Het bericht “Wonen in aanleunwoning is riskant bij calamiteiten” |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wonen in aanleunwoning is riskant bij calamiteiten»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat bewoners van aanleunwoningen en andere zelfstandige woonruimte voor ouderen kwetsbaar zijn bij calamiteiten, omdat zij niet de voorzieningen van verpleeg- en verzorgingshuizen hebben? Zo nee, waarom niet?
Het betreffende bericht in het AD maakt nogmaals duidelijk dat de brandveiligheid van woningen voor ouderen aandacht behoeft. Het kabinet is zich bewust van deze problematiek, zeker omdat ouderen steeds langer zelfstandig thuis blijven wonen. De ministeries van VWS, VenJ en BZK onderzoeken de mogelijkheden om ouderen beter te beschermen tegen brand, in samenspraak met het Veiligheidsberaad, het Instituut Fysieke Veiligheid, Brandweer Nederland, de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV), het Verbond van Verzekeraars, VNO- NCW-MKB-Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting2. In de loop van 2015 wordt uw Kamer nader geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Aan welke eisen op het gebied van brandveiligheid moeten zelfstandige woonruimte voor ouderen, zoals aanleunwoningen, voldoen?
Zelfstandige woonruimte voor ouderen moet voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften die het Bouwbesluit 2012 stelt aan een woonfunctie. Als er sprake is van een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg, wat bij aanleunwoningen veelal het geval is, moet de woonruimte voldoen aan de voorschriften voor een woonfunctie voor zorg.
Klopt het dat er grote verschillen in brandveiligheidsvoorzieningen tussen het verzorgingshuis en andere zelfstandige woonruimte voor ouderen, zoals aanleunwoningen (die inmiddels nergens meer tegen aanleunen) zijn?
Voor een verzorgingshuis of een aanleunwoning, beide beschouwd als woonfunctie voor zorg, gelden er vanuit het Bouwbesluit op dit moment alleen verschillende eisen voor de brandmeldinstallatie. De voorschriften die het Bouwbesluit hieraan stelt, zijn afgestemd op het zorgaanbod. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen 24 uurszorg, zorg op afspraak en zorg op afspraak in groepszorgwoningen of in zorgclusterwoningen. In een verzorgingshuis is veelal sprake van een groepzorgwoning met 24-uurszorg. Een aanleunwoning is veelal een zorgclusterwoning met zorg op afspraak of afroep. Dit betekent dat een verzorgingshuis een volledige brandmeldinstallatie zal moeten hebben, die doormeldt naar de brandweer. Een aanleunwoning hoeft alleen rookmelders te hebben.
In het algemeen zal in een verzorgingshuis ook sprake zijn van hulpverlening bij brand door het verzorgende personeel. In een wijziging van het Bouwbesluit 2012, die naar verwachting 1 juli a.s. in werking treedt, wordt deze hulpverlening wettelijk voorgeschreven. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken is verantwoordelijk voor de regelgeving, het toezicht berust bij de gemeente waar de voorziening is gevestigd.
Bent u bereid onderzoek te verrichten naar het langer zelfstandig wonen van ouderen en brandveiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel 'Ouderen in problemen door budgetpolis' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ouderen in problemen door budgetpolis»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal van de Landelijke Huisartsenvereniging dat veel (met name) ouderen met een budgetpolis in de problemen komen, doordat zij hun medicijnen in de praktijk eigenlijk alleen nog maar via internet kunnen bestellen, aangezien er geen gecontracteerde apothekers in de directe omgeving zijn?
Inmiddels zijn er twaalf budgetpolissen op de markt. Deze polissen kunnen de verplichting inhouden dat geneesmiddelen of hulpmiddelen alleen via internet zijn te bestellen. Zo kunnen bij een aantal budgetpolissen herhaalrecepten alleen worden besteld via een internetapotheek. Medicijnen via internet bestellen voor mensen die niet goed overweg kunnen met internet kan lastig zijn. Het is daarom van belang dat verzekerden die kiezen voor een budgetpolis (die overigens vaak ook via internet afgesloten wordt), zich op de hoogte stellen van eventuele consequenties van het afsluiten van een budgetpolis. Daarnaast hebben zorgverzekeraars de verplichting verzekerden goed te informeren over hun polis. De NZa ziet hier op toe.
In mijn brief Kwaliteit loont en in mijn brief van 27 februari jl. (Kamerstukken 2014–15, 29 689, nr. 590) heb ik aangegeven dat NZa extra onderzoek doet naar de budgetpolis in relatie tot de zorgplicht en in relatie tot het inkopen op kwaliteit of prijs. De NZa verwacht de uitkomst van het onderzoek in het voorjaar van 2015 af te ronden.
Hoe beoordeelt u dit bericht in het licht van de recent door UnieKBO geconstateerde cijfers dat ca. 600.000 ouderen niet op internet actief (kunnen) zijn?
Bij het aangaan van een verzekering hebben verzekeraars en verzekerden hierin ieder hun eigen verantwoordelijkheid. De verzekerde moet zich voordat hij een bepaalde polis afsluit goed informeren over de inhoud van de polis en de polisvoorwaarden waaronder mede begrepen de wijze waarop de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de verzekeringsrelatie tot gelding worden gebracht. Dat betekent ook dat de verzekerde zich ervan moet vergewissen of van het internet gebruik moet worden gemaakt voor het uitoefenen van zijn rechten onder zijn verzekering. Overigens worden veel budgetpolissen ook via internet afgesloten.
Hoe beoordeelt u het bericht dat dit probleem vooral buiten grotere steden speelt, aangezien daar veel minder apotheken gecontracteerd zijn door zorgverzekeraars, waardoor deze met name voor minder mobiele ouderen moeilijk bereikbaar zijn?
Een zorgverzekeraar die zorg in natura levert moet voor de verzekerden die kiezen voor de budgetpolis voldoende zorg hebben ingekocht om aan zijn zorgplicht te kunnen voldoen: binnen redelijke afstand en redelijke termijn. Bovendien voorzien in beginsel alle apotheken erin dat medicijnen thuisbezorgd worden wanneer de arts of de apotheker beoordeelt dat dit noodzakelijk is in verband met medische en/of sociale redenen.
Deelt u de constatering dat dit een gevaarlijke ontwikkeling betreft voor ouderen of chronisch zieken die vanwege hun laag inkomen noodgedwongen een goedkope polis hebben afgesloten, die medicijnen nodig hebben en weinig mobiel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze constatering deel ik niet. Ook mensen met een laag inkomen kunnen een gewone naturapolis afsluiten. Via de zorgtoeslag worden zij immers grotendeels gecompenseerd voor de kosten van de polis.
Bent u bereid verzekeraars nogmaals te wijzen op het belang van duidelijke communicatie naar de cliënt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangeef, hebben zorgverzekeraars de verplichting om verzekerden goed te informeren over de polis.
In de in het antwoord op vraag 2 genoemde brieven Kwaliteit loont en de brief van 27 februari jl. gaf ik ook aan dat naast de vraag of zorgverzekeraars met alle budgetpolissen voldoen aan hun zorgplicht, de NZa ook zal beoordelen of zorgverzekeraars de verzekerden voldoende informeren over de voor- en nadelen van een budgetpolis en of aanscherping van de NZa-beleidsregel «informatieverstrekking ziektekosten-verzekeraars en volmachten 2014» voor 2016 noodzakelijk is. Indien nodig zal de NZa deze beleidsregel in de loop van 2015 aanpassen. Dit past in mijn streven om verzekerden meer inzicht te bieden in de inhoud van de polis.
In mijn brief van 2 maart jl. waarin ik het jaar 2015 heb uitgeroepen tot het jaar van de transparantie, heb ik dat nog eens bevestigd door aan te geven dat onder transparantie mede moet worden verstaan het verstrekken van helderheid over de verschillende polissen.
Het vervreemden van zorgvastgoed als een gemeenschap een ouderenzorgvoorziening wil voortzetten |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de wens van een groep inwoners van Vinkeveen die graag verzorgingshuis Vinkenoord zou willen voortzetten als ouderenzorgvoorziening?1
Ja.
Kunt u aangeven welke belemmeringen er wettelijk zijn om een gebouw over te nemen en de zorg voort te zetten via financiering uit de gemeenschap (dan wel via de gemeente)?
Er zijn in beginsel geen wettelijke belemmeringen die het onmogelijk maken dit te regelen.
Klopt het dat de huidige eigenaar, zorginstelling Careyn, liever het pand wil gunnen aan een GGZ-instelling (Amerpoort)?
Volgens informatie van Careyn onderzoeken partijen de mogelijkheid om naast de huidige bewoners van het verzorgingshuis een aantal cliënten van Amerpoort te huisvesten. Het huidige plan is dat Amerpoort de vrijgekomen appartementen huurt van Careyn. Zorginhoudelijk blijven beide organisaties verantwoordelijk voor hun eigen cliënten, maar in avond-, nacht- en weekenddienst wordt samengewerkt.
Klopt het tevens dat Careyn stelt dat er geen vraag is naar een woon/zorgplek in Vinkenoord, waardoor er leegstand is? Wat zijn de wachtlijstcijfers precies voor Vinkenoord?
Door de uitstroom van de verzorgingshuiszorg neemt de vraag af. Zorgkantoor Utrecht, waaronder Vinkenveen valt, heeft volgens de cijfers van het Zorginstituut per 1 oktober 2014, 4 intramuraal wachtenden in de ouderenzorg sector. www.zorgopdekaart.nl
Klopt het dat Careyn zelf behoefteonderzoek heeft gedaan waaruit blijkt dat die er is? Kunt u dat onderzoek opvragen en naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Volgens informatie van Careyn heeft de organisatie geen behoeftenonderzoek gedaan.
Koopt het zorgkantoor minder zorgplaatsen in bij Careyn, en zo ja, hoeveel minder zijn dat er? Kunt u dat zowel als percentage van de zorginkoop als in absolute plekken aangeven?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 over de plannen van partijen met deze locaties. Als ministerie heb ik verder geen gegevens over de inkoop van pakketten op locatie of concernniveau.
Erkent u dat voor een grote instelling als Careyn, met meer dan 90 locaties, de locatie maar een pionnetje in het grote schaakspel is, terwijl voor Vinkeveen de locatie van groot belang is voor de leefbaarheid van het plaatsje?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe heeft Careyn in het verleden deze locatie verworven? Hoeveel geld is er betaald voor het overnemen van dit verzorgingshuis en het vastgoed?
Als een instelling voor gezondheidszorg (mits deze valt onder de WTZi) zijn onroerende zaken wil verkopen, verhuren of onderwerpen aan een beperkt recht (b.v. erfpacht of opstal), dan kan dat alleen als daar van te voren goedkeuring voor is verleend door het College sanering zorginstellingen. De instelling dient zich zo spoedig mogelijk te wenden tot het College sanering, opdat het College in een zo vroeg mogelijk stadium betrokken is bij het verkoopproces. De betrokkenheid van het College sanering is er opgericht te voorkomen, dat middelen die zijn opgebracht met publieke gelden weglekken uit de zorg en dat wordt voorkomen, dat de verkopende zorginstelling te weinig geld binnen krijgt en op die manier de continuïteit van de zorgverlening door de instelling in gevaar komt. Om dit te bereiken houdt het College sanering toezicht op het vervreemdingsproces. Het College ziet er op toe, dat dit proces open en transparant is en dat er uiteindelijk een marktconforme prijs wordt betaald aan de instelling. Het staat iedere partij vrij om een bieding te doen. Dus ook de bewoners van Vinkeveen. Ik ga er bovendien van uit dat de gemeente bij deze ontwikkeling betrokken zal willen zijn. Het College sanering publiceert de besluiten die het heeft genomen op haar website. Navraag bij het College sanering wijst uit, dat Vinkenoord zich (nog) niet gemeld heeft bij het College. Er kan dus (nog) niets gezegd worden over de waarde van het vastgoed en of de locatie is opgebouwd met geld van de kerk. Overigens is het laatste niet van belang gelet op het proces waar het College toezicht op houdt en dat gericht is op het behalen van een marktconforme prijs.
Klopt het dat de locatie is opgebouwd met geld van de kerk en de gemeenschap en dat Careyn de locatie «om niet» heeft verworven? Vindt u het terecht dat Careyn nu over de hoofden van de Vinkeveense gemeenschap heen kan beslissen over deze voorziening?
Zie antwoord vraag 8.
Welke instrumenten kunt u inzetten om het lokale belang bij het sluiten van verzorgingshuizen mee te laten wegen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer laten weten wat het vastgoed van de te sluiten verzorgingshuizen in totaal waard is? Heeft het College Sanering Zorginstellingen hier zicht op?
De waarde van een vastgoedobject is onder meer afhankelijk en de gebruiksmogelijkheden van het object, van de lokale markt en de mogelijkheden die het lokale bestemmingsplan biedt, dan wel de wijzigingen die de gemeenteraad bereid of voornemens is te maken. Daarover heeft mijn ministerie geen informatie.
Acht u het mogelijk dat vele verzorgingshuislocaties die met publiek geld opgezet zijn – al dan niet uit de kerk, gemeenschap of vanuit AWBZ-gelden – verkocht zullen worden en dat de revenuen van dit vastgoed verdwijnen in grote zorginstellingen? Wat vindt u daarvan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 8, 9 en 10.
Is het College Sanering Zorginstellingen altijd betrokken bij het vervreemden van verzorgingshuisvastgoed?
Zie antwoord vraag 12.
Het stopzetten van het uitbetalen van een aanvulling op het pensioen door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het ABP is gestopt met het uitbetalen van een aanvulling op het pensioen, welke was gekoppeld aan het recht op AOW-partnertoeslag?1
Ja. ABP heeft echter op 16 maart jl. op de website gemeld dat de aanvulling gehandhaafd blijft. Deelnemers van wie de aanvulling was vervallen per 2015, worden hier persoonlijk over geïnformeerd.
Kunt u toelichten hoe de aanvullende regeling in elkaar stak en wanneer iemand recht had op de aanvulling?
De aanvullende regeling is vastgelegd in artikel 7 bijlage K en Overgangsbepaling B, onderdeel B, bij artikel 17.6.3 van het Pensioenreglement van ABP. De regeling geeft vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd recht op een aanvulling als in verband met het inkomen van de echtgenoot geen of maar gedeeltelijk recht bestaat op AOW-partnertoeslag.
Klopt het dat deze aanvulling in 1996 bij de privatisering van het ABP is geïntroduceerd? Zo ja, op welke manier is toen rekening gehouden met het sluiten van de AOW-partnertoeslag voor nieuwe instroom per 1 januari 2015?
De aanvullende regeling is als zodanig bij de privatisering van ABP per 1 januari 1996 geïntroduceerd als onderdeel van het Pensioenreglement. Daarvoor vloeide de aanvulling voort uit de ABP-wet.
Bij ABP is destijds rekening gehouden met het besluit van de overheid van eind 1995, dat met ingang van 1 januari 2015 geen nieuwe instroom mogelijk is in de AOW-partnertoeslag. De voorziening voor de aanvullende regeling is destijds neerwaarts bijgesteld.
Op welke manier zijn de deelnemers van het ABP op de hoogte gesteld dat zij, indien zij geen AOW-partnertoeslag ontvingen vanwege eigen inkomsten van de jongere partner, een aanvulling ter compensatie ontvingen? Hoe heeft het ABP over deze aanvulling gecommuniceerd de afgelopen jaren?
De deelnemers van het ABP worden via het UPO geïnformeerd dat zij mogelijk in aanmerking komen voor een of meerdere aanvullingen als zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. In het UPO wordt voor meer informatie ook verwezen naar de website van ABP.
Een half jaar voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (tot 2015) c.q. de AOW-gerechtigde leeftijd (vanaf 2015) wordt de deelnemer geïnformeerd over zijn pensioen en over mogelijke aanvullingen. Na retourontvangst van het aanvraagformulier wordt het recht op aanvullingen beoordeeld en ontvangt de deelnemer (doorgaans circa drie maanden voor pensioeningang) gerichte informatie over het soort aanvulling waar hij recht op heeft alsmede de hoogte hiervan.
Indien de aanvulling eenmaal is toegekend en wordt uitbetaald dan ziet de gepensioneerde het totale bedrag van de aanvulling(en) terug op de betaalspecificatie die hij jaarlijks in januari en telkens wanneer een wijziging in de bruto of netto uitkering plaatsvindt, ontvangt. Verder kan de gepensioneerde het bedrag van de aanvulling inclusief een toelichting waarom hij de betreffende aanvulling ontvangt, raadplegen via de website (MijnABP).
Deelt u de mening dat het ABP op een veel te laat tijdstip richting de betrokken deelnemers over het stopzetten van de aanvulling heeft gecommuniceerd? Zo ja, bent u bereid hier het ABP op aan te spreken?
Zoals ik op 24 februari jl. in de beantwoording van de mondelinge vragen van het lid Krol (50PLUS) over dit onderwerp heb aangegeven, vind ik het erg vervelend voor de betrokkenen dat zij op een laat moment zijn geïnformeerd over het stopzetten van de aanvullende regeling. Inmiddels heeft, zoals verwoord in het antwoord bij vraag 1, ABP op de website gemeld dat de aanvulling gehandhaafd blijft. Deelnemers van wie de aanvulling was vervallen per 2015, worden hier persoonlijk over geïnformeerd.
De voorkeursbehandeling van jongeren, vrouwen en allochtonen in pensioenfondsbesturen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de FNV jongeren, vrouwen en allochtonen voorrang gaat geven bij de benoeming van bestuursfuncties in pensioenfondsbesturen?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van de FNV om voorrang te geven aan jongeren, vrouwen en allochtonen bij de benoeming van bestuursfuncties in pensioenfondsen?
Ik zie dit als een voornemen van de FNV om invulling te geven aan het wettelijke voorschrift om te streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur en als een inspanning om diversiteit binnen de organen van de pensioenfondsen te bevorderen. Bij het uitvoering geven aan dit voornemen dient er wel gehandeld te worden in overeenstemming met de wettelijke regels over voorkeursbeleid zoals opgenomen in de gelijke behandelingsregelgeving. Dat betekent dat er geen bestuurszetels gereserveerd mogen worden voor jongeren, vrouwen of allochtonen.
Deelt u de mening dat niet zozeer de afkomst of geslacht van belang is, maar de deskundigheid van de pensioenfondsbestuurders?
Alle pensioenfondsbestuurders moeten uiteraard voldoen aan de deskundigheidseisen die door De Nederlandsche Bank worden gesteld. Het één – «een deskundig bestuur» – sluit echter het ander – «een divers samengesteld bestuur» – niet uit, integendeel.
Bent u het eens met de redenering van de FNV dat een keuze voor vrouwen en jongeren te rechtvaardigen is, omdat er solidariteit is tussen man en vrouw en jong en oud? Zo ja, welke vorm van solidariteit is er dan in pensioenfondsen tussen allochtonen en autochtonen? Vindt u dan ook dat andere vormen van solidariteit ook gewaarborgd moeten zijn (zoals hoger en lager opgeleid, hoog en laag inkomen enz) of deelt u de mening dat een bestuur vooral slagvaardig en professioneel moet zijn?
De deskundigheid en professionaliteit van het bestuur van pensioenfondsen staan altijd voorop. De rechtvaardiging van een voorkeur voor een vrouw, een jongere of allochtoon dient te liggen in het streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur.
Bent u het met de FNV eens dat representativiteit een element kan zijn bij de samenstelling van een pensioenfondsbestuur? Zo nee, bent u bereid daar met de FNV over te spreken?
Representativiteit kan in de praktijk een rol spelen bij de samenstelling van het paritair bestuur van bedrijfstakpensioenfondsen. In een dergelijk bestuur hebben de vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen, de vertegenwoordigers van de werknemersverenigingen en de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden zitting. Hoe de zetels binnen de geleding van de werkgeversverenigingen en binnen de geleding van de werknemersverenigingen verdeeld moeten worden is niet wettelijk geregeld, maar in de praktijk wordt dit statutair vastgelegd waarbij de ledenaantallen van de betrokken verenigingen van invloed zijn op de verdeling.
In hoeverre vindt u vakbonden representatief om namens alle werknemers in het pensioenfondsbestuur te zitten, terwijl ze maar 20% van de werknemers vertegenwoordigen?
Bij bedrijfstakpensioenfondsen zijn werkgeversverenigingen en vakbonden verantwoordelijk voor de totstandkoming van de pensioenregeling als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden in de betreffende bedrijfstak. Bij bedrijfstakpensioenfondsen kunnen deze organisaties daarom ervoor kiezen om zelf betrokken te zijn bij de uitvoering van de pensioenregeling middels bestuursdeelname. Uiteraard zijn zij daarbij gehouden aan de wettelijke eis om de belangen van alle deelnemers op evenwichtige wijze af te wegen.
Het bericht dat een bejaarde Rotterdamse gevangen zit in zwaar versoberd verzorgingshuis; Zorgen om Nelly van 101 |
|
Karen Gerbrands (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bejaarde Rotterdamse «gevangen» in zwaar versoberd verzorgingshuis; Zorgen om Nelly van 101»?1
Ja.
Is dit wat u bedoelde met betere zorg dichter bij mensen thuis?
Verzorgingshuizen veranderen soms in een woon/zorgcentrum waar mensen meer zelfstandig wonen met «zorg aan huis» als dat nodig is. Ik kan me heel goed voorstellen dat er mensen zijn die gewend waren aan de zorg en ondersteuning die vanuit het verzorgingshuis werd geleverd en er erg tegenop zien om weer meer zelfstandig te wonen. Daarom moet in overleg tussen zorgkantoor, zorgaanbieder en cliënt gezocht worden naar een passende oplossing indien een instelling overgaat tot het scheiden van wonen en zorg. Voor bestaande cliënten moet de bestaande situatie zoveel als mogelijk is, worden gehandhaafd.
Denkt u echt dat Nelly van 101 dit zelf wil?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u zelf in een Nederland wonen waarin de zorg op deze manier «mee verandert»?
Zo lang mogelijk zelfstandig wonen met zorg aan huis als dat nodig is, sluit aan bij de wens van vele mensen.
Het bericht ‘Geëiste premiedaling komt van niet van de grond’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geëiste premiedaling komt van niet van de grond»?1
Ja.
Kunt u voor de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen en de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen aangeven hoe de premie en het premievolume zich ontwikkeld hebben tussen 2014 en 2015?
Evenals in voorgaande jaren heeft De Nederlandsche Bank (DNB) een enquête gehouden naar de ontwikkeling van pensioenpremies onder de 25 grootste pensioenfondsen. In deze 25 grootste fondsen zijn zowel de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen als de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen vertegenwoordigd.
Uit gegevens van DNB blijkt dat de totale premie van de 25 grootste pensioenfondsen als percentage van de salarissom 2015 is gedaald van 17,4% in 2014 naar 15,9% in 2015. Vertaald in bedragen betekent dit een daling van de totale premie van ruim € 21,4 miljard in 2014 naar ruim € 19,5 miljard in 2015.
Hoe hoog was het totale premievolume voor pensioenen waar rekening mee is gehouden in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 bij het opstellen van het regeerakkoord?
De tabel hieronder laat de ramingen van het CPB zien voor de pensioenpremies (exclusief VUT) op verschillende ramingsmomenten. Deze premies zijn uitgedrukt als percentage van het brutoloon. Een premie uitgedrukt in percentages geeft meer inzicht in de effecten van overheidsbeleid dan een premie uitgedrukt in euro’s, aangezien de laatste ook de effecten van veranderingen in lonen en werkgelegenheid omvat.
2013
2014
2015
2016
2017
Middellangetermijn 2012
16,4%
16,5%
16,7%
16,9%
17,1%
Regeerakkoord, opbouw naar 1,75%
16,4%
16,5%
15,0%
14,9%
14,8%
Pensioenafspraken 2013, opbouw naar 1,875%
16,4%
16,5%
15,4%
15,4%
15,4%
Revisie 2014
16,0%
16,2%
15,1%
15,1%
15,1%
Huidige raming (CEP 2015)
16,0%
15,2%
13,9%
14,5%
Bron: CPB
De ramingen van het CPB geven het gecombineerde effect weer van de aanpassingen van het Witteveenkader in 2014 en 2015 en de aanpassing van het financieel toetsingskader (ftk). In de raming van het CPB bij de pensioenafspraken 2013 (verlaging opbouw naar 1,875% per jaar) over de periode 2013 tot en met 2017 leiden deze maatregelen tot een verlaging van de pensioenpremies met 1,7%-punt in 2017. Dit correspondeert met een premieverlaging van € 4,4 miljard in dat jaar.
In de oorspronkelijke middellangetermijnraming, zonder de bovengenoemde aanpassingen in het Witteveenkader, zou de premie licht oplopen van 16,4% in 2013 naar 17,1% in 2017, met name door de veronderstelde daling van de rente. Door het regeerakkoord werd een daling van de premie naar 14,8% verwacht in 2017, wat vooral een gevolg was van de voorgenomen versobering van het fiscale kader voor de pensioenopbouw (Witteveenkader). De versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) werd later versoepeld naar 1,875% per jaar, waardoor de premie minder zou gaan dalen (naar 15,4%).
Door de laatste revisie van het CBS liggen de percentages over de gehele periode 0,3–0,4% lager. De meest recente cijfers over de premiepercentages over 2014, 2015 en 2016 (CEP-raming 2015) liggen onder het niveau dat werd voorzien.
Omdat de premies voor 2015 nog op het oude ftk gebaseerd mogen worden, zal het effect van het nieuwe ftk op de premies bij een deel van de fondsen pas in 2016 te zien zijn. De hieruit voortvloeiende premiestijging zal echter beperkt blijven. Volgens de laatste raming van het CPB zullen de pensioenpremies voor 2016 14,5% van het brutoloon bedragen. Dat is nog steeds onder de raming bij de pensioenafspraken 2013, gebaseerd op de verlaging van het opbouwpercentage in het Witteveenkader naar 1,875% per jaar (15,4% premie in 2016).
Hoe is de meest recente raming van het premievolume in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de laatste ramingen en hoe verhouden deze zich tot de beoogde opbrengst van het verlagen van de pensioenopbouw (á € 2,8 miljard) in 2017?
De geraamde opbrengst van de oorspronkelijke versobering van de pensioenopbouw conform het Regeerakkoord is € 2,8 miljard euro. Deze opbrengst betreft de versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) en de aftopping van het pensioengevend loon op € 100.000. Daarbij is rekening gehouden met het effect van het nieuwe ftk en de doorwerking van de inperking van het Witteveenkader per 2014 (verhoging pensioenrichtleeftijd en verlaging maximale opbouw).
Bij de pensioenafspraken 2013 is de maximaal fiscaal gefacilieerde opbouw vervolgens bijgesteld naar 1,875% per jaar (middelloon). Verondersteld is dat de aanpassing van het Witteveenkader in combinatie met het nieuwe ftk vertraagd doorwerkt naar lagere premies en hogere lonen. Uit de voorgaande tabel blijkt dat de aanpassing van het Witteveenkader de premies in 2017 met 1,7% verlaagt, wat overeenkomt met een premiebedrag van € 4,4 miljard. De bijbehorende belastingopbrengst is dan € 2,1 miljard in 2017.
Uit de CEP-raming 2015 blijkt dat de gerealiseerde premieontwikkeling in 2014 en de verwachte ontwikkeling voor 2015 en 2016 vooralsnog gunstiger is dan verwacht ten tijde van de pensioenafspraken. Wat dat betreft is er dus geen indicatie dat de geraamde opbrengst van € 2,1 miljard in 2017 niet gerealiseerd gaat worden.
Het door DNB uitgevoerde onderzoek2 laat eveneens een forse premiedaling zien van 2014 op 2015. Tevens toont dit onderzoek aan dat een groot deel van de inperking van het Witteveenkader wordt teruggegeven in een lagere premie. Dit bevestigt het beeld dat de feitelijke ontwikkelingen in lijn zijn met de ramingen van het CPB.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.
Het onderzoeksrapport van Unie KBO ‘Ruim half miljoen senioren verloren voor internet’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u het onderzoeksrapport Digitale Vaardigheden Senioren gelezen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1,2 miljoen senioren thuis geen toegang hebben tot internet en/of niet in staat zijn naar een openbare internetgelegenheid te gaan (cijfers CBS statline)?
Nederland behoort tot de top voor wat betreft internettoegang, óók onder ouderen. Het CBS geeft in het rapport ICT Kennis en Economie 2014 aan dat in 2013 95% van de huishoudens toegang tot internet heeft. Dat is meer dan in veel andere landen. In 2013 heeft eveneens 95% van de huishoudens een desktop of laptop. Dat zijn 6,4 miljoen huishoudens waartoe 12,7 miljoen mensen behoren. Ook op het terrein van internetvaardigheden en computervaardigheden steekt Nederland gunstig af bij het gemiddelde van de EU-28.
Ouderen blijven gemiddeld genomen wat achter bij deze ontwikkelingen. Tot op heden ontbrak voor een groot deel van hen ook de noodzaak om op dit terrein bij te blijven. Die noodzaak wordt groter. Veel ouderen beseffen dat goed en gaan daarin mee. In de loop der jaren zijn steeds meer ouderen actief geworden op internet. In 2010 had nog 9% geen toegang tot internet, in 2013 was dat teruggelopen naar 6%. Een stabiel aantal van 1% van de ouderen internet elders.
Het zijn vooral de 75-plussers die achterblijven bij de digitale ontwikkelingen. Zo geeft volgens het CBS in 2013 83% van de 75 plussers aan geen of weinig internetvaardigheden te hebben. 54% van de 75 plussers heeft nog nooit een computer gebruikt.
Er kunnen goede redenen zijn waarom ouderen niet meer in staat zijn de ontwikkelingen te volgen. Voor mensen die niet in staat zijn om zelfstandig digitaal zaken te doen met de overheid zijn er overigens alternatieven (zie ook hierna).
Deelt u de mening dat internet voor ouderen van groot belang is om mee te kunnen doen in de samenleving en toegang tot voorzieningen te houden?
Die mening deel ik. Voor ouderen geldt hetzelfde als ieder ander in deze samenleving.
Hoe wilt u de 600.000 ouderen helpen, die nog wel wegwijs op internet willen worden? Op welke wijze kunt u initiatieven ondersteunen die tot doel hebben om ouderen internetvaardig te krijgen?
Ik heb in oktober 2014 een subsidie verstrekt aan de Unie KBO van € 94.960,– voor het Seniorenhulpprogramma. De Unie KBO werkt samen met Seniorweb en Digisterker met het doel om de digivaardigheid van ouderen te verbeteren. De subsidie wordt gebruikt voor:
De middelen die binnen dit project worden ontwikkeld komen ook ten goede aan andere organisaties die bijvoorbeeld de digivaardigheid onder hun vrijwilligers willen bevorderen of met (vrijwillige) medewerkers de digivaardigheid van anderen willen bevorderen.
In december is het Digitaal Hulpplein van start gegaan waarmee cursussen en cursuslocaties ontsloten worden voor mensen die digivaardiger willen worden. Het Digitaal Hulpplein is zowel een website als een telefoonlijn. De Stichting Lezen en Schrijven beantwoordt de telefoon. Ik ondersteun het Digitaal Hulpplein samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wat vindt u van de uitkomst dat de helft van de ouderen nooit meer in hun leven gebruik zullen maken van het internet? Bent u van mening dat deze mensen niet langs de kant mogen komen te staan?
Als het gaat om mensen die nog wel in staat zijn om te leren om te gaan met internet, maar niet willen of durven dan blijft het van belang om te proberen ook hun digivaardigheid te vergroten. Stimuleringsprogramma’s zoals «Digisterker» leveren hier een bijdrage aan. Uit de ervaringen van mensen die de digidrempel wel nemen, blijkt namelijk dat voor hen vaak een wereld opengaat. Zo kunnen zij naar hulp of ondersteuning voor ouderen zoeken via de site Regelhulp.nl. De mensen die goede ervaringen hebben opgedaan kunnen anderen inspireren om de stap te nemen.
Er is een groep die op zeker moment niet meer de energie heeft om in zichzelf te investeren of in staat is om bij te blijven door afnemend leervermogen. Wanneer mensen niet zelfredzaam zijn, kunnen zij vaak een beroep doen op anderen in hun sociale netwerk die hen kunnen helpen. Daarnaast zijn er (lokaal) voldoende ondersteuningsmogelijkheden georganiseerd. Veel gemeenten hebben daar – mede in het kader van de decentralisaties – veel inzet op gepleegd. Ook uitvoeringsorganisaties zorgen zelf voor alternatieven voor het digitale kanaal. Een voorbeeld hiervan is de telefonische helpdesk van het CAK, waar mensen terecht kunnen met vragen over veranderingen in de zorg.
Bent u van mening dat het van belang is dat ouderen zonder toegang tot internet nog schriftelijk of telefonisch contact met overheidsinstanties en andere maatschappelijke voorzieningen kunnen houden, ook vanwege de kwetsbaarheid van de techniek voor storingen? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dit ook gebeurt?
Uiteraard is het nodig dat organisaties voor alternatieven zorgen. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het in stand houden van niet digitale kanalen. Op diverse manieren, bij organisaties rechtstreeks of bijvoorbeeld in de klankbordgroep gebruikers die ik vorig jaar heb ingesteld (en waarin ook diverse ouderenbonden zijn vertegenwoordigd), wordt zicht gehouden of alternatieve kanalen beschikbaar zijn.
Wat wil u in het kader van de beleidsbrief E-health en zorgverbetering doen om de digitale vaardigheden van ouderen te verbeteren, omdat u zelf ook aangeeft dat iedereen binnen vijf jaar de zorg en ondersteuning thuis ontvangt om – desgewenst – via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren? (E-health en zorgverbetering, Kamerstuk 27 259 nr. 130)
In de beleidsbrief over e-health en zorgverbetering van de bewindslieden van VWS hebben zij de ambitie neergezet dat iedereen die zorg en ondersteuning thuis ontvangt binnen vijf jaar de mogelijkheid heeft om – desgewenst – 24 uur per dag via een beeldscherm met een zorgverlener te communiceren.
In de huidige praktijk zetten steeds meer aanbieders van thuiszorg beeldschermcontact in als onderdeel van de zorgverlening. Zij hebben daarbij vaak te maken met ouderen die weinig ervaring hebben met computers of internet. Hier wordt rekening mee gehouden doordat de oudere – zeker in het begin – geholpen wordt bij het bedienen van de apparatuur. De apparatuur zelf wordt ook steeds gebruiksvriendelijker. Deze apparatuur kan bijvoorbeeld uit een tablet bestaan: een eenvoudig en intuïtief via een touchscreen te bedienen apparaat, waarvan de interface voor de doelgroep kan worden aangepast met grote, duidelijke pictogrammen.
Welke oplossingen heeft u voor ouderen die niet in staat zullen zijn om via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren?
Zoals bij het vorige antwoord is aangegeven houdt de zorgaanbieder al rekening met de mogelijkheden van ouderen doordat zij hen ondersteunen in het gebruik en door voor gebruiksvriendelijke apparatuur te kiezen. Daarnaast kunnen ook mantelzorgers en ouderenbonden ouderen hierbij ondersteunen en begeleiden. Het is hierbij mooi om te zien dat mensen vaak veel beter met de apparatuur overweg kunnen dan dat zij in eerste instantie zelf denken.
Overigens is het op dit moment niet gebruikelijk dat communicatie tussen een zorgverlener en een oudere via een beeldscherm plaatsvindt. Als een oudere digitaal niet vaardig is heeft dat in principe dus geen consequenties voor de zorg die hij ontvangt. De zorg die aan ouderen geboden wordt dient sowieso passend te zijn bij de behoefte van de ouderen. Indien het hierbij wenselijk én mogelijk is dat dit ook via een beeldscherm kan, dan kan dit bij de zorg worden ingezet. Indien dit niet mogelijk is, dan wordt de zorg op een andere manier geleverd.
Is de ambitie van dit kabinet nog haalbaar dat alle overheidsvoorzieningen per 1 januari 2017 digitaal zullen zijn?
De inspanningen van alle (mede)overheden zijn er zeker op gericht om de doelstelling dat de overheidsdiensten voor burgers en bedrijven in 2017 ook digitaal beschikbaar zullen zijn, te halen. Ik wil hier bij opmerken dat digitale dienstverlening nooit «af» is, ook na 2017 zullen investeringen nodig zijn en blijven om het niveau en de organisatie van de dienstverlening continu aan te passen aan maatschappelijke en technische ontwikkelingen en kwaliteitseisen.
Momenteel laat ik een aantal metingen uitvoeren om een beter beeld te krijgen van de stand van zaken rond de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Ik verwacht uw Kamer daarover later dit jaar te kunnen informeren.
Pensioenopbouw door IB-ondernemers bij een beroepspensioenregeling |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat voor IB-ondernemers1 die verplicht deelnemen in een beroepspensioenregeling de winst uit onderneming – uit het kalenderjaar drie jaar voorafgaand aan het jaar van pensioenopbouw – tot uitgangspunt wordt genomen bij het bepalen van de omvang van de fiscale faciliëring van hun pensioenopbouw?2
Voor ondernemers in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 («IB-ondernemers») die deelnemen aan een beroepspensioenregeling geldt vanaf 2015 – net als voor werknemers – een fiscaal maximum voor de fiscale faciliëring van het op te bouwen pensioen. Dit fiscale maximum komt onder andere tot uiting in het maximaal in aanmerking te nemen pensioengevend inkomen. Om IB-ondernemers voldoende tijd te geven voor de vaststelling van dit voor de fiscale faciliëring bepalende (maximale) pensioengevend inkomen wordt in principe aangesloten bij de winst uit onderneming (met enige correcties) in het derde voorafgaande kalenderjaar («t-3»). Het gaat hierbij dus om de vaststelling van het maximale inkomen dat voor de fiscale faciliëring in aanmerking mag worden genomen; het is fiscaal toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan.
Klopt het dat het referentiejaar (t-3) is gekozen om de IB-ondernemers voldoende tijd te geven om hun pensioengevend inkomen vast te stellen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kunnen IB-ondernemers afwijken van het referentiejaar?
In beginsel wordt voor het maximum aangesloten bij de winst uit onderneming in het derde voorafgaande kalenderjaar (artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001). In een aantal gevallen is het toegestaan om een andere referentieperiode in aanmerking te nemen. Hierbij gaat het om deelnemers waarvan het pensioengevend inkomen is verlaagd als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) en starters (artikel 11e van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Tevens wordt voor het bepalen van het bereikbaar pensioengevend inkomen bij partner- en wezenpensioen een andere referentieperiode gehanteerd (artikel 11f van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Zoals hiervoor is aangegeven is het fiscaal bovendien altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat volgens de hiervoor genoemde bepalingen ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
In hoeverre is rekening gehouden met tussentijdse arbeidsongeschiktheid en bijbehorende teruggang in inkomen?
Om de gevolgen van een tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid op het fiscale maximale inkomen te mitigeren geldt een speciale regeling. Voor mensen voor wie het inkomen in het jaar «t-3» is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid, mag voor het fiscale maximum uitgegaan worden van de gemiddelde (gecorrigeerde) winst uit onderneming in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Hiermee wordt voorkomen dat een inkomensteruggang als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid voor het fiscale maximum automatisch resulteert in een lagere pensioenopbouw. Ook hier geldt echter dat het fiscaal altijd is toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
Deelt u de mening dat het referentiejaar in volgende casus erg ongelukkig uitpakt, en ook niet de bedoeling kan zijn van de genomen maatregel? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er voor betrokkene om de pensioenpremie te (laten) verlagen?3
Het is fiscaal altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen. Verder is het aan sociale partners om te bepalen of men een bepaald risico wil dekken en hoe men dat wil doen. Zo zijn in veel pensioenregelingen afspraken gemaakt over een premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat de opbouw van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen wordt voortgezet, waarbij de deelnemer zelf geen premies hoeft af te dragen.
In hoeverre heeft een pensioenfondsbestuur discretionaire bevoegdheid om in vergelijkbare casussen maatwerk te kunnen leveren aan deelnemers die zich in vergelijkbare situaties bevinden? Indien het bestuur deze bevoegdheid niet heeft, bent u bereid deze ruimte te scheppen? Zo nee, waarom niet?
Pensioenfondsbestuurders hebben die ruimte als die in de pensioenregeling is opgenomen. Het is aan sociale partners om hier afspraken over te maken.
De noodzaak van een wijziging van het pensioenstelsel |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Verandering pensioenstelsel noodzakelijk»?1
Ja.
Hoe duidt u de wens van 40% van de Nederlanders die af wil van het collectieve en verplichtende karakter van het huidige systeem?
Dit percentage komt mij niet bekend voor. Het blijkt niet uit het artikel, noch is dit het beeld dat ik heb gekregen uit de gesprekken die ik heb gevoerd en uit onderzoek in het kader van de Nationale Pensioendialoog. Op basis van die dialoog constateer ik in mijn brief van 19 januari jl. juist dat de verplichte deelname aan pensioen voor werknemers als één van de sterke punten van ons huidige aanvullende pensioenstelsel wordt gezien. Veel deelnemers aan de dialoog pleiten zelfs voor een verbreding van die pensioenplicht naar alle werkenden, dus ook zelfstandigen zonder personeel. Anderen, waaronder de zzp-organisaties, bepleiten ook een betere pensioenopbouw voor zelfstandigen, maar vinden een verplichting niet wenselijk.
Ziet u in dat de jongere generaties onevenredig zwaar belast worden door het huidige stelsel? Kunt u dat toelichten?
Hierover wordt verschillend gedacht. Tijdens de Nationale Pensioendialoog bleek dat veel deelnemers solidariteit positief waarderen, maar dat verschillend wordt gedacht over de vorm en de mate van die solidariteit. Daarbij worden met name vaak de interactie tussen jong en oud genoemd. Sommige mensen vinden dat iedereen alleen pensioen voor zichzelf moet opbouwen, anderen willen juist voorkomen dat er geluk- en pechgeneraties ontstaan. In mijn hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel zal ik onder meer op dit thema ingaan.
Begrijpt u dat het teruggeven van de 35 miljard aan pensioenpremies aan de werknemer zal leiden tot hogere inkomens van werknemers, hogere consumptieve bestedingen, grotere economische groei en meer werkgelegenheid? Zo neen, waarom niet?
Werknemers en werkgevers gaan zelf over de hoogte van hun pensioen en van de pensioenpremies, binnen de (fiscale) kaders die de overheid hieraan stelt. Een verlaging van de door sociale partners afgesproken premie-inleg zorgt doorgaans voor meer besteedbaar inkomen voor werknemers en kan leiden tot hogere consumptieve bestedingen op de korte termijn. Op de (middel)lange termijn treedt naar verwachting het tegenovergestelde effect op: gepensioneerden van de toekomst hebben bij een lager opgebouwd vermogen ook lagere uitkeringen. Dat leidt tot lagere consumptieve bestedingen.
In hoeverre bent u bereid in te zetten op het afschaffen van het collectieve en verplichte aanvullende pensioen, waarbij reeds opgebouwde pensioenrechten overigens in tact blijven, en werknemers zelf te laten beslissen wat zij met hun salaris willen doen?
Op dit moment ben ik de uitkomsten van de Nationale Pensioendialoog aan het bestuderen. Mede op basis van de uitkomsten wordt een hoofdlijnennotitie geschreven. Daarin worden de mogelijke bouwstenen voor een toekomstig stelsel geschetst en op basis daarvan enkele varianten beschreven. Ik zal daarbij ook gebruik maken van het advies van de SER over de toekomst van het pensioenstelsel en bijvoorbeeld ook de onderzoeken betrekken naar solidariteit (van het SCP) en de internationale voorbeelden van pensioenstelsels (van het CPB).
De uitspraak van AFM dat ZZP’ers verplicht aan pensioensparen moeten doen |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht over de uitspraak van Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat ZZP’ers verplicht aan pensioensparen moeten doen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het voorbarig is om daar nu al uitspraken over te doen, aangezien het vrijwillige pensioensparen voor ZZP’ers nog moet gaan starten?
De AFM stelt in het kader van de Nationale Pensioendialoog de meer principiële vraag aan de orde waarom de verplichte pensioendeelname wel voor de ene en niet voor de andere groep werkenden geldt. Een vraag als deze, evenals andere fundamentele vragen, past bij een discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Tegelijkertijd brengt de AFM in zijn bijdrage expliciet naar voren dat zij een algemene verplichtstelling pas aan de orde acht als blijkt dat zelfstandigen onvoldoende gebruik maken van de mogelijkheden van vrijwillige pensioenopbouw. Ik acht dit een open en constructieve bijdrage aan de Nationale Pensioendialoog.
Verder wijs ik erop op dat pensioenopbouw door zelfstandigen niet pas mogelijk is geworden door de recente initiatieven van pensioenregelingen die op deze groep zijn gericht. Deze zijn een aanvulling op de bestaande mogelijkheden als levensverzekeringen en banksparen.
In hoeverre vindt u het gepast dat door de AFM als toezichthouder hierover wordt geadviseerd?
Het is mij bekend dat verschillend wordt gedacht over de vraag of een toezichthouder wel een inhoudelijke positie dient in te nemen. Ik heb alle betrokkenen opgeroepen een bijdrage te leveren aan de Nationale Pensioendialoog, die een open en breed karakter kent. Vanuit die optiek acht ik het waardevol dat ook een toezichthouder als de AFM een bijdrage levert aan de discussie over de toekomstige inrichting van het stelsel, mede gezien de brede blik die deze op het pensioenveld heeft.
Het pleidooi van de AFM voor een opt-out op de verplichte aanvullende pensioenregeling |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «AFM: laat werknemers beslissen over pensioenpremie»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Het duidt u het frisse pleidooi van de Autoriteit Financiële Markten om werknemers de keuze te geven minder pensioenpremie in te leggen?
De visie van de AFM sluit aan bij de opvattingen die tijdens de Nationale Pensioendialoog werden geuit door sommige deelnemers aan de bijeenkomsten: een pleidooi voor meer flexibiliteit bij de aanvullende pensioenen en meer mogelijkheden om aan te sluiten bij individuele behoeften.
Bent u bereid toe te werken naar een opt-out-regeling waardoor werknemers veel meer vrijheid krijgen om hun pensioeninleg te besteden zoals zij dat zelf willen? Zo nee, waarom niet?
In mei stuur ik de Kamer een Hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel, waarin ik enkele mogelijke beleidsvarianten schets. Daarbij zal ik rekening houden met de rode draden die ik heb opgehaald tijdens de Nationale Pensioendialoog en waarover ik u heb geïnformeerd in mijn brief van 19 januari jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 241). Eén van die rode draden is de roep om meer aansluiting bij individuele behoeften, dus het ligt voor de hand om daaraan aandacht te besteden in tenminste één van de beleidsvarianten.
Deelt u de visie dat het verplichte karakter van het collectieve aanvullende pensioen geen recht doet aan de wens van 40% van de Nederlanders die af willen van dit systeem? Graag een toelichting.
Nee, dit beeld herken ik niet. Uit de gesprekken en onderzoeken die zijn gevoerd in het kader van de Nationale Pensioendialoog komt juist naar voren dat de verplichte deelname aan pensioen voor werknemers als één van de sterke punten van ons huidige pensioenstelsel wordt beschouwd. Ook de AFM spreekt zich uit voor verplicht pensioensparen tot een bepaald niveau en zou die plicht zelfs willen uitbreiden naar alle werkenden.
In hoeverre deelt u de visie dat het verplichte aanvullende pensioen niet meer van deze tijd is, geen recht doet aan de belangen van de volgende generaties en wij dus uiteindelijk toe zouden moeten naar een systeem waarbij de pensioeninleg volledig wordt opgeteld bij het brutosalaris van de werknemer?
Hiervoor verwijs ik u graag naar de antwoorden onder 3 en 4 en naar de Hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel die ik in mei aan uw Kamer zal sturen.
Een AOW-korting voor niet-werkende gezinsleden van Nederlandse werknemers bij diverse internationale organisaties in Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het, zoals uit gesprekken met burgers is vernomen, dat Nederlandse gezinsleden zonder eigen inkomsten uit dienstbetrekking, zelfstandige onderneming of uitkering van werknemers van verschillende internationale/volkenrechtelijke organisaties geen AOW-rechten opbouwen als gevolg van de zetelverdragen die met deze organisaties zijn gesloten? Zo ja, kunt u aangeven om welke internationale/volkenrechtelijke organisaties dit gaat?
De sociale zekerheidspositie van werknemers en hun gezinsleden is geregeld in de zetelovereenkomsten die Nederland met de volkenrechtelijke organisatie sluit. Tijdens het onderhandelingsproces over de inhoud van de zetelovereenkomst tussen de Nederlandse overheid en de volkenrechtelijke organisatie komt voor wat betreft de sociale verzekeringspositie van de werknemers en hun gezinsleden de vraag aan de orde welk stelsel van toepassing dient te zijn, het Nederlandse of dat van de betreffende internationale organisatie. Daarbij kan er óf voor het Nederlandse stelsel worden gekozen óf voor het stelsel van de internationale organisatie. De keuze voor het ene of andere stelsel omvat vervolgens de gehele sociale zekerheid en niet alleen de AOW-verzekering. Personen die onder het eigen stelsel van de volkenrechtelijke organisatie vallen, zijn met ingang van de datum inwerkingtreding van de zetelovereenkomst niet (meer) verzekerd voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.
In sommige zetelovereenkomsten worden alleen (een deel van) de werknemers bij de volkenrechtelijke organisatie buiten het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid geplaatst. In andere zetelovereenkomsten worden ook de inwonende gezinsleden van de betreffende werknemers buiten het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel geplaatst. De wens van de volkenrechtelijke organisatie is hierbij doorslaggevend.
Momenteel hebben 18 van de 35 volkenrechtelijke organisaties er voor gekozen een sociale zekerheidsbepaling in de zetelovereenkomst met Nederland op te nemen, waarbij niet alleen (een deel van) de werknemers buiten de Nederlandse sociale zekerheid worden geplaatst maar ook hun inwonende gezinsleden indien deze geen arbeid in Nederland verrichten. Als de inwonende gezinsleden wel in Nederland arbeid verrichten, zijn zij wel in Nederland sociaal verzekerd.
De volgende volkenrechtelijke organisaties hebben in hun zetelovereenkomst een dergelijke bepaling:
Klopt het dat bepalingen ter zake in meer recente zetelverdragen niet zijn opgenomen? Zo ja, wanneer en waarom is ervoor gekozen dergelijke bepalingen niet meer in de zetelverdragen op te nemen?
In een aantal recente zetelverdragen, bijvoorbeeld de zetelverdragen die met de International Development Law Organization (IDLO) en het International Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA), worden de inwonende gezinsleden van de medewerkers van deze organisaties niet buiten de Nederlandse sociale zekerheid geplaatst.
Mede doordat er een aantal rechtszaken is gevoerd waarin de uitsluiting van de Nederlandse inwonende gezinsleden van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel ter discussie werd gesteld, is er meer aandacht gekomen voor de positie van deze groep, ook bij de volkenrechtelijke organisaties zelf. Het beschermingsniveau dat het eigen stelsel van de volkenrechtelijke organisaties aan gezinsleden biedt, is in het algemeen beperkt. Daarnaast is het met name voor gezinsleden van de werknemer, die vóór de indiensttreding bij de volkenrechtelijke organisaties ook al Nederlands verzekerd waren, belangrijk dat er geen breuk ontstaat in hun verzekeringsopbouw en dat er continuïteit in hun verzekeringsposities is. Bovendien wordt het geen wenselijke situatie meer gevonden dat de partners en kinderen automatisch het sociale zekerheidsregime van de werknemer volgen.
Dit heeft er toe geleid dat de Nederlandse regering bij onderhandelingen over nieuwe zetelovereenkomsten thans als inzet heeft dat de in Nederland wonende gezinsleden van werknemers bij een internationale organisatie niet onder het sociale zekerheidsstelsel van de IO vallen maar onder het Nederlandse sociaal verzekeringsrecht. Overigens betekent dit niet vanzelfsprekend dat er geen zetelverdragen meer zullen worden gesloten waarin de gezinsleden van de werknemer zijn uitgesloten van de Nederlandse sociale zekerheid. Dit blijft een punt van onderhandeling met de desbetreffende volkenrechtelijke organisatie die daarbij haar eigen afweging zal maken.
Kunt u een inschatting maken van het aantal personen dat als gevolg van deze bepalingen in oudere zetelverdragen geen AOW-rechten heeft opgebouwd en als gevolg daarvan te maken heeft met een AOW-gat?
De SVB registreert pas sedert 2010 personen die op basis van een zetelovereenkomst zijn uitgesloten van de verplichte volksverzekeringen. Volgens opgave van de SVB zijn er sindsdien minder dan 20 personen geregistreerd met de Nederlandse nationaliteit die zijn uitgesloten op basis van de zetelovereenkomst en niet in Nederland werken of een Nederlandse uitkering hebben.
Bent u van mening dat het ontstaan van een AOW-gat voor deze groep als redelijk en rechtvaardig kan worden beschouwd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat laatste geval bereid te onderzoeken op welke wijze hieraan tegemoet gekomen kan worden?
Zoals hierboven aangegeven vloeit de uitsluiting van het stelsel van Nederlandse sociale zekerheid voort uit de correcte toepassing van geldende zetelverdragen die Nederland heeft gesloten met in ons land gevestigde volkenrechtelijke organisaties. Voor die volkenrechtelijke organisaties die ook de inwonende gezinsleden buiten de Nederlandse sociale zekerheid wensten te houden, zijn de uitspraken gedaan door de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad in 2013 en 2014 van belang. Daarin heeft de rechter bevestigd dat de niet-werkende gezinsleden op goede gronden zijn uitgesloten van de verplichte sociale verzekeringen in Nederland. Er bestaat een redelijke grond voor het verschil in behandeling tussen gezinsleden van werknemers van een internationale organisatie en gezinsleden van andere werknemers. Het onderscheid wordt gerechtvaardigd door een «legitimate aim», namelijk de erkenning van de onafhankelijkheid en de soevereiniteit van de internationale organisatie ten opzichte van het gastland. Ook is Nederland bevoegd rekening te houden met zijn aantrekkelijkheid als gastland voor volkenrechtelijke organisaties en mag het als uitgangspunt hanteren dat uitsluiting van premieplicht uitsluiting van verzekeringsplicht betekent. Nu de zaken die bij het Europees Hof voor de rechten van de Mens over deze problematiek aanhangig zijn gemaakt niet ontvankelijk zijn verklaard, is aan de discussie over deze problematiek een einde gekomen.
De regering ziet geen reden – anders dan in de vorm van het meewerken aan een verzoek tot verdragswijziging door een internationale organisatie op dit punt – de rechter niet te volgen.
De gevolgen van de uitspraak van het College van de Rechten van de Mens dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie als uitkering van functioneel leeftijdsontslag stopt op 65 jaar terwijl de AOW-leeftijd hoger is geworden |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het oordeel van het College van de Rechten van de Mens?1 Welke conclusies worden hieraan verbonden? Wat gaat u concreet doen om deze leeftijdsdiscriminatie te stoppen?
Het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens gaat over het in de toekomst eindigen van een uitkering op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) aan een gewezen militair. Die uitkering eindigt op het moment waarop aan de betrokken gewezen militair een ouderdomspensioen wordt toegekend en dat is volgens het ABP reglement de leeftijd van 65 jaar. Deze gewezen militair ontvangt door de verhoging van de AOW-leeftijd een AOW-uitkering wanneer hij 65 jaar en vijf maanden oud is. De Minister van Defensie maakt, volgens het College, onderscheid op grond van leeftijd door het hanteren van de ABP-pensioenleeftijd van 65 jaar als leeftijdsgrens voor een UGM-uitkering.
In reactie op dit oordeel wil ik aangeven dat de Minister van Defensie in onderhandeling is met de centrales van overheidspersoneel over het opvangen van het gevolg van het verhogen van de AOW-leeftijd. Het aanpassen van de rechtspositie van defensiemedewerkers is alleen mogelijk na het bereiken van overeenstemming hierover in het Sectoroverleg Defensie. Tot die tijd is de Minister van Defensie gehouden de bestaande rechtspositieregeling toe te passen en worden geen individuele afwijkende regelingen getroffen.
Onderschrijft u dat sprake is van een substantiële inkomensachteruitgang bij vroeg-pensioenregelingen als de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) in de periode vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd tot aan het moment waarop de betrokkene de voor hem geldende nieuwe leeftijd waarop hij een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) zal ontvangen, bereikt? Acht u deze substantiële inkomensachteruitgang in verhouding staan tot het beoogde doel? Zo ja, waarom?
Het feit dat per 1 januari 2013 de AOW-leeftijd is opgehoogd en in de komende jaren verder omhoog gaat, heeft geleid tot overleg in de sector Defensie. Afgesproken is een tijdelijke voorziening te treffen, de zogenaamde ABP-overbruggingsregeling (tot uiterlijk 1 januari 2016). Die regeling houdt in dat automatisch het AOW-gat wordt gecompenseerd door het ABP met gebruikmaking van keuzepensioen (burgers) of het verslepen van pensioen (militairen). Voor Defensiemedewerkers met een hiaat van drie maanden of langer, zal dit hiaat zich pas na 1 januari 2016 manifesteren. Hiervoor zal de komende tijd naar een structurele oplossing worden gezocht.
Dit onderwerp maakt deel uit van het lopende arbeidsvoorwaardenoverleg met de centrales van overheidspersoneel. Voor de volledigheid deel ik u hierbij verder mee dat de aanpassing van de rechtspositie alleen mogelijk is na het bereiken van overeenstemming in het Sectoroverleg Defensie. Tot die tijd is de Minister van Defensie gehouden de bestaande rechtspositieregeling toe te passen en worden geen individuele afwijkende regelingen getroffen. Het vorenstaande is door de rechtbank Den Haag bekrachtigd in de uitspraak van 2 oktober 2014 over een vergelijkbare situatie van het eindigen van het wachtgeld van een burgerlijk ambtenaar van Defensie bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (SGR 14 / 3394 AW V102). In die uitspraak is tevens geconstateerd: «Mede gelet op het feit dat ABP-pensioen nog steeds kan ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, vormt het opschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd tot 67 jaar geen beletsel voor het ongewijzigd van toepassing laten zijn van de Wbad (Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren Defensie).»
Onderschrijft u dat met de beoogde versnelde verhoging van de AOW-leeftijd de proportionaliteit van de inkomensachteruitgang alleen nog maar sneller en meer in het geding komt? Zo ja, hoe meent u dit te kunnen compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welk belang heeft u bij het laten ontstaan en doen voortbestaan van een AOW-gat?
Het kabinet heeft er belang bij om gelet op de vergrijzing en ontgroening de AOW houdbaar te houden niet alleen voor de huidige generaties maar ook voor de toekomstige generaties. Daarom wordt met ingang van 1 januari 2013 de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd naar 66 jaar in 2019 en 67 jaar in 20232. Bij de wijziging van de AOW-leeftijd is daarbij oog geweest voor mensen die dicht tegen de AOW-leeftijd aanzaten en op korte termijn te maken kregen met de AOW-leeftijdsverhoging. De AOW-leeftijd wordt tot en met 2015 geleidelijk met één maand per jaar verhoogd. Voor mensen die door de verhoging van de AOW-leeftijd met een overbruggingsprobleem worden geconfronteerd, is met ingang van 1 januari 2013 de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) in werking getreden. De OBR geeft een uitkering op minimumniveau aan mensen die op 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een VUT- of prepensioenregeling of een daarmee vergelijkbare regeling. Er geldt een inkomens- en vermogenstoets. Het kabinet is van mening hiermee adequate voorzieningen te hebben getroffen.
Is naar uw oordeel de UGM-regeling vergelijkbaar met andere pre-pensioenregelingen? Zo ja, welke pre-pensioenregelingen zijn vergelijkbaar en is daarmee het oordeel van het College van de Rechten van de Mens ook op deze regelingen van toepassing? Zo nee, waarin verschilt de UGM-regeling van andere pre-pensioenregelingen en welke betekenis hebben deze verschillen in relatie tot het oordeel van het College van de Rechten van de Mens?
De UGM is - gelijktijdig met de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet) - in werking getreden op 1 januari 1966 en dient te worden beschouwd als een unieke regeling die niet kan worden vergeleken met andere regelingen. In de memorie van toelichting bij de UGM is opgemerkt dat ingevolge de Amp-wet voor de militair het pensioen zal ingaan op de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Daarbij is verder aangegeven: «het ontslag uit betrekkingen, die een zodanige fysieke en psychische geschiktheid vorderen dat op een aanvaardbare vervulling ervan na het bereiken van een leeftijd liggende beneden die van 65 jaar niet meer kan of mag worden gerekend, vergt derhalve een andere financiële voorziening dan pensioen.» De uitkering ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM) is derhalve een compensatie voor het gedwongen ontslag in verband met het niet meer ten volle kunnen functioneren als militair. Tevens biedt de UGM-uitkering een overbrugging naar het moment waarop aanspraak bestaat op militair pensioen (65 jaar). De UGM is dan ook geen voorziening die vergelijkbaar is met bijvoorbeeld de VUT of de FPU omdat er geen sprake is van een vrijwillige vervroegde uittreding. Zowel de vrijwilligheid als de vervroegde uittreding zijn nadrukkelijk niet aan de orde. De UGM is eveneens niet vergelijkbaar met bijvoorbeeld de regeling voor substantieel bezwarende functies voor het rijkspersoneel. In het Sectoroverleg Rijk zijn afspraken gemaakt om deze regeling te vervangen door een nieuwe regeling waarin de vaste uittreedleeftijd is verlaten. Hierbij zijn afspraken gemaakt over compensatie voor de verhoging van de AOW-leeftijd voor degenen die voor 1 januari 2013 zijn uitgetreden. In de oude regeling voor substantieel bezwarende functies bestond reeds de mogelijkheid om onder voorwaarden langer door te werken.
Het snel willen instemmen met de nieuwe richtlijn voor pensioenen in de EU zonder de Kamer daarover tijdig en adequaat te informeren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat het behandelvoorbehoud bij het EU-voorstel tot herziening van de richtlijn over regels voor bedrijfspensioenfondsen (IORP) COM (2014) 167 formeel beëindigd is met de volgende toezeggingen: «1. De Staatssecretaris informeert de commissie SZW in een afzonderlijke rapportage per kwartaal en zo nodig vaker over de voortgang in de onderhandelingen en over opties die voorliggen ter besluitvorming in de Raad en onderliggende fora. Dit heeft met name betrekking op: 2. Het conceptstandpunt van de Raad wordt voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Tweede Kamer toegezonden.»?1
Bij het Algemeen Overleg van 10 juni jl. over de IORP-richtlijn heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met uw Kamer haar zorgen gewisseld over het voorstel tot herziening van de IORP-richtlijn. Daarbij zijn er afspraken gemaakt over de wijze waarop de Tweede Kamer vervolgens geïnformeerd zou worden (Kamerstuk 33 931, nr. 5). Wij hechten zeer aan deze afspraken en zijn van mening dat we de Tweede Kamer zo goed mogelijk geïnformeerd hebben.
Allereerst is op 17 oktober een eerste voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 33 931, nr. 7). Daarin werd beschreven hoe de onderhandelingen tot op dat moment waren gevorderd. Er waren stappen in de goede richting gezet maar daarnaast bestonden er op belangrijke onderdelen nog steeds knelpunten voor Nederland. Daarin werd aangegeven dat een eerst mogelijke datum voor een bespreking op politiek niveau de Ecofin Raad van 9 december zou zijn maar dat het onzeker was of dit gehaald werd.
Ondanks gestage voortgang in de onderhandelingen zag het er in de daarop volgende weken niet naar uit dat er voor het einde van dit jaar consensus mogelijk zou zijn tussen de lidstaten. Rond de laatste raadswerkgroep, op 27 november, zijn de onderhandelingen echter in een stroomversnelling geraakt. Op basis van deze raadswerkgroep heeft het Italiaanse voorzitterschap een nieuw compromis voor het onderhandelingsmandaat voor het Europees parlement gepubliceerd op 28 november. Met dit voorstel werd in zeer grote mate tegemoetgekomen aan de Nederlandse inbreng tijdens de onderhandelingen. Het kabinet heeft dit compromis snel doch zorgvuldig bestudeerd en vervolgens zo snel mogelijk – gezien de voorziene agendering van het onderhandelingsmandaat in Coreper op 10 december – met een appreciatie naar de Tweede Kamer verstuurd (Kamerstuk 33 931, nr. 8).
De zorgen van uw Kamer hebben bij ons tijdens de onderhandelingen continu op het netvlies gestaan. Zo waren er zorgen over de gedetailleerde en uniforme bepalingen over de pensioencommunicatie, de ruime en gedetailleerde gedelegeerde bevoegdheden voor de Europese Commissie en de Europese toezichthouder EIOPA, de gedetailleerdheid van de bepalingen over de governance en de mogelijke gevolgen hiervan voor pensioenfondsen, werkgevers en deelnemers. Ook heeft uw Kamer in een motie (Kamerstuk 21 501-20, nr. 876) opgeroepen om zich er voor in te zetten dat de Europese Commissie de pensioenstelsels van individuele lidstaten ongemoeid laat en in een motie (Kamerstuk 33 931, nr. 1) opgeroepen om niet in te stemmen met de gedelegeerde regelgeving in dit voorstel.
Bij de onderhandelingen heeft het voorzitterschap op alle Nederlandse eisen substantiële concessies gedaan. Daarmee is in de afgelopen weken in zeer grote mate aan de gedeelde zorgen van het kabinet en de Tweede Kamer tegemoet gekomen. Het kabinet is dan ook positief over het huidige voorstel. Tijdens de onderhandelingen is er tevens intensief contact geweest met de Nederlandse pensioensector. Ook de sector geeft aan dat de grote knelpunten voor de Nederlandse pensioenfondsen zijn weggenomen. In de brief aan de Kamer van 4 december wordt per onderwerp uiteengezet hoe aan de Nederlandse bezwaren is tegemoet gekomen.
Wij zijn ons er van bewust dat er weinig tijd zit tussen de rapportage van het kabinet aan de Tweede Kamer op 4 december en de consensus die hierover naar verwachting deze week tussen de lidstaten (Coreper 10 december) wordt vastgesteld. Wij zijn er echter van overtuigd dat er nu een voorstel ligt dat aan de zorgen van de Tweede Kamer en het kabinet tegemoet komt en waarmee aan de door de Kamer ingediende moties (Kamerstuk 21 501-20, nr. 876 en Kamerstuk 33 931, nr. 1) invulling wordt gegeven. Het nu voorliggende voorstel sluit aan bij het Nederlandse stelsel, terwijl het voorstel voor lidstaten met minder ver ontwikkelde tweedepijler pensioenstelsels een bijdrage kan leveren voor een meer toekomstbestendige inrichting van de oudedagsvoorzieningen, hetgeen de financiële stabiliteit in Europa als geheel ten goede komt.
Latere besluitvorming is in onze ogen ongewenst. Er ligt nu een voorstel voor, waarbij de zorgen voor Nederland zijn weggenomen. Wanneer er geen consensus hierover wordt bereikt tussen de lidstaten voor het einde van dit jaar dan verschuift de discussie naar een nieuw voorzitterschap. De onderhandelingen kunnen zich dan weer in een voor Nederland ongewenste richting op begeven.
Het voorstel bevat een bepaling om de richtlijn pas 6 jaar na de inwerkingtreding opnieuw te evalueren. Met een akkoord op het huidige voorstel zijn daarmee meer ingrijpende voorstellen vanuit Europa op het terrein van aanvullende pensioenen naar verwachting van het kabinet voorlopig niet aan de orde.
Hoe komt het dat er nu in één keer een compromis op tafel ligt van maar liefst 79 pagina’s Europese pensioenregulering, zonder dat u van te voren een brief geschreven heeft over de opties die op tafel lagen in de raad én de onderliggende fora?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom stuurde u een compromis dat u op 28 november heeft ontvangen, pas op donderdagmiddag 4 december naar de Kamer – na het al vrolijk in de pers te hebben verspreid – om vervolgens de Kamer voor het voldongen feit te zetten dat u voornemens bent om op woensdag 10 december bij de bijeenkomst van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (Coreper) er gewoon mee in te stemmen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om het voorstel van de agenda van de Coreper af te halen en niet eerder dan 25 januari 2015 daar te laten agenderen, zodat de Kamer het fatsoenlijk kan beoordelen en er met u van gedachten over kan wisselen en het kan afwijzen of goedkeuren, zoals altijd de bedoeling en de afspraak was?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze omstreden EU-richtlijn op een ordentelijke wijze behandeld dient te worden, aangezien zij een forse impact kan hebben op het Nederlandse pensioenstelsel met een vermogen van meer dan 1200 miljard euro?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u zelf de wijze waarop u de Kamer sinds juni slechts eenmaal zeer summier geïnformeerd heeft over de onderhandelingen, die in volle gang bleken te zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 9 december 2015, 10.30 uur, beantwoorden, zodat er eventueel een plenair debat naar aanleiding van het verslag van een Algemeen overleg (VAO) kan plaatsvinden op die dinsdag, inclusief stemmingen?
Ja.
Het artikel “Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in genoemd artikel beschreven onderzoek van Divosa (de vereniging van managers van sociale diensten)?2
Het kabinet hecht veel belang aan het bestrijden van de werkloosheid onder ouderen. Hoewel afgelopen decennia de arbeidsmarktpositie en -participatie van ouderen sterk verbeterd is, is de situatie minder rooskleurig wanneer zij eenmaal werkloos zijn geworden. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen die het voor werkgevers aantrekkelijker maakt om ouderen in dienst te nemen en ondersteunt oudere werkzoekenden bij het vinden van werk via het «Actieplan 50pluswerkt».
Daarnaast hebben gemeenten een belangrijke rol ten aanzien van de re-integratie van mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. De gemeentelijke ondersteuning aan uitkeringsgerechtigden is wettelijk verankerd in de Participatiewet. De Participatiewet bevat waarborgen die uitzicht geven op een evenwichtige inzet van middelen en instrumenten. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Bovendien hebben gemeenten er een financieel belang bij om ook oudere uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Indien zij er immers in slagen om meer uitkeringsgerechtigden aan de slag te helpen op de arbeidsmarkt, besparen zij op het budget voor inkomensondersteuning.
De enquête van Divosa, die door ongeveer een kwart van alle gemeenten is ingevuld, geeft een beeld van hoe deze gemeenten in de aanloop naar de invoering van de Participatiewet bezig zijn hun beleid vorm en inhoud te geven. Het beeld laat zien dat gemeenten veel beleidsmatige keuzes moeten maken ten aanzien van hun re-integratiebeleid en aanverwante zaken.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat maar 8% van de onderzochte gemeenten een hoge prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten een lage of zelfs geen prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie, mede gezien het feit dat volgens het CBS zeven van de tien 55-plussers in de bijstand daar langdurig in zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit onderzoeksrapport in relatie tot het Actieplan 50pluswerkt, dat tot doel heeft werkloosheid onder 50-plussers te bestrijden?
Het Actieplan 50pluswerkt van het UWV is gericht op het bevorderen van de baankansen van WW-gerechtigden.
De Divosa enquete gaat niet over die groep, maar over mensen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente vallen, bijvoorbeeld vanwege een bijstandsuitkering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat gemeenten prioriteit geven aan jeugdwerkloosheid, omdat deze groep kansrijker wordt geacht voor re-integratie?
Wat betekent dit naar uw inschatting voor de groep mensen die niet kansrijk wordt geacht voor re-integratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. In de verordening dient speciaal aandacht te worden besteed aan de ondersteuning van kwetsbare groepen, zoals mensen met een arbeidsbeperking, al dan niet met een uitkering. Op die manier wordt gewaarborgd dat ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt ondersteuning krijgen bij het vinden van een baan. Deze verordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ambtenaren aangeven dat het beperkte budget een rol speelt bij de keuze om kansrijk geachte groepen als jongeren prioriteit te geven?
Ik herken deze uitspraak in het artikel uit Trouw niet.
Het doel van de Participatiewet is om meer mensen in staat te stellen om in een (reguliere) baan aan de slag te gaan. Het is een misvatting om te denken dat het budget daalt. Het budget groeit nog steeds, maar door de regelingen activerender te maken, zorgen we ervoor dat het budget effectiever wordt ingezet en daardoor minder snel hoeft te groeien.
Bent u het ermee eens dat met deze ontwikkeling letter en geest van de Participatiewet onrecht wordt aangedaan, omdat de wet zich richt op alle mensen met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met ingang van 1 januari 2015 valt iedereen die zich bij de gemeente meldt en kan werken maar daarbij ondersteuning nodig heeft, onder één regeling. De Wwb, de Wsw en mensen met arbeidsvermogen in de Wajong zijn verenigd in de Participatiewet. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Gemeenten zijn daar serieus mee aan de slag. Ik zie de resultaten van een beperkte enquête in het najaar van 2014 niet als een ontwikkeling die de Participatiewet onrecht aan doet.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat oudere werknemers een imagoprobleem hebben? Welke mogelijkheden ziet u om dit negatieve beeld positief bij te buigen?
Ik ben het eens met de heer Van der Gaag, die in het artikel in Trouw aangehaald wordt, dat ouderen prima werknemers zijn met veel ervaring, inzet en kennis.
Het kabinet werkt reeds aan het wegnemen van vooroordelen over oudere werkzoekenden. Het kabinet is daarom verheugd dat de sociale partners in de beleidsagenda 2020 van de Stichting van de Arbeid afgesproken hebben dat er rond 2020 geen verschil meer mag zijn tussen de arbeidsparticipatie van de 55-plusser en de 55-minner. Om dat te bereiken is het belangrijk dat werkgevers een goed beeld hebben van de kennis en vaardigheden van oudere werknemers. Daarvan is niet in alle gevallen sprake. Om de meerwaarde van oudere werknemers voor werkgevers te benadrukken zijn het UWV en MKB-Nederland gezamenlijk recent gestart met de campagne «Open voor kansen, open voor 50-plus».
Het bericht “Ouderen vaker slachtoffer van geweld” |
|
Bas van 't Wout (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Ouderen vaker slachtoffer van geweld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht van het Centraal Planbureau over de enorme toename van het aantal gevallen van geweld tegen ouderen? Hoe verklaart u deze toename? Hoe verklaart u de toename bij met name oudere mannen?
De resultaten van het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) vinden wij zorgelijk en nemen we ook zeer serieus. Het is echter niet duidelijk waardoor deze stijging is veroorzaakt. De gegevens van het CBS geven hier geen informatie over. Ook het CBS zelf geeft aan hiervoor geen directe verklaring te hebben. Dat het geweld vaker dan gemiddeld door buurtgenoten wordt gepleegd, komt omdat het leven van ouderen zich meer om en rond het huis afspeelt, aldus het CBS. Overigens blijkt uit het onderzoek ook dat het aantal 65-plussers dat te maken heeft gehad met geweld of bedreiging weliswaar is verdubbeld, maar dat dit percentage nog steeds lager ligt dan het landelijk gemiddelde voor slachtofferschap van geweld. Daarnaast blijkt uit de cijfers dat de toename van geweld bij ouderen mannen en vrouwen naar verhouding vrijwel gelijk is. Specifiek voor overvallen op senioren geldt bovendien dat over de eerste negen maanden van 2014 het aantal overvallen op senioren is gedaald met 19% ten opzichte van dezelfde periode in 2013.
Bent u bereid naast het reeds bestaande actieplan «Ouderen in veilige handen»2 en de periodieke voortgangsrapportages geweld in afhankelijkheidsrelatie3 aanvullende maatregelen te treffen om geweld tegen ouderen tegen te gaan?
Al eerder is door de Staatssecretaris van VWS toegezegd dat er een vervolg zal komen op het actieplan «Ouderen in veilige handen», dat eind van dit jaar afloopt. Het actieplan richt zich op mishandeling in huiselijke kring of professionele setting, waarbij er sprake is van een terugkerende (zorg)afhankelijkheid van het slachtoffer (van 65 jaar of ouder) ten opzichte van de pleger.
De cijfers van het CBS zien echter vooral op mishandeling en bedreiging door onbekenden en buurtgenoten en, in beperkte mate om geweld door familieleden. In 40% van alle gevallen was de dader bekend, en daarbinnen bleek de dader in 10% een familielid te zijn. Of hierbij ook sprake was van een terugkerende zorgafhankelijkheid, is niet bekend.
De cijfers van het CBS gaan dus vooral over geweld waarbij geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie van het slachtoffer. De aanpak van deze criminaliteit valt onder de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ). Omdat het bij ouderen vaak gaat om kwetsbare mensen, is de Minister van VenJ voor wat betreft de High Impact Crimes een specifiek traject gestart om ouderen voor te lichten en weerbaarder te maken. Er zijn diverse acties uitgevoerd om ouderen in hun eigen omgeving voor te lichten over de gevaren van een babbeltruc, een overval of inbraak. Daarbij wordt samengewerkt met de Unie KBO (Katholieke Bond van Ouderen), een groot aantal gemeenten en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Specifiek voor het voorkomen van agressie en geweld tussen buurtgenoten wordt bovendien via het CCV de lokale toepassing van buurtbemiddeling gestimuleerd.
Welke rol is er weggelegd voor zorginstanties zoals verpleeg- en verzorgingstehuizen, thuiszorg, instellingen voor verstandelijk gehandicapten en de ggz zelf om geweld tegen ouderen tegen te gaan? Wat verwacht u in dit kader van het waarschuwingsregister dat met steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot stand wordt gebracht waarbij personeel in de zorg op een zwarte lijst kan worden gezet?
De cijfers van het CBS hebben geen betrekking op intramurale cliënten van (zorg)instellingen, omdat die niet bevraagd zijn voor de Veiligheidsmonitor waaruit de cijfers afkomstig zijn.
Zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor een veilige woon- en leefomgeving voor hun cliënten. Dit betekent dat er bijvoorbeeld sprake moet zijn van een adequaat beleid rondom diefstal in de zorginstelling, waaronder goede diefstalpreventie en voorlichting.
Het Ministerie van VWS kan daarbij een ondersteunende rol spelen. Zo is, in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen», de leidraad veilige zorgrelatie ontwikkeld. De leidraad biedt handvatten hoe te handelen bij grensoverschrijdend gedrag of geweld door professionals die in de zorg werken of door vrijwilligers die door de zorgorganisatie worden ingeschakeld.
Daar waar het gaat om geweld gepleegd door personen uit de huiselijke kring, is (ook binnen een instelling) de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van toepassing.
Daarnaast is specifiek voor het beter herkennen en signaleren van ouderenmishandeling voor professionals de e-learningmodule «Ouderen in veilige handen» ontwikkeld.
Werkgevers in de zorg- en welzijnssector hebben hun verantwoordelijkheid genomen door het waarschuwingsregister op te zetten. Het waarschuwingsregister, waarvan VWS de ontwikkeling financieel heeft ondersteund, kan – als het breed door de sector is overgenomen – een belangrijke rol spelen om veiligheidsbeleid bij instellingen op de kaart te zetten, en zo ongewenst gedrag te voorkómen. Doordat medewerkers, maar ook cliënten en hun omgeving weten dat instellingen zijn aangesloten bij het register en dus een actief beleid voeren op dit punt, zullen mensen hopelijk ook eerder actie ondernemen als er toch sprake is van ongewenst gedrag.
Hoe vaak wordt zwaarder gestraft bij geweld in afhankelijkheidsrelaties in geval van geweld tegen ouderen, sinds de regering in 2012 heeft aangegeven dat dit reeds mogelijk is?4
Politie en het openbaar ministerie registreren niet specifiek op ouderenmishandeling. Cijfers hierover kunnen dan ook niet worden gegeven.
Het bericht ‘Pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort»?1
Ja.
Is het waar dat uw ministerie het rapport van Deloitte, waarvan in het artikel melding wordt gemaakt, in april 2013 heeft ontvangen?
Ja.
Als uw ministerie het rapport in 2013 ontving, wat zijn dan de redenen dat u het rapport pas onlangs naar de Kamer heeft gestuurd?
Zoals ik in mijn antwoord op een gelijkluidende vraag van het lid Krol (kenmerk 2014Z20574) reeds heb opgemerkt zijn de uitkomsten van het onderzoek deel van het overleg over het bepalen van een kabinetsstandpunt over fondsfinanciering. Daarin is ook de vraag aan de orde hoe decentrale overheden in staat worden gesteld ervoor zorg te dragen dat er op het moment van een eventuele waardeoverdracht toereikende voorzieningen beschikbaar zijn. De besluitvorming binnen het kabinet is echter nog gaande. Om deze reden was er voorafgaand aan het WOB-verzoek geen aanleiding de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken.
Heeft u, toen het rapport u in 2013 bekend was, actie ondernomen om gemeenten en provincies te stimuleren een pensioenfonds hiervoor op te richten? Zo nee, waarom niet?
In het afgelopen periode is er hard gewerkt aan dit dossier en in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en waterschappen. Daarbij is het oprichten van een zelfstandig pensioenfonds overigens niet aan de orde. De commissie-Dijkstal achtte een zelfstandig Appa-fonds onwenselijk omdat een dergelijk fonds met de beperkte omvang van een voor de Appa benodigd belegd vermogen geen toekomstbestendige optie is. De financiële risico’s en de uitvoeringsrisico’s zouden daarmee te groot zijn. Wel heeft de commissie-Dijkstal geadviseerd dat aansluiting van de Appa-populatie bij een bestaand pensioenfonds opportuun is. Over deze stap is binnen het Kabinet het overleg gaande.
Is er feitelijk in strijd gehandeld met de Pensioenwet, doordat elk van de bestuurslagen, zijnde de werkgever(s), wel pensioenpremies heeft ingehouden, maar deze vervolgens niet op een adequate wijze heeft beheerd, waardoor toekomstige uitkering aan pensioengerechtigden onzeker is?
De pensioenvoorziening van gedeputeerden, wethouders en dagelijks bestuursleden van de waterschappen is wettelijk verankerd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. De Pensioenwet geldt niet voor aanspraken die zijn opgebouwd onder de Appa. Er is ook geen sprake van premie-inkomsten. Op de bezoldiging van politieke ambtsdragers wordt een percentage ingehouden dat in hoogte gelijk is aan de werknemerspremie van een overheidswerknemer in de sector Rijk. Deze inhouding is bedoeld om een politieke ambtsdrager in dezelfde mate als een overheidswerknemer te laten bijdragen aan zijn pensioenopbouw. Omdat zijn uiteindelijke pensioenuitkering uit de begroting van het bestuurorgaan wordt gefinancierd, is er geen sprake van een werkgeverspremie. Het staat het bestuursorgaan vrij de inhouding te benutten voor het opbouwen van een reserve voor de uiteindelijke pensioenuitkering.
Kunt u aangeven hoeveel rendement een fonds had opgeleverd, indien het probleem in 2006 adequaat was aangepakt, en er in 2007 een pensioenfondsvoorziening voor politici bij het rijk, provincies, waterschappen en gemeenten was gecreëerd?
Zoals in het antwoord op vraag 4 al opgemerkt is van het oprichten van een zelfstandig fonds nooit sprake geweest. In algemene zin kan ik dan ook geen uitspraken doen over het mogelijke rendement dat een dergelijke fonds opgeleverd zou kunnen hebben. Overigens merk ik dat voor de financiële positie van een pensioenfonds niet alleen de behaalde rendementen van belang zijn maar ook andere aspecten die samenhangen met de pensioenverplichtingen van een fonds.
Deelt u de mening dat door het nalaten een dergelijk fonds te creëren, de regering het bedrag, zoals genoemd onder vraag 6, is misgelopen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 opgemerkt is het niet mogelijk uitspraken te doen over het mogelijke rendement dat een dergelijk fonds zou hebben opgeleverd.
Waarom hebben provincies, in het kader van hun toezichthoudende taak, gemeenten niet gewezen op het risico dat zij liepen met een ontoereikende dekking?
De provincie toetst of de begroting en de meerjarenraming structureel en reëel sluitend is. De accountant toetst of de voorzieningen toereikend zijn op basis van de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Het onderzoek bevestigt echter het beeld dat de huidige gedecentraliseerde uitvoering mede vanwege de complexiteit van pensioenen risicovol en inefficiënt is. Het rapport van Deloitte constateert dat de decentrale overheden voorzieningen beschikbaar hebben voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. Echter, op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat niet alle aanspraken door voorzieningen op de begroting en reserveringen worden gedekt. Provincies en gemeenten zijn daartoe ook niet verplicht, met uitzondering van reserveringen voor waardeoverdrachten. Eén van de redenen hiervoor is dat een gemeente ervoor kan kiezen om de uitbetaling van pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers niet in een voorziening op te nemen, maar de jaarlijkse kosten hiervan wel op te nemen in de meerjarenraming. De huidige praktijk heeft als belangrijk nadeel dat dit ertoe kan leiden dat er in een gemeenteraad een debat plaatsvindt over een eventuele aanpassing van een verplichte voorziening/reservering bij rentewijzigingen of instroom van nieuwe bestuurders, terwijl de gehele materiële kant van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers wettelijk verankerd is in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
De berichten ‘pensioenpot van gemeenten maar voor de helft gevuld’ ‘pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort: tikkende tijdbom onder toekomstige begrotingen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten dat gemeenten, provincies en waterschappen veel te weinig geld opzij zetten voor het pensioen van hun politieke ambtsdragers en dat waar een voorziening van ongeveer 1 miljard euro nodig is, in werkelijkheid slechts zo’n 500 miljoen euro gereserveerd blijkt te zijn?1
Ja.
Waarom is het rapport van Deloitte, dat dateert van 18 april 2013, pas zeer onlangs naar de Tweede Kamer gezonden? Waarom moest hier een WOB-verzoek van het pensioenvakblad Pensioen Pro aan te pas komen?
De uitkomsten van het onderzoek zijn deel van het overleg over het bepalen van een kabinetsstandpunt over fondsfinanciering. Daarin is ook de vraag aan de orde hoe decentrale overheden in staat worden gesteld ervoor zorg te dragen dat er op het moment van een eventuele waardeoverdracht toereikende voorzieningen beschikbaar zijn. De besluitvorming binnen het kabinet is echter nog gaande. Om deze reden was er voorafgaand aan het WOB-verzoek geen aanleiding de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken.
Klopt de inhoud van de berichten? Deelt u de conclusies van het in de berichten genoemde onderzoek van Deloitte Pension Advisory?
Het onderzoek bevestigt het beeld dat de huidige gedecentraliseerde uitvoering mede vanwege de complexiteit van pensioenen risicovol en inefficiënt is. Het rapport van Deloitte constateert dat de decentrale overheden voorzieningen beschikbaar hebben voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. Echter, op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat niet alle aanspraken door voorzieningen op de begroting en reserveringen worden gedekt. Provincies en gemeenten zijn daartoe ook niet verplicht, met uitzondering van reserveringen voor waardeoverdrachten. Eén van de redenen hiervoor is dat een gemeente ervoor kan kiezen om de uitbetaling van pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers niet in een voorziening op te nemen, maar de jaarlijkse kosten hiervan wel op te nemen in de meerjarenraming. De huidige praktijk heeft als belangrijk nadeel dat dit ertoe kan leiden dat er in een gemeenteraad een debat plaatsvindt over een eventuele aanpassing van een verplichte voorziening/reservering bij rentewijzigingen of instroom van nieuwe bestuurders, terwijl de gehele materiële kant van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers wettelijk verankerd is in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Is het waar dat gemeenten, provincies en waterschappen aanvullend pensioen van onder andere wethouders en gedeputeerden nu vaak rechtstreeks uit hun begroting betalen? Wat betekent dit voor die begrotingen? Hoeveel komt deze praktijk voor? Acht u deze aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is dit inderdaad een direct gevolg van de huidige systematiek waarin de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers begrotingsgefinancierd zijn en niet zoals te doen gebruikelijk op basis van kapitaaldekking. In het advies van de commissie-Dijkstal werd al geconstateerd dat voor met name de provincies, gemeenten en waterschappen de huidige Appa-wet financiële risico’s heeft bij waardeoverdrachten van pensioenaanspraken. Sinds 1 januari 1998 heeft een politieke ambtsdrager het wettelijk recht zijn opgebouwde Appa-pensioenaanspraken na het verwerven van een nieuwe werkkring door het bestuursorgaan over te laten dragen naar zijn nieuwe pensioenuitvoerder. Als de ambtsdrager ook zijn eerdere pensioenaanspraken opgebouwd voorafgaand aan zijn politieke functie door het bestuursorgaan heeft laten overnemen, kan een dergelijke waardeoverdracht na het aftreden een behoorlijk kapitaal omvatten. De omvang van de benodigde reserveringen voor waardeoverdrachten kunnen daardoor per bestuursorgaan aanmerkelijk verschillen. De benodigde omvang van de reservering is immers afhankelijk van de opgebouwde pensioenaanspraken van Appa-gerechtigden en de waardeovernames die voor betrokken ambtsdragers bij aantreden in de begroting van het bestuursorgaan zijn gestort. In een fonds moet per definitie (voldoende) kapitaal gereserveerd zijn voor overdracht van pensioenaanspraken. Ook dit aspect was voor de commissie-Dijkstal een belangrijk argument in het advies waarom aansluiting van de Appa-populatie bij een bestaand pensioenfonds opportuun is.
Kan een overzicht gegeven worden, per provincie, gemeente en waterschap, op welke wijze de pensioenvoorziening van politieke ambtsdragers is geregeld en hoe deze wordt gedekt?
Het onderzoek is uitgevoerd met als doel om een algemeen beeld te krijgen van de aard en de omvang van pensioenaanspraken bij de decentrale bestuursorganen. In het onderzoek is op geaggregeerd niveau (per bestuurslaag) gerapporteerd over de aanwezige voorzieningen en reserveringen. Belangrijke randvoorwaarde was ook dat de geaggregeerde gegevens voldoende massa zouden hebben om de anonimiteit van de individuele bestuurder te waarborgen. Het onderzoek had niet ten doel een overzicht van de financiële dekking van de opgebouwde aanspraken per afzonderlijk bestuurorgaan weer te geven.
Is de pensioenproblematiek bij provincies, gemeenten en waterschappen beperkt tot de pensioenen van politieke ambtsdragers?
Ja. Alleen de pensioen van gedeputeerden,wethouders en de dagelijks bestuursleden van de waterschappen zijn ondergebracht in de Appa. De pensioenen van commissarissen van de Koning, de burgemeesters en voorzitters van de waterschappen en de ambtenaren zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Het onderzoek van Deloitte toont aan dat premie inkomsten niet noodzakelijk worden gebruikt voor de pensioenen van politieke ambtsdragers; de commissie Dijkstal wees al in 2006 op de risico’s die hieraan kleven; wat hebben lagere overheden gedaan om die risico’s in te dammen en waarom is dit kennelijk in onvoldoende mate gebeurd?2
Er is geen sprake van premie-inkomsten. Op de bezoldiging van politieke ambtsdragers wordt een percentage ingehouden dat in hoogte gelijk is aan de werknemerspremie van een overheidswerknemer in de sector Rijk. Deze inhouding is bedoeld om een politieke ambtsdrager in dezelfde mate als een overheidswerknemer te laten bijdragen aan zijn pensioenopbouw. Omdat zijn uiteindelijke pensioenuitkering uit de begroting van het bestuurorgaan wordt gefinancierd, is er geen werkgeverspremie. Het staat het bestuursorgaan vrij de inhouding te benutten voor het opbouwen van een reserve voor de uiteindelijke pensioenuitkering. Om de risico’s in te dammen hebben bestuursorganen reserveringen en voorzieningen getroffen.
Waarom is er nog geen kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dijkstal uit 2006?
Het vraagstuk van fondsfinanciering van de Appa kent twee stappen, te weten de rechtspositionele gelijktrekking van de pensioenaanspraken en de financiering van de eventuele waardeoverdracht van opgebouwde aanspraken. Zoals bekend volgt de Appa indien mogelijk de pensioenaanspraken van de overheidswerknemers die zijn aangesloten bij het ABP. In de afgelopen jaren is de Appa-regeling ook steeds meer naar het ABP-reglement gemodelleerd. Met de aanpassing van de pensioenen van overheidswerknemers aan het nieuwe Witteveenkader is pas onlangs de opgave bekend geworden op welke wijze de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers kunnen worden genormaliseerd aan de aanspraken van overheidswerknemers. Aan de hand van deze aanspraken ga ik het wetsvoorstel opstellen tot gelijktrekking. Deze stap wil ik nu eerst zetten en daarna zal ik in het Kabinet een voorstel voor de waardeoverdracht bespreken. Uiteraard zal ik de Kamer daarover zo spoedig mogelijk informeren, een en ander met in achtneming van het besluit van de commissie BZK in de procedurevergadering van 13 november jl.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onlogisch is dat afgedragen pensioenpremies van politieke ambtsdragers niet gebruikt hoeven te worden voor pensioenen van politici, en niet prudent belegd hoeven te worden in een professioneel pensioenfonds? Welke pensioenrisico’s lopen politieke ambtsdragers hierdoor?
Zoals in de beantwoording van vraag 7 is vermeld, is er geen sprake van afgedragen pensioenpremies voor politieke ambtsdragers. Het salaris van politieke ambtsdragers wordt verlaagd met een inhouding. Deze besparing op de loonkosten kan worden ingezet voor een voorziening of reservering voor de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. De pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers zijn wettelijk verankerd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Het bestuursorgaan is verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan. Voor zover mij bekend is in geen enkel individueel geval sprake van een tekortkoming door een bestuursorgaan bij het uitbetalen van een pensioenaanspraak. Dit neemt echter niet weg dat het huidige systeem van begrotingsfinanciering belangrijke risico’s voor het bestuursorgaan in zich draagt, reden voor de commissie-Dijkstal om te adviseren voor fondsfinanciering.
Wat gaat u doen om onderbrenging van pensioenen van politieke ambtsdragers bij een professioneel pensioenfonds op korte termijn tot stand te brengen?
Het overleg binnen het kabinet is nog gaande. Het is mijn inzet om uw Kamer op korte termijn over de uitkomsten hiervan te informeren.