Het artikel ‘Schone as van afval legt het af tegen de goedkopere vuile variant’ |
|
Erik Haverkort (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schone as van afval legt het af tegen de goedkopere vuile variant» en de daarin beschreven problematiek dat vuile bodemas wordt toegepast, terwijl schone bodemas in grote stapels ongebruikt blijft liggen?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u ermee bekend dat in bodemas nog veel vervuiling zit, waaronder batterijen (ongeveer 1.500 stuks per vrachtwagen), onverbrande plastic deeltjes en stoorstoffen? Bent u bekend met het feit dat er in Nederland jaarlijks ongeveer twee miljoen ton bodemas resteert na het verbranden van afval in afvalenergiecentrales (AEC’s)?
Ik ben ermee bekend dat er een aanzienlijke hoeveelheid AEC-bodemas resteert na het verbranden van afval en dat in de bodemas nog onverbrande deeltjes aanwezig zijn. Daarom worden de bodemassen na verbranding nog be- en verwerkt en worden ijzer, roestvrij staal, onverbrande delen, et cetera gescheiden van de bodemassen. Ik vind het belangrijk om te voorkomen dat door het recyclen van materialen ongewenste milieueffecten optreden bij toepassing op of in de bodem. Bodemassen moeten bij toepassing voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit.
Inmiddels zijn de technieken voor het verwijderen van batterijen uit de bodemassen verbeterd. Het is mogelijk om, na opwerking, bodemassen te produceren met maximaal 0,5 gewichtsprocent metallisch ijzer, waaronder maximaal 0,05 gewichtsprocent batterijen. Onderzocht wordt of dit verwijderingspercentage voor metallisch ijzer als minimum kan worden gereguleerd in het Circulair Materialenplan waarvan een eerste conceptversie in september 2023 gereed is.2
Kunt u aangeven welke eisen er gelden voor bodemas, voordat het de AEC mag verlaten en op welke manier daarop wordt toegezien?
Ik vind het belangrijk dat we het milieu beschermen en dat we zo veel mogelijk voorkomen dat ongewenste stoffen in het milieu terecht komen. Bodemas mag daarom alleen worden toegepast als granulaat of als toeslagmiddel in beton of immobilisaat als de milieuhygiënische kwaliteit is vastgesteld en er wordt voldaan aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. De gemeente is het bevoegd gezag voor het toezicht en de handhaving van het Besluit bodemkwaliteit. Het toezicht wordt door de gemeente veelal ondergebracht bij een Omgevingsdienst.
Kunt u aangeven wat er met de waarschuwing van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van juli 2022 ten aanzien van de milieurisico’s van het gebruik van bodemas is gebeurd en op welke manier handhaving of regelgeving is verscherpt of aangepast?
Bodemas in beton of immobolisaat vormt op zichzelf geen risico voor de bodem, mits het materiaal voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Dit geldt ook voor materiaal dat na sloop vrijkomt en wordt hergebruikt. Bij een overtreding kan het bevoegd gezag handhaven.
De ILT signaleert risico’s bij het eventueel foutief hergebruik van gesloopt materiaal waarin bodemas als toeslagmiddel is gebruikt of is geïmmobiliseerd. Dit risico heeft aandacht in de beleidsvorming. In het kader van het Circulair Materialenplan – de vervanging van het Landelijk Afvalbeheerplan – en het in dat licht op te stellen milieueffectrapport wordt het immobiliseren van afvalstoffen meegenomen. Daarbij wordt ook gekeken naar het beperken van de risico’s van immobiliseren. Na afronding van het milieueffectrapport kan worden beoordeeld of aanpassing van het beleid of regelgeving nodig is.
Herkent u de kritiek dat er sinds de green deal Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas2 uit 2012 geen enkele voortgang is geboekt?
Nee.
Kunt u aangeven op welke manier de AEC’s sinds 2012 invulling hebben gegeven aan deze green deal en hoe zij het verkrijgen van de optimale scheiding hebben gerealiseerd, zodat vrijkomende bodemas hoogwaardig verwerkt of toegepast kan worden?3
Met de Green Deal is in 2012 de afspraak gemaakt om vanaf 1 januari 2020 de bodemassen zodanig op te werken dat de bodemassen niet meer als IBC-bouwstof (isoleren, beheersen en controleren) worden toegepast, maar kunnen worden ingezet als vrij toepasbare bouwstof. Dit kan als korrelvormige bouwstof, als toeslagmiddel in beton of als grondstof voor immobilisaat. Hiervoor is het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen in 2021 gewijzigd. Bij het toepassen van bouwstoffen onder IBC-condities bleef er altijd een restrisico op verontreiniging van de bodem bestaan. Dit risico is nu geminimaliseerd. In het verlengde van de Green Deal blijf ik met de sector in gesprek over een verdere verduurzaming van de bodemassen in het licht van de doelstellingen van de circulaire economie.
Het verlagen van het gewichtspercentage metallisch ijzer in de korrelvormige AEC-bodemas tot 0,5 gewichtsprocent – met maximaal 0,05 gewichtsprocent batterijen – is daar een resultaat van.
Bent u bekend met het feit dat innovatieve bedrijven als ACCN in Assendelft, vanwege de oneerlijke concurrentie, hun activiteiten wellicht zullen staken?
Ik ben bekend met dit signaal en ga met de bedrijven in gesprek over de verdere verduurzaming van bodemassen en de knelpunten die daarbij worden ervaren.
Bent u bereid op korte termijn invulling te geven aan de in 2012 gemaakte afspraken, zodat het gebruik van schone bodemas wordt gestimuleerd en het gebruik van niet-schone bodemas wordt gestaakt? Kunt u daarbij concreet aangeven hoe?
Met de Green Deal is in 2012 is de afspraak gemaakt om vanaf 1 januari 2020 de bodemassen zodanig op te werken dat de bodemassen niet meer als IBC-bouwstof hoeven te worden toegepast, maar kunnen worden ingezet als vrij toepasbare bouwstof. Deze doelstelling is inmiddels gerealiseerd.
Het gebruik van bodemas als toeslagmiddel in beton of in immobilisaat heeft mijn aandacht. In het kader van het Circulair Materialenplan en een in dat licht op te stellen milieueffectrapport wordt het immobiliseren van afvalstoffen meegenomen en bekeken in hoeverre dit past binnen de doelen van de circulaire economie. Ik vind het belangrijk dat we het milieu beschermen en circulaire technieken stimuleren. Over de verdere verduurzaming van de bodemassen en de knelpunten die worden ervaren ga ik met de bedrijven in gesprek.
Bent u het, tegen de achtergrond van de reactie van het ministerie dat het gebruik van niet-schone bodemas in immobilisaat, primaire grondstoffen uitspaart en dat verontreinigingen in immobilisaat geen milieurisico hoeven te vormen, ermee eens dat het gebruik van schone bodemas eveneens primaire grondstoffen uitspaart? Bent u het ermee eens dat het binden van verontreinigingen in immobilisaat het milieuprobleem verschuift naar toekomstige generaties?
Met het gebruik van bodemas als korrelvormige bouwstof worden primaire grondstoffen uitgespaard. Dit geldt ook als AEC-bodemas van een wat mindere kwaliteit als toeslagmiddel in beton of als grondstof voor immobilisaat wordt toegepast. Toepassing is overigens alleen toegestaan als de producten voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Hiermee is er geen risico op verontreiniging van de bodem. Het door de ILT signaleerde risico – bij het eventueel foutief hergebruik van gesloopt materiaal – heeft mijn aandacht.
Kunt u, tegen de achtergrond van het feit dat door het toepassen van niet-schone bodemas in beton, fundaties en onder wegen het milieuprobleem verschuift naar de toekomst, aangeven wie verantwoordelijk is voor het milieurisico dat optreedt bij het slopen of saneren van dat milieuprobleem in de toekomst? Kunt u aangeven hoe dat zich verhoudt tot het uitgangspunt van dit kabinet om geen problemen door te willen schuiven naar de toekomst, maar ze nu aan te pakken?
Bodemas kan alleen in het beton worden toegepast wanneer aanwezige verontreinigingen voldoende worden geïmmobiliseerd en het beton voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Het beton vormt dan geen risico voor de bodem. Wanneer het beton wordt gesloopt, kan het gesloopte materiaal als granulaat worden hergebruikt of opnieuw worden toegepast in beton, mits ook in dat geval wordt voldaan aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Degene die het materiaal toepast, is hiervoor verantwoordelijk. In het kader van het Circulair Materialenplan en een op te stellen milieueffectrapport wordt het immobiliseren van afvalstoffen meegenomen.
Bent u het, gelet op de reactie van het ministerie dat het al mooi is dat er wordt gerecycled en dat er niet hoeft te worden verbrand of gestort, ermee eens dat het immobiliseren van vervuilde bodemas in feite een vorm van stort is en dat er op deze manier helemaal geen sprake is van recycling, laat staan van de hoogwaardige recycling, zoals in de green deal Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas wordt geambieerd? Bent u bereid de publicatie op dat punt te rectificeren?
Met de Green Deal is in 2012 de afspraak gemaakt om vanaf 1 januari 2020 de bodemassen zodanig op te werken dat de bodemassen niet meer als IBC-bouwstof hoeven te worden toegepast. Dit kan als korrelvormige bouwstof, als toeslagmiddel in beton of als grondstof voor immobilisaat, mits wordt voldaan aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Daarmee is geen sprake van stort, maar van hergebruik binnen de wettelijke kaders die daarvoor gelden. Rectificatie is daarom niet aan de orde.
Kunt u ervoor zorgdragen dat de beantwoording van de vragen ruim voor het commissiedebat Circulaire economie plaatsvindt?
Ja.
Mogelijk illegale afvalinjecties door de NAM in de Noordzee en het Waddengebied |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «OM kijkt of strafrechtelijk onderzoek nodig is naar handelen NAM op Waddenzee»?1
Ja, ik ken het bericht.
Is het strafrechtelijk onderzoek naar mogelijk illegale afvalinjecties al afgerond? Zo nee, kunt u de resultaten met de Kamer delen wanneer deze beschikbaar zijn?2
Het onderzoek wat beteft het handelen van NAM op de Waddenzee loopt nog. Het kabinet kan daar nu geen nadere mededelingen over doen omdat het onderzoek door het OM wordt gedaan.
Het onderzoek naar het handelen van NAM met betrekking tot de verwerking van afvalstromen afkomstig van aardgaswinning op de Noordzee is afgerond3. Op 21 maart 2023 heb ik uw Kamer over de bestuurlijke rapportage van dit onderzoek nader geinformeerd4.
Deelt u het inzicht dat artikel 9 van de Mijnbouwwet eist dat bedrijven een «intrinsieke verantwoordelijkheidszin» hebben en dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) deze verantwoordelijkheidszin mist? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 9 van de Mijnbouwwet kan ik een vergunning voor het opsporen en winnen van delfstoffen weigeren op grond van een gebrek aan (maatschappelijke) verantwoordelijkheidszin. Ik kijk hiernaar bij iedere aanvraag voor een winnings- of opsporingsvergunning. Daarbij maak ik gebruik van de adviezen van onder andere het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de Mijnraad en TNO. Ik heb op dit moment nog geen vergunning geweigerd op basis van een gebrek aan verantwoordelijkheidszin.
Is er onderzoek gedaan naar de veiligheid van het injecteren van gevaarlijke afvalstromen, met onder meer kwik, in de diepe ondergrond? Zo ja, door welke instantie is dat onderzoek verricht en wat zijn de conclusies? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Bij een vergunningsaanvraag dient de aanvragende partij informatie te overleggen om aan te tonen dat waterinjectie veilig kan plaatsvinden in het betreffende reservoir. Er wordt daarvoor altijd onderzoek uitgevoerd. Er wordt pas een vergunning verleend als uit het onderzoek is gebleken dat de waterinjectie veilig kan plaatsvinden. SodM adviseert mij hierover.
Het kwik waar het hier om gaat zit van nature in de diepe ondergrond en komt mee met het geproduceerde olie/gas. In de diepe ondergrond komt kwik al miljoenen jaren voor, en is het geen «vreemde» stof. Voor het bij de olie- of gaswinning geproduceerde afvalwater geldt dat injecteren (terugbrengen) in de diepe ondergrond de gebruikelijke wijze van verwerking is5.
Om te voorkomen dat productiewater dat wordt geïnjecteerd in aanraking kan komen met de mensen of het milieu, ziet SodM er op toe dat de risico’s van waterinjectie zo klein mogelijk zijn. Om die reden moeten operators voldoen aan strikte voorwaarden voordat zij de activiteit van waterinjectie mogen uitvoeren. In Nederland moeten alle operators injecteren middels een dubbele verbuizing zodat er, bij het eventueel falen van een van de buizen, altijd een tweede barrière is, waardoor er geen lekkage kan optreden naar de omgeving.
Mijnbouwondernemingen, waaronder de NAM, moeten voorts een adequaat Put Integriteits Management Systeem hebben waarmee de risico’s van lekkage worden beheerst. Het regelmatig uitvoeren van wanddiktemetingen is een van deze beheersmaatregelen. Daarnaast zijn operators verplicht om de annulaire druk, dat is de druk tussen de binnenste en de buitenste buis in de put, te monitoren. Een verandering van deze druk kan een indicatie zijn voor een lekkage van de verbuizing. Er is dan nog geen sprake van lekkage naar de omgeving, omdat bij een lek in één van de verbuizingen er nog een tweede afschermende buis aanwezig is die nog intact is. Deze monitoring stelt de operator ertoe in staat om, indien nodig, tijdig in te grijpen. SodM ziet erop toe dat deze monitoring goed wordt uitgevoerd.
Is er onderzoek verricht naar de gevaren van het injecteren van gevaarlijke afvalstromen, met onder meer kwik, in de diepe ondergrond voor de natuur en de gezondheid van mensen en dieren, en naar de mogelijke gevaren en risico’s wanneer het kwik vrij komt uit de ondergrond? Zo ja, door welke instantie is dat onderzoek verricht en wat zijn de conclusies? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het aannemelijk dat het verwerkingsproces dat de NAM toepast op afvalstromen uit de aardgaswinning hetzelfde is voor alle gasboringen in de Noordzee en de Waddenzee? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om een (strafrechtelijk) onderzoek te laten instellen inzake de afvalstromen van gasboringen op de Wadden (waaronder afvalstromen gerelateerd aan «schuin» boren vanaf Moddergat, Vierhuizen, Lauwersoog, Wierum en Blije)? Zo nee, waarom niet?
Het verwerkingsproces dat de NAM toepast op de waterstromen uit de aardgaswinning is voor gasboringen in de Noordzee en de Waddenzee vergelijkbaar. De waterstromen van de Noordzee leggen echter een andere route af dan die vanaf de Waddenzee.
Het is niet aan mij om een strafrechterlijk onderzoek in te stellen. Uit de berichtgeving blijkt dat het Openbaar Ministerie (OM) zich op dit moment beraadt of er aanknopingspunten zijn voor een onderzoek. Het OM heeft aangegeven dat dit nog enige maanden kan duren.
Enkele berichten over de stand van zaken van energieprijzen en de energiemarkt. |
|
Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
bent u bekend met het bericht: «Energietarief Vattenfall duikt onder prijsplafond: «Mensen hielden hoge prijzen niet lang meer vol»»?1
Ja.
Verwacht u, in lijn met de verwachting van Vattenfall, dat andere energieleveranciers de prijsdaling van energietarieven zullen volgen?
In het algemeen geldt dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. Omdat er nog steeds huishoudens zijn die boven het volume van het prijsplafond uitkomen, is het bovendien aantrekkelijk voor leveranciers om met een interessant aanbod te komen voor overstappers.
Welke instrumenten heeft het kabinet om een dergelijke prijsdaling verder te stimuleren bij energieleveranciers?
Het belangrijkste instrument ligt in handen van de consument: zij kunnen van leverancier veranderen als een andere leverancier gunstigere voorwaarden heeft voor hen. Ik moedig consumenten dan ook aan om van deze keuzevrijheid gebruik te maken als dit voor hen beter uitpakt. De Monitor Consumentenmarkt Energie van de ACM vergroot de transparantie op de energiemarkt, waardoor bewust overstappen eenvoudiger wordt. Tot slot moeten de consumententarieven van energieleveranciers altijd verband houden met de inkoopkosten van de leveranciers. Als zou blijken dat bepaalde tarieven onredelijk zijn, is het aan de ACM om maatregelen te nemen.
Bent u van mening dat consumenten momenteel genoeg voordeel hebben van de dalende energieprijzen?
Met u ben ik van mening dat het wenselijk is dat consumenten snel profiteren van de dalende groothandelsprijzen. Over het algemeen zien we dat als de inkoopkosten van energie dalen, de consumententarieven zullen volgen. De komende maanden zal blijken of de ingezette dalende trend doorzet. Het staat consumenten die vinden dat ze te veel betalen voor hun energie natuurlijk altijd vrij om over te stappen en we zien in de marktmonitor van de ACM ook dat de eerste aanbieders hun prijzen al verlaagd hebben en er ook weer vaste contracten voor enkele maanden worden aangeboden.
Hoe reageert u op het onderzoek dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in gang heeft gezet bij verschillende energieleveranciers?2
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Het is aan de ACM om te beoordelen of er reden is voor een onderzoek.
Als uit dit onderzoek blijkt dat de tarieven van deze leveranciers onredelijk zijn, welke bevoegdheden heeft de ACM om dit verschil te corrigeren? Worden deze maatregelen met terugwerkende kracht toegepast?
De ACM ziet toe op de redelijkheid van tarieven en kan in haar discretionaire bevoegdheid besluiten om hierop te handhaven. Indien de ACM van oordeel is dat de tarieven die houders van een vergunning berekenen onredelijk zijn, omdat daarin de effecten van een doelmatige bedrijfsvoering, die mede inhoudt de inkoop van elektriciteit of gas en van energiebronnen bestemd voor opwekking daarvan, in onvoldoende mate leiden tot kostenverlaging, kan zij een tarief vaststellen dat leveranciers ten hoogste mogen berekenen. Na de vaststelling van het maximumtarief worden de tarieven voor de levering van elektriciteit of gas die hoger zijn dan dat maximumtarief, van rechtswege gesteld op dat maximumtarief.
De Energiemonitor 2022 van de ACM wijst erop dat 50% van de huishoudens een variabel energiecontract heeft. Kunt u delen hoe verschillende inkomens- en vermogensgroepen vertegenwoordigd zijn in deze groep? Zo niet, kunt u dan een realistische schatting maken van deze verdeling?3
Nee, want er bestaat geen directe koppeling tussen inkomensdata, die bij publieke uitvoerders zoals de Belastingdienst beschikbaar is, en data over energiecontracten vanuit leveranciers.
Herkent u de zorgen over de onzekerheid van dynamische contracten? Kan de Minister toelichten wat hij als belangrijkste voordelen ziet van vaste contracten?
De zorgen over de onzekerheid van variabele contracten, waarbij de tarieven door de leveranciers periodiek (maandelijks, per kwartaal, halfjaarlijks) kunnen worden aangepast aan de marktsituatie, herken ik. Een dynamisch contract is een ander type product, waarvoor de consument bewust moet kiezen en waarbij de tarieven per uur kunnen wijzigen. Enerzijds bieden dynamische contracten voordelen, gezien de positieve invloed die dergelijke contracten hebben op de druk op het elektriciteitsnet. Mensen worden bijvoorbeeld geprikkeld om hun elektrische auto op te laden als er sprake is van veel aanbod van elektriciteit en daardoor lage tarieven. Anderzijds vind ik het van belang om te benadrukken dat dynamische contracten niet voor iedereen geschikt zijn, gezien het onvoorspelbare karakter dat dergelijke contracten met zich meebrengen. Wanneer prijzen stijgen, voel je dit immers direct in je portemonnee en daar is een financiële buffer voor benodigd die niet iedereen heeft. Dit geldt zowel voor dynamische contracten voor elektriciteit als voor gas. Dynamische elektriciteitscontracten zullen met name interessant zijn voor mensen die hun elektriciteitsverbruik zodanig kunnen plannen, dat zij gebruik kunnen maken van de goedkope uren (bijvoorbeeld door hun elektrische auto te laden).
Als belangrijkste voordeel van vaste contracten zie ik de zekerheid die dit type contract biedt aan consumenten. Vaste contracten zijn niet per se de meest voordelige contracten omdat hierin kosten zijn opgenomen voor de risico’s die de leverancier loopt bij mogelijk stijgende tarieven. De consument krijgt hiermee echter wel rust en zekerheid over de hoogte van het tarief dat wordt gerekend voor het energieverbruik en daarmee over de kosten die met een bepaald energieverbruik gemoeid zijn gedurende de looptijd van het vaste contract. Dit in tegenstelling tot dynamische contracten waarbij de prijzen gemiddeld lager liggen, maar waarbij de prijzen per uur sterk kunnen verschillen en minder voorspelbaar zijn.
In het bovengenoemde bericht kondigt Vattenfall aan om vaste contracten te willen aanbieden voor minstens drie maanden en Eneco voor zes maanden. Vindt u de duur van deze contracten lang genoeg? Welke minimale contractduur is volgens u wenselijk?
Ik vind de duur van deze contracten niet lang genoeg en vind het wenselijk dat vaste contracten in ieder geval een looptijd van 12 maanden kennen. In mijn Kamerbrief van 21 november 2022 over vaste energiecontracten in de consumentenmarkt4 heb ik aangekondigd in de Energiewet een verplichting te willen opnemen dat leveranciers een contract met vaste tarieven voor bepaalde tijd (12 maanden) moeten aanbieden. Ik wil dat consumenten te allen tijden zelf de keuze behouden tussen een contract met variabele (of dynamische) tarieven of een contract met vaste tarieven dat meer zekerheid biedt.
Op welke manier treedt de ACM op om de risico’s bij het sluiten van een dynamisch contract goed toe te lichten, vooral voor huishoudens die vaste contracten mijden wegens te hoge kosten?
Consumenten moeten goed geïnformeerd worden over het product dat zij bij de leverancier afnemen, dat vloeit voort uit de informatieverplichtingen die leveranciers hebben tegenover de consument. Onder die informatieverplichtingen vallen bijvoorbeeld ook de risico’s die bij dynamische prijs producten horen. De ACM houdt hier toezicht op.
De ACM heeft aanvullend op deze algemene verplichtingen samen met Energie-Nederland afspraken gemaakt over hoe leveranciers dynamische producten in de markt mogen zetten. Deze afspraken zijn vastgelegd in de gedragscode van Energie-Nederland5. In de gedragscode van Energie-Nederland wordt ingegaan op de volgende 3 elementen:
De ACM monitort de signalen die zij binnenkrijgt over energieleveranciers. De ondertekenaars van de gedragscode van Energie-Nederland moeten zich houden aan de bepalingen die daarin staan. Als zij dit niet doen, kan de ACM handhavend optreden wegens oneerlijke handelspraktijken.
Hoe worden vaste contracten, die doorgaans duurder zullen zijn dan een dynamisch contract op een gunstig moment, aantrekkelijk gemaakt voor huishoudens met een laag inkomen? Welke rol ziet u hierin weggelegd voor de overheid?
Ik vind het van belang dat consumenten volledig geïnformeerd worden over de mogelijkheden, kosten en risico’s van dynamische contracten. Dit staat ook in de Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn (EU) 2019/944). Duidelijk moet zijn dat een dynamisch contract een risicovol product is waarbij een financiële buffer benodigd is.
Hoe rijmt u het voornemen om door dynamische contracten het energienet te ontlasten op piekmomenten met de ambitie om energieleveranciers meer vaste contracten aan te laten bieden, zoals is opgemerkt in een Kamerbrief in september vorig jaar (Kamerstuk 29 023, nr. 354)?4
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8, bieden dynamische contracten voordelen ten aanzien van ontlasting van het energienet, maar vind ik het tegelijkertijd van belang om te benadrukken dat dynamische contracten niet voor iedereen geschikt zijn, gezien het onvoorspelbare karakter dat dit type contract met zich meebrengt. De afgelopen tijd hebben we gemerkt dat er geen vaste contracten meer aangeboden werden. Ik wil dat consumenten zelf de keuze behouden tussen een contract met variabele tarieven, dynamische tarieven of een contract met vaste tarieven dat hen meer zekerheid biedt over de kosten die zij voor hun energie moeten betalen.
Vindt u het wenselijk dat mensen bij verdere prijsdaling van dynamische contracten overstappen naar deze contracten? Zo niet, wat is dan volgens u de rol die kleine energieleveranciers, die geen vaste contracten kunnen aanbieden, in de toekomst moeten spelen in de Nederlandse energiemarkt?
Dit vind ik wenselijk, zo lang deze mensen op de hoogte zijn van de risico’s die gemoeid zijn bij het afnemen van een dergelijk contract en deze mensen daarop (financieel) voorbereid zijn. Daarnaast merk ik op dat als dynamische tarieven over de gehele linie dalen, het mijn verwachting is dat ook de prijzen voor nieuwe vaste contracten zullen dalen.
Vindt u het wenselijk dat consumenten makkelijk kunnen overstappen naar andere energiebedrijven? Deelt u de zorgen dat het gemak van overstappen leidt tot cowboygedrag van energiebedrijven met grote risico’s voor consumenten?
Ja, ik vind het wenselijk dat consumenten makkelijk kunnen overstappen naar andere energiebedrijven in geval van een variabel of dynamisch contract. Dit bevordert de concurrentie tussen verschillende leveranciers. Het is belangrijk dat de consument goed beschermd is. Onlangs zijn de eisen aan leveranciers aangescherpt door de ACM en deze aangescherpte eisen worden door de ACM reeds toegepast in de toezichtspraktijk.
Bij een vast contract lopen energiebedrijven een hoog risico als consumenten gedurende de looptijd van het contract te gemakkelijk kunnen overstappen. Om die reden zijn in januari 2023 nieuwe regels rondom opzegvergoedingen gepubliceerd door de ACM. De opzegvergoeding sluit daardoor meer aan bij het verlies dat de leverancier leidt bij tussentijds overstappen.
Deelt u de mening dat Nederland één van de meest geliberaliseerde energiemarkten heeft van Europa? Op basis van welke factoren wordt het niveau van liberalisering bepaald?
Op het gebied van productie en levering kent Nederland inderdaad een vergaande mate van liberalisering. De netwerkinfrastructuur is daarentegen wel in publieke handen. Dit is indertijd een bewuste keuze geweest bij de inrichting van de energiemarkt. Op deze manier is de kritische infrastructuur in publieke handen terwijl er op de consumentenmarkt sprake is van concurrentie en daardoor keuzevrijheid.
Hoe rijmt het hoge niveau van liberalisering van de Nederlandse energiemarkt met de relatief hoge energieprijzen die Nederland het afgelopen jaar kende in vergelijking met andere Europese landen?
De prijs die wordt aangeboden in een contract komt tot stand op basis van verschillende factoren, zoals de inkoopprijs van elektriciteit of gas (die deels wordt bepaald door de energiemix), de netwerkkosten en nationale heffingen en belastingen, zoals de energiebelasting en btw. Doordat lidstaten verschillend om kunnen gaan met bijvoorbeeld het heffen van belasting op energie kunnen verschillen ontstaan in de prijzen. Zo is de Nederlandse energiebelasting op aardgas aanzienlijk hoger dan de belasting op aardgas in België en werd de gasprijs in Nederland in juli voor circa 25% door belastingen bepaald, tegenover slechts 7% in België.
Welke vormen van regulering van de energiemarkt kennen andere Europese landen, die bijdragen aan meer stabiliteit en lagere consumentenprijzen? Hoe apprecieert u die maatregelen?
In het kader van de motie Segers/ Marijnissen doe ik onderzoek naar hoe de publieke belangen in de Nederlandse energievoorziening beter geborgd kunnen worden. In dat onderzoek wordt tevens gekeken naar de situatie in enkele andere Europese landen en welke lessen daaruit getrokken kunnen worden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
De noodzaak om regenwater beter vast te houden |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Natte winter, droge lente: neerslag in januari is goud waard in mei»?1
Ja.
Wat heeft u vorig jaar anders gedaan ten opzichte van de jaren daarvoor met betrekking tot de droogte- en waterproblematiek?
In het algemeen is er in Nederland, en dus ook onder waterbeheerders, een steeds groter bewustzijn dat we een omslag moeten maken van water zo snel mogelijk afvoeren naar het vasthouden van water en het aanpassen van de ruimtelijke inrichting aan waterbeschikbaarheid. De Beleidstafel droogte heeft hieraan een extra impuls gegeven. De eindrapportage van de Beleidstafel droogte bevatte 46 concrete aanbevelingen. In de afgelopen jaren is hieraan invulling gegeven, waardoor Nederland beter weerbaar is tegen droogte en watertekorten2. Verder is in 2020 de bijdrage vanuit het Deltafonds aan zoetwatermaatregelen met €100 mln verhoogd tot €250 mln. Aangevuld met regionale financiering is daarmee voor fase 2 van het Deltaprogramma Zoetwater (2022–2027) een maatregelenpakket van €800 mln ontwikkeld3. Dat is twee keer zoveel als voor fase 1 van het Deltaprogramma Zoetwater beschikbaar was. Meer dan de helft van de maatregelen is gericht op het beter vasthouden van water op de hoge zandgronden door middel van beekherstel en het herstellen van de bodem. In de brief over Water en Bodem sturend (Kamerstukken 27 625, nr. 592) zijn verder structurerende keuzes over voldoende zoetwater opgenomen, die op basis van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) worden uitgewerkt in provinciale programma’s voor het landelijk gebied.
Wat doet u nu anders dan afgelopen jaren met betrekking tot de droogte- en waterproblematiek? Welke lessen heeft u geleerd en bent u in de praktijk aan het brengen? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Met het Deltaprogramma Zoetwater en met de uitgevoerde adviezen en aanbevelingen uit de Beleidstafel Droogte is de afgelopen jaren veel gedaan om Nederland beter weerbaar te maken tegen droogte en watertekorten. Over de voortgang van de maatregelen wordt jaarlijks gerapporteerd in de Voortgangsrapportage Zoetwater4. Een aantal concrete voorbeelden van maatregelen die de afgelopen jaren genomen zijn:
Naast maatregelen in het watersysteem zijn ook maatregelen nodig om de ruimtelijke inrichting en het landgebruik aan te passen aan de beschikbaarheid van water. Hiervoor wordt verwezen naar de brief over Water en Bodem sturend (Kamerstukken 27 625, nr. 592) waarin een aantal structurerende keuzes zijn opgenomen voor een klimaatbestendige zoetwatervoorziening van Nederland.
Wat heeft u concreet gedaan en wat bent u aan het doen om het kostbare water dat in de afgelopen maanden gevallen is en waarschijnlijk nog gaat vallen de aankomende tijd, maximaal op te vangen en op te slaan? Kunt u aangeven of concrete maatregelen droogte zullen voorkomen of al hebben voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke mate?
Waterbeheerders monitoren het hele jaar door nauwlettend de waterstanden en nemen passende maatregelen als dat nodig is, voor zowel perioden van te veel water als te weinig water. Na de droge zomer van 2022 is in de winter een redelijk normale hoeveelheid neerslag gevallen. Daardoor hebben grondwaterstanden zich in een groot deel van Nederland kunnen herstellen. In delen van Oost- en Zuid-Nederland is er echter nog sprake van verlaagde grondwaterstanden.
In de winter zijn daarnaast door veel waterbeheerders inspanningen gedaan om water vast te houden. Zo zijn in een aantal gebieden de zomerpeilen afgelopen winter gehandhaafd gebleven, om de grondwatervoorraad extra aan te vullen. Op deze manier bereiden waterbeheerders zich voor op de omschakeling van het relatief natte naar het droge deel van het jaar, om zo goed mogelijk voorbereid te zijn op eventuele droogte en watertekort.
Zijn er indicatoren opgesteld om vermindering van droogte te kwantificeren? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan dit te ondernemen?
Er zijn diverse indicatoren die de ontwikkeling van droogte kwantificeren. Het KNMI houdt het neerslagtekort en andere indicatoren bij. Meer informatie is te vinden op de website van het KNMI5. Op de droogtemonitor6 is aanvullend informatie te vinden over de ontwikkeling van de rivierafvoeren en grondwaterstanden ten opzichte van andere jaren. Het neerslagtekort en het aantal dagen van lage rivierafvoeren in een droogteseizoen (1 april – 1 oktober) wordt in het overzicht7 van het droogteseizoen 2022 (p. 5) als kwantificering van de droogte ten opzichte van andere jaren gehanteerd.
Een neerslagtekort is niet te voorkomen. Wat wel kan is proberen de effecten hiervan te verminderen door minder water te gebruiken. En het water dat valt beter vast te houden. Via het Deltaprogramma Zoetwater wordt een aantal indicatoren ontwikkeld om het effect van voorgenomen maatregelen om het effect van droogte op de natuur en maatschappij te monitoren. Hierdoor kan de effectiviteit van de aanpak de komende jaren beter worden gevolgd, geëvalueerd en bijgesteld waar nodig. De indicatoren zullen deel uitmaken van de volgende fase van het Deltaprogramma Zoetwater.
Deelt u het inzicht dat (een deel van) de droogte van de afgelopen jaren voorkomen had kunnen worden indien de overheid (eerder) maatregelen had getroffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u hiervan geleerd?
Nee, de waterbeheerders hebben zich maximaal ingezet om droogteschade zoveel mogelijk te voorkomen. De droogte van 2018 was wel een «wake up call». Daarom is destijds ook de Beleidstafel Droogte ingesteld. De aanbevelingen van de Beleidstafel Droogte zijn vrijwel allemaal gerealiseerd en de geleerde lessen van de droogte van 2018, 2019, 2020 en 2022 worden door alle waterbeheerders in de praktijk gebracht. Daarnaast werken Rijk en regio samen aan de uitvoering van het Deltaprogramma Zoetwater (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe zorgt u ervoor dat het vasthouden van regenwater zo veel mogelijk op natuurlijke wijze gebeurt, zoals het aanplanten van struweel op steile hellingen, het verwijderen van drainages waar deze niet functioneel meer zijn, het creëren van ruimte voor rivieren en het aanleggen van natuurlijke erosie- en waterbuffers? Hoeveel natuurlijke oplossingen zijn er de afgelopen jaren uitgevoerd?
Het Ministerie van IenW stimuleert actief het herstel van beekdalen naar meer natuurlijke systemen, met onder andere als doel om regenwater beter vast te houden. Zo is er €300 mln beschikbaar gesteld om de beekdalen van zijrivieren van de Maas beter te beschermen tegen extreme buien en wateroverlast. Voor grootschalig beekdalherstel om de waterkwaliteit te verbeteren zijn middelen vanuit het Transitiefonds gereserveerd. Beekdalherstel gebeurt met name door het aanpassen van landgebruik. Door extensievere landbouw en extra natuur ontstaat meer ruimte voor grondwaterpeilverhogingen en waterberging.
De provincies, gemeenten en waterbeheerders staan aan de lat voor het uitvoeren van maatregelen om regenwater vast te houden. Ruim 60% van het investeringsbudget van het Deltaprogramma Zoetwater 2022–2027 wordt besteed aan het beter vasthouden van water; bijna 70% hiervan gebeurt op natuurlijke wijze. Voorbeelden daarvan zijn de Leuvenumse beek, het Lankheet, de Drentse Aa en de Oude Strijper Aa, waar door herstel van natuurlijk omstandigheden regenwater beter wordt vastgehouden (zie ook het antwoord op vraag 3). Ook investeren gemeenten in het hele land met cofinanciering vanuit de Impulsregeling Ruimtelijke Adaptatie in waterbergingen Een aantal voorbeelden hiervan:
Kunt u per type (natuur)gebied, zoals bijvoorbeeld veenweidegebieden en zandgronden, aangeven per wanneer u uitvoering gaat geven aan het doel om het waterpeil te verhogen? Hoe wordt deze verhoging doorgevoerd? Per wanneer zal hiermee droogte zoveel mogelijk worden voorkomen?
De structurerende keuzes uit de Kamerbrief Water en bodem sturend voor onder meer het Hoofdwatersysteem, de veenweidegebieden en de hoge zandgronden zijn overgenomen in het NPLG. Op basis daarvan werken de provincies deze keuzes verder uit in de provinciale programma’s voor het landelijk gebied. Lokaal worden al maatregelen genomen. In de veenweidegebieden gebeurt dit vanuit de regionale veenweidestrategieën en op de zandgronden vanuit het Deltaprogramma Zoetwater. In de periode 2016–2021 is circa €200 miljoen geïnvesteerd in het beter vasthouden van water op de zandgronden en de komende zes jaar wordt dat verdubbeld.
Kunt u aangeven per wanneer en hoe u weersextremen, zoals onder andere piekbuien, opvangt in bergingen? Kunt u aangeven per wanneer deze maatregelen droogte in het voorjaar en in de zomer zullen voorkomen?
Door waterschappen en gemeenten is de afgelopen jaren vanuit de zorgplicht al veel geïnvesteerd in de bescherming tegen grotere hoeveelheden neerslag. Er zijn in heel Nederland op veel locaties piekbergingen aangelegd om regenwater te bufferen, zoals bijvoorbeeld de Driemanspolder bij Zoetermeer, de waterberging Panjerd-Veeningen in Drenthe en de piekberging Haarlemmermeer. In Limburg zijn inmiddels al 463 waterbuffers aangelegd. Ook worden in de steden maatregelen getroffen tegen wateroverlast via bijvoorbeeld (afkoppeling van) riolering en regenwaterbuffers in de stad (zie ook het antwoord op vraag 7).
Piekbergingen zijn gericht op voorkomen van wateroverlast en die bergingscapaciteit moet «altijd» beschikbaar zijn. In sommige gevallen kunnen ze in beperkte mate bijdragen aan het vertragen van afvoer of vasthouden van water voor droogte. Zo heeft de Driemanspolder naast de buffercapaciteit ook een watersysteem met een flexibel peil om de watervraag te beperken en ook de regenwaterbuffers in Limburg resulteren in extra infiltratie naar het grondwater. Waterbuffers die zijn ingericht op waterbeschikbaarheid bij droogte zijn bijvoorbeeld het IJsselmeer en het Volkerak-Zoommeer. Daarnaast is de wateropslag in de ondergrond van groot belang, door het opzetten van stuwen, afkoppelen van het hemelwaterriool, infiltratiedrains en dempen of verhogen van slootbodems.
Op welke wijze ondersteunt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de uitvoering van het beleid dat water en bodem sturend zijn, zoals het verhogen van het waterpeil?
De Minister van LNV draagt met onder andere het mestbeleid, de implementatie van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het in ontwikkeling zijnde Landbouwakkoord bij aan de realisatie van de doelen van het NPLG, waarin de structurerende keuzes uit de Kamerbrief Water en bodem sturend zijn opgenomen. De Minister van LNV alsook de Minister voor Natuur en Stikstof voeren op vele manieren overleg met de landbouwsectoren en andere stakeholders gericht op het ontwikkelen van draagvlak voor maatregelen ten behoeve van de transitie naar een veerkrachtige landbouw die past bij de draagkracht van haar (natuurlijke) omgeving.
Wat onderneemt de Minister van LNV om met name de landbouw hierbij te betrekken en ervoor te zorgen dat de landbouwsector uitvoering geeft aan het beleid dat water en bodem sturend zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
De aanslag op de Nord Stream pijpleidingen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het op 8 februari 2023 door de gerenommeerde onderzoeksjournalist Seymour Hersh, onder andere winnaar van de Pulitzer Prijs, gepubliceerde artikel in The Times waarin hij op basis van meerdere bronnen en tot in detail de aanslag op de Nord Stream pijpleidingen reconstrueert, een artikel met als titel: «US bombed Nord Stream gas piplines»1?
Ik ben bekend met het artikel in de Times waarin het artikel van de heer Hersh wordt aangehaald.
Kan het kabinet zich vinden in de volgende vertaling van de titel van dit Engelstalige artikel: «De Verenigde Staten bliezen de Nord Stream gasleidingen op»? Zo nee, hoe zou u deze zin vertalen?
Een volledige vertaling van het door u geciteerde artikel van Dhr Midolo zou zijn: «De Verenigde Staten bliezen de Nord Stream gasleidingen op, beweert onderzoeksjournalist Seymour Hersh».
Is het, gezien dit artikel (en tal van andere aanwijzingen in exact dezelfde richting zoals die in Kamervragen van FVD ingezonden op 3 oktober 2022 al voor het voetlicht zijn gebracht), volgens de regering aannemelijk dat de Verenigde Staten betrokken zijn bij de aanslag op de Nord Stream gasleidingen, ja of nee?
Het kabinet speculeert niet over de toedracht van de explosies bij de Nord Stream 1 en 2 pijpleidingen en wacht de resultaten af van het onderzoek van de Zweedse, Deense en Duitse autoriteiten die zullen moeten uitwijzen of er een verantwoordelijke kan worden aangewezen.
Is het, gezien dit artikel (en tal van andere aanwijzingen in exact dezelfde richting zoals die in Kamervragen van FVD ingezonden op 3 oktober 2022 al voor het voetlicht zijn gebracht), volgens het kabinet mogelijk dat de Verenigde Staten betrokken zijn bij de aanslag op de Nord Stream gasleidingen, ja of nee?
Het kabinet speculeert niet over de toedracht van de explosies bij de Nord Stream 1 en 2 pijpleidingen en wacht de resultaten van het onderzoek van de Zweedse, Deense en Duitse autoriteiten af die zullen moeten uitwijzen of er een verantwoordelijke kan worden aangewezen.
Begrijpt het kabinet dat op de bovenstaande twee vragen niet kan worden geantwoord met «We wachten het onderzoek naar de aanslag op de gaspijpleidingen af» omdat dit onderzoek zélf gecompromitteerd wordt zodra een land dat mogelijk deze aanslag heeft gepleegd onderdeel uitmaakt van het onderzoek? Zo nee, waarom begrijpt het kabinet dit niet?
Nee, Zweedse, Duitse, Deense autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de onderzoeken naar de toedracht van de explosies bij de Nord Stream 1 en 2 pijpleidingen en het kabinet heeft vertrouwen dat deze landen dergelijke onderzoeken goed kunnen uitvoeren.
Is het correct dat de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en (dus) de Verenigde Staten betrokken zijn bij het onderzoek dat nu wordt gedaan naar de aanslag op de Nord Stream pijpleidingen?
De onderzoeken worden uitgevoerd door de bevoegde autoriteiten in Zweden, Denemarken en Duitsland. Voor zover bekend is de NAVO als organisatie daar niet bij betrokken.
Is het kabinet van mening dat een land dat mogelijk betrokken is bij de aanslag op de Nord Stream pijpleidingen geen onderdeel hoort uit te maken van het onderzoek dat nu naar deze aanslag wordt gedaan? Zo nee, waarom niet?
Lopende de onderzoeken van de eerdergenoemde landen speculeert het kabinet niet op basis van een weblog artikel over mogelijke betrokkenheid van staten bij de explosies op de Nord Stream 1 en 2 pijpleidingen.
Is het kabinet bereid er in internationaal verband op aan te dringen dat de Verenigde Staten, als mogelijke dader van deze brutale aanslag op Europese bodem, zich terugtrekt uit het onderzoek dat nu wordt verricht naar de aanslagen op de Nord Stream pijpleidingen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet speculeert niet over de verantwoordelijkheid naar de toedracht van de explosies bij de Nord Stream pijpleidingen en wacht de resultaten van de onderzoeken van de Zweedse, Deense en Duitse autoriteiten naar de toedracht van de explosies af.
Tot slot, beschouwt het kabinet het opblazen, door een statelijke actor, van deze, voor de Europese energievoorziening zo belangrijke pijpleidingen, als een oorlogshandeling?
Lopende het onderzoek van de Zweedse, Deense en Duitse autoriteiten speculeert het kabinet niet over de verantwoordelijkheid van de explosies en de eventuele gevolgen.
Kunt u de bovenstaande vragen een voor een en apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Gedeputeerde over natuurregels op vaarroute naar Ameland: “Dweilen met de kraan open' |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gedeputeerde over natuurregels op vaarroute naar Ameland: «Dweilen met de kraan open»»?1 Wat zegt het u dat rederij Wagenborg inmiddels is overgegaan tot eenrichtingsverkeer?
De vaargeulproblematiek van Ameland heeft de volle aandacht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Onlangs is het ministerie door Wagenborg Passagiersdiensten geïnformeerd dat Wagenborg bij waterstanden lager dan NAP – 1.40 m niet meer vaart tussen Holwerd en Ameland. De rederij heeft aangegeven dat zij zich genoodzaakt voelt om deze maatregel te nemen om de veiligheid te garanderen. Dat heeft te maken met de beperkingen van de vaargeul. De veiligheid van de passagiers en het personeel dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Ik heb dan ook begrip voor de beslissing van de rederij om niet te varen wanneer deze veiligheid naar haar oordeel in het geding is. Ik vind dit voor de bewoners en bezoekers van Ameland zeer vervelend, omdat zij afhankelijk zijn van de veerverbinding.
Rijkswaterstaat zoekt doorlopend naar optimalisaties van het vaargeulonderhoud.
Het is mij bekend dat het elkaar passeren niet op alle locaties in de vaargeul mogelijk is. Rijkswaterstaat informeert de reder zo goed mogelijk over de staat van de vaargeul door middel van peilkaarten zodat de reder een actueel beeld heeft. Ook zorgt Rijkswaterstaat, in overleg met de reder, ervoor dat de vaarwegmarkering op orde is.
Wat is de stand van zaken van het vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030? Is de stap naar kansrijke alternatieven inmiddels gezet en welke alternatieven zijn er nog over?2 Hoe weegt u hierin de bescherming van de natuurwaarden van de Waddenzee mee?
Het doel van het Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030 is een betrouwbare en duurzame verbinding naar Ameland voor de periode na 2030. In het Vervolgonderzoek worden twee uit eerder onderzoek3 overgebleven oplossingsrichtingen onderzocht en uitgewerkt:
Binnen deze twee oplossingsrichtingen zijn alternatieven ontwikkeld. De alternatieven bestaan uit verschillende elementen, bijvoorbeeld het aanpassen van de afmetingen van de vaargeul, het varen van een andere dienstregeling en verschillende scheepsconcepten. Komend voorjaar worden de effecten van deze alternatieven in beeld gebracht. Denk hierbij aan de effecten op de morfologische ontwikkeling van de Waddenzee, de ecologie en het verkeer. Daarna volgt op basis van deze effecten een beoordeling van de alternatieven, waaronder een beoordeling op het thema natuur. Aan de hand van deze beoordeling ontvang ik richting het einde van 2023 een advies.
Wanneer verwacht u een nieuwe, toekomstbestendige verbinding naar Ameland gerealiseerd te hebben? Kunt u het proces daartoe schetsen? Hoe kunt u dit proces versnellen?
Het streven is, conform de oorspronkelijke planning4, het Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030 dit jaar af te ronden. Op basis van de informatie uit het onderzoek kan ik naar verwachting eind 2023 een besluit nemen over een vervolg. Voor het vervolg zijn er verschillende mogelijkheden, als Aanleg, Vervanging en Renovatie of Beheer & Onderhoudsproject. Hoelang een dergelijk traject duurt is afhankelijk van de gekozen richting.
De transitie naar het duurzaam bereikbaar houden van de Waddeneilanden is een belangrijk onderdeel van de Agenda voor het Waddengebied 2050 en het Uitvoeringsprogramma Waddengebied. In het Bestuurlijk Overleg Wadden worden met de regio de activiteiten uit het Uitvoeringsprogramma besproken en bezie ik de samenhang met raakvlakdossiers.
Hoe spant u zich in om de bereikbaarheid van Ameland te garanderen, in afwachting van een definitieve oplossing voor de lange termijn?
Vanaf week 9 zet Rijkswaterstaat een extra baggerschip in op de vaargeul Holwerd-Ameland. Dit vergroot de baggercapaciteit. Het effect van deze extra inspanning wordt gemonitord. De verwachting is dat het eventuele resultaat na circa 2 maanden zichtbaar is. Daarna wordt een beslissing genomen over het vervolg. Sinds week 8 wordt de vaarwegmarkering (boeien) wekelijks (in plaats van elke 2 à 3 weken) verlegd, kort nadat de diepte en breedte van de vaargeul zijn gepeild. Op deze manier kan de vaargeul zo optimaal mogelijk worden benut.
Daarnaast gaan RWS en IenW, in samenwerking met LNV, na in hoeverre het binnen de huidige regelgeving mogelijk is om breder of dieper te baggeren dan de huidige dimensies van de vaargeul.
Waterstof uit kernenergie |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «France, Germany aim for «common roadmap» on clean hydrogen»?1
Ja.
Op welke wijze bent u van plan om in te spelen op het feit dat Frankrijk en Duitsland samen gaan werken aan een «roadmap» voor schone waterstof waarin ook waterstof uit kernenenergie een belangrijke rol zal spelen? Welke mogelijkheden ziet u voor Nederland om ook gebruik te maken van waterstof uit kernenergie?
Het kabinet verwelkomt dat Frankrijk en Duitsland hebben aangekondigd om de samenwerking voor waterstof te versterken. Dit zal een belangrijke prikkel geven voor de ontwikkeling van een Noordwest-Europese waterstofmarkt, waarin Nederland een prominente rol kan spelen. Een voorwaarde voor de ontwikkeling van deze markt is de aanleg van regionale waterstofinfrastructuur in de vorm van een backbone. Nederland zet erop in om daarover in regionaal verband afspraken te maken. Een belangrijk onderdeel van onze inzet is de deelname aan een waterstofwerkgroep binnen het Pentalateraal Forum, waarmee Nederland een gezamenlijk paper heeft geschreven (zie: Kamerstuk 22 112, nr. 2918 en Kamerstuk 32 813, nr. 1060).
Zoals aangegeven tijdens het Commissiedebat Energieraad van 14 december jl. komt het kabinet bij de verdere uitwerking van de plannen voor kerncentrales in Nederland terug op de toekomstige rol van kernenergie in het Nederlandse energiesysteem en de mogelijke relatie met waterstofproductie. Mogelijk kan de elektriciteit die uit nieuwe kerncentrales zal worden opgewekt, ook voor waterstofproductie worden ingezet. Dit zal in een later stadium duidelijker worden. Ik verwacht dat Nederland ook waterstof en derivaten zal importeren van de Europese markt, als de infrastructuur hiervoor aanwezig is. Dit kan ook waterstof uit kernenergie zijn.
Hoe kijkt u naar de volgende passage uit het gezamenlijke statement van Duitsland en Frankrijk: «We will also ensure that both renewable and low carbon hydrogen can be be taken into account in European decarbonisation objectives, while acknowledging their differences and safeguarding the overall ambition level of the renewable target»?2
Ik deel de boodschap van deze passage, want zowel hernieuwbare als koolstofarme waterstof speelt een belangrijke rol in het behalen van onze CO2-reductiedoelen. De inzet van het kabinet in de EU-onderhandelingen is daarom gericht op Europese kaders voor koolstofarme waterstof, zoals uit kernenergie, separaat van en complementair aan de afspraken over hernieuwbare waterstof in de RED (zie Kamerstuk 2023Z03396 en 22 112, nr. 3613). Ik hecht er waarde aan dat het gelijke speelveld voor waterstofproducenten en -gebruikers behouden blijft. Als de verwachte uitkomst van de onderhandelingen ten aanzien van het meetellen van koolstofarme waterstof voor de RED-doelen verandert zal ik mij er dan ook hard voor maken om dat gelijke speelveld te beschermen.
Welke ruimte biedt deze inzet van Frankrijk en Duitsland op het gebied van waterstof uit kernenergie voor het ook in Nederland meetellen van waterstof uit kernenergie in de Europese doelstelling voor het gebruik van groene waterstof in de industrie? En hoe zal Nederland van deze flexibiliteit gebruik gaan maken?
Na de gezamenlijke verklaring blijkt uit mondelinge en schriftelijke statements dat beide landen nog niet volledig op één lijn zitten bij de onderhandelingen over de hernieuwbare energierichtlijn en het doel voor hernieuwbare waterstof voor de industrie onder deze richtlijn. Nederland probeert een brug te slaan tussen beide landen met oog op een snel akkoord over de richtlijn.
De Europese doelstelling voor het gebruik van hernieuwbare waterstof in de industrie is onderdeel van de richtlijn hernieuwbare energie. Het voorstel bevindt zich momenteel in de triloogfase waarbij onderhandeld wordt tussen het Europees Parlement, de Europese Commissie en het Zweedse voorzitterschap namens de Raad. Binnen het huidige compromis telt koolstofarme waterstof niet mee aan die doelstelling.
Deelt u de mening dat zowel kernenergie als hernieuwbare energiebronnen nodig zijn voor de productie van het volume aan groene waterstof dat nodig is om de industrie snel te kunnen verduurzamen? Zo nee, waarom niet?
Om de industrie op korte termijn te kunnen verduurzamen, is snelle opschaling van waterstofproductie essentieel. Het kabinet zet nationaal, behalve op import, in op de opschaling van de productie van hernieuwbare waterstof uit wind- en zonne-energie én op de toepassing van CO2-afvang en -opslag (CCS) bij waterstofproductie daar waar de inzet van hernieuwbare waterstof niet, of niet tijdig, voldoende mogelijk is. De verwachting is dat in Nederland de ontwikkeling van nieuwe kerncentrales na 2030 zal bijdragen aan onze klimaatdoelen en eventuele waterstofproductie.
Wat zouden de gevolgen zijn voor de Nederlandse ambities op het gebied van waterstof indien omringende landen wel inzetten op waterstof kernenergie en Nederland niet?
Het kabinet is er voorstander van om additionaliteit als criterium te hanteren, ook voor de productie van koolstofarme waterstof. Indien landen bij de productie van waterstof gebruik zouden maken van bestaande energiecapaciteit, zoals bestaande kerncentrales, is er geen sprake van extra CO2-reductie. Ook kunnen risico’s ontstaan voor de Europese leveringszekerheid van elektriciteit als bij waterstofproductie gebruik gemaakt wordt van elektriciteit uit bestaande kerncentrales. Deze elektriciteit wordt dan niet meer geleverd aan bestaande gebruikers. Als dat wordt gecompenseerd met de opwekking van meer fossiele energie, zou dit zelfs tot extra CO2-uitstoot kunnen leiden. Eventuele concurrentie door waterstof uit bestaande energie heeft bovendien potentieel nadelige effecten op het gelijke speelveld voor zowel producenten als afnemers van waterstof uit additionele energie.
Bent u bereid om, in navolging van deze Frans-Duitse afspraken, ook namens Nederland in Europees verband te pleiten voor het meetellen van waterstof uit kernenergie in de Europese doelstelling voor het gebruik van groene waterstof in de industrie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat het subsidie-instrumentarium voor waterstof ook ruimte moet bieden voor projecten die voltijds waterstof produceren en niet alleen projecten op basis van een windprofiel? Zo ja, hoe gaat u dit meenemen in uw instrumentarium?
Het kabinet is bereid hier ruimte voor te bieden, maar wel onder de voorwaarde dat projecten die voltijds waterstof produceren bijdragen aan het behalen van de Europese waterstofdoelen. Het instrumentarium dient om de EU-waterstofdoelen te realiseren en de nationale ambities voor opschaling van elektrolyse waar te maken. Daarvoor moet het instrumentarium ruimte bieden aan projecten die voldoen aan de relevante EU-eisen.
Het feit dat diepzeemijnbouw onnodig blijkt te zijn |
|
Christine Teunissen (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat al meerdere landen zich officieel tegen diepzeemijnbouw hebben uitgesproken, zoals Frankrijk, of officieel hebben aangegeven nog niet te willen beginnen met diepzeemijnbouw vanuit het voorzorgsprincipe, zoals Duitsland?1
In het mondiaal krachtenveld bestaat erkenning van de risico’s voor milieu en biodiversiteit. Sommige landen vinden het om die reden nodig om een pas op de plaats te maken. Zij bepleiten een verbod op, dan wel tijdelijk af te zien van, exploitatieactiviteiten in de diepzee. Tegelijkertijd is er positionering van landen op basis van andere belangen, zoals toegang tot grondstoffen op de internationale zeebodem, bescherming van nationale grondstoffenposities, en verdeling van opbrengsten op grond van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Ook hebben diverse landen, waaronder Duitsland, Frankrijk en België, contracten bij de Autoriteit voor exploratieactiviteiten in de diepzee.
Klopt het dat Nederland nog geen definitief, officieel inhoudelijk standpunt heeft ingenomen met betrekking tot diepzeemijnbouw? Zo ja, wanneer zal het standpunt worden ingenomen, en zal het nog aan de Kamer worden voorgelegd? Zo nee, wat is het officiële standpunt, hoe is dit tot stand gekomen en hoe zijn de uitgangspunten van het kabinet om strikte invulling te geven aan zowel het voorzorgsprincipe als de cumulatie van effecten hierin meegenomen?
Dat klopt. In antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Van Raan en Teunissen (Partij voor de Dieren) over «de door Nederland uitgesproken steun aan diepzeemijnbouw» van 4 juli 2022 (Kamerstuk 3380, vergaderjaar 2021–2022) en in antwoord op de schriftelijke vragen over de Nationale Grondstoffenstrategie die reeds aan uw Kamer zijn verzonden, heeft het kabinet aangegeven dat het nog een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw moet innemen en uw Kamer hierover nader zal informeren. Het kabinet beraadt zich hier momenteel nog op en verwacht uw Kamer hier op korte termijn, uiterlijk voor de zomer, over te informeren. Ten aanzien van de uitgangspunten en belangen die het kabinet mee zal wegen om tot een zorgvuldige standpuntbepaling zal komen, is een toelichting opgenomen in het antwoord op vraag 13.
Kunt u aan de hand van een casus uitleggen wat betekent strikte invulling van het voorzorgsprincipe voor dit kabinet betekent?
In de context van diepzeemijnbouw betekent toepassing van het voorzorgsbeginsel voor het kabinet dat geen exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem zou mogen plaatsvinden totdat de gevolgen van dergelijke exploitatie voor het mariene milieu, biodiversiteit en andere menselijke activiteiten voldoende zijn onderzocht, de risico’s worden begrepen en kan worden aangetoond dat technologieën en werkwijzen voor de winning van grondstoffen geen ernstige milieuschade veroorzaken, zoals ook verwoord in de 2020 EU-Raadsconclusies inzake biodiversiteit en de 2022 EU-Raadsconclusies inzake internationaal oceaanbeheer.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat diepzeemijnbouw onnodig blijkt te zijn, omdat de vraag naar kritische mineralen van nu tot 2050 tussen de 20% en 58% verminderd kan worden, wanneer ingezet wordt op circulaire economie en nieuwe technologie? Zo ja, wat is uw reactie hierop?2, 3
Het onderzoek uitgevoerd door onderzoeksorganisatie SINTEF voor het World Wildlife Fund (WWF) is bekend en het kabinet deelt de opvatting dat grondstoffen-efficiëntie en circulariteit essentiële onderdelen zijn van de aanpak van leveringszekerheid van kritieke grondstoffen. In de grondstoffenstrategie en het nationaal programma circulaire economie is aangeven dat het kabinet dergelijk onderzoek naar innovatie, substitutie en de omslag naar circulaire economie ziet als handelingsperspectieven om de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen te vergroten.
In scenario’s ontwikkeld door de International Energy Agency (IEA) wordt aangegeven dat als gevolg van de energietransitie de vraag naar mineralen zeer sterk zal stijgen.4 Zo stijgt in het IEA-scenario van een energietransitie die correspondeert met de klimaatdoelen van Parijs de vraag naar kobalt met een factor 21 en de vraag naar lithium met een factor 42 ten opzichte van 2020. Op dit moment is Nederland voor de import van dergelijke mineralen sterk afhankelijk van landen buiten de Europese Unie, waaronder China.
De SINTEF-onderzoekers schatten in dat in 2050 de meeste mineralen voor de groene transitie door recycling te verkrijgen zijn. Voor de komende twee decennia zal volgens het rapport echter meer (primaire) winning en raffinage van kritieke grondstoffen nodig zijn. Het kabinet deelt de visie in het rapport dat – naast de inzet op innovatie, substitutie en circulariteit – deze winning en raffinage zo duurzaam mogelijk moet zijn, en dat gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van kritieke metalen en mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk.
Bent u ermee bekend dat het onderzoek ook aantoont dat er genoeg mineralen zijn, die op land gewonnen worden, om te voorzien in de vraag op korte en middellange termijn?
Hoe beter we erin slagen kritieke materialen te hergebruiken en substitueren, hoe minder we deze in de toekomst primair hoeven te winnen. De onderzoekers benadrukken in het rapport echter dat naast circulariteit en vraagvermindering ook opschaling van mijnbouw nodig is. Bij voorkeur wordt daartoe volgens het rapport zoveel mogelijk geïnvesteerd in bestaande mijngebieden in plaats van nieuwe mijngebieden te ontwikkelen. De onderzoekers geven echter ook aan dat de bestaande reserves die economisch rendabel zijn, niet voor alle grondstoffen voldoende zijn om in de voorziene vraagtoename te voorzien, in het bijzonder niet voor lithium, nikkel en kobalt. Door ontdekking van nieuwe reserves en door vraagvermindering en circulariteit komen de geschatte vraag en het geschatte aanbod dichter bij elkaar.
Het kabinet deelt daarbij de visie in het rapport dat de winning en raffinage van kritieke grondstoffen die nodig is om op kortere termijn in de vraag te voorzien zo duurzaam mogelijk moet zijn, en dat gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk. Inzet op meer duurzame winning en verwerking van kritieke grondstoffen is ook een van de vijf handelingsperspectieven zoals geschetst in de grondstoffenstrategie.
Bent u het eens met de uitkomsten van bovengenoemd onderzoek dat diepzeemijnbouw onnodig is? Zo nee, waarom niet en op welke onderzoeken baseert u uw argumenten? Zo ja, hoe zal dit onderzoek het definitieve standpunt van Nederland beïnvloeden, indien dit nog niet is vastgesteld, en indien Nederland wel een definitief standpunt heeft ingenomen, hoe is dit onderzoek meegewogen in het opstellen hiervan, aangezien het feit dat de inzet van Nederland erop gericht is om de laatste stand van de wetenschap mee te nemen?4
Het kabinet neemt dit onderzoek evenals andere beschikbare onderzoeken mee in het opstellen van een nader standpunt over diepzeemijnbouw. Hierin weegt het kabinet het onderzoeken en begrijpen van de milieurisico’s van diepzeemijnbouw, de beschikbaarheid van kritieke grondstoffen en de brede voetafdruk van de winning van die grondstoffen mee, evenals het belang van open strategische autonomie (OSA). Diepzeemijnbouw kan mogelijk een bijdrage leveren aan het vergroten van de Nederlandse en Europese productiecapaciteit van kritieke grondstoffen, en zou daarmee risico’s van strategische afhankelijkheden in dit domein kunnen mitigeren. In dat kader wordt op dit moment een verkennend onderzoek uitgevoerd in hoeverre diepzeemijnbouw kan bijdragen aan de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen voor Nederland.Voor het kabinet staat voorop dat eventuele exploitatieactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden.
Deelt u het inzicht dat bij een start van diepzeemijnbouw het nog 10 tot 15 jaar zal duren voordat de metalen op de markt komen, mede gezien er nog geen verwerkingscapaciteit voor is? Zo nee, waarom niet en op welke onderzoeken baseert u uw argumenten? Zo ja, hoe zal dit aspect meegewogen worden in het definitieve standpunt van Nederland, indien er nog geen is? En als het er wel is, hoe is dit aspect dan meegewogen?5
Het kabinet stelt in de grondstoffenstrategie dat er vanuit het oogpunt van leveringszekerheid ook ingezet moet worden op het opbouwen van raffinagecapaciteit van kritieke grondstoffen in de Europese Unie om knelpunten in dat deel van de keten te adresseren. Op dit moment is nog niet duidelijk hoeveel tijd het kost om verwerkingscapaciteit op te schalen en of verwerkingscapaciteit een knelpunt zal vormen in het vergroten van het aanbod van kritieke grondstoffen. De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven zal het kabinet meewegen in de bepaling van het standpunt.
Bent u het ermee eens dat bovengenoemd tijdspad, diepzeemijnbouw overbodig maakt, met name wanneer ingezet wordt op een circulaire economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beïnvloedt dit het definitieve standpunt, indien dit nog niet is ingenomen en anders hoe heeft dit besef het definitieve standpunt van Nederland beïnvloedt?
De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven en de verwachte marktontwikkeling, waaronder de inzet op een circulaire economie, zal het kabinet meewegen in de bepaling van het standpunt.
Klopt het dat Nederland voor de jaren 2023 en 2025 is vertegenwoordigd in de Assemblee en de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven waar de huidige discussie over gaat en klopt het dat het wel of niet toestaan van diepzeemijnbouw onderdeel van de discussie is?
Nederland is momenteel lid van de Raad van de Autoriteit. Het lidmaatschap van Nederland van de Raad is onderdeel van een rotatieafspraak tussen het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Noorwegen en Nederland voor de periode 2021–2024. Nederland zal in 2024 zijn stoel afstaan aan Noorwegen. Voor de periode vanaf 2025 gaat een nieuwe ronde in en zal Nederland, mits herkozen, opnieuw lid zijn van de Raad. Nederland is als verdragspartij bij het VN-Zeerechtverdrag altijd vertegenwoordigd in de Assemblée van de Autoriteit.
Op dit moment werkt de Autoriteit aan een volledige regeling voor exploitatie van de internationale zeebodem. Deze regeling zal de grondslag vormen voor besluitvorming over toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten. De huidige discussies met betrekking tot de regeling gaan over de voorwaarden op basis waarvan zal worden beoordeeld of toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen worden goedgekeurd of moeten worden afgewezen.
In het mondiaal krachtenveld bestaat erkenning van de risico’s voor milieu en biodiversiteit en de noodzaak tot nader wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw. Sommige landen vinden het om die reden nodig om een pas op de plaats te maken. Zij bepleiten een verbod op, dan wel tijdelijk af te zien van, exploitatieactiviteiten in de diepzee, ten minste totdat meer bekend is over de mogelijke risico’s. Tegelijkertijd is er positionering van landen op basis van andere belangen, zoals toegang tot grondstoffen op de internationale zeebodem, bescherming van nationale grondstoffenposities, en verdeling van opbrengsten op grond van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Vanuit het oogpunt van gelijk speelveld en van strategische afhankelijkheden zal het kabinet de inzet van andere landen ten aanzien van eventuele exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem goed in het oog houden.
Klopt het dat tijdens de juli bijeenkomst van dit jaar (5-21 juli) de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit mogelijk kan besluiten of diepzeemijnbouw wordt toegestaan op basis van de dan ontwikkelde regelgeving, of mogelijk kan besluiten dat meer regelgeving nodig is, of zelfs kan besluiten dat er nog geen regels zijn en dat bedrijven zonder regelgeving aan de slag kunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voor wanneer zal Nederland een definitief standpunt innemen, indien dit nog niet is ingenomen, en wanneer vindt Nederland dat haar uitgangspunten voldoende zijn meegenomen (strikte invulling voorzorgsprincipe) en dat regelgeving adequaat genoeg is?6
Zoals aangegeven in het antwoord op voorgaande vraag 9 werkt de Autoriteit momenteel aan een volledige regeling voor exploitatie van de internationale zeebodem. Deze regeling zal de grondslag vormen voor besluitvorming over toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten. De huidige discussies met betrekking tot de regeling gaan over de voorwaarden op basis waarvan zal worden beoordeeld of toekomstige aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen worden goedgekeurd of moeten worden afgewezen.
Het kabinet beraadt zich momenteel nog op een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw en verwacht Uw Kamer hier op korte termijn, en uiterlijk voor de zomer gelet op de juli bijeenkomst van de Raad van de Autoriteit, over te informeren (zie ook het antwoord op vraag 2). Uitgangspunt voor Nederland is dat diepzeemijnbouwactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten mogen plaatsvinden, om te voorkomen dat de veerkracht en gezondheid van ecosystemen en de mariene biodiversiteit in de oceanen wordt aangetast. Dit vereist voldoende wetenschappelijke kennis van de gevolgen en risico’s van diepzeemijnbouwactiviteiten voor het mariene milieu van de diepzee. Nederland ondersteunt wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw op het mariene milieu en ecosysteem om bij te dragen aan de benodigde kennisbasis. Ook is de strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Voornoemde voorwaarden zullen eerst moeten worden verankerd in het (internationale) beleid en de (internationale) regelgeving van de Autoriteit.
Als gevolg van de activering van de zogenaamde «tweejaarsbepaling» door Nauru spant de Autoriteit zich in om uiterlijk in juli 2023 de exploitatieregeling vast te stellen. Op grond van de tweejaarsbepaling hebben verdragspartijen bij het VN-Zeerechtverdrag (of hun staatsondernemingen of door hen gesteunde private ondernemingen) de mogelijkheid om vanaf die datum (juli 2023) aanvragen voor exploitatievergunningen in te dienen. De Raad dient dan te besluiten over eventuele aanvragen zonder dat een volledige exploitatieregeling is vastgesteld (het «what-if-scenario»). Nederland, en met Nederland een meerderheid van staten, heeft tijdens ISBA 27 opnieuw aangegeven dat exploitatie van grondstoffen van de internationale zeebodem in ieder geval niet zou moeten worden toegestaan totdat de exploitatieregeling tot stand is gekomen.
Is het mogelijk dat Nederland diepzeemijnbouw zonder strikte milieuvoorwaarden of regelgeving steunt? Zo ja, wanneer steunt Nederland diepzeemijnbouw niet? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt voor Nederland is dat diepzeemijnbouwactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden, om te voorkomen dat de veerkracht en gezondheid van ecosystemen en de mariene biodiversiteit in de oceanen wordt aangetast. Dit vereist voldoende wetenschappelijke kennis van de gevolgen en risico’s van diepzeemijnbouwactiviteiten voor het mariene milieu van de diepzee. Nederland ondersteunt wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw op het mariene milieu en ecosysteem om bij te dragen aan de benodigde kennisbasis. Ook is de strikte toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist. Zoals verwoord in de 2020 EU-Raadsconclusies inzake biodiversiteit en de 2022 EU-Raadsconclusies inzake oceaanbeheer betekent dit dat (a) de gevolgen van eventuele exploitatie van de grondstoffen van de internationale zeebodem voor het mariene milieu, biodiversiteit en andere menselijke activiteiten voldoende moeten zijn onderzocht, (b) de risico’s van exploitatie worden begrepen, en (c) kan worden aangetoond dat technologieën en werkwijzen voor de winning van grondstoffen geen ernstige milieuschade veroorzaken. Bovenstaande voorwaarden zullen eerst moeten worden verankerd in het (internationale) beleid en de (internationale) regelgeving van de Autoriteit. Pas dan zal de Autoriteit – en Nederland als lid van de Autoriteit – aanvragen voor exploitatieactiviteiten kunnen beoordelen en daarover besluiten.
Klopt het dat het Koninklijk Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en Royal IHC adviseurs van de Nederlandse delegatie zijn? Zo ja, welke andere organisaties vormen onderdeel van de delegatie, en zijn hier ook natuurbeschermingsorganisaties bij betrokken en zo nee, waarom niet?
De Nederlandse delegatie bij de bijeenkomsten van de Autoriteit bestaat uit vertegenwoordigers van Nederland en adviseurs. Vertegenwoordigers binnen de Nederlandse delegatie zijn medewerkers van de betrokken departementen. Daarnaast maken vanwege de daar beschikbare kennis en expertise medewerkers van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van wetenschappelijke instituten, als adviseur onderdeel uit van de Nederlandse delegatie. Bij eerdere vergaderingen van de Autoriteit waren medewerkers van het Koninklijk Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) en Royal IHC als adviseurs aanwezig. Dit jaar maken ook medewerkers van het Netherlands Institute for the Law of the Sea (NILOS) als adviseur deel uit van de delegatie. Daarnaast vindt veelvuldig uitwisseling plaats tussen de Nederlandse delegatie en vertegenwoordigers van natuurbeschermingsorganisaties die actief betrokken zijn bij het werk van de Autoriteit. Zie ook de beantwoording van vragen van de leden Van Raan en Teunissen (Partij voor de Dieren) over «de door Nederland uitgesproken steun aan diepzeemijnbouw» van 4 juli 2022 (Kamerstuk 3380, vergaderjaar 2021–2022) en in antwoord op de schriftelijke vragen over de Nationale Grondstoffenstrategie die reeds aan uw Kamer zijn verzonden.
Klopt het dat Nederland al betrokken is bij de diepzeemijnbouw exploratie vanuit haar scheepsbouwsector, zoals onder andere door IHC? Zo ja, hoe sluit u uit dat het Nederlandse standpunt mogelijk meer beïnvloed wordt door economische overwegingen dan door wetenschappelijke inzichten en de inzet voor strikte invulling van het voorzorgsprincipe?
Het klopt dat Nederlandse maritieme bedrijven betrokken zijn bij diepzeemijnbouw, waaronder bij exploratieactiviteiten in gebieden onder beheer van de Autoriteit. Daarnaast zijn Nederlandse kennisinstellingen actief betrokken bij (milieu)wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van diepzeemijnbouw. Hier is de Nederlandse overheid in voorkomende gevallen bij betrokken via het verstrekken van onderzoekssubsidies; zie ook het antwoord op vraag 16. Het kabinet zal de beschikbare kennis en expertise van alle betrokken partijen uit het maatschappelijk middenveld, waaronder kennisinstellingen, bedrijfsleven en andere non-gouvernementele organisaties, blijven benutten om tot een zorgvuldige standpuntbepaling te komen, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12.
De standpuntbepaling over diepzeemijnbouw raakt aan uiteenlopende beleidsterreinen en belangen, waaronder de beschikbaarheid van kritieke grondstoffen voor de energie- en andere transities en het daarbij verminderen van (risicovolle) strategische afhankelijkheden, de klimaatdoelen en de bescherming van biodiversiteit en de oceanen. Het kabinet zal ten aanzien van al deze onderwerpen en belangen een integrale afweging maken. Onderdeel hiervan is een verkenning van het strategisch belang van diepzeemijnbouw voor Nederland, de verschillende vormen van Nederlandse publieke betrokkenheid bij diepzeemijnbouw (waaronder wetenschappelijk onderzoek en exploratie) en kansen voor het Nederlandse maritieme cluster. Voor het kabinet staat daarbij voorop dat exploitatieactiviteiten alleen strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem zouden moeten plaatsvinden, op basis van het voorzorgsbeginsel en voldoende wetenschappelijke kennis over de gevolgen van diepzeemijnbouw (zie ook het antwoord op de vragen 3, 9, 10 en 11).
Bent u ermee bekend dat het eerste diepzeemijnbouwschip dat nu tests uitvoert in de Grote Oceaan mijnafval dumpt tijdens deze tests, zoals is te zien in undercover beelden? Zo ja, wat is uw reactie hierop en wat gaat u doen waar mogelijk om deze dump te stoppen, dan wel te voorkomen dat het nogmaals gebeurt?7
Het kabinet heeft uit berichtgeving in de media kennisgenomen van de eerste testen die zijn uitgevoerd in de Grote Oceaan, waaronder beelden daarvan. Voor deze testen is toestemming verleend door de Autoriteit, op basis van een milieueffectrapportage en monitoringsplan. Het is het kabinet bekend dat tijdens de testen een onvoorziene lozing heeft plaatsgevonden die door het bedrijf bij de Autoriteit is gemeld. Het is niet duidelijk welk gevolg aan deze melding is gegeven op basis van de procedures van de Autoriteit met betrekking tot proefdiepzeemijnbouwactiviteiten («test mining»). Vanwege deze en andere onduidelijkheden heeft Nederland vorig jaar een voorstel ingediend om deze procedures van de Autoriteit te verbeteren, waaronder ten aanzien van transparantie. Dit heeft geresulteerd in het besluit van de Raad om aanbevelingen van de LTC omtrent de goedkeuring van proefdiepzeemijnbouwactiviteiten, alsmede de volledige onderliggende milieueffectrapportage, op de website van de Autoriteit te publiceren.
In algemene zin zet Nederland zich als lid van de Raad daarnaast in om de naleving door contractanten van exploratiecontracten te verbeteren. Het afgelopen jaar heeft Nederland daartoe (nieuwe) voorstellen gedaan. Op basis van een Nederlands voorstel heeft de Raad besloten om LTC te verzoeken om jaarlijks de contractanten die stelselmatig geen gehoor geven aan oproepen van de LTC omtrent het niet nakomen van hun contractuele verplichtingen bij naam te noemen («name and shame») in hun rapportage aan de Raad.
Tenslotte blijft Nederland in het kader van naleving en transparantie aandacht vragen voor de uitleg en toepassing van de bepalingen in het VN-Zeerechtverdrag over effectieve controle («effective control»). Nederland pleit voor een verregaande uitleg, waarbij naast regelgevende controle ook wordt gekeken naar economische controle. Dit is wat Nederland betreft nodig voor effectief toezicht op en handhaving van naleving door contractanten.
Indien er nu nog geen definitief standpunt is, zult u, gezien bovenstaande inzichten, het standpunt herzien, of blijft de inzet van Nederland om diepzeemijnbouw op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden met inachtneming van strikte milieuvoorwaarden? Zo ja, op welke wetenschappelijke argumenten baseert u dit? Zo nee, waarom niet?8
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u het ermee eens dat strikte invulling van het voorzorgsprincipe (uitgangspunt van de huidige Nederlandse inzet) ervoor pleit om tegen diepzeemijnbouw te stemmen, gezien de vele onduidelijkheden over het functioneren van diepzee-ecosystemen en de risico’s van diepzeemijnbouw? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 moet het kabinet nog een nader inhoudelijk standpunt over diepzeemijnbouw innemen. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Indien u niet bereid bent om tegen diepzeemijnbouw te stemmen, bent u dan minimaal bereid om zich actief in te zetten voor een tijdelijke stop op diepzeemijnbouw, op grond van het zojuist genoemde voorzorgsprincipe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de eerst volgende meeting van de Raad van de Internationale Zeebodemautoriteit op 13 maart 2023?
De beantwoording van de vragen heeft langer geduurd in verband met de beantwoording van de schriftelijke vragen van Uw Kamer over de Nationale Grondstoffenstrategie en de benodigde afstemming met meerdere ministeries.
CO2-verwijdering |
|
Silvio Erkens (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «The State of Carbon Dioxide Removal»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de conclusie uit het rapport dat er een groot gat is tussen de huidige hoeveelheid CO2-verwijdering (CDR) die voorkomt in de klimaatplannen van landen en de hoeveelheid CDR die nodig is om de klimaatdoelen van Parijs te halen?
Die conclusie is geen verrassing. Niet alleen omdat de emissiekloof een bekende zorg is in internationaal klimaatbeleid, maar ook omdat CO2-verwijdering (carbon dioxide removal, CDR) in scenario’s die voldoen aan de klimaatdoelen van Parijs vooral in de tweede helft van deze eeuw plaatsvindt. Klimaatplannen in de vorm van Nationally Determined Contributions (NDC’s) richten zich daarentegen vooralsnog op 2030, en houden daardoor niet vanzelfsprekend rekening met de benodigde investeringen op de korte termijn voor dit soort langere-termijn-maatregelen. De conclusie mag dan geen verrassing zijn, het benadrukt nog eens het belang van het dichten van de «gaten», ook dit specifieke gat.
Wat is uw reactie op de constatering uit het rapport dat momenteel slecht een miniem deel (0,002 GtCO2 per jaar) van CO2-verwijderingsmaatregelen bestaat uit nieuwe CDR-methoden zoals bioEnergy with Carbon Capture Storage (BECCS), biochar en Direct Air Carbon Capture and Storage (DACCS), maar dat een sterke groei van deze methoden (met tenminste een factor 30 in 2030 en factor 1300 in 2050) nodig is om de klimaatdoelen te halen?
Het is goed verklaarbaar waarom slechts een miniem deel van CO2-verwijderingsmaatregelen bestaat uit nieuwe CDR-methoden, om de eenvoudige reden dat deze methoden «nieuw» zijn ten opzichte van «conventionele» methoden, zoals bosaanplant en landbeheer. Scenario’s laten zien dat toepassing van deze nieuwe methoden vooral in de tweede helft van de eeuw nodig zal zijn. Het rapport geeft echter ook aan dat CDR geen «silver bullet» is: scenario’s die de opwarming tot ruim onder 2 graden beperken laten naast CDR ook vergaande emissiereducties zien. Er zijn scenario’s die toepassing van nieuwe CDR vermijden, maar die laten nog sterkere emissiereducties zien die nu niet haalbaar lijken. Dit zou betekenen dat 1) emissies nog verder en sneller gereduceerd dienen te worden, om afhankelijkheid van CDR en de bijbehorende risico’s zoveel mogelijk te beperken, 2) «conventionele» CDR nog verder opgeschaald dient te worden, en 3) «nieuwe» CDR extra stimulering behoeft om de nodige opschaling te realiseren. Daar zetten we in de EU ook op in, onder andere met het vrijwillige certificeringskader voor koolstofverwijdering (zie het BNC-fiche2) en de LULUCF-verordening. Hierbij moet aangemerkt worden dat de genoemde factoren (30, 1.300) indrukwekkend zijn, maar hierbij moet wel in het achterhoofd gehouden worden dat het startpunt laag ligt.
Deelt u de conclusie dat het van belang is om al in de komende tien jaar substantiële stappen te maken op het gebied van CDR/negatieve emissies om de verdere uitrol in de periode tot 2050 en verder mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit is het cruciale decennium voor klimaatbeleid, en dat geldt ook voor CDR. Dit soort ontwikkelingen vergen namelijk tijd. Wat we nu in gang zetten heeft consequenties voor wat na 2030 (on)mogelijk is. En wat er na 2030 nog kan, wordt bepaald door de voorbereiding en investeringen die we nu doen.
Bent u het eens met de stelling dat de kennis en technologie voor het realiseren van negatieve emissies al aanwezig zijn, maar dat er een duidelijke beleidsvisie vanuit de rijksoverheid nodig is om snel tot grootschalige ontwikkeling te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denk u met een dergelijke beleidsvisie te kunnen komen?
Voor een deel van de CO2-verwijderingsmethoden is de kennis en technologie inderdaad al aanwezig, maar voor een aantal nieuwere methoden is meer onderzoek, ontwikkeling en demonstratie nodig. Zie hiervoor ook de eerder aan uw Kamer aangeboden «Quickscan behoefte naar een onderzoeksprogramma gericht op negatieve CO2-emissie»3. Ik deel de stelling dat beleidsvisie en -ontwikkeling van Rijkswege nodig is en de logische landingsplaats hiervoor is het nieuwe Klimaatplan dat in 2024 wordt vastgesteld. Ik zal uw Kamer in maart een brief sturen over de uitwerking van de beleidsagenda op Klimaatneutraliteit waarvan het beleid ten aanzien van negatieve emissies onderdeel is en de stappen die het kabinet in 2023 en 2024 zet om tot die beleidsagenda te komen. Momenteel loopt er bijvoorbeeld een onderzoek naar de rol van negatieve emissies in de transitie naar netto nul broeikasgasemissies in 2050, waarbij gekeken wordt naar zowel de behoefte aan negatieve emissies en hoe die ontwikkelt over de tijd als de mogelijke routes waarmee die negatieve emissies kunnen worden ingevuld. De resultaten van dit onderzoek zullen bijdragen aan de ontwikkeling van de beleidsvisie en daarna het instrumentarium op dit thema. Onderdeel van het beleid betreft daarbij niet alleen de inzet in Nederland op bijvoorbeeld technologieontwikkeling, maar ook de Nederlandse inzet op zowel Europees als mondiaal niveau.
Kunt u in dit kader tevens inhoudelijk reageren op het manifest van de Taskforce Negatieve Emissies, waarin onder andere wordt gepleit voor de ontwikkeling van een routekaart voor negatieve emissies, ondersteuning en stimulering van de technologieën en het creëren van een markt en daarbij aangeven op welke wijze u hier samen met de sector aan gaat werken?2
Net als het manifest laat het rapport «The State of Carbon Dioxide Removal» zien dat ondersteuning en stimulering van technologieën en een markt cruciaal zijn voor de langeretermijndoelen voor CDR (het manifest en het rapport hanteren overigens wel voor een deel afwijkende definities van CDR). Een routekaart kan daarbij helpen. Er is niet één sector voor negatieve emissies, omdat er veel verschillende methoden zijn. Met alle betrokken sectoren zal ik in gesprek blijven over de nodige maatregelen. Dit doen we ook in Europees verband: we zullen zowel naar samenwerkingsmogelijkheden kijken, bijvoorbeeld rond de Noordzee, als blijven bijdragen aan het Europese certificeringskader voor koolstofverwijdering. Daarbij is het doel namelijk de inzet van hoogwaardige koolstofverwijdering te versnellen en aan te moedigen, greenwashing te beperken en zowel private als publieke financieringsmiddelen te stimuleren.
Welke stappen zet u al op het gebied van beleid en concrete maatregelen om een snelle en substantiële groei van CDR/negatieve emissies richting 2030 en 2050 mogelijk te maken?
In EU-verband werken we hieraan via het vrijwillige certificeringskader voor koolstofverwijdering en de LULUCF-verordening, en mondiaal via de onderhandelingen over Artikel 6 van het Parijsakkoord. In Nederland hebben we de SDE++-regeling verbreed om niet alleen hernieuwbare energie, maar alle projecten die emissies reduceren in aanmerking te laten komen voor subsidie, waaronder bijvoorbeeld CO2-afvang en -opslag (CCS). Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen biogene en fossiele CO2.
Welke rol voorziet u voor CDR/negatieve emissies in de aanvullende klimaatmaatregelen waar u dit voorjaar over zult besluiten?
Bij de voorjaarsbesluitvorming, gericht op de doelen voor 2030, wordt gebruik gemaakt van een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO). Daarbij liggen alle opties op tafel. De mogelijkheden voor negatieve emissies buiten wat al via de SDE++ wordt gefinancierd lijken beperkt voor 2030. Voor verdere ontwikkelingen ten aanzien van CDR/negatieve emissies zal de beleidsagenda in het tweede Klimaatplan dat in 2024 wordt vastgesteld landen (zie ook vraag 5).
Deelt u de mening dat dit rapport duidelijk maakt dat er ook in Nederland meer gericht beleid nodig is op het gebied van nieuwe CDR-methoden en dat daarvoor in ieder geval een langetermijndoel voor negatieve emissies en het stimuleren van negatieve-emissietechnologieën, zoals voorgesteld in de motie van de leden Bontenbal en Erkens, noodzakelijk zijn?3 Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ik kom hierop voor het eerst bij u terug in de brief die ik in maart van dit jaar aan uw Kamer zal sturen over de uitwerking van de beleidsagenda op Klimaatneutraliteit. Ik wil er ook op wijzen dat het door u aangehaalde rapport ook concludeert dat we vanwege de onzekerheden niet te afhankelijk moeten worden van CDR en daarom volop moeten blijven inzetten op snellere, en verregaande emissiereductie.
Het bericht 'Adviseurs: fouten op RVO-kaarten met sloten en bufferstroken' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Adviseurs: fouten op RVO-kaarten met sloten en bufferstroken»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat de kaart die op 1 februari jongstleden door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is gepubliceerd fouten bevat? Zo ja, welke fouten bevat het precies?
Ja. De kaart die RVO per 1 februari jl. heeft gepubliceerd, is gebaseerd op de basisinformatie uit de «Basisregistratie Grootschalige Topografie» (BGT). Overheden zijn verplicht om bij het maken van kaarten gebruik te maken van de BGT. De informatie hiervoor wordt door verschillende overheden, bronhouders genoemd, bijgehouden. De basisinformatie uit de BGT kan onvolkomenheden bevatten, wat kan leiden tot onvolkomenheden in de referentielaag bufferstroken (die door RVO is gepubliceerd). Om die reden is deze referentielaag een indicatie van de ligging en breedte van de bufferstroken. Via de webinars en via de website van RVO is hier in een eerder stadium informatie over verstrekt.
De onvolkomenheden zitten met name in het feit dat niet altijd in de BGT duidelijk is of het een watervoerende, of een droge sloot betreft. Dit is van invloed op de breedte van de bufferstrook. Verder staan bijvoorbeeld in bepaalde gevallen bufferstroken ingetekend rondom poelen en vijvers, die onterecht als sloten zijn aangemerkt.
Zo nee, hoe kan het zo zijn dat waterlopen die volgens de boeren droogstaan door RVO worden aanmerkt als «watervoerend» en vice versa?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke manier bepaalt RVO of een sloot wel of niet watervoerend is?
RVO gebruikt voor de bepaling of een waterloop wel of niet watervoerend is de basisinformatie over waterlopen uit de BGT. RVO is zelf geen bronhouder van deze informatie.
Hoe kan het dat de kaarten van RVO niet overeenkomen met de kaarten van waterschappen ten aanzien van sloten?
De waterschappen gebruiken naast de BGT ook ander kaartmateriaal voor de kenmerken van sloten. De informatie van dat kaartmateriaal wijkt af van de verplicht te registreren informatie in de BGT en de wijze van registratie kan per waterschap verschillen. Daardoor kunnen afwijkingen ontstaan tussen het kaartmateriaal dat bij waterschappen beschikbaar is en de kaartlaag bufferstroken van RVO.
Klopt het dat de kaarten niet zijn aangepast na de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)-check, waar veel boeren een verzoek tot wijziging hebben gedaan die vervolgens door RVO zijn gehonoreerd? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
De verzoeken tot wijziging die tijdens de BGT-check zijn gehonoreerd door RVO zijn doorgevoerd in de BGT. Met de registratie van landschapselementen, die per 1 januari 2023 subsidiabel zijn in het GLB, zijn er echter wel aanpassingen gedaan in het register. Sloten en hun taluds zijn vanaf 2023 vastgelegd als landschapselement. De landbouwgrond start vanaf de insteek van de sloot (de bovenkant van het talud).
Kunt u zich voorstellen dat deze situatie leidt tot verwarring en onzekerheid bij boeren?
Ja, de werkzaamheden op het land gaan weer beginnen en dan is duidelijkheid gewenst. Daarom wil ik benadrukken dat er door RVO wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op het land.
Wat wordt eraan gedaan om deze verwarring weg te nemen en/of fouten recht te zetten? Bent u voornemens om hiervoor met een plan van aanpak te komen?
RVO werkt aan een verbeterplan om de basisinformatie van de BGT te laten aansluiten bij de typeringen van sloten en waterlopen, die van belang zijn om de bufferstroken goed vast te leggen in de kaartlaag Bufferstroken. Ook is RVO samen met LNV in gesprek met de relevante BGT-bronhouders, waaronder de waterschappen, om de basisinformatie van de BGT op orde te krijgen.
Voor de Gecombineerde Opgave 2023 zullen de onvolkomenheden in de kaartlaag Bufferstrook niet opgelost zijn. Daarom kan de landbouwer in de Gecombineerde Opgave op perceelsniveau aangeven dat de ligging of breedte van de bufferstrook niet correct is. De landbouwer kan aangeven wat – met inachtneming van de betreffende correctie op de bufferstrook – de oppervlakte landbouwgrond is, die meetelt voor de mestplaatsingsruimte, op basis van de werkelijke situatie op het perceel.
Op welke termijn verwacht u dat deze verwarrende situatie is opgelost?
Met de duidelijkheid dat RVO uitgaat van de situatie op het land hoop ik verwarring weg te nemen. Met de informatie uit de Gecombineerde opgave en in overleg met de relevante bronhouders wil ik dit ook voor de lange termijn oplossen. Omdat hiervoor overleg nodig is met andere bronhouders van de BGT en aanpassingen ingrijpen op hun werkprocessen, vergt dit meer tijd.
Welke consequenties hebben de fouten, indien deze niet op tijd worden hersteld, voor het toekennen van en uitbetalen aan Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)-subsidies aan agrarische ondernemers?
Voor de toekenning en uitbetaling van de GLB-subsidies geldt de werkelijke situatie in het veld. De onvolkomenheden in de kaartlaag Bufferstroken hebben hierop geen effect.
Bent u het ermee eens dat de boeren niet mogen opdraaien voor eventuele negatieve consequenties van deze fouten? Zo ja, op welke manier kunt u dit garanderen?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 8 en 10.
Wat adviseert u boeren die opmerken dat de kaart van RVO niet klopt voor sloten langs hun percelen?
Op de Gecombineerde Opgave kan de landbouwer op perceelsniveau aangeven dat de breedte van de bufferstrook niet correct is, en kan de landbouwer aangeven wat de werkelijke oppervlakte landbouwgrond is, die meetelt voor de mestplaatsingsruimte. Het advies aan boeren is om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Klopt het dat de online simulatietool nog fouten bevat en onvoldoende gebruiksvriendelijk wordt gevonden? Zo ja, hoe gaat u dit op termijn verbeteren?
De online simulatietool geeft de berekening van de eco-activiteiten op bedrijfsniveau weer. Nog niet alle vrijstellingen en/of cumulaties zijn te berekenen in de tool. Dit wordt uitgelegd op de site van RVO. RVO blijft verbeteringen doorvoeren om de gebruikersvriendelijkheid te vergroten.
De latente stikstofruimte en extern salderen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich het verzoek bij de regeling van werkzaamheden op 17 november 2022 om een overzicht te geven van welke stikstofrechten zijn opgekocht door overheden en daaraan gelijk gestelde organisaties?
Ja.
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle ministeries, provincies, gemeentes, staatsbedrijven (bedrijven waarin overheden gezamenlijk een meerderheidsaandeel hebben, zoals Schiphol), agentschappen en andere overheidsorganisaties die vanaf het vervallen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), op 29 mei 2019, bedrijven hebben opgekocht met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Kunt u ook de datum van aankoop aangeven en de omvang van de aankoop?
Op dit moment is de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwantitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kunnen de data en omvang van de transacties worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Is er op enig moment contact en/of coördinatie geweest tussen de bij vraag 1 en 2 genoemde actoren met betrekking tot het opkopen van bedrijven met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Zo ja, kunt u deze communicatie aan de Kamer doen toekomen (inclusief data)?
Zoals gezegd is op dit moment de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwalitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kan de informatie-uitwisseling tussen bevoegde gezagen worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Bent u van mening dat het op zijn minst gezegd vreemd is dat door het opkopen van latente stikstofruimte de stikstofemissie op papier daalt, maar in werkelijkheid juist kan stijgen gezien het feit dat de totale latente stikstofruimte in de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen wordt geschat tussen de 21 procent en 40 procent (sector landbouw)?1
Rijk en provincies hebben voorwaarden aan extern salderen gesteld en deze vastgelegd in beleidsregels, juist om feitelijke depositiestijging te beperken. Hierin is bepaald dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Het bevoegd gezag controleert of aan deze voorwaarden is voldaan.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen zo snel mogelijk verder aan te scherpen, o.a. om salderen met zogenaamde slapende vergunningen te voorkomen. Het kabinet vindt dat het niet mogelijk mag zijn om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken op basis van activiteiten die al geruime tijd zijn gestopt. Ook zet het kabinet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40% en worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om een afroompercentage van 20% te hanteren voor specifieke projecten die op korte termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten.
Klopt het dat de latente stikstofruimte, de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit nu niet (centraal) worden geregistreerd?
Ja.
Klopt het dat voor de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit er nu veelal inschattingen worden gemaakt op basis van andere (landbouw)gegevens of op basis van opeenvolgende vergunningsbeschikkingen? Klopt het dat dit de vaststelling van de totale hoeveelheid latente stikstofruimte bemoeilijkt?2
In het kader van de aanpak van latente ruimte heb ik onderzoeksbureau Sweco gevraagd om een desk research uit te voeren naar bestaande onderzoeken over de omvang van latente ruimte in Wnb-vergunningen. Uit deze desk research komt naar voren dat de vergunde capaciteit moet worden afgeleid uit opeenvolgende vergunningsbeschikkingen en -meldingen. Voor de feitelijk benutte capaciteit wordt meestal een inschatting gemaakt op basis van gegevens uit de jaarlijkse landbouwtelling voor de sector landbouw en de Emissieregistratie voor de sector industrie. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken.
Op welke manier bent u voornemens om de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit (centraal) te registreren? . Op welke manier bent u voornemens de latente stikstofruimte in kaart te brengen?
Ik ben niet voornemens om de totale latente ruimte in beeld te brengen. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 ben ik wel voornemens om er samen met de bevoegde gezagen voor te zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen en andere stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf, zodat de latente ruimte in natuurvergunningen op individueel bedrijfsniveau wordt beperkt.
Zou de latente stikstofruimte, op voorwaarde dat de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit centraal worden geregistreerd, in kaart kunnen worden gebracht door het verschil te bepalen tussen het aantal dieren (op basis van de Landbouwtelling) en de vergunde ruimte? Zou het verschil kunnen worden bepaald tussen de vergunde ruimte en feitelijk benutte ruimte of het verschil tussen de vergunde ruimte en feitelijk gerealiseerde ruimte? Kunt u een toelichting geven?
Zoals gezegd is het niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken. De omvang van latente ruimte in de agrarische sector bedraagt ongeveer tussen de 25% en 40%. Voor de industrie is die variatie groter. In deze percentages is geen onderscheid te maken tussen bedrijfsmatige en latente ruimte.
Herinnert u zich, gelet op het gegeven dat bij extern salderen 30 procent van de feitelijk gerealiseerde capaciteit wordt afgeroomd om een feitelijke stijging van de depositie te beperken, dat u in antwoorden op Kamervragen over of en hoe de afgeroomde stikstofruimte in kaart wordt gebracht schrijft: «Afgeroomde stikstofruimte wordt niet in beeld gebracht. Dit is ook geen verplichting die volgt uit de Wsn. Bij extern salderen kan de initiatiefnemer 70% van de stikstofruimte inzetten voor nieuwe activiteiten. Het afromings-percentage van 30% is bedoeld om het risico op feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, als gevolg van ingebruikname van latente ruimte, zo veel mogelijk te beperken.»?3
Ja.
Bent u voornemens de afgeroomde stikstofruimte in kaart te brengen? Zo ja, hoe?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 zet het kabinet in op registratie van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte die beschikbaar komt uit de piekbelastersaanpak in een register. De wijze waarop deze registratie wordt vormgegeven, moet nog worden uitgewerkt.
Zou een verhoging van het afromingspercentage kunnen bijdragen aan het sneller legaliseren van PAS-melders (op voorwaarde dat de afgeroomde stikstofruimte wordt opgeslagen in een stikstofbank)? Kunt u een toelichting geven?
Het afromingspercentage is bedoeld om feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura2000-gebieden te beperken. Deze afroming kan dus niet worden ingezet voor nieuwe ontwikkelingen. Dat geldt ook voor PAS-meldingen.
Heeft u kennisgenomen van de column «en toen mocht de boer toch blijven»?4
Ja.
Zijn er de afgelopen jaren boerderijen opgekocht of zijn er vergunning geweigerd op basis van het oude AERIUS-model, die in het nieuwe model niet zouden worden geweigerd of niet zouden worden opgekocht? Zo ja, om hoeveel vergunningen gaat het dan?
Jaarlijks wordt AERIUS Calculator geactualiseerd om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Hierbij worden bijvoorbeeld de meest recente emissiegegevens verwerkt, waarmee de effecten van doorgevoerd beleid terug te zien zijn.
De in AERIUS Calculator berekende depositiebijdrage is niet het enige waar het bevoegd gezag op toetst bij de beoordeling van een vergunningaanvraag. Ook de staat van instandhouding van de natuur wordt betrokken. Mede hierdoor zal de impact van de actualisatie op de beslissing om een vergunning te verlenen of te weigeren beperkt zijn.
Kunt u een kaartbeeld maken en aangeven waar het model leidt tot een berekend stikstofverschil van meer dan 10 mol per hectare per jaar?
In het actualisatierapport5 dat het RIVM op 26 januari heeft gepubliceerd, zijn de verschillen ten opzichte van de vorige versie weergegeven en toegelicht. Hierin is ook een kaartbeeld te vinden met de verschillen in totale depositie.
Is het AERIUS-model juridisch houdbaar voor vergunningverlening nu duidelijk is dat een verschillende berekeningsmethodiek leidt tot andere uitkomsten voor het wel of niet verlenen van vergunningen?
Het actualiseren van AERIUS is nodig om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Dit is een juridisch vereiste. Op dit moment is AERIUS Calculator het best beschikbare instrument om de depositiebijdrage van individuele projecten in Natura 2000-gebieden in beeld te brengen.
De resultaten van een berekening in AERIUS Calculator zijn in het proces van vergunningverlening ondersteunend bij het opstellen van de passende beoordeling. Het besluit van het bevoegd gezag over een vergunningaanvraag is dus gebaseerd op een bredere afweging dan enkel de berekening.
Klopt het dat in het nieuwe model er een afkapgrens is van 25 kilometer, zodat op plekken die verder dan 25 kilometer van een Natura 2000-gebied zijn verwijderd vergunningen met onbeperkte stikstofuitstoot kunnen worden afgegeven?
Bij een depositieberekening van een plan of project met AERIUS Calculator wordt een maximale rekenafstand van 25 kilometer gehanteerd. Op grotere afstand is de depositie niet met voldoende zekerheid toe te rekenen aan een individuele bron of individueel project.
Er zijn plekken in Nederland waar geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer liggen. Dit betekent echter niet dat er ongelimiteerd stikstof kan worden uitgestoten op die locatie. Hiervoor geldt bijvoorbeeld ook milieuwetgeving.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek in week acht (afzonderlijk) beantwoorden?
Ja.
De vertraging van de uiterlijk in januari 2023 beloofde stikstofbrieven |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u bevestigen dat het uw planning was om de Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren over onder andere de volgende onderwerpen: de definitie van stikstof-piekbelasters, de uitkoopregeling voor piekbelasters, de stikstofdoelen voor de industrie en mobiliteit (inclusief luchtvaart) en de regionale natuur-, klimaat- en waterdoelen?
In mijn brief van 25 november 2022 over de Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en opvolging uitspraak Raad van State over Porthos (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 108) heb ik toegezegd om de Kamer in januari 2023 te informeren over de nadere uitwerking van diverse onderdelen uit deze brief, waaronder de piekbelastersaanpak en het vaststellen van de criteria. Daarnaast heb ik de Kamer toegezegd om u begin 2023 te informeren over de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit.
Zoals ik u in mijn brief van 24 januari 2023 (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 113) heb laten weten, heb ik besloten dat ik de Kamer over deze onderwerpen graag integraal wil informeren. Het bleek helaas niet haalbaar dit in januari te doen. Inmiddels heb ik de Kamer over deze zaken geïnformeerd met de brieven Voortgang integrale aanpak landelijk gebied, waaronder NPLG en Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders.
Kunt u bevestigen dat (concepten van) deze brieven in principe klaar zijn, maar dat u deze nog niet heeft gestuurd en dat u er nu naar streeft om de Kamer medio februari te informeren?
Tot op het laatste moment is intensief gewerkt om de brieven en het beleid wat daaraan ten grondslag ligt goed en zorgvuldig vorm te geven. Ik heb de Kamer vervolgens zo snel als het mogelijk was om dit op integrale zorgvuldige wijze te doen, geïnformeerd.
Beaamt u dat deze vertraging zeer onwenselijk is voor zowel de natuur, die elke dag verder wordt overbelast door stikstofneerslag (waardoor de herstelopgave steeds groter wordt), als voor activiteiten, zoals de woningbouw die nu op slot staat?
Hoewel ik het gevoel van urgentie deel om tot snelle vermindering van de stikstofneerslag te komen ten gunste van natuurherstel, het legaliseren van PAS-melders en andere doelen, bestrijd ik dat hier sprake is van vertraging. De voorgenomen planning van het NPLG staat vast. Aan de piekbelastersaanpak wordt met de grootst mogelijke snelheid gewerkt. Het moment van verzenden van de brief aan de Kamer doet aan deze snelheid niets af.
Kunt u een feitenrelaas met de Kamer delen van alle zaken en communicatie die aanleiding hebben gegeven tot het uitstel van deze brieven?
Zoals ik reeds heb aangegeven, is de vertraging op mijn eerdere toezegging om de Kamer in januari 2023 te informeren over de nadere uitwerking van de piekbelastersaanpak ontstaan door mijn besluit om u hierover in samenhang met de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit te informeren. Zodra ik dit heb besloten, heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 24 januari 2023.
Wat heeft u gedaan om deze vertraging te voorkomen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, bestrijd ik dat er sprake is van vertraging. Ik zet mij er volledig voor in om zo snel mogelijk tot een succesvolle piekbelastersaanpak te komen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en uiterlijk twee werkdagen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek beantwoorden?
Ja.
Juridische belemmeringen voor composteren gft met wormen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheden en wettelijke belemmeringen voor het composteren van huishoudelijk gft-afval en organisch bedrijfsafval met behulp van wormen en de bijbehorende productie van vermicompost?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Waarom worden wormen in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit niet aangemerkt als landbouwhuisdieren, maar in het kader van het Besluit houders van dieren wel?
De definitie van de term landbouwhuisdieren in de milieuregelgeving voor veehouderijen is anders dan de definitie van deze term in het kader van regelgeving gericht op dierenwelzijn. Volgens de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb 2012 nr. 441 pagina 116) worden onder de term landbouwhuisdieren inderdaad niet onder andere wormen verstaan. Dit verschil is te verklaren door het feit dat de milieuregelgeving een ander doel heeft dan regelgeving over dierenwelzijn. Milieuregelgeving ziet op de bescherming van het milieu. Bij het houden van landbouwhuisdieren gaat het dan bijvoorbeeld om ammoniakemissie en geurhinder. Die milieueffecten spelen niet of veel minder bij houden van wormen.
Zijn er inhoudelijke bezwaren om wormen die worden gebruikt in het kader van vermicomposteren uit te zonderen van de verbodsbepaling in artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten?
Artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten verbiedt het in Nederland om keukenafval en etensresten aan te voeren of voorhanden te hebben op plaatsen waar zich landbouwhuisdieren bevinden. Dit is om te voorkomen dat risicovol materiaal vervoederd wordt en vloeit voort uit het Europese verbod op het voeren van keukenafval en etensresten aan landbouwhuisdieren (artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1069/2009). Ook in deze context vallen wormen binnen de Europese definitie van landbouwhuisdier en daar kan ik derhalve niet van afwijken.
Wat wel toegestaan zou kunnen worden, is het voeren van wormen met compost van keukenafval en etensresten dat voldoet aan de composteisen van de dierlijke bijproductenregelgeving. Dit betekent dat keukenafval en etensresten eerst op een andere locatie een hygiënisatiestap moeten ondergaan (70 °C voor 60 minuten). Hiermee zijn de risico’s voor dier- en volksgezondheid weggenomen.
Ik verken op dit moment ook de mogelijkheden om het hygiëniseren van keukenafval en etensresten toe te staan op dezelfde locatie als waar de wormen gehouden worden. De uitzondering op de nationale beperkingen inzake aanvoer en aanwezigheid van keukenafval en etensresten op locaties met landbouwhuisdieren, zou dan alleen gelden voor wormen die gebruikt worden als katalysator voor de productie van vermicompost en als input daarvoor gehygiëniseerde compost gebruiken.
Is de veronderstelling juist dat het composteren van huishoudelijk gft-afval en organisch bedrijfsafval met behulp van wormen in meerdere Europese lidstaten wel is toegestaan en dat Europese regelgeving derhalve geen belemmering vormt?
Het is mij bekend dat het composteren met behulp van wormen door de lidstaten België en Frankrijk onder voorwaarden wordt toegestaan. Echter, de veronderstelling dat Europese regelgeving derhalve geen belemmering vormt, is onjuist. Voor Frankrijk en België geldt dat er ook gehandeld moet worden binnen de kaders van Verordening (EG) nr. 1069/2009. Daarom vallen ook in Frankrijk en België de compostwormen onder de Europese definitie van landbouwhuisdier en is het vervoederen van gft-afval niet toegestaan.
Klopt het dat u heeft aangegeven dat het vinden van oplossingen voor bovengenoemde knelpunten geen prioriteit heeft ondanks uw inzet op kringlooplandbouw? Zo ja, waarom?
Er is actief meegedacht aan mogelijkheden voor dergelijke vormen van compostering binnen het huidige wettelijke kader. Mijn departement staat voor een forse opgave waarbij ik genoodzaakt wordt tot het stellen van prioriteiten. Ik maak daarin een afweging in de inspanning die nodig is om oplossingen tot uitvoering te brengen. Uiteraard zijn dit soort initiatieven waardevol om in gesprekken op EU-niveau mee te nemen, maar het wijzigen van de Europese regelgeving is complex, vergt veel tijd en geeft geen garantie voor succes. Daarom denk ik dat ondernemers meer gebaat zijn met handelingsperspectief op de korte termijn en wil ik mij focussen op de mogelijkheden voor een snelle en praktische oplossing, zoals genoemd in het antwoord op vraag drie.
Bent u bereid wormen die worden gebruikt in het kader van vermicomposteren uit te zonderen van de verbodsbepaling in artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten of anderszins ruimte te bieden voor deze composteringsmethode?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag drie, zie ik enkel toegevoegde waarde in een uitzondering op de verbodsbepaling van artikel 3.4, mits keukenafval en etensresten niet direct worden gevoerd aan de wormen. De genoemde voorwaarden voor het vervoederen van keukenafval en etensresten bestaan om risico’s voor de gezondheid van mens en dier te voorkomen. Dit materiaal dient daarom voor het vervoederen eerst veilig gemaakt te worden middels de eerder genoemde hygiënisatiestap.
Binnen deze veiligheidskaders zou er ruimte geboden kunnen worden voor vermicompostering. Zoals eerder genoemd, verbiedt artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten het aanvoeren van keukenafval en etensresten op een terrein waar ook landbouwhuisdieren aanwezig zijn. Ik kan mij voorstellen dat het om logistieke redenen praktisch is om het hygiëniseren van keukenafval en etensresten op dezelfde locatie uit te kunnen voeren als het kweken van wormen. Mocht het nodig zijn om composteerinstallaties te plaatsen op hetzelfde terrein als wormenkwekerijen, dan kan overwogen worden om middels ontheffingen van het verbod op het aanvoeren van keukenafval en etensresten, deze ruimte te bieden, onder voorwaarden in het belang van de bescherming van de gezondheid van mens en dier.
Het bericht dat miljoenen overheidsgeld op het spel staan na het stilleggen van een biomassacentrale in Gelderland |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen overheidsgeld op het spel na stilleggen Gelderse biomassacentrale»?1
Ja.
Klopt het dat de biomassacentrale Primco BMC Duiven al sinds september 2022 stilligt vanwege financiële problemen als gevolg van onder andere sterk gedaalde subsidie-inkomsten en stijgende gasprijzen, terwijl de fabriek pas sinds medio 2020 operationeel is?
Ja.
Is het volgens u goed financieel beheer dat Primco BMC Duiven in contracten met haar afnemers het risico van prijsschommelingen in de energiemarkt niet heeft afgedekt, terwijl de business case van Primco BMC Duiven voor een belangrijk deel gebaseerd lijkt op de subsidie voor biomassaprojecten, die expliciet afhankelijk is van de hoogte van energieprijzen?
Het is aan ondernemers om keuzes te maken over hun onderneming en het omgaan met risico’s. In het algemeen is het verstandig om dusdanige afspraken te maken dat de prijs voor de afname van warmte meebeweegt met de marktprijs, die wordt afgeleid van de marktindex voor aardgas. Daarnaast is het aan te bevelen om, waar mogelijk, de risico’s op toekomstige prijsstijgingen van biomassa vooraf af te dekken.
Zijn er bij de subsidieverlening aan Primco BMC Duiven door de overheid en de sector lessen getrokken en meegenomen uit het faillissement van een soortgelijke fabriek op dezelfde locatie in 2014?
De installatie die op het terrein op Duiven stond betrof een Torrefactie installatie. Dat is een innovatieve techniek om diverse soorten biomassa zo te bewerken dat het lijkt op kolen, zodat het beter inzetbaar is voor vervolgprocessen. De huidige installatie verbrandt biomassa om de warmte nuttig te gebruiken voor het drogen van producten. Dit is een wezenlijk andere installatie.
Op welke wijze zijn de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer gedaan in het rapport «Steun aan grote ondernemingen – leren van het verleden» van 26 juni 2020 toegepast bij het verlenen van overheidsgeld voor de totstandkoming van de biomassacentrale Primco BMC Duiven?
Deze zijn niet toegepast omdat het hier niet gaat om specifieke steun aan grote ondernemingen, maar de ondersteuning via generieke maatregelen (SDE+ en MIA/VAMIL) aan specifieke projecten. Overigens is de SDE+ aanvraag voor dit project in 2017 toegekend, ruim voor het rapport verschenen is.
Hoeveel overheidsgeld is er in totaal besteed aan de bouw en exploitatie van deze biomassacentrale in Duiven?
Vanuit het rijk is circa 900.000 euro investeringssteun gegeven via de MIA/VAMIL regeling. Voor de exploitatie is ruim 5 miljoen euro aan subsidie uitgekeerd. De afgegeven SDE+ beschikking voor dit project heeft een grootte van ruim 65 miljoen euro. Een bedrijf heeft pas recht op subsidie als er hernieuwbare energie is geproduceerd en CO2-reductie heeft plaatsgevonden. Een gedeelte van de subsidie wordt als voorschot uitgekeerd. Een deel van de 5 miljoen betreft teveel betaalde voorschotten die in mindering worden gebracht op toekomstige subsidie. Ik heb geen directe betrokkenheid bij de overige fondsen die bij hebben gedragen aan de financiering van de installatie.
Wat gebeurt er met dit overheidsgeld indien de centrale niet meer wordt opgestart?
De MIA/VAMIL had betrekking op de investering en daarvoor is aan de verplichtingen voldaan. Mocht het tot een faillissement komen, dan is voor de SDE+ de overheid schuldeiser voor het teveel betaalde overschot.
Hoe kan het dat de centrale niet meer aan de betalingsverplichtingen bij de BNG Bank kan voldoen, terwijl het moederbedrijf Perpetual Next vorig jaar nog bekend maakte dat het voor € 320 miljoen aandelen verkocht had?
Ik heb geen inzicht in de afspraken tussen dit project en zijn financiers. Meer in het algemeen is het gebruikelijk dat voor projectfinanciering een special purpose vehicle (SPV) wordt opgericht waardoor bij een faillissement de schulden niet altijd zijn te verhalen op het moederbedrijf.
Kunt u aangeven welke oplossingen er met de eigenaar worden besproken om de centrale weer operationeel te krijgen en op welke termijn daar duidelijkheid over kan worden gegeven?
Ik ben niet actief betrokken bij plannen om het project operationeel te krijgen. Vanuit het beheer van de SDE+ beschikking blijf ik wel op de hoogte van de voortgang.
Klopt het dat er meer partijen in deze sector zijn die kampen met financiële problemen door de hoge gasprijzen en de koppeling daarvan aan subsidies?
Ja, de sterke stijging van energieprijzen zijn een uitdaging voor veel bedrijven. Dit geldt zeker ook voor veel hernieuwbare warmte projecten. Het verschilt sterk tussen projecten in welke mate ze in staat zijn om de inkoopkosten voor hun biomassa te beperken en de verkoopprijs voor hun warmte door te berekenen aan hun klanten.
Dit is van belang omdat de SDE+ subsidie het verschil bedraagt tussen het basisbedrag (de vooraf ingeschatte kostprijs) en het correctiebedrag (de inschatting voor de marktprijs voor energie gebruikmakend van een vaste berekeningsmethodiek meestal gelinkt aan een marktindex).
Kunt u aangeven om hoeveel bedrijven dit gaat, welke financiële gevolgen het omvallen van deze biomassaprojecten zou hebben voor de overheden die betrokken zijn bij de realisatie ervan en wat de eventuele gevolgen van het falen van deze projecten zouden zijn voor de levering van energie?
Nee. Het betreft veel projecten met zeer specifieke bedrijfsvoeringen en afspraken zowel qua kosten of inkomsten voor de inzet van biomassa als qua opbrengsten voor de levering van warmte. Ik ben niet in detail op de hoogte van de bedrijfsvoering van al deze projecten.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat er nog meer biomassaprojecten stop moeten worden gezet vanwege financiële problemen, waarmee overheidsgeld dreigt te worden verspild?
In de regel is de rijksoverheid bij biomassa projecten vooral betrokken via een SDE-beschikking. Dit is een subsidie per eenheid geproduceerde energie in plaats van een investeringssubsidie. Het risico voor de investering ligt met name bij de ondernemers en financiers van een project. Bij het uitvoeren van de SDE-regeling ben ik in contact met ondernemers om ervoor te zorgen dat de uitvoering van de SDE-regeling zo goed mogelijk aansluit bij de praktijk
Het bericht 'Meerderheid boeren wil sloten dempen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Meerderheid boeren wil sloten dempen»?1
Ja.
Op welke wijze houdt de overheid overzicht van de bestaande sloten?
De overheid houdt zicht op bestaande sloten en waterlopen via de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT). De verantwoordelijkheid voor het bijhouden van deze informatie ligt bij de bronhouders van de BGT. De bronhouders die verantwoordelijk zijn voor een overzicht van sloten in de BGT zijn voornamelijk de waterschappen, gemeenten, provincies en voor een klein percentage het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zijn in overleg met de BGT-bronhouders om te kijken hoe met een gezamenlijke aanpak de actuele situatie van sloten in de BGT kan worden verbeterd. Dit in verband met het ook goed kunnen intekenen van de bufferstroken door RVO.
Is het dempen van sloten vergunningplichtig?
Wie een sloot wil dempen, heeft toestemming nodig van het waterschap. Elk waterschap heeft hiervoor regels. Over het algemeen geldt de voorwaarde dat de hoeveelheid oppervlaktewater behouden moet blijven. De waterschappen benadrukken dat een sloot niet zomaar gedempt mag worden.2 Sloten zijn onderdeel van een watersysteem en ze hebben daarin vaak meerdere functies. Denk aan de aanvoer, opslag en afvoer van water. Ook dragen ze bij aan de waterkwaliteit en ecologie.
In geval van droge sloten hebben de meeste waterschappen hier geen regelgeving voor. Ik ben hierover in gesprek met de waterschappen om hier aandacht voor te vragen.
Het is dan ook van belang dat landbouwers altijd eerst in overleg treden met het desbetreffende waterschap om toestemming te vragen voor het dempen van een sloot, omdat een demping wel een verandering in de waterhuishouding tot gevolg heeft. De individuele waterschappen verstrekken veel informatie omtrent de betreffende regelgeving op hun websites.
Bijna twee op de drie van de stemmers in de poll zegt sloten te willen dempen, erkent u dat het dempen van sloten negatieve gevolgen kan hebben voor de biodiversiteit?
Ja. Sloten vervullen een belangrijke functie voor de biodiversiteit, omdat zij een grote bijdrage kunnen leveren aan de natte dooradering van het landschap. In dat kader is het dempen van sloten niet wenselijk en in veel gevallen ook niet mogelijk. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3. Via ecologisch slootbeheer en randenbeheer kan de biodiversiteit nog verder gestimuleerd worden, zeker in die gebieden waar de waterkwaliteit onder druk staat en de biodiversiteit in de knel komt.
Erkent u dat sloten bijdragen aan een robuuster landbouwsysteem, bijvoorbeeld door weerbaarder te zijn tegen klimaateffecten, zoals zware regenval?
Ja. Sloten vervullen inderdaad een belangrijke rol in het weerbaarder maken tegen weersextremen. In geval van piekbuien kunnen zowel de bodem van percelen als de sloten tussen percelen als wateropvang fungeren. Sloten en greppels dragen in dat geval bij aan het goed beheer van landbouwpercelen, omdat deze voorkomen dat grote plassen op het land blijven staan.
Met het oog op de droogte in recente jaren is onderzocht dat het dempen van enkele sloten in de hoge zandgronden bij zou kunnen dragen aan de bestrijding van droogte. Dit heeft een positief effect op het aanwezige grondwater in de regio wat weer positieve gevolgen kan hebben voor zowel de landbouw als de aanwezige natuur rondom percelen.
De bijdrage van sloten aan het landbouwsysteem zal dus verschillen per gebied.
Klopt het dat middels deze handelingen de natuur- en stikstofdoelen in het geding worden gebracht?
Zoals aangegeven in vraag 3 mag een sloot niet zomaar gedempt worden en moet dit altijd gebeuren in overleg met de waterschappen.
De natuurdoelen zijn gebaat bij randenbeheer en ecologisch slootbeheer.
In het voorkomende geval een sloot toch gedempt wordt, zal dit geen eenduidige betekenis hebben voor de stikstofdepositie. Enerzijds zal door het dempen van een sloot de mestplaatsingsruimte toenemen en als gevolg daarvan ook de stikstofdepositie. Anderzijds kan een dergelijke actie tot gevolg hebben dat de oppervlakte van het perceel en daarmee de breedte van de bufferstrook (4% staffel) toeneemt wat een afname van de mestplaatsingsruimte en stikstofdepositie veroorzaakt. Ook in het geval van het graven van een vervangend oppervlaktewater kan de mestplaatsingsruimte en de stikstofdepositie door deze actie afnemen.
Welke maatregelen zal u nemen om ervoor te zorgen dat de doelen behaald worden en dat de aanwezigheid van deze essentiële waterwegen zal worden geborgd?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3. De aanwezigheid van sloten en andersoortige waterlopen is geborgd in de regelgeving van de verschillende waterschappen. Zij houden toezicht op de aanwezigheid van watergangen. In het geval iemand iets wil veranderen aan deze watergangen (bijvoorbeeld het dempen van sloten) is er toestemming nodig.
In het huidige Nationaal Strategisch Plan heb ik extra middelen beschikbaar gesteld voor uitbreiding van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) van € 120 miljoen per jaar. Dit kan, afhankelijk van de pakketten die de provincie aanbiedt, besteed worden aan pakketten voor ecologisch slootbeheer. Daarnaast past ecologisch slootbeheer als maatregel bij verschillende doelen in het Nationaal Plan Landelijk Gebied (NPLG), zoals de doelen ten aanzien van waterkwaliteit en natuur. Provincies kunnen ecologisch slootbeheer opnemen in de gebiedsprogramma’s.
Bent u bereid om met waterschappen en provincies een moratorium op het dempen van sloten af te spreken?
De waterschappen zijn zelfstandige bestuursorganen die verantwoordelijkheid dragen voor het slootbeheer. Zoals aangegeven in vraag 3 moet er toestemming gevraagd worden aan een waterschap voor het dempen van een sloot. Ik ben wel hierover in contact met de waterschappen om extra aandacht te vragen. Op 7 februari jl. is hierover vanuit de Unie van Waterschappen een persbericht verschenen,3 waarin nogmaals is benadrukt dat sloten niet zomaar gedempt mogen worden en dat hiervoor altijd overleg nodig is met het desbetreffende waterschap. Dit waterschap kan dan beslissen of een verzoek tot demping gehonoreerd wordt.
Kunt u deze vragen uiterlijk volgende week beantwoord hebben om te voorkomen dat er stappen worden gezet die potentieel teruggedraaid moeten worden?
Helaas is dit niet gelukt, maar gezien het antwoord op vraag 3 en vraag 8 zijn er geen stappen die teruggedraaid hoeven te worden.
De wettelijke belemmeringen voor het koppelen van bovenleidingen aan laadpunten voor elektrisch vervoer |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheden om bovenleidingen van trams, treinen en trolleybussen te koppelen aan laadpunten voor elektrisch vervoer en zo het elektriciteitsnet te ontlasten?1
Ja.
Hoe waardeert u deze mogelijkheden?
De inzet van bovenleidingen van openbaarvervoersbedrijven voor transport naar derden is complex omdat de desbetreffende leidingen geen duidelijke kwalificatie kennen binnen het Europees-wettelijke kader. Aan al het transport van elektriciteit zijn op Europees niveau echter eisen gesteld. Ook eventueel transport van elektriciteit over bovenleidingen aan derden moet passen binnen deze eisen. De afgelopen jaren heeft mijn departement gesprekken gevoerd over dit onderwerp met vertegenwoordigers uit de openbaarvervoerssector. Daarbij is door mijn departement geadviseerd om te onderzoeken of deze leidingstelsels gekwalificeerd zouden kunnen worden als zogenaamde «gesloten distributiesystemen» (GDS). De desbetreffende bedrijven zouden daarvoor een ontheffing moeten aanvragen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM). De Energiewetgeving biedt hier juist ruimte voor. Binnen deze kaders kunnen allerlei technische mogelijkheden worden uitgewerkt, waaronder levering en transport van elektriciteit aan derden. Ook kan daarmee het elektriciteitsnet in beperkte mate worden ontlast. Daarbij merk ik op dat inzet van bovenleidingen voor transport van elektriciteit naar derden niet vanzelfsprekend leidt tot verminderde netcongestie en dat dit afhankelijk is van de lokale context.
Deelt u de analyse dat de technische mogelijkheden er zijn, maar dat de energiewetgeving in de weg staat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn eventuele nadelen en bezwaren ten aanzien van het aanwijzen van vervoerders als energieleveranciers?
Het lijkt me goed om onderscheid te maken tussen het enkel beschkibaar stellen van bovenleidingen en het daadwerkelijk leveren (verkopen) aan eindafnemers.
Het inzetten van de beschikbare transportcapaciteit van het stelsel van bovenleiding kan zeker een bijdrage leveren aan het effciënter gebruik maken van het elektriciteitssysteem. Het is hierbij wel van belang om helder te hebben of er door hogere belasting van het electriciteitsnet buiten de gebruikelijke piek van het OV geen nieuwe knelpunten ontstaan en wat de lange termijn impact is op de levensduur van het elektriciteitsnet en stelsel van bovenleidingen.
Een geheel ander onderwerp is het leveren (verkopen) van energie. Bedrijven die energie willen leveren aan kleinverbruikers, hebben een leveranciersvergunning nodig. Het staat partijen, en dus ook een OV(infra)bedrijf, vrij om deze commerciële afweging te maken en hiervoor een aanvraag voor in te dienen bij de ACM.
Partijen aangesloten op een GDS dienen, net als partijen aangesloten op het net van een regionale netbeheerder, een eigen leverancier te contracteren.
Bent u voornemens in overleg met vervoerders, netbeheerders en andere betrokken partijen te bezien of en hoe genoemde mogelijkheden benut kunnen worden?
Ja. Deze gesprekken lopen. Het Ministerie van EZK heeft geadviseerd om te onderzoeken of deze leidingstelsels gekwalificeerd zouden kunnen worden als zogenaamde «gesloten distributiesystemen». Als de betrokken partijen behoefte hebben aan nader overleg, dan sta ik daar natuurlijk voor open.
Bent u voornemens vervoerders de mogelijkheid te geven om energie te verkopen aan derden en de Elektriciteitswet en/of andere wetgeving hierop aan te passen?
Zoals hierboven aangegeven is het niet nodig hier wetgeving voor aan te passen.
Erkent u dat uit de Habitatrichtlijn en de uitspraken van de Raad van State (RvS) daarover, volgt dat wanneer een beschermd natuurgebied overbelast is met stikstof er passende maatregelen moeten worden genomen om deze verslechtering te stoppen of te voorkomen (artikel 2.2 van de Wet natuurbescherming)? Kunt u bevestigen dat het innemen van een natuurvergunning in veel gevallen een goede en passende maatregel is?
Ik erken dat als verslechtering van een Natura 2000-gebied dreigt, uit de Habitatrichtlijn en uit de Wet natuurbescherming volgt dat passende maatregelen moeten worden genomen om die dreigende verslechtering te keren. Intrekken van een natuurvergunning komt in beeld als er geen andere passende maatregelen worden getroffen die binnen afzienbare termijn het gewenste effect hebben. Ik doe er alles aan om te voorkomen dat verslechtering dreigt. Als dat niet is te voorkomen, doe ik er alles aan om te borgen dat andere passende maatregelen worden getroffen zodat het intrekken van vergunningen niet nodig is.
Erkent u dat wanneer er passende maatregelen noodzakelijk zijn voor de natuur, dergelijke maatregelen niet gebruikt mogen worden om nieuwe uitstoot te vergunnen? Kunt u bevestigen dat deze prioritering (de natuur eerst) volgt uit de uitspraak van de RvS over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in 2019?1
Uit de PAS-uitspraak van de Raad van State volgt dat een maatregel die naar z’n aard als instandhoudings- of passende maatregel kan worden ingezet, alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling, de maatregel niet nodig is om het behoud van natuurwaarden te borgen, en in geval een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, er andere maatregelen beschikbaar zijn om dat doel te halen Wanneer de overheid initiatiefnemer is van een plan of project moet extern salderen als mitigerende maatregel aan die voorwaarde voldoen. Over de vraag of het additionaliteitsvereiste van toepassing is bij extern salderen tussen private partijen loopt hoger beroep bij de Raad van State.
Van hoeveel van de twaalf veehouderijen die de Schiphol Group heeft opgekocht kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
Extern salderen is een reeds lang in de jurisprudentie geaccepteerde vorm van mitigatie. Ik heb net als de provincies beleid vastgesteld waarin o.a. is bepaald dat alleen gesaldeerd mag worden met daadwerkelijk gerealiseerde capaciteit en dat 30% moet worden afgeroomd om feitelijke depositiestijging te beperken. Over de vraag of het additionaliteitsvereiste van toepassing is bij extern salderen tussen private partijen loopt hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Daarnaast werk ik samen met de bevoegde gezagen aan het robuuster maken van extern salderen, door interbestuurlijke afspraken te maken over het aanscherpen van de beleidsregels. Het kabinet zet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40%. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om voor projecten die op termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten, een afroompercentage van 20% te hanteren. Tot slot werk ik aan het voorkomen van extern salderen met slapende vergunningen. Met deze stappen wordt de ingebruikname van latente ruimte via extern salderen verder voorkomen.
Van hoeveel van de zeven door Rijkswaterstaat opgekochte veehouderijen ten behoeve van de verbreding van de A27 bij Amelisweerd kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
In het Tracébesluit voor A27/A12 Ring Utrecht is voor alle bedrijven bekeken of aan het additionaliteitsvereiste is voldaan. Voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst met de eigenaren van de bedrijven is gecheckt of dat bedrijf niet al in beeld was bij de provincie voor een andere regeling of ander doel zoals natuurverbetering. Het gaat bovendien om bedrijven in gebieden waar zich meer potentiële saldogevers bevinden. Er is in de toelichting op het Tracébesluit beschreven op welke andere wijze een structurele daling van de stikstofdepositie op Natura 2000, met het oog op het realiseren van de geldende instandhoudingsdoelstellingen en het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van habitats, zal worden bereikt.2
Van hoeveel van de door Rijkswaterstaat opgekochte veehouderijen ten behoeve van de verlenging van de ViA15 kunt u aantonen dat deze «stikstofruimte» niet noodzakelijk is voor het herstel van overbelaste natuurgebieden? Kunt u hiervoor de onderbouwing delen?
Voor het Tracébesluit ViA15 is op vergelijkbare werkwijze getoetst aan het additionaliteitsvereiste als beschreven in het antwoord op vraag 4.
Deelt u het inzicht dat alleen de «stikstofruimte» van deze veehouderijen gebruikt kan worden als mitigerende maatregel voor de uitstoot van Schiphol, Lelystad Airport, de verbreding van de A27 en de verlenging van de ViA15? Deelt u het inzicht dat de «stikstofruimte» van de overige veehouderijen naar de natuur moet gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Klopt het dat de provincies waarin de veehouderijen zich bevinden (Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant) dit kunnen bewerkstelligen door bij het intrekken van de betreffende natuurvergunning expliciet te vermelden dat het gaat om een passende maatregel voor de natuur? Kunt u bevestigen dat hiermee wordt voorkomen dat de «stikstofruimte» naar Schiphol, de A27 of de ViA15 gaat? Zo nee, waarom niet?
De provincie kan niet zomaar de saldogever verplichten de stikstofruimte ten goede te laten komen aan de natuur wanneer een saldogever verzoekt zijn natuurvergunning in te trekken ten behoeve van een ander project. Bovendien geldt voor de projecten A27/A12 Ring Utrecht en VIA15 dat de stikstofruimte reeds is ingezet als mitigerende maatregel door vaststelling van de Tracébesluiten. Overigens hoeft de provincie niet altijd het bevoegd gezag te zijn voor het intrekken van de natuurtoestemming omdat die ook kan volgen uit een referentiesituatie op grond van een andere toestemming dan een natuurvergunning. Het intrekken van een natuurvergunning omdat dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn is een bevoegdheid op grond van artikel 5.4, tweede lid Wnb. Een verzoek om intrekking op verzoek van vergunninghouder heeft echter een andere wettelijke grondslag en vloeit voort uit de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dus dat provincies niet zomaar bij een verzoek om intrekking door een vergunninghouder in afwijking van dat verzoek kunnen besluiten dat de stikstofruimte niet ten behoeve van een ander project mag worden ingezet omdat daarmee dan de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
Kunt u bevestigen dat provincies gebonden zijn aan hogere wet- en regelgeving, zoals de Habitatrichtlijn en de Wet natuurbescherming (Wnb) en niet aan private overeenkomsten tussen partijen?
Uiteraard zijn provincies gebonden aan het toetsingskader dat volgt uit wet- en regelgeving en de jurisprudentie daarover. Vanuit hun rol als bevoegd gezag zijn provincies betrokken bij saldeertransacties in het kader van een verzoek om intrekking van vergunninghouder of bij een aanvraag om een natuurvergunning. In dat kader moet worden vastgesteld dat extern salderen tussen partijen in de jurisprudentie is geaccepteerd als mitigerende maatregel. De initiatiefnemer verzekert door middel van een overeenkomst in dat geval dat wanneer zijn nieuwe activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op een N2000-gebied aanvangen, activiteiten op een andere locatie die stikstofdepositie veroorzaken op datzelfde gebied (gedeeltelijk) zijn beëindigd. Daarmee kan de initiatiefnemer met zekerheid aantonen dat zijn project niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het N2000-gebied. Er is dus kortom geen strijd met hogere regelgeving indien het bevoegde gezag een vergunning verleent waarbij extern salderen als mitigerende maatregel is ingezet.
Gaat u de handel in «stikstofvergunningen» (extern salderen) verbieden, omdat er nog steeds geen robuust pakket aan bronmaatregelen is waarmee de natuurdoelen met zekerheid gehaald zullen worden, waardoor alle opgekochte «stikstofruimte» met prioriteit naar de natuur moet gaan?
Nee, ik ben niet voornemens om extern salderen te verbieden. Extern salderen is een van de weinige manieren waarop nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn. Op dit moment werk ik samen met de betrokken departementen en provincies de stappen uit om de regie op extern salderen te versterken. Om te voorkomen dat we elkaar als overheden verrassen, hebben Rijk en provincies interbestuurlijk afgesproken om elkaar vooraf te informeren over een voorgenomen aankoop ten behoeve van extern salderen. In de Kamerbrief van 25 november 20223 heeft het kabinet aangekondigd op korte termijn samen met de provincies en betrokken departementen te komen tot verduidelijkte en aanvullende spelregels.
Daarbij betrekken we ook het verbeteren van de monitoring en informatie-uitwisseling, zodat we goed zicht blijven houden op extern salderen. Ook werken werkt het kabinet aan de prioritering van uitgifte van stikstofruimte en de mogelijkheden om in gebiedsprocessen met voorrang te sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte.
Daarnaast werk ik samen met de bevoegde gezagen aan het robuuster maken van extern salderen, door interbestuurlijke afspraken te maken over het aanscherpen van de beleidsregels. Het kabinet zet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40%. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om voor projecten die op termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten, een afroompercentage van 20% te hanteren. Tot slot werk ik aan het voorkomen van extern salderen met slapende vergunningen. Met deze stappen wordt de ingebruikname van latente ruimte via extern salderen verder voorkomen.
De berichtgeving in diverse media betreffende het potentieel sluiten van hertenkampen |
|
Erik Haverkort (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herkent u de zorgen die leven in de samenleving over het mogelijk sluiten van hertenkampen in Nederland?
Ik ben mij zeer bewust van de zorgen die er leven over het sluiten van hertenkampen in Nederland en ik begrijp dat veel mensen plezier beleven aan het bezoeken van een hertenkamp. Ik kan mij voorstellen dat het feit dat het damhert en edelhert niet op de huis- en hobbydierenlijst staan op onbegrip stuit in de samenleving. Daarom wil ik benadrukken dat het toekomstige verbod op het houden van damherten en edelherten niet op zichzelf staat, maar voortvloeit uit de huis-en hobbydierenlijst die ik verplicht ben op te stellen op basis van de Wet dieren. Deze lijst is opgesteld op basis van objectieve criteria, door een college van daartoe aangewezen deskundigen. Daarom vind ik het ook belangrijk te benoemen dat deze lijst – als nieuwe wetenschappelijke inzichten daartoe aanleiding geven – aangepast kan worden.
Kunt u aangeven hoeveel hertenkampen er precies zijn, welke tot nationaal erfgoed behoren en welke Rijksmonument zijn? Kunt u eveneens aangeven hoeveel damherten er in deze hertenkampen staan? Kunt u aangeven welke dieren er naast damherten nog meer voorkomen in hertenkampen?
Er bestaat geen aanwijsbare categorie «nationaal erfgoed». Wel kan ik aangeven welke hertenkampen op basis van de Erfgoedwet de status van Rijksmonument kennen. Dit zijn er 25. De meeste van deze rijksbeschermde hertenkampen zijn onderdeel van een historische buitenplaats. Enkele zijn onderdeel van een stadspark. De bescherming op grond van de Erfgoedwet betreft de aanleg en de opstallen, zoals hekken, hertenhuisjes en andere elementen.
De van rijkswege beschermde hertenkampen zijn niet de enige hertenkampen van cultuurhistorische waarde. Er zijn ook hertenkampen die zijn beschermd door gemeenten, via gemeentelijke verordeningen of via het bestemmingsplan. In een overzicht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed staan 252 hertenkampen, waarvan de meeste zich bevinden in woonwijken en op buitenplaatsen.
De meeste hertenkampen die nog als zodanig in gebruik zijn (rijksbeschermd of niet), zijn bevolkt met damherten, maar er zijn ook hertenkampen met edelherten bekend. Ik beschik niet over de aantallen damherten die in de rijksbeschermde hertenkampen staan. Ik beschik ook niet over gegevens over welke dieren naast damherten en edelherten voorkomen in hertenkampen.
Kunt u aangeven welke consequenties de invoering van de huis- en hobbydierenlijst gaat hebben voor de hertenkampen in Nederland? Kunt u daarbij ook concreet ingaan op hertenkampen die behoren tot nationaal erfgoed of de monumentale status hebben?
De invoering van de huis- en hobbydierenlijst heeft als gevolg dat vanaf 1 januari 2024 het damhert en het Midden-Europees edelhert niet meer gehouden mogen worden. Voor de herten die op dat moment al worden gehouden geldt een overgangsrecht. Deze herten mogen worden gehouden totdat zij overlijden. Dit geldt ook voor de jongen waarvan de herten op dat moment drachtig zijn. Op de langere termijn betekent dit dat er geen herten meer worden gehouden in hertenkampen.
Op basis van de Erfgoedwet of op grond van andere regelingen (bijvoorbeeld gemeentelijke verordeningen of bestemmingsplannen) is alleen het aangelegde terrein en/of de bijbehorende historische opstallen beschermd. Het verdwijnen van de herten uit de hertenkampen, zal geen aanleiding zijn om de van rijkswege beschermde hertenkampen van de rijksmonumentenlijst te halen. De herten in de hertenkampen dragen weliswaar bij aan de beleveniswaarde van dit erfgoed, maar vormen geen onderdeel van de rijksbescherming. Er staan op de rijksmonumentenlijst immers ook schaapskooien waar geen schapen meer verblijven, of koetshuizen zonder koetsen of paarden. Het is niet bekend welke keuze gemeenten zullen maken.
Is er bij het tot stand komen van de huis- en hobbydierenlijst overleg geweest met vertegenwoordigers van hertenkampen, zoals de Nederlandse Vereniging van Hertenhouders?
In 2015 is de eerste lijst vastgesteld. Bij de totstandkoming van de lijst in 2015 was er meer ruimte voor het meewegen van onder andere kennis en kunde van de houder. In 2017 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld over de wijze waarop diersoorten werden beoordeeld voor plaatsing op de lijst. Het CBb oordeelde destijds dat de besluitvorming niet voldeed aan het Europeesrechtelijke vereiste van wetenschappelijke objectiviteit en dat niet was voldaan aan de beginselen van deskundigheid en transparantie. Deze beginselen zijn bij de totstandkoming van de nieuwe lijst nadrukkelijk als uitgangspunt genomen.
Dat had tot gevolg dat er geen ruimte was om tijdens de totstandkoming van de huis- en hobbydierenlijst de lijst inhoudelijk af te stemmen met vertegenwoordigers van hertenkampen, het ging immers om een objectieve wetenschappelijke beoordeling en niet om een beleidsmatige afweging. Wel is mijn ministerie in goed contact met onder andere de Nederlandse Vereniging van Hertenhouders sinds het openbaar worden van de voorgenomen lijst.
Kunt u nogmaals uitleggen hoe het uitfaseren van damherten in hertenkampen er vanaf 1 januari 2024 in de praktijk uit gaat zien? Eén van de genoemde zorgen bij beheerders van hertenkampen is dat, om nakomelingen te voorkomen, castratie van hertenbokken verplicht zal worden, zijn deze zorgen terecht? Zo nee, op welke manier wilt u voorkomen dat nieuwe hertenkalfjes geboren worden na 1 januari 2024? Kunt u bevestigen, gezien het feit dat de huis- en hobbydierenlijst wordt gepresenteerd als een dynamische lijst waarbij de afwegingen op basis van wetenschap worden gemaakt, dat wanneer derden met overtuigende wetenschappelijke argumenten komen het mogelijk moet zijn om de lijst zoals opgesteld door het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst aan te passen, zodat bijvoorbeeld het damhert alsnog kan worden toegevoegd aan de lijst?
Vanaf het moment dat de lijst in werking is getreden, is het verboden om zoogdiersoorten die niet op de lijst staan te houden. Dit geldt dus voor de damherten en edelherten in hertenkampen. Er zal echter overgangsrecht worden vastgesteld. Hertenkampen mogen de herten die ze op het moment van inwerkingtreding van de lijst al hebben, houden totdat de dieren overlijden. Dit geldt ook voor de jongen waarvan de herten drachtig zijn op het moment dat de lijst in werking treedt. De dieren die op deze manier uitgezonderd zijn van de huis- en hobbydierenlijst, mogen nog verhandeld worden. Nieuwe dieren uit het buitenland mogen na inwerkingtreding van de lijst niet in Nederland worden gehouden.
Hertenkampen bepalen zelf op welke manier zij ervoor zorgen dat dieren niet meer drachtig worden vanaf het moment dat de lijst in werking treedt.
Zodra de huis- en hobbydierenlijst is vastgesteld, is het in de eerste zes weken mogelijk om tegen het vaststellingsbesluit bezwaar te maken. Na deze zes weken wordt het mogelijk om een verzoek tot wijziging van de lijst in te dienen. Het kan zijn dat het bezwaar of het verzoek tot wijziging aanleiding geeft tot een herbeoordeling. Het is mogelijk dat op basis van deze herbeoordeling dieren worden toegevoegd aan de lijst of worden verwijderd van de lijst.
Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst heeft voor haar wetenschappelijke beoordeling gekeken naar het welzijn voor het dier en naar de veiligheid voor de mens, zijn er naast deze twee punten nog andere overwegingen denkbaar die kunnen leiden tot voortschrijdend wetenschappelijk inzicht? Zo ja, welke overwegingen zijn dat?
Het aanwijzen van dieren voor de huis- en hobbydierenlijst moet gebeuren op
basis van objectieve en niet-discriminatoire criteria. Dit volgt uit rechtspraak van
het Hof van Justitie van de EU van 2008.1 De Tweede Kamer heeft in 2020 het
toetsingskader ontvangen dat is gebruikt voor het samenstellen van de nieuwe
lijst (Kamerstuk 28 286, nr. 1085). Dit toetsingskader is ontwikkeld door de
Wetenschappelijke adviescommissie positieflijst, bestaande uit onafhankelijke
wetenschappers, en gaat uit van risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar voor
de mens.
Ik volg het advies van het adviescollege op en zie op dit moment geen andere overwegingen die kunnen leiden tot voortschrijdend wetenschappelijk inzicht.
Geldt uw beleidslijn zoals weergegeven in de Kamerbrief van 19 januari 2023 in reactie op de motie van de leden Van der Plas en Van Campen (Kamerstuk 28 286, nr. 1282) over een objectieve wetenschappelijke toets van de dromedaris door het Adviescollege als algemene beleidslijn en kan deze beleidslijn ook voor andere diersoorten, zoals het damhert worden gevolgd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunnen derden nieuwe wetenschappelijke argumenten aandragen voor een eventuele objectieve toets van de huis- en hobbydierenlijst?1
In de genoemde Kamerbrief licht ik toe hoe ik de motie van de leden Van der Plas en Van Campen uitvoer, dit is geen nieuwe of algemene beleidslijn. Op het moment dat de lijst is verankerd in wet- en regelgeving, is het in de eerste zes weken mogelijk om tegen het vaststellingsbesluit bezwaar te maken. Na deze zes weken wordt het mogelijk om een verzoek tot wijziging van de lijst in te dienen, via www.rvo.nl/huisdierenlijst. Het kan zijn dat het bezwaar of het verzoek tot wijziging aanleiding geeft tot een herbeoordeling. Het is mogelijk dat op basis van deze herbeoordeling dieren worden toegevoegd aan de lijst of worden verwijderd van de lijst.
Kunt u een overzicht geven van de wetenschappelijke literatuur die is gebruikt door het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst voor de beoordeling van het damhert?
De beoordeling van het damhert kun u vinden in het document «Beoordelingen van de zoogdiersoorten», op www.rvo.nl/huisdierenlijst. Op pagina 471 en 472 van dit document vindt u de literatuurlijst die bij de beoordeling van het damhert hoort.
Kunt u er zorg voor dragen dat bovenstaande vragen nog voor het tweeminutendebat Dierenwelzijn buiten de veehouderij beantwoord worden?
Ja
Het bericht 'Nederlands beste boerengrond – in Flevoland – maakt plaats voor woningen en natuur: ‘Maar bos kweken werkt hier niet’' |
|
Jaco Geurts (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlands beste boerengrond – in Flevoland – maakt plaats voor woningen en natuur: «Maar bos kweken werkt hier niet»»?1
Ja.
Klopt het dat momenteel de meest vruchtbare en productieve landbouwgronden ingeruild worden voor andere functies, zoals woningbouw en natuur? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak en wat vindt u hiervan?
Vanuit verschillende ruimtevragers zoals de woningbouw of infrastructuur ontstaat er druk op de beschikbare ruimte in Nederland. Het kabinet heeft in november in de Kamerbrief Toekomst Landbouw2 aangegeven dat de agrarische sector niet het sluitstuk mag worden in de discussie over ruimte.
In de meest recente CBS-publicatie «Natuurlijk kapitaal en brede welvaart in Nederland» wordt in beeld gebracht hoe ons landgebruik zich ontwikkelt en is veranderd3. Hieruit blijkt het totale agrarisch areaal tussen 2013 en 2020 is afgenomen met circa 24.400 ha, oftewel zo’n 1,3 procent.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt en wordt er een afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond ontwikkeld.
Kunt u reflecteren op de alinea «Maar bos kweken werkt hier niet»? Klopt het dat bij de aanwijzing van gronden voor een bepaalde functie niet wordt gekeken naar de grondsoort?
Het nationale beleid -zoals omschreven in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en de uitvoering daarvan in de NOVEX (Nationale Omgevingsvisie Extra) en het NPLG- gaat uit van het principe van «de juiste functie op de juiste plek», waarbij bodem- en watersystemen sturend zijn en de kenmerken en identiteit van het gebied centraal staan bij het maken van ruimtelijke afwegingen. Deze uitgangspunten zullen op lokaal en regionaal niveau moeten doorwerken in beleid en de besluitvorming over plannen en vergunningen. Ook moeten bestemmingswijzigingen worden gemotiveerd met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Daarbij moet gemotiveerd kunnen worden dat de nieuwe bestemming uitvoerbaar is op de betreffende locatie. Mocht de grondsoort een belemmering vormen voor de nieuwe functie die aan een locatie is toebedeeld, dan dient dit meegenomen te worden bij de uitvoerbaarheidstoets.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het NPLG momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt en wordt er een afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond ontwikkeld. Ook in het gesprek over het landbouwakkoord komt het afwegingskader hoe om te gaan met landbouwgrond aan de orde. En kunnen hierover afspraken gemaakt worden. In de ontwikkeling van het afwegingskader wordt bezien hoe grondsoort en -kwaliteit expliciet een plek kan krijgen bij de afweging om al dan niet tot functiewijziging op landbouwgrond over te gaan. Zo wordt er bij functiewijziging geborgd dat er niet enkel wordt geredeneerd vanuit de inpasbaarheid van de nieuwe functie, maar wordt de meerwaarde van de grond voor de landbouw expliciet bij deze afweging betrokken. Dit afwegingskader dient daarmee als extra waarborg dat bruikbare landbouwgronden zo veel mogelijk worden ontzien van functiewijzigingen.
Op welke manier verhoudt het artikel zich tot de uitvoering van de motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 33 037 nr. 402) waarin wordt opgeroepen te onderzoeken hoe hoogwaardige landbouwgrond beschermd kan worden?
Om expliciet invulling te geven aan de bescherming van hoogwaardige landbouwgrond wordt momenteel de structurerende keuze «beschermen bruikbare landbouwgrond» uitgewerkt in het NPLG. Als onderdeel hiervan, worden er verschillende uitgangspunten en een afwegingskader ontwikkeld die erop toezien dat bruikbare landbouwgronden zo veel mogelijk worden ontzien van functiewijzigingen als deze elders beter inpasbaar zijn. Zo wordt er voorkomen dat de landbouw het sluitstuk is van de discussie over ruimte. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de motie van het lid Boswijk c.s. Zie de beantwoording van vraag 3 voor een nadere toelichting over dit afwegingskader.
Bent u bekend met de uitspraak van voormalig Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Schouten waarin ze zegt dat er minder gewasbeschermingsmiddelen en mest gebruikt hoeven te worden op gezonde gronden? Wat vindt u er dan van dat momenteel juist deze gronden worden herbestemd?
Daar zijn wij bekend mee en dit is ook in lijn met de uitgangspunten van «de juiste functie op de juiste plek» en het principe water en bodem sturend. Juist omdat we zorgvuldig moeten omgaan met bruikbare landbouwgronden, is in het NPLG de structurerende keuze opgenomen om beschermen van bruikbare landbouwgrond nadrukkelijk aandacht te geven in de gebiedsprogramma’s en werken we op dit moment aan uitgangspunten en een afwegingskader om bij eventuele functiewijziging deze afweging zorgvuldig te maken. Zie vraag 3 voor een nadere toelichting op het afwegingskader.
Hoeveel natuurareaal zal er de komende jaren naar verwachting bij komen en hoeveel landbouwgrond wordt hiervoor ingeleverd?
Zoals wij hebben verwoord in onze brief van 10 februari jl. over de voortgang integrale aanpak landelijk gebied4 heeft het kabinet om op langere termijn te komen tot een gunstige Staat van Instandhouding als doel in het NPLG opgenomen om in 2030 30 procent te overbruggen van het verschil tussen de huidige staat van instandhouding en de gunstige staat van instandhouding. Deze 30 procent staat niet gelijk aan 30 procent extra natuurareaal, maar aan de overbrugging van 30 procent van het gat naar het realiseren van een gunstige staat van instandhouding voor alle beschermde habitattypen en soorten.
Deze opgave is naar verwachting grotendeels te realiseren met bestaande afspraken over de realisatie van het resterende Natuurnetwerk Nederland (NNN), waarvan op dit moment nog 35.000 ha gerealiseerd moet worden (inclusief een deel van de aanleg van nieuw bos). Daarnaast vindt invulling van de opgave plaats in de vorm van agrarische natuur via de aanleg van groenblauwe dooradering en de resterende opgave nieuw bos buiten de NNN.
In de verdere uitwerking van de NPLG-gebiedsplannen van de provincies zal duidelijk worden welke mix van agrarische natuur en uitbreiding van NNN bijdraagt aan de realisatie van deze opgave en hoeveel extra inzet er daarnaast nodig is.
Op welke manier wordt bij het kiezen van gronden voor de aanleg van natuur, woningbouw, zonneakkers, bedrijvigheid, et cetera rekening gehouden met de kwaliteit van de grond waarvan het ten koste gaat?
Op dit moment worden landbouwgronden op verschillende manieren door rijksbeleid beschermd. Zo heeft de NOVI een voorkeursvolgorde voor zonne-energie geïntroduceerd om beslag op landbouw en natuur te voorkomen of te beperken. Deze voorkeursvolgorde houdt in dat zonnepanelen bij voorkeur eerst op daken worden gelegd, vervolgens komen onbenutte terreinen in bebouwd gebied in aanmerking en pas in laatste instantie landbouw en natuur. Daarnaast wordt in de NOVI ook aandacht besteed aan het voorkomen van «verrommeling» en «verloodsing» van het landelijk gebied. De Ladder voor duurzame verstedelijking, die is vastgelegd in het huidige Besluit Ruimtelijke Ordening, heeft tot doel om te bevorderen dat eerst de mogelijkheden van binnenstedelijk bouwen worden benut voordat sprake zal zijn van bouw in het landelijk gebied.
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt een afwegingskader ontwikkeld, zie vraag 3 voor een nadere toelichting.
Wat wordt er gedaan om hoogwaardige landbouwgrond nu en in de toekomst te beschermen en op welke manier wordt bepaald welke gronden als hoogwaardig worden beschouwd?
Om de kwaliteit van landbouwgronden nadrukkelijk een plek te geven bij functiewijzigingen wordt in het NPLG en in samenspraak met de landbouwtafel in het kader van het landbouwakkoord een afwegingskader ontwikkeld; voor een nadere toelichting verwijzen wij naar vraag 3.
Provincies staan aan de lat om in hun gebiedsprogramma’s invulling te geven aan de manier waarop de Europese water-, klimaat- en natuurdoelen kunnen worden behaald en welk perspectief voor de landbouw hierbij per gebied inpasbaar is. De fysieke omstandigheden (bodemkwaliteit e.d.) en de gebiedsspecifieke water-, natuur- en klimaatopgave zullen een rol spelen bij het bepalen van het ontwikkelpad voor de landbouw en welke landbouwgronden het meest geschikt zijn. In het afwegingskader voor functiewijzigingen op landbouwgrond wordt bezien hoe onderlinge verschillen die bepalend zijn voor het toekomstperspectief van de landbouw, meegenomen kunnen worden bij de afweging om al dan niet tot functiewijziging over te gaan. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat functiewijziging op landbouwgrond zorgvuldig gebeurt en op de meest geschikte locatie plaatsvindt.
Welk bevoegd gezag heeft volgens u de verantwoordelijkheid voor het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden?
Iedere overheidslaag heeft zijn eigen rol te vervullen bij het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden. Het Rijk heeft een brede regiefunctie om ervoor te zorgen dat alle ruimtelijke opgaven een plek krijgen en om te voorkomen dat landbouw het sluitstuk is in de discussie rondom ruimte. Dit kabinet heeft daarom een verantwoordelijk Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangesteld die deze regiefunctie vervult. Provincies werken momenteel aan ruimtelijke voorstellen vanuit de Startpakketten NOVEX. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal op basis daarvan bestuurlijke afspraken maken met provincies om tot een concrete en integrale ruimtelijke uitwerking te komen van alle nationale beleidsopgaven met een ruimtelijke component. Zoals aangegeven in de ruimtelijke ordeningsbrief5, is het bieden van perspectief voor landbouw en natuur één van de perspectieven die wordt betrokken bij het maken van deze bestuurlijke afspraken. Het beschermen van bruikbare landbouwgronden is bovendien als structurerende keuze opgenomen in het NPLG en het Rijk werkt hier momenteel uitgangspunten en een afwegingskader voor uit. Het afwegingskader wordt ook besproken aan de landbouwtafel en kan onderdeel worden van het landbouwakkoord. Het Rijk stelt aldus de nationale kaders op waar provincies invulling aan dienen te geven in de Startpakketten NOVEX en de NPLG-gebiedsprogramma’s. Het Rijk bepaalt daarmee met name het «wat» (= beschermen landbouwgrond) en de provincies treden op als gebiedsregisseurs en staan met hun medeoverheden en gebiedspartners aan de lat om invulling te geven aan het «hoe».
De bevoegdheid voor het (her)bestemmen van gronden ligt bij de provincies en gemeenten en is ingegeven vanuit het «decentraal wat kan» principe. Daarbij zijn de gemeenten primair verantwoordelijk voor woningbouw en bedrijventerreinen en bouw van nieuwe plekken voor bedrijven en hebben zij het bestemmingsplan als het belangrijkste instrument om te sturen op de ruimtelijke ordening op gemeentelijk niveau. Provincies en gemeenten spelen hierdoor een grote rol bij de manier waarop de nationale, ruimtelijke kaders – waaronder het beschermen van bruikbare landbouwgrond – worden meegenomen bij de afweging om al dan niet tot herbestemmen over te gaan. Het afwegingskader dat momenteel door het Rijk wordt uitgewerkt zal handvatten bieden om provincies en gemeenten te ondersteunen bij de wijze waarop het beschermen van landbouwgrond bij deze afweging meegenomen kan worden. Zie de beantwoording van vraag 3 voor een nadere toelichting op het afwegingskader.
Het bericht 'Uren vergaderd, maar bespreken Landbouwakkoord moet nog beginnen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uren vergaderd, maar bespreken Landbouwakkoord moet nog beginnen»?1
Ja.
Ligt u op schema om het Landbouwakkoord voor april 2023 af te hebben zoals u eerder heeft aangegeven?
In het debat over de LNV-begroting afgelopen december, heb ik aangegeven dat het Landbouwakkoord eind maart, begin april rond moet zijn. Het proces is erop gericht om in april tot een akkoord te komen.
Wilt u de Kamer uitvoerig berichten over de voortgang en de resultaten?
De hoofdtafel komt sinds eind december met regelmaat bij elkaar en heeft goede vorderingen gemaakt in het opstellen van een gedeelde visie op de toekomst van de landbouw in Nederland in brede zin. Hierin is aandacht voor langjarige ontwikkelingen en mogelijke ontwikkelrichtingen die agrarische ondernemers kunnen inslaan naar de toekomst. Kringlooplandbouw is hierbij het uitgangspunt. Daarnaast is in beeld gebracht over welke thema’s in het kader van het landbouwakkoord afspraken zouden moeten worden gemaakt om het tweeledige doel te bereiken dat in de brief Toekomstvisie agrarische sector (Kamerstuk 30 252, nr. 77) voor het Landbouwakkoord is gesteld: het beschrijven van de toekomstbestendige positie van de landbouw als strategisch belangrijke economische sector, producent van duurzaam voedsel en grondstoffen en essentiële drager van een vitaal platteland, en het beschrijven van de wijze waarop de landbouwsector haar aandeel gaat leveren aan de grote opgaven van natuurherstel, water en klimaat.
Het zwaartepunt ligt in deze fase bij de sectortafels: zij leveren deze week de eerste producten op en zullen aan de hoofdtafel bouwstenen aanleveren voor het akkoord. Aan de hoofdtafel zal vervolgens bepaald worden hoe de inbreng van de sectortafels zal worden gesmeed tot een integraal landbouwakkoord, in overeenstemming met de visie die de hoofdtafel heeft op de toekomst van de Nederlandse land- en tuinbouw.
Herkent u de constatering uit het bericht dat er bij de reflectietafel – waar experts vanuit verschillende universiteiten op het Landbouwakkoord kunnen reflecteren – deelnemers zijn ingeruild, na druk vanuit de hoofdtafel?
Nee, dat beeld herken ik niet. De reflectietafel is bedoeld ter ondersteuning van de hoofdtafel. Aan de hoofdtafel is afgewogen welke expertises in de reflectietafel gewenst zijn en voor deze verschillende kennisdomeinen zijn meerdere kandidaten in beeld gebracht. De hoofdtafel heeft uiteindelijk een afgewogen besluit genomen over de samenstelling van de reflectietafel. Er zijn daarna geen experts «ingeruild» voor andere.
Kunt u aangeven wie er aan de reflectietafel deelnemen en kunt u daarbij ook ingaan op nevenfuncties, commissariaten, private financiering van eventuele leerstoel(en) van betrokkene(n) dan wel politieke oriëntatie van de deelnemers?
In de bijlage treft u een overzicht van de leden van de reflectietafel.
De reflectietafel heeft geen bepalende stem in het proces, maar een adviserende. De gevraagde experts zijn benaderd vanwege hun inhoudelijke deskundigheid op onderwerpen die door de hoofdtafel van belang worden gevonden om over geadviseerd te kunnen worden. Welke belangen en meningen zij hebben naast deze expertise en ervaring, heeft geen rol gespeeld bij de samenstelling.
Op welke wijze is de integriteit en onafhankelijkheid van de reflectietafel geborgd?
De reflectietafel is samengesteld uit deskundigen met relevante kennis en ervaring, die op een aantal momenten gedurende het proces reflecteren op het werk aan de akkoordtafel en die gedurende het proces ook (collectief of individueel, afhankelijk van de benodigde expertise) benaderd kunnen worden om over specifieke vragen mee te denken. Gezien de veelheid en complexiteit van opgaven en onderwerpen die bij het landbouwakkoord aan de orde komen, zijn deskundigen benaderd die, vanuit verschillende kennisvelden kunnen meedenken en adviseren over de vragen en discussies die aan de orde komen. Bij de selectie is gelet op het vermogen tot inspiratie en reflectie en het vermogen voorgenomen afspraken op doelbereik en consequenties te kunnen beoordelen. Dit vraagt een mix van economische, juridische, ecologische/ruimtelijke en maatschappelijke expertise. De reflectietafel heeft een adviserende rol voor de hoofdtafel.
Klopt het dat de hoofd- en deeltafels als doel hebben inhoudelijke bijdrages te leveren aan het akkoord en op welke wijze is daarbij het doelbereik van het Landbouwakkoord geborgd als het gaat om de doelen op het gebied van water, stikstof en klimaat?
Het klopt dat de hoofd- en deeltafels als doel hebben inhoudelijke bijdrages te leveren aan het akkoord. Voor het kabinet vormen het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), de Klimaatwet en de brief Water en Bodem sturend het toetsingskader. Het landbouwakkoord wordt beoordeeld op de bijdrage aan het bereiken van de genoemde doelen en aan de bijdrage aan een gezonde agrarische sector.
Op welke wijze is de ambtelijke ondersteuning van de tafels geregeld en klopt het in dit verband dat de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland een medewerker aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft uitgeleend?
Voorzitter en procesbegeleider Wouter de Jong wordt ondersteund door een klein team van extern ingehuurde medewerkers, aangevuld met enkele medewerkers afkomstig van LNV en (in deeltijd) een medewerker van LTO. Dit team heeft tot taak het proces om het werk aan de verschillende tafels om tot een landbouwakkoord te komen, te faciliteren en te ondersteunen.
In hoeverre is er bij het maken van de afspraken over grondgebondenheid geborgd dat de melkproductie per koe, en daarmee de milieubelasting, niet verder zal toenemen?
In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 30 252, nr. 77) over de toekomst van de landbouw, heb ik de kaders voor de afspraken over grondgebondenheid geschetst. De invulling komt aan de orde in de gesprekken over het Landbouwakkoord. Milieubelasting is daarbij een belangrijk aspect.
Hoe zorgt u dat de afspraken in het coalitieakkoord en de stikstofdoelen gewaarborgd worden bij de gesprekken en in de uitwerking van het Landbouwakkoord?
Ik voer de gesprekken in het kader van het landbouwakkoord op basis van de afspraken in het coalitieakkoord en de kaders die ik heb geschetst in de brief over de toekomst van de landbouw (Kamerstuk 30 252, nr. 77). Tevens stelt het Rijk als voorwaarde dat de gebiedsprogramma’s in overeenstemming moeten zijn met de afspraken uit het Landbouwakkoord wanneer deze betrekking hebben op de gebiedsprogramma’s. Daarnaast heb ik het Planbureau voor de Leefomgeving gevraagd een reflectie te geven op de maatregelen die in het Landbouwakkoord worden uitgewerkt.
Bent u parallel aan het Landbouwakkoord bezig met het werken aan het perspectief voor de sector, inclusief de transitie naar kringlooplandbouw en de afspraken in het coalitieakkoord over de niet-vrijblijvende bijdrage van de verwerkende industrie, toeleveranciers en de retail?
We zijn serieus onderweg en zetten alles op alles om het Landbouwakkoord tijdig te laten slagen met concrete resultaten. Mocht het onverhoopt niet slagen dan kom ik met een kabinetsplan dat invulling geeft aan de stappen die gezet moeten worden voor de transitie van de landbouw. De voorbereidingen hiervoor lopen parallel aan de onderhandelingen voor het Landbouwakkoord. Kringlooplandbouw is hierbij, zoals genoemd in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 30 252, nr. 77) over de toekomst van de landbouw, het uitgangspunt.
Onderdeel van het Landbouwakkoord is het maken van bindende afspraken met de ketenpartijen, zowel met de toeleverende en de verwerkende industrie als met de retail en de financiële sector, zoals banken. Ik zal ook voorstellen doen voor wettelijke maatregelen, waarbij ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) betrokken is. Beide sporen zullen worden gewogen en tot een stevig pakket van maatregelen leiden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden binnen een week?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Helaas is het niet gelukt uw vragen binnen deze korte termijn te beantwoorden.