De Gier et al. in het wetenschappelijke tijdschrift Vaccine 3. In de discussie van dit artikel wordt beschreven dat ongemeten confounding waarschijnlijk een overschatting van vaccineffectiviteit zal geven, en misclassificatie een onderschatting. Een vorm van ongemeten confounding wordt soms aangeduid als «healthy vaccinee bias», wat ook wordt omschreven in het artikel van De Gier et al.4. De misclassificatie die wordt onderzocht in het paper door Humphreys et al. gaat over het tijdsinterval tussen data-input en -extractie, welke een bescheiden effect heeft op vaccin-effectiviteitschattingen.
Kunt u zich het oversterfte-onderzoek2 van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk nog herinneren?
Ja.
Kunt u zich nog herinneren dat u van mening was dat er twijfels waren aan de expertise van de auteurs van die studie en dat u hun rapport daarom naast u neerlegde?
Mijn ambtsvoorganger heeft deze uitspraak gedaan tijdens het commissiedebat Oversterfte van 20 februari jl. Hij baseerde zijn uitspraak op een oordeel van ZonMw in het kader van een subsidieoproep voor het onderzoeksprogramma naar redenen en oorzaken van oversterfte in de coronacrisis. De auteurs hadden een onderzoeksvoorstel ingediend dat inhoudelijk overeenkwam met een gedeelte van het rapport. De aanvraag was door ZonMw niet gehonoreerd omdat er onder andere twijfels waren over de uitvoerbaarheid van het onderzoek in de beschikbare tijd en de expertise van de onderzoekers. Dit oordeel benoemen de auteurs zelf in hun rapport en mijn ambtsvoorganger refereerde hiernaar.
Dit was echter niet de voornaamste reden om het rapport niet te betrekken bij de beleidsvorming. De onderzoekers concluderen in hun studie onder meer dat er een mogelijke relatie is tussen de COVID-19-vaccins en oversterfte. Voor het maken van het beleid omtrent vaccinaties laat ik mij adviseren door, onder andere, de Gezondheidsraad. De raad baseert haar advies op de laatste wetenschappelijke inzichten die zij nauwlettend in de gaten houdt. Daarnaast verzamelt, registreert en onderzoekt Lareb meldingen van mogelijke bijwerkingen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen beoordeelt de werkzaamheid en veiligheid van het vaccin en neemt maatregelen als dat nodig is. De breed gedragen wetenschappelijke consensus is dat COVID-19-vaccinatie veilig is en zeer veel overlijdens heeft voorkomen. Dit betekent niet dat geluiden die tegen de wetenschappelijke consensus in gaan, worden genegeerd. Het rapport van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk is echter vanaf het moment van publicatie controversieel en is (nog) niet peerreviewed. Ik vertrouw erop dat de adviezen aan mij worden aangepast als blijkt dat dit nodig is.
Kunt u verklaren waarom deze drie auteurs – met volgens u een twijfelachtige expertise – veel eerder tot dezelfde conclusie kwamen als de zojuist aangehaalde onderzoeker van het RIVM in het artikel genoemd in de eerste voetnoot, namelijk dat er sterke confounding en misclassificatie was waardoor de VE van de Covid-19 vaccins waarschijnlijk sterk overschat wordt?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Reeds bij publicatie van het RIVM-onderzoek in een peerreviewed wetenschappelijk tijdschrift is ongemeten confounding en misclassificatie uitgebreid besproken. De inzichten van de drie auteurs zijn niet nieuw.
Hoe kijkt u nu terug op uw uitspraak met betrekking tot het oversterfte-onderzoek van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk, temeer deze auteurs zelf grotendeels de financiering voor hun rapport moesten verzorgen?
Waarom komt deze bevinding niet terug in rapporten van het RIVM, zeker nu een onderzoeker van het RIVM zelf tot een vergelijkbare conclusie is gekomen?
Zie het antwoord op vraag 3. In RIVM-onderzoeken is ongemeten confounding en misclassificatie altijd erkend. Dit zijn geen nieuwe inzichten.
Gaat u het Nederlandse volk voorlichten over deze resultaten of laat u het volk in de veronderstelling dat de vaccins tegen Covid-19 mensen (bijna) onsterfelijk maken, zoals de rapporten van het RIVM en CBS (en later ook NIVEL) suggereren?
De rapporten van het RIVM, CBS en NIVEL suggereren zeker niet dat vaccins tegen COVID-19 mensen (bijna) onsterfelijk maken en ik heb niet de impressie dat de Nederlandse bevolking deze veronderstelling heeft. De studies van het RIVM en uitgebreide internationale peerreviewed literatuur concluderen wel dat de COVID-19-vaccins zeer veel sterfte hebben voorkómen. Ik zie geen aanleiding om deze boodschap aan te passen.
Legt u dit onderzoek, waarvan een prominente medewerker van het RIVM coauteur is, ook weer naast u neer zoals u eerder deed bij het oversterfte-onderzoek van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk?
Zoals ik noemde bij het antwoord op vraag 5 laat ik mij door verschillende instanties adviseren als het gaat om vaccinaties. Ik vertrouw erop dat de adviezen aan mij worden aangepast als dat uit studies noodzakelijk blijkt. Ditzelfde principe geldt ook voor het rapport van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk. Dit is niet noodzakelijk gebleken.
Het inburgeringsexamen, n.a.v. het bericht ‘Zou jij slagen? Nieuw inburgeringsexamen gaat in per 1 juli’ |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bovenstaande bericht?1
Ja.
Klopt het dat inmiddels circa 29 procent van de inburgeraars in 2024 in de zogeheten Z-route is geplaatst, terwijl bij de invoering van de Wet inburgering 2021 werd uitgegaan van maximaal 15 procent? Kunt u deze cijfers bevestigen en toelichten?
Ja, dit klopt. Dit blijkt uit de CBS-statistiek Wet inburgering 2021 (Wi2021) die op 23 juni jl. is gepubliceerd. Het gaat dan specifiek om het percentage inburgeringsplichtige asielstatushouders in de Z-route. Inclusief gezins- en overige migranten is het aandeel inburgeringsplichtigen in de Z-route iets lager, namelijk 21%. Het percentage wijkt inderdaad af van de inschatting die is gemaakt bij de totstandkoming van de Wi2021: toen werd ingeschat dat ongeveer 15% van de inburgeringsplichtige asielstatushouders in de Z-route zou worden geplaatst. Bij deze prognose is destijds de kanttekening gemaakt dat het een inschatting was2, mede omdat de precieze verdeling over leerroutes sterk afhankelijk is van de fluctuerende asielinstroom en achtergrondkenmerken van inburgeraars. Omdat de leerroutes nog niet bestonden, is bij het maken van de schattingen uitgegaan van informatie over inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 en 2014 onder de oude Wet inburgering (Wi2013) en zijn ook verschillende aannames gedaan. Ik vind het ongewenst als mensen de Z-route volgen, terwijl zij binnen de inburgeringstermijn tot het behalen van een hoger taalniveau in staat zijn. Ik houd daarom deze ontwikkeling nauwlettend in de gaten. Ik zal mede aan de hand van de uitkomsten van de tussen- en wetsevaluatie van de Wet inburgering 2021 kritisch kijken naar de opbrengsten van de Z-route. Ik vind het belangrijk dat inburgeraars op een zo hoog mogelijk taalniveau inburgeren, snel meedoen en een bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving.
Hoe verklaart u de forse toename van het aantal inburgeraars in deze route sinds de invoering van de wet? Is er sprake van verruiming of soepelere toepassing van de toelatingscriteria?
Er is geen sprake van een verruiming of soepelere toepassing van de toelatingscriteria. Het aandeel inburgeraars in de Z-route verschilt van de schatting die is gemaakt bij de totstandkoming van de Wi2021, maar is sinds de invoering ervan niet significant toegenomen. Van de inburgeringsplichtige asielstatushouders met een leerroute werd in cohort 2022 nog 32% in de Z-route geplaatst, in cohort 2023 was dit 27% en in cohort 2024 29%. Het totale aandeel inburgeringsplichtigen in de Z-route is respectievelijk 26% in 2022 en 19% in zowel 2023 en 2024.3
Op welke wijze wordt momenteel getoetst of iemand daadwerkelijk tot de doelgroep van de Z-route behoort?
Gemeenten stellen op basis van een brede intake vast welke route passend is voor de inburgeraar. Een vast en verplicht onderdeel van de intake is de leerbaarheidstoets. De leerbaarheidstoets is een objectief en onafhankelijk instrument. De toets meet of de B1-route (inclusief eventuele afschaling naar taalniveau A2) binnen de inburgeringstermijn haalbaar is. Als uit de toets blijkt dat dit niveau niet haalbaar is, en de overige informatie uit de brede intake dit ondersteunt wordt de inburgeraar in de Z-route geplaatst. Hiermee is de toetsing een mix van een gestandaardiseerde leerbaarheidstoets en een persoonlijke beoordeling, om te ervoor te zorgen dat mensen een route krijgen die aansluit bij hun mogelijkheden en kans op succes.
Klopt het dat inburgeraars in de Z-route als analfabeet kunnen worden aangemerkt en daardoor geen formele toets hoeven af te leggen, maar enkel een eindgesprek hoeven te voeren?
Nee. Inburgeraars die aan de Z-route deelnemen moeten 800 uur taallessen volgen, waarvan eventuele alfabetisering (het leren lezen en schrijven) onderdeel uitmaakt. Het streefniveau op de vier taalonderdelen (lezen, schrijven, spreken en luisteren) in de Z-route is tenminste niveau A1. Eventuele analfabete inburgeraars hebben dus na afloop van het traject taalvaardigheden ontwikkeld.
Overigens wordt iemand die analfabeet is en alfabetiseringsonderwijs nodig heeft niet direct in de Z-route geplaatst. Voor analfabeten en anders-gealfabetiseerden met voldoende leerbaarheid geldt dat zij het advies voor een andere leerroute (B1- of de Onderwijsroute) krijgen. Er is voor gekozen om ter afsluiting van de Z-route de inburgeraars geen examens te laten afleggen, maar de route af te sluiten met een eindgesprek. Dit geldt voor alle inburgeraars in de Z-route. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2., zal ik mede aan de hand van de komende evaluaties kritisch kijken naar het functioneren en opbrengsten van de Z-route op het terrein van taalverwerving en participatie.
Vindt u dit wenselijk, gelet op het belang van taalvaardigheid voor volwaardige participatie in de samenleving?
De beheersing van de Nederlandse taal is nodig om mee te kunnen doen in de Nederlandse samenleving. Dit is ook een van de uitgangspunten van de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving. De Z-route vraagt om een stevige inzet op taal. De route is intensief, er wordt naast 800 uur taal ook ingezet op 800 uur participatie. De route is praktijkgericht en sluit zoveel mogelijk aan op de capaciteiten van de inburgeringsplichtige. Het overkoepelende doel van de Z-route is activering, participatie en het versterken van zelfredzaamheid.
Overigens wordt van taalscholen verwacht, indien mogelijk, de inburgeringsplichtigen op de verschillende taalonderdelen op een zo hoog mogelijk niveau te brengen en te toetsen. Ook aan gemeenten wordt gevraagd, wanneer gedurende het traject blijkt dat iemand toch één of meer taalonderdelen op niveau A2 kan behalen, te stimuleren dat alsnog de betreffende centrale examenonderdelen worden afgelegd.
Erkent u dat de beheersing van de Nederlandse taal essentieel is voor integratie, werk, onderwijs en zelfredzaamheid?
Ja, dat erken ik.
Deelt u de mening dat de Z-route geen ontwijkingsroute mag worden voor taaleisen binnen de inburgering?
Ja, deze mening deel ik. De inburgeringswet gaat uit van het hoogst haalbare taalniveau en participeren naar vermogen. Personen die op basis van de brede intake en de objectieve leerbaarheidstoets in de Z-route worden geplaatst krijgen daarom een intensief traject met focus op taal en participatie. Met de introductie van de Z-route en de verplichte urennormen op taal en participatie is de Wi2021 veeleisender dan de Wi2013. In de Wi2013 hadden inburgeraars de mogelijkheid om van de inburgeringsplicht te worden ontheven op basis van aantoonbaar geleverde inspanningen. De Z-route zorgt ervoor dat ook deze groep inburgeringsplichtigen een passend aanbod naar vermogen krijgt, gericht op het opbouwen van zelfredzaamheid en het meedoen in onze samenleving. Deze groep heeft gemiddeld een sterkere arbeidsmarktpositie dan statushouders die in de Wi2013 ontheffing hebben gekregen van de inburgeringsplicht. Dit komt doordat de Z-route hen beter voorbereidt op participatie in de samenleving en op de arbeidsmarkt, door middel van praktische en context gebonden taalverwerving en participatieactiviteiten.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de toepassing van de Z-route door gemeenten en eventueel in te grijpen wanneer blijkt dat deze route te ruim wordt gehanteerd?
Ja, daartoe ben ik bereid. In de tussenevaluatie van de Wi2021, met verwachte oplevering eind 2025, zal nader worden ingegaan op de werking van de leerbaarheidstoets (LBT), de uitkomsten en de indeling naar leerroutes. Inburgeraars worden door gemeenten op basis van de brede intake en de verplichte uniforme LBT geplaatst in een passende leerroute (de Onderwijsroute, B1-route of de Z-route). De LBT borgt de objectieve inschatting van het te behalen taalniveau. Uit de huidige gegevens4 blijkt dat de indeling van inburgeraars in de routes voor het overgrote deel overeenkomt met de uitslag van de toets. Uit de cijfers uit de CBS Statistiek Wet inburgering 2021 (Wi2021) blijkt dat 12% van de asielstatushouders in de Z-route is geplaatst, terwijl de uitslag van de LBT aangaf dat de B1 route haalbaar was. In de B1 route had 17% van de asielstatushouders een LBT uitslag «niet haalbaar». Hieruit blijkt dat als door gemeenten wordt afgeweken van de uitslag van de LBT, inburgeraars vaker op een traject met een hoger taalniveau worden geplaatst (in plaats van de Z-route naar de B1 route) dan andersom (in plaats van de B1-route naar de Z-route).
Hoe wilt u uitvoering geven aan het hoofdlijnenakkoord, waarin staat dat de taaleis moet worden opgehoogd naar B1-niveau? Ziet u naar aanleiding van deze cijfers belemmeringen hiervoor?
Het Besluit naturalisatietoets, waar de taaleis voor naturalisatie is vastgelegd, valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris Rechtsbescherming. Recentelijk heeft het lid Rajkowski hierover Kamervragen gesteld (kenmerk: 2025Z10597). Ik verwijs u naar de beantwoording van deze Kamervragen5. Hierin is aangegeven dat op dit moment wordt gewerkt aan een wijzigingsbesluit om de verhoging van de taaleis naar niveau B1 mogelijk te maken voor naturalisatie. Bij de uitwerking hiervan zal rekening worden gehouden met personen die de Z-route hebben afgerond.