Het bericht ‘Vledder laat zich bijpraten over plannen gaswinning: 'Kansrijk om in beroep te gaan' |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
van Marum |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vledder laat zich bijpraten over plannen gaswinning: «Kansrijk om in beroep te gaan»» en wat is daarop uw reactie?1
Kunt u precies in kaart brengen op hoeveel bewoners de eventuele nieuwe gaswinning bij Vledder impact heeft?
Zijn alle bewoners op wie de eventuele nieuwe gaswinning impact heeft ingelicht en hebben ze allemaal een mogelijkheid gehad om gehoord te worden?
Bent u bereid een enquête te houden onder alle bewoners op wie de eventuele nieuwe gaswinning impact heeft en deze uitslag leidend te maken in de definitieve beslissing voor het verlenen van een vergunning?
Welke stappen gaat u ondernemen om de gemeente Westerveld beter te informeren over de nieuwe gaswinning, zodat ze niet van bewoners moeten horen dat Vermillon afziet van een bepaalde locatie?
Deelt u de opvatting van de gemeente Westerveld dat ze tegen de eventuele nieuwe gaswinning zijn? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de mening van het lokaal bestuur leidend te maken in de definitieve beslissing voor het verlenen van een vergunning?
Heeft u als bewindspersoon nog een mogelijkheid om de vergunning te weigeren en het dus een politieke afweging is om de vergunning te verlenen?
Hoe groot acht u de kans dat er vanuit bewoners geprocedeerd gaat worden tegen de nieuwe gaswinning? Vindt u het wenselijk dat Rijksoverheid recht tegenover haar burgers en lagere overheden komt te staan?
Hoe groot acht u dat de kans dat de vergunning niet verleend wordt door een stikstofuitspraak, gezien de stikstofuitstoot die komt kijken bij de gaswinning en de bouw van de installatie?
Kunt u garanderen dat de bewijslast van eventuele schade bij Vermilion komt te liggen en niet bij de bewoners?
Deelt u de mening dat het bewijsvermoeden altijd bij mijnbouwbedrijven moet liggen, waartoe de aangenomen motie Beckerman/Bushoff oproept?2
Welke lessen heeft de overheid geleerd van de eerdere gaswinning in Groningen en Noord-Drenthe?
Garandeert u dat het principe «Drenten boven gas» leidend wordt en er niet dezelfde fouten worden gemaakt als met de gaswinning in Groningen en Noord-Drenthe?
Kunt u toezeggen in gesprek te gaan met bewoners van Vledder en omstreken voordat het definitieve besluit betreft nieuwe gaswinning is genomen en de Kamer over deze gesprekken te informeren?
Extra windturbines op land |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in 2024 reeds 39 terawattuur (TWh) aan hernieuwbare energie op land is gerealiseerd, terwijl de doelstelling uit het Klimaatakkoord ligt op 42 TWh (waarvan 35 TWh wind op land en grootschalige zon, en 7 TWh zon op daken)? Kunt u bevestigen dat het met de reeds geplande projecten en de autonome groei van zonne-energie nagenoeg zeker is dat de resterende 3 TWh tussen 2025 en 2030 wordt gerealiseerd?
Klopt het dat de directe, niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag in 2050 wordt geschat op 273 TWh volgens het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), en dat deze productie voorziet in de volledige directe vraag vanuit industrie, landbouw, gebouwde omgeving en mobiliteit?
Klopt het dat de aanvullende elektriciteitsbehoefte in 2050 voornamelijk voortkomt uit de productie van waterstof en waterstofgerelateerde grondstoffen, en dat deze bij behoud van de huidige (2024) productiecapaciteit als volgt wordt ingeschat: Totaal: circa 500 TWh?
Verwacht u dat de productie van groene bunkerbrandstoffen, e-kerosine, ammoniak en grondstoffen voor de chemische industrie door middel van elektriciteit uit Nederland kostentechnisch kan concurreren met landen die beschikken over meer zon, wind en ruimte?
Verwacht u, indien de productiekosten van bijvoorbeeld bunkerbrandstoffen voor scheepsvaart in Nederland aanmerkelijk hoger zijn, dat schepen nog in Nederland gaan bunkeren of dat ze dat bijvoorbeeld onderweg doen, bijvoorbeeld in Egypte dat inzet op deze markt met steun van de Europese Unie?
Kunt u bevestigen dat volgens het NPE de beschikbare duurzame opwekcapaciteit in 2050 als volgt is geraamd: Totaal: 556 TWh?
Kunt u bevestigen dat de directe elektriciteitsvraag van 273 TWh in 2050 kan worden ingevuld met een optimale mix van wind op zee, kernenergie en zonne-energie (exclusief wind op land), samen goed voor 506 TWh?
Kunt u bevestigen dat vijf windturbines van 5 megawatt (MW) in het binnenland gemiddeld ongeveer evenveel elektriciteit opwekken als één 15 MW turbine op zee, vanwege de hogere windsnelheden en vollasturen op zee?
Kunt u bevestigen dat het volledig benutten van de wind-op-land potentie van 50 TWh neerkomt op meer dan een verdubbeling van de huidige productie (circa 21 TWh), en dat hiervoor circa 1.933 extra windmolens van 5 MW nodig zijn (uitgaande van 3.000 vollasturen)?
Klopt het dat deze turbines, vooral in het binnenland, hoger dan 250 meter moeten zijn om economisch te kunnen concurreren met wind op zee?
Kunt u bevestigen dat deze 1.933 extra windmolens op land theoretisch vervangen kunnen worden door 411 windmolens op zee van 15 MW (uitgaande van 4.700 vollasturen), en dat deze op zee ongeveer 410 vierkante kilometer aan ruimte innemen (circa 0,72% van de Nederlandse Noordzee, minder dan 10% van de in het NPE genoemde potentie)?
Kunt u bevestigen dat zolang we nog bijstook van gascentrales hebben, windenergie op land relatief meer CO2-uitstoot veroorzaakt dan wind op zee vanwege het ongunstigere productieprofiel (het waait minder vaak op land dan op zee) en de daarmee samenhangende behoefte aan gascentrales voor bijstook?
Kunt u deze extra uitstoot kwantificeren?
In de toekomst is hiervoor extra opslag capaciteit nodig in batterijen met hogere kosten, maar kunt u bevestigen, dat er voorlopig geen zicht op is dat periodes van Dunkelflaute met batterijen op te vangen zijn?
En kunt u kwantificeren hoeveel elektriciteit we inmiddels exporteren in 2025 en welk percentage dit is van de hoeveelheid opgewekte elektriciteit via wind- en zon op land?
Is er ooit een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd waarin wind op zee, wind op land en verhoogde import en export met elkaar zijn vergeleken, zodat de politiek op basis van een transparant maatschappelijk debat een gemotiveerde keuze kan maken?
Zo nee, bent u bereid hier alsnog opdracht toe te geven met uitwerking van verschillende scenario’s?
Hoe geeft u invulling aan de passage in de regeringsverklaring / wens voormalige regeringspartijen waarin wordt gesteld dat windmolens bij voorkeur niet op land worden gerealiseerd en dat woningbouw voorrang moet hebben op windmolens op land?
Kunt u toelichten waarom richting burgers kernenergie is gepresenteerd als alternatief voor wind op land, terwijl nu – in strijd met de afspraken in het Klimaatakkoord – desalniettemin wordt ingezet op uitbreiding van windenergie op land, ondanks het behalen van de oorspronkelijke doelstelling van 35 TWh?
Kunt u bevestigen dat de aanleg van windparken op zee momenteel stagneert, onder meer door achterblijvende electriciteitsvraag, terwijl TenneT al heeft geïnvesteerd in de benodigde infrastructuur («stopcontacten op zee»)?1
Kunt u bevestigen dat uitbreiding van wind op land het verdienmodel op zee potentieel ondermijnt en investeringsrisico’s met zich meebrengt voor de overheid, TenneT en de wind op zee-bouwers/-exploitanten?
Kunt u aangeven hoe het kan dat provincies en gemeenten zich nog steeds beroepen op Regionale Energie Strategieën-doelen (RES) die zon- en wind op land moeten legitimeren terwijl binnen de oorspronkelijke RES-opdracht wind op zee expliciet uitgesloten was, maar er nu binnen het Programma Verbindingen Aanlanding Wind Op Zee (VAWOZ) wordt onderzocht hoe wind op zee ook tot diep in het binnenland, zoals Limburg, kan worden aangevoerd?
(bodemroerende) visserij in de Waddenzee |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met de film «Ocean»«van Sir David Attenborough en heeft u de film zelf ook gezien?
Wilt u de film gaan zien voorafgaand aan het commissiedebat (CD) Visserij op 5 juni aanstaande of voorafgaand aan de Verenigde Naties (VN) Oceaanconferentie (UNOC3) in Nice die op 9 juni 2025 start, mocht u de film nog niet gezien hebben?
Hoe staat u tegenover het pleidooi van Sir David Attenborough dat met name de ondiepe kustzeeën een belangrijke rol hebben in de strijd tegen klimaatverandering en het behouden van biodiversiteit?
Deelt u de mening dat het United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) Werelderfgoed Waddenzee, hoewel niet expliciet benoemd in de film, een uitstekend voorbeeld is van zo’n ondiepe zee met een enorme betekenis als kinderkamer voor het voortbestaan van vissen en vogels?
Deelt u de mening dat het UNESCO Werelderfgoed Waddenzee de best mogelijke bescherming verdient om nog decennia te kunnen dienen als kinderkamer voor vissen en vogels?
Klopt het dat op dit moment bodemberoerende visserij plaatsvindt in UNESCO Werelderfgoed Waddenzee?
Bent u bekend met de evaluatie van het kabinet (in opdracht van de Minister van Ifrastructuur en Waterstaat (I&W) van het huidige beheer van de Waddenzee als UNESCO Werelderfgoed en de conclusie uit die evaluatie dat bodemberoerende visserij kan worden gezien als een activiteit die grote schade kan toebrengen aan de unieke natuur van Werelderfgoed Waddenzee?1
Deelt u de observatie dat deze conclusie van het kabinet kan worden gezien als een niet te negeren bevestiging dat het pleidooi van Sir David Attenborough urgent en passend is om nog meer aantasting van de zeebodem van de Waddenzee te voorkomen?
Klopt het dat het kabinet garnalenvissers die nu vissen in en op de Waddenzee een lange termijn zekerheid wil bieden over het voortbestaan van hun (familie)bedrijf door het uitgeven van vergunningen met een looptijd van meer dan 20 jaar?
Kunt u aangeven of dit voornemen is voorgelegd aan het UNESCO Werelderfgoedcomité? Zo ja, kunt u de reactie van UNESCO op dit voornemen met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe de economische zekerheid voor ondernemers middels zo’n langdurige vergunning zich verhoudt tot de grote risico’s dat de natuurlijke basis voor visserij aantoonbaar wordt aangetast door een manier van bedrijfsvoering (bodemberoerende visserij) die het fundament van diezelfde economische activiteit langzaam maar zeker beschadigt?
Bent u aanwezig bij het komende UNOC3 in Nice? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, bent u bereid een gesprek te hebben met Sir David Attenborough over het voortbestaan van UNESCO Werelderfgoed Waddenzee in relatie tot het verminderen van bodemberoerende visserij en de Kamer over de uitkomsten van dat gesprek te informeren voordat het kabinet onomkeerbare stappen zet in een nu lopend vergunningentraject?
Wat is de inzet van Nederland precies als het gaat om de UNOC3 in Nice als het gaat om bescherming van oceanen en naleven van al eerder gemaakte afspraken en ambities?
Kunt de antwoorden van deze vragen gezien de actualiteit en urgentie aan de Kamer sturen voorafgaand aan het CD Visserij van 5 juni aanstaande?
De CO2-heffing |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de door de Kamer aangenomen motie (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3151) over alle bestaande nationale koppen uit Nederlandse wetgeving schrappen en wat betekent dit voor het al dan niet voortbestaan van de nationale CO2-heffing die ook een nationale kop is op Europees beleid?
In het Regeerprogramma is afgesproken dat bestaande nationale koppen eventueel kunnen worden heroverwogen wanneer er geen negatief effect op het behalen van de klimaat- en energiedoelen optreedt of er betere alternatieven zijn. Het afschaffen van de nationale CO2heffing heeft een negatieve impact op doelbereik. De heffing moet daarbij bedrijven voldoende prikkelen om te verduurzamen, waardoor de heffing werkt als stok achter de deur. Het kabinet onderschrijft het doel van het instrument, waarbij een eventuele budgettaire opbrengst terugvloeit naar het Klimaatfonds en ten goede komt aan de industrie.
De afgelopen tijd zien we dat door een combinatie van factoren de benodigde verduurzaming langer de tijd vraagt. Het kabinet geeft daarom bedrijven de komende jaren extra tijd om te verduurzamen door de heffing hierop aan te passen. Ook heeft het kabinet in het pakket Groene groei aangegeven dat het kabinet open staat voor alternatieven die in aanvulling op de beschikbare subsidies de benodigde reductie borgen (gelijk aan het heffingsdoel van de CO2-heffing) en klimaatneutraliteit in 2050 in ogenschouw houdt. Dit kunnen ook borgende maatregelen naast de CO2-heffing zijn. Het kabinet gaat hierover in gesprek met de industrie en andere stakeholders.
Wat betekent de conclusie uit de Speelveldtoets 2025 van PricewaterhouseCoopers1 dat unilaterale nationale «sticks» beperkt of niet tot prikkels leiden voor CO2-reductie in Nederland, onder andere omdat productie en investeringen naar andere Europese landen zullen weglekken, voor hoe u het nut- en noodzaak van de nationale CO2-heffing beoordeelt?
Het kabinet laat jaarlijks een Speelveldtoets uitvoeren om de impact van het Nederlandse klimaatbeleid op de concurrentiepositie van de industrie in kaart te brengen. Uit de studie blijkt dat de nationale CO2-heffing tot additionele kosten leidt bij bedrijven die niet tijdig verduurzamen en dat dit het risico op weglekeffecten vergroot. Aan de andere kant blijkt uit het meest recente onderzoek ook dat er in Nederland relatief gezien de meeste subsidies beschikbaar zijn voor de verduurzaming van de industrie. Dit komt de concurrentiepositie van de industrie ten goede. Binnen deze beleidsmix heeft de CO2-heffing, als belangrijkste beprijzingsprikkel, een belangrijke rol als stok achter de deur om verduurzaming te stimuleren. De CO2-heffing industrie beprijst uitstoot die niet is vrijgesteld. De beschikbare subsidies worden op deze manier minder vrijblijvend en daarmee effectiever.
Het risico op weglekeffecten neemt het kabinet serieus. Dit is onder andere de reden waarom in het pakket Groene Groei is ingezet op het op orde brengen van de randvoorwaarden voor verduurzaming, zodat de industrie ook daadwerkelijk de CO2-heffing kan voorblijven. Daarnaast wordt het heffingsdoel van de CO2-heffing via aanpassing van de nationale reductiefactor verschoven van 2030 naar 2032, zodat bedrijven die op dit moment nog niet kúnnen verduurzamen, meer tijd krijgen om aan de afgesproken emissiereductie te voldoen.
Ook wordt de flexibiliteit onder de CO2-heffing vergroot door het opzetten van een handelsplatform voor dispensatierechten, het uitbreiden van de carryback-regeling waardoor overschotten in dispensatierechten, ook na 2029, kunnen worden ingezet in het jaar van de hoogst betaalde heffing (maximaal 5 jaar terug in de tijd). Tegelijkertijd wordt het tarief van de CO2-heffing tussen 2030 en 2035 stapsgewijs verhoogd van 152 euro/ton CO2 naar 216 euro/ton CO2, om de nodige reductie te borgen zodra de randvoorwaarden op orde zijn en te zorgen voor investeringszekerheid. Dit betreft een technische invulling, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
In hoeverre is de impact van de CO2-heffing na 2030 in kaart gebracht? Wat zijn de effecten van de voorgestelde CO2-prijs van 216 euro per ton CO2 in 2035 (Kamerstuk 32 140, nr. 251)op onder andere de risico’s op weglek, het concurrentievermogen van de industrie in Nederland en de mogelijkheden voor het investeren in verduurzaming van de industrie?
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2024 in een tariefstudie berekend hoe hoog het heffingstarief moet zijn om het reductiedoel van de CO2-heffing industrie voldoende te borgen2. De gevolgen van het nationale klimaatbeleid voor weglek en concurrentievermogen laat het kabinet jaarlijks onderzoeken in een Speelveldtoets3. Volgend jaar zullen hierin ook de aangekondigde aanpassingen van de CO2-heffing industrie worden meegenomen. De nieuwe Speelveldtoets moet nog worden aanbesteed waardoor er op dit moment geen uitspraak kan worden gedaan wanneer de resultaten beschikbaar zullen zijn. De uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegenomen in de besluitvorming van het voorjaar 2026.
Bent u ermee bekend dat er in de Nederlandse industrie vanuit wordt gegaan dat het verschil tussen de nationale CO2-heffing en de EU Emissions Trading System (EU-ETS) prijs, en daarmee de heffing die de Nederlandse industrie bovenop de EU-ETS moet betalen, op korte termijn tot boven de € 30 per ton CO2 en op de langere naar meer dan 60 euro per ton CO2 zal stijgen? Zo ja, op welke wijze heeft u dit meegewogen bij de besluitvorming omtrent de aanpassing van de CO2-heffing industrie?
De genoemde verwachtingen binnen de industrie aangaande de ontwikkeling van de ETS-prijs zijn niet bekend bij het kabinet. Bij de besluitvorming rondom de CO2-heffing, alsmede de budgettaire ramingen, gaat het kabinet uit van de verwachte EU ETS-prijs zoals volgt uit de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van PBL. Op basis van de meest recente KEV loopt de ETS-prijs op tot € 108 in 2030 en € 141 in 2035. Dit leidt bij het huidige wettelijke tariefpad tot een effectief tarief van de heffing van ongeveer € 40 in 2030 en € 10 in 2035. Om de prikkel van de CO2-heffing ook op langere termijn in stand te houden wordt in het Belastingplan 2026 een technische variant voor de verhoging van de heffing tussen 2030 en 2035 opgenomen. Hierdoor stijgt het verwachte effectieve tarief naar € 75 in 2035. Het kabinet staat hierbij als gezegd open voor alternatieve maatregelen die de benodigde emissiereductie borgen en gaat hierover komende periode in gesprek met de industrie en andere stakeholders. Het kabinet zal – ter ondersteuning van het gesprek met de industrie en andere stakeholders – het PBL vragen om opties te schetsen van beleidsinstrumentarium, ook rekening houdend met de huidige geopolitieke omstandigheden en Europese beleidscontext en met oog op het einddoel 2050.
Het kabinet verwacht dat de sterke prijsprikkel van de hogere CO2-heffing in combinatie met de beschikbare subsidies en het versnellen van de realisatie van de randvoorwaarden voor verduurzaming, leidt tot additionele emissiereductie. Indien dit tijdig gebeurt, is de impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie beperkt. Een tijdige overstap naar een CO2-vrije industrie kan bovendien op de lange termijn de concurrentiepositie van Nederland versterken en is van belang om competitief te blijven. Het kabinet zet hier met een brede instrumentenmix daarom ook op in.
Welke ontwikkeling van de effectieve nationale heffing (verschil tussen EU-ETS en tarief nationale CO2-heffing) wordt door uw ministerie verwacht richting 2035? Wat betekent dit voor het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie en de mogelijkheden om te investeren in verduurzaming?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien schrappen van de nationale CO2-heffing niet haalbaar is, in ieder geval het verschil tussen het tarief van de nationale heffing en EU-ETS prijs, en daarmee de hoogte van de nationale kop, te maximaliseren op een bedrag waarmee het concurrentievermogen en de verduurzaming van de Nederlandse industrie niet negatief worden beïnvloed?
De wijze waarop de nationale CO2-heffing de concurrentiepositie van de industrie aantast is niet uitsluitend afhankelijk van de hoogte van de heffing. Belangrijker is de mate waarin de industrie daadwerkelijk in staat is om tijdig te verduurzamen zodat de heffing niet betaald hoeft te worden. Zoals eerder aangegeven is dit de reden dat het kabinet in het pakket Groene groei inzet op het realiseren van de benodigde randvoorwaarden naast het feit dat er in Nederland veel subsidies beschikbaar zijn om de onrendabele top van de duurzame investeringen te dekken. Daarnaast heeft het kabinet om die reden besloten om het heffingsdoel van de CO2-heffing te verschuiven van 2030 naar 2032, zodat de industrie twee jaar langer de tijd krijgt om zijn emissies tot het afgesproken niveau te reduceren. Ervan uitgaande dat de investeringen in randvoorwaarden die het kabinet nu doet gaan zorgen voor voldoende handelingsperspectief voor bedrijven neemt het kabinet in het Belastingplan 2026 een technische variant op voor de CO2-heffing na 2030 en het verlengen na 2032. Daarbij staat het kabinet open voor alternatieven die in aanvulling op de beschikbare subsidies de benodigde reductie borgen (gelijk aan het heffingsdoel van de CO2-heffing) en klimaatneutraliteit in 2050 in ogenschouw houdt. Dit kunnen ook borgende maatregelen naast de CO2-heffing zijn. Het kabinet gaat hierover in gesprek met de industrie en andere stakeholders. Het is belangrijk dat de impact van de CO2-heffing goed gemonitord wordt ook in relatie tot de ontwikkeling van de randvoorwaarden. Het kabinet zal – ter ondersteuning van het gesprek met de industrie en andere stakeholders – het PBL vragen om opties te schetsen van beleidsinstrumentarium ook rekening houdend met de huidige geopolitieke omstandigheden en Europese beleidscontext en met oog op het einddoel 2050. Het kabinet wil de uitkomsten uiterlijk volgend voorjaar kunnen wegen zodat aanpassingen in het Belastingplan 2027 kunnen worden verwerkt. Bij die weging wordt ook de stand van zaken van de randvoorwaarden betrokken.
Op welke wijze gaat u er met de reductiefactor en de dispensatierechten maximaal voor zorgen dat bedrijven handelingsperspectief blijven houden gezien de vertraagde totstandkoming van de randvoorwaarden die nodig zijn voor verduurzaming van de industrie?
Dit voorjaarspakket bevat twee manieren waarop het kabinet de industrie tegemoet komt. Belangrijkste is dat de randvoorwaarden zo snel mogelijk op orde komen zodat de industrie daadwerkelijk kan verduurzamen. Dit voorjaar heeft het kabinet dan ook verschillende besluiten genomen die gericht zijn op het realiseren van deze voorwaarden zoals het wegnemen van het vollooprisico van het Aramis project en de aanpak rond netcongestie.
Daarnaast wordt het heffingsdoel van 2030 naar 2032 verschoven. Dit leidt ertoe dat bedrijven in 2030, maar ook in de aanloop naar 2030 en in de jaren na 2030, meer dispensatierechten zullen krijgen ten opzichte van het huidige beleid. Dit dempt de kosten voor bedrijven die niet tijdig kunnen verduurzamen.
Kunt u deze vragen voor het debat over het pakket voor Groene Groei van 3 juni 2025 beantwoorden?
Ja.
De massale weerstand tegen de geplande windmolens in de gemeente Stichtse Vecht |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de massale weerstand tegen de geplande windmolens in de gemeente Stichtse Vecht, en de geschatte 100 miljoen euro aan schade voor huiseigenaren?1
Wat is uw oordeel over het feit dat windturbines van 240 meter hoog mogelijk worden geplaatst in of nabij waardevolle dorpsgezichten, UNESCO-werelderfgoed en Natura 2000-gebieden, terwijl gemeenten zoals Stichtse Vecht zich hier met klem tegen verzetten?
Deelt u de mening dat de plaatsing van windmolens in dichtbebouwde, dure woongebieden een onevenredig groot effect kan hebben op de woningwaarde, en dat de huidige planschadevergoedingen dit onvoldoende compenseren?
Klopt het dat de huidige schadevergoedingen uitgaan van een «normaal maatschappelijk risico» van 2–5%, waardoor woningbezitters vaak slechts enkele duizenden euro’s ontvangen, ook als hun huis tonnen minder waard is geworden? Acht u dit rechtvaardig?
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te (laten) doen naar de vraag of de aanwezigheid van windturbines leidt tot verschillen in de absolute en relatieve waardedaling van woningen, afhankelijk van het type woningaanbod of de regio waarin deze zich bevinden?
Bent u bereid de bestaande TNO-studie uit 2022, gebaseerd op achterhaalde data (WOZ 2020 / RES 1.0), te actualiseren met recente woningprijzen, nieuwe RES-plannen en meer specifieke regionale segmentatie, bijvoorbeeld op basis van prijsklassen en woningdichtheid?
Kunt u garanderen dat toekomstige windprojecten geen doorgang krijgen zolang de compensatieregeling voor planschade aantoonbaar tekortschiet, en er geen rechtvaardig en transparant systeem van schadeloosstelling voor omwonenden is ontwikkeld?
Kunt u uitsluiten dat provinciale overheden (zoals Utrecht) plannen doordrukken tegen de wil van gemeenten in, zonder zorgvuldige belangenafweging voor bewoners, erfgoed en natuurwaarden? Zo nee, wat is dan de rol van het Rijk hierin?
Plannen voor nieuwe kerncentrales, kosteninschattingen en veiligheid Borssele |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD van 17 mei 2025 getiteld «Anti-kernenergieorganisatie WISE: stop met plannen voor nieuwe kerncentrales, te duur en locatie te krap»?1
Ja
Kunt u toelichten op basis van welke analyse u in de Kamerbrief van 16 mei 2025 (Kamerstuk 32 645, nr. 156) stelt dat kernenergie «noodzakelijk» is voor het behalen van de klimaatdoelen en het garanderen van leveringszekerheid?
Het kabinet is van mening dat kernenergie een noodzakelijke pijler is als onderdeel van een bredere energiemix met hernieuwbare energie en baseert zich daarbij op verschillende rapporten en adviezen (zie ook de volgende antwoorden). Ook internationaal wordt kernenergie gezien als een technologie die bijdraagt aan een betrouwbare levering van elektriciteit; in een recent advies van het International Energy Agency voor Nederland wees het agentschap op het belang van kernenergie in een betrouwbare Nederlandse elektriciteitsmix2, in het bijzonder op de systeemvoordelen die kernenergie kan opleveren.3
Klopt het dat het rapportEnergie door perspectief (ETES 2050)2 kernenergie slechts een optionele rol toebedeelt in een scenario met relatief hoge energiebehoefte, en dus níet als noodzakelijke voorwaarde benoemt voor het behalen van de klimaatdoelen? Zo ja, waarom wordt dan in de Kamerbrief met zoveel stelligheid gesproken over een noodzaak?
In het rapportEnergie door perspectief wordt aangegeven dat het mogelijk is om zonder kernenergie een klimaatneutraal energiesysteem te bewerkstelligen. Voor het kabinet is de inzet van kernenergie om bij te dragen aan een CO2-vrij energiesysteem een belangrijke maar niet de enige overweging om te kiezen voor kernenergie. Zoals de auteurs van het rapport5 zelf ook stellen is een belangrijk argument voor kernenergie dat de diversiteit in energiebronnen en daarmee de robuustheid van het energiesysteem wordt vergroot. Een systeem met kernenergie naast wind en zon is robuuster dan alleen wind en zon. De ervaring leert ook dat het beter is het aanbod van energiebronnen te spreiden en niet te afhankelijk te zijn van een enkele bron of enkele toeleverancier van brandstof. Het kabinet ziet de rol van kernenergie dan ook niet als optioneel en kiest dan ook nadrukkelijk voor kernenergie binnen de energiemix.
Deelt u de analyse dat voor de beoordeling van publieke investeringen in nieuwe kerncentrales het kostenoptimale energiesysteem leidend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Kosten spelen een zeer belangrijke beoordelingsgrond in het energiebeleid van het kabinet. Het kabinet laat dan ook aanvullend onderzoek doen naar de systeemkosteneffecten van kernenergie (netwerkkosten, kosten voor opslag etc. van verschillende systeemkeuzes) en zal de Kamer daarover na de zomer berichten. Het kabinet kijkt in haar energiebeleid echter breder dan enkel (directe) kosten en neemt daar de andere pijlers uit haar energiebeleid in mee, namelijk betrouwbaarheid en duurzaamheid. Zoals in het vorige antwoord aangegeven is kernenergie ook van belang voor de betrouwbaarheid van het hele systeem.
In hoeverre is bij de kostenraming van de kerncentrales rekening gehouden met de analyse van adviesbureau Witteveen+Bos (Kamerstuk 2022D37754), die stelt dat kernenergie alleen kostenoptimaal is als de investering onder de 4.600 euro per kilowatt (kW) blijft, bij een Weighted Average Cost of Capital (WACC) van 7%?
De gebruikte kosteninschatting in de scenariostudie van Witteveen+Bos was een eerste indicatie, op basis van secundaire referenties. De kostenraming die voorzien is in de Kamerbrief van afgelopen mei is onafhankelijk opgesteld van de assumpties uit eerdere studies, en is gebaseerd op de eigen inschatting van de verschillende technologieleveranciers voor de kosten van een project in Nederland.
Onderzoeksinstituut TNO6 gaat in zijn laatste studie uit van 7.100 euro per kilowatt, waarbij de toevoeging van kernenergie systeemkosten-optimaal is. Het Witteveen+Bos rapport laat dus een iets wat gedateerd beeld zien voor wat betreft de kostenontwikkeling en efficiënte systeeminpassing. Op dit moment onderzoekt TNO tot slot wat de effecten zouden zijn van een scenario (gevoeligheidsanalyse) van een verdubbeling van de investeringskosten voor kernenergie. De resultaten hiervan verwacht het kabinet na de zomer met de Kamer te kunnen delen.
Bent u ermee bekend dat het adviesbureau Profundo in oktober 20243 op basis van internationale ervaringen uitkwam op een realistische kostenmarge van 9.665 euro tot 15.175 euro per kW, wat neerkomt op circa 20 miljard euro per kerncentrale, en daarmee fors boven het door Witteveen+Bos genoemde omslagpunt ligt?
Ja, het kabinet kent dit rapport.
De kosten van verschillende onderdelen van de toeleverketen voor infrastructuur – van arbeid tot staal – zijn sterk gestegen in de afgelopen jaren. Ook speelt de inflatie, die afgelopen jaren hoog was, een rol in het verschil tussen de studies. Dit is niet uniek aan kernenergie projecten, hoewel de bouw van kerncentrales ten opzichte van andere grote energie(-infrastructuur) projecten arbeidsintensiever is en het gebruik van veel verschillende materialen vraagt. Ook bij andere energie(-infrastructuur) projecten zien we dat de kosten flink zijn toegenomen in de afgelopen periode, zoals bijvoorbeeld bij de ontwikkelingen van wind op zee. Witteveen+ Bos laat dus, zoals eerder aangegeven, een iets gedateerd beeld zien.
Op dit moment voert onderzoeksinstituut TNO een systeemkosten studie uit naar de rol van kerncentrales waarbij ook in een gevoeligheidsanalyse wordt gekeken naar het effect van (veel) hogere investeringskosten wordt gekeken (zie vorige vraag). Het kabinet verwacht de resultaten van deze studie na de zomer van dit jaar te kunnen delen met de Kamer.
Hoe rijmt u deze bevindingen met uw stelling in de Kamerbrief dat kernenergie een «kosteneffectieve» bijdrage levert aan het energiesysteem?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief, is eén van de doelen van de technische onderzoeken om een zelfstandig eerste beeld te krijgen van de kosten. Dit beeld is vervolgens ook door de onafhankelijk uitgevoerde Third Party Review getoetst. De plannen en inschattingen van leveranciers zijn onder andere gebaseerd op de ervaringen van recente internationale kernenergieprojecten.
De lessen uit de buitenlandse ervaringen heeft het kabinet vanuit de verschillende eerdere onderzoeken reeds meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de kerncentrales in Nederland. Als onderdeel van het proces van technologieselectie zullen de technologieleveranciers eveneens scherp worden bevraagd op het gebied van kosten en risico’s.
De komende jaren ontstaat daarmee meer helderheid over de kosten naarmate de aanbesteding vordert, en de technologieleveranciers hun voorstellen uitwerken. Na onderhandelingen met de geselecteerde technologieleverancier en definitieve duidelijkheid over de locatie, volgt een steeds complete(re) raming van de kosten, gebaseerd op een steeds volwassener wordend locatie-specifiek ontwerp. Besluitvorming vindt dus getrapt plaats op basis van geactualiseerde inzichten, bijvoorbeeld bij de locatie en techniekselectie. De Kamer zal hier vanzelfsprekend bij betrokken worden.
Heeft u laten doorrekenen welke gevolgen een langere, realistische bouwtijd van 15–20 jaar, zoals blijkt uit internationale praktijk, heeft voor de uiteindelijke kosten per kW en daarmee op de maatschappelijke businesscase van de nieuwe kerncentrales?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat uw kostenraming is gebaseerd op plannen en inschattingen van leveranciers en niet op gerealiseerde kosten uit recente internationale kernenergieprojecten? Zo ja, acht u dit een voldoende solide basis voor het reserveren van tientallen miljarden euro’s aan publiek geld?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke second opinion te laten uitvoeren op zowel de investeringskosten als de systeemimpact van kernenergie, voordat definitieve keuzes worden gemaakt over techniek en locatie?
Ja, het kabinet laat zich al door onafhankelijk experts bijstaan. In de Third Party Review, die 16 mei is gepubliceerd, is door een onafhankelijke partij beoordeeld of de investeringsbandbreedte van 20–30 miljard redelijk is gezien deze fase van het project, waarbij nog geen locatie en technologie is geselecteerd. Ook in het verdere proces zal het kabinet de Kamer op verschillende momenten meenemen in de meest actuele inzichten wat betreft de investeringskosten. De komende tijd gaat het kabinet aan de slag met de technologieselectie en het onderhandelen van het contract voor de bouw van de kerncentrales en het kabinet zal hierbij (opnieuw) worden bijgestaan door onafhankelijk externe experts. De inzichten die onder andere door deze externen zullen worden opgeleverd, worden uiteraard ook met de Kamer gedeeld.
Hoe verhoudt de door u gepresenteerde kosteninschatting zich tot het publieke belang van een robuust en kostenefficiënt energiesysteem? Bent u bereid scenario’s te laten doorrekenen waarin het energiesysteem volledig inzet op hernieuwbare bronnen zonder kernenergie?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 en 6 voert TNO een studie uit naar de waarde van kerncentrales vanuit een systeemkostenperspectief en kijkt hierbij ook naar de systeemkosten van een systeem zonder kernenergie.
Kunt u toelichten hoe u de ambitie om nieuwe kerncentrales «eind jaren dertig» operationeel te hebben rijmt met het gegeven dat er geen concrete planning mogelijk is voor meer dan 2 à 3 jaar vooruit, en dat de planning voor de komende 2 à 3 jaar, bijvoorbeeld voor de techniekselectie, pas na de zomer wordt verwacht? Acht u deze onzekere planning voldoende om tijdig bij te dragen aan de Nederlandse klimaat- en energieopgaven?
De technische haalbaarheidsstudies hebben meer duidelijkheid gegeven over de planning van de bouw. De resultaten van die studies laten zien dat verdere voorbereiding aan de voorkant meer duidelijkheid zal geven over de concrete planning. Deze inzet betaalt zich uit wanneer de bouw begint, en vermindert daarmee sterk de risico’s tijdens de realisatie van de centrales. Het kabinet wil nu een goede fundering leggen om daarmee (dure) vertraging tijdens de daadwerkelijke bouw te voorkomen.
Grote complexe projecten, zoals de uitbreiding van het transmissienet, de uitrol van wind op zee en de bouw van kerncentrales, gaan gepaard met onzekerheid. Deze onzekerheid is geen reden voor het kabinet om zich hiervoor minder in te zetten, maar om stap voor stap de planning concreter te maken.
Bent u bekend met het bericht van Laka van mei 2025 over het schrappen van een veiligheidseis in de wetgeving voorafgaand aan de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele?4
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om de veiligheidseis voor de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele te schrappen, zoals gemeld door Laka? Welke risico’s acht u acceptabel bij een dergelijke beleidswijziging?
Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van I&W9 is sinds de start van de benchmark in 2008 is de controle op nucleaire veiligheid aanzienlijk versterkt. In 2015 is de ANVS gestart als onafhankelijke toezichthouder. Verder is in 2017 de Regeling nucleaire veiligheid geïmplementeerd die aanvullende veiligheidseisen stelt, waaronder de eis tot continue verbetering van de veiligheid. Deze eis betekent dat de kerncentrale Borssele de nucleaire veiligheid continu moet blijven verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld zijn naar aanleiding van informatie verkregen bij andere kerninstallaties in binnen- en buitenland. Ook worden er op meerdere onderwerpen peer reviews (toetsingen door experts) bij de kerncentrale uitgevoerd. De benchmark heeft hier geen toegevoegde waarde meer. Met het afschaffen daarvan gaan de veiligheidseisen niet omlaag en wordt de kerncentrale niet minder veilig.
Welke gevolgen heeft het schrappen van deze veiligheidseis voor de operationele veiligheid van de kerncentrale Borssele op de korte en lange termijn?
Met afschaffen van de benchmark worden geen veiligheidseisen geschrapt. Dit heeft dan ook geen gevolgen voor de strikte veiligheidsvereisten waar de kerncentrale aan moet voldoen. De ANVS ziet toe op de naleving van de veiligheid. Het stoppen met deze benchmark doet daar niets aan af. De kerncentrale kan en mag alleen in bedrijf blijven als de veiligheid is aangetoond. Zoals toegelicht in het vorige antwoord heeft de benchmark geen toegevoegde waarde meer.
Is er voor het schrappen van de veiligheidseis en de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele een nieuwe Milieu-effectrapportage (MER) opgesteld, waarin ook de risico’s en effecten van deze wijziging worden onderzocht? Zo ja, kunt u de uitkomsten delen? Zo nee, waarom niet?
Een milieueffectrapportage (mer) wordt uitgevoerd bij het maken van plannen en programma’s en het nemen van besluiten over projecten. De keuze om de benchmark niet voort te zetten (waarmee als gezegd geen veiligheidseis wordt geschrapt) is geen besluit, plan of programma waarvoor een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Het afschaffen van de benchmark heeft geen gevolgen voor de strikte veiligheidseisen waar de kerncentrale aan moet voldoen of voor de wijze waarop de kerncentrale geëxploiteerd wordt. Het stoppen van de benchmark is in dit opzicht geen reden om een nieuw of gewijzigd MER op te stellen.
De gevolgen van de exploitatie van de kerncentrale Borssele voor het milieu zijn betrokken in het MER, dat is opgesteld ten behoeve van het wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de bedrijfsduurverlenging van deze kerncentrale. EPZ zal daarnaast een vergunning moeten aanvragen om de kerncentrale na 2033 open te houden. Om de aanvraag in te kunnen dienen moeten de effecten van de voortgezette exploitatie onderzocht worden. Daarnaast geldt dat de ANVS-toezicht houdt op de nucleaire veiligheid van de kerncentrale.
Op dit moment is het wetsvoorstel aanhangig bij de Raad van State voor advies. De verwachting is dat het wetsvoorstel na de zomer aan de Kamer kan worden aangeboden.
Gedupeerde Groningers die nog wachten op compensatie voor de eigen gemaakte kosten bij de versterking |
|
Sandra Beckerman , Julian Bushoff (PvdA) |
|
van Marum |
|
![]() |
Erkent u dat het treurig is dat, bijna twee jaar nadat de Tweede Kamer de motie-Beckerman/Nijboer heeft aangenomen, die tot doel had om alle gedupeerden die eigen geld hadden moeten investeren in de versterking schadeloos te stellen, gedupeerden nog steeds wachten of worden afgewezen om onterechte redenen?1 2
Bewoners die kosten gemaakt hebben voor noodzakelijke versterkingsmaatregelen, of kosten die daar direct uit voortkomen, moeten die kosten vergoed krijgen. Dit duurt lang, maar er worden goede stappen gezet. NCG heeft naar aanleiding van de moties-Beckerman/Nijboer3 4 een meldpunt ingericht waar bewoners zich kunnen melden en analyseert deze meldingen, waar nodig met gemeenten. Als blijkt dat er kosten zijn gemaakt voor noodzakelijke versterkingsmaatregelen, vind ik het belangrijk dat deze alsnog worden vergoed. Echter, in sommige gevallen is vastgesteld dat bewoners volgens de bestaande kaders hebben gekregen waar ze recht op hadden. Daarom zullen zij geen vergoeding krijgen. Van de totaal 217 binnengekomen meldingen, hebben 166 bewoners een voorgenomen of definitief besluit ontvangen op hun melding. Er zijn nog 51 bewoners die in afwachting zijn van een besluit op hun melding, waarvan er 42 voor 1 juli 2025 een voorgenomen besluit ontvangen. Voor de overige 9 bewoners geldt dat ik me blijf inspannen zodat zij ook zo spoedig mogelijk uitsluitsel over hun melding zullen krijgen.
Klopt het dat de 55 melders uit Batch 1588 die in januari 2025 nog moesten wachten nog steeds wachten?
Nee, 11 bewoners hebben inmiddels bericht ontvangen over hun melding.
Welke stappen zijn in de tussentijd gezet?
De NCG heeft samen met gemeenten getoetst of bewoners uit Batch 1588 een functioneel vergelijkbare woning hebben kunnen kopen en/of realiseren van het door hen eerder ontvangen budget. Hierbij vind ik het belangrijk dat het komen tot een besluit met aandacht voor de specifieke situatie van een bewoner gebeurt. Mede hierdoor heeft het bieden van uitsluitsel voor bewoners lang geduurd. De analyse voor 42 bewoners van deze Batch 1588 meldingen is recentelijk afgerond. Ik heb me er hard voor gemaakt dat deze bewoners nog voor 1 juli 2025 duidelijkheid krijgen over hun melding.
Er bereiken ons signalen dat gemeenten meldingen (willen) afwijzen, klopt dat? Kunt u deze signalen tegenspreken? Zo nee, hoe kan dit? Heeft u hier gesprekken over met de betrokken gemeenten?
Ik ben samen met NCG en de betrokken gemeenten doorlopend in gesprek. Hoewel NCG de besluiten verstuurt, is er af- en overeenstemming over de uitkomsten met betrekking tot de meldingen. Door NCG en betrokken gemeenten is samen gekeken of er daadwerkelijk sprake was van extra gemaakte kosten die vergoed hadden moeten worden. Op basis van de analyse die is gedaan wordt duidelijk dat niet alle meldingen worden toegewezen. Deze bewoners hebben voldoende budget gekregen om een functioneel vergelijkbare woning (qua typologie van de woning, gebruiksoppervlakte, afwerkingsniveau en functionaliteit) terug te bouwen en komen dus niet in aanmerking voor een extra vergoeding.
In de Voorjaarsnota is er opnieuw extra geld vrijgemaakt voor Batch 1588: 33,5 miljoen euro extra voor de uitvoering en 64,7 miljoen euro extra voor gestegen bouwkosten en indexatie. Zijn deze middelen ook bestemd voor de groep die zelf heeft moeten inleggen voor de versterking?
De middelen die zijn vrijgemaakt in de Voorjaarsnota 2025, zijn bestemd voor het goed kunnen uitvoeren en afronden van de versterking binnen Batch 1588. Omdat (bouw)kosten de afgelopen jaren zijn gestegen, bleek het oorspronkelijke budget ontoereikend. Daarom is in de kabinetsreactie Nij Begun reeds € 33,5 mln gereserveerd en is dit nu toegevoegd aan de BZK-begroting. Boven op de eerder gereserveerde middelen bleek er extra budget nodig, waardoor er nog eens € 64,7 mln is vrijgemaakt bij deze Voorjaarsnota. Ik heb uw Kamer op 24 januari jl. geïnformeerd5 dat ik met de gemeenten contact heb om te borgen dat zij voldoende middelen hebben om bewoners te kunnen compenseren in het geval uit het meldpunt blijkt dat bewoners zelf kosten hebben moeten maken voor de noodzakelijke versterking van hun woning. Dat is ook onderdeel van deze extra middelen.
Wat is de stand van zaken betreffende de 33 melders uit Batch 1588 die in januari 2025 al wel een voorgenomen besluit hadden ontvangen? Hoeveel van hen hebben een bedrage gekregen? Hoeveel van hen zijn afgewezen? Hoeveel bezwaren zijn er ontvangen?
Van de 33 melders uit Batch 1588 die in januari 2025 een voorgenomen besluit hebben gekregen, hebben 3 bewoners een vergoeding ontvangen en zijn er 30 meldingen afgewezen. Naar aanleiding van het voorgenomen besluit hebben 4 bewoners een bezwaar ingediend. Zoals hierboven aangegeven, vind ik het belangrijk dat kosten die zijn gemaakt voor noodzakelijke versterkingsmaatregelen alsnog worden vergoed. Echter, niet in alle gevallen vindt er een vergoeding plaats omdat het gekregen budget voldoende was voor een functioneel vergelijkbare woning. Ik snap dat dit misschien niet voor alle bewoners de uitkomst is waar ze op hadden gehoopt. Daar heb ik ook oog voor. Daarom kunnen bewoners hun zienswijze delen na ontvangst van hun voorgenomen besluit. Daarnaast kunnen bewoners persoonlijk toelichting krijgen op het voorgenomen besluit. Ook kunnen bewoners tegen het definitieve besluit in bezwaar en beroep.
Een tweede groep bewoners waarbij problemen zijn ontstaan bij de uitvoer van de aangenomen motie-Beckerman/Nijboer zijn de bewoners die een akkoord sloten met de Nederlandse Aardoliemaatschappij/Centrum Veilig Wonen (NAM/CVW) voor de versterking; wat is de stand van zaken betreffende deze groep?3
Toen de versterkingsopgave en schadeafhandeling in 2018 publiekrechtelijk belegd zijn, is ervoor gekozen om géén zaken op te pakken die eerder in behandeling zijn genomen door onder andere NAM en CVW tenzij er in het geval van individuele gevallen sprake is van «onbillijkheden van overwegende aard» (hardheidsclausule). Dit is vastgelegd in de Tijdelijke wet Groningen. NAM en CVW hebben bij hun afhandeling geen onderscheid gemaakt tussen schadeafhandeling of mogelijke versterking. Doordat er geen beoordelingen van de woningen hebben plaatsgevonden is ook niet na te gaan of er sprake was van noodzakelijke versterking bij die woningen. En of de vergoeding dus bedoeld was voor versterking.
Voor NCG geldt daarbij dat zij niet bevoegd is zolang er geen sprake is van een beoordeling dat een gebouw niet aan de veiligheidsnorm voldoet (en er dus budget voor versterking nodig is). Als die beoordeling ontbrak hebben de bewoners een afwijzing gekregen. Deze bewoners hebben echter bezwaar aangetekend tegen dit besluit. Zoals aangegeven ben ik aan het kijken naar de mogelijkheden om deze bewoners alsnog tegemoet te komen. De reactie op dit bezwaar is opgeschort tot het moment dat dit besluit is genomen.
Bij een van deze meldingen was sprake van een acute schrijnende situatie die door de Commissie Bijzondere Situaties (CBS) in behandeling is genomen. De CBS heeft onlangs besluit genomen om tot een vergoeding over te gaan.
Ons bereiken signalen dat deze bewoners worden afgewezen of zij lagere bedragen toegekend krijgen omdat ze hun handtekening hebben gezet onder een akkoord met de NAM/CVW; herkent u dat dit in strijd is met het uitgangspunt van de motie? De motie is immers bedoeld om onrecht uit het verleden recht te zetten, maar het niet rechttrekken met de huidige vergoedingen staat hier toch haaks op?
Zoals hiervoor aangegeven is er door de wetgever voor gekozen om in principe geen zaken op te pakken die eerder in behandeling zijn genomen. Alleen als er sprake is van «onbillijkheid van overwegende aard» is er voor IMG en NCG een mogelijkheid om alsnog tot een vergoeding over te gaan. Daar ben ik bij de uitvoering van de motie aan gebonden. Ik snap dat dit voor sommige mensen onrechtvaardig voelt maar de wet biedt mij dan ook geen mogelijkheden om al het onrecht uit het verleden «recht te trekken» met de huidige vergoedingen. Daarbij is dat in praktijk ook ondoenlijk aangezien NAM en CVW tienduizenden zaken hebben behandeld waarbij in veel gevallen geen heldere onderbouwingen voor de vergoedingen zijn opgenomen. Zoals aangegeven ben ik voor schrijnende gevallen in deze groep aan het kijken om binnen de (wettelijke) mogelijkheden tot een oplossing te komen.
Erkent u dat bewoners die een overeenkomst met de NAM/CVW sloten dat vaak deden onder hoge druk?
Ik ben bekend met het feit dat bewoners in sommige gevallen hoge druk hebben ervaren bij het afsluiten van overeenkomsten met de NAM/CVW. Dat is natuurlijk zeer onplezierig voor deze bewoners en heeft ook tot stress geleid. Ik kan de tijd niet terugdraaien. Ik zet me vol in om in huidige afhandeling recht te doen aan de situatie van bewoners en te zorgen voor een milde, menselijke en makkelijke afhandeling van schade en uitvoering van de versterking.
Erkent u voorts dat deze bewoners vaak geen zicht hadden op de hoogte van het versterkingsbudget?
Bij de bewoners die zich hebben gemeld is sprake van sloop/nieuwbouw. De prijzen voor het bouwen van een huis per m2 zijn algemeen bekende gegevens. Ik kan niet nagaan of de bewoners afdoende bekend waren met deze gegevens.
Hoe staat het met het onderzoek over of, en zo ja, hoe alsnog een vergoeding van kosten zou kunnen worden gegeven in het geval de afspraken met de NAM/CVW als onredelijk kunnen worden gezien, dat u in antwoord op eerdere Kamervragen had aangegeven te gaan uitvoeren?
Ik zal in mijn voortgangsbrief voorafgaand aan het commissiedebat van 2 juli aanstaande nader ingaan op de stand van zaken van dit onderzoek.
Hoe waarderen de melders die eigen geld hebben moeten inleggen en bij wie de versterking onder de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) viel de regeling die is voortgekomen uit de hierboven genoemde motie-Beckerman/Nijboer? Welke plus- en minpunten worden genoemd? Welke lessen trekt u hieruit?
Er heeft geen evaluatie specifiek voor deze groep plaatsgevonden. Wel doet NCG jaarlijks een meting naar de bewonerstevredenheid waarin ook deze groep wordt meegenomen. Over de uitkomsten zal ik ook, zoals gebruikelijk, dit najaar de Tweede Kamer informeren.
Naast de problemen met de inleg van eigen geld is ook aandacht gevraagd voor bouwfouten gemaakt bij Batch 1588, hoe staat de aanpak daarvan?
Het uitgangspunt is dat de woning van bewoners bij Batch 1588 gebouwd werd onder garantie van een waarborginstantie, zoals Woningborg of BouwGarant. Dit beschermt bewoners tegen verborgen en constructieve gebreken aan de nieuwbouwwoning, omdat het onder garantie kan worden opgelost. In sommige gevallen is hier bij Batch 1588 echter van afgeweken, wat alleen mogelijk was in overeenstemming met de betreffende gemeente. Dat is dus een uitzondering op de regel. Indien in deze gevallen toch sprake blijkt van bouwfouten, kan er door bewoners en gemeente gezamenlijk gekeken worden naar een maatwerk oplossing.
Recent bleek dat huurders die onder Batch 1588 vallen geen recht hebben op de overlastvergoeding van 740 euro die andere huurders wel kregen. Waarom is er bij een regeling bedoeld om tot meer gelijkheid te komen weer gekozen voor nieuwe ongelijkheid?4 Deelt u onze mening dat dit niet is uit te leggen? Wilt u deze ongelijkheid alsnog rechtzetten en huurders uit Batch 1588 ook dit bedrag laten toekennen?
De overlastvergoeding van 740 euro voor huurders is een uitwerking van maatregel 12b uit Nij Begun waarmee onaanvaardbare verschillen in de versterking tussen huurders en eigenaren worden rechtgezet. Omdat Batch 1588 onder regie van de gemeente valt, hebben deze bewoners niet automatisch recht op deze vergoeding. Ik vind dat dit leidt tot nieuwe, onaanvaardbare verschillen, en ben daarom met gemeenten en NCG in overleg of en hoe we dit op korte termijn kunnen rechttrekken. Omdat dit mogelijk een aanpassing van de regelgeving onder de Tijdelijke wet Groningen vereist, ben ik ook direct aan het kijken voor welke andere regelingen bewoners uit Batch 1588 nu worden uitgesloten maar dat niet wenselijk is omdat dit leidt tot nieuwe verschillen en hoe we dit kunnen oplossen. Ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.
Ontstaat ook bij andere regelingen nieuwe ongelijkheid omdat mensen uit Batch 1588 of mensen waarvan de versterking onder de NAM/CVW viel hiervan worden uitgesloten?
Zie het antwoord op vraag 14.
Zaken die door NAM/CVW zijn afgehandeld vonden onder een ander juridisch en uitvoeringskader plaats. Er waren toen nog geen regelingen voor uitvoering van de versterking, (rechts)bijstand, tijdelijke huisvesting etc. Los van de vraag of het wenselijk is, is het zoals aangegeven ondoenlijk om dergelijke zaken nu nog «recht te trekken».
In eerdere antwoorden gaf u aan voor de zomer met nadere antwoorden te komen; kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Herstel Groningen op 2 juli aanstaande, zodat we nog voor de zomer nadere stappen kunnen zetten?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht «Grond schudt in Warffum door beving met kracht van 2.1: «Dreun en trillingen door het hele huis»»?1
Het kabinet kan zich goed voorstellen dat de inwoners van Warffum geschrokken zijn door de beving van 18 mei 2025. Het is niet mogelijk om de beving met zekerheid toe te kennen aan de voormalige winning uit het Groningenveld of de gaswinning uit het gasveld Warffum. Beide zijn dus mogelijk. Mochten bewoners schade hebben, dan kunnen deze bewoners zich melden bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG).
Hoe kijkt u aan tegen het protest in Warffum dat oproept om af te zien van gaswinning in de kleine velden en de petitie «Respect voor Groningen»?2
Allereerst wil het kabinet graag benadrukken dat het kabinet de zorgen die omwonenden hebben met betrekking tot het voortzetten van de gaswinning uit het gasveld Warffum en worden geuit in de petitie «Respect voor Groningen» goed kan begrijpen. Om deze reden is het kabinet dan ook in gesprek gegaan met de omwonenden, voorafgaand aan het nemen van het besluit. Tevens is er zeer zorgvuldig naar de aanvraag van de NAM om langer gas te mogen winnen, gekeken. Hiervoor is zoals gebruikelijk advies gevraagd aan onder meer TNO, SodM en de Mijnraad. Deze adviseurs hebben aangegeven dat de winning veilig kan plaatsvinden. Alhoewel de adviseurs hebben aangegeven dat de winning technisch veilig kan, heb ik ook recht willen doen aan de zorgen die ik heb gehoord tijdens mijn gesprekken met inwoners van Warffum. Om deze reden heb ik met de NAM afgesproken dat het seismisch risicobeheersplan wordt aangescherpt.
De NAM zal de winning uit het gasveld Warffum bij een beving eerder stilleggen dan bij de andere kleine gasvelden in Nederland.3
Erkent u dat het extra pijnlijk is dat in het weekend van het protest voor onder andere het sluiten van de kleine gasvelden in Warffum, Grijpskerk en Pieterzijl, bewoners in Warffum wakkerschrokken en rechtop in bed zaten?
Het kabinet realiseert zich heel goed dat een beving niet alleen schrikken is, maar ook tot zorgen leidt.
Hoe kijkt u aan tegen de voortzetting van de gaswinning in Warffum in het licht van aan de ene kant het afgewezen winningsplan «omdat, aldus Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de bewoners van Warffum zich niet gehoord voelden over het eventueel gedogen en er grote onrust ontstond naar aanleiding van berichten hierover» en aan de andere kant dit protest, deze petitie en het feit dat de provincie Groningen en de gemeente Het Hogeland in beroep gaan tegen het besluit van de Minister om door te gaan met gaswinning in Warffum?3
SodM heeft het winningsplan niet afgewezen. SodM heeft in het advies op het winningsplan aangegeven dat de winning technisch veilig kan plaatsvinden. Wel heeft SodM op 20 december 2024 een verzoek van de NAM om tijdelijk af te zien van handhaven, afgewezen. De NAM had dit verzoek gedaan omdat de instemming met het toen geldende winningsplan voor gaswinning uit het gasveld Warffum tot en met 31 december 2024 was verleend en er nog geen definitief besluit was genomen over het voortzetten van de winning. De bevoegdheid om wel of niet af te zien van handhaven ligt bij SodM.
Op 5 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeert dat de NAM, alle belangen afwegende, de gaswinning uit het gasveld Warffum en het gasveld Molenpolder mag voortzetten5. Daarbij stelt de voorzieningenrechter dat «in de maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid, ondanks dat een hervatting van de gaswinning uit de gasvelden Warffum en Molenpolder de al bestaande en voortdurende maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid kan versterken, op zichzelf een onvoldoende belang is gelegen voor schorsing van de besluiten van 27 maart 2025.» Tevens geeft de voorzieningenrechter in haar afweging aan: «Schorsing van de besluiten van 27 maart 2025 zal een belangrijk deel van de onrust en gevoelens evenwel niet wegnemen, omdat het Groningenveld, ondanks dat de gaswinning uit dat veld inmiddels is beëindigd, nog langere tijd aardbevingen kan veroorzaken.» Op een later moment vindt een zitting plaats over het beroep van onder meer de provincie Groningen en de gemeente Het Hogeland. Deze zitting is op dit moment nog niet ingepland.
Waarom komt u niet tot dezelfde conclusie als het SodM? Erkent u dat het openhouden van de kleine gasvelden extra pijnlijk is met het oog op het de uitspraak van het SodM van het niet gedogen van de gaswinning in Warffum?
Het kabinet is tot de conclusie gekomen dat winning veilig kan, dat is mede op basis van het advies van SodM. Zie verder het antwoord bij vraag 4.
Erkent u dat er met dit protest, de petitie en het in beroep gaan tegen de gaswinning in Warffum door de provincie Groningen en Het Hogeland blijkt dat er onrust heerst en Groningers zich niet gehoord voelen?
Zoals bij vraag 2 aangegeven heeft het kabinet oog voor de Groningers en hoort hun zorgen. Om deze reden ben ik ook in gesprek gegaan met de bewoners van Warffum. Het besluit om de gaswinning bij Warffum voort te zetten is niet lichtvaardig genomen. Daarbij is als resultante van deze gesprekken het seismisch risicobeheersplan (SRB) van NAM voor dit veld aangescherpt.
Deelt u de mening dat, in lijn met de uitspraak van het SodM, het sluiten van de kleine gasvelden in Groningen de enige manier is om gehoor te geven aan de protesten en de grote zorgen die onder Groningers leven?
Nee het kabinet deelt deze mening niet. Zie het antwoord bij vraag 2 en vraag 4.
Bent u van mening dat u recht doet aan de parlementaire enquête aardgaswinning als u de gasvelden in Warffum, Grijpskerk en Pieterzijl openhoudt, vooral gezien de onrust, onveiligheid en de onzekerheid die door dit kabinet worden veroorzaakt? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De gaswinning uit het Groningenveld is gestopt. Tegelijkertijd heeft het kabinet aangegeven dat het gas uit de kleine velden nog steeds nodig is. Ook het vorige kabinet was die mening toegedaan en heeft mede om die reden de kleine velden in Groningen niet opgenomen in de Wet sluiting Groningenveld. De kleine gasvelden zijn naar aard en omvang niet te vergelijken met het Groningenveld. Het Groningenveld is het grootste gasveld van Europa en vele malen groter dan het grootste kleine gasveld in Nederland. De risico’s bij gaswinning uit kleine velden zijn kleiner dan die bij het Groningenveld. Het kabinet heeft de aanvragen van de NAM om langer gas te mogen winnen uit de gasvelden Warffum, Grijpskerk (Molenpolder) en Pieterzijl-Oost zorgvuldig bekeken en is op basis van de adviezen van TNO, SodM en de Mijnraad tot conclusie gekomen dat de winning veilig kan plaatsvinden.
Bent u bereid bij het SodM eerst een nieuw advies in te winnen voordat het kleine gasveld in Warffum weer opengaat, gezien het door het SodM afwijzen van het verzoek van de Nederlandse Aardoliemaatschappij om gaswinning bij Warffum vanaf 1 januari 2025 te gedogen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In haar advies uit 2022 geeft SodM aan dat de winning technisch veilig kan plaatsvinden. Volgens SodM zijn de risico’s vergelijkbaar met andere kleine gasvelden in Nederland6. Wel heeft SodM aangegeven dat het advies uit 2022 voor de uitkomsten van de parlementaire enquête Groningen is uitgebracht en dat het goed zou zijn als SodM destijds ook was ingegaan op het burgerperspectief. Zoals bij vraag 2 aangegeven begrijpt het kabinet de zorgen over de gaswinning bij Warffum en ben ik om deze reden persoonlijk in gesprek gegaan met omwonenden. Daarbij is als resultante van deze gesprekken het seismisch risicobeheersplan (SRB) van de NAM voor dit veld aangescherpt.
Kunt u beiden toezeggen om naar aanleiding van de recente beving op zeer korte termijn in gesprek te gaan met bewoners van Warffum en omstreken en de Kamer over deze beide gesprekken te informeren, mits u bereid bent deze gesprekken te voeren? Zo niet, kunt u dan aangeven waarom u hier niet toe bereid bent?
Op dit moment staat er geen gesprek gepland met de bewoners van Warffum naar aanleiding van de beving van 18 mei 2025. Hier is ook geen verzoek van de bewoners van Warffum voor binnengekomen. Mochten er bewoners met schade zijn, dan kunnen deze bewoners zich melden bij het IMG.
Wat doet u met de breed ingediende zienswijzen op het Programma Aansluiting Wind Op Zee (PAWOZ) – Eemshaven van alle noordelijke overheden?
Hoe bent u tot het voorkeurstracé gekomen? Waarom is afgeweken van het voorstel vanuit de regio?
Waarom is de tunnelvariant niet opgenomen in de projectMER voor de aansluiting van de windparken Doordewind en Ten Noorden van de Waddeneilanden, terwijl niet zeker is of de effecten van het voorkeurstracé gemitigeerd kunnen worden of een ADC-toets wordt doorstaan?
Is er een ambtelijke projectgroep die werkt aan de tunnelvariant? Zo nee, waarom niet?
Waarom wordt er geen tempo gemaakt met de tunnelvariant als alternatief?
Waarom is er nog geen initiatiefnemer voor de tunnel?
Waarom bent u wél initiatiefnemer voor de kerncentrale, maar niet voor de tunnelvariant? Wat is het verschil?
Waarom is in de planMER geen meest milieuvriendelijk alternatief aangewezen, terwijl de tunnelvariant de minste effecten heeft op natuur, landbouw en omgeving?
Erkent u dat snelheid nooit boven milieu, natuur en bodemkwaliteit mag gaan in een kwetsbaar UNESCO-gebied als de Waddenzee?
Bent u op de hoogte van de vertragingen in de realisatie van windparken op zee?
Deelt u de opvatting dat aanlanding van kabels dan pas plaatsvindt ná realisatie van de windparken?
Deelt u de conclusie dat bij vertraging van windparken op zee voldoende tijd is om de tunnelvariant te realiseren, mits die nu wordt meegenomen in de projectMER?
Op welk onderzoek baseert u dat gestuurde boring langs de Waddenkust een verziltingsrisico oplevert?
Deelt u de analyse dat lekkage van zilt kwelwater bij gestuurde boring kan leiden tot verzilting van landbouwgrond?
Bent u bekend met de volgende voorbeelden van verzilting door gestuurde boringen: Noordoostpolder (2018), Niedersachsen (2020), Murcia (2017), Camargue (2021) en Sonora (2018)?
Wat onderscheidt het voorkeurstracé van deze gevallen?
Is bij uw analyse rekening gehouden met de heterogene bodemstructuur van de Groninger Waddenkust en de verhoogde kans op kwel en verzilting bij schelp- en zandlagen?
Waarom ontbreekt een specifiek onderzoek naar de risico’s van gestuurde boring in de uitgevoerde studies?
Deelt u de constatering dat het rapport «Effectberekeningen verzilting tracé Eemshaven» van Acacia Water (d.d. 12 juli 2024) ernstige tekortkomingen bevat, zoals het ontbreken van een betrouwbaarheidsanalyse?
Klopt het dat in het rapport vier verschillende bodemmodellen zijn gebruikt met grote onzekerheden, maar desondanks uitspraken zijn gedaan in harde jaartallen?
Erkent u dat bij gebruik van onzekere modellen de uitkomst een bandbreedte moet zijn, voorzien van een betrouwbaarheidsanalyse?
De vergunning voor het doden van een wolf in Gelderland |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Klopt het dat uw ministerie inhoudelijk heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de vergunning voor het afschot van een wolf in Nationaal Park De Hoge Veluwe, zoals u op 6 mei jongstleden publiekelijk heeft verklaard?
Juristen van mijn ministerie hebben ondersteuning geboden bij totstandkoming van de vergunning.
Zo ja, op welke wijze en in welke fase van het besluitvormingsproces heeft deze betrokkenheid plaatsgevonden? Kunt u alle communicatie hierover met de provincie Gelderland openbaar maken (artikel 68 Grondwet)?
Vanuit de provincie Gelderland is voorafgaand aan het vormgeven van de vergunning contact opgenomen met het Ministerie van LVVN. Vervolgens heeft er mondeling overleg plaatsgevonden tussen de provincie en het ministerie over de te zetten stappen om tot een goede onderbouwing van de vergunning te komen en over de wezenlijke elementen voor die onderbouwing in het licht van het beoordelingskader voor het besluit over het wel of niet verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit op grond van artikel 8.74k van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Vervolgens is door de provincie een conceptvergunning opgesteld. Op het finale concept van deze vergunning heeft het ministerie meegekeken, wat vervolgens niet tot wijzigingen heeft geleid. Hierna is er geen inhoudelijke betrokkenheid meer geweest vanuit het ministerie.
Op basis van welk juridisch kader achtte u deze bemoeienis verenigbaar met artikel 1.2, lid 2 van de Wet natuurbescherming (Wnb), waarin expliciet is bepaald dat uitsluitend de provincie bevoegd is tot het verlenen van vergunningen met betrekking tot strikt beschermde soorten?
Op dit moment geldt de Wnb niet meer, maar een soortgelijke bepaling is opgenomen in de Omgevingswet. Het ministerie heeft uitsluitend ondersteuning verleend waar het de uitleg van de vereisten van de wetgeving betreft mede in het licht van de jurisprudentie. Ambtelijke contacten om kennis te delen tussen verschillende overheden zijn heel gebruikelijk en gewenst. Er is op geen enkele wijze getreden in de eigenstandige bevoegdheid van gedeputeerde staten ten aanzien van de beoordeling en afweging die deze moeten maken naar aanleiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning.
Klopt het dat bij de opstelling van de vergunning gebruik is gemaakt van definities van «probleemwolf» en «probleemsituatie» uit een landelijk wolvenplan (Kamerstuk 33 576, nr. 405) dat niet als formeel beleid en regelgeving is vastgesteld?
Bij de totstandkoming van de vergunning is gebruik gemaakt van de interventierichtlijnen uit het recent door de gezamenlijke provincies vastgestelde Wolvenplan 2025. De definities van probleemwolf en probleemsituatie uit de Landelijke Aanpak Wolven zijn in lijn met de provinciale interventierichtlijnen en definities, maar zijn bij deze vergunning uitsluitend als aanvulling gebruikt.
Klopt het dat deze definities niet juridisch zijn getoetst aan Europese regelgeving?
De definities dienen als beleidsrichting en handvatten. Juridische toetsing vindt plaats in het vergunningverleningstraject en uiteindelijk bij de rechter.
Kunt u aangeven hoe u de juridische houdbaarheid van de afgegeven vergunning inschat in de bodemprocedure en een eventueel hoger beroep?
De juridische houdbaarheid is vastgesteld in een procedure bij de voorzieningenrechter.1 De provincie heeft voldoende aannemelijk gemaakt welke wolf op Nationaal Park De Hoge Veluwe voor problemen zorgt en dat het noodzakelijk is om deze (probleem)wolf af te schieten vanwege de openbare veiligheid. Volgens de voorzieningenrechter zijn er ook geen minder verstrekkende alternatieven om toekomstige veiligheidsincidenten met deze wolf te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft de uitspraak gemotiveerd. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de verwachte afloop van een lopende bodemprocedure of een eventueel hoger beroep in zaken waarin de provincie partij is. Het is sowieso gepast om terughoudend te zijn met uitlatingen over zaken die onder de rechter zijn.
Bent u ervan op de hoogte dat het DNA-bewijs dat als onderbouwing dient voor het afschot niet is afgenomen door een bevoegde forensisch deskundige, en dat de bemonstering noch onder toezicht van BIJ12, noch door een onafhankelijk laboratorium in Nederland is uitgevoerd? Zo ja, kunt u een uitgebreide onderbouwing geven hoe dat in overeenstemming is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het zorgvuldigheidsbeginsel)?
Van de provincie begrijp ik het volgende: de DNA-monsters van de bijtwonden zijn afgenomen door een gekwalificeerd persoon – tevens BOA – conform het monitoringsprotocol dat daarvoor geldt en onder andere aangeboden wordt in de wolvencursus van de Zoogdiervereniging. Het materiaal is opgestuurd naar het INBO in Vlaanderen, een erkend onafhankelijk laboratorium dat aangesloten is bij het Europese samenwerkingsverband CEWOLF consortium. Aanvullend is de broek van de vrouw met DNA-materiaal (perforaties) door de gekwalificeerd persoon veiliggesteld en in zijn geheel naar het INBO voor de DNA-analyse getransporteerd.
Deelt u de mening dat het bovenstaande essentieel is voor de integriteit van het proces van een vergunningverlening voor het afschot van een wolf? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarom is hier door de provincie bewust gekozen voor een daartoe kundig en bevoegd persoon en erkend onafhankelijk laboratorium.
Kunt u gedetailleerd aangeven hoe de objectiviteit en onafhankelijkheid worden geborgd en hoe de protocollen eruitzien bij de afname en analyse van monsters die als onderbouwing worden gebruikt voor de vergunningaanvraag? Kunt u tevens uitleggen wie de objectiviteit en wettelijk correcte invulling van protocollen toetst en wie de protocollen, indien nodig, kan wijzigen?
De DNA-monsters zijn afgenomen door een gekwalificeerd persoon – tevens BOA – conform het monitoringsprotocol dat daarvoor geldt en getransporteerd naar het INBO, aldus de provincie. Het lab INBO in Vlaanderen werkt transparant conform de procedure die daarvoor vastgesteld is. Deze werkwijze is als bijlage bij de stukken bij het besluit van de provincie Gelderland toegevoegd.
Erkent u dat het DNA van de betreffende wolf pas voor het eerst in de database is opgenomen na het incident van 13 april 2025 en dat er dus geen enkel bewijs is van herhaald gedrag of eerdere betrokkenheid bij incidenten? Zo nee, welk concreet bewijs heeft u er dan wel van?
Het DNA van de nakomeling van de roedel is na het incident op 13 april 2025 voor het eerst vastgesteld. Uit de DNA-analyse blijkt het dat het om een nakomeling van de roedel van het Park De Hoge Veluwe gaat, die eerder middels DNA vastgesteld is. Op basis van uiterlijke kenmerken uit beeld- en videomateriaal blijkt dat deze wolf bij eerdere incidenten betrokken was, aldus de provincie.
Bent u van oordeel dat de in het besluit aangevoerde grond, namelijk «acute dreiging», voor een spoedeisende uitvoering van afschot rechtmatig is? Zo ja, kunt u dat toelichten en onderbouwen?
Ja. Dit wordt onderschreven door de door de provincie geraadpleegde wolvengedragsdeskundige.
Waarom is het Nationale Park De Hoge Veluwe niet direct na 13 april 2025 overgegaan tot het afsluiten van het park, als «acute dreiging» de grond is geweest voor het bespoedigen van de uitvoering (namelijk dat het besluit de tweede dag in werking gaat)?
Het volgende is hierover met mij gedeeld: afsluiten van het Park neemt het probleem niet weg, namelijk de wolf die agressief gedrag jegens mensen vertoont. Bovendien kunnen wolven in en uit het Park, waarmee afsluiting niet zinvol is.
Welke concrete en verifieerbare feiten onderbouwen dat alternatieve maatregelen, zoals bezoekersmanagement, daadwerkelijk zijn geprobeerd en onuitvoerbaar waren? Kunt u dit uitgebreid onderbouwen?
Alternatieven zoals bezoekersmanagement en verjagen zonder en met pijnprikkel zijn beschreven en afgewogen in de deskundigenbeoordeling. Hieruit bleek dat deze niet werkzaam en toepasbaar waren voor deze situatie en de kans op herhaling hier niet mee voorkomen kon worden. Daarmee was voor de provincie de laatste stap tot het doden van de wolf onontkoombaar.
Hoe duidt u de rol van de parkdirecteur van De Hoge Veluwe, die direct na het incident opriep tot afschot, het incident publiekelijk duidde zonder forensische onderbouwing, en tevens belanghebbende is als jachtrechthebbende? Acht u zijn invloed verenigbaar met het vereiste van onafhankelijke besluitvorming? Zo ja, hoe onderbouwt u dat?
Het staat eenieder vrij om zijn mening te geven over wolven en het ingrijpen bij incidenten. De besluitvorming door de provincie Gelderland heeft wat mij betreft zorgvuldig plaatsgevonden.
Acht u het toelaatbaar dat een park dat monitoring van wolven weigert, BIJ12-medewerkers de toegang ontzegt en structureel ecologische verbindingen blokkeert, toch invloed heeft op beleid ten aanzien van strikt beschermde soorten? Zo ja, waarom en hoe onderbouwt u dat precies?
Het Park heeft geen invloed op het provinciaal beleid en is als terreineigenaar derde belanghebbende in de zaak.
Kunt u bevestigen dat het ecologisch rapport dat ten grondslag ligt aan de vergunning tot afschot van een wolf (mede) is opgesteld door een wolvendeskundige die tevens in dienst is van landgoed Den Treek, waar rentmeester Nijland actief is, en dezelfde persoon die eerder het initiatief nam om vergunningen voor afschot aan te vragen zonder dat er sprake was van concrete incidenten?1
De provincie Gelderland heeft de betroffen wolvengedragsdeskundige op basis van onafhankelijke expertise en beschikbaarheid bevraagd. Ik twijfel niet aan de keuze die Gelderland hiervoor gemaakt heeft.
Hoe beoordeelt u deze verwevenheid van functies en belangen in het licht van het vereiste van een objectief en onafhankelijk besluitvormingsproces?
Zie mijn antwoord op vraag 16.
Deelt u de opvatting dat dergelijke belangenverstrengeling de integriteit van het proces ondermijnt?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 16.
Hoe borgt u dat beleidsvorming en vergunningverlening inzake beschermde fauna, zoals de wolf, objectief, transparant en juridisch toetsbaar plaatsvindt, zonder onwettige inmenging of druk van belanghebbenden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Het provinciaal wolvenbeleid is gezamenlijk met alle provincies vastgesteld en voor ieder transparant in te zien. De vastgestelde richtlijnen en afzonderlijk provinciaal beleid zijn hierin gevolgd. Vergunningverlening heeft binnen de wettelijke kaders plaatsgevonden en de voorzieningenrechter heeft dit getoetst en akkoord bevonden.
De position paper van TNO 'Goede binnenluchtkwaliteit voor onze gezondheid' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het TNO-position paper «Goede binnen luchtkwaliteit voor onze gezondheid», waarin wordt geconcludeerd dat de ziektelast door slechte binnenluchtkwaliteit in Nederland leidt tot een maatschappelijke schadepost van 7,8 miljard euro per jaar?
Ja.
Deelt u de opvatting van TNO dat binnenluchtkwaliteit in beleid en regelgeving onderbelicht is gebleven, ondanks de grote gevolgen voor de volksgezondheid en de zorgkosten, en kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die opvatting deel ik niet. Het Besluit bouwwerken leefomgeving stelt eisen aan gebouwen ten behoeve van de gezondheid zoals eisen aan ventilatie- en spuivoorzieningen. Daarmee is de gezondheid van gebouwen voldoende gewaarborgd. Ook in het huurrecht gelden eigenschappen van een pand, die de gezondheid in gevaar brengen, als een gebrek dat de verhuurder moet herstellen.
Dit laat onverlet dat het voor een gezond binnenmilieu van belang is dat verontreinigingsbronnen worden beperkt, installaties goed worden ontworpen, ingeregeld én onderhouden en dat bewoners weten hoe zij op een gezonde manier van hun woning en installaties gebruik kunnen maken. Voorlichting kan hier een belangrijke rol in spelen. Hierin wordt onder meer voorzien door brancheorganisaties van installateurs en fabrikanten, huurdersorganisaties, woningcorporaties, GGD’en, RIVM, Milieu Centraal en de Rijksoverheid. Het onderwerp binnenluchtkwaliteit en hoe hiermee om te gaan is voor iedereen van belang. Ik juich de aandacht van organisaties als TNO, Stichting Gezond Binnen en Binnenklimaat Nederland voor dit onderwerp dan ook toe.
Bent u bereid om, volgens het advies van TNO, binnenluchtkwaliteit op te nemen in het Nationaal Preventieakkoord en/of in toekomstig gezondheidsbeleid onder de noemer «gezonde leefomgeving»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gezondheidsbeleid waar dit onderwerp het beste bij past is de Beleidsagenda Gezondheid in alle beleidsterreinen die op 13 december 2024 naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken II 2024–2025, 32 793 nr. 794). Daarin is onder het thema «gezonde fysieke leefomgeving» schimmels in woningen opgenomen. Bovendien is advisering over binnenluchtkwaliteit onderdeel van het reguliere aanbod van GGD’en. Op de gezamenlijke website www.ggdleefomgeving.nl zijn bijvoorbeeld de adviezen te vinden over ventilatie, roken in huis, huisstofmijt en schimmels. Meer dan de helft van de vragen die GGD’en elk jaar krijgen van bewoners gaat over het binnenmilieu (zie o.a. https://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/2023-0290.pdf). Ook laat het Ministerie van VWS onderzoek doen naar de relatie tussen ventilatie en infectieziekten (zie https://p3venti.nl). Op die manier heeft het thema binnenmilieu al aandacht in het publieke gezondheidsbeleid.
Bent u bereid een bewustwordingscampagne te starten over het belang van ventilatie in relatie tot isolatie, zoals TNO aanbeveelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben daartoe bereid. In het kader van de campagne «Wie isoleert, profiteert.» en op de website verbeterjehuis.nl wordt dit jaar expliciet aandacht besteed aan ventileren (en zon weren) in combinatie met isoleren. Ik verwacht dat deze campagne ook het algemeen bewustzijn van het belang van ventilatie en een gezond binnenmilieu vergroot.
Deelt u de zorg dat een grootschalig isolatieoffensief zonder voldoende aandacht voor ventilatievoorzieningen kan leiden tot vochtproblemen, schimmelvorming en verslechtering van het binnenklimaat? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Ik deel dat het, ook bij het Nationaal Isolatieprogramma, heel belangrijk is om aandacht te hebben voor ventilatie om vochtproblemen en schimmelvorming in woningen te voorkomen. Wanneer een woning wordt geïsoleerd en kieren worden gedicht, verdwijnen er vormen van natuurlijke ventilatie. Van belang is dat er dan ventilatiemaatregelen worden genomen, zoals het plaatsen van ventilatieroosters of het toepassen van energiezuinige systemen met vraagsturing en/of warmteterugwinning. Ventileren gaat dan ook samen met energie besparen.
Worden er momenteel binnen subsidieregelingen voor woningisolatie, zoals de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) en de Subsidie Energiebesparing Eigen Huis (SEEH), eisen gesteld aan de aanwezigheid of verbetering van ventilatiesystemen? Zo nee, bent u bereid deze koppeling alsnog te maken?
Er worden geen eisen gesteld aan de aanwezigheid of verbetering van ventilatiesystemen in de subsidieregelingen ISDE en SVVE (opvolger van de SEEH). Om het aanbrengen/verbeteren van ventilatievoorzieningen te stimuleren kunnen in de lokale aanpak van het Nationaal Isolatieprogramma energiezuinige ventilatiesystemen in woningen van eigenaar-bewoners en Verenigingen van Eigenaars (VvE’s) in combinatie met isolatiemaatregelen worden gesubsidieerd via gemeenten. Hierbij kunnen voor VvE’s de middelen worden gestapeld met de SVVE, waarin deze maatregelen ook worden gesubsidieerd als aanvullende maatregel. Daarnaast wordt op dit moment bekeken of het wenselijk en mogelijk is om ventilatie als (aanvullende) maatregel aan de ISDE toe te voegen per 2026.
Wordt bij de evaluatie of herziening van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) expliciet rekening gehouden met eisen aan luchtverversingscapaciteit? Bent u voornemens om minimumeisen voor ventilatie op te nemen bij renovatie en na-isolatie?
In het Bbl staan al minimumeisen voor de luchtverversingscapaciteit. Er zijn geen voornemens die te wijzigen voor renovatie en na-isolatie. Uiteraard moet ook na renovatie en na-isolatie worden voldaan aan de minimumeisen voor ventilatie in het Bbl.
Kunt u aangeven in hoeverre de bouwregelgeving en het toezicht op binnen luchtkwaliteit aansluiten bij Europees beleid, in het bijzonder de herziene Energy Performance of Buildings Directive (EPBD IV)?
Nieuw in EPBD IV is dat er expliciet aandacht wordt besteed aan (de gevolgen voor) IEQ, binnenmilieukwaliteit, en IAQ, binnenluchtkwaliteit, van energiebesparingsmaatregelen. EPBD IV geeft aan dat bij nieuwbouw en verduurzaming (grootschalige renovatie), bij het vastleggen van energieprestatie-eisen en in overige regelgeving aandacht moet worden besteed aan binnenmilieukwaliteit. In de Bouwregelgeving (Bbl) zijn, onder meer onder het hoofdstuk Gezondheid, al regels opgenomen over vochtwering, ventilatie, spuien, gevaarlijke stoffen et cetera die invulling geven aan de benodigde regelgeving voor het waarborgen van een gezond binnenmilieu, waarmee wordt voldaan aan hetgeen in de richtlijn wordt opgedragen.
Bent u bereid een landelijk monitoringsprogramma op te zetten voor binnen luchtkwaliteit, gedifferentieerd naar woningtype, bouwjaar en ventilatievoorzieningen, zoals TNO aanbeveelt? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
In diverse onderzoeken van diverse partijen wordt aandacht besteed aan binnenmilieufactoren, en monitoring van de binnenluchtkwaliteit binnen woningen maakt daarvan soms ook onderdeel uit. Ik zie echter geen noodzaak voor een grootschalig monitoringsprogramma in de bestaande bouw om beleid ten aanzien van het binnenmilieu vorm te geven.
Bent u bereid de aanschaf van binnenklimaatsensoren, waarmee bewoners zelf schadelijke concentraties kunnen meten, financieel te stimuleren of fiscaal aantrekkelijk te maken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Om inzicht te krijgen in de kwaliteit van de binnenlucht in een woning en van de werking van de ventilatievoorzieningen kan het zinvol zijn om (tijdelijk) de luchtkwaliteit in huis te meten. Er bestaan momenteel luchtkwaliteitsmeters die temperatuur, luchtvochtigheid, CO (koolmonoxide), HCHO (formaldehyde), TVOC (totaal vluchtige en organische stoffen), fijnstof en CO2 kunnen meten. Deze zijn voor een relatief beperkt bedrag verkrijgbaar, ik zie dus geen reden om deze financieel te stimuleren of fiscaal aantrekkelijk te maken. Bij het meten is het wel van belang om zich te informeren over de juiste interpretatie van meetgegevens. Het CO2-gehalte van de binnenlucht bijvoorbeeld kan in ruimtes waar mensen aanwezig zijn een indicatie geven van de mate van ventilatie, maar het is op zichzelf niet snel schadelijk, in tegenstelling tot bijvoorbeeld CO (koolmonoxide).
Kunt u verduidelijken welk ministerie momenteel de coördinerende rol heeft op het dossier binnen luchtkwaliteit? Acht u het wenselijk om deze verantwoordelijkheid bij één departement onder te brengen om versnippering van beleid tegen te gaan?
Het Ministerie van VRO is eerstverantwoordelijk als het gaat om regelgeving voor een goed binnenmilieu in gebouwen. Vandaar de regels over gezondheid die centraal in het Bbl door middel van minimumeisen zijn opgenomen. Zoals TNO ook aangeeft is er daarnaast een rol voor VWS vanuit de GGD’en en RIVM, voor SZW vanuit het arbobeleid. Beleid wordt in goede samenwerking vormgegeven.
Acht u het wenselijk dat er landelijke procesafspraken komen tussen overheden, verhuurders en uitvoerende partijen om schimmel- en vochtproblemen vroegtijdig te signaleren en structureel aan te pakken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
De oorzaken van vocht- en schimmelproblematiek zijn zeer divers en de aanpak verschilt sterk per regio, gemeente, wijk of soms zelfs complex. Lokale partijen (bewoners, huurderverenigingen, gemeenten en corporaties) hebben het beste zicht op de problematiek en een passende aanpak. Landelijke, uniforme procesafspraken zijn niet wenselijk. Echter, er worden op nationaal niveau al veel inspanningen verricht om woningcorporaties, overige verhuurders en gemeenten te stimuleren om vocht- en schimmelproblematiek aan te pakken.
In mijn gesprekken met woningcorporaties wordt extra aandacht besteed aan de aanpak van vocht- en schimmelproblematiek. Zo heb ik met de woningcorporaties afgesproken dat zij zich maximaal inzetten om tijdig vocht en schimmel op te lossen of beheersbaar te houden. Daar waar het aan het gebruik van de woning ligt, helpen woningcorporaties proactief om samen met de huurder de problematiek aan te pakken. Er gaat hierbij extra aandacht uit naar ventilatie van de woning. Daar waar onduidelijkheid bestaat over de oorzaak van de problematiek (gebouw of gebruik) kunnen vaak nu onafhankelijke experts worden ingezet via gemeenten of corporaties, die dit beoordelen. Het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de VNG en Aedes zijn met elkaar in gesprek over de verdere invulling en bekostiging van de onafhankelijk experts.
Bent u bereid om TNO een structurele rol te geven bij de monitoring van binnenluchtkwaliteit en bij de toetsing van bouwmaterialen op gezondheids- en brandveiligheidseffecten, bijvoorbeeld als onafhankelijk kennisinstituut binnen aanbestedingen of normeringscommissies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gezonde binnenlucht en het gebruik van niet schadelijke bouwmaterialen vind ik belangrijk. Ik zie echter geen structurele rol van TNO hierin weggelegd, omdat een en ander Europees en nationaal op andere wijze is ingeregeld.
Het bepalen van de prestatiebestendigheid van bouwmaterialen met betrekking tot de essentiële kenmerken van onder andere gezondheids- en brandveiligheidseffecten valt, in het kader van de Europese interne markt, onder de Europese Verordeningen Bouwproducten (CPR 305/ 2011 en CPR 2024/3110). Fabrikanten die een bouwproduct op de markt brengen dienen conform deze verordeningen hun product van CE-Markering en een bijbehorende prestatieverklaring te voorzien.
Prestaties worden onder deze verordeningen door de fabrikant bepaald op basis van Europees geharmoniseerde test- en meetmethoden. De fabrikant is hiervoor verantwoordelijk en zogenoemde «aangemelde instanties» zien erop toe dat fabrikanten deze testen en metingen op de juiste wijze uitvoeren (zie ook Bbl artikel 2.13). In NL zijn op dit moment 19 «aangemelde instanties» die toezicht houden op fabrikanten die bouwmaterialen op de markt brengen. TNO is echter geen «aangemelde instantie» onder de Europese Verordening Bouwproducten en kan hiervoor kandideren conform de procedure die in artikel 2.13 van het Bbl beschreven is.
De binnenluchtkwaliteit is regelgeving op bouwwerkniveau en valt onder het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Onder het Bbl zijn regels opgesteld om ervoor te zorgen dat bouwproducten geen schadelijke stoffen afgeven. Het toezicht op het voldoen aan eisen van het Bbl is belegd bij de gemeenten als bevoegd gezag. Verder kan in dit verband ook het Warenwetbesluit Spaanplaat genoemd worden, waarin eisen zijn opgenomen met betrekking tot de formaldehydeuitstoot van spaanplaat die in NL op de markt gebracht wordt. Ook zijn er regels voor radioactiviteit in bouwmaterialen vastgelegd in de Europese (Council Directive 2013/59/Euratom) en Nederlandse basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming), hierop ziet in NL de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) toe.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden vóór 9 juni, zodat de antwoorden meegenomen kunnen worden naar het geplande commissiedebat Bouwregelgeving?
Ja, dat heb ik gedaan.
De verwerking van ingezamelde kleding door modeketens |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Geert Gabriëls (GL) |
|
Reinette Klever (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Radar, dat twaalf kledingstukken met gps-trackers heeft gevolgd, waaruit blijkt dat een groot deel van door consumenten ingeleverde kleding via modeketens niet wordt hergebruikt of gerecycled, maar wordt geëxporteerd naar ontwikkelingslanden?
Ja.
Hoeveel afval, inclusief kleding, wordt vanuit Nederland geëxporteerd naar buiten de EU? Hoe verhoudt dit zich tot andere EU-landen? Hoe verhoudt zich dit tot de ambitie van Nederland om in 2050 circulair te zijn?
De uitzending van Radar gaat over tweedehands kleding die na afdanking en inzameling in winkels geëxporteerd wordt voor hergebruik. Kleding die na inzameling en sortering is beoordeeld als geschikt voor hergebruik, verliest zijn afvalstatus en is geen afval meer. De cijfers over de hoeveelheid textielafval die geëxporteerd wordt, is dus exclusief de hoeveelheid export van herbruikbaar (tweedehands) textiel.
Over de export van textielafval zijn de volgende cijfers bekend. In 2023 werd volgens de database Statline van het CBS voor 52 kiloton aan (on)gesorteerde lompen en vodden uitgevoerd. Dit zijn voorlopige cijfers. Van de 52 kiloton werd ongeveer 32 kiloton uitgevoerd naar EU-landen, 6 kiloton naar Europese niet-EU-landen, 12 kiloton naar Azië, 1 kiloton naar Noord- en Zuid-Amerika en minder dan 1 kiloton naar Afrika en Oceanië. We beschikken niet over cijfers van de hoeveelheid textielafval die andere Europese landen exporteren naar niet-EU landen.
Een groot gedeelte van het in Nederland gescheiden ingezameld textiel wordt afgezet in het buitenland. Het is belangrijk om hierbij onderscheid te maken tussen enerzijds textiel geschikt voor hergebruik en anderzijds textielafval. Onder het textielafval valt ook textiel dat nog kan worden gerecycled.
Uit de Massabalans van 2018 blijkt dat er in totaal 136,1 kton gescheiden textiel is ingezameld. 110,4 kton van het gescheiden ingezamelde textiel kwam buiten Nederland terecht.1 Dit bestond uit 56,7 kton herdraagbaar textiel, 42,1 kton textiel geschikt voor recycling en 5,4 kton reststromen. In 2022 werd 108,5 kt gescheiden textiel ingezameld. Hiervan kwam 86,9 kton buiten Nederland terecht.2 Dit bestond uit 51,5 kton herdraagbaar textiel, 25,5 kton textiel geschikt voor recycling en 1,9 kton reststromen.
Op basis van bovenstaande cijfers is de conclusie dat veel van het in Nederland ingezamelde textiel in het buitenland terecht komt. Er is op dit moment weinig transparantie over wat er met de kleding gebeurt nadat het is ingezameld. Na aankoop door de consument kan een kledingstuk op uiteenlopende manieren eindigen, zonder dat duidelijk is waar het precies belandt. Tegelijkertijd neemt de verkoop van kleding toe, gaat de gemiddelde kwaliteit achteruit en dragen mensen hun kleding steeds korter. Deze ontwikkelingen dragen direct bij aan de groei van de wereldwijde textielafvalberg. Met het beleidsprogramma circulair textiel werkt IenW aan verschillende maatregelen om te zorgen dat mensen langer met hun kleding doen en er meer textiel wordt hergebruikt en gerecycled.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat modeketens geen zicht hebben op wat er met deze kleding in ontwikkelingslanden gebeurt? Deelt u de analyse dat de kans aannemelijk is dat deze kleding vaak alsnog op de vuilnisbelt terechtkomt of wordt verbrand, met schadelijke gevolgen voor mens en milieu in de ontvangende landen?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven, waaronder modeketens die internationaal zaken doen, dat zij de OESO-richtlijnen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen toepassen. Volgens dit kader dienen bedrijven zicht te hebben op hun waardeketen, inclusief export, en daarmee risico’s voor mens en milieu te identificeren en waar nodig aan te pakken. Voor de hele textielsector geldt dat er momenteel weinig transparantie is over wat er met ingezameld textiel gebeurt, zowel in Nederland als daarbuiten. Voor het beleidsprogramma circulair textiel hebben we onderzoek laten doen om in kaart te brengen wat er gebeurt met het textiel dat in Nederland wordt ingezameld.3 Een groot deel van het ingezamelde textiel wordt na inzameling geëxporteerd in plaats van in Nederland hergebruikt of gerecycled. Het textiel komt vaak in landen terecht waar geen goed systeem is om het afval te verwerken en dat leidt bijvoorbeeld tot stort en verbranding. Het gaat hierbij om producten die als gebruikt textiel geëxporteerd zijn. De Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) verbiedt de export van afval uit de EU, als dat geëxporteerde afval vervolgens wordt «verwijderd», bijvoorbeeld in de vorm van verbranding of storten.
Hoe beziet u deze bevindingen in het licht van het doel in de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) Textiel dat de export van textielafval beperkt moet worden, zeker naar landen buiten de Europese Unie?
Het doel van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid is ervoor te zorgen dat er meer textiel wordt ingezameld, hergebruikt en (vezel-tot-vezel) gerecycled. De UPV regelt niet dat de export van het textielafval wordt beperkt. De UPV kan er wel aan bijdragen dat er minder gebruikt textiel wordt geëxporteerd. Enerzijds omdat er een specifieke doelstelling voor hergebruik geldt binnen Nederland, en anderzijds omdat er meer textielafval moet worden gerecycled. Tegelijkertijd is de verwachting dat de export van gebruikt textiel blijft toenemen de komende jaren. Er wordt namelijk steeds meer kleding gekocht en sneller afgedankt. Daarnaast is het ook hier van belang om onderscheid te maken tussen gebruikt textiel en textielafval. Gebruikt textiel mag, nadat het gesorteerd is, geëxporteerd worden voor hergebruik (tweedehands textiel). Nederland pleit er in Europa voor dat er verplichte sorteercriteria komen voor hergebruik om te zorgen dat er betere eisen gesteld worden aan wanneer iets geschikt is voor hergebruik. Voor de export van textielafval gelden andere regels, namelijk de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). Bij het antwoord op vraag 9 wordt verder ingegaan op de EVOA.
Vindt u dat modeketens als H&M, Primark, Zara en C&A consumenten voldoende duidelijkheid geven over wat er gebeurt met ingeleverde kleding met slogans als «Lets Close the Loop»? Zo ja, waarom?
Op basis van recente inzichten uit de Radar-uitzending over textielinzameling blijkt dat modeketens zoals H&M, Primark, Zara en C&A consumenten niet voldoende duidelijkheid bieden over wat er gebeurt met ingeleverde kleding. Hoewel deze ketens campagnes voeren en klanten aanmoedigen om oude kleding in te leveren, blijkt uit onderzoek dat slechts een klein percentage van de ingeleverde kleding daadwerkelijk wordt gerecycled of hergebruikt.4
Acht u het wenselijk dat deze ketens consumenten een duurzaam alternatief suggereren, terwijl een groot deel van de kleding niet duurzaam wordt verwerkt? Is dat geen misleiding?
Dat bedrijven recycling van kleding actief stimuleren en faciliteren in winkels is een positieve ontwikkeling. Hergebruik en recycling dragen bij aan het verkleinen van de milieu-impact van de textielketen. Bedrijven die hierover communiceren, moeten dit op een eerlijke, duidelijke en transparante manier doen. Anders bestaat het risico op misleiding. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet toe op misleidende duurzaamheidsclaims. Of een duurzaamheidsclaim misleidend is, hangt af van veel factoren. In de uitzending van Radar worden enkele claims getoond die bij het aanbieden van opties voor het inleveren van gebruikte kleding worden gemaakt. De ACM heeft een Leidraad Duurzaamheidsclaims opgesteld waarin strenge eisen worden gesteld aan het gebruik van duurzaamheidsclaims.5 Een belangrijk startpunt is dat de claims die gedaan worden feitelijk juist moeten zijn. Voor de verdere beoordeling of hierbij sprake is van wettelijke misleiding is een inhoudelijke toets nodig waarbij ook de context waarbinnen de claim wordt gedaan belangrijk is. Op basis van de uitzending van Radar alleen valt hier geen eenduidige conclusie over te trekken.
Wordt er binnen de huidige regelgeving gecontroleerd of deze inzamelpraktijken overeenkomen met de duurzaamheidsclaims van de betreffende bedrijven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De ACM houdt gericht toezicht in specifieke sectoren (onder meer de kleding6-, energie-, levensmiddelen-, en vervoersbranche) op misleidende duurzaamheidsclaims en ziet daarnaast actief toe op actuele duurzaamheidscampagnes van bedrijven en daarbij gebruikte claims. Ook kan de ACM een onderzoek starten naar duurzaamheidsclaims naar aanleiding van signalen uit de maatschappij, zoals meldingen van consumenten of publicaties van journalisten. De wettelijke grondslag om op te treden tegen mogelijk misleidende duurzaamheidsclaims vereist wel dat de duurzaamheidsclaim wordt gedaan in relatie tot de verkoop van producten. Hiervan zal mogelijk niet altijd sprake zijn bij uitingen die uitsluitend gericht zijn op het inzamelen van kleding en niet de verkoop hiervan.
Wat vindt u ervan dat 86% van de Nederlanders niet op de hoogte is van de mogelijkheid om gedragen kleding in te leveren bij kledingwinkels? Bent u voornemens om producenten erop te wijzen dat zij consumenten beter moeten informeren hierover?
Producenten zijn wettelijk verplicht om consumenten goed te informeren over waar en hoe zij hun textiel op een verantwoorde manier kunnen inleveren. Het belangrijkste uitgangspunt is dat kleding zo lang mogelijk gedragen wordt. Als iemand een kledingstuk niet meer wil houden, zijn er verschillende opties: ruilen, weggeven aan familie of vrienden of verkopen via een tweedehands platform. Als deze opties niet mogelijk zijn, moet het textiel gescheiden van het restafval worden ingeleverd bij een inzamelpunt. Dit kan bijvoorbeeld bij de winkel waar het is gekocht, een kringloopwinkel of een gemeentelijke textielbak. Met de invoering van de UPV Textiel zijn producenten verplicht om deze informatie actief en duidelijk met consumenten te delen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Europese textielbedrijven hun verantwoordelijkheid voor afgedankte kleding feitelijk afschuiven op landen die niet over voldoende verwerkingscapaciteit beschikken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is onwenselijk dat er in het huidige systeem nog veel textiel bij het afval terechtkomt, zowel binnen als buiten Nederland. Met het beleidsprogramma circulair textiel neemt het kabinet verschillende maatregelen om de textielafvalberg te verminderen. De meest directe manier om de hoeveelheid afval te verminderen, is om te voorkomen dat textiel wordt afgedankt. Daarom is er in het beleidsprogramma aandacht voor bewuster consumeren, het verbeteren van de kwaliteit van kleding en het verlengen van het gebruik door reparatie en tweedehands. Wanneer textiel uiteindelijk wordt afgedankt, is het uitgangspunt dat het zo veel mogelijk (lokaal) wordt hergebruikt of gerecycled. Daarom is in Nederland in 2023 een UPV voor textiel ingevoerd inclusief doelstellingen voor hergebruik binnen Nederland.
Het kabinet wil de export van onze milieuproblemen voorkomen en heeft daarom actief gepleit voor strengere regels voor de export van afval. Vanaf 21 mei 2027 staat de herziene Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) export van afval uit de EU uitsluitend nog toe naar verwerkers, waarvan in een onafhankelijke audit is aangetoond dat die verwerkers het afval op een manier verwerken, vergelijkbaar met een verwerking die binnen de EU is toegestaan. De export van afval uit de EU naar niet-OESO landen is vanaf 21 mei 2027 uitsluitend toegestaan nadat die landen bij de Europese Commissie hebben aangetoond dat ze de import van dit afval goed kunnen beheren. Dat is inclusief de daarbij horende handhaving.
Dankzij de herziening van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (KRA) wordt het binnenkort voor alle Europese lidstaten verplicht om een UPV voor textiel in te voeren. Producenten moeten daarbij rapporteren over de hoeveelheid herbruikbaar textiel en textielafval die ze exporteren. Bij de export van het herbruikbare textiel moeten producenten informatie aanleveren waaruit blijkt dat de producten geschikt zijn voor hergebruik. Ook moeten ze aangeven welk bedrijf verantwoordelijk is geweest voor de sortering of voorbereiding voor hergebruik om transparantie en verantwoordingsplicht te vergroten. Daarnaast regelt de herziening van de KRA dat al het gescheiden ingezamelde textiel als afval wordt beschouwd. Het overbrengen van dit afval moet voldoen aan de hierboven genoemde strenge regels voor export. Het wordt verplicht om het ingezamelde textiel eerst te sorteren voordat het uitgevoerd mag worden. Pas na een professionele beoordeling kan het textielafval beoordeeld worden als geschikt voor (direct) hergebruik. Dit «tweedehands» textiel valt niet onder de afvalregelgeving, en dus ook niet langer onder de EVOA, en mag vrij worden verhandeld.
In aanvulling op de EVOA en de KRA, werkt de Europese Commissie in samenwerking met de lidstaten aan uniforme criteria om gebruikt textiel niet (meer) als afval maar als tweedehands product aan te merken en aan criteria om gebruikt textiel als secundaire grondstof weer in de (textiel)industrie in te zetten. Aan dit eerste aspect gaat de ILT in haar toezicht op de EVOA meer prioriteit geven.
Wanneer bedrijven aan het begin van de keten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen door zorgvuldig te handelen («due diligence»), vermindert dit de problemen aan het einde van de keten. Voor een duurzame en eerlijke handelsketen is het essentieel dat negatieve effecten niet alleen tijdens de productie, maar ook in de latere fasen worden voorkomen. Het kabinet verwacht bovendien van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord opereren door invulling te geven aan internationale normen zoals vastgelegd in de OESO-richtlijnen. Daarvoor ondersteunt het kabinet verschillende manieren voor bedrijven om maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Zo steunt het kabinet het MVO-steunpunt bij RVO, waar alle bedrijven kunnen aankloppen met vragen over gepaste zorgvuldigheid. Ook biedt het ondersteuning aan vier tot vijf sectorovereenkomsten om IMVO-risico’s te identificeren, voorkomen en beperken. Voor de sectorovereenkomst voor kleding, schoenen en textiel (Textielverbond) worden momenteel bedrijven geworven om te gaan starten.
Hoe wordt toezicht gehouden op de naleving van de UPV Textiel, die sinds 1 juli 2023 van kracht is?
Sinds het Besluit UPV textiel van kracht is geworden, geldt er een meldplicht voor producenten (inclusief importeurs). In het kader van de meldplicht moeten producenten zich, al dan niet via een producentenorganisatie, melden bij Rijkswaterstaat. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) ziet toe op de naleving van de meldplicht. Wanneer producenten zich niet melden bij Rijkswaterstaat, neemt de ILT contact met hen op. Producenten die niet geregistreerd zijn bij Rijkswaterstaat of een producentenorganisatie ontvangen een waarschuwing, waarna de ILT zo nodig verdere maatregelen treft.
Vanaf 2025 gelden de doelstellingen uit het Besluit UPV textiel op het gebied van voorbereiding voor hergebruik en recycling. Producenten zijn verplicht om voor augustus 2026 verslag uit te brengen over het behalen van deze doelstellingen.
De ILT houdt toezicht op het voldoen aan de verplichtingen, waaronder het behalen van de doelstellingen en zal controles uitvoeren op de dan ingediende rapportages. Op dit moment voert de ILT al gesprekken met de verschillende producentenorganisaties.
Hoeveel procent van de producenten heeft tot nu toe rapportages ingediend over de verwerking van ingezameld textiel? Wordt hierbij gecontroleerd of daadwerkelijk sprake is van recycling of hergebruik binnen Europa, zoals beoogd in de UPV textiel?
Producenten zijn verplicht elk jaar verslag uit te brengen over het voorafgaande jaar. Volgens het Besluit UPV Textiel kan in het verslag over de jaren 2023 en 2024 worden volstaan met vermelding van de hoeveelheid in de handel gebrachte textielproducten. In 2024 hebben de producenten, al dan niet via een producentenorganisatie, verslag over 2023 uitgebracht bij Rijkswaterstaat over de hoeveelheid in Nederland in de handel gebrachte textielproducten. Producenten die geen verslag hebben uitgebracht zijn aangesproken door de ILT. Over het jaar 2024 geldt de verplichting om voor augustus 2025 bij Rijkswaterstaat verslag uit te brengen over de hoeveelheid in Nederland in de handel gebrachte textielproducten. Hierop wordt teruggekomen in de voortgangsbrief Textiel die in het najaar 2025 naar de Kamer wordt gestuurd.
Vanaf 2025 gelden er volgens het Besluit UPV Textiel voor producenten bovendien doelstellingen op het gebied van voorbereiding voor hergebruik en recycling van textiel. De producenten zijn daarbij verplicht ook verslag uit te brengen over het nakomen van deze doelstellingen. Het verslag over 2025 moet uiterlijk 1 augustus 2026 bij Rijkswaterstaat worden ingediend. Het is daarom nog te vroeg om te beoordelen of de doelstellingen zijn behaald. De UPV textiel is van toepassing op de Nederlandse situatie. Binnen de doelstellingen van de UPV textiel wordt onderscheid gemaakt in voorbereiding voor hergebruik, voorbereiding voor hergebruik in Nederland, recycling en vezel-tot-vezel recycling.
Welke sancties staan er op het niet-naleven van de verplichtingen onder de UPV Textiel? Is er sinds de invoering al handhavend opgetreden? Zo ja, hoe vaak en tegen wie?
Als blijkt dat er niet wordt voldaan aan de verplichtingen handhaaft de ILT volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op basis van de overtreding wordt een passende interventie ingezet. Voor wat betreft de doelstellingen met betrekking tot hergebruik en recycling van textiel is het te vroeg om te beoordelen of de doelstellingen worden behaald, zie daarvoor vraag 11. De ILT ziet sinds 2023 toe op de meldplicht die geldt sinds de inwerkingtreding van het Besluit UPV textiel (zie het antwoord op vraag 10). Producenten die zich nog niet hadden gemeld bij Rijkswaterstaat, rechtstreeks of via een producentenorganisatie, zijn door de ILT gewaarschuwd. De ILT heeft daarnaast producenten gewaarschuwd die geen verslag hadden uitgebracht over 2023 met betrekking tot de hoeveelheid in Nederland in de handel gebrachte textielproducten.
In hoeverre is er zicht op de milieueffecten en sociaaleconomische schade in de ontvangende landen, zoals Nigeria of Togo, als gevolg van deze exportstromen?
Voor het beleidsprogramma circulair textiel heeft IenW onderzoek laten doen naar de export van textiel uit Nederland.7 Hierbij is gekeken naar de vijf grootste bestemmingslanden van gebruikt textiel uit Nederland: Ghana, India, Kenia, Polen en Pakistan. Aan de export van gebruikt textiel zitten voor- en nadelen. Na afdanking, inzameling en sortering verplaatst gebruikt textiel zich uit landen met een hoog inkomen en een uitgebreide afvalverwerking infrastructuur – zoals Nederland – naar landen met lagere inkomens die vaak minder capaciteit en systemen hebben om het geïmporteerde textiel te verwerken. Aan de ene kant levert dit zowel exporterende als importerende landen veel werkgelegenheid op. Daar tegenover staan ook negatieve effecten op mens en milieu. Het textiel komt vaak in landen terecht waar geen goed systeem is om het afval te verwerken; dat leidt bijvoorbeeld tot microplasticvervuiling in water en bodem, en vervuiling door stort en verbranding. Zowel in Europese landen als in bestemmingslanden wordt textielafval formeel en informeel verhandeld en verwerkt. Het informele werk is vaak gekoppeld aan een minder veilige werkomgeving, ontbreken van minimum of leefbaar loon en machtsongelijkheid.
Welke stappen gaat u in Nederland zetten om te zorgen dat ingezamelde kleding daadwerkelijk bijdraagt aan circulaire doelen en niet eindigt als problematisch afval elders?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 9.
Het Berenschot Rapport: De effecten van energiebesparende maatregelen op de energierekening van huishoudens in energiearmoede |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Berenschot uit maart 2023, getiteld «De effecten van energiebesparende maatregelen op de energierekening van huishoudens in energiearmoede»?1
Ja.
Erkent u dat – mede op basis van genoemd rapport – de stijgende gasprijzen zonder aanvullende structurele maatregelen – door middel van isolatie en overstap op gasvrije verwarming – kunnen leiden tot een stijging van het aandeel huishoudens in energiearmoede tot zo'n 30% in 2030? Acht u dit acceptabel?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het rapport van TNO «Scenario’s energiearmoede voor 2025 bij stijgende energieprijzen»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uit dit TNO-rapport blijkt dat er naar verwachting zonder het tijdelijk noodfonds energie in 2025 naar schatting 636.000 huishoudens in energiearmoede zullen verkeren? Erkent u dat – gezien de aanhoudend stijgende gasprijzen – tijdelijke compensatiemaatregelen in de komende jaren steeds duurder zullen worden om energieschulden te voorkomen? Kunt u een inschatting geven van hoeveel duurder dit zal worden de komende 5 jaar?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 benoemd, zijn er diverse factoren die in samenhang bepalen hoe groot de groep huishoudens in energiearmoede is.
Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor het bieden van ondersteuning bij het nemen van structurele maatregelen die de energierekening blijvend verlagen. Het verduurzamen van de woning is een belangrijke manier om minder kwetsbaar te zijn voor toekomstige prijsstijgingen en de noodzaak voor nieuwe tijdelijke compensatiemaatregelen te verminderen.
TNO heeft in het rapport, genoemd in vraag 3, de impact van stijgende energieprijzen op energiearmoede in 2025 onderzocht. Aan de hand van drie prijsscenario’s maakte TNO een inschatting van het aantal huishoudens met energiearmoede. Gezien de onzekerheid van de energieprijsontwikkeling geven deze drie scenario’s een bandbreedte.
Het hoogste prijsscenario (gemiddelde gasprijs € 1,52) leidt volgens TNO tot een toename van energiearmoede tot 7,6% (circa 640 duizend huishoudens). Op dit moment (april 2025)3 ligt de gemiddelde consumentenprijs voor gas op € 1,36 en daarmee dichtbij het laagste prijsscenario zoals geschetst door TNO. Zonder het effect van andere gerichte steunmaatregelen mee te nemen, stijgt het aantal huishoudens in energiearmoede volgens TNO in dit scenario tot 6,6% (circa 550 duizend huishoudens).
Het is echter belangrijk om hierbij aan te tekenen dat het effect van diverse gerichte maatregelen die het kabinet treft in 2025 niet in dit cijfer van TNO wordt meegenomen. Het gaat bijvoorbeeld om de financiële ondersteuning van circa 110 duizend energiearme huishoudens via het Energiefonds 2025 en de effecten van diverse verduurzamingsmaatregelen die ook van belang zijn voor huishoudens met (risico op) energiearmoede, zoals de inzet van SPUK Aanpak Energiearmoede, het verder uitfaseren van EFG huurwoningen en de renteloze lening van het Warmtefonds voor woningbezitters met een verzamelinkomen tot 60 duizend euro.
Hoe duidt u het feit dat het Tijdelijk Noodfonds Energie binnen enkele dagen was uitgeput? Toont dit aan dat het beschikbare budget ontoereikend was voor de grootte van de doelgroep? Vat u dit op als een signaal dat structurele maatregelen noodzakelijk zijn?
Het hoge aantal aanvragen dat in korte tijd is binnengekomen bij het Energiefonds laat zien dat veel huishoudens zich zorgen maken over het betalen van de energierekening en dat het Energiefonds goed vindbaar is. De stichting beoordeelt op dit moment welke aanvragen aan de voorwaarden voldoen en aan wie steun zal worden uitgekeerd.
Voor meer informatie over het beschikbare budget en het proces rondom de openstelling van het Energiefonds, verwijst het kabinet graag naar de eerdere Kamerbrief en beantwoording van de schriftelijke Kamervragen van GL-PvdA en de SP over het Energiefonds 2025.4 5 6
Kunt u bevestigen dat volgens het Berenschot-rapport de energierekening van huishoudens in energiearmoede structureel gehalveerd kan worden wanneer woningen worden geïsoleerd tot schillabel B en worden voorzien van een elektrisch alternatief voor gasgestookte verwarming?
In het Berenschot-rapport wordt berekend dat huishoudens hun energierekening fors kunnen verlagen door het nemen van isolatiemaatregelen in combinatie met het aanschaffen van een (hybride) warmtepomp. Dit sluit aan bij de visie van het kabinet: het nemen van verduurzamingsmaatregelen is een belangrijke route om de energierekening te verlagen en daarmee ook minder kwetsbaar te worden voor prijsstijgingen. Tegelijkertijd geeft Berenschot aan dat de situatie en hoogte van de mogelijke besparing per woning verschilt, bijvoorbeeld op basis van de huidige energetische kwaliteit of andere kenmerken van de woning. Zoals eerder benoemd spelen ook andere ontwikkelingen op de energiemarkt een belangrijke rol in de uiteindelijke totstandkoming van de energierekening. De modelmatige benadering van Berenschot geeft nuttige inzichten in het potentieel voor en de gemiddelde effecten van deze verduurzamingsmaatregelen, echter een structurele halvering van de energierekening na verduurzaming voor ieder huishouden kan niet worden gegarandeerd.
Erkent u dat een aanpak die structureel de energierekening verlaagt – door middel van isolatie en overstap op gasvrije verwarming – op de lange termijn (10 jaar) effectiever is in het tegengaan van energiearmoede dan herhaalde inzet van tijdelijke steunmaatregelen? Zo niet, waarom niet?
Ja, op lange termijn is een aanpak die structureel de energierekening verlaagt effectiever dan herhaalde inzet van tijdelijke financiële steunmaatregelen. Echter, het verduurzamen van de gebouwde omgeving kost tijd en een deel van de huishoudens heeft ook op dit moment directe steun nodig. Daarom zet het kabinet met het plan voor het Social Climate Fund (SCF) in op gerichte steun voor huishoudens bij het verlagen van de energierekening via beide routes. Daarnaast blijft het belangrijk om de ontwikkeling van de prijzen op de energiemarkt te monitoren.
Met welk voorgenomen en staand beleid wilt u invulling geven aan de conclusie van het Berenschot rapport dat het mogelijk is om de energierekening voor huishoudens in energiearmoede structureel te halveren in 2030? Kunt u onderbouwen hoe dit beleid toereikend is om de energierekening structureel te halveren voor huishoudens in energiearmoede in 2030?
Energiearmoede ontstaat uit een samenspel van ontwikkeling van het inkomen, energiekosten en de energetische kwaliteit van de woning. Het kabinet zet daarom in op een combinatie van verduurzaming in de gebouwde omgeving, ondersteuning bij het betalen van de energierekening en voldoende en concurrerend aanbod voor consumenten op de energiemarkt. Het is hierbij de inzet dat de energierekening betaalbaar wordt en blijft voor iedereen. Het halveren van de gemiddelde energierekening is hierbij geen doel op zich. Zie ook de kanttekening hierbij in antwoord op vraag 7.
Het kabinet stimuleert op diverse manieren woningbezitters en verhuurders tot het nemen van verduurzamingsmaatregelen voor de langere termijn. Via de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE), de Subsidieregeling verduurzaming verenigingen van eigenaar (SVVE) en gunstige leenvoorwaarden via het Warmtefonds, worden woningbezitters financieel ondersteund bij het nemen van dergelijke maatregelen. Het kabinet zet de uitfasering van EFG-labels bij huurwoningen door. Via de Subsidieregeling Onderhoud en Verduurzaming Huurwoningen (SVOH) wordt aan private verhuurders subsidie verstrekt voor het verduurzamen van huurwoningen. Het Ondersteuningspakket Verduurzaming Particuliere Verhuurders biedt daarbij praktische ondersteuning. Daarnaast treffen we maatregelen met extra gunstige voorwaarden voor huishoudens met een laag of middeninkomen, bijvoorbeeld het Warmtefonds en maken gemeenten gebruik van de subsidie voor de lokale aanpak van het Nationaal Isolatie Programma (in totaal € 1,6 miljard). Ten slotte is er aandacht voor extra ondersteuning voor energiebesparing bij de groep huishoudens met energiearmoede, bijvoorbeeld via de inzet van de SPUK energiearmoede.
Echter, het verduurzamen van de gebouwde omgeving kost tijd en een deel van de huishoudens heeft ook op dit moment directe steun nodig. Ook hier geeft het kabinet aandacht aan in 2025 en in de komende jaren, bijvoorbeeld door de verlaging van de energiebelasting7 en de inzet van het Energiefonds. Het kabinet heeft besloten om de middelen uit het Social Climate Fund voor Nederland (€ 720 mln.) onder andere in te zetten voor maatregelen in de gebouwde omgeving om energiearmoede te beperken. Het kabinet dient hiertoe medio 2025, op een nog met de Europese Commissie af te stemmen moment, een definitief plan in. Daarin zal door het kabinet worden ingezet op het beschikbaar stellen van € 174,5 mln. uit het SCF voor een publiek Energiefonds en € 350 mln. uit het SCF voor de verlenging/uitbreiding van het Warmtefonds en ondersteuning voor huishoudens via één loketfunctie. Hiermee helpt het kabinet mensen met een laag inkomen met structurele verduurzaming in combinatie met ontzorging en tijdelijke ondersteuning bij het betalen van de energierekening.
Bent u het eens dat het algemeen bekend is dat isolatie tot schillabel B een randvoorwaardelijke stap is om naar een elektrische warmtepomp over te stappen? Erkent u dat de gemaakte afspraken met woningcorporaties om het isolatielabel EFG uit te faseren onvoldoende is om over te stappen op elektrische warmtepomp waar dit de meest geschikte oplossing is?
Isolatie tot schillabel B is geen randvoorwaardelijke stap om naar een volledig elektrische warmtepomp over te stappen. Of het mogelijk is om over te stappen op een elektrische warmtepomp hangt ook af van andere zaken, zoals het type afgiftesysteem in de woning en het type warmtepomp. Een woning moet redelijk tot goed geïsoleerd zijn om te kunnen overstappen op een volledig elektrische warmtepomp.
Woningcorporaties zijn goed op weg met de verduurzaming van hun woningen. Uit de Aedes benchmark (2024) volgt dat inmiddels 44,1% van de corporatievoorraad energielabel A of beter heeft. Het aantal E, F en G label woningen laat een afname van 21% zien (van 180.700 in 2023 naar 142.900 in 2024). Ook het aantal D en C-labels neemt af. Bij het uitfaseren van EFG-labels worden corporatiewoningen veelal naar circa energielabel B gebracht. Voor een deel zal ook de installatie van een (hybride) warmtepomp hebben bijgedragen aan deze labelstappen.
Bent u bekend met het TNO-rapport «Energiehulpen met lokale inbedding het meest effectief»? Onderschrijft u de conclusie dat lokale, laagdrempelige ondersteuning essentieel is voor het effectief bereiken en ontzorgen van huishoudens in energiearmoede?3
Ja, daar ben ik mee bekend. Het kabinet onderschrijft het belang van het bereiken en ontzorgen van huishoudens bij energiebesparing en verduurzamingsmaatregelen, in het bijzonder bij huishoudens met energiearmoede. Voor deze doelgroep gebruiken veel gemeenten de SPUK energiearmoede voor de inzet van energiehulporganisaties. Het is duidelijk dat lokale energiehulporganisaties vaak zeer goed werk verrichten en goed de aansluiting vinden bij bewoners door geworteld in de wijk hun werk te doen. Ook meer landelijk opererende energiehulporganisaties hebben echter een belangrijke rol gespeeld bij de aanpak van energiearmoede, bijvoorbeeld door in relatief korte tijd grote aantallen huishoudens te bezoeken. Gemeenten hebben veel beleidsvrijheid gekregen bij de besteding van de SPUK energiearmoede, mits zij de middelen gebruiken om huishoudens te ondersteunen die in een kwetsbare positie zitten vanwege de hoge energielasten.
Op welke wijze ondersteunt u lokale, laagdrempelige energiehulpnetwerken in het bereiken en ontzorgen van huishoudens in energiearmoede? Kunt u onderbouwen hoe deze ondersteuning voldoende is voor de komende 5 jaar?
Sinds de energiecrisis is er vanuit het Ministerie van VRO op diverse manieren ondersteuning geboden om dit type organisaties op te richten en te ondersteunen. De belangrijkste impuls is de SPUK Aanpak Energiearmoede van 550 miljoen euro waar gemeenten dit type organisaties mee ondersteunt. Ook zijn er specifieke subsidies verstrekt om deze organisaties te verstevigen zoals het initiatief van Energie Samen, de Energiebank en de Fixbrigade in het zogenaamde LEA Lokale Aanpak Energiearmoede en er wordt binnen het programma Energiehulpnetwerk van Milieu Centraal geïnvesteerd in kennis en kunde over het vinden van een goede aansluiting bij bewoners van diverse achtergronden.
Voor de uitvoering van het amendement Rooderkerk/Postma (36 600 XXII, nr. 60) is 10 miljoen beschikbaar gesteld om dit type organisaties verder te ondersteunen en het Ministerie van VRO is met deze partijen in gesprek om hier vorm aan te geven.
Voor de uitwerking van het Social Climate Fund worden middelen aangevraagd om vorm te geven aan de zogenaamde «one stop shop», het zogeheten Energiehuis. Daarmee worden gemeenten verder ondersteund om goede lokale organisaties op te zetten die bewoners ondersteunen met verduurzaming.
Hoe verhouden de financiële middelen die ingezet worden voor de aanpak van energiearmoede via woningisolatie en gasvrije verwarmingsopties zich tot tijdelijke steunmaatregelen en de verlaging op energiebelasting?
Er is een belangrijk verschil tussen generieke en gerichte maatregelen. Met generieke maatregelen ondersteunt het kabinet alle huishoudens. Een goed voorbeeld hiervan is de aangekondigde verlaging van de energiebelasting9 met 600 miljoen euro in de komende drie jaar.
Met gerichte maatregelen zet het kabinet de beschikbare financiële middelen zoveel mogelijk in voor de groep huishoudens die deze steun het meest nodig hebben. Het Energiefonds, operationeel in 2023, 2024 en 2025, is het meest gericht, door de combinatie van een laag inkomen én hoge energiekosten mee te nemen. Ten slotte zet het kabinet in op diverse verduurzamingsmaatregelen die ook ten goede komen aan huishoudens in energiearmoede zoals beschreven in vraag 8.
Op welke wijze monitort u de doelmatigheid van structurele versus tijdelijke maatregelen in het tegengaan van energiearmoede, en bent u bereid deze monitoring inzichtelijk te maken voor de Kamer, inclusief een kosten-batenanalyse? Neemt u in deze analyse verschillende scenario’s voor stijgende gasprijzen mee? Zo nee, waarom niet?
Het is niet eenvoudig om het budgettaire beslag en de impact van maatregelen volledig te isoleren voor de groep huishoudens in energiearmoede. Daarbij is de ontwikkeling van de energierekening en daarmee energiearmoede sterk afhankelijk van marktomstandigheden en andere factoren, onder andere benoemd in de beantwoording van vraag 2.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat Betaalbare energierekening van 2 juli beantwoorden?
Ja, het commissiedebat Energiebesparing en betaalbare energierekening voor huishoudens is momenteel ingepland op 3 juli 2025.
Bent u bekend met de berichten «Eigenaren zonnepanelen behouden recht op salderen stroom ondanks einde regeling»1 en «Experts: Salderingsrecht blijft overeind voor zonnepaneeleigenaar»2?
Ja.
Klopt het dat consumenten niet alleen vanwege de wettelijke salderingsregeling maar ook vanwege contractuele afspraken met energieleveranciers recht hebben op het tegen elkaar wegstrepen terug van geleverde en teruggeleverde stroom?
In artikel 31c, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitswet is vastgelegd dat leveranciers voor afnemers die duurzame elektriciteit invoeden op het net het verbruik ten behoeve van de facturering en inning van de leveringskosten berekenen door de aan het net onttrokken elektriciteit te verminderen met de op het net ingevoede elektriciteit, waarbij de vermindering maximaal de hoeveelheid aan het net onttrokken elektriciteit bedraagt. Dat is een wettelijke verplichting.
Vanaf 1 januari 2027 treedt de Wet beëindiging salderingsregeling in werking. De bepalingen over het salderen van elektriciteit, die vanaf 1 januari 2026 in de Energiewet geregeld wordt, komen dan te vervallen. Er bestaat vanaf 1 januari 2027 dus geen wettelijke plicht meer voor leveranciers om de ingevoede en onttrokken elektriciteit met elkaar te verrekenen voor het bepalen van de in rekening te brengen leveringskosten. De wet regelt niet hoe leveranciers na het vervallen van deze wettelijke verplichting de kosten voor de aan een eindafnemer geleverde elektriciteit in rekening moeten brengen, noch of, en zo ja hoe, zij hun contractvoorwaarden daarop aan moeten passen. Dat is aan de contractpartijen, omdat het een afspraak betreft die onderdeel vormt van de overeenkomst tussen de leverancier en de eindafnemer. Het kabinet roept leveranciers op richting klanten helder te zijn over de inhoud van de voorwaarden en eventuele wijzigingen duidelijk te communiceren.
Voor wat betreft het fiscale deel geldt dat artikel 50, tweede lid van de Wet belastingen op milieugrondslag door de Wet beëindiging salderingsregeling vervalt. Daarin is bepaald dat over gesaldeerde elektriciteit geen energiebelasting wordt geheven. Met andere woorden: vanaf de inwerkingtreding van de Wet beëindiging salderingsregeling geldt er geen vrijstelling van belastingen meer voor geleverde elektriciteit die wordt gesaldeerd. Leveranciers zijn vanaf 1 januari 2027 dus verplicht deze belastingen door te berekenen.
Klopt het tevens dat energieleveranciers niet zomaar van deze contractuele salderingsafspraak die zij met consumenten hebben gemaakt af kunnen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vorige vraag regelt de wet niet of, en zo ja hoe, de leveringsovereenkomsten en daarbij geldende voorwaarden kunnen of moeten worden aangepast. Dit betreft de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval.
Hoeveel huishoudens met zonnepanelen hebben momenteel in hun energiecontract en/of de algemene voorwaarden bij hun contract staan dat zij recht hebben op salderen?
De Wet beëindiging salderingsregeling is op 17 december 2024 aangenomen in de Eerste Kamer. Het aantal afgesloten overeenkomsten tussen een leverancier en een klant dat doorloopt tot ná 1 januari 2027 en waarin geen afspraken zijn gemaakt over de voorziene beëindiging van de salderingsregeling per 1 januari 2027, zal daarom beperkt zijn. In nieuw afgesloten leveringsovereenkomsten van na 17 december 2024 hebben leveranciers doorgaans opgenomen dat het salderen van verbruikte en ingevoede elektriciteit voor het in rekening brengen van de leveringskosten per 1 januari 2027 vervalt.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraken van experts dat de praktijk van het met elkaar verrekenen van geleverde en teruggeleverde stroom juridisch bindend blijft ook als de wettelijke salderingsregeling op 1 januari 2027 stopt?
Zoals aangegeven in de antwoorden op voorgaande vragen betreft dit de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal dit afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval. Het kabinet roept leveranciers op richting klanten helder te zijn over de inhoud van de voorwaarden en eventuele wijzigingen duidelijk te communiceren. Als consumenten het niet eens zijn met de wijziging van de overeenkomst, kunnen zij in eerste instantie in contact treden met hun leverancier. Mochten zij er met hun leverancier niet uitkomen, dan hebben consumenten ook de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Geschillencommissie of zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Klopt het dat deze praktijk in energiecontracten en algemene voorwaarden wordt genoemd en het vervallen van een wettelijke regeling geen gevolgen heeft voor privaatrechtelijke contracten van de energieleveranciers met de consumenten?
Zie het antwoord op de vragen 2 tot en met 4.
Hoe verhoudt deze situatie zich tot de recente uitspraak van het gerechtshof Amsterdam in de rechtszaak tegen Vattenfall, waarin werd gesteld dat het eenzijdig aanpassen van tarieven door de leverancier via algemene voorwaarden onrechtmatig was? Klopt het dat pogingen van energieleveranciers om het salderingsrecht met soortgelijke clausules te schrappen juridisch ondeugdelijk (zouden) zijn?
De wetgever laat zich slechts gedurende de voorbereiding van wetgeving uit over de interpretatie van regels, en voorziet deze waar nodig van een nadere toelichting. Na inwerkingtreding van een wet is dit voorbehouden aan de rechter, die wetgeving uitlegt en het recht toepast in een concreet geval.
Hoe kijkt u naar het feit dat juridisch adviseurs consumenten aanraden om alert te zijn bij overstappen naar een nieuwe leverancier of contractvorm omdat zij daarmee het contractuele recht op saldering kunnen verliezen?
Vanaf 2027 komt er een plicht om voor alle geleverde elektriciteit energiebelasting in rekening te brengen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 regelt de wet niet of, en zo ja hoe, de leveringsovereenkomsten en daarbij geldende voorwaarden kunnen of moeten worden aangepast. Dit betreft de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval. Het is daarom extra verstandig als consumenten zich goed informeren als zij overwegen over te stappen naar een andere leverancier en/of een ander contract.
Acht u het wenselijk dat consumenten hiermee min of meer zelf verantwoordelijk worden voor het al dan niet verliezen van het recht op salderen en de financiële gevolgen die dat met zich mee kan brengen?
De Wet beëindiging salderingsregeling is helder voor wat betreft (i) het vervallen van de verplichting voor leveranciers om verbruikte en ingevoede elektriciteit te salderen bij het in rekening brengen van de kosten voor levering en (ii) de verplichting om energiebelasting in rekening te brengen over alle door hen geleverde elektriciteit (dus zonder salderen). Het is aan leveranciers om de voorwaarden van hun leveringsovereenkomsten hier zo nodig op aan te passen. Consumenten zijn zelf verantwoordelijk voor het kiezen van een energiecontract en het eventueel overstappen naar een andere leverancier en/of een ander contract.
Overigens regelt het amendement Postma dat de opzegvergoeding die een consument moet betalen bij voortijdige beëindiging van een leveringsovereenkomst achterwege blijft als die overeenkomst is afgesloten voorafgaand aan de bekendmaking van de Wet beëindiging salderingsregeling in het Staatsblad (29 januari 2025) en de leverancier die overeenkomst wegens het in werking treden van deze wet eenzijdig wijzigt.
Hoe groot acht u het risico dat er grote ongelijkheden zullen ontstaan tussen consumenten met zonnepanelen die wel een nieuw energiecontract hebben getekend waarin het recht op salderen vervalt en consumenten die dat niet hebben gedaan en voor wie, indien de in de artikelen aangehaalde experts gelijk hebben, het recht op salderen blijft bestaan? Welke mogelijkheden ziet u om een dergelijk situatie te voorkomen?
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven, is de Wet beëindiging salderingsregeling helder ten aanzien van de wettelijke rechten en verplichtingen.
De verwachting is dat er weinig contracten zijn die zijn afgesloten voordat de Wet beëindiging salderingsregeling is aangenomen en bekend is gemaakt en doorlopen tot na 1 januari 2027. Voor contracten die na bekendmaking van die wet zijn afgesloten of worden verlengd en doorlopen tot na 1 januari 2027 zal gelden dat leverancier hun voorwaarden hier zo nodig op hebben aangepast. Het kabinet kan niet treden in de beoordeling van de privaatrechtelijk verhouding tussen consumenten en leveranciers noch een inschatting maken van de uitkomst van privaatrechtelijke geschillen over contractvoorwaarden. Bovendien zal dit ook sterk afhankelijk zijn van de context en specifieke omstandigheden van ieder geval. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat er geen tekort is aan water om drinkwater van te kunnen maken, maar dat er een tekort is aan vergunningen om nieuwe waterwinpunten te slaan?1
Welke maatregelen neemt u, en heeft u al genomen, om dit jaar nog nieuwe waterwinpunten te realiseren?
Deelt u de mening dat beknibbelen op drinkwatergebruik (de eerste levensbehoefte) bij huishoudens pure armoede is? Zo nee, waarom niet?
Waarom gaat u inzetten op verandering van gedrag via gedragscampagnes terwijl al deze mensen helemaal niets fout doen?
Denkt u wel dat deze mensen iets fout doen? Zo ja, wat dan?
Bent u bereid om te stoppen met deze gedragscampagnes, mensen met rust te laten en gewoon zorg te dragen voor voldoende waterwinpunten?
Op welke manieren kunt u ervoor zorgen dat milieuorganisaties niet langer het proces van vergunningverlening voor nieuwe waterwinpunten kunnen frustreren met rechtszaken en dergelijke?
Wanneer kunnen we wetswijzigingen tegemoet zien komen die decentrale overheden en drinkwaterbedrijven helpen met het slaan van nieuwe waterwinpunten?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het aanstaande commissiedebat Water (17 juni 2025)?
De Kinderklimaattop |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Kinderklimaattop die is georganiseerd door UNICEF Nederland en De Kleine Ambassade in het kader van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Ja.
Welke rol heeft uw ministerie gespeeld bij de totstandkoming, financiering of inhoudelijke toetsing van deze Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte educatiemateriaal?
De onafhankelijk voorzitter van het Nationaal Burgerberaad Klimaat (hierna: burgerberaad) is verantwoordelijk voor de opdrachtverlening, de totstandkoming en de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal.1 In opdracht van de voorzitter hebben UNICEF Nederland en de Kleine Ambassade de Kinderklimaattop georganiseerd.
Eén van de door de Kamer en kabinet vastgestelde randvoorwaarden2 is het vaststellen van betrokkenheid van de samenleving voor, tijdens en na het burgerberaad. Het burgerberaad wil bij het schrijven van zijn advies ook de mening van kinderen en jongeren meenemen die te jong zijn om mee te doen. Keuzes over klimaatbeleid zijn extra belangrijk voor deze doelgroep: het gaat om hún toekomst. De voorzitter heeft daarom tijdens het voortgangsoverleg een voorstel besproken om kinderen en jongeren onder de 16 te betrekken. De Kinderklimaattop is onderdeel van het burgerberaad dat wordt bekostigd uit het Klimaatfonds. Om invulling te geven aan het betrekken van de brede samenleving is vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook budget beschikbaar gesteld voor de Kinderklimaattop.
Acht u het gepast dat kinderen van 9 tot 12 jaar in educatieve context worden geconfronteerd met de boodschap dat «als we geen andere keuzes maken, we niet langer fijn kunnen leven op onze planeet»?
Klimaatverandering raakt iedereen. Het is belangrijk dat ook kinderen en jongeren hierover betrouwbare informatie krijgen, gebaseerd op wetenschappelijke feiten en in taal en vorm passend bij hun leeftijd. Deze stelling had echter genuanceerder gemoeten. Lokaal kan klimaatverandering druk zetten op de leefbaarheid, bijvoorbeeld door een toename van extreem weer en droogte. Dit zal vooral impact hebben op al kwetsbare groepen. Dit blijkt uit de wetenschappelijke factcheck die de onafhankelijk voorzitter heeft laten doen op gepresenteerde feiten in de video die tijdens één van de twee bijeenkomsten van de Kinderklimaattop getoond is. Deze factcheck is tevens online geplaatst bij de video.3 Het kabinet hecht grote waarde aan passende, zorgvuldige en genuanceerde info voor kennis.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een valse, polariserende tegenstelling?
Het kabinet is niet van mening dat hier sprake is van een polariserende tegenstelling. De video liet zien hoe verschillende kinderen over klimaatverandering denken en deelde basiskennis over klimaatverandering. Zoals hierboven aangegeven behoeft deze stelling wel nuancering. Het kabinet vindt het daarom ook belangrijk dat de voorzitter heeft ingegrepen.
Hebt u kennisgenomen van de gebruikte video waarin onder meer wordt verwezen naar een vermeende zeespiegelstijging van 1,9 meter – een fors hogere projectie dan de 44 tot 76 cm die het IPCC als bandbreedte hanteert voor het jaar 2100? Acht u het verantwoord dat kinderen met deze eenzijdige en wetenschappelijk discutabele scenario’s worden geconfronteerd?
De voorzitter heeft erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten. De voorzitter heeft een wetenschappelijke factcheck op de gepresenteerde feiten in de video toegevoegd. Daaruit blijkt dat het geschetste scenario nuancering behoeft. Die nuancering is cruciaal voor passende en zorgvuldige informatievoorziening.
Deelt u de opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn, zeker waar het kinderen betreft?
We delen uw opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn voor kinderen.
Hoe beoordeelt u de volgende elementen uit het lesmateriaal:
Zoals hierboven gezegd heeft de voorzitter erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten in de video. Uit de wetenschappelijke factcheck blijkt dat de gepresenteerde elementen nuance behoeven. Het is goed dat die nuance is toegevoegd.
Deelt u de mening dat het verengen van oplossingen tot gedragsaanpassing (consuminderen, minder vlees eten, tweedehands kleding dragen) kinderen een beperkend wereldbeeld voorschotelt, waarin technologische vooruitgang en menselijke vindingrijkheid nauwelijks een rol spelen?
De onafhankelijk voorzitter van het burgerberaad is verantwoordelijk voor de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal. Onderwerpen zoals innovatie of de afname van emissies in westerse landen spelen een rol bij de vraagstelling aan het burgerberaad. Echter, deze onderwerpen zijn door de onafhankelijke organisatie van de Kinderklimaattop als te abstract beoordeeld voor de doelgroep van kinderen en jongeren.
Bent u bereid een onafhankelijk inhoudelijk oordeel te laten vellen over dit type educatieve klimaatprojecten, juist in het licht van de invloed die dit heeft op jonge kinderen?
Het burgerberaad heeft kinderen en jongeren om hun mening gevraagd. De Kinderklimaattop is geen educatief klimaatproject.
Bent u bereid beleid te ontwikkelen waarin wordt vastgelegd dat door of namens de overheid gefinancierde klimaatvoorlichting aan kinderen feitelijk, evenwichtig en ideologievrij moet zijn?
De overheid maakt geen lesmateriaal, mede in het licht van artikel 23 vrijheid van onderwijs. Scholen maken zelf de keuze welk lesmateriaal ze gebruiken. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke en praktijk) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Kunt u een overzicht verschaffen van de kosten die gemaakt zijn voor de Kinderklimaattop en het maken van het filmpje?
De kosten voor de organisatie van de Kinderklimaattop bedragen in totaal circa 61.000 euro. Dit is inclusief de kosten voor het maken van de video, die samen met ander voorbereidend materiaal circa 2.700 euro kostte.
Hoe voorkomt u dat het Nationaal Burgerberaad Klimaat zich ontwikkelt tot een activistisch platform waarin het debat voorafgaand wordt gekanaliseerd richting vooraf gewenste conclusies en zelfs kinderen worden ingezet om dit proces te legitimeren?
Het burgerberaad is qua samenstelling een soort Nederland in het klein. Het is een afspiegeling van onze samenleving, ook als het gaat om hun opvattingen en zorgen over het klimaat. De deelnemers zijn geselecteerd op een vijftal kenmerken4: leeftijd, geslacht, geografische spreiding, opleidingsniveau en mening over klimaatbeleid. Wat betreft mening over klimaatbeleid zijn alle stemmen vertegenwoordigd. Van mensen die zich geen zorgen maken tot mensen die zich heel veel zorgen maken en iedereen daar tussenin.
De inhoud van het advies is aan de deelnemers zelf. De voorzitter heeft de opdracht om de deelnemers van het burgerberaad onafhankelijk en neutraal te ondersteunen. Zij worden daarbij ondersteund door de wetenschappelijke en ambtelijke werkgroep en krijgen inbreng mee vanuit deskundigen met verschillende perspectieven, de samenleving via de brede raadpleging alsook de mening van kinderen en jongeren die is opgehaald tijdens de Kinderklimaattop. Het burgerberaad heeft zelf bepaald welke deskundigen werden uitgenodigd. Dit heeft geleid tot een grote verscheidenheid aan inzichten en perspectieven die zijn ingebracht. In het kader van transparantie is deze informatie ook terug te vinden op de website van het burgerberaad.5
De beoordeling van verslechtering in Natura 2000 gebieden |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Hoe definieert u verslechtering van de kwaliteit van Natura 2000-habitats in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
De documenten waarnaar wordt verwezen in vraag 2 bevatten de definiëring van wat onder verslechtering van een habitat wordt verstaan. Gezien de uitgebreide definiëring, verwijs ik naar deze documenten. De in vraag 2 vermelde samenvatting is correct.
Is de veronderstelling juist dat het bij de beoordeling of al dan niet sprake is van verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn gaat om de aspecten vegetatietypen, abiotische randvoorwaarden (zuurgraad, voedselrijkdom, zoutgehalte, vochttoestand, overstromingstolerantie), typische soorten en de overige kenmerken van een goede structuur en functie en om verslechtering ten opzichte van de referentiedatum, dan wel een na die tijd verbeterde toestand?1 2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop in natuurdoelanalyses de ontwikkeling van de kwaliteit van habitats en soorten wordt beoordeeld en vastgelegd, in het licht van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
In de Handreiking Natuurdoelanalyses wordt precies aangesloten bij de bewoordingen en de juridisch geldige uitleg van art. 6 van de Habitatrichtlijn, inclusief de uitleg van de EC. Dat geldt zowel voor het eerste lid (de basis voor instandhoudingsdoelen en -maatregelen) als het tweede lid (verslechteringsverbod). Hiervoor moet de huidige situatie worden bepaald en enerzijds vergeleken met de referentiesituatie, om te kijken of er sprake is van verslechtering, en anderzijds met de gebiedsdoelen, om te bepalen in hoeverre verbetering en uitbreiding is gerealiseerd.
De Ecologische Autoriteit toetst of in de natuurdoelanalyses op de juiste wijze conclusies worden getrokken over de ontwikkelingen in de beschermde natuurwaarden. Dat heeft een gedifferentieerd beeld opgeleverd van een meer of minder juiste wijze van beoordeling, zoals blijkt uit de 133 afzonderlijke EA-adviezen, tussentijds samengevat in «Doen wat moet én kan» (www.ecologischeautoriteit.nl/adviezen/5133).
Wordt in natuurdoelanalyses het begrip verslechtering toegepast op de wijze waarop de Europese Commissie dat doet, te weten dat «er is sprake van verslechtering van een habitat… wanneer de door het habitattype… bestreken oppervlakte in dit gebied kleiner wordt, of wanneer de specifieke functies die nodig zijn voor de instandhouding op lange termijn van deze habitat… beperkter worden dan hun oorspronkelijke of herstelde staat»)?3
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat de enkelvoudige vaststelling dat sprake is van bijvoorbeeld vergrassing van de heide of de aanwezigheid van stikstof minnende vegetaties in en langs vennen nog geen verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn hoeft te betekenen?
Dat hangt af van de uitgangssituatie, zoals genoemd in het vorige antwoord. Als de heide op het moment dat de bescherming inging, niet of minder vergrast was dan nu, dan is die huidige vergrassing een vorm van verslechtering. Als die vergrassing gelijk was aan of groter was dan de huidige vergrassing, dan is dat echter geen verslechtering in de zin van de artikel 6, tweede lid. Hetzelfde geldt voor het voorbeeld van de stikstofminnende vegetaties: alleen als ze zijn toegenomen ten koste van beschermde natuurwaarden, is dat een vorm van verslechtering.
Hoe waardeert u het dat in veel natuurdoelanalyses geen inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de verschillende kwaliteitsaspecten ten opzichte van de referentiedatum, zoals in de natuurdoelanalyse voor Kampina & Oisterwijkse Vennen? Acht u dit noodzakelijk? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit verandert?4
Zoals eerder aangegeven is een vergelijking van de huidige situatie met de referentiesituatie van groot belang. Als dat niet voor alle aspecten kan, is dat te betreuren. Dat kan komen door het nog onvolledig monitoren van natuurkwaliteit. Daar wordt nu aan gewerkt met het Verbeterprogramma VHR-Natuurmonitoring. Maar voor een deel komt het doordat bepaalde gegevens in het verleden niet of onvoldoende zijn verzameld. In die gevallen is het uiteraard niet mogelijk om alsnog volledig en met zekerheid de referentiesituatie vast te stellen. Voor het genoemde gebied blijkt echter dat die referentiesituatie goed is te reconstrueren op basis van de gegevens en inzichten die er wél zijn. Dit kan op basis van historische bronnen en bijvoorbeeld kennis van (huidige en voormalige) gebiedsbeheerders, goed gedocumenteerde soortwaarnemingen voor typische soorten of gebruik van een bestaande vegetatiekartering uit een nabijgelegen jaar. Ook dit wordt benadrukt door de Ecologische Autoriteit in haar adviezen. De vernieuwde handreiking zal hier ook behulpzaam in zijn.
Is het de bedoeling dat door het bevoegd gezag wordt gezorgd voor monitoring van onder meer de zuurgraad en de voedselrijkdom in een Natura 2000-gebied?
Dat is inderdaad het geval: zoals blijkt uit de antwoorden op vragen 1 en 2 zijn deze kwaliteitsaspecten relevant en dus zullen ze moeten worden gemonitord. Het is aan de bevoegde gezagen hoe ze dit vormgeven; wel zal hierin zoveel mogelijk uniformiteit worden aangebracht, zoals blijkt uit het genoemde Verbeterprogramma.
Hoe waardeert u het feit dat door de rechter wordt geconstateerd dat in (Brabantse) natuurdoelanalyses en de adviezen van de Ecologische Autoriteit daarover geen afstand wordt genomen van de kritische depositiewaarde als doelstelling en dat volgens de rechter in de natuurdoelanalyses wordt aangegeven dat maatregelen zijn bedoeld om de stikstofdepositie af te laten nemen tot onder de kritische depositiewaarde? Hoe gaat u ervoor zorgen dat in natuurdoelanalyses de kritische depositiewaarden niet langer als doelstelling worden gehanteerd?5
De rechtbank vermeldt in punt 6.16 dat het beoogde doel is: noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden. De rechtbank is het niet eens met het standpunt van de provincie dat het voldoende is als de depositie afneemt (dus los van hoeveel en hoe snel). Er is verslechtering geconstateerd van de natuur en dat had moeten worden voorkomen. Volgens de rechtbank staat vast dat die verslechtering is veroorzaakt door een langdurige overmaat aan stikstof. De rechtbank oordeelt dat voor het tegengaan van die verslechtering de overmaat aan stikstof zo snel mogelijk moet worden gestopt. De wetenschappelijk vastgestelde grenswaarde daarvoor is (ten algemene) de kritische depositiewaarde van het betreffende habitattype.
Ik voeg daaraan toe dat bij het overschrijden van de KDW zal moeten worden aangetoond onder welke omstandigheden het mogelijk is om de overbelasting door stikstofdepositie te laten voortduren met inachtneming van de vereisten van de HR, met name door het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen. Dat heeft de provincie in de betreffen gebieden niet aannemelijk kunnen maken. Dan resteert dus de constatering dat herstelmaatregelen de verslechtering niet hebben kunnen voorkomen. Het voorzorgsbeginsel vereist dan dat de drukfactor moet worden weggenomen. In dat licht moeten de bewoordingen worden gezien in punt 5.16: «In de natuurdoelanalyses en adviezen van de EA wordt echter geen afstand genomen van de KDW als doelstelling.» De rechtbank oordeelt dus dat, gegeven de situatie van de gebieden, op basis van deze wetenschappelijke onderbouwing onderschrijding van de KDW nodig is. Dat is dus ook volgens de rechtbank geen vooropgezet doel. De provincie heeft zich te verhouden tot het oordeel van de rechtbank dat de noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden in dit geval vergt dat de stikstofdepositie wordt verminderd tot onder de KDW – de provincie heeft niet kunnen aantonen dat op een andere wijze de verslechtering tegen kan worden gegaan.
Dat het onderschrijden van de KDW ook in het algemeen geen vooropgezet doel is in de natuurdoelanalyses blijkt ook uit de huidige Handreiking Natuurdoelanalyse. In hoofdstuk 4 staat: «Voor het bepalen in welke mate stikstof een drukfactor is, zijn de stikstofanalyses een hulpmiddel. De stikstofanalyses zijn opgenomen in AERIUS monitor, hierin is de situatie in 2018 en 2019 en de prognose voor 2025 en 2030 per habitat- en leefgebiedtype zichtbaar. Door deze situatie en prognose af te zetten tegen de beoogde ontwikkeling van het habitattype of leefgebiedtype kan door de voortouwnemer bepaald worden in welke mate stikstof een relevant drukfactor is.»
In de aangekondigde aanpassing van deze handreiking zal dit nog verder worden verduidelijkt.
Deelt u de mening dat, zolang in onder meer natuurdoelanalyses de wijze waarop stikstofdepositie invloed heeft op kwetsbare habitats in enkele zinnen wordt afgedaan en nauwelijks inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de zuurgraad en voedselrijkdom sinds de referentiedatum en de relatieve invloed van de actuele depositie hierop, het lastig wordt om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn en om met reductiemaatregelen uit de stikstofimpasse te komen?
Ik herken niet de kwalificatie dat de invloed van stikstofdepositie met enkele zinnen wordt afgedaan. In tegendeel: de natuurdoelanalyses gaan uitgebreid in op hoe het met de natuurkwaliteit gaat en in hoeverre stikstofdepositie daarin een rol speelt. Voor dit kabinet is de «som van de invloeden» op de natuur leidend.
In het antwoord op vraag 8 ben ik ingegaan op hoe gebiedsinformatie gebruikt kan worden om te bepalen wat nodig is om de natuur te beschermen. Daarbij is het niet generiek mogelijk om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering. Die aanname volgt namelijk uit hoe de KDW’n worden bepaald: normaal gesproken verslechtert de natuur als de KDW wordt overschreden. Er kunnen echter uitzonderingssituaties zijn en ook kunnen herstelmaatregelen van invloed zijn. Vandaar dat er formeel gezien sprake is van een «risico» op verslechtering. Maar dat betekent niet dat we deze wetenschappelijk bepaalde waarde niet serieus hoeven te nemen. Dat is ook heel duidelijk gebleken uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, de Raad van State en de rechtbanken.
Ook wijs ik erop dat voor het kunnen vaststellen van verslechtering een vergelijking met de referentiesituatie belangrijk is. Als de gegevens van die situatie niet compleet zijn, zoals hierboven reeds vermeld, wordt het kunnen vaststellen óf uitsluiten van verslechtering bemoeilijkt.
Hoe gaat u zorgen voor adequate herziening van natuurdoelanalyses en adequate bodemanalyses en hoe ziet u hierop toe?
De natuurdoelanalyses zullen de komende tijd op meerdere punten verbeterd worden. Zo vindt er een verbreding plaats naar de habitats die niet gevoelig zijn voor stikstof en voor alle habitats en soorten zullen álle relevante drukfactoren in beeld worden gebracht. Daarbij zal de daadwerkelijk gemeten staat van de natuur zoveel mogelijk centraal staan.
Wanneer uit de natuurdoelanalyse blijkt dat meer kennis nodig is, dan is het belangrijk dat er – voor zo ver dit nog niet gebeurt – actie op wordt gezet om de benodigde kennis te gaan verkrijgen. Dit gebeurt o.a. via het genoemde Verbeterprogramma. De Ecologische Autoriteit wijst ook op het belang van het opzetten van een gebiedsgericht kennisprogramma; het is aan de voortouwnemers om hier per gebied verder uitvoering aan te geven.
Het cyclische proces voor de natuurdoelanalyses is erop ingericht dat nieuwe informatie die beschikbaar komt, tijdig wordt opgenomen in de natuurdoelanalyses.
Het is belangrijk dat met name een inhaalslag wordt gemaakt ten aanzien van het meten van de toestand van de bodem (voedselrijkdom en zuurgraad in combinatie met bufferend vermogen). Van meerdere reeds beschikbare gegevensbestanden over de toestand van de bodem in bos- en natuurgebieden zal beter gebruik worden gemaakt. Bijvoorbeeld van honderden meetpunten uit de Landelijke bodemmonitoring (onderdeel van Carbon Change NL). Aanvullend zullen nieuwe metingen worden verricht waarbij de bodeminformatie (fysisch, chemisch en biologisch) gecombineerd zal worden met informatie over andere abiotische en biotische aspecten, zoals grondwaterkwaliteit en -kwantiteit en vegetatie, om conclusies te kunnen trekken over de staat van de natuur.
Deze metingen moeten dus een betere basis gaan vormen voor het bepalen van de daadwerkelijke staat van de natuur, wat vervolgens relevant is voor de uitvoering van de Natuurherstelverordening en het verlenen van natuurvergunningen.
Ook is het belangrijk dat ten aanzien van verslechtering altijd een heldere conclusie wordt getrokken: óf verslechtering is daadwerkelijk geconstateerd, óf uitgesloten, óf er bestaat onzekerheid over (namelijk als door kennisgebrek verslechtering niet kan worden uitgesloten).
Iedere zes jaar vindt een volledige actualisatie van de natuurdoelanalyses plaats en iedere twee jaar vindt een lichte actualisatie («APK») plaats.
Milieu- en gezondheidsschade industriële emissies |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Nederlandse industrie jaarlijks voor minstens 7 miljard euro aan milieu en gezondheidsschade veroorzaakt, en met de oproep van gezondheidsorganisaties, bezorgde omwonenden en milieuorganisaties om Nederlanders hier beter tegen te beschermen?1 2
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van het feit dat Nederlanders dubbel de dupe zijn; ze worden ziek en betalen daarnaast de rekening door onder meer zorguitgaven, kosten voor bodemsanering, verminderde arbeidsproductiviteit en stijgende waterzuiveringskosten?
Nederlanders profiteren van de aanwezigheid van industrie in ons land. Zo zorgen bedrijven voor werkgelegenheid en maken bedrijven ook de spullen die Nederlanders iedere dag gebruiken. Dit neemt niet weg dat het signaal dat de aangehaalde artikelen afgeven serieus wordt genomen. Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) over Industrie en Omwonenden zijn inmiddels diverse vervolgacties ingezet. Zo wordt er een methode ontwikkeld om zorgkosten veroorzaakt door industrie te berekenen3.
Voor bodemsanering geldt dat de kosten daarvan zoveel mogelijk op de veroorzaker worden verhaald (principe «de vervuiler betaalt»). Pas als die niet meer aansprakelijk is, er ook geen andere aansprakelijke partijen zijn en er wegens onaanvaardbare risico’s door de bodemverontreiniging maatregelen moeten worden genomen, komen de kosten voor rekening van overheden. Uiteraard is het doel om dat zoveel mogelijk te voorkomen.
Aan waterzuivering wordt gewerkt door inzet op de bouw van vergaande zuiveringsmethoden op rioolwaterzuiveringsinstallaties waarmee microverontreinigingen kunnen worden verwijderd. Daarnaast start naar verwachting eind 2025 een vervolgtraject van de ontwikkeling van het waterschapsbelastingstelsel waarbij ook gekeken wordt naar het nog beter toepassen van het profijtbeginsel en «de vervuiler betaalt» principe bij de zuivering van stedelijk afvalwater, zoals ook verzocht in motie Grinwis4.
Bent u het ermee eens dat door het feit dat er vanaf 2026 op het thema gezonde lucht en tegengaan van geluidshinder wordt bezuinigd, de kans ook stijgt dat dit leidt tot o.a. hogere zorguitgaven, uitgaven voor bodemsanering, waardeverlies van woningen, ziekteverzuim én extra kosten voor waterzuivering? Zo ja, bent u het er dan mee eens dat dit niet alleen maatschappelijk, maar ook economisch onwenselijk is? Zo nee, op basis van welke onafhankelijke onderzoeken onderbouwt u dat?
Het belang van een gezonde leefomgeving, waaronder schone lucht, wordt onderkend. De beschikbare middelen voor luchtkwaliteit en geluid nemen de komende jaren af doordat de incidentele middelen voor het Schone Lucht Akkoord aflopen. Tevens zijn er nog geen middelen toebedeeld voor het voldoen aan de herziene EU-richtlijn Luchtkwaliteit. Het RIVM onderzoekt momenteel de gevolgen van de invoering van de nieuwe Europese richtlijn Luchtkwaliteit met nieuwe normen. Op basis van de uitkomsten in deze studie zal worden bezien in hoeverre aanvullende middelen noodzakelijk zijn om eventuele knelpunten op te lossen.
Bent u bereid om, voordat de definitieve keuzes vallen rond Prinsjesdag, in de afwegingen over de begroting vanaf 2026, ook mee te nemen welke sociale, milieu en gezondheidskosten (in euro's) kunnen worden voorkomen als er meer wordt geïnvesteerd in gezonde leefomgeving en versterking van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH), en deze informatie ook voor Prinsjesdag te delen met de Tweede Kamer? Zo nee, waarom weigert u de Kamer volledig te informeren?
Het klopt dat het verminderen van bijvoorbeeld emissies van verkeer, landbouw, huishoudens en industrie leidt tot maatschappelijke baten. Het staand beleid van het Ministerie van IenW is erop gericht om dit soort emissies te verlagen, bijvoorbeeld via de versterking van het VTH-stelsel en het stapsgewijs aanscherpen van Europese normen. Als het beleid verder zou worden aangescherpt, zou dit kunnen leiden tot extra emissiewinst en daarmee tot extra baten. De omvang daarvan is op dit moment nog niet bekend, ik kan dit dus niet delen met uw Kamer. Daarvoor is bovendien aanvullend beleid nodig, dat breed moet worden afgewogen (onder andere in het kader van gelijk speelveld en andere belangen). Afwegingen hierover zijn aan een nieuw kabinet.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er structureel geld beschikbaar blijft voor het versterken van het VTH-stelsel en daarmee het verbeteren van onze leefomgeving?
Er is structureel 18 miljoen euro beschikbaar voor het versterken van het stelsel van vergunningsverlening, toezicht en handhaving (VTH). Met het Interbestuurlijk Programma VTH is inhoudelijk gewerkt aan de versterking van het VTH-stelsel, waar deze middelen ook zijn ingezet5. Over de implementatie en het gebruik van de opgeleverde producten zijn samenwerkingsafspraken gemaakt met alle partijen. Mede op basis van deze afspraken zal, na overleg met de betreffende partijen, bepaald worden waar de beschikbare financiële middelen aan worden besteed.
Wat gaat u tot het einde van het jaar concreet doen om Nederlanders beter te beschermen tegen de schadelijke effecten van industriële emissies (graag een schets van concrete acties, afgezien van nog meer onderzoeken en deadlines)?
Op dit moment wordt de herziene Richtlijn Industriële Emissies (RIE) geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Een van de uitgangspunten voor vergunningverlening van de grote industriële installaties die onder de herziene RIE vallen, wordt het vergunnen aan de onderkant (strengste kant) van de bandbreedte van Best Beschikbare Technieken (BBT). Daarmee zorgt de RIE ervoor dat emissies van grote industriële installaties voorkomen en verminderd worden, ten behoeve van de bescherming van mensen, het milieu en de leefomgeving. De wetgeving als gevolg van de herziene richtlijn dient op 1 juli 2026 in werking te treden.
Daarnaast wordt gewerkt aan het uitvoeren van het Impulsprogramma Chemische Stoffen.
Ook wordt in het kader van de maatwerkaanpak gesproken met energie-intensieve industriebedrijven, om gericht hun uitstoot van broeikasgassen en effect op de leefomgeving te verkleinen.
Zoals aangegeven in de voortgangsbrief Industrie en Omwonenden volgt daarnaast een uitwerking van de acties uit de Actieagenda Industrie en Omwonenden in december 20256. Aangezien het kabinet demissionair is, ga ik hier nu niet op vooruit lopen.
Hoe ziet u het feit dat sommige energie-intensieve sectoren, zoals de basismetaalindustrie, per euro toegevoegde waarde tot wel 37 eurocent schade veroorzaken? Hoe verhoudt zich dit tot het «de vervuiler betaalt»-principe?
Het klopt dat industriële activiteiten maatschappelijke schade veroorzaken, in de vorm van schade aan onder andere de gezondheid van mensen en de natuur. Deze industriële activiteiten kennen echter ook baten in de vorm van diensten en producten die we dagelijks gebruiken en voor werkgelegenheid.
Het principe «de vervuiler betaalt» is een belangrijke leidraad in het milieubeleid, zowel nationaal als op EU-niveau. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, geldt bijvoorbeeld voor bodemsanering dat de kosten daarvan zoveel mogelijk op de veroorzaker worden verhaald en wordt er ook voor waterzuivering gekeken hoe dit principe beter toegepast kan worden.
Daarnaast worden schadelijke emissies steeds strenger genormeerd en/of beprijsd via wet- en regelgeving. Voorbeelden hiervan zijn het Europese emissiehandelssysteem voor broeikasgassen en het systeem van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE), op grond waarvan best beschikbare technieken verplicht worden gesteld voor de industrie. Dit soort normering gebeurt bij voorkeur in Europese en internationale afstemming, ten behoeve van een gelijk speelveld en voor het voorkomen van weglekeffecten. Op deze manier komt de situatie waarin milieuschade in de prijs van producten is verdisconteerd en de vervuiler betaalt stapsgewijs dichterbij.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts 10% van de bedrijven verantwoordelijk is voor 75% van de schade aan onze leefomgeving en welke concrete stappen gaat u wanneer nemen om dit aan te pakken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 werk ik op verschillende manieren aan het inperken van industriële emissies. Het klopt dat grote energie-intensieve industriële activiteiten, ten opzichte van de kleinere industrieën, relatief veel maatschappelijke schade veroorzaken. Dat is gelet op de schaalgrootte van de energie-intensieve industrie ook niet verwonderlijk. Deze industriële activiteiten kennen bovendien ook baten in de vorm van diensten en producten die we dagelijks gebruiken en voor werkgelegenheid.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het marktfalen wordt opgelost en vervuilende activiteiten een financieel realistische prijs krijgen, zodat de maatschappelijke kosten niet langer worden afgewenteld op omwonenden en de maatschappij? Welke concrete acties van uw kant kunnen we daarin verwachten en welke tijdlijn hoort daarbij?
Het principe «de vervuiler betaalt» is een belangrijke leidraad in het milieubeleid, zowel nationaal als op EU-niveau. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de opvatting dat de bescherming van de volksgezondheid centraal moet staan bij de vergunningverlening aan industriële bedrijven en dat dit juridische borging verdient (zeker gezien eerdere schandalen waaruit bleek dat de overheid omwonenden en hun leefomgeving onvoldoende heeft beschermd)?
Bij de vergunningverlening van industriële bedrijven vindt er door het bevoegd gezag een afweging plaats tussen verschillende belangen. Het gezondheids- en milieubelang speelt hierbij een belangrijke rol. Eén van de doelen van de Omgevingswet is dan ook een gezonde fysieke leefomgeving. Een vergunning kan bijvoorbeeld geweigerd worden vanwege ernstige of mogelijk ernstige gezondheidsrisico’s. Hierdoor bestaat er reeds een juridische borging van de bescherming van de volksgezondheid.
Uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over Industrie en Omwonenden7 blijkt dat de gezondheid van omwonenden niet altijd afdoende wordt beschermd bij vergunningverlening. Recent heeft de Kamer een juridisch onderzoek ontvangen, waarin knelpunten en oplossingsrichtingen op dit gebied zijn geïdentificeerd8. In het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden wordt verder onder andere gekeken naar hoe gezondheid een meer volwaardige plaats kan krijgen in vergunningverlening. Zo wordt er een onderzoek uitgevoerd naar het meewegen van gezondheid in de Omgevingswet en op welke manier dit mogelijk verstevigd kan worden. In december 2025 wordt hierover gerapporteerd conform eerdere toezeggingen aan de Kamer.
Bent u het ermee eens dat burgers veel te lang in de steek zijn gelaten door de overheid als het gaat om bescherming van hun gezondheid en omgeving tegen vervuilers, en dat het nu aan u is om zo snel mogelijk concrete resultaten te boeken om dit te verbeteren, in plaats van in jarenlange onderzoeken te blijven hangen? Zo nee, waarom laat u dan burgers weer in de steek?
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over «Industrie en Omwonenden» bevat confronterende bevindingen, die gaan over de gezondheid van burgers. Zoals aangeven9 in de kabinetsreactie van 10 oktober 2023, zijn dit bevindingen die het kabinet zich als geheel aantrekt en uiterst serieus neemt. Een goede opvolging van de bevindingen van de OVV is daarvoor van belang. In het antwoord op vraag 6 is reeds toegelicht welke stappen hiervoor worden gezet.
Hoe gaat u er – gelet op het feit dat het regelmatig voorkomt dat gegevens aangeleverd door bedrijven onbetrouwbaar of onvolledig waren en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) er in november nog op wees dat emissiemetingen moeten worden uitgebreid en er meer immissiemetingen -metingen op het niveau van de leefomgeving- moeten plaatsvinden – op relatief korte termijn voor zorgen dat uitstootgegevens voortaan gebaseerd zijn op betrouwbare onafhankelijke metingen, waar de toezichthouders zoveel mogelijk direct toegang toe hebben in plaats van afhankelijk voor zijn van bedrijven, en welke concrete stappen met concrete deadlines/tijdpad horen daarbij?
Op dit moment wordt als onderdeel van de Actieagenda Industrie en Omwonenden in kaart gebracht welke verbeteringen en innovaties mogelijk zijn ten aanzien van het monitoren en controleren van verontreinigende emissies bij bedrijven. Hierbij wordt onder andere gekeken naar hoe de kwaliteit en onafhankelijkheid van emissiemetingen kan worden gewaarborgd. Daarnaast wordt ook gekeken hoe het monitoren van schadelijke stoffen naar omwonenden verbeterd kan worden, bijvoorbeeld via metingen van immissies, depositie of biomonitoring. Ook wordt er onderzocht hoe de informatiestroom op het gebied van meetdata tussen bedrijven en toezichthouders kan worden verbeterd. Uw Kamer wordt in december 2025 geïnformeerd over de uitkomsten.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat beter onafhankelijk inzicht komt in zowel de uitstoot van als de blootstelling aan schadelijke stoffen (graag ook een schets van concrete stappen en tijdlijn)?
Zoals aangegeven in bovengenoemd antwoord op vraag 12 wordt dit momenteel onderzocht in de Actieagenda Industrie en Omwonenden. In december 2025 wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten.
Ziet u een rol voor een onafhankelijke toezichthouder om meetgegevens te controleren of een landelijke, onafhankelijke meetdienst? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de bestaande toezichthouders voldoende uitgerust zijn om goede controles te kunnen uitvoeren op met name grote, machtige bedrijven?
Bevoegde gezagen en de ILT hebben op grond van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht reeds het recht om onafhankelijke metingen uit te (laten) voeren bij bedrijven om emissievoorschriften te controleren, en doen dat in praktijk ook. In het kader van de versterking van het VTH-stelsel wordt gewerkt aan het verbeteren van de kennisinfrastructuur van bevoegde gezagen.
Gaat u naar aanleiding van de conclusies inzake de informatiepositie van het bevoegd gezag ten opzichte van bedrijven (uit het juridische onderzoek over omgaan met vergunningen en onzekere risico’s, waaraan gerefereerd wordt in de de Voortgangsbrief Industrie en Omwonenden[3]), ook daadwerkelijk werken aan regelgeving om de informatiepositie van het bevoegd gezag ten opzichte van bedrijven te verbeteren (bijvoorbeeld in het Bkl)? Kunt u toezeggen om nog dit jaar een concreet wijzigingsvoorstel in gang te zetten? Zo nee, wat gaat u dan wel concreet doen en per wanneer?
Zoals u weet is het kabinet demissionair en daarom terughoudend met nieuwe beleids- en/of wetswijzigingen. Wel worden via verschillende maatregelen reeds stappen gezet met betrekking tot het versterken van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving in de breedte. Dit versterkt ook de informatiepositie van het bevoegd gezag ten opzichte van bedrijven.
Ook verbetert de informatiepositie van het bevoegd gezag door de implementatie van de Richtlijn Industriële Emissies. Specifiek op het gebied van stoffen met onzekere risico’s wordt het bevoegd gezag ondersteund door bijvoorbeeld de ontwikkeling van de zogeheten Routekaart Voorzorg Beter Toepassen. Hierover zijn momenteel gesprekken gaande met zowel bevoegde gezagen, omgevingsdiensten en branches.
Welke concrete stappen worden er gezet om de monitoring van industriële emissies te verbeteren, zodat deze fijnmazig, onafhankelijker en zoveel mogelijk realtime plaatsvinden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 12 en vraag 14.
Welke concrete maatregelen neemt u om de omgevingsdiensten te versterken, zodat zij beter in staat zijn om de regels rond industriële emissies te handhaven?
Uw Kamer is op 8 mei 2025 geïnformeerd over de maatregelen die worden genomen om het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) milieu in het algemeen te versterken10. Het gaat om een breed pakket aan maatregelen, waarvan wijziging van wet- en regelgeving onderdeel uitmaakt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de blootstelling van omwonenden aan schadelijke stoffen beter in kaart wordt gebracht, bijvoorbeeld via biomonitoring?
De Gezondheidsraad heeft in 2024 geadviseerd om een structureel meetprogramma op te zetten voor meting van chemische stoffen met behulp van biomonitoring. Op basis van dat advies had het kabinet nog onvoldoende informatie over de beste invulling van zo’n meetprogramma en de bijbehorende kosten. Om die reden heeft het kabinet het RIVM opdracht gegeven tot het uitvoeren van een modelleringsstudie, waarin verschillende varianten in kaart worden gebracht en een realistische inschatting wordt gemaakt van de bijbehorende kosten12. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van de ervaringen van lopende meetprogramma’s in andere landen. Het RIVM verwacht de modelleringsstudie eind 2025 op te kunnen leveren. Op basis van die modelleringsstudie zal het kabinet een afweging maken over het instellen van een meetprogramma voor blootstelling aan chemische stoffen. Het kabinet verwacht hier op zijn vroegst in de eerste helft van 2026 op terug te kunnen komen.
Bent u bereid om maatwerkafspraken met vervuilende bedrijven alleen aan te gaan wanneer er garanties zijn dat deze daadwerkelijk leiden tot wat gezondheidsexperts bestempelen als voldoende bescherming van de gezondheid van omwonenden, zoals door de Expertgroep Gezondheid is geadviseerd, waarbij een sterk uitgeruste toezichthouder de voortgang van afspraken monitort en waarbij als blijkt dat een bedrijf zich niet aan afspraken houdt er meteen harde sancties volgen?3 Zo niet, waarom laat u omwonenden weer in de steek?
De ministeries van KGG en IenW trekken met de maatwerkaanpak samen op om te bevorderen dat bedrijven én omwonenden een gezonde toekomst hebben. De Adviescommissie Maatwerkafspraken Verduurzaming Industrie (AMVI) toetst naast de bijdrage van de beoogde maatwerkafspraken aan de verbetering van het klimaat ook de verbeteringen voor de leefomgeving. Uiteraard worden (de effecten van) bedrijfsactiviteiten begrensd door de relevante vergunningen, zoals dat voor ieder bedrijf geldt.
Goede monitoring van de afspraken is belangrijk om te bewaken dat resultaten daadwerkelijk worden gerealiseerd. Dit is ook onderdeel van elke maatwerkafspraak. Op deze manier kan tijdig worden bijgestuurd in het geval dat doelstellingen onverhoopt niet (tijdig) kunnen worden gerealiseerd. Zoals eerder aangegeven, zijn er reeds middelen gereserveerd in het Klimaatfonds voor versterking van toezicht en handhaving ten behoeve van de maatwerkafspraken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
In de vragen zit deels overlap. Om die reden is enkele keren verwezen naar een eerder antwoord. Verder vereisten verschillende vragen afstemming met andere departementen. Beantwoording binnen de gestelde termijn was daarom niet mogelijk. Op 28 mei is daarom een uitstelbrief aan uw Kamer verstuurd.
PFAS-vervuiling door Custom Powders |
|
Bart van Kent |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Wat is uw reactie over de uitzending «Het PFAS-spoor» van Zembla?
Het is goed voor te stellen dat de uitzending veel zorgen heeft veroorzaakt bij de omwonenden van Custom Powders en daarnaast ook breder tot onrust heeft geleid. Iedereen moet zich veilig kunnen voelen in zijn of haar eigen leefomgeving. Het is van groot belang dat er snel duidelijkheid komt over de rol van de verschillende betrokken partijen in deze ernstige PFAS-vervuiling. Het is dan ook een goede zaak dat gemeente Helmond hier een onafhankelijk onderzoek naar laat instellen.
Welke vervolgstappen gaat u nemen, nu blijkt dat Custom Powders jarenlang, tegen de vergunning in, PFOA (Perfluoroctaanzuur) in het riool heeft geloosd?
In Nederland geldt het uitgangspunt dat de veroorzaker van schade aan gezondheid, natuur of milieu verantwoordelijk is voor het herstellen van die schade. De gemeente Helmond heeft aangifte gedaan tegen zowel Custom Powders als Chemours (voorheen DuPont). Het is uiteindelijk aan de rechter om vast te stellen of er sprake is van juridische aansprakelijkheid en of er schadevergoeding moet worden toegekend.
Wat vindt u ervan, dat medewerkers van Custom Powders een PFAS-waarde van duizend keer boven de grenswaarde in hun bloed hebben? Welke consequenties zijn hieraan verbonden voor de werkgever? Wie is, volgens u, nu verantwoordelijk voor deze gezondheidsschade?
Het is zorgelijk als werknemers blootgesteld worden aan hoge concentraties van gevaarlijke stoffen. Uitgangspunt is dat werknemers veilig en gezond kunnen werken. Werkgevers zijn daar op basis van de Arbowet primair verantwoordelijk voor. De Nederlandse Arbeidsinspectie handhaaft hierop. Maar als kennis over gezondheidsrisico’s beschikbaar is, moet daar zorgvuldig mee omgegaan worden. Ook naar ketenpartners. Als informatie wel beschikbaar was, maar niet gedeeld werd is dat onacceptabel.
In principe is de werkgever altijd verantwoordelijk voor gezondheidsschade die ontstaat bij de werknemers als gevolg van het uitvoeren van werkzaamheden. Zo is in het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:658, lid 2) geregeld dat de werkgever een zorgplicht heeft voor zijn werknemers. Indien een werknemer schade heeft geleden door het werk, is de werkgever verplicht tot het vergoeden van deze schade. Als het bedrijf is opgehouden te bestaan, kan eventuele werkgerelateerde gezondheidsschade in beginsel niet meer worden verhaald op de werkgever. Dat kan niet worden voorkomen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de invloed van deze illegale praktijken op de gezondheid van omwonenden en werknemers, en hoe ver de PFAS-vervuiling van Custom Powders zich heeft verspreid?
De GGD heeft in 2018 samen met het waterschap onderzoek gedaan naar de verspreiding van PFAS en de risico’s voor de omwonenden. Uit die onderzoeken bleek dat er geen sprake is van verhoogde gezondheidsrisico’s. Dat sluit niet uit dat de zorgen over gezondheid onverminderd zijn. De gemeente Helmond heeft aan de GGD gevraagd om een vrijwillig gezondheidsonderzoek uit te voeren1. Daarnaast heeft de gemeente Helmond reeds een milieuonderzoek laten uitvoeren naar de verspreiding van de PFAS-vervuiling in de nabije omgeving2.
Bent u bereid Chemours, als opdrachtgever van Custom Powders, aansprakelijk te stellen voor de PFAS-vervuiling van Custom Powders?
Bevoegd gezag in het kader van het overgangsrecht (van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet) is de gemeente Helmond3. Het is aan de gemeente om de kosten te verhalen op de veroorzaker. Of er ook er ook juridische stappen tegen andere actoren genomen moeten worden, is aan de gemeente. Het Ministerie van IenW heeft vernomen dat de gemeente probeert om ook Chemours aansprakelijk te stellen voor de bodemverontreiniging op en rond het terrein van Custom Powders. Of en in hoeverre zij dat ook zijn, is uiteindelijk aan de rechter.
Deelt u de mening dat Chemours de rekening van de PFAS-sanering in Helmond en de omliggende vervuilde regio moet betalen?
Het principe «de vervuiler betaalt» is een belangrijk beginsel. De kosten voor de sanering zijn in eerste instantie voor de veroorzaker van de verontreiniging. De gemeente probeert de kosten te verhalen op de veroorzaker. Nu Custom Powders failliet is, is het aan de curator om de schuldeisers te inventariseren en te bepalen welke middelen er in de failliete boedel aanwezig zijn om de openstaande schulden te voldoen. Het oordeel of Chemours ook enige aansprakelijkheid heeft, is niet aan mij.
Bent u, na het bekijken van deze uitzending, nog steeds tegen een Nederlands verbod op PFAS? Zo ja, hoeveel incidenten moeten nog plaatsvinden of onthuld worden voordat u ingrijpt?
U wordt separaat geïnformeerd over een verkenning van de mogelijkheden voor een nationaal verbod op handel en gebruik van PFAS. Een dergelijk verbod zou met name artikelen betreffen die buiten Nederland of zelfs buiten de EU worden geproduceerd en daarmee niet automatisch leiden tot een grote aanpassing van de productie door Chemours. Ook staat een dergelijk verbod los van wat in het verleden is gebeurd bij Custom Powders.
Openheid over de besluitvorming ten aanzien van geluidsreductie bij Schiphol. |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kunt u, in lijn met artikel 68 van de Grondwet, de stukken onderliggend aan de besluitvorming in de Raad Fysieke Leefomgeving (RFL) van 6 mei jongstleden over keuze voor een andere invulling van het resterende percentage van de geluidshinderreductieopgave rondom Schiphol, waaraan gerefereerd wordt in de beslisnota bij de Kamerbrief «Versneld LVB Schiphol», met de Kamer delen?1
Op 9 mei jl. verzocht het lid Postma om openheid over de besluitvorming ten aanzien van de geluidsreductie bij Schiphol in lijn met artikel 68 van de Grondwet. Meer in het bijzonder vroeg zij om de stukken onderliggend aan de besluitvorming in de RFL van 6 mei jl. over keuze voor een andere invulling van het resterende percentage van de geluidshinderreductieopgave rondom Schiphol en alle andere aan deze besluitvorming gerelateerde adviezen.
Gelet op het procesbelang van de Nederlandse Staat kunnen deze stukken niet openbaar gemaakt worden. Hierbij zend ik u daarom vertrouwelijk bijgaande stukken2. Ik verzoek u dan ook om de stukken vertrouwelijk te behandelen en deze ter inzage te leggen conform de Regeling vertrouwelijke stukken van het Reglement van Orde van de Kamer. Het vermenigvuldigen van de stukken is niet toegestaan.
Kunt u ook alle andere aan deze besluitvorming gerelateerde adviezen, juridisch dan wel ambtelijk, met de Kamer delen, wederom in lijn met artikel 68 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de hierboven verzochte stukken uiterlijk vóór aanstaande dinsdag 13 mei, de dag waarop gestemd wordt over aan dit onderwerp gerelateerde moties, aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.