Het bericht 'Fouten bij UWV schelen soms honderden euro's per maand' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit Algemeen Dagblad getiteld «Fouten bij UWV schelen soms honderden euro's per maand»1 van 18 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat het er al in 2021 een rapport beschikbaar was binnen UWV waaruit bleek dat er twijfels waren over de vaststelling van het maatmanloon?
De divisie SMZ – afdeling BC&K2 van UWV heeft in juli 2021 de rapportage «onderzoek vaststelling maatmanloon» opgesteld. De aanleiding voor dit onderzoek uit 2021 is dat tijdens de controles die UWV heeft verricht ten tijde van de coronacrisis opviel dat er relatief veel bevindingen zijn ten aanzien van de vaststelling van het maatmanloon. Dit was aanleiding voor UWV om extra dossiers te controleren. Het betreft een intern onderzoek van UWV in het kader van leren en verbeteren. De bevindingen uit de rapportage van juli 2021 hebben destijds geleid tot enkele concrete aanbevelingen voor de interne organisatie van UWV.
Klopt het dat deze fouten in de vaststelling van het maatmanloon voor mensen onterecht tot afwijzing van hun Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-aanvraag konden leiden, omdat ze minder dan 35 procent arbeidsongeschikt zouden zijn, terwijl bij een juiste berekening ze wel recht op een uitkering zouden hebben?
Het onderzoek uit 2021 en andere bestaande rapportages geven dit inzicht niet. Het onderzoek naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon dat UWV onlangs heeft afgerond geeft dit inzicht wel. Over de uitkomsten van dit onderzoek informeer ik uw Kamer in de brief die ik zojuist heb gestuurd. Uit dit onderzoek blijkt inderdaad dat een fout in de vaststelling in het maatmanloon ertoe kan leiden dat de WIA-aanvraag van mensen onterecht wordt afgewezen. Een onterechte afwijzing als gevolg van deze fouten komt niet vaak voor, maar als het voorkomt heeft dit wel een grote impact voor mensen. Zoals ik in de brief heb aangegeven, is deze fout ontdekt bij het dossier van één persoon. UWV heeft deze fout gecorrigeerd en aan deze persoon inmiddels alsnog een uitkering toegekend. Op dit moment werkt UWV verder aan het verbeteren van de kwaliteit van de beoordeling en dienstverlening voor de toekomst zodat dergelijke fouten zoveel mogelijk voorkomen worden.
Is er enig inzicht in de omvang van de fouten of onzekerheden over de vaststelling van het maatmanloon, zowel in getroffen mensen als in financiële consequenties als in de periode waarin dit speelt?
Het onderzoek waar ik in vraag 2 naar verwijs geeft inzicht in de omvang van de fouten. In 77,2% van de dossiers uit de steekproef is de vaststelling van het maatmanloon juist. In 11,8% van de dossiers is er sprake van een fout, die geen directe impact heeft voor de betrokkene. In 1,6% van de dossiers is er sprake van een fout met directe impact (ten onrechte wel/niet een uitkering). In 9,4% van de dossiers kan nog niet worden vastgesteld of het maatmanloon juist is vastgesteld. Deze hebben het oordeel «nader te bepalen». Anders dan bij de fouten in de vaststelling van het dagloon is er geen zicht op de periode waarin en in welke mate fouten zijn gemaakt. De steekproef uit het UWV-onderzoek is gedaan in oktober 2023.
Was u bekend met dit onderzoek of deze onderzoeken? Zo ja sinds wanneer? Zo nee, hoe beoordeelt u dat?
In het Vragenuur van 18 maart 2025 heb ik toegezegd uw Kamer inzicht te geven in wat ik op welk moment wist. Deze vraag sluit daar goed bij aan en ik kan u hierover het volgende melden.
De rapportage van juli 2021 was mij niet bekend. Deze rapportage is in het kader van openbaarmaking van stukken op grond van de Wet open overheid (WOO) in september 2024 openbaar gemaakt. Wel ben ik bekend met de rapporten van 2023 over de SMC-evaluatie waarin ook bevindingen staan over het maatmanloon. Het betreft hier de rapporten die aanleiding zijn geweest voor mijn brief van 4 september 2024 waarin ik uw Kamer voor het eerst heb geïnformeerd over de problematiek rondom de kwaliteit van WIA-beoordelingen. Dat UWV een breder onderzoek doet naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon is mij in het najaar van 2024 bekend geworden. Ik heb uw Kamer hierover in mijn brief van 10 maart jl. geïnformeerd.
Zijn de uitkomsten van dit rapport in 2021 gemeld in de jaarlijkse Staat van de uitvoering of Knelpuntenbrief van het UWV?
Nee.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het jarenlang kunnen voortbestaan van fouten en onzekerheden in de vaststelling van het maatmanloon en daarmee de uitkeringen van velen mensen?
Het is van groot belang dat UWV de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon verbetert. UWV onderzoekt op welke manieren eventueel extra controles kunnen worden uitgevoerd om nieuwe fouten zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals ik reeds met uw Kamer heb gedeeld, vind ik het ook noodzakelijk om de sturingsrelatie en de informatievoorziening tussen UWV en mijn ministerie te verbeteren. De afgelopen jaren is de ernst van knelpunten in de uitvoering op diverse momenten te laat onderkend.
Het is belangrijk dat relevante informatie, zoals fouten in de vaststelling van uitkeringen tijdig worden geconstateerd en dat mijn ministerie hier tijdig over wordt geïnformeerd. De Algemene Rekenkamer onderzoekt hoe hier verbetering in kan worden aangebracht.
Heeft u er vertrouwen in dat het UWV dit zelf kan onderzoeken en oplossen gegeven de situatie dat er al jarenlang sprake is van fouten en onzekerheden in de vaststelling van het maatmanloon?
Op verschillende manieren is UWV bezig om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren en om fouten te herstellen. Daarnaast is UWV bezig het nieuwe kwaliteitssysteem verder te ontwikkelen. UWV laat dit extern valideren. Daarnaast doet de Algemene Rekenkamer onderzoek naar de sturingsrelatie en de informatievoorziening tussen UWV en SZW. De aanbevelingen worden door UWV en mij gezamenlijk geïmplementeerd. Het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt in oktober 2025 verwacht en daarover zal ik uw Kamer informeren.
Zijn er nog meer problemen in de uitvoering door het UWV die de komende tijd via WOO-verzoeken aan het licht komen?
Zoals ik in het Vragenuur van 18 maart 2025 heb aangegeven kan ik dit niet uitsluiten. UWV en ik werken samen aan het verbeteren van de sturingsrelatie en de informatievoorziening. Onze inzet is om nieuwe fouten open, transparant en tijdig te delen met de Kamer. Een voorbeeld hiervan is de problematiek rondom de fouten bij de indexering van het maatmanloon. Hierover heb ik uw Kamer op 10 maart 2025 geïnformeerd.
Kunt u het aangekondigde kwaliteitsonderzoek naar de berekening van het maatmanloon aangekondigd door het UWV ruim voor het commissiedebat over de WIA naar de Kamer sturen evenals de aanpak om de fouten te herstellen.
In de brief die ik zojuist aan uw Kamer heb gestuurd informeer ik uw Kamer over de uitkomst van het onderzoek naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon.
Kunt u deze vragen ruim voor het commissiedebat over de WIA beantwoorden?
Pensioenfondsen en verzekeraars die bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse pensioenfondsen en verzekeraars bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie, maar dat daarvoor een plan van aanpak nodig is vanuit politiek Den Haag?1
Vertegenwoordigers van Defensie hebben verschillende oproepen gedaan in de media over het belang en de noodzaak van investeren in de defensie-industrie. Defensie signaleert dat financiële instellingen steeds meer belangstelling hebben om hierin te investeren. Die belangstelling past binnen het huidige tijdsbeeld. Het uiteenlopende aanbod aan financiers betekent dat er verschillende mogelijkheden en behoeften zijn als het gaat om het investeren in de defensie-industrie. Momenteel voert Defensie gesprekken met de industrie en investeerders om deze mogelijkheden en behoeften in kaart te brengen en waar nodig knelpunten weg te nemen, om zo versterking van de defensie-industrie te bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat de urgentie momenteel zodanig groot is, dat er geen dag verspild mag worden als het gaat om investeren in de versterking van defensie?
De huidige geopolitieke situatie vraagt om meer en gerichte Nederlandse en Europese investeringen om op te kunnen schalen en zo te voorzien in een robuuste defensie en veiligheid gerelateerde industriële basis. De wisselende leveringszekerheid en de terugkeer van importheffingen in de wereldhandel maken deze noodzaak nog duidelijker dan deze al was sinds het begin van de grootschalige agressieoorlog van Rusland in Oekraïne. Het kabinet erkent de urgentie om snel te acteren op dit thema, en zet daar ook de nodige stappen toe. Zo is uw Kamer in verschillende brieven geïnformeerd over de acties van het Ministerie van Defensie om de gerichte opschaling vorm te geven.2 De financiering maakt hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook met uw Kamer gedeeld in de recente brief van 12 maart 2025.3
Hoe verklaart u dat pensioenfondsen aangeven al sinds het begin van de oorlog in Oekraïne er tegenaan te lopen dat de roep om kapitaal en de roep om de opbouw van de krijgsmacht er is, maar dat er nog geen beeld is van hoe dat eruit moet zien? Waarom moet dit zo lang duren?
Met de Defensienota 2024 geeft Defensie aan hoe de krijgsmacht zich de komende jaren zal ontwikkelen. Ook heeft Defensie onafhankelijk onderzoek laten doen naar de financieringsbehoefte die bij de defensie-industrie bestaat. Het rapport hierover is recent met uw Kamer gedeeld.4 De knelpunten verschillen tussen de grote bedrijven en de kleinere bedrijven. Het rapport signaleert verschillende knelpunten die de sector ervaart bij het verkrijgen van financiering. De inzet van Defensie is om met de oprichting van het Defport platform een structurele dialoog met industrie en de financiële sector tot stand te brengen. Hierin moet nog scherper worden welke kapitaalbehoefte bedrijven hebben en hoe private en institutionele investeerders hierin kunnen voorzien. De financieringstafel binnen Defport is op 1 april voor het eerst bij elkaar gekomen. Meerdere bijeenkomsten zullen hierop volgen.
Deelt u de opvatting van het Verbond van Verzekeraars dat de bal hiervoor nadrukkelijk in Den Haag ligt? Zo nee, waarom niet?
Defensie voert doorlopend gesprekken met institutionele en private investeerders. Het Ministerie van Defensie ziet het versterken van de defensie-industrie als een gedeelde verantwoordelijkheid, waarin de overheid een belangrijke rol inneemt als behoeftesteller. Defensie ziet hier verschillende rollen voor zichzelf in de hele keten als Smart Policy-Maker, Smart Specifier en Smart Buyer, zoals toegelicht in de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029), die uw Kamer op 4 april heeft ontvangen.5 Waar het Ministerie van Defensie een rol kan spelen om knelpunten voor investeerders in de defensie-industrie weg te nemen, zal het ministerie deze rol vervullen. Uiteindelijk blijft het aan banken, verzekeraars en pensioenfondsen en andere investeerders zelf om te bepalen in welke mate en op welke wijze zij willen investeren in de defensie-industrie. Dat deze instellingen zelf hun beleggingsbeleid bepalen is wettelijk geregeld.
Kunt u aangeven aan welke initiatieven het kabinet momenteel werkt om private investeringen in defensie aan te jagen? Wanneer zijn deze initiatieven volgens planning klaar?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringskwesties ten aanzien van de defensie-industrie. Zo wil Defensie door vraagbundeling met partnerlanden en waar mogelijk meer toepassing van (raam)contracten met een langere looptijd, op lange termijn vraagzekerheid scheppen voor de defensie-industrie. Indien aangenomen in de Eerste Kamer, draagt het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm wettelijk vast te leggen ook bij aan de vraagzekerheid voor de industrie.6
Defensie onderzoekt samen met het Ministerie van Economische Zaken de mogelijkheden om het (bestaande) financieringsinstrumentarium toegankelijker te maken voor de defensie-industrie. Ook worden gesprekken gevoerd met de financiële sector over investeringen in dual-use toepassingen. Verder jaagt Defensie met het nieuwe SecFund investeringen aan door durfkapitaal beschikbaar te maken voor de defensie-industrie. Daarnaast wordt samen met de financiële sector verkend of aanvullende instrumenten wenselijk zijn om bestaande belemmeringen weg te nemen.
Defensie werkt ook aan het verminderen van financieringsknelpunten voor de defensie-industrie. Zo voert Defensie met het Ministerie van Financiën gesprekken over het versoepelen van de bankgarantie-eis voor bevoorschotting, en worden mogelijkheden voor verruiming van informatiedeling met de financiële sector verkend.
Met het platform Defport heeft Defensie het doel de dialoog tussen verschillende partijen te versterken. Zo is er binnen Defport een financieringstafel waarin de financiële sector, industrie en Defensie samenkomen om te kijken hoe knelpunten kunnen worden opgelost.
Defensie werkt dus aan verschillende initiatieven om publieke en private investeringen aan te jagen. Tegelijkertijd is het belangrijk om te benadrukken dat het vergroten van investeringen in de defensie-industrie een gedeelde verantwoordelijkheid is. Binnen de huidige wettelijke kaders kunnen beleggers zelf al stappen zetten om meer te investeren in de defensie-industrie. Waar mogelijk moedigt Defensie dit aan en ondersteunt hierin.
Wat is uw reactie op de suggestie van verzekeraar NN Group, dat ook een Nederlandse variant van een defensie-bond kan helpen om private investeringen in defensie op gang te helpen?
Een dergelijke defensie-bond (defensie-staatsobligatie) is publiek schuldpapier dat uitgegeven wordt om publieke defensie-uitgaven te financieren. Een Nederlandse variant van een defensie-bond draagt niet bij aan het vergroten van directe private financiering voor de opschaling van de productiecapaciteit van de defensie-industrie. Nederland ervaart momenteel geen belemmeringen bij de schuldfinanciering van Nederlandse overheidsuitgaven (waaronder defensie-uitgaven) aangezien de staat geld kan lenen door uitgifte van conventionele staatsobligaties. Een defensie-staatsobligatie zou net als conventionele staatsobligaties enkel in publieke financiering voorzien van reeds voorziene uitgaven op de begroting (bijvoorbeeld voor orders zoals de aanschaf van tanks). Deze uitgaven vinden ook plaats zonder defensie-staatsobligaties. Er is daarmee dus geen sprake van directe additionele financiering vanuit de private financieringsmarkt aan de defensie-industrie. Daarom onderzoekt Defensie gezamenlijk met institutionele beleggers en overige stakeholders andere mogelijkheden om hun private financiering voor de defensie-industrie te vergroten, bijvoorbeeld door aansluiting bij (bestaande) investeringsvehikels. Wanneer marktpartijen daarnaast een privaat investeringsfonds willen oprichten gefinancierd met uitgifte van «private defensie-obligaties» om zo investeringen vanuit de markt in de defensie-industrie te vergroten, verwelkom ik dat van harte.
Hoe zorgt u ervoor dat er zo spoedig mogelijk sprake is van een goedgevuld, langlopend en meerjarig orderboek en een consistent investeringsbeleid van overheden, zodat private investeerders zoals ABP meer investeringen kunnen doen in initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de defensieproductie?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringsknelpunten bij de defensie-industrie. Zo voorziet het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm in de wet te verankeren in meer zekerheid voor de langere termijn. Verder weegt Defensie per inkoop af of er langere termijn behoeften kunnen worden gesteld en langere (raam)contracten kunnen worden afgesloten, eventueel met een minimum afnamegarantie.
Met onder andere de Defensienota 2022 en 2024 maakt Defensie ook over de langere termijn duidelijk in welke capaciteiten wordt geïnvesteerd. In 2025 begroot Defensie via het Defensiematerieelbegrotingsfonds ca. € 10 miljard voor materieel investeringen en instandhouding.
Waarom komen vertegenwoordigers van Defensie, Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat pas in april langs bij de verzekeraars om eventuele investeringsmogelijkheden te bespreken? Kan hier meer spoed op gezet worden?
Defensie voert, samen met andere departementen, doorlopend gesprekken met de financiële sector. Dit gesprek is daar een voorbeeld van. Defensie onderhoudt ook actief contact met het Verbond van Verzekeraars. Bijvoorbeeld middels een recent rondetafelgesprek samen met Financiën en Buitenlandse Zaken. Hier zijn verschillende voorbeelden besproken die een barrière vormen voor verzekeraars om eigenstandig te investeren in de defensie-industrie. Defensie werkt nu samen met de andere ministeries aan oplossingen en gaat hierover met de verzekeraars in overleg wanneer voorstellen voorgelegd kunnen worden. Daarnaast vinden er doorlopend gesprekken plaats tussen de ministeries en andere financiële instellingen over de opschaling van de defensie-industrie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uitvoering van de voorstellen uit de Initiatiefnota van het lid Boswijk over het structureel verhogen van de Europese munitieproductie?2
Defensie beoordeelt voorstellen voor de productie van reguliere en kapitale munitie uit de markt op de eigen behoeftes, kansen voor vraagbundeling en bijdrage vanuit de Nederlandse industrie. Zo voorzien wij onze krijgsmacht van voldoende kwalitatieve munitie. Daarnaast zetten we in op het bundelen van de vraag voor steun aan Oekraïne en onze nationale vraag. De schaalvoordelen die daarbij ontstaan dragen bij aan het garanderen van productie- en leverzekerheid.
Defensie boekt vooruitgang op de verschillende voorstellen, zoals verwoord in de Kamerbrief Voortgang structurele versterking van de Europese productie van munitie en materieel.8 Zo plaatst Defensie bijvoorbeeld, conform voorstel 1, momenteel een extra bestelling van munitievoorraden, hierover zal middels het DPO gerapporteerd worden.
Daarnaast heeft uw Kamer op 4 april 2025 de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029) ontvangen. Hierin licht het kabinet haar ambities voor het versterken van de defensie-industrie toe. De strategie is samen te vatten als sterk, slim en samen: we investeren in een sterke krijgsmacht en Nederlandse defensie-industrie, stimuleren op een slimme manier innovatie en werken nationaal en internationaal op een nieuwe en effectieve manier samen. In deze nieuwe strategische agenda is ook aandacht voor oplossingen van de financieringskwesties die spelen bij de noodzakelijke opschaling van de defensie-industrie. Het opschalen van de productie van defensiematerieel, in Nederland en in Europa, is onderdeel van de industriële versterking waar deze strategie invulling aan geeft.
Het bericht ’Combinatie box 3 en Wet betaalbare huur belangrijkste reden om uit te ponden' |
|
Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Passen de resultaten van de peiling van Vastgoedinsider.nl onder 368 respondenten bij uw beeld van de belangrijkste redenen voor uitponding van verhuurd vastgoed met een zwaartepunt bij Box 3, de combinatie Box 3 en de Wet Betaalbare Huur?1
De cijfers van het Kadaster laten een uitpondbeweging zien in 2024. Deze vindt met name plaats onder kleinere particuliere verhuurders en niet-institutionele bedrijfsmatige verhuurders. Hoewel deze uitpondbeweging op dit moment nog goeddeels gecompenseerd wordt door nieuwe toevoegingen als gevolg van nieuwbouw, transformatie en splitsen, is het mogelijk dat het bezit van institutionele investeerders deze terugloop op termijn onvoldoende kan compenseren. In mijn brief over mijn weging van deze ontwikkelingen op de huurmarkt heb ik aangegeven dat mijn beeld is dat de ontwikkelingen op de huurmarkt worden gedreven door een samenspel van aangescherpte huurregulering, aanpassingen in de fiscaliteit en macro-economische ontwikkelingen. De huurregulering verlaagt de huurinkomsten voor de verhuurder en beperkt dus de kasstroom en verlaagt daarmee de kapitaalwaarde van huurwoningen. Daarnaast spelen de fiscale regels een rol. Onder andere de toegenomen belastingdruk in box 3 en de onduidelijkheid rondom het nieuwe box 3 stelsel worden door verhuurders aangedragen als factoren die ervoor zorgen dat verhuren financieel minder aantrekkelijk is geworden. Ten slotte speelt nadrukkelijk mee dat de koopwoningmarkt door de combinatie van stijgende lonen, een dalende hypotheekrente en een lagere overdrachtsbelasting een interessant alternatief is om de huurwoningen te verkopen aan een eigenaar-bewoner, zoals koopstarters. Voor verhuurders kan dit alternatief aantrekkelijker lijken dan de onzekerheid en lagere opbrengsten bij voortzetting van de verhuur. Hierbij speelt ook het rendement dat in andere beleggingsobjecten behaald kan worden een rol.
Deelt u de mening dat, ondanks dat dit geen formele steekproef betreft, deze peiling onder vastgoedbeleggers wel een signaal geeft over de belangrijkste redenen waarom vastgoedbeleggers overgaan tot uitponding?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u het met ons eens dat de redenen voor de verkoopgolf zo snel mogelijk ook door de ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening én Financiën moeten worden onderzocht, zowel door gesprekken met de sector, als ook door actualisering van het onderzoek naar de effecten van stapeling van fiscale en niet-fiscale maatregelen, zodat we zo snel mogelijk gerichte maatregelen kunnen nemen?
In mijn brief over de ontwikkelingen op de huurmarkt heb ik een integrale weging uitgevoerd waarbij de samenloop van maatregelen, zoals verdere huurwet- en regelgeving en de fiscaliteit, is meegenomen. In de weging betrek ik verder de aanvullende inzichten op basis van een onderzoek van Dr. Korevaar van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) en het Instituut voor Publieke Economie (IPE) en contacten met marktpartijen. Dit geheel biedt een eerste inzicht in de ontwikkelingen op de huurmarkt. In de brief heb ik ook aanpassingen aan beleid geschetst die op een gerichte en relatief snel te realiseren manier verlichting kunnen bieden aan (in het bijzonder particuliere) verhuurders die specifieke knelpunten ervaren ten gevolge van de doorgevoerde huurregelgeving. Tevens is op de Woontop afgesproken om samen met marktpartijen mogelijkheden om nu in de middenhuur te investeren te onderzoeken. Dit heb ik ook samen met de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane (Staatssecretaris FBD) opgepakt. Wij zullen uw Kamer later dit jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Indien ja, op welke termijn kan de Kamer uitkomsten van een dergelijk stapelingsonderzoek verwachten?
Gelijktijdig met deze beantwoording ontvangt uw Kamer mijn brief over de ontwikkelingen op de huurmarkt waarin ik een integrale weging uitgevoerd heb waarbij de samenloop van maatregelen, zoals verdere huurwet- en regelgeving en de fiscaliteit, is meegenomen. Daarnaast is op de Woontop is afgesproken om samen met marktpartijen mogelijkheden om nu in de middenhuur te investeren te onderzoeken. Wij zullen uw Kamer later dit jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe kijkt u naar aanpassingen in de voorgenomen tegenbewijsregeling onder het overbruggingsstelsel op korte termijn, waar ook een meerderheid van de Kamer om heeft gevraagd, om verdere uitponding te voorkomen?
Voor wat betreft de fiscaliteit verwijs ik u naar de brief2 die de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane (Staatssecretaris FBD) op 2 april 2025 naar uw Kamer heeft gestuurd waarin eventuele verzachtende opties binnen de tegenbewijsregeling box 3 worden beschreven.
Indien u niet bereid bent hier stappen op te zetten, wat is hiervan de reden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Overbodige regels waardoor vrijwilligers voor carnavalsoptochten dreigen af te haken |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat bouwers van carnavalswagens steeds meer worstelen met alle voorwaarden waaraan ze moeten voldoen, waardoor vrijwilligers afhaken en het de vraag is of er in de toekomst überhaupt nog optochten mogelijk zijn?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat wet- en regelgeving de carnavalcultuur zo min mogelijk in de weg zou moeten zitten, zeker nu het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland vorig jaar bevestigd heeft dat de carnavalcultuur aan de criteria voor immaterieel erfgoed voldoet zoals gesteld in het UNESCO Verdrag inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed?2
Ja, die mening deel ik. Aan het 2003 Unesco Immaterieel Erfgoed Verdrag kunnen geen juridische consequenties verbonden worden. Als iets in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland staat, biedt dat geen wettelijke bescherming.
Nederland is met de ratificatie van het UNESCO Verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Cultureel Erfgoed wel de verplichting aangegaan zich in te zetten voor het immaterieel erfgoed binnen de landsgrenzen. Eén van de manieren om dat te doen, is om een gunstig klimaat te creëren waarin immaterieel erfgoed beoefend kan worden. Zo min mogelijk belemmeringen door wet- en regelgeving past goed in deze gedachte en hierin worden stappen gezet. Zo is één van de doelen van de Bestuurlijke Afspraken Cultuurbeoefening 2025–20283 om te verkennen hoe overheden met de sector structurele knelpunten en uitdagingen kunnen aanpakken.
Deelt u de mening dat carnavalsoptochten, en de bouw van carnavalswagens daarvoor, een groot maatschappelijk belang hebben, mede omdat het allerlei mensen van jong tot oud bij elkaar brengt?
Ja, deze mening deel ik. Immaterieel erfgoed, zoals carnaval (inclusief de voorbereidende activiteiten zoals de bouw van de wagens en de optocht met wagens) heeft een grote maatschappelijke waarde. Niet alleen verbindt het generaties, maar is het ook een plek voor creativiteit en talentonwikkeling. Daarnaast draagt kennis en zichtbaarheid rondom immaterieel erfgoed (zoals carnaval) bij aan meer respect voor elkaars cultuur, tradities en rituelen.
Deelt u de mening dat vrijwilligers die hun tijd en energie steken in het bouwen van carnavalswagens zo min mogelijk moeten worden geconfronteerd met nutteloze regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het belangrijk dat vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen zo min mogelijk worden gehinderd door onnodige regels. Daarom heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over een aanpak regeldruk op dit gebied. In de brief4 zijn geen specifieke acties aangekondigd op het gebied van carnavalswagens.
Desondanks ben ik van mening dat onnodige regeldruk voor vrijwilligers zich, waar het kan, tot het minimum moet beperken. De wettelijke verplichtingen die in het nieuwsartikel worden genoemd zijn echter bedoeld om deelnemers en derden (waaronder toeschouwers) te beschermen en de verkeersveiligheid te vergroten. Dit maakt het keuren en verzekeren van carnavalswagens nuttig en noodzakelijk.
Kunt u aangeven welke omstandigheden volgens u veranderd zijn waardoor het keuren en verzekeren van carnavalswagens nu moeilijker zou zijn dan voorheen?
Carnavalswagens vormen geen aparte voertuigcategorie, maar vallen onder verschillende bestaande voertuigcategorieën5 met elk (deels) andere regels. Zo kan een carnavalswagen gebouwd worden op een aanhangwagen voor snelverkeer (O), op een omgebouwde personenauto (M1), een bedrijfsauto (N), bus (m2, m3) of een landbouwaanhangwagen (R). Al deze voertuigen hebben een goedkeurings- en een kentekenplicht en hiervoor gelden in bepaalde gevallen ook voertuigverplichtingen. Verzekeraars of wegbeheerders stellen daarnaast soms nog aanvullende eisen aan carnavalswagens.
Voertuigen die zelf gebouwd worden, dienen een individuele goedkeuring te verkrijgen om te bepalen onder welke bestaande voertuigcategorie zij vallen voor toegang tot de openbare weg. Dit is een bestaande procedure. Carnavalswagens die voorzien zijn van een motor (zelfbouw/rijdend) zijn voor de regelgeving al motorrijtuigen. Deze moeten voldoen aan de eisen gesteld in de Wegenverkeerswet 1994 en onderliggende regelgeving. Aan deze eisen en regelgeving is de afgelopen jaren niets gewijzigd.
Hoe is afgelopen jaren omgegaan met de apk-plicht voor zelfrijdende wagens gebouwd rond een onderstel van bijvoorbeeld een oude vrachtwagen of busje? Is hier recent iets in veranderd?
Voor zover dit in het artikel wordt benoemd, lijken de zorgen over de regelgeving te gaan over de Algemene Periodieke Keuring (APK)-, registratie- en kentekenplicht voor landbouw- of bosbouwvoertuigen en mobiele machines. Deze regelgeving is reeds ingegaan per 1 januari 2021. Volgens deze regelgeving moeten sinds 1 januari 2022 alle landbouw- of bosbouwtrekkers en bepaalde motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en getrokken voertuigen, een eigen kentekenbewijs hebben.
De enige wijziging die per 1 januari 2025 is ingegaan met betrekking tot bovenstaande regeling, is de kentekenplaatplicht voor de voertuigen die al een kentekenbewijs hebben sinds 1 januari 2022. Verder moeten land- en bosbouwvoertuigen met een datum van eerste toelating na 1 januari 2021 na vier jaar voor het eerst een APK ondergaan. Deze regels vloeien voort uit een Europese richtlijn (2014/45/EU) en zijn onder andere gemaakt om de verkeersveiligheid te verbeteren.
Er wordt in het nieuwsartikel verder gesproken over een verzekeringsplicht. Motorrijtuigen moeten verzekerd zijn op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. De verzekeringsplicht geldt sinds 1965, met als doel om derden (waaronder toeschouwers) te beschermen. Voor aanhangers geldt geen aparte verzekeringsplicht; aanhangers die zijn gekoppeld aan een motorrijtuig, vallen onder de verzekering van het trekkende motorrijtuig. Het hangt van de verzekeringsovereenkomst af welke voorwaarden gelden. Hierbij is het mogelijk om een collectieve verzekering af te sluiten. Ook hier zijn per 1 januari geen wijzigingen doorgevoerd.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken voor de apk-plicht voor zelfrijdende carnavalswagens, waardoor deze aan minder regels hoeven te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn al uitzonderingen op de APK- en kentekenplicht die van toepassing kunnen zijn op carnavalswagens, namelijk:
De kentekenplicht geldt niet voor een landbouw- of bosbouwaanhangwagen met een maximumconstructiesnelheid van ten hoogste 25 km/u én in gebruik genomen is vóór 1-1-2021. De kentekenplaat van de landbouw- of bosbouwtrekker krijgt dan een witte kentekenplaat met hetzelfde kenteken;
Landbouw- of bosbouwtrekkers met een maximumconstructiesnelheid lager dan 40 km/h zijn niet APK-plichtig.
Kunt u, bijvoorbeeld samen met het Verbond van Verzekeraars, inzicht geven hoe de ontwikkeling van de hoogte van verzekeringspremies voor carnavalswagens afgelopen jaren is geweest en hoeveel verzekeraars daadwerkelijk aan schade hebben moeten uitkeren?
Er is op landelijk niveau geen data beschikbaar over de ontwikkeling van de hoogte van verzekeringspremies voor carnavalswagens en het aantal verzekeraars dat schade heeft moeten uitkeren. Daardoor is het niet mogelijk om hierover inzicht te geven en is het niet vast te stellen óf en op hoeveel voertuigeigenaren dit impact heeft.
Bent u bereid in de ondersteuning aan vrijwilligersorganisaties bij de toepassing van wet- en regelgeving die u voor eind van dit jaar heeft aangekondigd in reactie op het onderzoek «Regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen» ook op te nemen hoe vrijwilligers het best kunnen omgaan met plichten zoals rond de keuring en verzekering van carnavalswagens? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiertoe ben ik bereid aangezien dit verzoek binnen de reikwijdte van mijn aanpak past. Ik vind vrijwilligers van groot belang voor de samenleving en zie het mijn als mijn rol om vrijwilligers te ondersteunen bij dit belangrijke werk. Daarom ga ik met de Staatssecretaris van Rechtsbescherming, gemeenten en andere relevante partijen in gesprek om dit knelpunt een passende plek te geven in de aanpak. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten. Zoals opgenomen in de Kamerbrief van 28 november 2024 hebben vrijwilligers zich te houden aan wettelijke verplichtingen van de wetgever. Het is van belang dat deze verplichtingen proportioneel zijn en vrijwilligers hun kerntaken kunnen blijven uitvoeren. Daarnaast is de top 10 aan knelpunten zoals opgenomen in de aanpak regeldruk vrijwillige inzet en filantropische instellingen leidend en zullen de genoemde knelpunten met carnavalswagens een plek krijgen.
Bent u, als bewindspersoon die verantwoordelijk is met het bevorderen van vrijwilligerswerk, bereid zich in te zetten voor minder regelgeving voor de bouwers van carnavalswagens? Zo ja, op welke wijze kunt u aan minder regelgeving voor deze vrijwilligers bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben ben bereid om in het licht van de genoemde maatregelen in gesprek te gaan met met de betrokken partijen om te verkennen wat de precieze knelpunten zijn en hoe deze een passende plek krijgen in de aanpak. Hierbij gelden, zoals bij het vorige antwoord ook al aangegeven, de uitgangspunten zoals genoemd in de brief die ik op 28 november 2024 aan uw Kamer heb aangeboden.
Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
Het bericht dat een geheime deal een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van NRC over de geheime deal die een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM?1
Ja.
Klopt het dat zonder opgaaf van reden of tegenprestatie 99 miljoen euro is overgeheveld van het pensioenfonds van DSM naar de werkgever DSM zonder de deelnemers van het pensioenfonds hierover te informeren?
Pensioenfonds PDN heeft zich, net als alle andere pensioenfondsen, te houden aan de op dat moment geldende wet- en regelgeving en staat voor de naleving daarvan onder (extern) toezicht bij DNB en AFM. In dit geval was er sprake van een terugstorting aan de werkgever. Volgens artikel 129 Pensioenwet kan het pensioenfonds uitsluitend terugstorten indien alle pensioenverplichtingen zijn voldaan voor de technische voorzieningen en vereist eigen vermogen, alle voorwaardelijke toeslagen in de voorgaande tien jaar zijn verleend en eventuele kortingen van de voorgaande tien jaar zijn gecompenseerd. In het jaarverslag dient het pensioenfonds de totale premie en balansen vermelden. Dergelijke transacties betrekken de toezichthouders in hun toezicht. Ik kan verder niet ingaan op specifieke vragen over het toezicht dat AFM en DNB op instellingen uitoefenen.
Zo ja, getuigt dit naar uw oordeel van goed bestuur en van een evenwichtige belangenafweging door het bestuur voor alle groepen pensioendeelnemers?
In zijn algemeenheid moet worden vooropgesteld dat toezichthouders – zowel intern als extern – toezien op de naleving van de wetgeving. Een pensioenfondsbestuur dient te allen tijde de belangen van alle belanghebbenden en groepen deelnemers evenwichtig af te wegen volgens artikel 105, lid 2 van de Pensioenwet.
Klopt het dat door deze overheveling gevolgd door lage premieafdrachten duizenden deelnemers vervolgens kampten met koopkrachtverlies en dat een groot ondernemingspensioenfonds tussen 2006 en 2018 een achterstand van 1,3 miljard euro opbouwde ten opzichte van andere grote ondernemingspensioenfondsen? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Van een terugstorting kan zoals eerder aangegeven alleen sprake zijn als is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 129 Pensioenwet. De kostendekkende premie wordt door het pensioenfonds vastgesteld op basis van de voorwaarden in artikel 128 Pensioenwet. De premie mocht enkel worden gedempt onder de voorwaarden gesteld in voormalig art. 4 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, waarbij wordt uitgegaan van een voortschrijdend gemiddelde van de rente of de rendementen met een maximumperiode van tien jaar of de vastgestelde verwachte waarde van het toekomstige rendement. Deze moesten op een onderbouwde analyse worden gebaseerd. Voor de benodigde parameters dienden de uitgangspunten van de wettelijk ingestelde Commissie Parameters te worden gehanteerd. Hierop werd door De Nederlandsche Bank prudentieel toezicht gehouden. Op de specifieke situatie bij Pensioenfonds PDN en het toezicht door DNB kan ik niet verder ingaan.
Waarom kon, onder verscherpt toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB), DSM jarenlang minder premie afdragen dan nodig was, terwijl de dekkingsgraad van het pensioenfonds maar bleef dalen zonder dat gepensioneerden hier goed kennis van konden nemen via bijvoorbeeld de jaarverslagen?
Een pensioenfonds dat niet voldoet aan de eisen aan het vereist eigen vermogen moet een herstelplan indienen bij DNB.
In dit herstelplan geeft het pensioenfonds aan op welke manier het binnen de hersteltermijn weer zal voldoen aan de eisen aan het vereist eigen vermogen. Dit moet in een concreet en haalbaar plan worden neergelegd dat door DNB wordt beoordeeld. De premiestelling maakt hier onderdeel van uit. Onderdeel van de destijds geldende Pensioenwet was dat pensioenfondsen in hun jaarverslag melding moeten maken van de balansen en totale (kostendekkende) premie, en het jaarverslag is voor elk type deelnemer, waaronder gepensioneerden, beschikbaar op de website van het pensioenfonds (artikel 46a Pensioenwet). In het jaarverslag, dat ter beschikking moet worden gesteld aan de deelnemers, moet volgens artikel 96 Pensioenwet melding worden gemaakt van dwangsommen, boetes en aanwijzingen van de toezichthouder. Verder kan de toezichthouder op grond van artikel 188 Pensioenwet kiezen om een overtreding, aanwijzing of boete openbaar te maken.
Hoe reflecteert u op het feit dat de samenstelling van de klachtencommissie van het DSM-pensioenfonds bestaat uit twee leden van het pensioenfondsbestuur zelf?
Een pensioenuitvoerder dient te zorgen voor een adequate behandeling van klachten van deelnemers en moet een interne klachten- en geschillenprocedure hebben ingericht, deze voorwaarden zijn met de invoering van de Wet toekomst pensioenen uitgebreid. Bestuurders kunnen een rol hebben in de klachtenafhandeling, waarbij het van belang is dat zij geïnformeerd zijn over de ontvangen klachten en daar indien nodig naar handelen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de interne klachten- en geschillenprocedure bij pensioenfonds PDN niet voldoet aan wet- en regelgeving en de gedragslijn van de pensioensector.2
Welke weging geeft u aan het oordeel van de Ombudsman Pensioenen over de gang van zaken?
De Ombudsman Pensioenen, sinds 2024 onderdeel van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen (GIP), is onafhankelijk en gaat over zijn eigen zaken. De taak van de Ombudsman is om te bemiddelen en niet om bindende uitspraken te doen. Het is niet aan mij om te oordelen over een aan de Ombudsman voorgelegde casuïstiek en uitspraken van de Ombudsman daarover. Voor de indiener van de kwestie bestaat de mogelijkheid om, wanneer de uitkomst daar aanleiding toe geeft, naar de rechter te stappen. In deze kwestie is het niet mogelijk om het geschil voor te leggen aan het GIP, aangezien het geschil van voor 1 juli 2023 is. Geschillen ingediend bij het pensioenfonds na die datum kunnen wel aan het GIP worden voorgelegd. Het GIP kan wel bindende uitspraken doen.
Hoe kijkt u naar het oordeel van de Ombudsman dat er sprake is van een «bijzondere» en «zeer ongebruikelijke» gang van zaken in de DSM-casus?
Zie antwoord vraag 7.
De Ombudsman geeft aan dat het pensioenfonds van DSM in 2007 en 2008 zeer waarschijnlijk niet aan de eisen die de wet stelde voldeed om tientallen miljoenen euro korting te geven, kunt u hier meer duidelijkheid over verschaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Dit is wegens het inwinnen van informatie bij externe partijen niet gelukt.
Het artikel 'Scherpe kritiek op onderzoek Rechtsbescherming naar eigen rol bij gedupeerden toeslagenaffaire' |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Wat vindt u van dit artikel en de kritiek op het eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming? Deelt u die kritiek of deelt u die niet?1
De kinderopvangtoeslagenaffaire heeft diepe sporen nagelaten in de samenleving. Een deel van deze gedupeerde gezinnen kreeg ook te maken met een kinderbeschermingsmaatregel. De berichtgeving over de uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerde ouders zorgde voor veel aandacht voor het handelen van de jeugdbeschermingsketen. De gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak hebben het initiatief genomen om eigen reflectietrajecten te starten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzocht in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.
Ik vind het goed dat deze organisaties de verantwoordelijkheid nemen om te reflecteren op hun eigen optreden rond deze gezinnen. Ik begrijp de kritiek dat het onderzoek zich hoofdzakelijk baseert op dossieranalyse en gesprekken met professionals, waardoor het perspectief van ouders en kinderen in dit onderzoek ontbreekt. Het direct betrekken van ouders en kinderen had een breder en completer beeld kunnen opleveren van de omstandigheden rondom de uithuisplaatsingen. Ik kan echter ook de afweging om ouders en kinderen niet bij dit specifieke onderzoek te betrekken wel begrijpen. Er is ander onderzoek in dit kader uitgevoerd waar ouders en kinderen wél uitvoerig betrokken zijn, zoals het onderzoek uit 2023 van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar waarom gedupeerde gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming2 en het onderzoek van de commissie Hamer3. Gezamenlijk geven de onderzoeken en reflectierapporten een breed beeld, met inbegrip van het perspectief van ouders en kinderen zelf.
Kunt u de Kamer de onderzoeksopdrachten van de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming toesturen gezien de kritiek dat alleen is onderzocht of de impact van de financiële nood van de toeslagenouders wel voldoende is gezien? Zo nee, waarom niet?
Nee, de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming hebben de reflectietrajecten op eigen initiatief gestart, er zijn geen onderzoeksopdrachten. Uw Kamer is over de reflectietrajecten geïnformeerd onder meer via de voortgangsbrief UHP KOT in mei 2023.4 De opzet van de onderzoeken is opgenomen in de reflectierapporten zelf.5
Waarom is er alleen naar de eigen verslaglegging gekeken, en niet met de betrokken ouders en kinderen gesproken? Vindt u dit geen gemiste kans?
Het reflectieonderzoek is gebaseerd op dossieranalyse en gesprekken met professionals van de Raad voor de Kinderbescherming. Er zijn in dit reflectieonderzoek geen gesprekken gevoerd met ouders en kinderen. In het rapport is bij de bespreking van de beperkingen van het onderzoek toegelicht dat dit een bewuste keuze is.6 In het kader van andere onderzoeken over de kinderopvangtoeslagaffaire in relatie tot uithuisplaatsingen – van de Inspectie Justitie en Veiligheid en van de commissie Hamer – zijn wel gesprekken met ouders en kinderen gevoerd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een faciliterende rol gehad bij het benaderen van ouders voor deze gesprekken. Het reflectierapport legt – aanvullend op deze onderzoeken – de focus op het intern reflecteren. De onderzoeksvragen konden zonder opnieuw een beroep te doen op ouders en kinderen beantwoord worden.
Geeft dit onderzoek naar u mening een volledig beeld van wat er allemaal bij deze uithuisplaatsingen speelde? Zo ja waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek geeft geen volledig beeld van wat er allemaal bij de uithuisplaatsingen van kinderen van door de Kinderopvangtoeslagenaffaire gedupeerde ouders speelde. Dat was ook niet de insteek of het doel van het reflectieonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming wilde meer inzicht verkrijgen in welke omstandigheden en beslissingen samenhingen met het verzoek tot uithuisplaatsing en onderzoeken in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.7 Op basis hiervan zijn, steeds voor zover daartoe aanleiding is gezien, aanbevelingen gedaan voor aanvullend uitvoeringsbeleid, verdere professionalisering en verbetering van de kwaliteit van de onderzoeken.
Deelt u de mening van een advocaat die stelt dat wetenschappelijk onderzoek nodig is? Zo ja, bent u bereid dit in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat onderzoek op basis van wetenschappelijke standaarden wordt gedaan naar de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.8 Bij deze inzichten komen nu de inzichten uit de reflectierapporten van de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak.9 Bovendien is op 27 maart het rapport van de Commissie toeslagen en uithuisplaatsingen verschenen. Met de gecombineerde inzichten van deze onderzoeken verwacht ik een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is. In de beleidsreactie op het rapport van de commissie Hamer kom ik daarop terug, ik verwacht die beleidsreactie in juni 2025 met uw Kamer te kunnen delen.
De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2, lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
In hoeverre neemt de Raad voor de Kinderbescherming het probleem van geldzorgen en stress door geldzorgen binnen gezinnen nu mee in hun afwegingskader bij eventuele uithuisplaatsingen?
Het onderzoeksrapport doet aanbevelingen voor een betere inbedding van dit onderwerp in de onderzoeksmethode, deskundigheidsbevordering van raadsmedewerkers en informatie-uitwisseling met ketenpartners. De Raad voor de Kinderbescherming gaat direct aan de slag met de aanbevelingen. Voor de zomer van 2025 wordt de aanpak van raadsonderzoeken aangepast, zodat bij iedere start van een beschermingsonderzoek aandacht is voor de signalen van armoede of financiële stress in het gezin. Ook gaat de Raad voor de Kinderbescherming door met deskundigheidsbevordering van medewerkers, onder meer door het organiseren van webinars. De Raad voor de Kinderbescherming maakt momenteel een plan van aanpak voor verdere implementatie van de aanbevelingen. Op dit moment is nog niet te zeggen wanneer dit proces zal zijn afgerond.
Wordt de verklarende analyse inmiddels standaard ingezet, zodat ouders ook hun kant van het verhaal uiteen kunnen zetten?
Het is erg belangrijk dat er standaard goed wordt geluisterd naar ouders, jongeren en kinderen. Het gebruik van de verklarende analyse kan daarbij behulpzaam zijn. Binnen de jeugdzorg is een verklarende analyse een methode om de onderliggende oorzaken van problemen bij een kind of gezin te analyseren en in kaart te brengen. Dit instrument wordt steeds vaker toegepast in de jeugdzorg om onderliggende oorzaken van problemen en de onderlinge samenhang daarin beter te begrijpen. De Richtlijn uithuisplaatsing en terugplaatsing – die professionals ondersteunt bij beslissingen over uithuisplaatsing en terugplaatsing – verwijst ook naar de beschikbare methodieken om een verklarende analyse op te stellen.10
Deelt u de opmerking van de jeugdzorgdeskundige dat antwoord op de vraag of uithuisplaatsingen voorkomen hadden kunnen worden als beter was gekeken naar wat er speelde in de gezinnen, nu ontbreekt?
Dat klopt, want dat was niet het doel van dit reflectieonderzoek. Dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming richtte zich op zijn handelen bij de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen van de door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Ik heb bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dat ik met de gecombineerde inzichten van de onderzoeken verwacht een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is.
De memo in handen van RTL aangaande het ingediende amendement Joseph c.s. over een referendum over het invaren van pensioenfondsen. |
|
Inge van Dijk (CDA), Don Ceder (CU), Hans Vijlbrief (D66), Marleen Haage (PvdA) |
|
Eelco Heinen (minister financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaren: «pensioen-noodrem» NSC dreigt miljarden te kosten»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt en kunt u onderliggend memo openbaar maken?
Het klopt dat er een document is opgesteld door de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de budgettaire gevolgen van het amendement Joseph c.s. Het onderliggend memo is als bijlage bijgevoegd.
Bent u bekend met de reactie van NSC-Kamerlid Joseph op dit desbetreffende artikel?3
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat dit Kamerlid toegang heeft gehad tot kabinetsinterne stukken? Indien dit klopt, hoe verhoudt zich dat volgens u tot de afspraak dat alle Kamerleden binnen een commissie gelijkelijk geïnformeerd worden?4
Tijdens de procedurevergadering van 23 januari 2025 is door de indieners aangegeven dat zij nog enkele wijzigingen willen doorvoeren in het amendement, en dat zij het gewijzigde amendement op 27 januari zouden indienen. Er is vanuit partijen en indieners technische informatie gevraagd en ontvangen ten aanzien van de budgettaire effecten. Het is, om deze reden, geen kabinetsintern stuk waarin de indieners inzicht hebben gekregen. Ik ben op de hoogte gebracht over de inhoud van het stuk, net als de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Het stuk is niet breder binnen het Kabinet gedeeld of besproken.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) openbaar willen maken die gerelateerd zijn aan de door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgevraagde appreciatie van het amendement Joseph c.s., en alle stukken die gerelateerd zijn aan de voorlichting die aan de Raad van State gevraagd zal worden over hetzelfde amendement?
Zoals door de vaste Kamercommissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd, wordt het gewijzigde amendement voorzien van een kabinetsappreciatie, advies van de Raad van State, en zienswijzen van onder andere de toezichthouders, Belastingdienst, pensioenuitvoerders en sociale partners. Ik heb dit proces beschreven in de brief van 24 januari 2025.5 Alle relevante stukken die hieraan ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig met de kabinetsappreciatie openbaar worden gemaakt.
De eerdere versies van het budgettair memo en de bijbehorende nota’s en e-mailcorrespondentie doe ik u bij de beantwoording op deze vragen toekomen.
Zou u alle overige stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken vóór het weekeinde openbaar willen maken?
Ja.
Het artikel 'Hogere lonen hoeven inflatievuur niet op te stoken' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Dirk Beljaarts (minister economische zaken) (PvdV) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie Bontenbal/Marijnissen (36 410, nr. 73)1 die vroeg om het opstellen van een plan om het percentage bedrijven dat doet aan medewerkersparticipatie te vergroten?2
Ja.
Herinnert u zich de brief van de Staatssecretaris van Financiën, waarin het standpunt van het kabinet was dat er geen wettelijke belemmeringen zijn voor werknemersparticipatie, en dat dus geen aanvullende maatregelen nodig zijn?
Ja.
Herinnert u zich de brief van de Minister van Economische Zaken waarin staat dat Nederland onderaan bungelt op de ranglijst van regelingen rondom medewerkersparticipatie binnen startups en scale-ups, en dat het risico ten opzichte van de mogelijke beloning voor de medewerker in Nederland bijna drie keer zo hoog ligt als in enkele onderzochte andere landen?
Ja.
Is het u bekend dat België, Frankrijk, Spanje, Duitsland, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Scandinavische landen een fiscaal voordeel bieden voor financiële werknemersparticipatie in de vorm van winstdeling, aandelen of certificaten van aandelen?
Ja.
Is het u bekend dat Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zelfs verdergaande regelingen hebben en het in die landen hoog op de politieke agenda staat?
Ja.
Deelt u de analyse van veel economen, waaronder die van De Nederlandsche Bank, dat het aandeel van lonen in het verdiende bedrijfsinkomen al lange tijd te laag is?
Conform eerdere antwoorden van 17 oktober 20243 stuurt het kabinet niet op de arbeidsinkomensquote (AIQ) dan wel op de winstquote. Voor de AIQ of de winstquote is namelijk geen vastgesteld optimaal niveau. Of de dalende AIQ een probleem is hangt af van de oorzaken. Het zou bijvoorbeeld kunnen komen door technologische vooruitgang, zoals robotisering. Dat brengt veel goeds in een krappe arbeidsmarkt. Maar het zou ook kunnen komen door marktmacht, of een instroom van laagbetaalde arbeidsmigranten. Daar wil het kabinet wat aan doen.
Het kabinet is daarbij van mening dat een evenwichtige loonontwikkeling belangrijk is. Bedrijfswinsten binnen bepaalde sectoren zijn de afgelopen jaren toegenomen. Tegelijkertijd is het goed om te zien dat de lonen bezig zijn met een flinke inhaalslag: in 2024 groeiden de cao-lonen met 6,6%. 4
De hoogte van de lonen is uiteindelijk iets dat in de markt tot stand moet komen, en is een zaak voor de sociale partners, werknemers en de werkgevers.
Deelt u de mening dat ons nationale stelsel van loonvorming een weeffout kent, namelijk dat verbeteringen in arbeidsvoorwaarden grotendeels vooraf worden vastgelegd in cao’s die vaak langer dan een jaar doorlopen, waarmee het aandeel van arbeid in het bedrijfsresultaat altijd achter de feiten aanloopt?
Cao’s hebben meestal een looptijd van één à twee jaar, waarbij de onderhandelingen voor een nieuwe Cao reeds beginnen voor de oude is afgelopen. Dat betekent dat Cao’s beperkt achterlopen op de actualiteit, en deze kan worden meegewogen bij het tot stand komen van de volgende Cao. Het kabinet ziet daarnaast ook meerwaarde in de stabiliteit die een Cao biedt over de looptijd. De samenwerking tussen sociale partners en werkgevers die eigen is aan Cao’s, draagt ook bij aan het vinden van een evenwichtige consensus. Daarbij kunnen sociale partners de arbeidsvoorwaarden ook mede afstemmen op langjarige trends in productiviteit en bedrijfsresultaat. Het kabinet is daarmee niet van mening dat het Cao-stelsel een weeffout is.
Deelt u de mening dat er een belangrijk voordeel zit aan beloning via medewerkersparticipatie, omdat dit, in tegenstelling tot cao-loonsverhogingen, niet-inflatie verhogend werkt, aangezien deze beloningen mee-ademen met het bedrijfsresultaat, en dat het dus verstandig kan zijn om arbeidsbeloningen ook voor een deel uit winstdeling te laten bestaan?
Het kabinet staat in principe positief tegenover de beoogde doelen van financiële werknemersparticipatie. Het staat werknemers en werkgevers vrij om afspraken te maken over financiële werknemersparticipatie waaronder winstdeling als onderdeel van de beloning van werknemers. Het kabinet is van mening dat werknemers, sociale partners en werkgevers zelf het beste in staat zijn om de wenselijkheid daarvan te beoordelen. De voor- en nadelen zullen per sector en per bedrijf verschillen. Een gevolg van winstdeling als onderdeel van de lonen is dat de risicodeling tussen de onderneming en werknemers verandert. Een duidelijk nadeel is dat dit leidt tot meer inkomensonzekerheid. Werknemers ontvangen immers een lager vast loon, en een groter flexibel deel. Als het economisch minder gaat, leidt dit tot een lager inkomen voor de werknemer. Werknemers hebben op deze manier meer onzekerheid over hun inkomen. Doordat de lonen sterker afhankelijk worden van de stand van de economie, wordt de economie van Nederland als geheel ook conjunctuurgevoeliger. Het effect op de inflatie van winstdeling is daarbij niet bij voorbaat vast te stellen. Het kabinet is daarom niet voornemens met actieve fiscale stimulering te komen van financiële medewerkersparticipatie via winstdeling. Het kabinet wil echter ook zeker niet ontmoedigen dat werkgevers en werknemers hier onderling afspraken over maken.
Deelt u de mening dat ondanks dat er voor bedrijven schijnbaar geen wettelijke belemmeringen zijn voor werknemersparticipatie, het stimuleren hiervan meerdere belangrijke voordelen heeft, juist in het licht van inflatie-uitdagingen?
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat het expliciet stimuleren van medewerkersparticipatie, ongeacht in welke vorm, wél kan zorgen voor meer bekendheid van deze optie? Zou dit tevend een duwtje in de rug kunnen zijn voor bedrijven om de mogelijkheid ook echt te gaan aanbieden en voor werknemers om hier om te vragen?
In de Kamerbrief van 23 september 20245 waarnaar ook wordt verwezen bij vraag 2 wordt aangegeven dat uit onderzoek blijkt dat dat 33% van de bedrijven die gevraagd wordt naar de reden waarom zij geen gebruik maken van werknemersparticipaties een tekort aan informatie over werknemersparticipaties ervaart. Het gebrek aan kennis als knelpunt werd ook door sociale partners ingebracht in de Stichting van de Arbeid tijdens het onderzoek dat ten grondslag aan de Kamerbrief. Het vergroten van de kennis over financiële werknemersparticipaties, de voor-en nadelen en de uitvoering ervan ziet het kabinet als een taak voor de sociale partners en de andere partijen die hierbij betrokken zijn.
Ten aanzien van startups en scale-ups werkt het kabinet aan de uitwerking van de beleidsoptie voor groeideling uit het Bouwstenenrapport, zoals ook door de Kamer gevraagd in de motie van het lid Van Eijk.6 De Kamer wordt hier voor 1 juli over geïnformeerd. Ik verwijs in dit verband ook naar de Kamerbrief waar in vraag 3 aan wordt gerefereerd, over het onderzoek dat het kabinet heeft laten uitvoeren naar de belastingheffing op dit punt in andere landen7.
Bent u bereid de voordelen van medewerkersparticipatie te onderschrijven, de buitenlandse regelingen te onderzoeken op elementen die ook in Nederland zouden kunnen werken, met sociale partners nogmaals te bespreken hoe dit verder gebracht kan worden en concrete voorstellen te doen om in Nederland werknemersparticipatie actief aan te jagen?
Op 21 september 2023 hebben de leden Bontenbal en Marijnissen een motie ingediend die het kabinet verzoekt om in samenwerking met vakbonden en bedrijven te onderzoeken welke fiscale en andersoortige obstakels winstdeling belemmeren en daarnaast in samenwerking met vakbonden en bedrijven op basis van het onderzoek een plan op te stellen om het percentage bedrijven dat doet aan medewerkersparticipatie te vergroten.8 In de brief die wij op 23 september 2024 aan uw Kamer hebben gestuurd wordt u geïnformeerd over de opzet en de uitkomsten van het onderzoek. In de overleggen met de Stichting van de Arbeid zijn ook de uitkomsten van onderzoek van Universiteit Utrecht betrokken. Gelet op de recente afronding van het traject met de Stichting van de Arbeid, zien wij geen aanleiding voor een nieuwe verkenning.
Het bericht 'Zie de mens, niet het getal'; Senioren lopen aan tegen 'discriminatie op basis van leeftijd', ouderenorganisatie luidt noodklok' |
|
Harmen Krul (CDA), Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Eelco Heinen (minister financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Barry Madlener (minister infrastructuur en waterstaat) (PVV), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Dirk Beljaarts (minister economische zaken) (PvdV), Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op elk van de bevindingen in het artikel ««Zie de mens, niet het getal». Senioren lopen aan tegen «discriminatie op basis van leeftijd», ouderenorganisatie luidt noodklok»?1
Leeftijdsdiscriminatie is een ernstig verschijnsel. We spreken van leeftijdsdiscriminatie als leeftijd ten onrechte wordt gebruikt als onderscheidmakend criterium. Voor onderscheid op grond van leeftijd kan soms een goede reden zijn, waardoor het onderscheid gerechtvaardigd is. In het Commissiedebat over discriminatie van 29 januari jongstleden heb ik aangeven dat ik graag met ANBO-PCOB in gesprek ga over het onderzoek waarover dit artikel gaat. Daarbij wil ik ook graag bespreken welke redenen worden gegeven als ouderen tegen onderscheid op grond van leeftijd aanlopen.
Wat vindt u van het feit dat maar liefst een op de drie 65-plussers in Nederland te maken heeft gehad met discriminatie op basis van hun leeftijd?
Het gegeven dat zoveel ouderen leeftijdsdiscriminatie ervaren is voor mij aanleiding om met ANBO-PCOB verder te spreken over de resultaten van dit onderzoek, om te bezien welke aanpak nodig is om dit cijfer omlaag te brengen.
Hoe brengt u discriminatie op basis van leeftijd in kaart? Welke onderzoeken zijn er gedaan naar discriminatie op basis van leeftijd? Welke onderzoeken naar discriminatie op basis van leeftijd zijn nu gaande?
Jaarlijks wordt er onderzoek gedaan naar alle meldingen en registraties van (ervaren) discriminatie bij de antidiscriminatievoorzieningen (adv’s), het Meld.Online Discriminatie (MOD), het College voor de Rechten van de Mens (CRM), de Nationale ombudsman en de Kinderombudsman.2 Dit rapport bevat ook cijfers van de verschillende instanties over leeftijdsdiscriminatie. De meldcijfers over 2024 zullen eind april 2025 worden gepubliceerd.
Daarnaast wordt met de Werkgevers Enquête Arbeid (WEA) en de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) het arbeidsbeleid in Nederland vanuit het perspectief van werkgevers en werknemers gemonitord. Hierbij wordt ook gekeken naar ervaren discriminatie op de werkvloer. De WEA wordt elke twee jaar uitgevoerd door TNO en de NEA wordt elk jaar uitgevoerd door CBS en TNO. De volgende WEA staat voor 2026 gepland. De NEA van 2024 zal dit voorjaar gepubliceerd worden.
Zou u inzicht willen geven in de bij u al bekende cijfers op het gebied van discriminatie op basis van leeftijd?
Uit het rapport «Discriminatiecijfers in 2023» zien we dat in dat jaar 232 meldingen van leeftijdsdiscriminatie binnen zijn gekomen bij adv’s op een totaal van 6.351 meldingen. De meeste meldingen over leeftijdsdiscriminatie gaan over uitsluiting op de arbeidsmarkt.3
Uit de Monitor Discriminatiezaken in 2024 blijkt dat het CRM in dat jaar 99 meldingen ontving over leeftijdsdiscriminatie op in totaal 1.847 meldingen. Het CRM behandelde 32 verzoeken om een oordeel over leeftijdsdiscriminatie op in totaal 621 verzoeken.4
In de NEA van 2023 gaf 11% van de werknemers aan zich gediscrimineerd te voelen op het werk in de afgelopen 12 maanden. Discriminatie vanwege afkomst (2,9%) kwam het meest voor op de voet gevolgd door leeftijd (2,6%).5
Zou u op elk van de in het aangehaalde nieuwsartikel genoemde voorbeelden en aspecten van discriminatie op basis van leeftijd willen reflecteren en daarbij willen ingaan op de vraag waarom het hier discriminatie op basis van leeftijd betreft, wat de impact van die vorm van discriminatie op basis van leeftijd is in het leven van mensen en waarom dit aspect van discriminatie op basis van leeftijd aangepakt zou moeten worden?
In het artikel komen mensen aan het woord die zich gediscrimineerd voelen vanwege hun leeftijd vanwege de afwijzing voor een vrijwilligersfunctie, een medische behandeling, het verlagen van de limiet van een creditcard en het niet verlengen van een contract voor een leaseauto. Zonder op individuele gevallen in te kunnen gaan, vind ik het onacceptabel als mensen ten onrechte vanwege hun leeftijd worden buitengesloten van (vrijwilligers)werk of bepaalde diensten. Uit het artikel blijkt dat leeftijdsdiscriminatie, net als andere vormen van discriminatie, op de betrokkenen een grote impact kan hebben.
De Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid verbiedt leeftijdsdiscriminatie bij werk en beroepsonderwijs. De wet is ook van toepassing op de toegang tot vrijwilligerswerk. Ouderen die leeftijdsdiscriminatie ervaren kunnen hun zaak voorleggen aan het CRM, die kan oordelen over de vraag of in een voorliggend geval sprake is van onderscheid op grond van leeftijd en zo ja, of de organisatie die voor de afwijzing verantwoordelijk is daarvoor een objectieve rechtvaardiging heeft aangevoerd. Uit de uitspraken van het College blijkt dat bijvoorbeeld een afwijzing voor een vrijwilligersfunctie op de betrokken een enorme impact kan hebben.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie op basis van leeftijd in het financiële domein aan te pakken?
Er zijn geen speciale actieplannen die zich specifiek richten op discriminatie op basis van leeftijd in het financiële domein.
Bent u bekend met discriminatie op basis van leeftijd op het gebied van de limitieten van creditcards? Zo nee, zou u dit in kaart willen laten brengen? Zo ja, zou u deze informatie willen delen met de Kamer?
De Minister van Financiën heeft geen signalen ontvangen dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie bij het bepalen van de kredietlimiet bij creditcards. De Autoriteit Financiële Markten (de AFM) heeft op navraag eveneens aangegeven nauwelijks signalen te ontvangen over consumenten die leeftijdsdiscriminatie ervaren bij creditcards. Op basis hiervan ziet de AFM geen aanleiding voor nader onderzoek. Gelukkig heeft ook maar 1% van de respondenten van het surveyonderzoek van ANBO-PCOB (allemaal 65 jaar of ouder) aangegeven uitsluiting of benadeling te hebben ervaren bij het aanvragen van een creditcard. Desalniettemin benadrukt de Minister van Financiën dat discriminatie altijd onacceptabel is, en dat banken en creditcardbedrijven de plicht hebben om zoveel mogelijk maatregelen te nemen om dit tegen te gaan.
Hoewel dit voor de meeste creditcards niet verplicht is, voeren veel banken en creditcardbedrijven een kredietwaardigheidsbeoordeling van hun klanten uit voordat zij overgaan tot het verschaffen van een creditcard en het bepalen van de kredietlimiet. Variabelen waarnaar hierbij wordt gekeken, zijn onder meer de hoogte en bron van de inkomsten van een consument. Hoewel de leeftijd soms indirect kan worden afgeleid uit de bron van inkomsten, speelt deze in beginsel geen rol bij de beoordeling. Wel is het mogelijk dat de hoogte van de kredietlimiet op een gegeven moment niet meer passend is voor een consument die bijvoorbeeld niet meer werkt, van een AOW moet rondkomen en daardoor minder inkomsten heeft. Het belang van de klant staat bij een herbeoordeling van een kredietlimiet centraal.
Zou u bij de voorgaande vraag ook willen ingaan op wat u concreet gaat doen om dit tegen te gaan?
Zie het antwoord op vraag 7. Er is momenteel geen aanleiding om acties te ondernemen.
Zou u bij de voorgaande twee vragen ook willen ingaan op welke verantwoordelijkheid banken en creditcardbedrijven op dit gebied hebben?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 7 en 8.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat discriminatie op basis van leeftijd plaatsvindt in een sociale context waarbij mensen wellicht discriminatie kunnen ervaren, terwijl degene die dit overbrengt dit niet bedoeld heeft als discrimininatie op basis van leeftijd?
Net als andere vormen van discriminatie kan leeftijdsdiscriminatie zowel bewust als onbewust plaatsvinden. In het juridisch kader is niet relevant of discriminatie bewust of onbewust is. Het gaat er om of er voor het maken van onderscheid op grond van leeftijd een objectieve rechtvaardiging is of niet. Vooral ouderen lopen vaak tegen onbewuste vooroordelen aan. Daarom is het goed dat het onderzoek van ANBO-PCOB duidelijk maakt dat onderscheid op grond van leeftijd op diverse terreinen voorkomt en laat zien dat veel ouderen leeftijdsdiscriminatie ervaren. Ik hoop dat dit leidt tot meer aandacht voor het tegengaan van onterechte uitsluiting van ouderen.
Hoe beziet u in het licht van de vorige vraag de discussie over discriminatie op basis van leeftijd binnen het terrein van werksituaties en arbeidsverhoudingen, zoals het bewust of onbewust doen van aannames over inzetbaarheid, promotiemogelijkheden, etcetera?
Discriminatie op de arbeidsmarkt komt in Nederland nog altijd voor en blijft een hardnekkig probleem. Teveel mensen krijgen te maken met ongelijke kansen op basis van bijvoorbeeld afkomst, geslacht en ook leeftijd. Arbeidsmarktdiscriminatie kan ontstaan vanuit kwaadwillende motieven, maar vaker gebeurt het vanuit onbewuste vooroordelen en onbekendheid. In beide gevallen is dit onacceptabel en zorgt arbeidsmarktdiscriminatie ervoor dat mensen zich niet geaccepteerd voelen. Mensen die gediscrimineerd worden ervaren meer stress, verzuimen vaker en leven ook vaker in armoede. Het zorgt er tevens voor dat talent onbenut blijft, terwijl iedereen op dit moment nodig is op de arbeidsmarkt. Arbeidsmarktdiscriminatie moet daarom zoveel mogelijk worden voorkomen. Om deze reden zet het kabinet in op het aanpakken van arbeidsmarktdiscriminatie en de bewustwording van werkgevers en werknemers op dit gebied.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie binnen werksituaties en op de arbeidsmarkt aan te pakken?
Dit jaar loopt het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie 2022–2025 af. De aanpak van arbeidsmarkdiscriminatie, het bevorderen van gelijkwaardige kansen en het creëren van bewustwording rond diversiteit en inclusie vraagt echter om onverminderde inzet. Daarbij is het van belang om de aanpak meer te richten op wat werkgevers en werknemers echt nodig hebben. Daarom zal de inzet gecentraliseerd worden onder het onlangs aangekondigde Offensief Gelijke Kansen.6 Dit is een grondenbrede aanpak omdat uitsluiting op basis van bijvoorbeeld afkomst en geslacht net zo onacceptabel is als uitsluiting op basis van leeftijd. Het Offensief zal langs drie pijlers bijdragen aan het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie:
Bent u bekend met discriminatie op het gebied van leeftijd bij de verhuur van voertuigen? Zo nee, zou u dit in kaart willen brengen? Zo ja, zou u mogelijke maatregelen willen opsommen om dit tegen te gaan?
Het is bekend dat verhuur van (deel)voertuigen door sommige aanbieders voor bepaalde leeftijdscategorieën is uitgesloten of dat hier meerkosten voor zijn. Het beeld is dat dit zowel het geval is bij jongeren als bij ouderen. Verzekeraars gebruiken rekenmodellen en risico-inschattingen om de premie te berekenen. Bij sommige leeftijdscategorieën schatten ze deze risico’s anders in.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is bereid om een onderzoek uit te (laten) voeren naar verzekeringen en de premies van de verhuur van voertuigen. In het kader van verzekeringen van deelvoertuigen is eerder ook al met uw Kamer hierover gesproken zoals bij het Commissiedebat auto van 15 juni 2023 en is eerder in een Kamerbrief ook ingegaan op het vraagstuk verzekeren.7
Het ministerie krijgt vanuit het in 2023 gestarte samenwerkingsprogramma Natuurlijk!Deelmobiliteit eveneens signalen dat het vraagstuk van verzekeringen ook speelt bij deelmobiliteit en ook voor deelauto’s. Zo heeft een grote aanbieder van deelauto’s eind 2024 de minimumleeftijd verhoogd van 18 naar 21 jaar en een eis gesteld van minimaal 12 maanden rijbewijsbezit. Het voornemen is om voor de zomer te starten met het onderzoek en daarin ook ervaringen van de markt en de reeds gedane pilots mee te nemen. Bovendien zal het gesprek worden aangegaan met verzekeraars over mogelijke maatregelen. Na afronding, beoogd eind van dit jaar, zal het onderzoek door de bewindspersonen van IenW naar de Kamer worden gestuurd.
Zou u bij de voorgaande vraag ook willen aangeven welke van deze maatregelen u gaat uitvoeren?
Ja, zie het antwoord op vraag 13.
Welke actieplannen zijn er om juist in te zetten op de meerwaarde die senioriteit met zich meebrengt, zoals wijsheid en levenservaring?
Er zijn voor zover mij bekend geen actieplannen die daarop inzetten. Het kabinet ziet de meerwaarde die senioriteit met zich meebrengt, bijvoorbeeld op het werk. Het is aan werkgevers om op een goede manier vorm te geven aan de overdracht van kennis en vaardigheden van ervaren medewerkers aan jongere collega’s.
Hoe reflecteert u in het licht van de voorgaande drie vragen op discriminiatie op basis van leeftijd bij bijvoorbeeld autoverhuurbedrijven, waarbij senioriteit meer dan eens juist ruimere rijervaring betekent?
Het CBR is belast met het beoordelen van de rijvaardigheid. Om te mogen rijden, moet iemand geestelijk en lichamelijk gezond zijn. Vanaf de leeftijd van 75 jaar is een 5-jaarlijkse keuring om dit te beoordelen. Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is het bekend dat verzekeraars op basis van hun rekenmodellen de premies berekenen en dat leeftijd en de duur van het rijbewijsbezit hier soms ook een onderdeel van uitmaken. Op dit moment heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat nog geen gedetailleerd beeld van deze situatie. Het is daarom lastig om hierover een onderbouwd standpunt te geven. Mocht er een situatie voordoen waarbij er een vermoeden bestaat van leeftijdsdiscriminatie, kan er altijd een klacht worden ingediend bij de aanbieder van een huur/deelvoertuig.
Hoe beziet u discriminatie op basis van leeftijd in het licht van de toenemende vergrijzing?
Ouderen vormen een essentieel onderdeel van onze samenleving. Zeker met het oog op de vergrijzing heeft de samenleving ouderen hard nodig. Veel ouderen verrichten vrijwilligerswerk binnen ziekenhuizen, de lokale politiek, verenigingen en andere organisaties. Uit het onderzoek van ANBO-PCOB blijkt dat een op de vijf ouderen weleens ontmoedigd is om iets te proberen na ervaren leeftijdsdiscriminatie. Juist omdat we door de vergrijzing als samenleving in de toekomst alleen maar vaker een beroep zullen moeten doen op ouderen, moet leeftijdsdiscriminatie worden tegengegaan zodat ouderen gemotiveerd blijven om mee te doen.
Zou u voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat toenemende vergrijzing zorgt voor een noodzaak dat in veel sectoren juist extra mensen, in het bijzonder ook mensen op gevorderde leeftijd, nodig zijn in de economie, en dat discriminatie op basis van leeftijd mensen juist zal afhouden van doorwerken op latere leeftijd?
Leeftijdsdiscriminatie mag nooit een barrière zijn voor mensen om door te werken op een latere leeftijd. Daarom is het goed dat we zien dat in Nederland ouderen rond de pensioensleeftijd steeds langer participeren op de arbeidsmarkt.8 Toch laat onderzoek van het NIDI en de ANBO-PCOB zien dat 50-plussers en 65-plussers vaker leeftijdsdiscriminatie ervaren op de arbeidsmarkt, ook bij het solliciteren naar een nieuwe baan.9 Ook vanuit een economisch perspectief is het kwalijk als 50-plussers minder werken dan zij willen en kunnen. Zeker in het licht van de toenemende vergrijzing is het essentieel dat iedereen die een bijdrage kan leveren, dit ook kan doen. De «grijze druk» – het aantal ouderen ten opzichte van het aantal mensen van werkende leeftijd – blijft de komende decennia immers toenemen. Dit stelt de samenleving voor grote uitdagingen, onder meer bij het openhouden van sociale voorzieningen en het in stand houden van economische groei. Daarom is het nu, maar al helemaal in de toekomst, belangrijk dat iedereen die zijn steentje wil bijdragen dit ook kan doen en niet belemmerd wordt door discriminatie op basis van leeftijd.
Zijn er cijfers en onderzoeken bekend van de economische impact van discriminatie op basis van leeftijd? Zo ja, zou u die met de Kamer willen delen, welke conclusies trekt u daaruit en welke acties bent u van plan om uit te voeren? Zo nee, zou u deze impact willen laten onderzoeken?
Er is voor de Nederlandse context geen specifiek onderzoek naar de economische impact van discriminatie op basis van leeftijd. Het kabinet acht een dergelijk onderzoek ook niet nodig omdat leeftijdsdiscriminatie ten alle tijden ongewenst is, ongeacht de economische impact ervan.
Zou u willen reageren op het onderzoek naar leeftijdsdiscriminatie van ANBO-PCOB en zou u daarbij op elk van de conclusies en aanbevelingen afzonderlijk willen ingaan?2
Elk geval van discriminatie is er één te veel. Als senioren discriminatie ervaren bij bijvoorbeeld het aanvragen van een lening of een creditcard, is dat zeer vervelend. Zoals hierboven in antwoord op vraag 7 is aangegeven, zou het kunnen gebeuren dat bepaalde leningen of creditcards vanaf een bepaald moment niet meer passen bij een meer seniore consument die niet meer werkt en rondkomt van een AOW. In dat geval is het ook de verantwoordelijkheid van financiële instellingen om – in het belang van de consument – een lening of limiet opnieuw te beoordelen. Daarnaast is het zo dat de Minister van Financiën – ook op navraag bij de AFM – nauwelijks signalen ontvangt over leeftijdsdiscriminatie in het financiële domein. Er is daarom geen aanleiding om op dit punt tot actie over te gaan.
Momenteel is de Minister van VWS bezig met een beleidsreactie op het rapport «Leeftijd is maar een getal».11 In deze beleidsreactie zal zij ook terugkomen op de resultaten en conclusies van dit onderzoek. De Tweede Kamer ontvangt deze beleidsreactie voor de zomer, zoals eerder gecommuniceerd.12
Het onderzoek van ANBO-PCOB komt overeen met de resultaten die ook uit de NEA of uit de jaarlijkse rapportage over discriminatiemeldingen komt. Leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt is en blijft een groot probleem. Maar ook uitsluiting op basis van andere gronden, zoals afkomst of handicap, komt nog steeds voor op de arbeidsmarkt. Op dit moment is er nog steeds sprake van grote arbeidsmarkttekorten en het is ook daarom van belang dat iedereen gelijke kansen krijgt. Met het Offensief Gelijke Kansen beoogt de Minister van SZW ervoor te zorgen dat iedereen mee kan doen op de arbeidsmarkt en er meer bewustwording komt over bijvoorbeeld objectieve werving en selectie. Op deze manier zal het Offensief een bijdrage leveren aan het verder terugdringen van arbeidsmarktdiscriminatie en het beter benutten van talent.
Daarnaast wordt er op verschillende manieren ingezet om leeftijdsdiscriminatie op het vrijwilligerswerk te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn dat de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) sinds 2023 vanuit het Ministerie van VWS een subsidie ontvangt om vrijwilligersorganisaties beter in staat te stellen vrijwilligerswerk te organiseren voor een meer diverse populatie aan vrijwilligers. Daarnaast ontvangt NOV een subsidie voor het programma Samen Ouder Worden. Samen Ouder Worden zet zich landelijk in voor nieuwe samenwerkingen met ouderen, vrijwilligers- en bewonersinitiatieven, gemeente en met beroepskrachten in zorg en welzijn, die aansluiten bij de wensen en voorkeuren van ouderen.
Het onderzoek van ANBO-PCOB geeft een indicatie dat leeftijd een rol speelt bij het verzekeren van huur- en deelvoertuigen. Het is het beeld van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat dat dit vraagstuk speelt zowel voor de jongere leeftijden als de oudere leeftijden. Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is het ministerie voornemens om op korte termijn een onderzoek te starten.
Zou u bij de beantwoording van voorgaande vraag ook per conclusie en aanbeveling willen ingaan op welke acties u aan die conclusie of aanbeveling verbindt?
Zie mijn antwoord op vraag 20.
Zou u willen reflecteren op welke rol gemeenten, als overheid die het dichtst bij inwoners staat, maar ook wijkteams en organisaties binnen het sociaal domein, kunnen spelen bij het signaleren en het aanpakken van discriminatie op basis van leeftijd?
Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de aanpak van discriminatie. Movisie heeft een handreiking opgesteld voor gemeenten, getiteld: bouwen aan discriminatiebeleid.13
Deze handreiking bevat alle benodigde informatie voor gemeenten in hun rol als beleidsmaker, dienstverlener en werkgever en bevat links naar de belangrijkste bronnen voor een complete aanpak van discriminatie.
Zou u op een rij willen zetten welke acties en maatregelen er worden genomen om andere vormen van discrimininatie tegen te gaan, en daarbij willen aangeven welke mogelijkheden er zijn om die acties en maatregelen ook toe te passen om discriminiatie op basis van leeftijd tegen te gaan?
Dit kabinet treedt daadkrachtig op tegen alle vormen van discriminatie. De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme heeft een belangrijke rol om met de samenleving, partijen, organisaties en de Rijksoverheid de aanpak van discriminatie te versterken. De Rijksbrede aanpak van discriminatie komt samen in de Nationale Programma’s tegen Discriminatie en Racisme. Op dit moment wordt gewerkt aan een derde programma, waaraan ook een meerjarenagenda wordt toegevoegd.
Deelt u de analyse dat de Rijksoverheid juist veel ambitie zou moeten hebben op het gebied inzetten op de kracht van mensen op gevorderde leeftijd en de kansen die hier liggen? Zo ja, welke acties koppelt u hieraan?
Ik deel deze analyse zeker. Ik zie dat er kansen liggen zowel bij de inzetbaarheid van mensen op gevorderde leeftijd als bij de inzet van talent die op andere discriminatiegronden worden uitgesloten zoals afkomst of geslacht. Ik vind uitsluiting op de arbeidsmarkt onacceptabel en daarom probeer ik via het Offensief Gelijke Kansen meer kansen te bieden voor iedereen en discriminatie op alle gronden, waaronder leeftijd, tegen te gaan.
Wat is in het licht van de voorgaande vraag de stand van zaken van het Pact voor de Ouderenzorg, waarin het niet alleen draait om het verbeteren van de kwaliteit van zorg, maar juist ook om de vergroting van waardering voor ouderen?
Als vervolg op het programma Langer Thuis en het Pact voor de ouderenzorg, is het vorige kabinet gestart met het programma Wonen Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO). Een belangrijk uitgangspunt van dit programma is de kracht van ouderen. Ouderen zijn belangrijk in onze samenleving. Ze hebben levenservaring en wijsheid en kunnen zo o.a. fungeren als opleider, mentor, oppas of vrijwilliger. Het vervolg van WOZO wordt onderdeel van het hoofdlijnenakkoord ouderenzorg.
Welke acties heeft u voor ogen om de ambities uit het Pact voor ouderenzorg nieuw leven in te blazen?
De prioriteit van dit kabinet is om te komen tot een hoofdlijnenakkoord ouderenzorg. Het belangrijkste doel van dit hoofdlijnenakkoord is om onbeheersbare arbeidsmarkttekorten af te wenden en te zorgen dat de ouderenzorg financieel houdbaar wordt. De ambities uit het eerdere Pact voor de Ouderenzorg komen hier deels in terug.
Deelt u de opvatting dat in het licht van de vorige vraag ook de in het verleden opgezette actieagenda Eén tegen Eenzaamheid een weg vooruit biedt om de problematiek van discriminatie op het gebied van leeftijd te voorkomen?
Het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid (2018–2025) heeft geleid tot een veelzijdig en sterk netwerk van gemeenten, landelijke en lokale organisaties, bedrijven, burgerinitiatieven en instellingen om eenzaamheid in Nederland te verminderen, van jong tot oud. Het voorkomen van discriminatie op het gebied van leeftijd is geen onderdeel van de huidige doelen van het actieprogramma. Wel zijn er diverse partijen binnen de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid die een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van leeftijdsdiscriminatie onder ouderen zoals het Ouderenfonds, Stichting UP! en stichting Oud Geleerd Jong Gedaan.
Zo ja, welke plannen heeft u om de actieagenda Eén tegen Eenzaamheid verder uit te voeren, te versterken en uit te bouwen?
Het huidige actieprogramma Eén tegen eenzaamheid (2018–2025) is aangekomen in het laatste jaar, maar de maatschappelijke opgave om eenzaamheid te voorkomen en verminderen blijft. De Staatssecretaris van LMZ werkt daarom aan een structurele aanpak Eén tegen eenzaamheid vanaf 2026 waarbij gemeenten, organisaties, maatschappelijke initiatieven, kennisinstellingen, bedrijven en Rijksoverheid zich samen inzetten voor meer verbinding en ontmoeting in het dagelijkse leven van mensen. Door eenzaamheid te signaleren en mensen te ondersteunen om in actie te komen en een stevig sociaal netwerk op te bouwen. In de voortgangsrapportage die op 21 februari jongstleden naar uw Kamer verstuurd, is de structurele aanpak toegelicht.14 Eind van dit jaar wordt uw Kamer hierover in meer detail geïnformeerd.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe het voorkomen van discriminatie op basis van leeftijd samenhangt met investeren in gemeenschapszin, sociale samenhang en het mensen in staat stellen voor het omkijken naar de ander?
Een sterke sociale basis bevordert sociale samenhang in dorpen, wijken en buurten en kan een grote rol spelen in het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie en stimuleren van inclusie. Door maatschappelijke partners in de sociale basis worden (onder andere voor senioren) ontmoetingen gearrangeerd en verbindingen gelegd met personen, organisaties en/of activiteiten die ondersteuning kunnen bieden.
De sociale basis biedt mensen niet alleen de mogelijkheid om mee te doen aan het maatschappelijk leven, maar kan ook bijdragen aan het gevoel «erbij te horen». Dit gevoel kan worden versterkt door de verbinding op te zoeken met personen uit een vergelijkbare (leeftijds-)groep. Zo organiseren buurthuizen vaak ontmoetingen en activiteiten voor senioren waarbij zij onderling ervaringen kunnen uitwisselen. Maar dit gevoel kan ook worden versterkt door bruggen te slaan met mensen die tot een andere (leeftijds-)groep behoren. Bijvoorbeeld door intergenerationeel contact in vrijwilligerswerk. De Vereniging Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV) heeft in het programma «Samen Ouder Worden» een actielijn opgenomen waarin contact tussen oudere en jongere generaties wordt gestimuleerd door activiteiten te organiseren waarin de verschillende generaties samenwerken. Investeren in gemeenschapszin en een sterke sociale basis kan op deze manier begrip tussen verschillende leefwerelden creëren waardoor stigma’s en discriminatie worden tegengegaan.
Met de huidige en aanvullende zorgakkoorden zetten de Minister van VWS, de Staatssecretaris van LMZ en de Staatssecretaris van JPS zich verder in op het verbeteren van de mogelijkheden voor mensen om elkaar te ontmoeten, zich te ontplooien, te ontspannen en elkaar te helpen.
Hoe beziet u in het licht van voorgaande vraag ook de samenhang met de voornemens om mensen langer thuis te laten wonen, zoals het Programma «Langer Thuis»?
Ouderen verdienen zorg en ondersteuning die bijdraagt aan hun kwaliteit van leven. Voor ouderen voor wie een plek in het verpleeghuis nog niet aan de orde is, maar de zorgafhankelijkheid wel al gevorderd is, wordt terugkeer van de verzorgingshuizen onderzocht. Daarnaast wordt ingezet op realisatie van geclusterde zelfstandige woonvormen. Het gaat dus niet om langer thuis wonen als doel op zichzelf maar om een geschikte woonomgeving.
Zou u in het licht van de voorgaande zeven vragen willen reflecteren op de vraag hoe de aanpak van discriminiatie op basis van leeftijd samenhangt met gemeenschapszin en de rol van verenigingen, vrijwilligerswerk, maatschappelijke organisaties en kerken, maar ook met initiatieven als de maatschappelijke diensttijd?
Gemeenschapszin kan een rol spelen bij het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie. Verenigingen, zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, kerken en initiatieven als de maatschappelijke diensttijd (MDT) – die onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van OCW valt – hebben alle gemeen dat zij mensen met elkaar in contact brengen die elkaar anders wellicht niet ontmoet zouden hebben. Dit biedt de kans om elkaars perspectieven beter te begrijpen, met als gevolg dat vooroordelen verminderen.
Deelt u de opvatting dat vooroordelen over en discriminiatie op basis van leeftijd onder andere voorkomen kunnen worden door de bekendheid en affiniteit met de belevingswereld van mensen van gevorderde leeftijd te vergroten? Zo ja, welke acties koppelt u hieraan?
Deze opvatting wordt herkend. Hieruit volgt onder andere de keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van de campagne praat vandaag over morgen. Deze campagne is tweede geworden in de top 10 ageing campagnes. Deze top tien gaat over initiatieven die erin slagen een krachtig, realistisch en inspirerend beeld neer te zetten van ouder worden.
Hoe beziet u in het licht van de voorgaande vraag maatschappelijke stages en de maatschappelijke diensttijd, die door jongeren onder andere wordt uitgevoerd in de ouderenzorg en bij hulp aan ouderen, en daarmee middelen zijn om jongeren kennis te laten maken met de genoemde belevingswereld?
De Maatschappelijke diensttijd (MDT), die onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van OCW valt, en maatschappelijke stages bieden de mogelijkheid om jongeren en ouderen op een waardevolle manier met elkaar in contact te brengen. Ouderen ervaren steun en worden gezien, wat hen helpt om zich minder eenzaam te voelen. Tegelijkertijd krijgen jongeren de kans om de belevingswereld van ouderen te begrijpen, waardevolle levenslessen op te doen en hun gevoel van zingeving te versterken.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie op basis van leeftijd bij vrijwilligerswerk, vrijwilligersorganisaties, verenigingen en stichtingen aan te pakken?
Er zijn geen speciale actieplannen die zich specifiek richten op discriminatie op grond van leeftijd bij vrijwilligerswerk, verenigingen en stichtingen. Wel wordt er op verschillende manieren ingezet om leeftijdsdiscriminatie op het vrijwilligerswerk te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn dat de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) sinds 2023 vanuit het Ministerie van VWS een subsidie ontvangt om vrijwilligersorganisaties beter in staat te stellen vrijwilligerswerk te organiseren voor een meer diverse populatie aan vrijwilligers. Daarnaast ontvangt NOV een subsidie voor het programma Samen Ouder Worden. Samen Ouder Worden zet zich landelijk in voor nieuwe samenwerkingen met ouderen, vrijwilligers- en bewonersinitiatieven, gemeente en met beroepskrachten in zorg en welzijn, die aansluiten bij de wensen en voorkeuren van ouderen.
Het bericht ‘Financiële les op school moet toenemende schulden bij jongeren tegengaan’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Nobel , Eelco Heinen (minister financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met de cijfers dat één op de vijf jongeren te maken heeft met betaalproblemen?1
Ja.
Bent u bekend met de uitkomst van het onderzoek van Money Start onder ruim 1600 jongeren op het vmbo en mbo dat 89% van de kinderen beschikt over onvoldoende financiële kennis om het digitale leven tegemoet te treden?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van ING uit 2024 dat 49% van de Nederlandse jongeren tussen de 16 en 27 jaar te maken heeft met schulden?
Ja.
Is het u bekend dat het aantal jongeren met schulden sinds de coronacrisis jaarlijks verdubbeld is? Heeft u daar een verklaring voor?
De cijfers en inzichten over jongeren met geldzorgen en schulden die de afgelopen jaren uit verschillende onderzoeken naar voren komen, hebben onze aandacht. Uit de cijfers van DUO blijkt bijvoorbeeld dat er de laatste jaren bijvoorbeeld meer jongeren met een studielening zijn, en het Nibud signaleert dat jongeren tussen 18 en 30 jaar vaker geldzorgen hebben dan andere groepen.
Het Nibud geeft in dit rapport ook aan dat jongeren vaker een instabiel inkomen hebben dan andere groepen (35% versus 15%). Ook weten ze minder vaak waar ze recht op hebben of waar ze informatie kunnen vinden. Verder lijken ze anders met hun geld om te gaan: ze zijn meer gericht op de korte termijn, en ze kopen vaker iets waar ze geen geld voor hebben.2
De cijfers laten ook andere ontwikkelingen zien: uit onderzoek blijkt dat er minder jongeren zijn met een consumptief krediet. Ook ziet het BKR juist een lichte daling van betalingsachterstanden op kredieten bij jongeren al komen die betalingsachterstanden wel vaker voor bij jongeren dan bij ouderen3. Het Nibud laat zien dat jongeren in 2024 juist minder moeite hebben met rondkomen dan in 2022 (40% in 2024, ten opzichte van 47% in 2022)4.
Het kabinet vindt het van belang dat we voorkomen dat jongeren met geldzorgen en schulden te maken krijgen. Daarom hebben we ingezet op financiële educatie en individuele financiële begeleiding via de «Subsidieregeling financiële educatie op onderwijsinstellingen», en blijven we werken aan de samenwerking tussen jongerenwerk en mbo’s, laagdrempelige anonieme hulproutes zoals Geldfit (website, bellen, chatten, appen, mailen) en zetten we informatiecampagnes in voor jongeren op sociale media. In diverse gemeenten zijn ook projecten voor jongeren met geldzorgen en/of schulden. Inmiddels zijn ongeveer 35 gemeenten aangesloten bij het Jongeren perspectief fonds, wat honderden jongeren heeft geholpen om schuldenvrij te worden. Dit project wordt opgeschaald naar meer gemeenten.
Ziet u de noodzaak kinderen goed voor te lichten hoe om te gaan met geld, in plaats van pas in actie te komen als de schulden er al zijn?
Ja, die noodzaak zie ik. Met de kamerbrief van 11 oktober jl. heeft het kabinet een samenhangend pakket aangekondigd om schuldenproblematiek te voorkomen en tegen te gaan.5 Inzet op de preventie van schulden is hiervan een belangrijk onderdeel, onder andere door ervoor te zorgen dat mensen met beginnende geldzorgen en/of dreigende schuldenproblematiek zo vroeg mogelijk bereikt worden en door in te zetten op financiële educatie voor kinderen en jongeren. Financieel geletterde (jonge) consumenten zijn namelijk weerbaarder tegen ongewenste beïnvloeding en beter in staat om gezonde financiële keuzes te maken.
Hoe kijkt u naar de oproep dat financieel onderwijs veel meer aandacht zou moeten krijgen in het reguliere onderwijs?
De subsidieregeling «Financiële Educatie voor onderwijsinstellingen»6 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een maatregel die als doel heeft het creëren, ontwikkelen en bevorderen van structurele aandacht binnen het onderwijs. De subsidie biedt scholen onder meer de mogelijkheid om voor een periode van maximaal drie jaar docenten/leerkrachten te trainen en medewerkers vrij te stellen om financiële educatie een structurele plek te geven in het onderwijsprogramma, persoonlijk financiële begeleiding te bieden en/of ouders te betrekken bij de financiële opvoeding van hun kinderen. In 2023 hebben 27 mbo scholen de subsidie toegekend gekregen, in 2024 ging dit om 105 middelbare scholen en in 2025 krijgt een afgebakende groep basisscholen de mogelijkheid om subsidie aan te vragen. Deze subsidie is in nauwe afstemming met het Ministerie van OCW tot stand gekomen. Hierbij is de balans gezocht tussen de noodzaak om aandacht in het onderwijs te richten op het verbeteren van de basisvaardigheden in het primair onderwijs enerzijds, en het belang om aandacht te hebben voor financiële educatie anderzijds.
Het platform Wijzer in Geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samenwerkt met publieke en private partners uit de financiële sector, werkt op verschillende manieren aan het vergroten van het financiële bewustzijn en de financiële competenties waaronder kennis en vaardigheden. Zo dient de jaarlijkse Week van het geld als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren in de klas. Tijdens deze week is er veel aandacht voor onderwerpen zoals financiële verleidingen (waaronder buy now, pay later (BNPL)) en financieel zelfstandig worden. Daarnaast moedigt Wijzer in geldzaken scholen aan om ook in de rest van het jaar aandacht te besteden aan het leren omgaan met geld.
In samenwerking met het Ministerie van Financiën ontwikkelde het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. Deze campagne is ook onderdeel van de website en sociale media van Wijzer in geldzaken en behandelt onder andere de risico’s van BNPL met de titel «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater».
Vindt u dat, onder andere bij Buy Now, Pay Later (BNPL) meer verantwoordelijkheid moet worden gelegd bij de schuldeiser in plaats van alleen bij de consument, omdat schuldeisers heel goed weten welk risico ze nemen?
Ja, dat ben ik met u eens. Voor aanbieders van consumptief krediet gelden strenge regels. BNPL-krediet valt nu nog onder een uitzondering waardoor deze regels daarvoor niet gelden. Met de implementatie van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (de CCDII)7 gaan deze regels ook voor BNPL-aanbieders gelden (zie ook het antwoord bij vraag 8).
Indien een consument een overeenkomst niet nakomt hebben schuldeisers verschillende mogelijkheden om een vordering te innen. Zo kunnen er onder voorwaarden incassokosten in rekening worden gebracht bij uitblijvende betaling en heeft de schuldeiser de mogelijkheid om betaling af te dwingen via een gerechtelijk vonnis. Deze algemene voorschriften gelden nu nog op dezelfde wijze voor schulden die zijn ontstaan door een BNPL-overeenkomst. Zodra echter de CCDII is geïmplementeerd, gelden voor BNPL-krediet (en de als gevolg van BNPL ontstane schulden) de aanvullende strenge regels die gelden voor consumptief krediet, zoals bijvoorbeeld het uitvoeren van een kredietwaardigheidstoets, de maximumkredietvergoeding, maar ook de wettelijk vastgelegde maximale vertragingsvergoeding die maximeert hoeveel kosten een aanbieder in rekening mag brengen als een consument BNPL-krediet niet tijdig of volledig aflost. Hiermee wordt reeds meer verantwoordelijkheid voor de schuld gelegd bij BNPL-aanbieders.
In aanvulling hierop geldt dat het kabinet de ambitie heeft om het stelsel van publieke en private invordering te verbeteren doordat schulden zoveel mogelijk in een vroeg stadium worden opgelost, door de kosten van invordering minder snel te laten oplopen en door publieke en private invordering beter te coördineren. Bij dit alles geldt dat het een gezamenlijk belang van crediteur en debiteur is dat de invordering van schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan. Over de juridische aanpak civiele invordering wordt uw Kamer, zoals eerder is toegezegd, voor 1 mei geïnformeerd.
Bent u het met ons eens dat er vooruitlopend op nieuwe Europese regelgeving, zo snel mogelijk nadere (afdwingbare) regels moeten komen voor BNPL-aanbieders, omdat BNPL-aanbieders hun gedragscode in praktijk onvoldoende naleven, bijvoorbeeld bij leeftijdsverificatie?
De implementatie van de CCDII heeft voor het kabinet prioriteit. Na de implementatie moeten BNPL-aanbieders voldoen aan dezelfde, strenge regels als andere aanbieders van consumptief krediet en onder meer een kredietwaardigheidstoets uitvoeren, aansluiten op en raadplegen van BKR en voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Het kabinet zet daarom in op zorgvuldige maar zo spoedig mogelijke implementatie.
De gedragscode die door de BNPL-partijen is opgesteld en sinds 30 oktober 2023 in werking is getreden, biedt minder bescherming dan de CCDII straks zal bieden. Het kabinet blijft er daarom bij de BNPL-partijen op aandringen om de gedragscode, in aanloop naar de implementatie van de CCDII, aan te scherpen naar een beschermingsniveau dat verder in lijn komt met de regelgeving uit de CCDII. Het kabinet is hierover doorlopend met de partijen in gesprek.
Ten aanzien van leeftijdsverificatie geldt dat door de aangesloten BNPL-partijen stappen worden gezet om volledige leeftijdsverificatie bij alle klanten door te voeren. Het kabinet ziet dat partijen hieraan werken. Het kabinet monitort de voortgang van deze verificatie.
In lijn met de gedragscode zijn de aangesloten aanbieders daarnaast in het kader van schuldhulpverlening aangesloten bij één van de convenanten van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Wij vinden het goed dat de BNPL-aanbieders een convenant hebben afgesloten met de NVVK waarin de aanbieders medewerking hebben toegezegd aan het tot stand brengen van minnelijke schuldregelingen als een situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat met name het niet betalen van de zorgverzekering door jongeren in veel gevallen het begin van een lange periode met schulden is, en dat de overheid de grootste schuldeiser is in Nederland?
Sommige verzekeraars geven aan iets meer jongeren te zien met beginnende betalingsachterstanden, maar in de regeling Betalingsachterstand zorgpremie valt deze stijging niet waar te nemen.8
Uit onderzoek van Panteia uit 2021 blijkt dat een derde van de schuldenlast afkomstig is van publieke schuldeisers ten op zicht van twee derde van private partijen.9 Dit beeld wordt bevestigd door een recent onderzoek van Berenschot over schuldregelingen.10 De stelling dat het grootste deel van de schuldenlast voor rekening van de overheid is, is derhalve onjuist.
Kunt u uitzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven?
Het is niet eenvoudig om te onderzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven.
Om dit probleem te voorkomen hebben verzekerden bij veel zorgverzekeraars een keuzemogelijkheid en kunnen zij zelf bepalen wanneer de zorgpremie moeten worden betaald. De meeste mensen laten dat moment samenvallen met de datum dat het salaris wordt gestort. Dit vergroot de kans dat de automatische incasso van de zorgverzekering slaagt. Ook het onderzoek ten behoeve van de uitvoering van de motie Inge van Dijk c.s. (zie vraag 11) draagt op termijn bij aan de slagingskans van een automatische incasso.
Ziet u de noodzaak om zo snel mogelijk uitvoering te geven aan de motie Inge van Dijk c.s.2 om uitkeringen van de overheid zoveel mogelijk op een vast moment in de maand plaats te laten vinden, zodat hierop met de afschrijving van vaste lasten kan worden aangesloten?
Ik zie het belang van de zaken die worden aangehaald in de motie Van Dijk. Het Ministerie van SZW gaat daarom in de komende maanden een onderzoek laten uitvoeren naar het harmoniseren van betaalmomenten.
Heeft u kennisgenomen van de voorstellen van het CDA in hun Actieplan Financiële Weerbaarheid, zoals u aangeboden bij de begrotingsbehandeling SZW, en deelt u de noodzaak om preventief aan de slag te gaan met het financieel weerbaar maken van jongeren, om financiële problemen later in hun leven te voorkomen?3
Ja, ik heb kennis genomen van het Actieplan Financiële Weerbaarheid en op het plan is schriftelijk gereageerd13. Daarnaast deel ik ook de noodzaak om preventief in te zetten op het financieel weerbaar maken van jongeren en dit doen wij vanuit het kabinet op verschillende wijzen (zie antwoord 6).
De uitspraak van de rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2024:7601 en het bericht op LinkedIn van 16 januari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk , Marleen Haage (PvdA) |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2024, waarin de rechtbank oordeelt dat de gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire recht heeft op gratis rechtsbijstand bij een beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing van brede ondersteuning, omdat de rechtbank vindt dat het onderscheid dat de Raad voor de Rechtsbijstand maakt tussen gemeentelijke brede ondersteuning en andere herstelmaatregelen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen onvoldoende is onderbouwd en geen recht doet aan de grondgedachte van die wet waarin erkenning, herstel en ondersteuning voor gedupeerden centraal staan en dat dus ook bij brede ondersteuning – net zoals bij andere herstelmaatregelen – geen inkomens- en vermogenstoets past bij ingediende aanvragen om toevoeging rechtsbijstand?1
Ja.
Klopt het dat u de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verzocht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak?
Nee. Het gaat hier over een geschil tussen een aanvrager van gesubsidieerde rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad). De rechtsbijstand was aangevraagd in het kader van een bezwaarprocedure tegen een gemeentelijk besluit. De belanghebbende is een gedupeerde toeslagenouder. In overleg in de eerste week van december 2024 met ambtelijk Financiën en ambtelijk J&V heeft de Raad als bestuursorgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen, pro forma hoger beroep ingesteld. Ik ben daarover daarna geïnformeerd als beleidsverantwoordelijk bewindspersoon voor de brede ondersteuning en voor het herstel van gedupeerde toeslagenouders inclusief de inhoud van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023 (hierna: de Subsidieregeling). Het Ministerie van Justitie en Veiligheid draagt beleidsverantwoordelijkheid voor de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en is eigenaar van de Raad voor Rechtsbijstand als ZBO. In overleg met de genoemde ministeries is de Raad in hoger beroep gegaan.
Als het antwoord op vraag 2 ja is, wat is volgens u de onderbouwing waarom een gedupeerde toeslagenouder geen recht heeft op gratis rechtsbijstand bij zaken over brede ondersteuning?
Afhankelijk van het inkomen heeft een gedupeerde toeslagenouder recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bij geschillen over besluiten van decentrale overheden. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is het verlagen van de financiële drempel voor rechtzoekenden met weinig financiële draagkracht. In deze zaak ging het om een jaarinkomen boven de norm van de Wrb. Dat is de reden waarom de Raad de aanvraag voor rechtsbijstand heeft afgewezen. In hoger beroep staat ter discussie of er aanspraak bestaat op kosteloze rechtsbijstand, ongeacht inkomen of vermogen, op grond van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023.
Waarom bent u van mening dat u in hoger beroep wel gelijk krijgt?
Het gaat hier niet om het verkrijgen van gelijk of ongelijk, maar om het bespreken van de feiten en de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag, zoals bij het antwoord op vraag 5 nader is toegelicht. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling. De proceskosten van de ouder zullen worden vergoed.
Waarom kiest u er wederom voor om door te procederen tegen toeslagenouders?
De Raad voor Rechtsbijstand is formeel procespartij omdat de Raad de bestreden beslissing heeft genomen. Omdat deze uitspraak bredere implicaties heeft voor de gesubsidieerde rechtsbijstand aan toeslagenouders ga ik, gelet op mijn beleidsverantwoordelijkheid genoemd onder het antwoord op vraag 2, in op deze vraag. Bij het al dan niet instellen van hoger beroep weegt mee of de beantwoording van de rechtsvraag in hoger beroep kan bijdragen aan rechtsontwikkeling. Of, zoals de rechtbank Rotterdam opmerkt in een andere zaak tegen een gedupeerde ouder: «[...] dat het efficiënter is als Dienst Toeslagen van een uitspraak, waarmee zij het niet eens is, in hoger beroep gaat, zodat door de hoogste instantie de feiten kunnen worden besproken en de rechtsvragen kunnen worden beantwoord. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling.»2 Voor de rechtsontwikkeling is het relevant om de in deze zaak voorliggende rechtsvraag te beantwoorden (kort gezegd): als er een bezwaarprocedure gevoerd wordt tegen een besluit van een gemeente met een belanghebbende die geraakt is door de toeslagenaffaire, geldt dan de (criteria van de) Wet op de rechtsbijstand?
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn als gedupeerde ouders wel gratis rechtsbijstand krijgen bij zaken over brede ondersteuning?
Gedupeerde ouders kunnen als rechtzoekende reeds aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand in geschillen over besluiten van een gemeente, mits zij voldoen aan de (inkomens-)criteria van de Wet op de rechtsbijstand. Brede ondersteuning is geen herstelmaatregel van de Dienst Toeslagen, maar een algemene aanduiding voor veelal reeds bestaande (sociale) voorzieningen van gemeenten in het sociaal domein, bijvoorbeeld inzake huisvesting of werk, waarmee gemeenten ook andere burgers die dat nodig hebben ondersteunen. Ook voor hen gelden de criteria van de Wrb.
Is het niet passender, gezien wat de ouders is aangedaan en gezien het belang van de mogelijkheid voor de ouders om recht te halen, om af te zien van doorprocederen?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Sportcomplexen die zonder extra geld uit de BOSA snel verouderen |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Klopt het dat het totale budget van 74 miljoen euro voor 2025 voor de subsidieregeling Stimulering Bouw en Onderhoud Sportaccommodaties (BOSA) op woensdagavond 8 januari al volledig overtekend was?1
Voor de BOSA is in 2025 een budget beschikbaar van € 74 miljoen. Vanaf 6 januari konden amateursportorganisaties hiervoor een aanvraag indienen. Op 9 januari was er voor € 87,5 miljoen aangevraagd. Dat betekent dat er al snel meer was aangevraagd dan het beschikbare budget.
Klopt het dat het aanvraagformulier voor de BOSA wordt gesloten zodra het totaal aangevraagde subsidiebedrag in 2025 meer dan 155% van het jaarbudget bedraagt? Kunt u aangeven wat de meest recente stand van zaken is en of het aanvraagformulier daarmee al gesloten is?
Om te voorkomen dat onnodig nieuwe aanvragen worden ingediend en dat toekomstige aanvragers schijnzekerheid hebben ten aanzien van hun aanvraag is in de regeling opgenomen dat er met een marge van 155% van het totale subsidieplafond wordt gewerkt als peilmoment om het aanvraagloket te sluiten. Dat betekent dat het aanvraagportaal gesloten wordt op het moment dat er voor 155% van het subsidieplafond is aangevraagd. Dat gaat om een aanvraagbedrag van € 114,7 miljoen. Vanaf dat moment kunnen er geen aanvragen tot directe vaststelling en aanvragen tot verlening meer worden ingediend in dit kalenderjaar. Per 23 januari is er voor € 105,1 miljoen aangevraagd.
Deelt u de opvatting dat het feit dat de subsidieregeling binnen een paar dagen overtekend is, laat zien dat het een gemiste kans is dat er niet meer financiële middelen beschikbaar zijn om op zo kort mogelijke termijn zo veel mogelijk sportverenigingen te ondersteunen die momenteel al in de startblokken staan om hun accommodaties te vernieuwen en te verduurzamen? Zo nee, waarom niet?
Ik realiseer me dat een subsidie vanuit de BOSA voor veel sportverenigingen een belangrijke bijdrage is om te kunnen investeren in de bouw, het onderhoud en de verduurzaming van hun accommodaties. Zoals al aangegeven in de bijlage «Beleidsreactie NKP rapport Amateursport fit voor de toekomst» bij de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 wordt de Subsidieregeling voor Verduurzaming van Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) vanaf 2 juni 2025 ook opengesteld voor sportaccommodaties in eigendom van een amateursportorganisatie.2Op deze manier wordt de huidige druk en de korting op de BOSA vanaf 2026, die voorkomt dat we bijvoorbeeld moeten korten op andere subsidies zoals het jeugd- en cultuursportfonds, voor een deel opgevangen.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het wetgevingsoverleg over het Begrotingsonderdeel Sport en Bewegen van 2 december 2024 hebt gezegd dat u verwacht dat er een substantiële hoeveelheid geld naar de sport zal gaan zodra de subsidieregeling Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) voor sportverenigingen wordt opengesteld?
Ik heb aangegeven dat we verwachten dat er een substantiële hoeveelheid geld vanuit de DUMAVA naar sportverenigingen zal gaan, maar dat we niet weten hoeveel dat precies is.
Wat is uw reactie op de opmerking van NOC*NSF dat de DUMAVA-regeling nog veel ingewikkelder is en dat verenigingen en vrijwillige sportbestuurders zonder gespecialiseerde juridische hulp er echt niet zomaar tussen zullen kunnen komen?
De voorwaarden en aanvraagprocedure verschillen tussen de BOSA en de DUMAVA en ik heb begrip voor de zorgen vanuit sportverenigingen. In de bijlage «Strategie Sportverenigingen» bij de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 heb ik daarom aangegeven dat ik in aanloop naar openstelling van de DUMAVA in 2025 met de sportsector in gesprek gaan over de aanvraagprocedure en de inhoud van de regeling zelf.3 Op 20 februari organiseert de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een webinar voor aanvragers uit de sportsector om de DUMAVA-voorwaarden en -aanvraagprocedure toe te lichten. Om de DUMAVA beter aan te laten sluiten bij de behoeften van verenigingen is ook de maatregelenlijst van de DUMAVA aangepast.
Op welke wijze worden aanvragers voor de BOSA die worden afgewezen vanwege het subsidieplafond, ondersteund bij een eventuele aanvraag bij de DUMAVA?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er voor amateursportorganisaties één overgangsjaar zal gelden waarin zij kunnen kiezen of zij subsidie op grond van de BOSA of op grond van de DUMAVA aanvragen voor verduurzamingsmaatregelen?2
Ja.
Kunt u aangeven of er bij een subsidieaanvraag voor de DUMAVA andere voorwaarden gelden en/of andere gegevens aangeleverd moeten worden dan bij een subsidieaanvraag bij de BOSA? Kunt u daarbij aangeven welke verschillen dit precies zijn?
Er bestaat een aantal verschillen tussen beide regelingen. Dat gaat onder meer om:
Subsidie aanvragen kan voor of na het uitvoeren van de maatregelen
Subsidie aanvragen kan alleen vooraf
De aanvrager hoeft geen eigenaar van het gebouw/terrein te zijn
De eigenaar moet aanvragen
Alleen losse maatregelen
Losse maatregelen en integrale projecten
Uitvoertermijn losse maatregelen 3 jaar (als u vooraf aanvraagt)
Uitvoertermijn losse maatregelen 2 jaar
30% subsidie voor verduurzamingsmaatregelen
• 20% subsidie voor losse maatregelen
• 30 of 40% subsidie voor integrale verduurzaming
80% voorschot of meteen vaststellen als onder € 25.000
70% voorschot of meteen vaststellen als onder € 25.000
Geen energieadvies nodig
Energieadvies, maatwerkadvies of portefeuilleroutekaart nodig
Minimaal subsidiebedrag € 2.500
• Minimaal subsidiebedrag losse maatregelen € 5.000
• Minimaal subsidiebedrag integrale projecten € 25.000
Maximum subsidiebedrag € 2.500.000 per jaar
Maximum subsidiebedrag € 1.500.000 per jaar
Meerdere aanvragen per jaar mogelijk
1 aanvraag per jaar mogelijk
Maximale behandeltijd voor verlening en vaststelling is 22 weken
Maximale behandeltijd voor verlening is 13 weken en voor vaststelling 22 weken
Uitvoerder is DUS-I
Uitvoerder is RVO
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
Subsidiebudget 2025: € 74 miljoen
Subsidiebudget 2025: € 345 miljoen, waarvan € 81 miljoen voor losse maatregelen en € 264 miljoen voor integrale projecten
Subsidie aanvragen vanaf 6 januari 2025
Subsidie aanvragen vanaf 2 juni 2025
Kunnen amateursportorganisaties tijdens het overgangsjaar bij de DUMAVA eenzelfde subsidiebedrag aanvragen als bij de BOSA? Zo nee, welk verschil zit hiertussen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat (in ieder geval) tijdens het overgangsjaar de DUMAVA alleen beschikbaar blijft voor het verduurzamen van gebouwen en dus niet voor het bouwen van bijvoorbeeld nieuwe sportaccommodaties?
De DUMAVA is inderdaad gericht op verduurzaming van maatschappelijk vastgoed en is niet gericht op nieuwbouw.
Is het voornemen om de DUMAVA-regeling in de toekomst ook open te stellen voor de nieuwbouw van (bijvoorbeeld) sportaccommodaties? Zo nee, waarom niet?
De DUMAVA is bedoeld om bestaand maatschappelijk vastgoed te verduurzamen. Nieuwbouw valt niet onder de scope van de subsidieregeling, omdat nieuwbouw al moet voldoen aan hoge eisen ten aanzien van verduurzaming.
Wel werk ik zoals toegelicht in de Najaarsbrief Sport en Bewegen 2024 voor de langere termijn aan een plan van aanpak gericht op het creëren van een toekomstbestendige sportinfrastructuur, om zo ook adequaat te kunnen ondersteunen bij de huidige en toekomstige opgave op het gebied van de bouw en het onderhoud van de sportaccommodaties.
Deelt u de mening dat nu u voornemens bent de BOSA de komende jaren af te bouwen en daartegenover de DUMAVA per 2 juni 2025 voor de sport open te stellen, het van belang is goed te monitoren of er in de praktijk voldoende financiële middelen naar de sport blijven gaan? Zo nee, waarom niet?
De verdeling van de middelen vanuit de DUMAVA wordt jaarlijks gemonitord. Hieruit zal blijken hoe groot het aandeel is dat vanuit de DUMAVA bij de sport terecht komt. Dit wordt na afloop van elke subsidieronde beschikbaar gesteld op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.5
Bent u bereid de Kamer uiterlijk Prinsjesdag 2025 te informeren welk deel van de DUMAVA 2025 in de praktijk tot op dat moment wordt toegekend aan de sport? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiertoe ben ik bereid.
Uitsluiting juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren door DAS rechtsbijstandverzekering |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het informatiedocument over het verzekeringsproduct van de rechtsbijstandverzekering van DAS?1
Ja, ik ben met dit document bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat «U krijgt geen juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met «invaren»», «Invaren is het overgaan van het oude naar het nieuwe pensioenstelsel onder de Wet toekomst pensioenen»?
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit staat vermeld op pagina 14 van de Polisvoorwaarden DAS voor Particulieren Totaal (01-2025)2.
Kunt u aangeven waarom deze verzekeraar heeft besloten om de rechtsbijstand voor geschillen over invaren uit te sluiten?
Het is niet aan mij om de beweegredenen van een commerciële partij te duiden. Als ik afga op het artikel in PensioenPro van woensdag 8 januari 2025 is het besluit van deze bewuste verzekeraar om conflicten die te maken hebben met invaren niet mee te verzekeren, gedaan met het oog op het behoud van de kwaliteit van dienstverlening en de prijsstelling van de geboden juridische diensten.
Kunt u aangeven sinds wanneer deze voorwaarde is opgenomen binnen deze verzekering?
De polisvoorwaarden gelden voor nieuwe rechtsbijstandverzekeringen van DAS vanaf 1 januari 2025. Voor bestaande particuliere rechtsbijstandverzekeringen van DAS is de ingangsdatum afhankelijk van de prolongatiedatum in het jaar 2025 en kan dus per verzekerde verschillen.
Kunt u uitleggen wat voor gevolgen het voor de rechtspositie van mensen heeft als verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
De effectieve rechtsbescherming voor mensen bij het invaren wordt niet bepaald door de polisvoorwaarden van enige rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtsbescherming is met inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) versterkt. Er zijn meer wettelijke waarborgen voor de interne klachtenprocedure van de pensioenuitvoerder waarin het voor iedereen mogelijk is een klacht in te dienen. Tevens zijn de Geschilleninstantie Pensioenen (GIP) en Kifid aangewezen als externe, onafhankelijke instanties voor geschillen rondom pensioen. Voor zowel de klachten als de geschillen zijn de procedures laagdrempelig, omdat er allereerst geen noodzaak is voor procesvertegenwoordiging. Daarnaast zijn er voor deze procedures geen kosten voor een (bindend) advies. In dit kader vind ik het verder van belang om te melden dat het GIP geschillen kan behandelen die te maken hebben met het invaren. De enige uitzondering hierop geldt het besluit van sociale partners over het invaren. Verder blijft de gang naar de rechter voor iedereen openstaan. Voor de volledigheid merk ik nog op dat er meerdere manieren zijn om procesvertegenwoordiging te krijgen. Dat is ook in het geval de kosten voor een advocaat voor een individu niet mogelijk zijn. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van gesubsidieerde rechtsbijstand.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden verzekeraars mogen besluiten bepaalde geschillen uit te sluiten?
Het is aan een verzekeraar om zelf de polisvoorwaarden van een verzekering te bepalen. Daarbij moet iedere verzekeraar zich houden aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat betekent dat verzekerden de mogelijkheid hebben om de verzekering op te zeggen op de datum dat de wijziging ingaat als zij het niet eens zijn dat de verzekeraar dit nieuwe risico niet wil verzekeren. Het overhevelen van pensioenaanspraken naar een nieuw stelsel is te zien als een nieuw risico waar geen premieafdracht tegenover staat. In de situatie bij DAS geldt dat de verzekering voor overige pensioenzaken dus wel aanspraak biedt op juridische hulp.
Is juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitgesloten bij meer verzekeraars, of zijn verzekeraars mogelijk van plan dit binnenkort te doen? Zo ja, om welke verzekeraars gaat dit?
Op dit moment is bij mij niet bekend of andere rechtsbijstandsverzekeraars het voornemen hebben om op dit punt hun beleid aan te passen.
Kunt u zich inspannen om te voorkomen dat meer verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
Ik vind het van belang dat zowel mensen als bedrijven zich kunnen verzekeren voor rechtsbijstand. Toegang tot het recht is belangrijk. Iedereen kan immers te maken krijgen met een juridisch probleem. Niet alleen begrijpelijke informatie maar ook toegankelijk advies zijn manieren om toegang tot het recht te versterken, vooral voor mensen in een kwetsbare situatie. Op dit moment is nog steeds sprake van een breed aanbod van producten en diensten van verschillende verzekeraars. Dit biedt mensen de mogelijkheid om te kiezen uit diverse polisvoorwaarden. Verzekeraars bepalen zelf welke producten en diensten zij aanbieden en aan wie ze deze verstrekken. Pas wanneer bepaalde risico’s geheel onverzekerbaar zijn of enkel tegen extreem hoge kosten verzekerd kunnen worden, zou overheidsingrijpen mogelijk aan de orde zijn. Dat is nu nog niet het geval, omdat het invaren op dit moment niet door alle verzekeraars is uitgesloten dan wel omdat mij niet bekend is dat de verzekeraars het risico tegen extreem hoge kosten aanbieden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Verbond van Verzekeraars over dergelijke uitsluitingsbepalingen voor invaren bij rechtsbijstandsverzekeringen en hoe de rechtsbescherming van consumenten kan worden gegarandeerd?
Het is aan de verzekeraars om hun eigen polisvoorwaarden te bepalen. Het Verbond en de aangesloten leden mogen geen afspraken maken over de dekking dan wel acties ondernemen die zouden kunnen leiden tot afgestemd gedrag dat de concurrentie belemmert. De inhoud van verzekeringen kan worden vergeleken op basis van de toepasselijke polisvoorwaarden van de verzekeraars of via vergelijkingssites. Echter laat ik mij graag nader informeren door het Verbond als daar op enig moment aanleiding voor is.
Kunt u alle vragen één voor één beantwoorden vóór het debat over de Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel?2
De vragen zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.
Het bericht 'VNG: ‘BZK tovert op papier miljardenkorting weg’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op elk van de bevindingen in het artikel «VNG: «BZK tovert op papier miljardenkorting weg»» in Binnenlands Bestuur?1
Het parlement wordt volledig en op basis van correcte feiten en cijfers geïnformeerd. Ik neem daarbij nadrukkelijk afstand van kwalificaties als wegtoveren. In antwoord op de volgende vragen zal ik de inhoudelijke punten van de VNG behandelen.
Waarom staat er in de genoemde Kamerbrief over de financiële positie van gemeenten en provincies niets over de miljardenkorting op het gemeentefonds?
Zoals ik al eerder aan de Kamer schreef (Kamerstukken 2024–2025, 36 600 B, nr. 9), lichtte de betreffende brief de Integrale Overzichten Financiën Gemeenten en Provincies toe, die primair van terugkijkende aard zijn. In deze documenten wordt een objectief en veelomvattend overzicht geboden van de stand van zaken rond de financiën van gemeenten en provincies van met name het voorgaande jaar. De ontwikkelingen die betrekking hebben op de toekomstige financiën van gemeenten worden opgenomen in de reguliere budgettaire stukken, waaronder de begroting van het gemeentefonds, en in brieven aan uw Kamer aangaande ontwikkelingen in de toekomst die gemeenten raken.
Wat vindt u ervan dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) oordeelt dat, vanwege het niet noemen van deze miljardenkorting in de Kamerbrief, de Kamer ten onrechte wordt voorgehouden dat het wel meevalt met de financiële positie van gemeenten?
Deze mening deel ik niet. In deze brief wordt teruggeblikt op de feitelijke ontwikkeling van de financiële positie van gemeenten over de afgelopen jaren, met een toelichting op deze financiële positie. Er wordt door mij geen kwalitatief oordeel gegeven over de vraag of gemeenten richting de toekomst genoeg middelen ter beschikking hebben. Overigens, zoals ik uw Kamer in oktober jl. berichtte (Kamerstukken 2024–2025, 36 600 B, nr. 9), zal ik bezien hoe de Integrale Overzichten Financiën Gemeenten en Provincies verder verrijkt kunnen worden, bijvoorbeeld met meer inzicht in de – met onzekerheden omgeven – toekomstige ontwikkeling van de financiële positie van medeoverheden.
Deelt u deze opvatting van de VNG? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de zorgen van de VNG. Dit een complex vraagstuk. Ik begrijp de zorgen over de financiën; daarnaast ben ik ermee bekend dat bij gemeenten ook zorgen zijn over de arbeidsmarkt en de uitvoeringskracht. Naar aanleiding van het Overhedenoverleg heb ik aangegeven dat ik veel waarde hecht aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht. Daarbij is bij het Overhedenoverleg van kabinetszijde erkend dat deze onder druk staat. Het gesprek daarover moet wel zorgvuldig en precies worden gevoerd en daartoe zijn ook concrete afspraken gemaakt. Het vraagstuk is ook complex omdat de middelen die gemeenten ontvangen voor hun takenpakket beleids- en bestedingsvrij zijn. Dit betekent dat gemeenten zelf besluiten over de allocatie van deze middelen en dat er geen 1-op-1 vergelijking kan worden gemaakt tussen de inkomsten voor en de uitgaven aan een specifieke decentrale taak. Bovendien is het vaststellen van het budget dat gemeenten nodig hebben voor het adequaat uitvoeren van taken geen exacte wetenschap, die op basis van een simpele rekensom kan worden vastgesteld.
Zou u willen reageren op het contrast, van het ontbreken van het noemen van deze miljardenkorting in de Kamerbrief, met het feit dat het Centraal Planbureau (CPB) de miljardenkorting wel noemt en inschat dat de terugval aan inkomsten vanaf 2026 voor gemeenten en provincies samen op 4,9 miljard euro uitkomt?
Zoals gezegd is het karakter van het Integraal Overzicht Financiën Gemeenten primair terugkijkend. De ontwikkelingen die betrekking hebben op de toekomstige financiën van gemeenten worden opgenomen in de reguliere budgettaire stukken, waaronder de begroting van het gemeentefonds.
Deelt u de opvatting van de VNG dat u als fondsbeheerder van het gemeentefonds in de Kamerbrief had moeten ingaan op deze miljardenkorting? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 3 en 5.
Zou u zich willen vergewissen van de inhoudelijke kritiek van de VNG op de nieuwe normeringssystematiek en daarbij op elk van de argumenten willen ingaan?
Naar aanleiding van het Commissiedebat Financiën Medeoverheden van 1 oktober jl. heeft uw Kamer de fondsbeheerders in de motie-Chakor/Van Nispen (36 600 B, nr. 12) gevraagd om het inzichtelijk maken van de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze voor het accres. Bij de uitwerking van deze motie zal door mij worden ingegaan op de door de VNG genoemde opmerkingen ten aanzien van de nieuwe normeringssystematiek. U kunt deze uitwerking in het voorjaar verwachten.
Waarom wordt er in de Kamerbrief niet ingegaan op het financieringsresultaat?
Het Integraal Overzicht Financiën Gemeenten wordt gemaakt op basis van jaarrekeningdata van gemeenten en blijft hierbij bewust dicht bij bekende financiële kengetallen. Dit geeft een zo objectief en betrouwbaar mogelijke weergave van de financiële situatie. De gerapporteerde gegevens – exploitatieresultaat, eigen vermogen, solvabiliteit – worden ook door elk college voor zijn gemeente aan de raad voorgelegd. Het Integraal Overzicht geeft hiervan de som weer. Het financieringsresultaat waar u naar verwijst, beschouw ik in deze context als een interpretatie van de VNG van deze cijfers.
Deelt u de opvatting van de VNG dat het financieringsresultaat wel in de Kamerbrief had moeten worden opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder vraag 8 is aangegeven, geeft het Integraal Overzicht Financiën Gemeenten feitelijke informatie die direct is gebaseerd op de jaarrekeningen van gemeenten. Een interpretatie van deze cijfers past niet bij het objectieve karakter van het Integraal Overzicht.
Deelt u de opvatting van de VNG dat het niet klopt dat gemeenten structureel geld overhouden omdat het positief exploitatieresultaat over 2023 vooral te maken heeft met incidentele meevallers en zeer fragiel is? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat incidentele meevallers een rol hebben gespeeld in de overschotten van de afgelopen jaren, maar ik zie ook dat gemeenten te maken hebben met een krappe arbeidsmarkt en beperkingen in hun uitvoeringskracht en dat gemeenten in de jaren sinds 2021 geld over hebben gehouden. Deze overschotten kunnen niet alleen toegeschreven worden aan incidentele meevallers.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, begrijp ik de zorgen over de financiën. In het Overhedenoverleg van 21 november jl. is van kabinetszijde erkend dat de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht onder druk staat. Ik schreef eind november aan uw Kamer (Kamerstukken 2024–2025, 36 600 B, nr. 22) dat het gesprek hierover zorgvuldig en precies moet worden gevoerd.
Deelt u de opvatting van de VNG dat het terugdraaien van de extra bezuiniging op de jeugdzorg in de praktijk geen verbetering betekent voor de financiële positie van gemeenten, omdat het hier een exercitie in de papieren werkelijkheid betreft? Zo nee, waarom niet?
De Kamerbrief (Kamerstukken 2024–2025 36 410 B, nr. 8) vermeldde dat in het Hoofdlijnenakkoord van het kabinet-Schoof de door het kabinet-Rutte IV besloten besparing op de jeugdzorg (oplopend tot € 511 miljoen in 2027) is vervallen. Hier is in de brief geen kwalitatieve duiding aan gegeven. Zoals in mijn brief van 21 november is aangegeven, neemt het kabinet de huidige en toekomstige scheefgroei in het sociaal domein zeer serieus, net als het advies van de deskundigencommissie Jeugd.
Zou u willen reflecteren op het feit dat gemeenten decentrale taken namens de rijksoverheid uitvoeren en dat er op dit moment meer uitgaven worden gedaan dan het Rijk aan middelen daarvoor vergoedt, terwijl gemeenten bij dergelijke openeinderegelingen geen mogelijkheid hebben om deze kosten te beheersen?
Ik wil hierbij om te beginnen opmerken dat uit het Integraal Overzicht blijkt dat gemeenten de afgelopen jaren positieve resultaten boekten, maar ik ben bekend met de zorgen die gemeenten hebben over het jaar 2026 en verder. Zoals aangegeven, is in het Overhedenoverleg van 21 november jl. van kabinetszijde erkend dat de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht onder druk staat. Ik schreef eind november aan uw Kamer (Kamerstukken 2024–2025, 36 600 B, nr. 22) dat het gesprek hierover zorgvuldig en precies moet worden gevoerd. Als kabinet willen we met de medeoverheden een weg naar voren bewandelen. Dat doet het kabinet, zoals in mijn brief van 21 november aangegeven, door de huidige en toekomstige scheefgroei in het sociaal domein zeer serieus te nemen. Het advies van de deskundigencommissie Jeugd zal het kabinet daarbij ook zeer serieus nemen, waarbij geldt dat voor medebewindstaken adequate middelen dienen te zijn (art. 108 Gemw, lid 3)2 oals ook in deze brief van 21 november is aangegeven, streeft het kabinet ernaar om, in goede interbestuurlijke samenwerking bij de uitwerking van het Regeerprogramma, samen met de medeoverheden tot een goede balans te komen.
Zou u voorgaande vragen ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat het kabinet niet voldoet aan artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet en artikel 108, derde lid van de Gemeentewet, waarin het kader voor de financiële verhoudingen tussen overheden is vastgelegd, en staat dat het Rijk moet aangeven hoe decentrale overheden financiële gevolgen moeten dekken die voortvloeien uit beleidsvoornemens van het Rijk (artikel 2 Financiële-verhoudingswet) en ook is opgenomen dat waar sprake is van medebewindstaken, het Rijk de kosten die ten laste van gemeenten komen aan hen dient te vergoeden (artikel 108, derde lid gemeentewet)?
Ik herken mij niet in de stelling dat het kabinet niet zou voldoen aan de Financiële verhoudingswet en de Gemeentewet. Ik merk graag op dat dit kabinet op meerdere terreinen samenwerkt met medeoverheden om de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht in kaart te brengen en waar nodig te verbeteren, zoals de Hervormingsagenda Jeugd, het houdbaarheidsonderzoek Wmo en de onderzoeken naar de opgaven op het gebied van openbaar vervoer, infrastructuur en natuur. Zie ook de antwoorden op vraag 4 en 12.
Kunt u duidelijkheid geven wat de gevolgen zijn voor de Rijksbegroting indien de genoemde tekorten bij gemeenten alsnog bij het Rijk worden geclaimd?
Zoals in antwoord op vragen 4 en 12 aangegeven, gaat het om de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht en is het kabinet hierover in gesprek met medeoverheden.
Zou u de voorgaande vragen ook willen beantwoorden in het licht van de resolutie «VNG-inzet richting nieuwe kabinet», waar 97,19 procent van de leden mee heeft ingestemd?
Zoals in antwoord op vraag 12 aangegeven, streeft het kabinet ernaar om, in goede interbestuurlijke samenwerking, bij de uitwerking van het Regeerprogramma samen met de medeoverheden tot een goede balans te komen tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht.
Zou u voorgaande vragen ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat de gemeenten hebben aangekondigd dat gemeenten zich genoodzaakt voelen om met ondersteuning van de VNG een juridische procedure te starten tegen het Rijk als het kabinet de gemaakte afspraken over de vergoeding van de kosten met betrekking tot de uitvoering van de jeugdwet in de Voorjaarsnota niet volledig nakomt?
Zoals in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, neemt het kabinet de huidige en toekomstige scheefgroei in het sociaal domein zeer serieus, net als het advies van de deskundigencommissie Jeugd, waarvan de verwachting is dat het binnenkort verschijnt.
Het bericht ‘Zwaarst getroffen UWV-gedupeerden worden door minister niet geholpen, en dat mag volgens juristen niet’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u inhoudelijk reageren op de serieuze waarschuwing in het artikel dat het niet bekijken van andere fouten dan rekenfouten en het beperken van een hersteloperatie tot de periode 2020 tot 2024 juridisch onhoudbaar is?1
In de Kamerbrief van 22 november 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de scope van de hersteloperatie. In deze brief heb ik aangegeven dat de hersteloperatie zich beperkt tot fouten in de hoogte van de uitkering als gevolg van verkeerde dagloonberekeningen en op andere administratieve fouten die van invloed zijn op de hoogte van de WIA-uitkering, in de periode 2020–2024. De focus voor deze fouten ligt op de periode van 2020–2024, omdat in die periode in steekproeven, waarvan het aantal vanaf 2020 flink was teruggeschroefd, een substantieel aantal onjuistheden is aangetroffen met impact op de hoogte en de duur van de uitkering van mensen zonder dat aan deze bevindingen opvolging is gegeven. Dat ligt anders in de periode vóór 2020. Het foutpercentage lag destijds op een lager niveau, en fouten werden opgespoord en hersteld. In de antwoorden op de vragen 3 en 4 licht ik toe waarom de hersteloperatie niet ziet op sociaal-medische beoordelingen en de (juridische) onderbouwing hierbij.
Bent u van plan de hersteloperatie bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) net als in de hersteloperatie kinderopvangtoeslag zo ver te laten komen dat gedupeerden regelmatig met succes naar de rechter stappen om alsnog hun recht te halen?
De hersteloperatie is erop gericht dat UWV geconstateerde fouten zoveel als mogelijk zelf opspoort en herstelt. De pijnlijke boodschap is echter dat het niet mogelijk is om UWV eventuele fouten in sociaal-medische beoordelingen op te laten sporen en van daaruit te herstellen. Voor mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling werkt UWV aan een intensivering van het persoonlijk contact en de persoonlijke begeleiding. Hierop ga ik nader in bij het antwoord op vraag 5. UWV heeft in september 2024 ook een speciale bellijn geopend voor mensen die – naar aanleiding van de berichtgeving over de fouten bij UWV – ongerust zijn over hun beoordeling of uitkering.
Kunt u toelichten waarom u het een rechtvaardige keuze vindt om fouten bij sociaal-medische beoordelingen buiten beschouwing te laten vanwege de beperkte capaciteit, aangezien fouten bij deze beoordelingen de grootste gevolgen hebben voor gedupeerden en hun bestaanszekerheid direct raakt?
In de Kamerbrief van 22 november 2024 heb ik aangegeven dat de herstelactie zich niet richt op sociaal-medische beoordelingen en dat dit een pijnlijke keuze is voor de mensen die twijfelen aan de juistheid van hun beoordeling. Ten aanzien van de medische en arbeidskundige beoordelingen geldt dat in de steekproeven het oordeel «nader te bepalen» voorkomt. Het oordeel «nader te bepalen» betekent dat op basis van het schriftelijke dossier niet kon worden vastgesteld of de beoordeling goed is verlopen. Hierbij kan het dus zowel gaan om tekortschietende administratie als om fouten in de beoordeling. Graag had ik gezien dat ook hier eventuele fouten konden worden opgespoord en hersteld, omdat ik het belangrijk vind dat mensen erop moeten kunnen vertrouwen dat zij een juiste beoordeling hebben gehad. Voor mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling werkt UWV aan een intensivering van het persoonlijk contact en de persoonlijke begeleiding. Hier ga ik nader op in bij de beantwoording van vraag 5.
Kunt u inmiddels wel een duidelijk antwoord geven op de vraag of de door het Kabinet gemaakte keuze juridisch houdbaar is, in tegenstelling tot de Kamerbrief van 22 november waarin wel twijfels worden geuit maar een duidelijk antwoord uitblijft?
Bij het bepalen van de scope van de hersteloperatie is mijn uitgangspunt dat zoveel mogelijk tegemoet moet worden gekomen aan de belangen van mensen en dat dus zoveel mogelijk fouten worden opgespoord en hersteld. Hierbij zijn ook juridische aspecten en uitvoeringsaspecten gewogen. Binnen de wet- en regelgeving is ruimte om geconstateerde fouten te herstellen. Er is geen juridische verplichting om ambtshalve de fouten op te sporen. De keuze over de scope van de herstelactie is daarmee vooral een beleidsmatige en politieke keuze. Helaas lopen we hierbij tegen grenzen aan en heb ik het betrekken van mogelijke fouten bij de herstelactie af moeten wegen tegen het belang dat ook reguliere dienstverlening doorgang moet blijven vinden. Voor de goede orde merk ik tot slot op, dat anders dan in de vraag wordt gesuggereerd, in de Kamerbrief van 22 november geen twijfels zijn geuit over de juridische houdbaarheid van de scope van de hersteloperatie.
Bent u bereid, gezien het dilemma met betrekking tot de capaciteit, de Kamer voorstellen te doen wat wel kan?
Ik realiseer mij heel goed dat het voor de mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling een pijnlijke constatering is dat het niet mogelijk is om eventuele fouten in sociaal-medische beoordelingen op te sporen en van daaruit te herstellen. UWV probeert mensen die twijfelen aan de uitkomst van hun beoordeling zo goed mogelijk te ondersteunen. Momenteel werkt UWV al met de inzet van cliëntondersteuners bij urgente vraagstukken over bestaanszekerheid. Om zeker te zijn dat mensen de juiste ondersteuning krijgen, komt er een team van gespecialiseerde clientondersteuners. Vanuit dat team zorgt UWV voor persoonlijke begeleiding om vragen van mensen gericht in beeld te krijgen en ondersteuning te verzorgen bij vervolgstappen. Dat kan bijvoorbeeld leiden tot een herbeoordeling- of herzieningsverzoek, maar dat team kan net als nu ook schakelen met andere dienstverlening vanuit UWV, zoals het Team Geldzorgen of mediation. UWV heeft in september 2024 reeds een speciale bellijn geopend voor mensen die – naar aanleiding van de berichtgeving over de fouten bij UWV – ongerust zijn over hun beoordeling of uitkering. Tot en met januari 2025 hebben ruim 8.000 mensen hierover contact opgenomen met UWV. Zij stelden in totaal ruim 12.000 vragen. Bij een klein deel ging het om zorgen over mogelijke fouten in hun beoordeling. UWV heeft deze mensen gesproken en voor het overgrote deel was algemene informatie op dat moment voldoende. Met een klein deel zijn nadere afspraken gemaakt. Over de nadere inrichting van het team gaat UWV in gesprek met de cliëntenraden en sociale partners. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de brief van maart over de verbeteraanpak.
Bent u bereid bij deze oplossingen verder te kijken dan capaciteit binnen het UWV zelf?
Vanzelfsprekend ben ik bereid om met brede blik naar oplossingen te kijken, maar het tekort aan specialistische capaciteit bestaat uiteraard zowel binnen als buiten UWV. Daarnaast acht ik het momenteel niet wenselijk om (een deel van) de hersteloperatie buiten UWV te plaatsen. Hierbij zijn de volgende redenen van belang:
Een hersteloperatie buiten UWV zou het niet mogelijk maken om mensen in één keer de juiste uitkering te geven bij een combinatie van meerdere herstelacties. Een voorbeeld hiervan is de herziening in verband met de uitspraak over loonloze tijdvakken. Op elementen waar gerichte expertise nodig is vanuit UWV zelf (zoals berekeningen op dagloon), zal UWV expertise uit de organisatie inzetten en waar nodig maakt UWV gericht gebruik van externe capaciteit. Samen met UWV bezie ik wat er nodig is om deze hersteloperatie goed uit te kunnen voeren en daar kom ik op terug in mijn voortgangsbrief in maart 2025.
Bent u van mening dat de huidige keuzes van het kabinet over de inrichting van de hersteloperatie getuigen van een betrouwbare overheid, mede gezien het rapport «Blind voor mens en recht» van de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening, waarin juist het onvoldoende oog hebben voor consequenties voor mensen als één van de belangrijke conclusies beschreven wordt?2
UWV werkt hard aan de verdere uitwerking van de aanpak om fouten te herstellen die zijn gemaakt bij de vaststelling van het dagloon van WIA-uitkeringen in de periode 2020–2024. De correctieoperatie is een omvangrijk en complex proces. Hierbij is zorgvuldigheid geboden, omdat het gaat om de bestaanszekerheid van mensen. Bij de inrichting van de hersteloperatie is daarom nadrukkelijk rekening gehouden met de lessen uit het rapport «Blind voor mens en recht», eerdere herstelacties bij UWV en andere publieke dienstverleners en de NSOB-review op de verbeteraanpak. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording, is de scope van de hersteloperatie bewust beperkt tot fouten in de hoogte van de uitkering in de periode 2020–2024. Deze afbakening is enerzijds gekozen vanwege het grote aantal fouten vanaf 2020 en is anderzijds nodig om een uitvoerbare en haalbare aanpak te waarborgen, zonder dat de reguliere dienstverlening van UWV in het gedrang komt. Tegelijkertijd wordt binnen de hersteloperatie sterk ingezet op zorgvuldigheid, transparantie en ondersteuning, met oog voor de menselijke maat. Dit blijkt onder andere uit persoonlijke cliëntondersteuning en het beperken van keteneffecten in samenwerking met ketenpartners.
De berichten 'Oud-IT-hoogleraar waarschuwt voor chaos bij UWV' en 'Onrust bij UWV over nieuwe werkwijze' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met, en betrokken bij, de Verandermotor, het plan van de Raad van Bestuur van het UWV om de organisatie ingrijpend te herstructureren om het UWV weer vlot te trekken?1, 2
Ja, ik ben bekend met de Verandermotor. UWV wil door organisatieaanpassing door middel van de Verandermotor verbeteringen in onder meer dienstverlening sneller en gerichter realiseren.
Wat vindt u van de zorgwekkende conclusies van een onderzoeksteam onder leiding van oud-hoogleraar Daan Rijsenbrij over de Verandermotor?
Ik heb met belangstelling kennis genomen van de conclusies van de heer Rijsenbrij waarin hij een aantal punten onder de aandacht brengt die van invloed zijn op het al dan niet slagen van een reorganisatie, sommige specifiek in relatie tot de UWV-Verandermotor. Ik deel met hem dat de nodige zorgvuldigheid vereist is en dat de Verandermotor een uitdagende reorganisatie is waarvan het goed is om deze vanuit SZW nauwlettend te volgen. Vanuit het belang van een goede inrichting en beheersing van de IT voor de continuïteit van de dienstverlening zijn we daarover vanuit SZW in goed gesprek met UWV. Concreet is de afspraak gemaakt dat SZW wordt betrokken in de verdere planvorming, uitrol en de tussentijdse evaluaties, waarbij onder meer besloten wordt over het tempo van het vervolg. De nadere uitwerking en voortgang van de Verandermotor is een vast onderwerp van gesprek in overleggen tussen SZW en UWV.
Ontvangt u ook signalen van de betrokkenen, met name de medewerkers van het UWV, dat dit allemaal veel te snel gaat, omdat de organisatie hier nog niet aan toe is, zowel voor wat betreft cultuur als IT?
Nee, dergelijke signalen heeft SZW niet ontvangen. Het is evenwel goed voorstelbaar dat er bij sommige medewerkers gevoelens leven dat het te snel gaat of dat de organisatie er nog niet aan toe is. Het is daarom belangrijk dat UWV medewerkers nauw heeft betrokken en blijft betrekken bij de planvorming, hen mogelijkheden biedt om signalen kenbaar te maken en de OR zich over het plan buigt.
Denkt u dat de Verandermotor de juiste processtappen en tijdslijn bevat om van een procesgerichte uitvoeringsorganisatie naar een mensgerichte publieke dienstverlener te gaan, en van een verticale structuur naar een horizontale organisatie te gaan, mede in het licht van de opgave om tegelijkertijd een hersteloperatie uit te voeren?
De verandermotor is een onderdeel in de beweging van UWV van een procesgerichte uitvoeringsorganisatie naar een mensgerichte publieke dienstverlener. Over de processtappen en tijdslijn en het samenvallen van deze ambitieuze veranderopgave met de opgave om tegelijkertijd een hersteloperatie en verbeteropgave uit te voeren is nadrukkelijk gesproken tussen SZW en UWV. De Raad van Bestuur onderkent hierin risico’s en heeft er daarom voor gekozen de hersteloperatie als apart organisatieonderdeel naast de bestaande dienstverlening te organiseren.
Dit organisatieonderdeel opereert onafhankelijk van de Verandermotor. Verder wordt nauwlettend de vinger aan de pols gehouden waar het gaat om de verschillende grote veranderopgaven en zal waar nodig worden bijgestuurd. Zoals hiervoor reeds aangegeven is de afspraak dat SZW wordt betrokken in de verdere planvorming, uitrol en de tussentijdse evaluaties. De nadere uitwerking en voortgang van de Verandermotor blijft verder een vast onderwerp van gesprek in overleggen tussen SZW en UWV.
Kunt u afzonderlijk ingaan op de zeven potentiële specifieke «faalfactoren» die het onderzoeksteam heeft geïdentificeerd?
De heer Rijsenbrij noemt onderstaande zeven elementen waarvan de meeste voor alle organisatieveranderingen van belang zijn. Hierbij wordt ook aangegeven hoe hiermee wordt omgegaan in de Verandermotor:
Deze conclusies overwegende, denkt u dat het UWV naast de Verandermotor, op dit moment ook een hersteloperatie van de fouten bij beoordeling van Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)- en Wajong-aanvragen aankan?
Zoals aangegeven wordt de hersteloperatie bewust in een afzonderlijk organisatieonderdeel georganiseerd. Een beschouwing van de zeven benoemde factoren leidt bij mij op dit moment niet tot het oordeel dat UWV dit niet zou aankunnen. Zoals benoemd in de beantwoording van vraag vier worden hierin wel risico’s onderkend, die UWV in nauw overleg met SZW monitort.
Bent u het met ons eens dat het onacceptabel is als de Verandermotor zou leiden tot het op de lange baan schuiven van de hersteloperatie?
Het op een zorgvuldige zo snel mogelijke manier corrigeren van de gemaakte fouten, en daarmee recht doen aan de mensen die gedurende langere tijd een te laag of juist een te hoge uitkering hadden, heeft de hoogste prioriteit. De Verandermotor mag hierbij niet leiden tot vertraging. Dit hebben de Raad van Bestuur van UWV en ik ook zo besproken.
Bent u het daarom met ons eens dat de organisatie beter eerst kan focussen op zichzelf op orde krijgen, en dat de hersteloperatie dus beter buiten het UWV belegd kan worden om op beide de voortgang te bewaren?
UWV heeft nadrukkelijk afgewogen of een volgordelijkheid aanbrengen in deze opgaven te verkiezen zou zijn boven gelijktijdige uitvoering. De conclusie van deze afweging is geweest dat het naast elkaar invulling kan geven aan deze opgaven omdat de verbeteraanpak en Verandermotor gescheiden zijn qua mensen en qua tijdpad. En dat het direct starten van de veranderopgave te verkiezen is omdat het helpt in het met meer snelheid kunnen oplossen van knelpunten in de processen en systemen, zodat deze minder foutgevoelig worden. Dit is van groot belang om de kwaliteit van dienstverlening te kunnen verbeteren.
Bent u bereid het advies van Rijsenbrij aan uw adres op te volgen om als verantwoordelijk bewindspersoon de hele operatie per direct drie maanden te bevriezen om zo een groep onpartijdige experts de ruimte te geven een second opinion te formuleren onder toeziend oog van de Algemene Rekenkamer? Zo niet, waarom niet?
UWV heeft het plan voor de Verandermotor met alle nodige zorgvuldigheid ontwikkeld. Er is gedetailleerd gekeken naar hoe andere organisaties dit hebben gedaan om te begrijpen wat nodig is om een vergelijkbare verandering succesvol door te voeren. Ook is nadrukkelijk gekeken naar de lessen uit een eerdere transitie binnen UWV. Er is ook externe expertise met organisatieverandering betrokken in de planvorming. Het gehele traject van de Verandermotor is niet zonder risico’s en tegelijk is stilstaan ook een risico. Om die reden begrijp ik goed dat UWV het traject nu wil voortzetten.
Ziet u ook het risico dat de schade niet te overzien is als de Verandermotor doorgaat en de operatie halverwege de rit moet worden afgeblazen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Overheid aan kop met inzetten van interim-managers' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de vraag naar interim-managers vanuit de overheid onverminderd groot blijft?1
In 2023 is 5% van de totale uitgaven aan externe inhuur besteed aan inhuur voor interim-management.2 In het jaar 2022 was dit 4%.
Departementen leggen in hun jaarverslagen verantwoording af over de externe inhuur binnen hun departement. De gegevens over 2024 worden in mei 2025 gepubliceerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2024 (JBR).
Klopt het dat interimmers in dienst van de overheid hun tarieven vaker verhogen dan in de rest van de markt?
Het beeld dat interimmanagers die door het Rijk worden ingehuurd hun tarieven vaker verhogen dan in de rest van de markt herken ik niet. In offertetrajecten is sprake van voldoende marktwerking om concurrerende tarieven aangeboden te krijgen, welke niet zomaar tussentijds verhoogd kunnen worden.
Bent u het eens met de conclusie van het trendonderzoek van Schaekel & Partners dat de voorgenomen besparing door de Rijksoverheid klein is, zoals gesteld in eerdergenoemd artikel? En zo nee, waarom denkt u dat de slagingskans wel voldoende groot is, in het licht dat 92 procent van de respondenten denkt dat het de overheid niet gaat lukken de uitgaven aan externe inhuur rijksbreed naar het gewenste niveau te brengen?
In het regeerprogramma is afgesproken om het aantal ambtenaren en externe inhuur substantieel terug te dringen. De ministeries zijn druk bezig om op een verantwoorde en realiseerbare wijze aan dit voornemen uitvoering te geven. In het commissiedebat Functioneren Rijksdienst van 6 november 2024 heb ik in dit kader toegezegd om in het eerste kwartaal van 2025 een plan van aanpak terugdringen externe inhuur aan Uw Kamer te sturen. Daarnaast zal de stand van zaken regelmatig aan de orde komen in de ministeriële commissie taakstelling rijksdienst (zie ook vraag 7).
Zijn er targets afgesproken wanneer de alle ministeries onder de norm moeten zitten, aangezien het artikel vermeld dat de inhuur nog altijd rond de vijftien procent van de totale personele uitgaven schommelt en slechts drie van de twaalf ministeries onder de norm van tien procent zitten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de analyse van de heer De Sonnaville dat interimmers een uiterst comfortabele positie hebben en zij alle lusten van het zzp-schap genieten zonder de lasten, omdat zij door de omvang en verwachtingen van deze specifieke markt een hoge mate van werkzekerheid hebben? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de medewerkers in vaste dienst? Is er sprake van scheve verhoudingen en acht u dit wenselijk, zeker in onzekere tijden van reorganisatie?
Inhuur vindt vooral plaats bij (grote) uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met piekbelasting en opdrachten met een tijdelijk en/of specialistisch karakter. In deze gevallen kan er vanuit doelmatigheidsoverwegingen gekozen worden voor het inhuren van externen. Daarnaast is externe inhuur een oplossing wanneer het op korte termijn niet lukt om het benodigde personeel in dienst te nemen. Departementen die kampen met personele tekorten of waarbij sprake is van beleidsintensiveringen kunnen op deze manier toch hun werkzaamheden uitvoeren.
Externe inhuur vormt samen met de reguliere aanstellingen het totaal van de beschikbare personele capaciteit voor de taakuitoefening. De analyse van de heer De Sonnaville deel ik derhalve niet.
Zou u een stand van zaken willen geven van de door u voorgenomen verandering in inhuurgedrag?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zou u willen toelichten wat de voortgang is van het door het kabinet in het regeerprogramma opgenomen voornemen om een ministeriële commissie in te stellen om externe inhuur terug te dringen en die periodiek zal vaststellen of er aanvullende maatregelen nodig zijn, en welke resultaten er al zijn geboekt?
De ministeriële commissie taakstelling rijksdienst (MCTR) is in de ministerraad op 10 januari 2025 ingesteld. De MCTR komt drie keer per jaar bijeen, te weten in Q1, Q2 en Q4. Gezien het doel en de taakopvatting van deze commissie zal daar ook het terugdringen van de externe inhuur aan de orde komen. Zoals ik in het commissiedebat Functioneren Rijksdienst (6 november 2024) en het daarop volgende tweeminutendebat (5 december 2024) heb aangegeven, verwacht ik een plan van aanpak voor het terugdringen van de externe inhuur in Q1 met uw Kamer te kunnen delen.
Het bericht ‘Pump.fun verboden in Verenigd Koninkrijk’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het cryptoplatform Pump.fun in het Verenigd Koninkrijk sinds 4 december verboden is?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Ziet u net als het Verenigd Koninkrijk de risico’s van memecoin-platforms als Pump.fun, zoals het verleiden en beïnvloeden van jongeren tot onverstandige financiële keuzes, inadequate contentmoderatie en onvoldoende toezicht en controle op naleving van de financiële regels?
Ja, ik zie die risico’s ook. Vanwege deze risico’s geldt er sinds kort een nieuwe Europese verordening: de Markten in Cryptoactiva verordening (MiCA). Hiermee worden cryptoactivamarkten beter gereguleerd. Deze wetgeving introduceert onder andere regels ten aanzien van consumentenbescherming en verbiedt marktmisbruik. MiCA is op 30 december 2024 van toepassing geworden. Daarnaast laat ik onderzoek uitvoeren naar de risico’s van het handelen in cryptoactiva. Hierbij kijk ik specifiek naar de rol van reclame en finfluencers en naar het effect op jongere consumenten. Ik informeer uw Kamer in het eerste kwartaal van 2025 over de uitkomsten van dit onderzoek. Als de uitkomsten daartoe aanleiding geven, dan kom ik met aanvullende maatregelen.
Kunt u aangeven in hoeverre dit platform in Nederland door Nederlandse consumenten, waaronder jongeren, wordt gebruikt? En zijn er vergelijkbare cryptoplatforms die memecoins en tokens promoten in Nederland actief?
Ik heb geen informatie over de activiteiten van individuele partijen. Wel is bekend dat er meerdere zogenaamde memecoins bestaan en dat deze via handelsplatformen verhandeld worden, ook op de Nederlandse markt.
Kunt u aangeven of memecoin-platforms zoals Pump.fun voldoen aan de geldende regels in Nederland op het gebied van financiële dienstverlening en consumentenbescherming?
Vanaf 30 december 2024 is de Europese verordening cryptoactiva (MiCA) van toepassing. Vanaf dat moment moeten verschillende soorten cryptoactivadienstverleners onder meer voldoen aan regels ten aanzien van consumentenbescherming, tegengaan van marktmisbruik en prudentiële vereisten. Ook moeten deze partijen een vergunning hebben alvorens zij diensten mogen aanbieden in Europa. Als Pump.fun actief wil zijn op de Nederlandse markt, zal zij dus een vergunning moeten hebben. Dit kan een vergunning zijn van een bevoegde toezichthouder uit iedere EU-lidstaat. Bij het verlenen van een vergunning zullen alle bevoegde toezichthouders in de EU toetsen aan de regels van MiCA. Een aanbieder van cryptoactivadiensten met een vergunning van een andere EU-toezichthouder, mag dan onder het zogenaamde passporting-regime actief zijn op de Nederlandse markt.
Voordat MiCA van toepassing werd waren er geen regels voor cryptoactivadienstverleners ten aanzien van consumentenbescherming en marktmisbruik. Aanbieders van bewaarportemonnees en van wisseldiensten moesten wel al geregistreerd staan bij de Nederlandsche Bank (DNB) en moesten voldoen aan anti-witwasregels.
Bent u bereid om in samenwerking met de ACM en AFM te onderzoeken of ook in Nederland maatregelen genomen moeten worden tegen Pump.fun of vergelijkbare memecoin-platforms?
Onder MiCA kunnen de toezichthouders (waaronder de AFM) toezien op de regels ten aanzien van cryptoactivadienstverleners. De AFM houdt onder andere toezicht op misleidende informatieverstrekking, marktmisbruik en illegaal aanbod. Als partijen zich niet aan deze regels houden, kan de AFM handhavend optreden. Wanneer een partij als Pump.fun in Nederland een vergunning krijgt zal de AFM toezien op de naleving van de regels. Ook zal de toezichthouder uitkijken of er sprake is van illegaal aanbod. De AFM is een onafhankelijke toezichthouder en houdt risicogebaseerd toezicht. Daarbij is belangrijk te vermelden dat toezicht nooit volledige bescherming biedt. Daarnaast brengt onder andere de hoge volatiliteit van sommige cryptoactiva met zich mee dat er aan die producten inherent meer risico’s zitten dan aan bepaalde andere financiële producten. Dat verandert de komst van MiCA niet. Consumenten moeten dus nog steeds zelf goed opletten welke diensten zij afnemen.
MiCA bevat een aantal evaluatiebepalingen waarbij de goede werking van de verordening en de marktontwikkelingen meegenomen worden. MiCA is dus een belangrijke eerste stap in het reguleren van dit soort partijen. Op basis van de evaluatie van dit regelgevend kader kan eventuele aanvullende wet- en regelgeving worden voorgesteld.
Deelt u de mening dat de problemen bij platforms als Pump.fun een uiting zijn van een breder probleem, namelijk ongewenste online beïnvloeding van jongeren op sociale platforms en door finfluencers terwijl deze jongeren onvoldoende financieel weerbaar zijn om verliezen op te vangen of risico’s goed in te kunnen schatten? Zo ja, welke stappen onderneemt u?
Ja, die mening deel ik. Door toenemende digitalisering worden consumenten vaker online beïnvloed bij hun beslissingen, bijvoorbeeld bij hun financiële keuzes. Die beïnvloeding is niet altijd gewenst en niet altijd in het belang van de consument Zo blijkt uit recent onderzoek dat 29 procent van de jongeren ook wel eens geld verloren heeft naar aanleiding van een tip van een finfluencer.2 Ik zie specifieke risico’s voor jongeren ten aanzien van finfluencing. Daarom zet ik in op financiële educatie, aanscherping van beleid en wetgeving, en toezicht en handhaving op een aantal terreinen. Zo verken ik of het «influencer certificaat», zoals gelanceerd door de Data Driven Marketing Associatie, de bond van Adverteerders en de Stichting Reclame Code, ook uitgebreid kan worden voor finfluencers. Specifiek voor cryptoactiva laat ik op dit moment een onderzoek uitvoeren naar de risico’s van handelen in cryptoactiva waarbij er expliciet gekeken wordt naar de rol van reclame en finfluencers. Aan de hand van dit onderzoek, kom ik met passende maatregelen. De Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2025 over de uitkomsten van het onderzoek geïnformeerd.
Bent u bereid veel steviger op te treden tegen dit soort platforms, bijvoorbeeld door voor cryptoaanbieders een vergelijkbaar wettelijk regime in te stellen als voor beleggingsondernemingen, zodat de AFM meer handvatten krijgt om toezicht te houden?
Met de komst van MiCA is sinds kort een wettelijk kader voor de cryptomarkten geïntroduceerd. MiCA bevat ook regels voor handelsplatformen. De MiCA regels zijn naar voorbeeld van het regelgevendkader voor beleggingsondernemingen (MiFID II) opgesteld en kennen deels dezelfde soort vereisten. Hoewel MiCA op MiFID II is gebaseerd en sterke overeenkomsten kent, is deze wetgeving op bepaalde punten wel minder streng. Eventuele aanscherping van MiCA wordt beoordeeld bij de verschillende evaluaties van de verordening en kunnen worden opgepakt tijdens de onderhandeling van MiCA II.
Bent u ook bereid om een provisieverbod voor cryptoaanbieders in te stellen, zodat het verboden wordt om in cryptoapps gebruikers te belonen voor het aanbrengen van vrienden als klanten?
MiCA is bedoeld als een volledig regelgevend kader voor cryptoactivamarkten. MiCA regelt op dit moment dat cryptoactivadiensten die advies over cryptoactiva verlenen hier geen provisies voor mogen ontvangen. Ook mogen er geen provisies ontvangen worden voor het beheren van cryptoactivaportefeuilles. Ik zal hier extra aandacht voor vragen tijdens de evaluatie van MiCA.
De omzeiling van sancties tegen Rusland door net opgerichte bedrijven |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Dirk Beljaarts (minister economische zaken) (PvdV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Rijksuniversiteit Groningen waaruit blijkt dat er mogelijk sprake is van omzeiling van sancties tegen Rusland door onder andere jonge, kleine bedrijven?1
Het kabinet is het CBS erkentelijk voor het inzichtelijk maken van het begin van de handelsstromen van goederen naar derde landen waarbij er risico’s zijn op sanctie-omzeiling naar Rusland. Het tegengaan van sanctie-omzeiling is een prioriteit voor het kabinet, hetgeen ook moge blijken uit de conferentie inzake sanctienaleving die het Ministerie van Buitenlandse Zaken afgelopen week in Den Haag organiseerde. Nationaal worden deze goederenstromen ook gemonitord en in recente sanctiepakketten zijn de maatregelen tegen omzeiling ook uitgebreid. De effecten daarvan zijn nog niet in deze cijfers verwerkt. Daarbij dient ook opgemerkt te worden dat niet elke verschuiving van handelsstromen en -praktijken daadwerkelijk een teken is van sanctie-omzeiling. Het is echter gebleken dat het MKB kwetsbaarder is voor omzeiling dan multinationals.
Het is belangrijk te vermelden dat enkel de export van sanctiegoederen naar het gesanctioneerde land verboden is. Goederen naar andere landen buiten de EU mogen in merendeel vrij worden uitgevoerd. Hierbij bestaat het risico dat sancties worden omzeild. Het is aan Europese personen en bedrijven om zich bekend te maken met dit risico en gepaste maatregelen te treffen. Voor bepaalde strategische goederen zijn deze (gepaste zorgvuldigheids)maatregelen verplicht. Dit is voor jonge en kleine zelfstandige mkb-bedrijven niet anders dan voor grote multinationals.
Klopt het dat het met de recente uitbreiding van de algemene verbodsbepaling voor personen of bedrijven expliciet verboden is een transactie aan te gaan als ze zich ervan bewust zijn dat dit mogelijkerwijs zou kunnen leiden tot het omzeilen van de sancties en ze het risico daarop toch op de koop toenemen?2
Ja. In het 14e sanctiepakket tegen Rusland van juni 2024 is het artikel uitgebreid waarin omzeiling van de sanctiemaatregelen verboden is gesteld (NB: artikel 12 van sanctieverordening 2014/833). In dit artikel is verduidelijkt dat niet alleen opzettelijke omzeiling verboden is maar ook de gevallen waarin de omzeiling van sancties op de koop toe wordt genomen. In Nederland is het in strijd handelen met bepalingen uit EU sanctieverordeningen verboden en is de strafbaarstelling hiervan geregeld in de Wet economische delicten. De genoemde uitbreiding heeft ook plaatsgevonden t.a.v. van sanctiemaatregelen tegen Belarus.
Daarnaast zijn er specifieke maatregelen, waaronder een gepaste zorgvuldigheidsplicht, voor exporteurs van goederen waar het Russisch militair-industrieel complex een bijzondere behoefte aan heeft (zogeheten common high priority goederen). Deze maatregelen zijn geïntroduceerd in het 13e (feb 2024) en 14e (juni 2024) sanctiepakket en hebben tot doel om sanctie-omzeiling van deze goederen te voorkomen. Het niet voldoen aan de vereiste zorgvuldigheidsverplichting is strafbaar gesteld middels de Wet economische delicten.
Hoe oordeelt u in het licht van de algemene verbodsbepaling over bedrijven die gesanctioneerde producten exporteren naar een van de zeven landen (Armenië, Kazachstan, Kirgizië, Mongolië, Servië, Turkije, en Turkmenistan) die in het onderzoek van het CBS naar voren komen als landen met een verhoogd risico op sanctieomzeiling?
Het is kwalijk en strafbaar indien personen en bedrijven geen maatregelen treffen om te voorkomen dat sanctiemaatregelen worden omzeild in het geval zij bijvoorbeeld zaken doen in bepaalde hoogrisicolanden. Het is positief dat personen en bedrijven binnen Europa, door uitbreiding van de eerdergenoemde verbodsbepaling in meer gevallen kunnen worden aangesproken op risicovol gedrag wanneer dat sanctie-omzeiling tot gevolg heeft. De nieuwe sanctiepakketten hebben o.a. tot doel om sanctie-omzeiling steeds moeilijker te maken. De hoog-risicolanden zijn deels opgenomen in de sanctieverordening en kunnen ook worden opgemaakt uit berichtgeving en onderzoeken als deze van het CBS. Het is aan bedrijven zelf om zich te informeren over deze ontwikkelingen.
Klopt het dat bedrijven die gesanctioneerde producten exporteren zich verplicht bewust moeten zijn van factoren die erop duiden dat een wederpartij uit is op het omzeilen van beperkende maatregelen («due dilligence-onderzoek»)? Klopt het dat een voorbeeld van een dergelijke factor is dat een aanvraag van een nieuwe klant komt die gevestigd is in een land dat bekendstaat als «ontwijkingshub»?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Voorbeelden van maatregelen die dit doel dienen zijn een verplichting voor Europese bedrijven met dochterentiteiten in derde landen om ervoor te zorgen dat hun dochterentiteiten geen handelingen verrichten die de sanctiemaatregelen ondergraven (de best efforts-verplichting) en de eerder genoemde verplichting voor Europese bedrijven die common high priority goederen exporteren om gepaste zorgvuldigheids-maatregelen te nemen. Ook zijn exporteurs van deze goederen verplicht om een contractuele clausule op te nemen die de afnemer verbiedt de goederen door te voeren naar Rusland.
De Europese Commissie heeft verschillende guidances en Frequently Asked Questions uitgebracht om Europese bedrijven handvatten te bieden om met omzeilingsrisico’s om te gaan. In de «guidance» van de Europese Commissie worden verschillende rode vlaggen voor omzeiling geïdentificeerd, waaronder het aangaan van nieuwe klantrelaties of transacties met landen die bekend staan als «ontwijkingshub». Het is dus inderdaad zaak dat exporteurs bij nieuwe klanten of transacties opletten of dit van toepassing is.
Deelt u de mening dat deze bedrijven (mogelijk) niet voldoen aan de «Best efforts-verplichting» die op 25 juni 2024 in werking is getreden? Zo niet, waarom niet?
Zoals in het vorige antwoord aangegeven heeft de best efforts-verplichting uit het 14e sanctiepakket betrekking op Europese bedrijven met dochterentiteiten in derde landen. Zij moeten ervoor zorgen dat hun dochterentiteiten in derde landen de Europese sanctiemaatregelen niet ondergraven. Voor kleine zelfstandige MKB-bedrijven ligt het niet voor de hand dat zij binnen het bereik van deze best efforts-verplichting vallen. Dit neemt vanzelfsprekend niet weg dat, zoals ook in het antwoord op vraag 4 gesteld, alle personen en bedrijven in Nederland zich moeten houden aan de Europese sanctiemaatregelen en dat dit de verwachting schept dat zij hun omzeilingsrisico’s in beeld hebben. Dit geldt in het bijzonder voor personen en bedrijven die de zogenaamde common high priority goederen exporteren.
Kunt u een overzicht geven van alle complianceverplichtingen die de Europese Unie (EU) voor bedrijven in het leven heeft geroepen met als doel om sanctieomzeiling richting Rusland en/of Belarus te voorkomen? Kunt u hierbij aangeven voor welke bedrijven deze complianceverplichtingen gelden, en welke strafrechtelijke gevolgen overtreding hiervan kunnen hebben?
Zie de beantwoording van vraag 2 en 4 voor wat betreft de complianceverplichtingen die voortvloeien uit de Europese sanctieverordeningen inzake Rusland en Belarus. Zoals aangegeven zijn deze verplichtingen erop gericht om sanctie-omzeiling tegen te gaan. Het gaat om de uitbreiding van het omzeilingsartikel, de best efforts-verplichting, de contractclausule «niet naar Rusland reëxporteren» en de due diligence-verplichting. Voor wat betreft het goederenverkeer houdt de Douane toezicht op de naleving van sanctiemaatregelen bij de in- en uitvoer van goederen en diensten van en naar bepaalde landen, inclusief de due diligence-verplichting. Een overtreding van de sanctiemaatregelen kan leiden tot een boete van de 6e categorie (maximaal 1.030.000 euro) en een celstraf van maximaal 6 jaar. Daarbovenop kan illegaal verkregen winst worden teruggevorderd.
Specifiek voor de financiële sector, trustkantoren en aanbieders van cryptodiensten gelden in Nederland complianceverplichtingen. Deze partijen zijn gehouden om hun compliance zo in te richten dat zij sanctiemaatregelen kunnen naleven. Hierop wordt toezicht gehouden door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Deze toezichthouders kunnen een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete opleggen als een instelling haar compliance niet op orde heeft. Dit toezicht wordt met het Wetsvoorstel internationale sanctiemaatregelen gemoderniseerd en uitgebreid. Zo worden deze verplichtingen uitgebreid naar juridische beroepsgroepen en accountants.
Voor alle sanctiemaatregelen geldt verder dat bij schendingen van sancties FIOD en het OM onderzoek kunnen doen en strafrechtelijk kunnen optreden. Het kabinet zet zich in Europa in voor meer harmonisatie van complianceverplichtingen en versterkte Europese samenwerking ten aanzien van de handhaving, met het oog op het verhogen van de effectiviteit en het verbeteren van het gelijke speelveld. Zie hiervoor onderdeel 7 van het Nederlandse non-paper «Strengthening European cooperation to reinforce national efforts on the implementation and enforcement of EU restrictive measures» dat op 22 november jl. naar de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 2024D45715).
Op welke manier worden bedrijven op de hoogte gehouden van deze complianceverplichtingen en de sancties die zij riskeren als zij niet aan deze verplichtingen voldoen?
De primaire en meest belangrijke bronnen van informatie zijn het Publicatieblad van de EU en de website van de Europese Commissie. Het is de verantwoordelijkheid van exporteurs om zich hierover te informeren. Via gepaste kanalen herhaalt het kabinet deze informatievoorziening, bijvoorbeeld via het sanctieloket van RVO, de website van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane en tijdens seminars. Wat betreft de financiële sector houden toezichthouders DNB en AFM hen op de hoogte van ontwikkelingen die relevant zijn o.a. door leidraden.
In de week van 13 januari 2025 organiseerde het Ministerie van Buitenlandse Zaken een sanctieconferentie waarbij nationale en internationale partners, zoals overheden, bedrijfsleven, NGO’s en academici werden samengebracht. Doel van de conferentie was het versterken van de nationale- en Europese naleving, mede door bedrijven op de hoogte te houden van recente (wettelijke) ontwikkelingen op sanctiegebied.
Welke instantie ziet toe op het nakomen van deze complianceverplichtingen?
Zie antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoe vaak er handhavend is opgetreden sinds de complianceverplichtingen gelden?
Er zijn (nog) geen specifieke cijfers bekend sinds de bovengenoemde maatregelen uit het 14e sanctiepakket eind juni van dit jaar van kracht zijn geworden.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het tweeminutendebat Sancties van dinsdag 19 november jl. hebt toegezegd dat u zou onderzoeken en bespreken hoe de compliance van fabrikanten van computerchips uitgebreid zou kunnen worden, en dat u daarover binnen twee weken een brief naar de Kamer zou sturen?3 Wanneer kan de Kamer deze toegezegde brief verwachten?
Jazeker, dit antwoord is aan uw Kamer gestuurd op 26 november 2024 middels het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken. Voor de volledigheid hieronder de passage uit deze brief nogmaals:
Verder komt het kabinet graag terug op een vraag gesteld door het lid Boswijk tijdens het tweeminutendebat sancties van 19 november jl. over gepaste zorgvuldigheidsmaatregelen voor bedrijven waarvan goederen via een omweg terechtkomen in Russisch wapentuig. Het tegengaan van sanctieomzeiling via derde landen is een prioriteit voor het kabinet, en hiernaar wordt voortdurend en op verschillende manieren onderzoek gedaan. Van bijzonder belang zijn de zogenaamde Common High Priority (CHP) goederen waaraan het Russisch militair-industrieel complex grote behoefte heeft. Hieronder vallen ook bepaalde typen chips. Het kabinet staat hierover in goed contact met het Nederlandse bedrijfsleven en werkt actief en succesvol samen om omzeiling tegen te gaan, waaronder door het delen van gerichte informatie. Levertijden en -kosten voor Rusland zijn namelijk aantoonbaar opgelopen. Het aanpakken van sanctieomzeiling blijft echter een kat-en-muisspel dat voortdurende aandacht behoeft en krijgt.
Om deze reden gelden aanvullende zorgvuldigheidsvoorschriften voor exporteurs van CHP-goederen. Hieronder valt een inspanningsverplichting voor bedrijven om hun dochterondernemingen in derde landen due diligence te laten uitvoeren, die – mede op Nederlands aandringen – in het 14e EU sanctiepakket tegen Rusland is opgenomen. Ook is het al langer verplicht om bij transacties van bepaalde sanctiegoederen naar derde landen de bepaling op te nemen in het verkoopcontract dat deze goederen niet mogen worden gereëxporteerd naar Rusland. Het kabinet is momenteel in afwachting van een EU impact assessment ten aanzien van een verzwaring van deze due dilligence verplichting en neemt de uitkomsten hiervan – zodra bekend – mee in de voorbereiding voor een volgend sanctiepakket.
Naast de gevraagde inzet van bedrijven werkt het kabinet, al dan niet in EU verband, aan het tegengaan van omzeiling van CHP-goederen. Zo wordt in bilateraal contact met derde landen en via de EU-sanctiegezant opgeroepen tot het tegengaan van doorvoer naar Rusland. Ook kunnen, sinds het 11e EU sanctiepakket, tussenhandelaren in derde landen die betrokken zijn bij sanctie-omzeiling, opgenomen worden op de sanctielijst. Sindsdien is dat ook regelmatig gebeurd.