Het bericht ‘Waakhond slaat alarm: ‘Als je nu niet in actie komt, zit jouw foto straks in AI-bot van Instagram’ |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Als je nu niet in actie komt, zit jouw foto straks in AI-bot van Instagram»1?
Ja.
Bent u van mening dat de voorgenomen plannen van Meta om gebruikersdata in te zetten als AI-trainingsdata een grove inbreuk is op de privacy van gebruikers van platformen zoals Instagram en Facebook?
Ik begrijp dat de bedoelde plannen van Meta vragen oproepen naar de rechtmatigheid ervan in het licht van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), maar een oordeel daarover komt mij niet toe. Het beoordelen van de rechtmatigheid van (voorgenomen) gegevensverwerkingen is aan de bevoegde toezichthoudende autoriteiten, in Nederland is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Ten aanzien van Meta is niet de AP, maar de Ierse toezichthouder, de Data Protection Commission (DPC), leidend, omdat de Europese hoofdvestiging van Meta in Ierland zit. Toezichthouders zijn bij uitstek bevoegd om stappen te ondernemen indien sprake is van een overtreding van de regels die zijn neergelegd in de AVG.
In verband met de inzet van gebruikersdata voor Artificiele Intelligentie (AI) training door Meta, heeft de DPC op 21 mei 2025 een verklaring afgelegd over de plannen van Meta om publieke content van volwassen gebruikers op facebook en Instagram in de Europese Unie (EU) en de Europese Economische Ruimte (EER) te gebruiken voor het trainen van generatieve AI modellen. De DPC heeft eerder in juni 2024 zorgen geuit over deze plannen en heeft Meta verzocht de training van het model te pauzeren. Meta heeft hierop gereageerd door de training uit te stellen en aanvullende maatregelen te nemen, waaronder verbeterde transparantie voor gebruikers, een vereenvoudigd bezwaarformulier en technische waarborgen zoals de-identificatie en filtering van datasets. De DPC blijft, als leidende toezichthoudende autoriteit, de situatie nauwlettend volgen en heeft Meta verzocht een rapport op te stellen met een bijgewerkte evaluatie over de effectiviteit en passendheid van de genomen maatregelen en waarborgen bij de verwerking van persoonsgegevens. Het rapport wordt verwacht in oktober 2025.2
Deelt u de opvatting dat het verlies van controle over de persoonsgegevens van gebruikers van Facebook en Instagram neerkomt op een aantasting van onze digitale soevereiniteit? Zo ja, wat voor stappen gaat u hiertegen ondernemen?
Het Europees Comité voor gegevensbescherming (EDPB), waarin de Europese gegevensbeschermingsautoriteiten samenwerken, heeft op 17 december 20243 een advies aangenomen over het gebruik van persoonsgegevens bij het ontwikkelen en in gebruik nemen van AI-modellen. Daarin wordt ook ingegaan op de verwerking van persoonsgegevens voor dit doel zonder dat daarvoor toestemming is verkregen van de gebruikers.
De AVG biedt zes grondslagen om persoonsgegevens te mogen verwerken. Toestemming van de betrokkene is een mogelijke grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens (artikel 6, eerste lid, onder a, AVG), maar ook zonder toestemming van de betrokkene kan het verwerken van persoonsgegevens rechtmatig zijn. Dat kan het geval zijn als de verwerkingsverantwoordelijke een «gerechtvaardigd belang» (artikel 6, eerste lid onder f AVG) heeft voor de verwerking. Uit het advies van 17 december 2024 van de EDPB volgt dat een verwerkingsverantwoordelijke een gerechtvaardigd belang kan hebben dat erin bestaat dat gegevens worden gebruikt voor de ontwikkeling van een AI-model. Wel noemt de EDPB diverse voorwaarden voor het gebruik van deze grondslag bij het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van het ontwikkelen of inzetten van een AI-model. Zo moet worden vastgesteld dat, indien er sprake is van een gerechtvaardigd belang, aan twee verdere voorwaarden is voldaan: de beoogde verwerking van persoonsgegevens is noodzakelijk ter behartiging van het bovengenoemde gerechtvaardigde belang en de belangen of fundamentele rechten en vrijheden van betrokkenen die door de verwerking van persoonsgegevens worden geraakt, wegen niet zwaarder dan het gerechtvaardigde belang dat met de verwerking wordt gediend. Hoe een belangenafweging in concrete situaties uitvalt, wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Daaruit zal moeten blijken dat het gebruik van persoonsgegevens echt nodig is en dat hetzelfde doel niet kan worden bereikt met bijvoorbeeld geanonimiseerde gegevens. In deze afweging spelen de «redelijke verwachtingen» van de betrokkenen een belangrijke rol. Bij het vaststellen daarvan dient onder meer rekening te worden gehouden met de context van de verwerking en de informatie die de verwerkingsverantwoordelijke aan de betrokkene aanbiedt. De verwerkingsverantwoordelijke kan daarbij op de concrete omstandigheden van het geval toegespitste maatregelen nemen om de impact van de verwerking op de belangen van betrokkenen te mitigeren. Daarbij speelt de toegang tot rechten van betrokkenen onder de AVG een rol, zoals het recht op inzage en het recht op bezwaar. De toezichthouder beoordeelt uiteindelijk of (en zo ja: welke) stappen moeten worden ondernomen tegen een vorm van verwerking.
Hoe verhoudt het «opt-out» model voor dataverzameling dat Meta gebruikt zich tot de vereisten van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Bij de beoordeling of de verwerkingsgrondslag «gerechtvaardigd belang» kan worden ingeroepen, weegt mee of de verwerkingsverantwoordelijke voldoende maatregelen heeft genomen om de impact van een gegevensverwerking op de belangen van betrokkenen te beperken. Het bieden van een onvoorwaardelijke «opt-out» kan volgens het advies van de EDPB worden beschouwd als een zodanige maatregel4, die de controle van individuen over de verwerking van hun persoonsgegevens versterkt. Of het opt-out model dat Meta gebruikt in overeenstemming is met de AVG, is ter beoordeling van de onafhankelijke toezichthouder.
Welke bevoegdheden en middelen heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om in te grijpen tegen praktijken van grote bedrijven zoals Meta? Acht u dit voldoende?
Elke toezichthoudende autoriteit heeft op grond van artikel 58 van de AVG verschillende bevoegdheden. De toezichthouder kan bijvoorbeeld de verwerkingsverantwoordelijke of verwerker waarschuwen, berispen of gelasten een verzoek van een gebruiker voor de uitoefening van zijn of haar rechten in te willigen. Ook kan er een geldboete worden opgelegd. De toezichthouder kan bovendien een tijdelijk of definitief verwerkingsverbod opleggen of gelasten de gegevensstromen naar een ontvanger in een derde land op te schorten. Ik acht dit instrumentarium toereikend om toe te zien op de naleving van de gegevensbeschermingswetgeving en waar nodig handhavend op te treden. Ten aanzien van Meta is als gezegd niet de AP maar de Ierse toezichthouder leidend. Wel staan de AP en de andere Europese toezichthouders hierover overeenkomstig artikel 60 van de AVG in contact met de Ierse toezichthouder.
De AP stelt dat gebruikers momenteel zelf hun privacy moeten beschermen bij een bedrijf als Meta. Deelt u de opvatting dat de verantwoordelijkheid voor privacy niet bij de burgers zou moeten liggen? Ziet u een rol weggelegd voor de overheid om haar burgers te informeren over de bescherming van hun privacy en persoonsgegevens? Zo ja, welke?
Het is in de eerste plaats aan de verwerkingsverantwoordelijke om de gegevensbeschermingsregels na te leven en dat ook te kunnen aantonen, maar ook om duidelijk en transparant te communiceren naar haar gebruikers en hen in staat te stellen effectief hun rechten uit te oefenen. Het behoort verder tot de taken van de AP om voorlichting te geven over de AVG, bijvoorbeeld door in algemene zin te ondersteunen bij het uitoefenen van de rechten die de AVG biedt. Ik zie in deze situatie geen rol weggelegd voor de overheid, temeer nu de AP deze rol daadwerkelijk vervult. Haar oproep in de onderhavige kwestie geeft daar blijk van.
Als Europese privacytoezichthouders hun onderzoek naar mogelijke schendingen van de Europese privacywetgeving door Meta niet vóór 27 mei afronden, is de Nederlandse overheid dan bereid om zelfstandig maatregelen te nemen om de privacy van Nederlandse gebruikers te beschermen? Deelt u de mening dat de waarschuwing van de AP aanvullende actie vanuit de overheid legitimeert?
Nee, daarmee zou de Nederlandse overheid op de stoel van de toezichthouders gaan zitten. In het stelsel zoals de AVG dat kent, is het aan verwerkingsverantwoordelijken om verplichtingen na te leven, aan de betrokkenen om rechten uit te oefenen en is het toezicht bij onafhankelijke instanties belegd, niet bij de overheid.
Het bericht 'Noodfonds Energie slecht bereikbaar voor huishoudens' |
|
Bart van Kent (SP), Jimmy Dijk (SP) |
|
Nobel |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van de Telegraaf dat het Tijdelijk Noodfonds Energie slecht bereikbaar is?1
Ik begrijp dat het voor huishoudens erg frustrerend en vervelend is als het door de drukte niet is gelukt om een aanvraag in te dienen. Vanwege de drukte in de eerste uren deden zich problemen voor in de wisselwerking tussen verschillende systemen. Daardoor konden meerdere huishoudens hun aanvraag niet (volledig) indienen. Na geringe tijd waren de problemen verholpen. De Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) heeft de mensen die een aanvraag in wilden dienen en die niet konden voltooien, benaderd om het opnieuw te proberen.
Kunt u de gegevens van de eerste 48 uur na het openen van het Tijdelijk Noodfonds Energie delen? Wat is de gemiddelde tijd dat mensen aan de telefoon zaten? Wat is de maximale tijd dat mensen aan de telefoon zaten?
TNE heeft in de eerste 48 uur ruim 43.000 aanvragen in goede orde ontvangen. TNE heeft op de eerste dag ruim 10.000 belletjes ontvangen. TNE heeft aangegeven dat de gemiddelde wachttijd 25 minuten was en in het meest ongunstige geval was de wachttijd 40 minuten.
Vindt u dat u een inschattingsfout heeft gemaakt met betrekking tot de bereikbaarheid van het Tijdelijk Noodfonds Energie? Zo nee, waarom niet?
Het energiefonds 2025 is net als het Noodfonds 2023 en 2024 een publiek-private samenwerking. De subsidie die het Rijk heeft verstrekt aan TNE is € 56,3 miljoen. Deze gelden zijn verstrekt ten behoeve van huishoudens. De technische vormgeving van het fonds is aan de uitvoerder.
Erkent u dat mensen die deze financiële steun nodig hebben door deze slechte bereikbaarheid mogelijk geen aanspraak op het Tijdelijk Noodfonds Energie kunnen maken en in de problemen komen?
Ik betreur ten zeerste als bewoners tevergeefs een beroep hebben gedaan, of te laat waren, terwijl zij wel tot de doelgroep behoren. Dit heeft echter niet alleen met de problemen in de eerste dagen van het fonds te maken, maar ook met het feit dat het fonds te maken heeft met een gelimiteerd budget. In de brief aan de Tweede Kamer op 4 april heb ik aangegeven dat het energiefonds op basis van de huidige energieprijzen circa 100.000 huishoudens kon helpen2. Daarbij heb ik ook aangegeven dat het goed is dat de Tweede Kamer zich realiseert dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen konden worden gehonoreerd. Dat betekent dat op het moment dat een marge tot aan de grens van de € 56,3 miljoen zou worden bereikt, TNE zou overgaan tot sluiting.
Graag zou ik de rol van de vrijwilligers- en andere hulporganisaties benadrukken. Zij hebben huishoudens gedurende de hele week geholpen bij het doen van een aanvraag. Ik besef dat het voor hen erg lastig was toen problemen zich voordeden en zij mensen niet konden helpen. Ik ben hen erkentelijk dat zij, net als TNE en hun klant contactcentrum, ook in de avond- en weekenduren hebben gewerkt om zoveel mogelijk mensen nog te helpen bij het doen van een aanvraag.
Huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, worden geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning.
Hoe wordt het principe «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» precies gehanteerd? Op welke manier draagt dit bij aan de betrouwbaarheid van de overheid?
Zoals in vraag 4 is toegelicht, heb ik vooraf de opening van het energiefonds, in de Kamerbrief van 4 april jl., de Kamer geïnformeerd over het feit dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen gehonoreerd worden. De technische vormgeving van het fonds is aan de uitvoerder. TNE heeft aangegeven dat aanvragen worden behandeld op basis van volgorde van binnenkomst.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u tot nu toe heeft genomen en welke u nog gaat nemen om de wachtrijen te voorkomen?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Daarmee zijn mogelijke maatregelen om de lange wachtrijen voor het energiefonds 2025 te voorkomen, niet meer van toepassing.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst, bij een soortgelijk noodfonds, deze situatie met gigantische wachtrijen zich niet opnieuw gaat voordoen?
Voor de lange termijn hebben het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gezamenlijk een voorstel uitgewerkt voor het Social Climate Fund, waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe tijdelijke steun op de energierekening voor huishoudens in een financieel kwetsbare positie. Het kabinet heeft besloten, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, om uit de middelen voor het SCF € 174,5 miljoen in te zetten voor dit fonds3. Samen met de € 60 miljoen uit de Rijksbegroting is er € 234,5 miljoen beschikbaar voor de periode van 2026 tot 2032. De hoogte van dit bedrag vraagt dus om keuzes bij de uitvoering. Bij de Voorjaarsnota is besloten om € 600 miljoen in te zetten voor het verlagen van de energiebelasting. Dit is, in tegenstelling tot het noodfonds, geen gerichte maatregel voor de doelgroep van het noodfonds, maar zal ook voor deze huishoudens zorgen voor een lagere energierekening. In de toekomst willen we voorkomen dat huishoudens die tot de doelgroep behoren, geen steun krijgen. Lessen en signalen op basis van het energiefonds van 2025 worden meegenomen in mogelijke vervolgtraject van het SCF.
Wat gaat u doen als het Tijdelijk Noodfonds Energie straks «leeg» is? Welke boodschap heeft u voor de mensen die op dat moment volgens de regels wél recht hebben op financiële compensatie, maar deze niet krijgen?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Ik begrijp dat het voor huishoudens erg frustrerend en vervelend is als niet is gelukt om een aanvraag voor steun in te dienen. Huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, worden geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning. Zoals aangegeven bij vraag 7, zullen signalen op basis van het energiefonds van 2025 worden meegenomen in mogelijke vervolgtraject van het SCF.
Hoe wordt de druk op het bedrijfsleven in de toekomst opgevoerd zodat er niet nogmaals na de winter pas een Noodfonds Energie wordt opgezet omdat bijdrages van energiemaatschappijen uitbleven?
Zoals in de kamerbrief van 4 april is aangegeven, heeft het kabinet besloten om de publiek-private samenwerking met een aantal energieleveranciers, de netbeheerders en de diverse betrokken maatschappelijke partijen nog één jaar in te richten, zodat er ook in 2025 een energiefonds beschikbaar is.4 De privaat-publieke samenwerking heeft tot zeer gerichte hulp voor huishoudens geleid, maar kent ook evidente beperkingen. Zo was het verplicht om een DigiD te hebben en kon de steun alleen digitaal worden aangevraagd. De beschikbare middelen ten behoeve van de uitvoeringskosten vroegen om het maken van keuzes in de uitvoering door TNE. Het was een keuze tussen geen steun verlenen in 2025 of voor een gelimiteerde, maar toch omvangrijke groep open te gaan. In nauw overleg met betrokken stakeholders en samenwerkingspartners is uiteindelijk voor het laatste gekozen.
Verschillende moties en Kamervragen van uw Kamer vroegen hier ook expliciet om.5 Het kabinet heeft daarom besloten om in het kader van het Europese Social Climate Fund een publiek energiefonds verder uit te werken.
Zie voor de lange termijn het antwoord op vraag 7.
Houdt u rekening met het scenario dat het Tijdelijk Noodfonds Energie leeg is, maar veel mensen nog steeds in de financiële problemen zitten, mede door de hoge energielasten? Zo ja, wordt er dan bijgestort in het Tijdelijk Noodfonds Energie vanuit de overheid? Zo nee, waarom niet?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Zoals in de kamerbrief van 4 april aangegeven, is TNE overgegaan tot het sluiten van het loket op het moment dat een marge tot aan de grens van de € 56,3 miljoen wordt bereikt. Het Rijk kan om bestuurlijke risico’s te voorkomen enkel middelen inleggen wanneer derde partijen meer dan één derde van de totale som financieel bijdragen. Met de huidige bijdrage van € 56,3 miljoen van het Rijk is die verhouding gewaarborgd.
Er zijn van derde partijen en daarmee ook van het Rijk geen extra middelen beschikbaar.
Zoals aangegeven worden huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning.
Bent u bereid om op dat moment energiebedrijven te dwingen om meer geld te storten in het Tijdelijk Noodfonds Energie? Zo nee, waarom niet?
Nee hiertoe ben ik niet bereid. We hebben met bedrijven afgesproken nog eenmalig gerichte steun aan te bieden via het energiefonds aan kwetsbare huishoudens. Zie vraag 7 voor de lange termijn.
Bent u van mening dat dit Tijdelijk Noodfonds Energie in publieke handen zou moeten zijn in plaats van private handen zoals dit nu het geval is? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen?
Er is samen met de energiesector en TNE gekozen om nog één keer een publieke private samenwerking aan te gaan, die noodzakelijk was om het energiefonds in 2025 te openen. Zoals aangegeven bij vraag 9, kent die publiek-private samenwerking evidente beperkingen.
Daarom, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 april6, is dit de laatste keer dat we het op deze manier doen. In het kader van het Europese Social Climate Fund wordt een publiek energiefonds verder uitgewerkt. Zie het antwoord op vraag 7 voor nadere toelichting.
De ‘crisismodus’ bij Apollo Vredestein in Enschede. |
|
Ilse Saris (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Dirk Beljaarts (minister ) , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het krantenartikel ««Crisismodus» bij Vredestein: fabriek plat, 500 medewerkers bijeen geroepen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht. Ik begrijp de zorgen van de medewerkers van Apollo Vredestein goed. Voor hen en hun gezinnen breekt een ingrijpende en onzekere periode aan. Ook voor Enschede en de regio is dit een verdrietig besluit.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over eerdere ontslagrondes bij Apollo/Vredestein?
Ja. In de afgelopen vijf jaar zijn er meerdere keren Kamervragen gesteld over dit onderwerp. De beantwoording daarvan is mij bekend.
Heeft u signalen ontvangen van een dreigende sluiting en hebt u contact met de directie van Apollo/Vredestein met betrekking tot de recente ontwikkelingen?
In 2020 en 2021 zijn wij intensief in gesprek geweest met zowel de Indiase eigenaren als het bestuur van Vredestein. Minister-President Rutte heeft tweemaal persoonlijk contact gehad, en ook verschillende van mijn voorgangers hebben zich hiervoor ingezet. Vervolgens is het contact overgedragen aan de regionale ontwikkelingsmaatschappijen, die ons sindsdien regelmatig op de hoogte hebben gehouden van ontwikkelingen. Recentelijk is er op ambtelijk niveau contact geweest met een lid van de Raad van Commissarissen van Apollo Vredestein.
Wij hebben geprobeerd het bedrijf te overtuigen van de voordelen van productie in Nederland, met name door te focussen op hoogwaardige, innovatieve productie. Daarbij hebben wij ondersteuning aangeboden om de business case hier aantrekkelijker te maken.
De eigenaren hebben echter steeds benadrukt dat het bedrijf zich, vanwege de ervaren concurrentiedruk, genoodzaakt ziet vooral op kosten te sturen. Deze aanpak sluit niet aan bij de Nederlandse strategie, die gericht is op een hoogwaardige, kennisintensieve maakindustrie. Uiteindelijk bleek het verschil in visie te groot om tot een gezamenlijke oplossing te komen. Om die reden hadden wij dan ook verwacht dat dit besluit vroeg of laat genomen zou worden.
Zo ja? Wat waren de grootste uitdagingen waar het bedrijf mee te maken had?
Het is primair aan het bedrijf zelf om inzicht te geven in de overwegingen achter de voorgenomen reorganisatie. Het bedrijf noemt als voornaamste redenen macro-economische verstoringen, fors gestegen energie- en loonkosten, en een afnemende vraag naar de banden die in Enschede worden geproduceerd.
Heeft u gesprekken gehad over de hoge personeelskosten en hoge energiekosten?
Ja, deze onderwerpen zijn circa vijf jaar geleden, in de nasleep van een eerdere ontslagronde, besproken met de directie van het bedrijf. In die periode is vanuit mijn ministerie, in samenwerking met de provincie Overijssel, de gemeente Enschede, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de regionale ontwikkelingsmaatschappij Oost NL, actief meegedacht over mogelijkheden om kosten te reduceren, onder meer door inzet op innovatie en efficiëntere productieprocessen.
Bent u het met ons eens dat bedrijven als deze belangrijk zijn voor de regio?
Ja, bedrijven zoals Apollo Vredestein spelen een belangrijke rol in de regionale economie. Ze zorgen voor directe en indirecte werkgelegenheid en leveren een bijdrage aan de economische vitaliteit en sociale cohesie in de regio. Tegelijkertijd moeten we realistisch zijn over de uitdagingen waar de sector mee te maken heeft, zoals wereldwijde concurrentie en de toenemende druk op kostenbeheersing.
Herinnert u zich dat in de beantwoording van eerdere Kamervragen aangegeven wordt dat door middel van inzet van onder andere Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en regionale ontwikkelmaatschappijen, getracht wordt hoogwaardige industriële bedrijven zoveel mogelijk te binden aan de regio, door het scheppen van juiste voorwaarden?2
Ja, die beantwoording ken ik. In zijn algemeenheid kan ik u zeggen, dat de NFIA en haar regionale partners van het Invest in Holland-netwerk zich richten op het aantrekken van buitenlandse bedrijven die waarde toevoegen aan nationale, regionale en lokale ecosystemen en de Nederlandse economie. Daarnaast proberen ze dit soort bedrijven, na hun vestiging in Nederland, te verankeren in onze ecosystemen. Daartoe horen ook inspanningen voor behoud van deze bedrijven voor Nederland als het vestigings- en ondernemingsklimaat onder druk komt te staan.
De bovenstaande werkwijze geldt zeker voor hoogwaardige industriële bedrijvigheid. De NFIA en haar regionale partners hebben hiertoe verschillende instrumenten. Het verstrekken van feitelijke informatie over vergunningsprocedures, wet- en regelgeving, financiering, subsidies en regelingen en het makelen en schakelen tussen relevante partijen als gemeenten, provincies, departementen, netbeheerders, toezichthouders en andere uitvoeringsorganisaties als RVO zijn hiervan voorbeelden.
Specifiek in de casus van Apollo Vredestein hebben de NFIA en Oost NL de afgelopen jaren gezamenlijk contact onderhouden met het bedrijf. In de periode 2020–2021 is door NFIA, OostNL, provincie Overijssel en EZ een voorstel gedaan waarin werd uitgewerkt hoe Apollo Vredestein haar hoogwaardige industriële activiteiten in Nederland zou kunnen voortzetten en ontwikkelen, met gebruik van beschikbare instrumenten van de Nederlandse overheid. Zoals eerder genoemd in de beantwoording van vraag 3, gaf het bedrijf echter aan zich vanwege de hoge concurrentiedruk vooral te moeten richten op kostenbeheersing. Hierdoor is het niet gelukt om gezamenlijk tot een duurzame oplossing te komen.
Oost NL heeft sinds dit traject intensief contacten onderhouden met de directie van de fabriek in Enschede. Zo is er onder meer informatie uitgewisseld over technieken om energie te besparen en andere mogelijk relevante innovaties. Ook heeft Oost NL, samen met NFIA in New Delhi, in 2023 de directie van het moederbedrijf in India bezocht om de waardering voor de fabriek in Enschede uit te spreken en om over vestigingsklimaatfactoren te praten.
Hoe heeft u hier opvolging aan gegeven en is dit in uw ogen voldoende geweest? Zo ja waarom?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven in hoeverre de hoge energiekosten onderdeel zijn geweest van de hogere kosten die het bedrijf heeft?
Volgens Apollo Vredestein hebben de hoge energiekosten een belangrijke rol gespeeld in de stijgende bedrijfskosten en daarmee bijgedragen aan het besluit om de fabriek in Enschede te sluiten. Het bedrijf noemt als voornaamste redenen macro-economische verstoringen, fors gestegen energie- en loonkosten, en een afnemende vraag naar de banden die in Enschede worden geproduceerd.
Kunt u aangeven wat de energiekosten zijn in Hongarije en kunt u aangegeven of en welke daar steun maatregelen worden gegeven?
Het geven van een algemeen antwoord over energiekosten in verschillende landen is complex, vooral als het gaat om de kosten voor bedrijven. De elektriciteitskosten voor burgers en bedrijven bestaan uit drie componenten: 1) de elektriciteitsprijs/gasprijs 2) de nettarieven en 3) belastingen en overige heffingen.
Volgens gegevens van Eurostat3 bedroegen in de tweede helft van 2024 de elektriciteitsprijzen voor niet-huishoudelijke verbruikers (bedrijven) in Hongarije € 0,21 per kWh, terwijl die in Nederland € 0,16 per kWh waren. De gasprijzen lagen in Hongarije op € 0,055 per kWh en in Nederland op € 0,043 per kWh.
Een volledige vergelijking van de energiekosten, inclusief nettarieven en heffingen, is echter zeer complex. Hiervoor zijn vaak uitgebreide studies nodig waarbij gegevens uit uiteenlopende bronnen worden samengebracht. Deze informatie hebben wij op dit moment niet beschikbaar.
Wat betreft de steunmaatregelen is er, op 12 april 2020, in antwoord op Kamervragen door mijn voorganger informatie verstrekt over de steunmaatregelen die destijds zijn toegekend aan de Hongaarse vestiging van Apollo Tyres. Bij de opening van de nieuwe fabriek in 2017 heeft de Hongaarse overheid, volgens de Europese Commissie, 48,2 miljoen euro aan directe subsidie verleend, 2,8 miljoen euro aan werkgelegenheidssubsidie toegekend en daarnaast belastingvoordelen verstrekt die kunnen oplopen tot 44,7 miljoen euro. In totaal komt dit neer op een maximale steun van circa 95,7 miljoen euro.
Welke steunmaatregelen/subsidie heeft dit bedrijf de afgelopen vijf jaar ontvangen?
Apollo Vredestein heeft in de afgelopen vijf jaar gebruikgemaakt van diverse generieke Nederlandse coronasteunmaatregelen. In 2020 ontving het bedrijf ruim 6 miljoen euro via de NOW-regeling (Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid). Daarnaast kreeg het bedrijf bijzonder uitstel van belastingbetaling in het kader van de coronamaatregelen.
Verder ontving Apollo Vredestein circa 2 miljoen euro aan subsidies via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), specifiek binnen de regelingen Circular Plastics NL (CPNL) en Praktijkleren (PL).
RVO mag niet rapporteren over fiscale instrumenten op individueel bedrijfsniveau. Daarom kunnen wij geen uitspraken doen over eventuele steun die Apollo Vredestein via bijvoorbeeld de WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk) heeft ontvangen.
Kunt u aangeven of Apollo Vredestein aan het wachten was op een aansluiting op het elektriciteitsnet?
Deze informatie is niet openbaar en is niet bij mij bekend.
Bent u bereid om de komende week naar Enschede af te reizen, om in overleg te treden met betreffende partijen? Zo nee? Waarom niet?
Voordat ik een dergelijk bezoek overweeg, is het van belang dat er eerst meer duidelijkheid ontstaat over de verdere stappen die de directie van Apollo Vredestein voornemens is te nemen. Het kabinet wil hier niet op vooruitlopen.
Kunt u aangegeven of u anticipeert op eventuele ontslagen en wat kunt u doen om de klap op te vangen?
Een bedrijfssluiting betreft een bedrijfseconomische beslissing die, rekening houdende met geldende wet- en regelgeving, in beginsel behoort tot de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Dat geldt ook in geval van de voorgenomen beëindiging van de bedrijfsactiviteiten bij Apollo Vredestein in Enschede.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ondernemer om als werkgever met werknemers, vaak vertegenwoordigd door de ondernemingsraad en de vakbonden, afspraken te maken over de gevolgen van een sluiting, vermindering van werk of verlies van werkgelegenheid. Ander werk, omscholing en herplaatsing zijn onderwerpen die thuishoren in het gesprek tussen werkgever en werknemer. Hierover zijn, naar ik begrepen heb, reeds gesprekken gaande.
In aansluiting op de afspraken tussen werkgever en werknemers kan het vinden van nieuw werk worden ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten. Vanuit het Werkplein en op termijn het Werkcentrum Twente (dit Werkcentrum is in oprichting) is goed zicht op de vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio en kan ook dienstverlening aan werkzoekenden worden geboden. Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) samen. Zij kunnen binnen het Werkcentrum gebruik maken van elkaars expertise gericht op het ondersteunen naar nieuw werk.
Bent u bereid om, samen met de provincie Overijssel, naar Brussel af te reizen om Europese middelen aan te vragen?
Voordat we verdere stappen overwegen, is het belangrijk om eerst goed in kaart te brengen welke verdere stappen genomen gaan worden door de directie. Zolang daarover nog geen uitsluitsel is, wil het kabinet niet op de zaken vooruitlopen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en zo spoedig mogelijk, liefst binnen een week aan de Kamer doen toekomen?
Ik begrijp het belang van een snelle beantwoording en hecht eraan om de Kamer tijdig te informeren. Wij hebben alles in het werk gesteld om zo spoedig mogelijk te antwoorden, maar vanwege het voorjaarsreces en de benodigde interdepartementale afstemming is het helaas niet gelukt om binnen de gevraagde termijn van een week te antwoorden.
De voortgang van het besluitvormingstraject rondom de natuurcompensatie Voordelta. |
|
Pieter Grinwis (CU), André Flach (SGP), Eline Vedder (CDA) |
|
Rummenie |
|
![]() ![]() ![]() |
Aan welke voorwaarden zal het voorstel moeten voldoen voordat u op basis van dat voorstel tot een voorgenomen besluit kunt komen, indien belanghebbenden met betrekking tot de Voordelta erin slagen om samen te komen tot een gedragen voorstel voor alternatieve natuurcompensatie?
Klopt het dat een voorgenomen besluit over de alternatieve natuurcompensatie ook door de Europese Commissie (EC) moet worden goedgekeurd? Welke criteria worden daarbij door de EC gehanteerd?
Zoals ik ook recent heb aangegeven bij beantwoording van de vragen van de leden Vedder en Krul (beiden CDA) (AH 2031; 2025Z03876; brief d.d. 23 april 2025), moet de Europese Commissie inderdaad instemmen met het voorgenomen besluit over een alternatieve natuurcompensatie. Uit de communicatie met de Europese Commissie blijkt mij dat zij dat voorgenomen besluit zal toetsen aan het compensatieplan dat Nederland in 2003 met de Commissie heeft afgesproken; dat plan is voor de Commissie de maatlat.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) reeds een brief vanuit Brussel heeft ontvangen over de mate van compensatie? Bent u bereid om de inhoud van deze brief per omgaande te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt. Communicatie met lidstaten vanuit de instellingen van de Europese Unie is vertrouwelijk.
Hoeveel middelen heeft u gereserveerd voor nadeelcompensatie voor vissers die worden getroffen op het moment dat er een onherroepelijk besluit tot sluiting van bepaalde gebieden ligt? Welk deel van de getroffen vissers kan naar verwachting met deze middelen worden gecompenseerd?
Voor aan de natuurcompensatieopgave flankerende maatregelen is in totaal circa € 27 mln. beschikbaar. Ik ga ervan uit dat hiermee alle getroffen vissers gecompenseerd kunnen worden, binnen de wettelijke kaders die daarvoor gelden.
Klopt het dat de ensisvisserij eerder in de passende beoordeling en in het beheerplan Noordzeekustzone van Rijkswaterstaat is bestempeld als niet-significant, omdat de effecten van de ensisvisserij op de ecologie minimaal zijn? Welke mogelijkheden zijn er om op basis van dit feit een uitzondering te maken voor deze vorm van visserij wanneer bepaalde gebieden worden gesloten?1
Nederland heeft op grond van Habitatrichtlijn artikel 6, lid 1 en 2 de verplichting tot het treffen van instandhoudingsmaatregelen met het oog met doelbereik respectievelijk passende maatregelen om verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten te voorkomen. Daarbij heeft Nederland beleidsruimte om te bepalen met welke maatregelen aan die beide resultaatsverplichtingen wordt voldaan, als er maar aan wordt voldaan.
De genomen maatregelen moeten eveneens in overeenstemming zijn met Habitatrichtlijn artikel 2, lid 3. Dit betekent dat bij het bepalen van de maatregelen rekening moet worden gehouden met sociaal-economische omstandigheden en met lokale en regionale bijzonderheden.
Hieruit volgt dat er voor ensisvisserij een uitzondering gemaakt kan worden, als de verplichtingen uit Habitatrichtlijn artikel 6, lid 1 en 2 ook op een andere manier kunnen worden bereikt. Dus, als de natuurcompensatieopgave (verbetering van de kwaliteit van habitattype H1110B) ook op een andere manier kan worden bereikt. Kan dit niet, dan behoort gebiedssluiting voor ensisvisserij tot de mogelijkheden. In dat geval is nadeelcompensatie een optie.
Wat zijn de gevolgen voor de ensisvisserij als hun visgebieden worden gesloten en een uitzondering niet mogelijk is? Kan deze visserijsector dan nog blijven bestaan?
Ik streef ernaar, conform de motie Flach c.s., de visserij zoveel mogelijk te ontzien bij het sluiten van gebieden. Mochten er in het onherroepelijk besluit toch gebieden worden gesloten die belangrijk zijn voor de ensisvissers, dan ga ik ervan uit dat deze vissers niet zullen stoppen met vissen. Uit historische data blijkt immers dat zij ook op andere locaties vissen dan alleen in de Voordelta. Uiteraard staat het hen in dat geval vrij een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen.
Kunt u een inschatting geven van eventuele gevolgen van compenserende maatregelen buiten de Voordelta voor visserij-activiteiten?
Het pakket aan flankerende maatregelen geldt voor de in het kader van de natuurcompensatie te sluiten gebieden, ook indien het compensatiegebied buiten de Voordelta ligt. Een inschatting is op dit moment niet te maken, aangezien het snelkookpanproces om te komen tot een voorstel voor alternatieve natuurcompensatie nog gaande is.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat bij het nemen van compenserende maatregelen buiten de Voordelta voor de visserij belangrijke gebieden vermeden worden?
Onder leiding van mijn departement proberen de meest relevante stakeholders samen te komen tot een breed gedragen voorstel voor alternatieve natuurcompensatie. Het vertrekpunt daarvoor is met hen afgestemd en afgesproken (zie vraag 1). Het is nu eerst aan de stakeholders zelf om te komen tot een voorstel met een goede balans tussen wat (juridisch) noodzakelijk is voor de natuur en wenselijk vanuit de visserij.
Het bericht 'Recordaantal gedwongen opnames gevraagd voor verpleeghuis: ‘Vooral alleenstaande demente ouderen vormen een groot gevaar’' |
|
Folkert Thiadens (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Vooral alleenstaande demente ouderen vormen een groot gevaar»?1
Ja.
Wat vindt u van de gevaarlijke situaties die ouderen met een ernstige vorm van dementie veroorzaken voor zichzelf en mensen in hun omgeving, denk hierbij aan een pan uren lang op het vuur laten staan en het gooien van zware bloempotten van het balkon?
Ik vind het heel erg en aangrijpend dat deze situaties zich voordoen. Op het moment dat mensen een gevaar vormen voor zichzelf of voor anderen, moet en kan er ingegrepen worden. Tegelijkertijd vind ik het ook belangrijk dat ouderen met dementie zo veel als mogelijk de regie over hun eigen leven in handen houden en dat zij ook zoveel en zolang als mogelijk mee kunnen doen in de samenleving.
Daarom is in de Wet zorg en dwang (Wzd) geregeld dat bij het toepassen van gedwongen zorg eerst gekeken moet worden of het gevaar kan worden weggenomen met vrijwillige zorg. Als dat niet zo is, mag gedwongen zorg verleend worden als er een gevaarlijke situatie ontstaat voor een oudere met dementie of voor zijn/haar omgeving.
Die gedwongen zorg moet zo kort mogelijk en minst ingrijpend zijn. In het uiterste geval is het mogelijk om een oudere met dementie tegen zijn wens in op te nemen als hij een gevaar voor zichzelf of anderen is. Een gedwongen opname kan alleen als laatste middel worden ingezet, als er geen mogelijkheden voor vrijwillige zorg zijn. Dit is altijd een individuele afweging waarbij alle omstandigheden rondom de persoon en zijn omgeving zorgvuldig gewogen moeten worden. Hiermee borgen we de rechten van mensen met dementie.
Wat vindt u van de oproep die in het artikel wordt gedaan voor het herintroduceren van verzorgingshuizen, waardoor deze problemen voorkomen hadden kunnen worden? Deelt u deze mening?
Nee, ik deel deze veronderstelling niet. Nee, de doelgroep die vroeger in het verzorgingshuis woonde had een relatief lichte zorgvraag en voldeed niet aan de criteria voor gedwongen opname onder de toenmalige Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Ook onder de huidige wet- en regelgeving van de Wet zorg en dwang (Wzd) zou bij deze doelgroep niet aan de criteria voor gedwongen opname worden voldaan. Alhoewel ik het pleidooi voor terugkeer van de verzorgingshuizen ondersteun, vind ik het te kort door de bocht om te stellen dat hiermee gedwongen opnames voorkomen kunnen worden.
Hoeveel gedwongen opnames waren te voorkomen geweest als eerder zou zijn gestart met de terugkeer van verzorgingshuizen?
Nee, ik deel de veronderstelling die aan deze mening ten grondslag ligt niet. De oproep voor het introduceren van verzorgingshuizen deel ik wel. Ik vind het belangrijk dat er voor kwetsbare ouderen voldoende geschikte huisvesting is. Daarom wordt in opdracht van het kabinet onderzoek gedaan naar de terugkeer van de verzorgingshuizen. Dat betekent echter niet dat verzorgingshuizen gedwongen opnames hadden kunnen voorkomen. Immers, de doelgroep die vroeger in het verzorgingshuis woonde had een relatief lichte zorgvraag en voldeed niet aan de criteria voor gedwongen opname onder de toenmalige Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Ook onder de huidige wet- en regelgeving van de Wet zorg en dwang (Wzd) zou bij deze doelgroep niet aan de criteria voor gedwongen opname worden voldaan. Alhoewel ik het pleidooi voor terugkeer van de verzorgingshuizen ondersteun, vind ik het te kort door de bocht om te stellen dat hiermee gedwongen opnames voorkomen kunnen worden.
Hoe staat het ervoor met de terugkeer van verzorgingshuizen? Welke concrete plannen zijn al gemaakt en wanneer kan de Kamer de eerste opening van een verzorgingshuis verwachten?
PricewaterhouseCoopers (PwC) onderzoekt, in opdracht van het kabinet, in een nadere doorrekening wat de (financiële) meerwaarde voor de samenleving kan zijn, indien ouderen met sterk verminderde regie kunnen verblijven in een verzorgingshuis in plaats van thuis. Zij zullen rond de zomer met hun advies komen. Ik zal kort na de zomer reageren op de onderzoeksresultaten. Na afronding van het onderzoek kunnen afspraken worden gemaakt met betrekking tot de bouw van de verzorgingshuizen. Hiervoor zijn door het kabinet reeds middelen beschikbaar gesteld.
Hoeveel van de in het regeerprogramma geplande 290.000 nieuwe woningen voor ouderen zijn er momenteel gerealiseerd? En hoeveel van deze woningen zullen in een verzorgingshuis zijn? Is de doelstelling nog steeds reëel en haalbaar voor deze tijdspanne?
Op 25 april j.l. hebben de Ministers van VRO en VWS de voortgangsbrief ouderenhuisvesting aan uw Kamer gezonden. In de brief is opgenomen dat inmiddels in alle regio’s woondealafspraken over de bouwopgave voor ouderen zijn vastgelegd in afsprakenkaders.2 Hiermee is voor elke gemeente duidelijk hoe groot de opgave tot en met 2030 is voor woningen die geschikt zijn voor ouderen. De som van alle regionale woondealafspraken (288.000) zit heel dicht aan tegen de opgave van circa 290.000 woningen geschikt voor ouderen tot en met 2030 die bij de start van het programma Wonen en zorg voor ouderen is vastgesteld. In deze woningdeals zijn nog geen afspraken gemaakt over verzorgingshuizen.
Bent u ervan op de hoogte dat Nederlandse visserijbedrijven met een buitenlandse vlagregistratie, die wel degelijk in Nederland zijn gevestigd en hier belastingplichtig zijn, momenteel geen toegang hebben tot Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (EMFAF)-subsidies?
Ja.
Bent u op de hoogte van de situatie waarin vissersvaartuigen, die behoren tot volledig in Nederland gevestigde besloten vennootschappen, geen aanspraak kunnen maken op EMFAF-subsidies noch in Nederland, noch in de Europese Unie (EU)-lidstaat waaronder het vaartuig is geregistreerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat bedrijven die in Nederland belasting betalen, bijdragen aan werkgelegenheid en geraakt zijn door beperkende maatregelen, worden uitgesloten van verduurzamingsregelingen enkel vanwege de vlagregistratie van hun vaartuigen?
De middelen die beschikbaar worden gesteld in het kader van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (EMFAF) voor onder meer investeringen worden voor 30% betaald met middelen van de Nederlandse Staat en voor 70% vanuit de EU. Voor de besteding van de EMFAF-middelen heeft iedere lidstaat een nationaal programma opgesteld met maatregelen en de bijbehorende doelen. Het Nederlandse EMFAF programma en de voorwaarden voor de specifieke subsidieregelingen zijn afgestemd met de sector. De maatregelen en doelen moeten passen binnen het kader van de Europese EMFAF-verordening.1 Na goedkeuring van de Europese Commissie, is het Nederlandse EMFAF programma op 23 december 2022 met uw Kamer gedeeld (Kamerstukken 21 501-32, nr. 1502) en is gestart met de uitwerking van subsidieregelingen. De doelgroep van een specifieke subsidieregeling wordt bepaald door het doel daarvan. De keuze is daarbij gemaakt dat de middelen bestemd zijn voor vissersvaartuigen die Nederlands gevlagd zijn en niet voor vaartuigen die deel uitmaken van een buitenlandse vloot. De redenering hierbij is dat vissersvaartuigen met een Nederlandse vlag direct bijdragen aan de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen. Ik zie, net als het lid van der Plas, dat vissers met niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen ook voor een deel bij dragen aan de Nederlandse economie. Echter, deze vissers hebben bewust gekozen om niet te vallen onder de rechten en plichten die de Nederlandse vlag biedt. Indien de doelgroep voor specifieke subsidieregelingen zou worden uitgebreid naar niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen, dan rijst de vraag in hoeverre Nederlandse middelen ten goede komen aan de Nederlandse economie of de ondersteuning van de Nederlandse vloot.
Kunt u toelichten waarom Nederland ervoor heeft gekozen om in het kader van de EMFAF-subsidies uitsluitend vaartuigen met een Nederlandse vlagregistratie in aanmerking te laten komen, terwijl het hier gaat om Europese middelen die zijn bedoeld om vissers in de gehele EU te ondersteunen bij verduurzaming?
Het nationaal programma EMFAF met de daarin opgenomen maatregelen is primair bedoeld voor de ondersteuning van de Nederlandse vissersvloot. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze bedrijven worden uitgesloten door de vlagstaten wegens hun vestiging in Nederland, terwijl zij tegelijkertijd door Nederland worden uitgesloten vanwege hun vlagregistratie? Deelt u de mening dat deze bedrijven hierdoor tussen wal en schip vallen wat betreft Europese subsidieregelingen?
Lidstaten kunnen zelf binnen de kaders van het EU-recht bepalen hoe zij de beschikbare EMFAF-middelen verdelen. Het is een bedrijfskeuze van deze visserijbedrijven geweest om een vaartuig in het vlootregister van een andere (lid)staat in te schrijven, terwijl ze wel in Nederland gevestigd zijn. Ondanks dat onderhavige ondernemers de Nederlandse nationaliteit hebben, is het vissersvaartuig dat zij bezitten op zichzelf het subject waarvoor subsidie wordt verleend. Aangezien het vaartuig onder een andere vlag vaart dan de Nederlandse, gaat dit dan ook om buitenlandse subjecten, die niet voor subsidie in aanmerking komen. Ik zie, net als het lid Van der Plas, dat de Nederlandse keuzes rond het verdelen van de EMFAF-middelen in combinatie met de keuzes van andere landen kunnen leiden tot bedrijven die tussen wal en schip vallen en daardoor in onzekerheid raken.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is om de nationale criteria voor EMFAF-subsidies zodanig aan te passen, dat ook visserijbedrijven met een buitenlandse vlag maar met een Nederlandse BV-structuur en belastingplicht in aanmerking kunnen komen?
Zoals ik ook al in antwoord op vraag 3 heb benoemd, geldt dat de subsidies moeten passen binnen het Nederlandse EMFAF programma en dat dit programma met diens voorwaarden is afgestemd met de sector. Ik zie geen aanleiding om te onderzoeken of het mogelijk is om nationale criteria voor EMFAF-subsidies zodanig aan te passen zodat niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen in aanmerking komen voor EMFAF-subsidies.
Kunt u bevestigen of de huidige uitsluitingen zijn gebaseerd op bindende EU-richtlijnen of dat lidstaten binnen deze kaders beleidsvrijheid hebben? Bent u dan bereid deze in te zetten ten gunste van deze groep ondernemers, indien er sprake is van beleidsvrijheid?
Zoals ik ook al heb toegelicht in mijn antwoorden op vraag 3 en 6, moeten de subsidies passen binnen het Nederlandse EMFAF programma. In ogenschouw moet verder worden genomen dat veruit de meeste nationale en Europese subsidies vereisten kennen op de subsidieverlening die zien op vangsten, visserijactiviteit in visdagen, etc. De voornoemde gegevens worden geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van vaartuigen die ingeschreven staan in het Nederlandse register voor vissersvaartuigen. Gegevens van buitenlandse vaartuigen die nodig zijn om te kunnen beoordelen of een (eigenaar van een) vaartuig in aanmerking komt voor subsidie, worden niet door de RVO verzameld en zijn dus ook niet direct toegankelijk. Belangrijke gegevens zoals inbreukpunten en visdagen zijn niet of nauwelijks te achterhalen bij andere landen. Hierdoor kan niet worden gecontroleerd of een dergelijk vaartuig in aanmerking komt voor subsidie. Het voorgaande brengt consequenties voor de uitvoering en het risico op hogere administratieve lasten met zich mee.
Hoeveel visserijbedrijven in Nederland verkeren momenteel in de situatie waarbij zij vanwege hun vlagregistratie geen toegang hebben tot EMFAF-subsidies?
Het exacte aantal niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen van Nederlandse visserijbedrijven is niet bekend. De RVO houdt alleen bij welke vaartuigen in Nederland zijn ingeschreven in het Nederlands register voor vissersvaartuigen. Visserijbedrijven zonder Nederlandse vaartuigen zijn bij de RVO niet in beeld. Evenmin is bekend wat de activiteiten van Nederlandse visserijbedrijven buiten Nederland zijn.
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te treden met vertegenwoordigers van deze visserijbedrijven en brancheorganisaties, met als doel gezamenlijk tot een werkbare oplossing te komen?
Zoals eerder aangegeven ben ik reeds bekend met de zorgen die de vissers hebben. Hoewel ik altijd open sta voor gesprek, wil ik de verwachtingen wel temperen. Dit gezien op de hiervoor genoemde argumenten.
Het uitblijven van investeringen voor het gevangeniswezen |
|
Derk Boswijk (CDA), Faith Bruyning (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Michiel van Nispen (SP), Willem Koops (NSC) |
|
Coenradie |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er bij de Voorjaarsnota geen geld is vrijgemaakt voor het gevangeniswezen, maar er in plaats daarvan een korting is ingeboekt van 23 miljoen euro?
Hoe kijkt u naar de afroming van 23 miljoen in 2025 van het surplus op het eigen vermogen bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) door Justitie en Veiligheid (J&V)? Deelt u de mening dat dit de facto in bezuiniging is op het gevangeniswezen?
Waarom zijn deze middelen niet behouden voor het gevangeniswezen?
Wat betekent het uitblijven van investeringen voor de veiligheid en werkbeleving van het gevangenispersoneel?
Wat zijn de gevolgen van het uitblijven van investeringen op de korte termijn, zoals het mogelijk nog eerder heenzenden van gedetineerden dan de nu al geldende noodmaatregel van twee weken?
In hoeverre leidt het uitblijven van investeringen tot een toename van het aantal nog niet geëxecuteerde gevangenisstraffen?
Betekent het uitblijven van investeringen tot een mildere beoordeling van gratieverzoeken die gegrond zijn op het niet tijdig executeren van opgelegde gevangenisstraffen?
Kunt u deze vragen los van elkaar en vóór 1 juni 2025, doch uiterlijk voorafgaand aan de behandeling van de suppletoire begroting J&V, beantwoorden?
Onderzoek naar oversterfte |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bereid Lareb te vragen, in het belang van de volksgezondheid en het onderzoek naar de oversterfte, de door professor Meester gevraagde data ter beschikking te stellen? Zo nee, waarom niet?1
Ik ben bereid de vraag van lid Van Houwelingen te delen met stichting Lareb. Daarbij volg ik Lareb in haar onafhankelijk oordeel of, en hoe, ze aan dit verzoek invulling geven.
Lareb staat als stichting los van de overheid en kan op die wijze haar taken als geneesmiddelbewaker op de juiste manier uitvoeren. Als Minister kan ik wel de brug slaan naar Lareb toe, maar het blijft aan Lareb om hier naar eigen inzichten op te reageren.
Data die gebruikt worden bij wetenschappelijk gezondheidsonderzoek moeten, waar dat kan, zo veel mogelijk breed beschikbaar zijn. Een belangrijk criterium is dat de data die gebruikt worden voor onderzoek ook geëigend zijn voor dat onderzoek. Uit de door u gedeelde uitwisseling met Lareb begrijp ik dat de gevraagde data niet gezien wordt als passend om een oorzakelijk verband te kunnen stellen.
Daarbij is het ook belangrijk dat de privacy van personen die een melding maken bij Lareb gewaarborgd wordt. Gegevens moeten dus alleen op een dusdanige manier gedeeld worden dat deze niet te herleiden zijn tot personen, bijvoorbeeld omdat het naast leeftijd en geslacht ook de medische historie bevat.
Als antwoord op uw vraag geef ik dus graag aan dat ik deze vraag aan Lareb wil stellen.
Het emancipatiebeleid van Nederland en de rol van digitalisering |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Welke concrete kansen en risico’s ziet u vanuit emancipatieperspectief met betrekking tot het ontwikkelen en gebruiken van AI en algoritmen in zowel individuele als publieke- en private toepassingen?
Deelt u de verwachting dat AI-systemen in Nederland genderbias en discriminatie kunnen versterken?
Hoe ziet u er op toe dat het toenemende gebruik van AI-toepassingen en algoritmes bij publieke- en private organisaties genderbias en discriminatie niet versterken en kunt u dwingend optreden als dit wel het geval is?
Welke lessen omtrent genderbias en discriminatie neemt u concreet mee uit eerdere toepassingen van AI-systemen?
Hoe worden deze lessen betrokken bij de beleidsontwikkeling op het gebied van AI-gebruik binnen de overheid?
Hoe zorgt u ervoor dat de kennis over de impliciete discriminatoire werking van AI-toepassingen en algoritmen binnen de overheid blijft groeien?
Op welke wijze worden de adviezen van de expertgroep Kunstmatige Intelligentie (2019) meegenomen in de huidige en toekomstige werkwijze en beleidsontwikkeling van het kabinet? Kunt u dit per advies toelichten?
Welke concrete maatregelen kunt u nemen om de kwaliteit en representativiteit van trainingsdata voor AI te doen toenemen en bent u van plan dit te normeren en reguleren?
Op welke manier gaat u zich inzetten om ongelijkheden bij het gebruik van AI-systemen te voorkomen en wat vraagt dit van de samenwerking van Nederland met de andere EU-lidstaten?
Wat is de rol van Nederland in het ontwikkelen van ethische en niet-discriminatoire AI-systemen en hoe gaat u hier richting aan geven bij de ontwikkelingen rondom de nationale AI-fabriek?
Welke expertise betrekt u bij de ontwikkeling van de nationale AI-fabriek om te waarborgen dat Nederlandse AI-modellen voldoen aan wettelijke en ethische kaders en welke wettelijke en ethische kaders stelt u daaraan?
Stelt de overheid zelf proactief betrouwbare en representatieve data beschikbaar voor het ontwikkelen van ethische AI-toepassingen door Nederlandse en Europese leveranciers? Zo ja, kunt u toelichten om welke data het gaat?
Op welke manier bent u van plan om de Routekaart voor Vrouwenrechten toe te passen in het nationaal beleid?
Hoe rijmen de voorgenomen bezuinigingen op het gebied van emancipatie met de groeiende uitdagingen met betrekking tot vrouwenrechten en rechten van lhtbiqia+ personen?
Op welke manier verwacht u dat de Routekaart voor Vrouwenrechten gaat bijdragen aan gendergelijkheid in de Europese lidstaten die achterlopen op het Europees gemiddelde?
Deelt u de zorgen dat gendergelijkheid in enkele EU-lidstaten, waaronder Hongarije en Polen, steeds verder achterop raakt?
Bent u het ermee eens dat de situatie van Roma in de EU zorgwekkend is?
Zou u nader kunnen toelichten in hoeverre de huidige beleidsmaatregelen ter bevordering van de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma en Sinti effectief is gebleken?
Zou u tevens nader kunnen toelichten in hoeverre verdere inspanningen vereist zijn ter bevordering van de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma en Sinti?
Zou u nader kunnen toelichten welke concrete maatregelen u neemt om de weerbaarheid van jonge mannen te vergroten met betrekking tot desinformatie en schadelijke wereldbeelden, zoals die gedeeld worden in de «manosphere»?
Welke bewezen effectieve methoden zijn er om online radicalisering te voorkomen?
Met welke publieke- en private partners werkt u samen om deze methoden toe te passen en jonge mannen handvatten te bieden in de online wereld?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De noodzaak van het stellen van een concrete maximumnorm om varkens te beschermen tegen ziekmakende giftige staldampen |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u heeft erkend dat ammoniakconcentraties in stallen schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van varkens, dat wetgeving voorschrijft dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn, dat effectief toezicht op dit moment nog altijd niet mogelijk is, dat hier al heel lang onderzoek naar wordt gedaan en dat ook de hoogste baas van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) al vier jaar geleden heeft opgeroepen om met een concrete kwantitatieve norm te komen?1
Herinnert u zich nog dat u in het antwoord op de vragen heeft gesteld dat naast schade voor het dier ook andere factoren, zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid, handhaafbaarheid, en praktische haalbaarheid, moeten worden meegewogen?
Bedoelt u hiermee te zeggen dat u serieus overweegt om dierenwelzijn af te wegen tegen economische en praktische factoren, terwijl de wet (artikel 2.5, lid 4 Besluit houders van dieren) niet voorziet in deze afwegingsmogelijkheid?
Heeft u het meest recente rapport van de Wageningen Livestock Research met betrekking tot een schadelijk stalklimaat gezien?2
Kunt u bevestigen dat de conclusie van dit rapport is dat er schadelijke gevolgen voor varkens zijn zodra ammoniak (NH3)-concentraties boven 15 tot 20 parts per million (ppm) zitten, zelfs als dit kortstondig is?
Kunt u bevestigen dat de aanbeveling van dit rapport is dat de maximum NH3-concentratie in een varkensstal niet hoger zou mogen liggen dan 15 tot 20 ppm?
Kunt u bevestigen dat later in het rapport (boven Tabel 1) er zelfs wordt gesproken over aanbevolen grenswaarde («recommended thresholds») van vijf tot 10 ppm?
Kunt u bevestigen dat in Tabel 1 van het rapport meerdere studies schadelijke effecten als gevolg van NH3 aantonen bij concentraties lager dan 20 ppm?
Kunt u bevestigen dat Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), een toonaangevend wetenschappelijk instituut van de Europese Commissie, als aanbeveling een maximum norm van 10 tot 15 ppm gaf (op basis van een hele rits aan onderzoeken en expertopinie van vooraanstaande onderzoekers naar welzijn van varkens)?3
Kunt u bevestigen dat het Klimaatplatform Varkenshouderij al in 2021 als richtlijn gaf dat de ammoniakconcentratie lager dient te zijn dan 20 ppm?4
Is u bekend dat de organisatie Landbrug & Fodevarer – Sektor for Gris (de hoofdorganisatie ter ondersteuning van de Deense varkenshouderij) op hun website in het belang va de dieren en de mensen die in de stallen werken stelt dat een grenswaarde van 25 ppm NH3 geldt?5
Is u bekend dat in Duitse wetgeving de open norm voor ammoniakconcentratie zodanig is ingevuld dat in de leefruimte van varkens de ammoniakwaarde niet hoger mag liggen dan 20 ppm?6
Is u bekend dat in Frankrijk het Ministère de l’Agriculture et de la Souveraineté alimentaire (Ministerie van landbouw en voedselzekerheid) de open norm van punt 10 uit de bijlage van Richtlijn 98/58/EG wat betreft ammoniak zodanig heeft ingevuld dat de concentratie lager moet zijn dan 20 ppm?7
Bent u nog steeds van plan om nóg meer onderzoek te gaan doen, gezien de enorme hoeveelheid aan voorbeelden (waarvan hierboven een klein aantal) waarin wetenschappers, andere lidstaten, en agrarische experts een norm van rond de 20 ppm adviseren en handhaven?
Zo ja, kunt u toelichten wat er volgens u nog onduidelijk is, waar u dat op baseert, en waarom u denkt dat Frankrijk en Duitsland hier wel een knoop over hebben kunnen doorhakken door de open norm te specificeren met een limiet van 20 ppm?
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De toenemende invloed van Iraans gesteunde milities en de positie van minderheden op de Vlakte van Nineve, Irak |
|
Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Hoe kijkt u naar de verwijdering van diverse christelijke burgemeesters van de Vlakte van Nineve en hun vervanging door leden van de door Iran gesteunde Babylon Movement?1
Wijzigingen in de aanstellingen van burgemeesters in de Vlakte van Nineve worden doorgevoerd door de leden van de Provinciale Raad van de Nineve Vlakte of door de Gouverneur van Nineve. De Babylon Movement wordt geleid door Rayan Kildani, leider van de 50ste Brigade van de pro-Iraanse Popular Mobilization Forces, die in 2019 door de VS is gesanctioneerd als gevolg van mensenrechtenschendingen. De berichten dat leden van deze beweging diverse burgemeesters zouden hebben vervangen beschouwt het kabinet daarom als zorgelijk.
Bent u bereid om zowel bilateraal als in Europees verband uw zorgen over te brengen aan de Iraakse autoriteiten over deze ontwikkelingen?
Nederland heeft doorlopend contact met de Iraakse overheid, zowel in Den Haag als in Brussel en Bagdad, ook over de activiteiten van de pro-Iraanse milities in Irak. Het kabinet zet zich op verschillende manieren in voor een democratisch en stabiel Irak, zowel bilateraal als middels bijdragen aan verschillende missies in Irak, waaronder de NAVO-Missie in Irak (NMI). Als er reden is om de Iraakse overheid aan te spreken, bilateraal of in EU verband, doet Nederland dat.
Staat de leider van de Babylon Movement, Rayan al-Kildani, en zijn militie, de Babylon Brigade, al op de Europese sanctielijst? Zo nee, bent u bereid om in Europees verband ervoor te pleiten om Kildani en de Babylon Brigade op de lijst te plaatsen?
Nee, de leider van de Babylon Movement, Rayan al-Kildani of de Babylon Brigade staan vooralsnog niet op de Europese sanctielijst. Het kabinet wil verder niet speculeren over eventuele toekomstige doelwitten van sancties.
Bent u het eens dat verdere Iraanse invloed in Irak ongewenst is? Welke stappen bent u bereid hierop te ondernemen?
Het kabinet hecht belang aan een onafhankelijk, democratisch en stabiel Irak, zonder politieke inmenging van buitenaf. Daar probeert Nederland op verschillende manieren aan bij te dragen, bijvoorbeeld door de bijdrage aan capaciteitsopbouw voor de Iraakse democratie middels het Shiraka-programma.
Ontvangt u ook berichten dat 750 families al zijn gevlucht en nog duizenden mensen, waaronder veel christenen, plannen maken om te vertrekken uit de regio? Wat is uw reactie daarop?
Ik ben met de berichten bekend. Nederland blijft zich inzetten voor vrijheid van religie en levensovertuiging in den brede, waarbij alle religies worden betrokken en de universaliteit van geloofsvrijheid wordt benadrukt.
Meent u dat de vrijheden en veiligheid van christenen voldoende zijn gewaarborgd in de Vlakte van Nineve, ook gezien de berichten over intimidatie van religieuze en etnische gemeenschappen bij controlepunten?2 Zo nee, op welke manier gaat u aandacht vragen voor de positie van christenen en andere minderheden op de Vlakte van Nineve?
De Iraakse Grondwet garandeert de vrijheid van religie van alle erkende religieuze groepen in Irak, waaronder de erkende Christelijke stromingen. De regering van premier Al-Sudani pleit consistent voor inclusiviteit en non-discriminatie. De realiteit blijkt echter weerbarstiger, met name ook door sektarisme en de activiteiten van pro-Iraanse milities in het land. Nederland blijft zich inzetten voor inclusiviteit, non-discriminatie en bescherming van alle minderheidsgroeperingen in Irak.
Bent u bereid om in Europees verband op te roepen tot het vertrek van alle door Iran gesteunde milities uit de Vlakte van Nineve?
Het kabinet houdt de situatie nauwlettend in de gaten en spreekt de Iraakse overheid op ontwikkelingen aan als daar reden toe is, bilateraal of in EU verband.
Klopt het dat bij de landelijke aanbesteding van de medische arrestantenzorg alle tien percelen zijn gegund aan één partij, een huisartsenorganisatie, die deze zorg wil leveren met verpleegkundigen, basisartsen en huisartsen? Hoe beoordeelt u dit besluit?
In maart jl. heeft de politie het voorlopige gunningsbesluit bekend gemaakt in het kader van de aanbesteding van de medische arrestantenzorg. De politie is voornemens om alle tien percelen te gunnen aan Regionale Medische diensten B.V. Op dit moment is deze gunning nog niet definitief. Derhalve past het mij niet hier nu een oordeel over te geven.
Deelt u de ernstige zorgen van het Forensisch Medisch Genootschap1 dat hiermee de medische arrestantenzorg – een van de drie pijlers van de forensische geneeskunde – verdwijnt, en het vakgebied daarmee fundamenteel wordt verzwakt?
Medische arrestantenzorg heeft de zorg voor de gezondheid van de arrestant tot doel. Het is gericht op de (urgente) medische hulpvraag van de arrestant en is niet forensisch van aard, omdat het niet ten dienste staat van strafrechtelijke opsporing en vervolging. Daarmee is het een andere discipline dan forensisch medisch onderzoek en lijkschouw.
Ik hecht net als u aan een robuust stelsel van forensische geneeskunde. Mede gebaseerd op het advies van de commissie Hoes heeft het kabinet in 2018 een aantal maatregelen aangekondigd om de forensische geneeskunde (lijkschouw en forensisch medisch onderzoek) in Nederland te versterken. Daarnaast is destijds besloten dat medische arrestantenzorg moet worden aanbesteed.2 In ons land hebben we een privaat zorgstelsel, wat maakt dat medische arrestantenzorg moet worden gecontracteerd na een verplichte lichte vorm van aanbesteden. Deze dienst valt onder artikel 2:38 van de Aanbestedingswet voor sociale of maatschappelijke diensten. Er is sinds het advies van de commissie Hoes een zorgvuldig proces doorlopen.
Met de voorjaarsnota 2023 zijn extra middelen toegekend om maatregelen uit te kunnen voeren om het stelsel van de forensische geneeskunde te versterken. Daartoe heb ik het programma Versterking Forensische Geneeskunde gestart samen met mijn collega’s van VWS en BZK. In dit kader heb ik u op 23 april jl. een onderzoeksrapport met beleidsreactie3 gestuurd waarin ik toelicht welke acties ik de komende tijd wil ondernemen om de forensische geneeskunde te versterken.
Waarom is er niet gekozen voor het behoud van forensisch medische kennis in het hart van deze zorg, terwijl het gaat om verdachten en mensen in detentie, vaak in kwetsbare situaties, en om cruciale medische informatie die onderdeel kan uitmaken van strafrechtelijke procedures?
Het is belangrijk dat de arrestanten zorg van goede kwaliteit krijgen. Dit is in de aanbesteding meegenomen. Medische arrestantenzorg is niet gericht op strafrechtelijke opsporing en vervolging. Daarbij is om de arts- patiëntrelatie te beschermen van belang dat er een duidelijke taakscheiding is tussen medische zorg aan arrestanten en forensisch medisch onderzoek bij eenzelfde arrestant ten behoeve van het strafrecht.
Hoe gaat geborgd worden dat de artsen die werkzaam zijn bij de huisartsenorganisatie in kwestie op de hoogte zijn van het juridische kader dat noodzakelijk is om goed voor deze doelgroep te zorgen en het strafrechtelijke proces niet in de weg zitten?
In de aanbesteding zijn eisen gesteld waaraan het in te zetten personeel moet voldoen, waaronder procedurele waarborgen zoals functiescheiding. Verder is de voorlopig geselecteerde partij vanuit haar jarenlange ervaring met medische arrestantenzorg en forensisch medisch onderzoek in de eenheid Den Haag goed op de hoogte van het juridische kader waarbinnen wordt gewerkt.
Hoe verhoudt de keuze om alle medische arrestantenzorg uit te besteden aan één huisartsenorganisatie zich tot de tekorten waar de huisartsenzorg nu al mee kampt? Lopen die tekorten naar verwachting op door deze aanbesteding?
Het is zeer van belang dat er voldoende capaciteit is om de medische arrestantenzorg uit te kunnen voeren. De politie heeft dit in de aanbestedingsprocedure meegenomen en het is aan de uitvoerende partij om zorg te dragen voor voldoende capaciteit.
Erkent u dat deze keuze de uitkomst lijkt van een aanbestedingslogica waarin prijs belangrijker wordt geacht dan kwaliteit, rechtszekerheid en continuïteit? Wat zegt dit over de prioriteiten van dit kabinet?
Arrestanten hebben recht op zorg van goede kwaliteit. Bij de aanbesteding door politie zijn eisen gesteld op het vlak van kwaliteit en daarnaast is naar de prijs gekeken. Op basis van een zorgvuldig aanbestedingsproces is er een voorlopig gunningsbesluit bekend gemaakt.
Deelt u de mening dat dit haaks staat de inspanningen van de afgelopen jaren om de forensische geneeskunde te professionaliseren en toekomstbestendig te maken? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat betekent deze gunning voor de artsen die momenteel werkzaam zijn in de forensische geneeskunde, en die deze pijler verliezen als onderdeel van hun professionele identiteit? Hoe voorkomt u dat ervaren forensisch artsen hierdoor afhaken? Hoe trekt u nieuwe artsen aan als deze pijler wegvalt, ook aangezien dit de pijler is waarbinnen men behandelt als arts in dit vakgebied?
Het personeelstekort in de forensische geneeskunde is een uitdaging. Vanuit het programma Versterking Forensische Geneeskunde wordt hieraan gewerkt door het ondersteunen van het verder professionaliseren van het beroep van forensisch arts. Dit draagt bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep. Daarnaast richt het programma zich op de effectieve samenwerking in het stelsel en meer gecentraliseerde dienstverlening. Dit draagt bij aan de efficiënte inzet van de bestaande capaciteit.
De aanbesteding kan tot gevolg hebben dat werkgevers die forensisch artsen in dienst hebben geen medische arrestantenzorg meer zullen leveren. Het is aan de werkgevers om de forensisch artsen een aantrekkelijk taakpakket te geven.
Hoe kijkt u aan tegen de versnelde uitstroom die dreigt en de stagnerende instroom van nieuwe forensisch artsen, terwijl het vakgebied nu al kampt met tekorten en een vergrijzend bestand?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u garanderen dat de 24/7-beschikbaarheid van forensisch artsen voor lijkschouw en zedenonderzoek ook in de toekomst gegarandeerd blijft, ook met deze aanbestedingskeuze?
De 24/7-beschikbaarheid van forensisch artsen voor lijkschouw en zedenonderzoek is en blijft nodig. De beschikbaarheid van forensisch artsen staat al enige jaren onder druk. Dit heeft dan ook continu de aandacht.
Als er als gevolg van de aanbesteding minder forensisch artsen worden ingezet voor de medische arrestantenzorg, komt hiermee mogelijk enige capaciteit beschikbaar voor forensisch medisch onderzoek en lijkschouw.
Wat zijn volgens u de risico’s voor de kwaliteit van waarheidsvinding en de rechtsgang als deze deskundigheid verschraalt of verdwijnt?
Goede forensisch artsen zijn essentieel voor de kwaliteit van de waarheidsvinding en de rechtsgang. Zoals hierboven toegelicht, loopt mede voor de borging van de kwaliteit in het vakgebied het programma Versterking Forensische Geneeskunde.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met het Forensisch Medisch Genootschap, beroepsorganisaties en andere betrokkenen om te komen tot een structurele oplossing waardoor het vakgebied forensische geneeskunde in zijn volle breedte behouden wordt?
In het kader van het programma Versterking Forensische Geneeskunde is er veelvuldig contact tussen de Ministeries van JenV, BZK en VWS en het Forensisch Medisch Genootschap en andere betrokkenen om gezamenlijk toe te werken naar een versterking van het forensisch medisch stelsel.
Kunt u de Kamer voor de zomer informeren over de impact van deze aanbesteding op de medische arrestantenzorg, de positie van forensisch artsen en het functioneren van de rechtsstaat?
De gunning is nog niet definitief, aangezien er een procedure loopt bij de rechter. Afhankelijk van de uitspraak van de rechter, zal de politie de gunningsprocedure voortzetten waarbij onder meer een opzegperiode van de bestaande contracten van zes maanden van toepassing is. Dit betekent dat de impact van de aanbesteding in de loop van 2026 zichtbaar zal worden.
Het bericht ‘COA worstelt met hoge kamerprijzen voor opvang in hotels’ |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «COA worstelt met hoge kamerprijzen voor opvang in hotels»?1
Wat vindt u van de kamerprijzen oplopend tot € 290 per nacht?
Kunt u aangeven waarom het tot op heden niet lukt om deze kosten te laten zakken tot een marktconform tarief?
Dit jaar lopen minstens een dertigtal opvangcontracten af met hotels; kunt u garanderen dat er voor nieuwe contracten een marktconform tarief wordt geboden?
Hoe gaat u uitvoering geven aan de motie van het lid Dijk (Kamerstuk 36 410, nr. 107), die verzoekt verdienmodellen van commerciële asiel- en noodopvang te stoppen?
Geldt het besluit dat asielzoekers zoveel mogelijk zelf moeten gaan koken en hun eigen boterham moeten smeren uit uw brief van 18 april 2025 ook/deels voor asielzoekers die worden opgevangen in hotels en andere vormen van nood- en crisisopvanglocaties?
Kunt u een gespecificeerde lijst van alle 320 COA-opvanglocaties (regulier, noodopvang) doen toekomen waarop is aangegeven, per locatie, wat voor locatie het precies betreft (hotel, vakantiepark, cruiseschip, regulier, etc.), het totaal aantal plekken, hoeveel asielzoekers en hoeveel statushouders het momenteel opvangt?2 Kunt u dit specificeren in het aantal mannen, het aantal vrouwen en of zij alleenstaand zijn of een koppel/gezin vormen en het aantal kinderen (AMV of samen met een of meer ouders)?
Kunt u een prognose geven wanneer het niet meer noodzakelijk is om asielzoekers op te vangen in cruiseschepen, hotels of andere vormen van nood- en of crisisopvang?
Het lot van de witoorpenseelapen in het apenproefdiercentrum |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het apenproefdiercentrum, het Biomedical Primate Research Centre (BPRC), vijftig witoorpenseelapen weg gaat doen en ervoor heeft gekozen om ze naar een andere proefdierinstelling te verplaatsen in plaats van ze een fijn leven te gunnen in een opvangcentrum?1
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 11 april jl. heb laten weten, heeft het BPRC besloten om de kolonie witoorpenseelapen in zijn geheel af te bouwen. Het gaat om een groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen waar dit jaar een bestemming voor wordt gezocht. Het streven van het BPRC is om de witoorpenseelapen een bestemming te geven bij een onderzoeksinstelling in het buitenland waar het BPRC mee samenwerkt. Het toekomstig verblijf van de witoorpenseelapen voldoet minimaal aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre. In het antwoord op vraag 6 zal ik ingaan op waarom de dieren niet naar een opvangcentrum gaan.
Kunt u bevestigen dat de apen naar alle waarschijnlijkheid in een proefdierinstelling in het buitenland zullen belanden?
Ja.
Kunt u aangeven welke proefdierinstelling dit zal zijn en voor welke onderzoeken de apen daar gebruikt zullen worden? Zo nee, kunt u de Kamer hier zo snel mogelijk van op de hoogte brengen, gezien de politieke en maatschappelijke aandacht voor apenproeven?
Nee, het is nog niet bekend waar de witoorpenseelapen naartoe gaan en voor welke onderzoeken ze daar gebruikt gaan worden. Het BPRC is gevraagd mij, met in achtneming van geldende regelgeving zoals de AVG, te informeren zodra het BPRC tot een overeenkomst met een organisatie of instelling is gekomen en de apen daar naartoe zijn verplaatst.
Kunt u beschrijven in wat voor verblijven de apen zullen worden gehouden in het nieuwe proefdiercentrum, zowel gedurende een proef als wanneer ze niet worden ingezet voor een proef?
De verzorging en huisvesting van de apen voldoet minimaal aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre, die het BPRC ook zelf stelt aan de verblijven.
Kunt u aangeven en precies beschrijven welke dierproeven en handelingen deze apen al hebben moeten ondergaan in het BPRC?
De groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen, waar dit jaar een bestemming voor wordt gezocht, hebben geen dierproeven ondergaan. De witoorpenseelapen verblijven momenteel in de kolonie en in voorbereiding op toekomstige experimenten worden ze wel getraind. Gebruikmakend van hun nieuwsgierigheid worden ze vertrouwd gemaakt met experimentele situaties. Hierbij kan gedacht worden aan bloedafname of het wegen van de apen.
Wat vindt u ervan dat de apen – die al hun hele leven in een proefdierinstelling worden gehouden – de rest van hun leven in een ander proefdiercentrum moeten slijten, terwijl ze daar allerlei verschrikkelijke proeven moeten ondergaan?
Ik snap heel goed de weerstand die er is tegen dierproeven vanwege de ethische dilemma’s die eraan verbonden zijn. Een onafhankelijke commissie met experts heeft daarom onderzocht of en hoe proeven met niet-humane primaten (NHP) kunnen worden afgebouwd. De commissie constateert dat alternatieve (proefdiervrije) modellen nog niet het volledige inzicht bieden in de complexe menselijke biologie en ziekteprocessen. Onderzoek met NHP zal daarom voorlopig nog noodzakelijk blijven voor de bestrijding van levensbedreigende ziektes en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen.
Vervolgens spelen er twee zaken:
Gezien deze overwegingen acht ik het passend dat het BPRC de apen een bestemming bij een andere onderzoeksinstelling geeft. Het streven naar gezamenlijke (internationale) afbouw van dierproeven betekent namelijk ook verantwoord gebruik van de huidige proefdierpopulatie en het niet onnodig fokken van nieuwe proefdieren. De witoorpenseelapen blijven beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen en de oplossing is kosteneffectief.
Kunt u herinneren dat u in uw Kamerbrief, gebaseerd op het rapport van de Commissie Bijker, waarschuwt dat dierproeven zullen verplaatsen naar het buitenland en dat u dit als argument gebruikt om apenproeven niet af te bouwen?2
In mijn Kamerbrief, waarin ik inga op de bevindingen uit het rapport van de «Commissie onderzoek NHP», geef ik verschillende argumenten waarom het kabinet het belangrijk vindt dat Nederland de beschikking houdt over een onafhankelijk primatencentrum en het aantal (proeven met) NHP niet verder afbouwt. Argumenten betreffen de geopolitieke ontwikkelingen en het belang van pandemische paraatheid; dat Nederland een bijdrage blijft leveren aan wereldwijd onderzoek voor de bestrijding van ernstige (infectie)ziekten en dat New Approach Methodologies (NAM) hierin nog niet volledig volstaan; dat de huidige fokkolonie bij het BPRC al relatief kleinschalig is en niet veel verder kan worden teruggebracht zonder het risico op inteelt; en dat afbouw van de publieke financiering van het BPRC waarschijnlijk tot gevolg heeft dat onderzoek met NHP in het buitenland wordt voortgezet, waar Nederland niet meer zelf de kwaliteit van NHP-faciliteiten kan monitoren.
Tegelijkertijd heeft het BPRC zich gecommitteerd aan de zorgvuldige verkleining van de kolonie naar ongeveer 1.000 NHP, zoals eerder afgesproken in het «Ambitieplan 2019–2025». Omdat er per apensoort een genetisch voldoende diverse groep van apen beschikbaar moet zijn om inteelt te voorkomen, heeft het BPRC ervoor gekozen om de kolonie witoorpenseelapen in zijn geheel af te bouwen en de groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen uit te plaatsen. Het BPRC kiest ervoor om de groep bij een ander onderzoekscentrum onder te brengen, zodat ze behouden blijft voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen. Het BPRC heeft mij verzekerd dat de apen terecht komen op een plek die voldoet aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre. Ook met het uitplaatsen van de groep witoorpenseelapen blijft het BPRC een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van ernstige (infectie)ziekten.
Hoe rijmt u deze argumentatie met het feit dat het BPRC er nu, met uw instemming, zélf voor zorgt dat apenproeven worden verplaatst naar het buitenland?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het opvangen van deze apen en ze een rustige oude dag gunnen de voorkeur heeft boven het verplaatsen van de apen naar een andere proefdierinstelling waar ze de rest van hun leven ingezet zullen blijven worden voor dierproeven? Zo nee, waarom vindt u dat deze apen het verdienen dat ze de rest van hun leven opzettelijk ziek worden gemaakt en uiteindelijk van ellende zullen sterven gedurende een dierproef of na afloop van een proef zullen worden gedood?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om het BPRC op te roepen om hun apen niet te verplaatsen naar een ander proefdiercentrum, maar om een andere opvanglocatie te zoeken waar ze niet meer zullen worden gebruikt voor dierproeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is niet aan het kabinet, maar aan het BPRC om een geschikte bestemming te vinden voor de groep witoorpenseelapen. In de afgelopen jaren heeft het BRPC vaker NHP, waaronder witoorpenseelapen, uitgeplaatst naar onderzoeksinstellingen in het buitenland. Door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt toestemming gegeven voor de uitplaatsing en wordt gecontroleerd of wordt voldaan aan de strenge regels die gelden bij een uitplaatsing. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 6 vind ik het begrijpelijk dat de groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen behouden blijft voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk beantwoorden, in ieder geval vóórdat de Tweede Kamer de recent door u gestuurde Kamerbrief gaat behandelen?
Ja.
De uit de hand gelopen bijeenkomst op 22 april in Lelystad |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Mirjam Bikker (CU), André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 22 april in Lelystad waarbij genodigden en aanwezigen drie kwartier langer moesten binnen blijven vanwege hun veiligheid en niet konden vertrekken op advies van de politie door een tegendemonstratie?1
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf ingelicht over een tegendemonstratie?
Welke ondersteuning biedt u aan gemeenten die situaties willen voorkomen zoals de belaging in Zaltbommel en nu de opsluiting van onschuldige bezoekers in Lelystad?
Hoe gaat u nu de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
Kindverhoor naar aanleiding van de podcast “Scheidszaken” van het NOS Jeugdjournaal |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Herinnert u zich de vragen van het lid Bruyning van 22 juli 2024 over kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal?1
Heeft u nog kennis van uw beantwoording op deze vragen, die aan de Kamer is verzonden op 30 augustus 2024?2
Herinnert u zich de aanvullende vragen van het lid Bruyning over kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal, ingestuurd op 18 februari 2025?3
Heeft u nog kennis van uw beantwoording op deze vragen, die aan de Kamer is verzonden op 2 april 2025?4
Staat u nog steeds achter de beantwoording, dat volgens het VN-Kinderrechtencomité kinderen gehoord dienen te worden in een omgeving die niet intimiderend of vijandig is en waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind?
Kunt u specifiek aangeven in welke gerechten kindvriendelijke ruimtes (nog) niet beschikbaar zijn? Kunt u aangeven wanneer kindvriendelijke ruimtes wel overal bij elk gerecht beschikbaar zijn en daadwerkelijk worden gebruikt en hoeveel er dan per gerecht beschikbaar zijn? Kunt u aangeven waarom vraag 7 van de hiervoor genoemde aanvullende vragen5 niet volledig is beantwoord?
Kunt u gespecificeerd aangeven welke gerechten kinderen een andere dag oproepen voor het kinderverhoor en dus niet dezelfde dag als de ouders? Kunt u aangeven welke gerechten kinderen nog horen op dezelfde dag als dat ouders een zitting hebben? Kunt u ook aangeven welke afwegingen de gerechten maken als zij kinderen wel voorafgaand aan de zitting willen horen, met het risico op mogelijke onwenselijke confrontaties? Hebben ouders zelf invloed op het laten horen voorafgaand aan de zitting?
Kunt u aangeven waarom er onderscheid gemaakt is in civiele jeugdrechtzaken en gezag- en omgangszaken voor de planning van een kindverhoor? Vindt u dit onderscheid niet vreemd, omdat een kind in zowel een civiele jeugdrechtzaak als een gezags- en omgangszaak opgeroepen kan worden en de minderjarige de ene keer dus wel op een juiste wijze gehoord wordt en de andere keer niet?
Klopt het dat u ondanks meerdere toezeggingen nog altijd niet in gesprek geweest bent met de initiatiefnemers van de in de aanvullende vragen6 vermelde brandbrief van 2 september 2024 over het participatierecht van kinderen en het kindgesprek bij de rechters? Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er meer dan een halfjaar later nog altijd geen gesprek is geweest met de initiatiefnemers over een brandbrief?
Consumentenbescherming bij erfpacht |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Zou u kennis willen nemen van het rapport «Te hoge kosten voor erfpacht door onredelijk hoge kosten voor risico's en administratie in het canonpercentage» van CDA Amsterdam, en hierop willen reageren?1
Deelt u de zorg dat een privaatrechtelijke overeenkomst zoals erfpacht niet eenzijdig gewijzigd zou moeten worden, zeker niet wanneer dit leidt tot 64,8 procent hogere kosten voor erfpachters?
Deelt u de zorgen over dat adviesrapporten van hoogleraren mogelijk niet onafhankelijk tot stand zijn gekomen en dat deze experts hun advies later hebben ingetrokken/herzien zonder dat dit aan het college en de gemeenteraad van Amsterdam is gemeld?
Bent u het ermee eens dat voor een gemiddelde woning met een grondwaarde van 100.000 euro een onterechte meerprijs van 940 euro per jaar (80 euro per maand) een onredelijke financiële last vormt voor huishoudens?
Welke vormen van consumentenbescherming zijn er momenteel voor erfpachters en acht u deze toereikend gezien de bevindingen in dit rapport?
Bent u bereid te onderzoeken of erfpachters in Nederland, net als bij hypotheken, beter beschermd moeten worden tegen onredelijke wijzigingen in bestaande overeenkomsten?
Zou u in kaart willen brengen welke mogelijkheden het Rijk heeft om bij te dragen aan transparantere en eerlijkere erfpachtvoorwaarden bij gemeenten?
Heeft u inzicht in hoe vergelijkbare situaties in andere gemeenten met erfpacht worden aangepakt en welke lessen hieruit getrokken kunnen worden?
Deelt u de mening dat privaatrechtelijk handelen van de overheid altijd moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel?
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Amsterdam over de in het rapport beschreven situatie, en over betere consumentenbescherming bij erfpacht?
Het bericht dat bestuursorganen risicoprofilering mogen toepassen zonder specifieke wetgeving |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Zsolt Szabó (VVD), Struycken |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Rechtsbescherming tegen risicoprofilering op basis van de AVG, het EVRM en het Handvest»?1
Wat is uw reactie op de stelling uit het artikel dat de vijf voorwaarden uit het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) lastig te begrijpen vallen in het licht van artikel 22 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), omdat deze vijf voorwaarden niet bepalen of er sprake is van een uitsluitend op profilering gebaseerd besluit?
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) dat artikel 22 van de AVG geautomatiseerde besluitvorming, waaronder profilering, alleen toestaat wanneer dit is toegestaan op basis van nationale wetgeving? In uw reactie op de vraag van het lid Ergin2 stelt u dat de AP de wet niet minder strikt interpreteert; toch blijkt uit het advies van de AP dat er géén specifieke wettelijke grondslag vereist is, hetgeen in tegenspraak lijkt met de uitleg van het HvJEU. Kunt u deze tegenstrijdigheid toelichten?
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat uit artikelen 7 en 8 van het Handvest, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 van de Grondwet volgt dat een inbreuk of beperking op het recht op respect voor het privéleven alleen gerechtvaardigd kan worden op basis van wetgeving, in materiële dan wel formele zin?
Klopt het dat veel bestuursorganen momenteel gebruikmaken van algoritmische risicoprofilering, terwijl hiervoor geen specifieke wettelijke basis bestaat, waardoor zij mogelijk in strijd met de wet handelen?
Hoe groot of betekenisvol moet volgens u de menselijke tussenkomst zijn om niet te kwalificeren als «uitsluitend op profilering gebaseerde besluiten»?
Erkent u dat, om dat te kunnen beoordelen, juist transparantie vereist is over het besluitvormingstraject, inclusief de rol en invloed van risicoprofilering in individuele besluitvormingsprocedures?
Klopt het dat u, mede op basis van het advies van de AP, het verzoek van de Kamer om alle rijksbrede profileringsalgoritmen te publiceren niet uitvoert? Hoe verhoudt dit besluit zich tot de toezegging die is gedaan om met een lijst te komen met potentieel onrechtmatige algoritmes?3
Deelt u de opvatting dat het in de praktijk vrijwel onmogelijk is om vast te stellen of er sprake is van een uitsluitend op profilering gebaseerd besluit in de zin van artikel 22 van de AVG als duidelijke documentatie en transparantie ontbreekt over de rol en invloed van risicoprofilering in individuele besluitvormingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid alsnog uitvoering te geven aan het verzoek van de Kamer strekkende tot de publicatie van alle rijksbrede profileringsalgoritmen?
Het bericht 'Christen (36) ter dood veroordeeld in Pakistan wegens godslastering: ’Koran geschonden’' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Christen (36) ter dood veroordeeld in Pakistan wegens godslastering: «Koran geschonden»»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak dat de man ter dood veroordeeld is vanwege blasfemie?
Sinds de strenge aanscherping van de blasfemiewetten in Pakistan in de jaren ’80 zijn honderden mensen, vooral religieuze minderheden zoals individuen uit de Ahmadiyya gemeenschap en christenen, aangeklaagd voor blasfemie en ook ter dood veroordeeld. De doodstraf voor blasfemie is tot nu toe echter nog nooit ten uitvoer gebracht.
Nederland erkent de universaliteit van de mensenrechten, zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Vrijheid van religie en vrijheid van meningsuiting zijn fundamentele mensenrechten die voor iedereen gelden, ongeacht achtergrond of overtuiging. Blasfemiewetten vormen een schending van deze vrijheden, zeker wanneer zij worden ingezet om religieuze minderheden te onderdrukken. Nederland wijst blasfemie wetgeving krachtig af en benadrukt dat mensenrechten niet selectief mogen worden toegepast.
Bent u bereid bilateraal, maar bij voorkeur in Europees verband, erop aan te dringen om deze man vrij te laten en zich in te spannen om hem in veiligheid te brengen?
Nederland gaat met de vertegenwoordigingen van de EU-lidstaten en met de EU-delegatie in Islamabad gezamenlijk na wat de meest constructieve en effectieve benadering is voor deze kwestie.
Bent u bereid om het hoger beroep, als dit plaatsvindt, te laten bijwonen door de Nederlandse vertegenwoordiger in Pakistan?
Indien het hoger beroep plaatsvindt, zal de Nederlandse ambassade in Islamabad de zitting – indien mogelijk en opportuun – bijwonen in overleg met gelijkgestemde landen.
Bent u bereid om alles op alles te zetten om de blasfemiewetten in Pakistan aangepast te krijgen zodat misbruik van deze wetten voorkomen wordt, waar mogelijk ook in samenspraak met (internationale) organisaties? Bent u bereid om extra stappen te zetten richting de Pakistaanse regering aangezien Nederland en de Europese Unie (EU) al jarenlang het misbruik van de blasfemiewetten aan de orde stellen, maar dat deze veroordeling blijkbaar alsnog plaatsvindt?
Blasfemiewetten zijn diepgeworteld in de Pakistaanse samenleving en politiek.
Het beschermen van moslims en de islam in Zuid-Azië is een kernreden voor de oprichting van het land. Pakistan is weinig ontvankelijk voor pogingen van andere landen of organisaties om deze wetten aan te passen.
Nederland zet zich zowel bilateraal als via diverse multilaterale kanalen in om landen, waaronder Pakistan, aan te sporen tot het afschalen en afschaffen van blasfemiewetgeving. Ook ondersteunt de Nederlandse ambassade in Islamabad diverse maatschappelijke organisaties die zich sterk maken voor vrijheid van religie en levensovertuiging in Pakistan.
Tijdens de Universal Periodic Review (UPR) in 2023 – het peer review mechanisme over mensenrechten waar alle VN-landen aan kunnen deelnemen – heeft Nederland Pakistan aanbevolen juridische en praktische maatregelen te nemen om misbruik van blasfemiewetten te voorkomen en religieuze intolerantie aan te pakken. Deze zorgen worden ook in bilaterale gesprekken met de Pakistaanse autoriteiten onder de aandacht gebracht. Daarnaast pleit Nederland ook in andere internationale fora, zoals de International Religious Freedom or Belief Alliance (IRFBA), en in samenwerking met de EU-Speciaal Gezant voor Vrijheid van Religie en Levensovertuiging, voor het afschaffen van de doodstraf voor blasfemie en afvalligheid.
Het bericht 'Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat de Raad voor de Kinderbescherming bij jongeren van Nederlandse afkomst significant vaker adviseert om strafzaken te seponeren dan bij jongeren met een migratieachtergrond?
Zoals ik ook in mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540) heb aangegeven heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) op eigen initiatief het Verwey-Jonker Instituut de opdracht gegeven om de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen zijn organisatie te onderzoeken. Ik waardeer het zeer dat de RvdK aandacht heeft voor dit belangrijke onderwerp.
Uit het onderzoek blijkt na een analyse van de geregistreerde gegevens van de RvdK over de jaren 2018–2023 dat het aandeel jeugdstrafzaken waarin de RvdK aan het Openbaar Ministerie adviseert om geen verdere straf op te leggen aan een jeugdige (advies sepot) iets hoger is voor jongeren met een Nederlandse achtergrond dan voor jongeren met een migratieachtergrond (d.w.z. Europa, buiten Europa en klassieke migratielanden zoals Suriname, Antillen, Turkije en Marokko), maar dat het verschil niet (statistisch) significant is. Dat is het wel als jongeren met een Nederlandse achtergrond vergeleken worden met jongeren uit alleen de klassieke migratielanden. Dan zijn de percentages waarin sepot geadviseerd wordt respectievelijk 5% versus 2%.
De RvdK heeft de wettelijke taak (artikel 77s lid 2 Sr) om aan het Openbaar Ministerie (OM) of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Hoewel de RvdK niet adviseert over de vervolging, kan hij in het kader van zijn onderzoek ook een (on)voorwaardelijk beleidssepot adviseren. Dat kan de RvdK doen als uit het onderzoek blijkt dat een strafrechtelijke afdoening geen pedagogische meerwaarde heeft. Er wordt dan overlegd met het OM.
Het advies sepot wordt door de RvdK in gemiddeld 3 tot 5% van de jeugdstrafonderzoeken gegeven. Voor deze groep blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat sprake is van een verschil tussen Nederlandse jongeren en jongeren met een migratieachtergrond. Het onderzoek biedt echter geen inzicht in de mogelijke oorzaak van dit verschil en/of deze ongelijke behandeling hierbij een rol speelt. Zaken waarin jongeren worden verdacht van het plegen van een delict kunnen van elkaar verschillen in de aard en ernst van het delict, of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive) en in persoonlijke omstandigheden. Wanneer deze factoren verschillen tussen jongeren, kan de strafrechtelijke aanpak en de advisering daarbij ook verschillend zijn. Dat betekent dan ook dat het nader vaststellen of er sprake kan zijn van ongelijke behandeling complex is, omdat het afhankelijk is van de situatie en de zaak, en daarom een verdiepende analyse vraagt.
Deelt u de mening dat (minderjarige) verdachten gelijk behandeld moeten worden en dat het wel of niet hebben van een migratieachtergrond geen rol zou mogen spelen in het verdere verloop van het strafproces? Waarom wel of niet?
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dat geldt dus ook voor jongeren in het strafproces.2 Een gelijke behandeling betekent ook een passende persoonsgerichte aanpak. Zaken van jongeren in het jeugdstrafrecht verschillen namelijk in persoonlijke omstandigheden, in aard en ernst van de gepleegde delicten. Die worden in de strafrechtelijke aanpak zorgvuldig afgewogen en daarvoor wordt gebruik gemaakt van verschillende richtlijnen.3 Migratieachtergrond is geen onderdeel van deze richtlijnen en daarmee geen factor die een rol mag spelen in het verdere verloop van het strafproces. Ik hecht aan het belang van een persoonsgerichte aanpak in het jeugdstrafrecht, om recidive zo veel mogelijk te voorkomen. Daarbij ben ik van mening dat jeugdige verdachten gelijk behandeld moeten worden bij gelijke omstandigheden en dat migratieachtergrond hierin geen rol mag spelen.
Deelt u de mening dat de ongelijkheid in het advies van de Raad voor de Kinderbescherming over jeugdstrafzaken in strijd is met artikel 2 van het VN-kinderrechtenverdrag en niet past in een rechtsstaat? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
In het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is alleen geconstateerd dat er een verschil is wanneer naar migratieachtergrond wordt gekeken als onderscheidende factor tussen jeugdige verdachten. Het is niet duidelijk of er ook daadwerkelijk sprake is van ongelijke behandeling, aangezien in het onderzoek niet naar andere omstandigheden van de jeugdige verdachten is gekeken. Ik vind het van belang hier altijd alert op te zijn en neem indien nodig maatregelen. Voor mijn verdere reactie verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat de onderzoekers op basis van de registratiegegevens geen directe oorzaken konden vaststellen voor deze verschillen?2 Deelt u de mening dat onderzoek naar deze oorzaken nodig is om eventuele vervolgstappen te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Bent u bereid dit onderzoek door een externe, onafhankelijke partij uit te laten voeren en niet door de Raad zelf?
Zoals eerder al is aangegeven, biedt het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geen inzicht of er sprake is van ongelijke behandeling. Het gevonden verschil tussen jongeren met een Nederlandse en een migratieachtergrond kan namelijk ook veroorzaakt worden doordat jeugdige verdachten die bij de RvdK komen verschillen in delictkenmerken en persoonlijke omstandigheden wat tot een ander strafadvies leidt.
Op dit moment lopen er reeds onderzoeken naar ongelijkheid in de jeugdstrafrechtketen, zoals het Verwey-Jonker Instituut ook aangeeft.5 Het is goed dat deze onderzoeken er zijn. Daarbij ben ik me ervan bewust dat onderzoek naar ongelijke behandeling niet eenvoudig is. Dat is ook de visie van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, die er enkele jaren geleden op gewezen heeft dat elk onderzoek naar discriminatie methodologische haken en ogen kent, en dat het beter is te investeren in onderzoek naar mogelijke beleidsmaatregelen, regelgeving en andere interventies.6 Daarnaast concludeerde het WODC in een haalbaarheidsstudie voor een onderzoek naar klassenjustitie in de strafrechtketen ook dat ongelijke behandeling niet eenvoudig te meten is door de grote diversiteit aan kenmerken van justitiabelen, delicten en mogelijke beslissingen in de strafrechtketen.7
Maar als er sprake is van ongelijkheid is dat natuurlijk ongewenst. Daarom vind ik het van belang dat hier in de praktijk gericht naar gekeken wordt om na te gaan of er sprake is van risico’s op discriminatie en om die vervolgens aan te pakken. Daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening in te gaan zetten. De Discriminatietoets is een gestructureerd, systematisch instrument, ontwikkeld door de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, waarmee overheidsorganisaties zelf mogelijke risico’s op discriminatie in de dienstverlening in beeld kunnen brengen én direct aanpakken.8 De toets helpt inzichtelijk te maken of regels, werkwijzen, instructies of keuzes onbedoeld kunnen leiden tot ongerechtvaardigd onderscheid. Vervolgens biedt de toets handvatten om gerichte verbeteracties te formuleren en door te voeren.
De RvdK zal voor de uitvoering van de Discriminatietoets een projectteam samenstellen, waaraan ook externe deskundigen en vertegenwoordigers van cliënten deelnemen. (Oud-)cliënten die zich eerder bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen. De verwachting is dat de RvdK medio 2026 het definitieve eindrapport publiceert. Het concepteindrapport zal vooraf expliciet ter validatie worden voorgelegd aan externe belanghebbenden, zoals cliënten(vertegenwoordigers), onafhankelijke deskundigen en organisaties als de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Ik wil eerst de resultaten van de inzet van de Discriminatietoets afwachten, voordat er wordt besloten over vervolgonderzoek.
Deelt u de mening dat kinderen van verschillende sociaaleconomische of etnische achtergronden gelijke toegang zouden moeten hebben tot alternatieve vormen van jeugdstrafrecht, zoals bijvoorbeeld taakstraffen of een sepot met voorwaarden? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze toegang gelijk wordt getrokken?
Ik deel deze mening. Ik vind het bovendien van belang dat zorgvuldig wordt afgewogen wat voor jongeren de best passende aanpak is. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter met als algemeen uitgangspunt het voorkomen van recidive. Daarom worden voor jongeren interventies ingezet die aansluiten bij hun recidiverisico, behoeftes en vermogens om dat risico te verminderen. Gelijke behandeling betekent dus ook dat er maatwerk wordt geleverd: voor iedere jongere wordt de best passende interventie gezocht. Dit wordt mede gebaseerd op het adviesrapport van de RvdK, waarbij voor het opstellen gebruik wordt gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ).9 Met de Ritax worden de risico- en beschermende factoren van jeugdige verdachten in kaart gebracht en passende interventies geadviseerd. Door met het instrument Ritax te werken wordt er dus voor gezorgd dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht en een passende aanpak krijgen.
Wat vindt u van het feit dat taakstraffen van jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven vaker als «mislukt» worden bestempeld? Hoe reflecteert u op de gevolgen die dat teweegbrengt voor deze groep kinderen, zoals een zwaardere vervolging? Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat taakstraffen ook bij deze groep jongeren effectief is?
Uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut blijkt dat in het algemeen bij 79% van de jongeren de taakstraf als geslaagd beoordeeld wordt door de RvdK en dat dit percentage bij jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven lager ligt.10 Het onderzoek geeft echter geen verklaring voor dit verschil in de slagingspercentages. Ook hier kunnen meerdere factoren een rol spelen. De kans dat een taakstraf niet positief wordt afgerond kan ook samenhangen met factoren die niet gemeten zijn in het onderzoek, zoals de persoonlijke omstandigheden van de jongere, de aard en ernst van het gepleegde delict, en/of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive).
Uiteraard ben ik van mening dat wanneer blijkt dat dit uitsluitend aan de migratieachtergrond van de jongere ligt, deze praktijk zo snel mogelijk gewijzigd moet worden. Of dit daadwerkelijk aan de orde is moet echter nog blijken uit de inzet van de Discriminatietoets, zoals genoemd onder vraag 5. Tegelijkertijd leidt deze Discriminatietoets direct tot een aanpak van een dergelijk verschil, mocht dit zich voordoen bij jongeren met een migratieachtergrond.
Bij de RvdK wordt daarnaast voortdurend gewerkt aan het verbeteren van de methodiek voor de taakstraffen en richten de coördinatie en begeleiding van taakstraffen zich specifiek op het succesvol volbrengen van de taakstraf. Zo wordt op dit moment door de RvdK een pilot modulaire taakstraffen11 uitgevoerd om na te gaan of door een modulaire opzet het slagingspercentage kan worden verhoogd, in het bijzonder bij jongeren waarbij het slagingspercentage relatief laag is. Medio dit jaar zal het evaluatieverslag van de pilot beschikbaar zijn en zal ik met de RvdK bezien of en op welke wijze een modulaire opzet het slagingspercentage kan verhogen. Ook hier zal de RvdK de genoemde Discriminatietoets inzetten om te onderzoeken of in vergelijkbare situaties ook eenzelfde oordeel over de taakstraf wordt gegeven en wanneer dit niet het geval blijkt dit direct aan te pakken.
Hoe beoordeelt u de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming in jeugdstrafzaken? Bent u van mening dat het wenselijk is dat in jeugdstrafzaken het Openbaar Ministerie doorgaans het advies van de Raad voor de Kinderbescherming overneemt, nu uit onderzoek blijkt dat sprake kan zijn van ongelijke behandeling bij het uitbrengen van de adviezen? Acht u dit verenigbaar met het recht op een eerlijk en onpartijdig proces op grond van artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven en ook in reactie op het verzoek van uw Kamer (2025Z07540) is opgenomen is in het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut alleen geconstateerd dat in de adviezen van de RvdK een verschil naar migratieachtergrond is en dat niet duidelijk is of er sprake is van ongelijke behandeling. Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Het OM maakt daarnaast altijd een eigen afweging op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de verdachte. Ook houdt het OM rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving. Daarbij hanteert het OM de richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, die uitgangspunten bevat voor de behandeling van jeugdstrafzaken.
Bent u van mening dat het Openbaar Ministerie zelf actiever invulling moet geven aan zijn verantwoordelijkheid om ongelijke behandeling bij de beoordeling van jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 8 is aangegeven beoordeelt het OM een strafzaak op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de dader, houdt het rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving en wil het ongelijkheid op basis van afkomst voorkomen. In de opleiding van jeugdofficieren van justitie wordt hier ook aandacht aan besteed. Omdat het OM gelijke behandeling van groot belang vindt, werkt het mee onderzoek naar ongelijkheid in het jeugdstrafrecht.12
Worden er maatregelen genomen om ongelijkheden jeugdstrafzaken te voorkomen? Zo nee, zijn die wat u betreft wel nodig na het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut?
Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik al aangegeven dat de RvdK de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening gaat inzetten. Ook in de brede strafrechtketen is er aandacht voor dit onderwerp. Zo wordt er op dit moment door het WODC een wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar klassenjustitie in de strafrechtketen, dat in het eerste kwartaal van 2026 gereed is. Dit is een vervolg op het haalbaarheidsonderzoek naar klassenjustitie, dat is genoemd in de beantwoording van vraag 5. Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat er ongelijkheden zijn in de besluiten over jeugdige verdachten met een verschillende achtergronden, dan is het aan de jeugdstrafrechtpartners om hier een passend gevolg aan te geven. Hierover zal ik dan met hen in gesprek gaan.
Hoe reflecteert u op de bevindingen uit het rapport van Moviesie3 uit 2023 waarin wordt geconcludeerd dat discriminatie op basis van etniciteit op verschillende niveaus voorkomt in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u het feit dat, ondanks deze eerdere bevindingen, wederom blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond ongelijk worden behandeld door bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming? Welke concrete stappen zijn er sindsdien genomen om discriminatie in de jeugdzorg te verbeteren?
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dit geldt ook voor jongeren in de jeugdzorg, zoals onder andere is neergelegd in artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Uit verschillende onderzoeken, waaronder ook het genoemde van Movisie, blijkt dat gelijkwaardige toegang tot zorg en ondersteuning voor jongeren (en volwassenen) in Nederland niet altijd vanzelfsprekend is. Het onderzoek van Movisie, dat in samenwerking met het Verwey-Jonker Instituut is gedaan, richtte zich op discriminatie en racisme in de zorgsector en is in opdracht van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme uitgevoerd. Uit het onderzoek volgt onder meer dat discriminatie op basis van etniciteit/ras op verschillende manieren voorkomt in de jeugdzorg.
De praktijk laat zien dat mensen soms discriminatie ervaren in zorg en welzijn, op basis van factoren als leeftijd, gewicht, afkomst, politieke voorkeur, opleidingsniveau of andere factoren.
De Staatssecretaris van VWS zet zich in om discriminatie tegen te gaan in het gezondheid- en welzijnsdomein en om gelijke kansen te bevorderen, waaronder in de jeugdzorg. Zo hebben het Ministerie van VWS en het Landelijk Expertise centrum Pharos in november 2024 een rondetafelgesprek over discriminatie in de jeugdsector georganiseerd. Dit gesprek heeft opgeleverd dat verschillende veldpartijen uit de jeugdsector (o.a. het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS), Jeugdzorg Nederland, het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Pharos) hebben uitgesproken een meer diversiteit sensitieve jeugdhulp te willen bevorderen en dat ze hierover verder in gesprek gaan.
Herkent u de signalen die wij krijgen dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, gedurende het hele jeugdzorgtraject worden gebruikt en niet tussentijds wordt herzien of geëvalueerd? Deelt u de zorg dat dit kan leiden tot ongewenste gevolgen in de bejegening en hulp van jongeren binnen de jeugdzorg, met name wanneer sprake is van vooringenomen aannames bij de Raad voor de Kinderbescherming? Ziet u ook dat dit extra nadelig kan zijn voor jongeren met een migratieachtergrond, nu er duidelijk verschil blijkt te zijn in de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming hierover adviseert?
Voor zover u hier doelt op de advisering door de RvdK in kinderbeschermingszaken, geldt voor de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen (GIs) dat zij de wettelijke verplichting hebben in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 Jeugdwet). De organisaties in de jeugdbescherming (Veilig Thuis, GI’s en RvdK) werken gezamenlijk aan verbeteringen ten aanzien van de dossiervoering.14 Als in rapportages van de RvdK informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier staan en mag onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. In het Kwaliteitskader van de RvdK is neergelegd dat voordat de RvdK tot een advies komt, er hoor en wederhoor wordt toegepast in het onderzoek, waardoor ouders en kinderen kunnen reageren op de informatie die de RvdK heeft ingewonnen.15
Overigens blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat in de meeste adviezen die de RvdK geeft er (op basis van de cijfermatige analyse van de registratiedata) geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel en over meerdere jaren verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling.16
Bij jeugdstrafzaken gebruiken zowel de RvdK als de afdeling jeugdreclassering van de GI’s het gestructureerd risicotaxatie instrument (Ritax, onderdeel van het LIJ). Bij de GI’s spelen de uitkomsten van de Ritax uit het adviesrapport van de RvdK een rol bij het maken van hun plan van aanpak voor de jongere, welke (half)jaarlijks wordt geëvalueerd. Daarbij worden de bevindingen op basis van de Ritax steeds geactualiseerd. Zoals eerder is aangegeven zorgt een gestructureerde risicotaxatie met de Ritax ervoor dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht, zodat voorgenomen aannames of bias door de professional zo veel mogelijk worden voorkomen.
Hoe reflecteert u op de cijfers waaruit blijkt dat één op de tien medewerkers van de Raad discriminatie ervaart op de werkvloer, en dat dit bij medewerkers met een niet-Europese achtergrond het zelfs gaat om bijna één op de vier werknemers?
Iedere vorm van discriminatie op de werkvloer is onwenselijk en verboden. Deze cijfers zijn helaas vergelijkbaar met wat in recente onderzoeken ook bij andere (overheids)organisaties is gevonden17 Het is van belang dat de RvdK hier aandacht voor heeft. De RvdK heeft de afgelopen jaren al meerdere stappen gezet om discriminatie op de werkvloer tegen te gaan, bijvoorbeeld door het aanstellen van een adviseur Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid in 2023 en door hieraan aandacht te besteden in het inwerktraject voor nieuwe medewerkers. De RvdK zal de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van medewerkers.
Bent u van mening dat het antidiscriminatiebeleid van de Raad voor de Kinderbescherming voldoende is? Of acht u aanvullende landelijke kaders, richtlijnen of extra toezicht wenselijk op het beleid van de Raad?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 13 heb aangegeven heeft de RvdK de afgelopen jaren meerdere stappen gezet om discriminatie tegen te gaan. De bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal de RvdK betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers.
Specifiek ten aanzien van de gevonden verschillen bij taakstraffen en advies sepot zal zoals bij de beantwoording van vraag 5 al is aangegeven de RvdK de Discriminatietoets publieke dienstverlening inzetten. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier uiteraard zicht op houden. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid binnen het toezicht dat zij onder andere op de RvdK houden aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Hoe beoordeelt u de impact van de bevindingen uit het onderzoek op het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming? Bent u van plan om iets te doen om dat vertrouwen te herstellen of te versterken?
Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geeft aan dat voor de meeste adviezen, besluiten en beoordelingen van de RvdK geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling. Wel zijn bij het advies sepot en het slagingspercentage taakstraffen cijfermatige verschillen gevonden, maar kan op basis van dit onderzoek niet worden geconstateerd dat er sprake is van ongelijke behandeling. Daarom heb ik geen reden te veronderstellen dat er naar aanleiding van dit onderzoek sprake is van gebrek aan vertrouwen in de RvdK.
Jongeren en ouders worden door de RvdK zo veel mogelijk betrokken bij zijn adviezen. Dit kan bijdragen aan het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de RvdK. Zo is het strafadvies van de RvdK gebaseerd op gesprekken met de jongere en zijn/haar ouders en eventuele andere betrokkenen. Bij het adviesrapport wordt ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie. Het adviesrapport krijgen jongeren en ouders ook altijd te zien voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, en zij kunnen hier op reageren. Deze reactie wordt genoteerd in het definitieve rapport, inclusief eventuele aanpassingen naar aanleiding van deze reactie. En zoals al eerder aangeven zullen de (oud-)cliënten die zich bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen.
Hoe worden de aanbevelingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut opgevolgd en gemonitord?4
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540). Daarin is toegelicht dat de RvdK bij taakstraffen en het advies sepot de Discriminatietoets publieke dienstverlening gaat inzetten en de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier zicht op houden en de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft binnen het toezicht dat zij uitvoeren aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Hoe beoordeelt u de doorslaggevende invloed van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming binnen de jeugdbeschermings- en strafketen? Acht u het, gezien de signalen van ongelijke behandeling en mogelijke vooringenomenheid, wenselijk om de rol en doorwerking ervan te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven heeft de RvdK de wettelijke taak om aan het OM of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Dit is ook een belangrijk onderdeel van de pedagogische basis van het jeugdstrafrecht. Daarnaast wordt bij de advisering ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie.
Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Maar het OM heeft ook een eigenstandige positie in dit proces, zie mijn antwoord op vraag 8.
Natuurlijk is het belangrijk altijd alert te zijn op mogelijke ongelijkheid en daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets publieke dienstverlening in te gaan zetten. Ik zie ook geen aanleiding om op basis van dit onderzoek de rol van de RvdK te herzien.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.