Schoon schip maken bij SNS |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het onderzoek van de FIOD naar mogelijke belangenverstrengeling in de top van SNS Property Finance1 en uw antwoorden op de mondelinge vragen gesteld tijdens het vragenuur van 26 februari 2013?
Ja
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het schoon schip maken bij SNS? Is er momenteel sprake van een schone organisatie waarbij er geen enkele twijfel bestaat over de integriteit van elke medewerker?
Het bestuur van SNS REAAL is verantwoordelijk voor het waarborgen van een integere bedrijfsvoering bij de onderneming. Als aandeelhouder heb ik geregeld contact met de instelling over het integriteitonderzoek en ik heb aan het management gevraagd om mij goed op de hoogte te houden van de ontwikkelingen.
Naar aanleiding van signalen waarbij de integriteit van medewerkers in twijfel werd getrokken, heeft het bestuur van SNS REAAL een intern onderzoek opgestart. Op dit moment kan ik u meedelen dat het integriteitonderzoek nog steeds gaande is. De onderneming heeft hierbij inmiddels externe ondersteuning ingeschakeld van een gespecialiseerd bureau. Aangezien het onderzoek nog niet is afgerond kunnen hier nu nog geen specifieke mededelingen over worden gedaan, behalve dat SNS aangifte heeft gedaan tegen een gewezen bestuurder van SNS Property Finance en dat als gevolg van het onderzoek in totaal 17 personen inmiddels niet meer actief zijn voor SNS Property Finance. Van de personen die niet meer actief zijn, hebben in vier gevallen de betrokkenen er voor gekozen om zelf de contractuele relatie te beëindigen toen zij geconfronteerd werden met zorgen vanwege hun gedragingen. Bij één persoon is het aflopende contract niet verlengd. In de overige gevallen zijn de betreffende medewerkers op non-actief gesteld. Op dit moment wordt per geval nader beoordeeld of de feiten moeten leiden tot een definitieve beëindiging van de relatie. In negen gevallen heeft deze beoordeling plaatsgevonden en is besloten tot beëindiging, in drie gevallen is deze beoordeling nog niet afgerond. SNS heeft op dit moment geen twijfels bij personen die nu in de organisatie actief zijn.
Is geborgd dat elke transactie die SNS doet brandschoon en boven elke twijfel verheven is?
SNS REAAL streeft ernaar om de integriteitrisico’s die zijn verbonden aan het doen van transacties uit te sluiten. In dit verband doet SNS onderzoek naar onder meer de achtergrond van potentiële klanten en naar de (voorgenomen) transacties zodat zoveel mogelijk zeker gesteld kan worden dat SNS zaken doet met integere relaties. Daarnaast spelen de kredietcommissie en afdeling compliance een belangrijke rol bij de beoordeling van transacties. Ten slotte heeft de onderneming besloten om verzwaarde procedures in te zetten met betrekking tot de screening van medewerkers en de monitoring van nevenactiviteiten van werknemers.
In het antwoord op de schriftelijke vragen stelt u dat signalen van overtreding van interne en externe regels op gebied van integriteit door SNS worden onderzocht; welk gevolg is gegeven aan het door SNS gestarte integriteitsonderzoek? Heeft SNS u als aandeelhouder op de hoogte gesteld van de resultaten van deze onderzoeken? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het bericht dat twee verdachten van fraude nog commissaris zijn bij SNS-vastgoed?2 Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Nee, de commissariaten van de betreffende verdachten zijn inmiddels beëindigd; de gehele raad van commissarissen van het project in kwestie is op 14 maart 2013 opgeheven in het kader van de vereenvoudiging van de juridische structuur van het betreffende project. De verwerking hiervan bij de Kamer van Koophandel was op het moment dat het artikel verscheen nog niet voltooid. De instelling is bezig de beëindiging van de formele toezichtfuncties van de geschorste medewerkers te verwerken.
Het beleid bij mogelijke belangenverstrengeling bij de beantwoording van vragen uit de Tweede Kamer |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting dat het grondwettelijk recht van Kamerleden om vragen te stellen ook gepaard gaat met de politieke plicht van de regering om die vragen naar behoren te beantwoorden?1
Ja
Bent u op de hoogte van het feit dat de echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in dienst is van de Raad van Bestuur van het Slotervaartziekenhuis?2
De echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is niet in dienst van de Raad van Bestuur van het Slotervaart ziekenhuis. Hij is in dienst van het Slotervaart ziekenhuis en houdt zich daar, als hoofd innovatie en e-health, bezig met verbetering van het zorgproces en de kwaliteit van zorg voor de patiënt binnen het Slotervaart ziekenhuis. Van belangenverstrengeling is derhalve geen sprake, zie ook de beantwoording van vorige vragen ter zake.
Welke afspraken hebt u met de minister gemaakt over hoe om te gaan met vragen uit de Kamer over het Slotervaartziekenhuis en hoe hierbij de schijn van belangenverstrengeling kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
De opsporing van gestolen apparatuur |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «Politie 020 weigert gestolen Mac terug te halen» en «iPhone-dief blijft ondanks volgsoftware voortvluchtig»?1
Ja.
Klopt het dat de politie bij de inbraak in Rotterdam waarbij de iMac werd buitgemaakt, heeft geweigerd om buiten kantooruren een proces-verbaal van aangifte op te maken en het slachtoffer verwees naar reguliere kantoortijden voor het opnemen van deze aangifte? Is dit ook gebeurd in de zaak in Tilburg waarin een vrouw op straat werd beroofd van haar iPhone?2
In beide gevallen heeft de politie direct actie ondernomen op de bij hen gedane melding. In het geval van Tilburg is de aangifte direct opgenomen. In het geval van de inbraak van Rotterdam werd de melding rond middernacht gedaan en is de Politie direct ter plaatse gegaan zodat tijdig actie kon worden ondernomen. De formele afhandeling van de aangifte heeft de volgende dag op het bureau plaats gevonden.
Wat is de reden geweest om de aangeefster van de diefstal van een iMac te verwijzen naar de reguliere kantooruren voor het opnemen van haar aangifte?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat zonder een aangifte niet kan worden overgegaan tot maatregelen om de gestolen apparatuur in beslag te nemen, zelfs als door moderne technologieën nagenoeg precies kan worden achterhaald waar deze gestolen apparatuur zich bevindt? Zo ja, bent u van mening dat dit wenselijk is? Zo dit niet het geval is, wat gaat u hieraan doen?
Ook zonder aangifte kan gestolen apparatuur in beslag worden genomen, bijvoorbeeld wanneer een dief op heterdaad wordt betrapt of wanneer de gestolen apparatuur als «bijvangst» in een strafrechtelijk onderzoek wordt aangetroffen.
Echter niet bij elk misdrijf vindt een betrapping op heterdaad plaats en niet alle gestolen producten worden terug gevonden als bijvangst. Het heeft dan ook meerwaarde voor de opsporing als volgsoftware geïnstalleerd wordt door eigenaren van apparaten als Iphones, Ipads etc. De politie adviseert ook om dergelijke middelen te gebruiken. Zo attendeert de campagne «Hier waak ik», waar de Politiechef eenheid Rotterdam-Rijnmond en ikzelf op 9 oktober 2012 de aftrap voor hebben gegeven, jongeren op het gebruik van volgsoftware ter bescherming van hun mobiele telefoon.
Het Openbaar Ministerie houdt geen overzicht bij van zaken waarin (al dan niet met succes) gebruik is gemaakt van volgsoftware. Wel kan gesteld worden dat de volgsoftware extra mogelijkheden biedt voor de oplossing van diefstallen en inbraken. Het signaal geeft immers de (globale) locatie aan van de apparatuur en de eventuele daders.
Echter, of direct ingegrepen kan worden bij de diefstal van apparatuur met volgsoftware en of dat ingrijpen succesvol is hangt af van verschillende factoren. Om te beginnen opereren, zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van uw Kamer TK 2011–2012, Aanhangsel v/d handeling nr. 2356), het OM en de politie binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Daarbij zijn in dit soort gevallen met name de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit van belang. Aan de hand van deze twee beginselen zal getoetst worden of de inzet van (bijzondere) opsporingsmiddelen geoorloofd is. In het geval van de doorzoeking van een privéadres is de Rechter-Commissaris verantwoordelijk voor deze afweging en de uiteindelijke machtiging.
De wet stelt daarbij zware eisen aan het inzetten van dit ingrijpende dwangmiddel. Zo zal het enkele feit dat een computer gestolen is niet perse leiden tot de inzet van dit zware middel. Ook neemt het OM in zijn afweging alle andere overige relevante onderzoeksresultaten mee en zal het OM kijken of er naast de diefstal ook sprake is van bijkomende (zware) strafbare feiten zoals inbraak, bedreiging of geweld.
Verder is het van belang of de locatie, al dan niet aan de hand van de volgsoftware, exact is vast te stellen. Zoals uiteengezet in antwoord op eerdere schriftelijke vragen over een gestolen iPad aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nrs 2356 en 2357) is de locatiebepaling via mobiele applicaties – zeker in stedelijke gebieden – regelmatig onvoldoende nauwkeurig ten aanzien van een specifiek adres. Zo kan het signaal van gestolen apparatuur komen uit een flatgebouw waardoor niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld om welk huis of verdieping het precies gaat. De doorzoeking van meerdere huizen voor de diefstal van een computer zou daarbij niet als proportioneel kunnen worden gezien. Ook zal het enkele gegeven dat de eigenaar van een gestolen goed de vermoedelijke locatie daarvan vermeldt aan de politie zodoende in het algemeen niet voldoende zijn om tot de inzet van deze zware opsporingsmiddelen over te gaan.
Dit neemt niet weg dat, als de locatie van een gestolen goed met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, in beginsel op last van de officier van justitie een woning kan worden binnengetreden en doorzocht op grond van bijvoorbeeld een verdenking van diefstal of heling. Dankzij de volgsoftware hebben politie en OM daarbij extra kennis over de locatie van de apparatuur, en eventueel de daders. Eigenrichting moet uiteraard voorkomen worden. Ik vind het dan ook belangrijk dat het OM en politie, mits voldaan is aan de voorwaarden, voldoende aandacht blijft schenken aan dit soort zaken.
Wat zijn de opsporingsresultaten van volgsoftware? Kunt u hier ook voorbeelden aanhalen van gevallen waarin deze software een positief effect heeft gehad op de opsporing en gevallen waarin dat positieve effect er niet was? Waar hangt de slagingskans vanaf? Hoe is concreet omgegaan met deze volgsoftware in de Tilburgse zaak van de straatroof van een iPhone?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de inzet van middelen zoals «find my iMac» of «find my iPhone» opsporingsbevorderend kan werken? Hoe oordeelt u in dat verband over politieagenten die na een degelijke melding niet tot actie overgaan?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de politie zelf ook adviseert om dergelijke middelen te gebruiken?3 Deelt u de mening dat dat de verwachting wekt dat van de informatie die hieruit voortkomt door de politie ook gebruik gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Is de opsporingscapaciteit van de politie toereikend om na dit soort meldingen onmiddellijk tot handelen over te gaan? Zijn er anderszins juridische belemmeringen om tot onmiddellijk handelen over te gaan?
Ja.
De Politie en het OM opereren binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden waarbij juridische voorwaarden zoals proportionaliteit en subsidiariteit belangrijke beginselen zijn. Dit biedt de burger de nodige juridische garanties. Als aan deze juridische voorwaarden voldaan is, kan door OM en politie worden opgetreden. Zie daarvoor bovenstaande beantwoording.
Deelt u de mening dat gestolen apparatuur, waarvan bekend is waar deze zich bevindt, door de politie moet worden teruggehaald, mede om eigenrichting te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat in dit soort zaken voortaan wel snel kan worden overgegaan tot terughalen van de gestolen goederen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat ziekenhuizen inspringen op cardiologische groeimarkt |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ziekenhuizen inspringen op de cardiologische groeimarkt?1
De suggestie die in uw vragen gewekt wordt, dat centra implanteerbare cardioverter defibrillatoren (ICD’s) zouden plaatsen omwille van financiële motieven, herken ik niet. Een toename van het aantal plaatsingen van ICD’s is op voorhand niet bezwaarlijk, voor zover hiermee voldaan wordt aan een reële zorgbehoefte. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) stelt kostendekkende tarieven vast voor het plaatsen van ICD’s. Overigens betreffen deze tarieven maximumtarieven. Zorgverzekeraars kunnen een lager tarief met zorgaanbieders overeenkomen. Ook is een belangrijke rol voor de zorgverzekeraars weggelegd als het gaat om keuzes ten aanzien van de inkoop van ICD-zorg. Dat zorgverzekeraars vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg selectief inkopen, vind ik in dit verband een goede ontwikkeling.
Wat is volgens u de reden dat het aantal ziekenhuizen dat implanteerbare cardiodefibrillatoren (ICD's) plaatst in de periode van 2005 tot 2010 is toegenomen van 15 naar 27 en dat het aantal geplaatste ICD's in diezelfde periode is verdrievoudigd? Zijn hier alleen medische redenen voor aan te wijzen of ziet u ook andere oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aantal ziekenhuizen dat een vergunning heeft voor het plaatsen van ICD’s is in de periode van 2005 tot 2010 gestegen van 15 naar 27. Met deze uitbreiding werd beoogd tegemoet te komen aan een reële zorgbehoefte. Belangrijke oorzaken van de toename van het aantal ICD-implantaties zijn de verruiming van de indicatie, waardoor ICD’s preventief kunnen worden geplaatst, en de toename van het aantal ICD-vervangingen. Vanzelfsprekend dient altijd een medische noodzaak ten grondslag te liggen aan het plaatsen van een ICD. De verruiming van de indicatiestelling is één van de projecten binnen het Convenant Gepast
Gebruik. Nu er meer kennis en ervaring is opgedaan met het plaatsen van ICD’s, wordt duidelijker hoe de indicatiestelling voor de ICD-zorg het beste ingevuld kan worden. In overleg met het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft de beroepsgroep het initiatief genomen om een landelijk onderzoek te starten naar de plaatsbepaling van ICD’s.
Is er volgens u een verband met het stijgend aantal vergunningen dat is afgegeven voor het plaatsen van een ICD? Heeft dat er iets mee te maken dat het plaatsen van een ICD lucratief is? Vindt u het wenselijk dat een stijgend aantal vergunningen gepaard gaat met het plaatsen van ICD's?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat aan het plaatsen van een ICD alleen medische noodzaak ten grondslag mag liggen? Bent van mening dat «inspringen op de cardiologische groeimarkt» een goede medische reden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel uw mening dat ICD’s uitsluitend geplaatst mogen worden op grond van medische redenen. De medische (en organisatorische) voorwaarden, waaraan elk ICD implanterend centrum moet voldoen, zijn opgenomen in de richtlijnen voor ICD. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 3, 5 en 8.
Vindt u het in het belang van de patiënt wanneer deze behandeld wordt omdat een ziekenhuis inspringt op een groeimarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de stelling van DBC-Onderhoud dat «omdat een ICD extra risico's voor de patiënt kan betekenen en extra kosten meebrengt, het van belang is om de cijfers over deze ontwikkeling te kennen»?2 Wat betekent dat voor uw handelen?
Uiteraard vereist een ICD-implantatie altijd een individuele afweging, gebaseerd op de richtlijnen voor ICD. Ik ben het eens met DBC-Onderhoud dat het van belang is om inzicht te krijgen in het gebruik van ICD’s. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) onderschrijft dit eveneens.
Vindt u dit een goed voorbeeld hoe marktwerking de kosten in de zorg beteugelt en de patiënt dient? Of deelt u de mening dat productie gedreven zorg kwalijk is voor de patiënt en de zorgkosten onnodig opvoert? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen vind ik het een goede ontwikkeling dat zorgverzekeraars in toenemende mate gebruik maken van hun bevoegdheden om de kwaliteit, betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen. Denk in dit verband aan selectieve inkoop en het stellen van nadere voorwaarden, zoals volumenormen, die zorgverzekeraars bij de contractering van de ziekenhuizen, waaronder de ICD-centra, kunnen inzetten.
Wat gaat u doen om de prikkel tot productie weg te nemen zodat de patiënt weer centraal komt te staan?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de ontwikkeling met betrekking tot het plaatsen van ICD’s te maken met het feit dat deze behandeling uit de Wet bijzondere medische verrichtingen is gehaald? Dient niet tot een zekere planning te worden overgegaan uit oogpunt van kwaliteit en kostenbeheersing? Zo nee, hoe borgt u dan de kwaliteit?3
Het plaatsen van ICD’s is op dit moment vergunningplichtig op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. Ingevolge het Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen 2007 is het verboden om zonder vergunning bijzondere interventies aan het hart uit te voeren. Hiertoe behoren onder meer alle invasieve ritmebehandelingen, waaronder het plaatsen van ICD’s.
De gevoeligheid voor cyberaanvallen van Nederlandse banken |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Eurocommissaris Kroes: Bank laks met beveiligen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de zekerheid en veiligheid van online betalen en bankieren geborgd moeten zijn, zeker in een tijd dat steeds meer betalingen digitaal plaatsvinden? Zo ja, hoe is dit geborgd in het beleid van het kabinet in samenspraak met de sector en de toezichthouders?
Veilig kunnen betalen is een noodzakelijke randvoorwaarde voor het behouden van het vertrouwen in het elektronisch betalingsverkeer. Zowel banken, als toezichthouder DNB en ikzelf zijn daarvan doordrongen. De robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer wordt tevens gemonitord door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer. De meest recente uiting daarvan is het rapport «Analyse van de robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer», dat in november 2013 aan u is aangeboden.
Hoeveel storingen in het online betalingsverkeer van de Nederlandse banken zijn bij u bekend sinds 1 januari 2013 en wat was de totale en gemiddelde storingsduur?
Als gevolg van de DDOS-aanvallen hebben zich in het verleden diverse storingen in de internetbankieromgeving voorgedaan. De gemiddelde storingsduur is mij niet bekend. Wel is een nadere toelichting op de storingen die hebben plaatsgevonden in het voorjaar van 2013 opgenomen in een brief aan Uw Kamer, dd 16 april 20132.
Kunt u een inschatting maken van de maatschappelijke kosten van de storingen in het online betalingsverkeer sinds 1 januari 2013?
Een inschatting van de maatschappelijke kosten is moeilijk te maken. Anders dan bij een storing in bijvoorbeeld het energienet, is het niet zo dat bij een storing in een bepaald betaalkanaal, bijvoorbeeld een storing bij het pinnen, bijna per definitie sprake is van schade. Zo is het bij een pinstoring vaak nog mogelijk om te betalen met een andere betaalwijze. Een alternatief voor een pintransactie is bijvoorbeeld een creditcard-transactie of het betalen met contant geld. In de rapportage «Analyse van de robuustheid van het betalingsverkeer», opgesteld in opdracht van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer en aan u aangeboden begin november 2013, is meer informatie opgenomen over de vraag welke betaalkanalen geheel of gedeeltelijk een alternatief voor elkaar kunnen vormen.
Hoeveel geld hebben de vier grootste Nederlandse banken sinds 1 januari 2012 uitgetrokken ter beveiliging van het online betalingsverkeer?
In de rondetafelbijeenkomst die u op 31 mei 2013 hebt gehouden is als ik mij goed herinner door de banken een ruwe schatting gedaan van de kosten van beveiliging van het online betalingsverkeer. Dit zou neerkomen op 70 tot 100 miljoen euro per jaar. In dit bedrag zijn dan nog geen personeelskosten begrepen.
Hebben Nederlandse banken een meldingsplicht aan de Nederlandsche Bank en/of het National Cyber Security Centrum (NCSC) bij een digitale storing of cyberaanval? Zo ja, hoe is deze vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals is aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Dijkhoff en de Vries d.d. 25 april d.d. 2013 hebben banken reeds geruime tijd op grond van de Wet op het financieel toezicht de verplichting om incidenten aan DNB te melden. Een incident op grond van de Wft is een gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere bedrijfsuitoefening. Datalekken en hackersaanvallen die kwalificeren als incident, moeten dus worden gemeld aan DNB. DNB ontvangt enkele meldingen per jaar van bijvoorbeeld DDOS-aanvallen op Nederlandse banken.
In 2013 bestond op het moment van de DDoS-aanvallen nog geen formele meldplicht aan het NCSC. Inmiddels is een wetsvoorstel in consultatie gebracht dat gaat over het melden van security breaches. De Tweede Kamer is d.d. 13 december 2013 nader geïnformeerd over dit wetgevingstraject.
Welke eisen vloeien voort uit de wet of worden gesteld door de Nederlandsche Bank aan de veiligheid en beveiliging van de digitale infrastructuur en het online betalingsverkeer van Nederlandse banken en hoe wordt daar toezicht op gehouden?
DNB houdt in het reguliere toezicht op instellingen in het oog of die instellingen een integere en beheerste bedrijfsuitoefening hebben. Daarbij wordt onder meer meegenomen of de banken voldoen aan de aanbevelingen die de Europese Centrale Bank op dit punt heeft afgekondigd3. Vanuit haar oversight-taak ziet DNB er eveneens op toe dat het betalingsverkeer goed blijft functioneren. In de nog bij het parlement in te dienen Wijzigingswet Financiële Markten 2015 heb ik een expliciete grondslag opgenomen op basis waarvan nadere regels kunnen worden gesteld om de goede werking van het betalingsverkeer te borgen. Ik heb dit nader toegelicht in de brief die ik u in november 2013 heb gezonden4.
Deelt u de opvatting van eurocommissaris Kroes dat door de uitwisseling van informatie op het gebied van cyberaanvallen deze effectiever kunnen worden aangepakt? Zo ja, hoe staat u tegenover een uitwisseling van informatie op dit punt in nationaal of Europees verband en op welke wijze kan het NCSC mogelijk aan deze uitwisseling bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in zijn algemeenheid is informatie-uitwisseling zowel op Nationaal als op Europees niveau van het grootste belang bij het bestrijden van cyberaanvallen. In diverse antwoorden op kamervragen (o.a. de beantwoording van de vragen van het lid Gesthuizen en de leden Oosenbrug en Recourt d.d. 7 mei 2013) is aangegeven dat het NCSC het centrale informatieknooppunt inzake informatie over cyberaanvallen in Nederland is. Uw Kamer is meest recentelijk d.d. 13 december 2013 geïnformeerd over de wijze waarop deze rol verder wordt vormgegeven.
De toenemende tweedeling in de ouderenzorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de groei van zorgvilla’s en residenties in de ouderenzorg?1
Indien cliënten er vaker voor kiezen om (alle) woonlasten voor eigen rekening te nemen, dan heb ik daar geen problemen mee.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer ouderen met vermogen zorg zoeken in particuliere instellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel particuliere zorginstellingen telt Nederland, per provincie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij de Nevep (Nederlandse Vereniging van Particuliere Woon- en/of Zorgvoorzieningen) leert dat er in Nederland ongeveer 90 ondernemers met circa 150 locaties zijn, verspreid over het land. Het betreft ongeveer 2.600 plaatsen. Dit is ongeveer 2% van het totaal aantal instellingen in de sector Verpleging en Verzorging.
Hoeveel zorgverleners zijn werkzaam in particuliere zorginstellingen en hoeveel in reguliere zorginstellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
In Nederland werken ongeveer 260.000 in de sector verpleging en verzorging. Ongeveer 2% hiervan (= 5.000 mensen) werkt in een particuliere instelling.
Wat is de voornaamste reden dat zorgverleners in particuliere zorginstellingen gaan werken? Wilt u uw antwoord toelichten?
De zorgverlening in particuliere zorginstellingen is vaak kleinschalig georganiseerd. Dit kan voor mensen een aantrekkelijke werkomgeving vormen.
Is u bekend of de kwaliteit van zorg in particuliere zorginstellingen hoger is dan in reguliere zorginstellingen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Alle instellingen dienen verantwoorde zorg te leveren. De IGZ houdt toezicht, handhaaft en publiceert de resultaten.
Deelt u de mening dat particuliere zorginstellingen een ontsnappingsroute zijn voor ouderen met veel vermogen die niet willen wonen in reguliere zorginstellingen, waar verschraling van de zorg aan de orde van de dag is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het klopt dat cliënten met betrekking tot het wonen steeds vaker hun eigen keuzes willen maken en zo lang mogelijk in hun eigen omgeving geholpen willen worden. Daar heb ik geen problemen mee.
Vindt u het wenselijk dat door de komst van particuliere zorginstellingen tweedeling in de ouderenzorg is ontstaan, doordat mensen met veel geld luxe zorg kunnen kopen, en mensen met weinig geld hiervoor geen keus hebben? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen?
Ik ben van mening dat de basiszorg op elke plek op orde moet zijn. Ik zet mij er voor in dat dit ook in de toekomst gegarandeerd kan worden. Met betrekking tot het wonen vind ik het goed dat dit zoveel mogelijk aansluit op de wensen van de mensen. Voor het wonen geldt dat cliënten met meer geld inderdaad meer keuzemogelijkheden hebben, maar dat is niet anders dan in de rest van de maatschappij.
Is het uw bedoeling dat straks wordt terug gegaan naar armenhuizen, waarin ouderen verblijven met weinig geld, en er luxe resorts zijn voor ouderen met veel geld? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om de tweedeling in de ouderenzorg tegen te gaan? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik streef naar een goede kwaliteit van verblijfszorg voor de meest kwetsbaren in de samenleving. De basiszorg moet voor een ieder goed en toegankelijk zijn. Ik heb er geen bezwaar tegen als er op het gebied van het wonen – net als in de rest van de samenleving – meer diversiteit gaat ontstaan.
Deelt u de mening dat door het inzetten van voldoende gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsvoorwaarden goede kwaliteit van zorg geboden kan worden en er daardoor geen onderscheid gemaakt hoeft te worden in particuliere en reguliere zorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat zowel in particuliere als in reguliere zorginstellingen voldoende en goed gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsomstandigheden en met een grote toewijding goede zorg kan bieden. Dit sluit diversiteit op het gebied van wonen niet uit.
Het bericht “Vraag geen verlof aan voor staking DJI!” |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht op de site van abvakabofnv.nl «Vraag geen verlof aan voor staking DJI»?1
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Veiligheid en Justitie een circulaire heeft rondgestuurd met daarin richtlijnen hoe om te gaan met stakingen? Kunt u deze circulaire voegen bij de antwoorden op deze vragen?
Ja. De circulaire «Uitwerking richtlijnen bij vakbondsacties» van 27 maart 2013 is bijgevoegd2. Deze circulaire is gebaseerd op de managementrichtlijn bij (collectieve stakings)acties van 15 mei 2007 (5482808/07/DP&O).
Is het tevens waar dat in de circulaire is opgenomen dat als men mee wil doen aan een collectieve actie, verlof moet worden aangevraagd? Zo ja, waarom wordt in de circulaire dit voorstel gedaan?
In eerder genoemde circulaire van 27 maart jl. staat vermeld dat medewerkers in eigen tijd deelnemen aan acties en dus verlof dienen aan te vragen. Met deze formulering is onbedoeld de suggestie gewekt dat alleen actie mag worden gevoerd als verlof is opgenomen. Dit is niet het geval. De opmerkingen over acties en het opnemen van verlof zien alleen op de financiële consequenties. Net als in de private sector geldt dat geen loon wordt uitbetaald als men onder werktijd aan acties deelneemt, terwijl geen verlof is opgenomen. Het recht op het voeren van acties staat hier los van.
Bij brief van 18 april 2013 is een nadere uitwerking van de richtlijnen bij vakbondsacties toegestuurd aan de directeuren van DJI, waarbij deze onbedoelde suggestie is hersteld. De medewerkers van DJI zijn over de inhoud van deze brief geïnformeerd.
Dezelfde brief gaat in op een specifieke afspraak die is gemaakt met de vakbonden over de acties op 25 april 2013. Deze afspraak houdt in dat gelet op de bijzondere positie waarin DJI en het personeel nu verkeren, het personeel voor deelname aan de acties op 25 april geen verlof behoeft op te nemen en wordt voor de actie op 25 april geen bezoldiging ingehouden bij deelname tijdens werktijd. Deze afwijking van het beleid geldt alleen als er een acceptabel actiedraaiboek wordt gehanteerd en de medewerkers de acties ook doorvoeren volgens dit actiedraaiboek.
Deelt u de mening dat de kern van een georganiseerde staking is dat je werkzaamheden niet verricht die je wel geacht wordt te verrichten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoeveel werknemers hebben naar aanleiding van deze circulaire een verlofdag opgenomen om mee te kunnen doen aan de collectieve actie, terwijl ze recht kunnen hebben op een stakingsvergoeding van de vakbond? Bent u bereid het verlofverzoek van deze medewerkers terug te laten draaien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De privacybestendigheid van de anonieme ov-chipkaart |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «reisgedrag gebruikers anonieme ov-chipkaart eenvoudig in te zien»?1
Ja.
Klopt het dat alle reisbewegingen met een anonieme ov-chipkaart zijn na te gaan met alleen een kaartnummer en vervaldatum?
Om de reisbewegingen van een anonieme OV-chipkaart na te kunnen gaan moet eerst een online transactieoverzicht aangevraagd worden. Daarvoor moet de aanvrager zich eerst registreren voor Mijn OV-chipkaart op www.ov-chipkaart.nl. Nadat het account is geactiveerd, kan aanvrager inloggen en één of meerdere OV-chipkaarten toevoegen aan dit account. Hiervoor is alleen het 16-cijferige kaartnummer en de verval- c.q. geldigheidsdatum nodig. Deze gegevens staan op de kaart. Deze gegevens zijn nodig om te controleren of het om een geldige kaart gaat, andere gegevens van een anonieme OV-chipkaart zijn niet nodig en niet bekend bij Trans Link Systems (TLS).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het reisgedrag op basis van alleen deze gegevens in te zien is?
Nee, ik deel de mening niet.
Kaarthouders met een anonieme kaart hebben er voor gekozen om anoniem te blijven. TLS heeft aangegeven dit te hebben gerespecteerd bij het implementeren van het online transactieoverzicht voor anonieme kaarten. TLS heeft dus geen gegevens van de kaarthouder. Bij het opzetten van deze nieuwe dienstverlening is de afweging gemaakt tussen de behoefte van de kaarthouder om anoniem te blijven en de wens voor verificatie. Hierbij heeft het waarborgen van anonimiteit de doorslag gegeven, omdat de consumentenorganisaties hier hoge prioriteit aan gaven en omdat de wens tot online inzicht in reishistorie voor de anonieme kaart er lag vanuit consumentenorganisaties.
Het transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten was een aanbeveling ter verbetering van de OV-chipkaart uit een van de zogeheten eindbeeldprojecten «Historische Reisinformatie». Voor het project Historische Reisinformatie heeft dat geleid tot een rapport, waarbij één van de aanbevelingen een online transactieoverzicht voor anonieme kaarten was. De resultaten van dit project zijn vastgesteld door de Regiegroep OV-chipkaart (vervoerders, decentrale overheden en IenM). TLS heeft daarop eind 2012 dit online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten geïntroduceerd.
Bij het inzien van het transactieoverzicht van een anonieme kaart is niet bekend wie met de kaart heeft gereisd, inzichtelijk is alleen waar de kaart is geweest. Een anonieme kaart kan door meerdere mensen worden gebruikt.
Welke acties gaat u ondernemen om de ov-chipkaart privacybestendiger te maken? Ziet u bijvoorbeeld iets in een systeem waarbij reisgedrag alleen in te zien is wanneer de ov-chipkaart daartoe geactiveerd is?
Ik heb hierover contact gehad met TLS en ben tot de conclusie gekomen dat voor mij de noodaak ontbreekt om actie te ondernemen. Ik zal TLS niet verzoeken om extra waarborgen van TLS te verlangen bij het inzien van de transactiegegevens van de anonieme ov-chipkaart.
TLS heeft aangegeven dat de privacy-aspecten van de OV-chipkaart niet zijn veranderd met het uitbreiden van de dienstverlening met een online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten, omdat hierbij geen persoonsgegevens worden bewaard. TLS voldeed reeds aan de wet bescherming persoonsgegevens en het College bescherming persoonsgegevens heeft vorig jaar schriftelijke goedkeuring gegeven aan de implementatie van de maximale bewaartermijn voor de transactiegegevens.
Daarnaast wil ik er nogmaals op wijzen dat bij het inzien van een online transactieoverzicht van een anonieme kaart niet bekend is wie met de kaart heeft gereisd.
Aan de andere kant is het natuurlijk goed om te bezien of er verbeteringen voor de kaarthouders mogelijk zijn. Ik constateer dat het borgen dat transactiegegevens niet ingezien kunnen worden zonder instemming van de anonieme kaarthouder tot extra drempels leidt en dus op gespannen voet staan met het gebruiksgemak van de anonieme ov-chipkaart. Als een reiziger niet het risico wil lopen dat derden de transactiegegevens kunnen inzien, dan kan hij dat met een persoonlijke OV-chipkaart voorkomen. Deze persoonlijke OV-chipkaart is net zo duur als de anonieme OV-chipkaart maar biedt wel de garantie dat een account alleen gekoppeld kan worden aan de chipkaart na instemming van de kaarthouder.
De plannen voor doorstroomstation Utrecht |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mansveld: 270 miljoen voor verwijderen 130 wissels Utrecht»?1
Ja.
Klopt het dat gekozen is voor de variant die op een kaart in dit bericht is weergegeven?
Ja.
Kunt u het plan voor doorstroomstation Utrecht naar de Kamer sturen?
Zie bijlage2, waarin ook het kaartfiguur uit vraag 2 nader wordt toegelicht.
Kunt u aangeven hoe de kosten van dit project zijn opgebouwd? Klopt het dat het geld alleen wordt besteed aan het verwijderen en vervangen van wissels, sporen en beveiliging?
Het project bestaat uit onder meer het ontvlechten van corridors, het mogelijk maken van snelheidsverhoging, het plaatsen van extra seinen, het verminderen van het aantal wissels, het verbreden van een aantal perrons en het bouwen van een extra perron inclusief perronkap. De nadere onderverdeling in kosten betreft aanbestedingsgevoelige informatie en kan om die reden niet worden vrijgegeven.
Klopt het dat met de komst van doorstroomstation Utrecht geen rekening meer wordt gehouden met een directe intercity Gouda-Utrecht-Arnhem, een door veel reizigers gewenste verbinding?
Onderdeel van PHS is het besluit tot de invoering van hoogfrequent reizen op verschillende corridors zoals Amsterdam – Eindhoven en Schiphol – Utrecht – Arnhem/Nijmegen. Dit is vastgelegd in de voorkeursbeslissing PHS. Daarmee ontstaat een zeer hoogwaardige treindienst, maar is er (zoals ook nu het geval is) geen directe verbinding op het traject Den Haag (Gouda) – Utrecht – Arnhem, maar een frequente overstap voor doorgaande reizigers. Deze PHS-treindienst is afgestemd met de sector en de regio en heeft van meet af aan ten grondslag gelegen aan PHS en de uitgevoerde planstudies. In de lijnvoering en frequenties die worden gehanteerd voor DSSU is een directe intercity Den Haag – Gouda- Arnhem niet opgenomen, omdat dit niet past bij de 6 IC’s per uur op de PHS corridor Schiphol – Amsterdam – Utrecht – Arnhem. Het ontwerp van DSSU maakt het rijden van een rechtstreekse trein echter niet onmogelijk, hoewel het rijden van die trein niet eenvoudig te realiseren is gezien de frequenties en wens voor een robuuste dienstregeling op de diverse corridors via Utrecht.
Deelt u de mening dat doorstroomstation Utrecht niet alleen gericht moet zijn op het huidige voorziene dienstregeling model maar ook toekomstige wensen niet onmogelijk moet maken?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 5. DSSU voorziet daarin door verbeteringen voor de toekomstige situatie met PHS mogelijk te maken op twee corridors in het Nederlandse spoorwegnet met grote vervoerstromen. Veel onderdelen van DSSU zijn ook al effectief voor de huidige situatie. De maatregelen aan de infrastructuur zorgen dat de doorstroming verbetert en ook de betrouwbaarheid van het spoor voor de reiziger toeneemt. In het kader van de discussies over de aanpak van het winterweer en in het kader van Beter Benutten is aangegeven dat DSSU van belang is voor de ambities van PHS alsook een robuuste treindienst op dit cruciale spoorwegknooppunt in het Nederlandse spoorwegnet3.
Wat is uw reactie op de zorgen van reizigersorganisatie ROVER dat er straks geen uitwijkmogelijkheden meer zijn naar andere sporen als er op een perron een defecte trein staat?
Ik heb begrip voor deze zorg, maar het ontwerp is getoetst op robuustheid, en tot stand gekomen in intensieve dialoog met de vervoerders zoals de NS waarbij goed is gekeken naar voldoende mogelijkheden om uit te wijken.
Voor elk perronspoor is straks nog steeds een uitwijkspoor beschikbaar.
Kunt u aangeven of er rekening is gehouden met omleidingsroutes bij langdurige verstoringen van één of meerdere spoortrajecten richting Utrecht?
Samen met NS hanteert ProRail de bijsturingsfilosofie dat een verstoring in de toekomst in het belang van alle treinreizigers bij voorkeur wordt geïsoleerd en binnen de betreffende corridor wordt verholpen. Op die manier wordt het aantal getroffen reizigers beperkter gehouden dan indien veelvuldig wordt omgeleid zoals voorheen. Voor het traject Amsterdam – Utrecht blijft overigens de omleidingroute via Hilversum behouden.
Kunt u aangeven in hoeverre in de plannen al rekening is gehouden met de komst van het spoorbeveiligingssysteem ERTMS? Worden bijvoorbeeld elektronische interlockings gebruikt?
De wijze waarop, waar, wanneer en hoe ERTMS ingevoerd zal worden is onderwerp van het onderzoek in de huidige verkenningsfase, zoals is toegelicht in de eerste versie van de Railmap ERTMS4. Als er met de voorkeursbeslissing definitieve keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de migratie, kunnen ook keuzes worden gemaakt ten aanzien van de toe te passen beveiligingscomponenten zoals interlockings. Voor zover nodig in termen van levenscyclus of functionaliteit worden bij DSSU interlockings en andere onderdelen van de beveiliging vervangen.
Klopt het dat op Utrecht Centraal momenteel sprake is van een verzakt spoor, maar dat de reizigers hiervan geen hinder ondervinden omdat treinen kunnen uitwijken naar andere perrons? Klopt het dat dit in de nieuwe situatie niet of nauwelijks mogelijk is?
Inderdaad is er kort sprake geweest van een lokale verzakking op Utrecht CS, deze is inmiddels weer volledig hersteld. Ook in de nieuwe situatie kunnen treinen in voldoende mate uitwijken naar andere sporen. Zie ook antwoord 7.
Het bericht dat gratis trouwen uit de hand loopt |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gratis trouwen loopt uit de hand»?1
Bij brief van 21 december 2012 heeft de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken mij gewezen op het feit dat de wachttijden voor kosteloze huwelijken oplopen. In mijn antwoordbrief van 6 maart 2013 (met kenmerk 2013–0000061038) heb ik geantwoord dat ik geen reden zie voor een wettelijke aanpassing op dit punt.
Het aantal huwelijken dat een gemeente kosteloos afsluit en de vorm daarvan is ter invulling van de gemeente. Op basis van artikel 4 van de» Wet tot regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand» van 23 april 1897, waarin is bepaald dat gemeenten een minimaal aantal keren per week de gelegenheid dienen te geven om gratis te trouwen. De gemeente is vrij te bepalen op wat voor tijdstippen zij kosteloze huwelijken wil voltrekken, of op welke wijze deze worden ingevuld. Zij kan deze zo sober inrichten als ze zelf nodig acht. Op deze manier kan een gemeente zelf invloed uitoefenen op het aantal aanvragen voor kosteloze huwelijken. Voor een zogenaamd baliehuwelijk, zonder ceremonie in een trouwzaal, kan een gemeente een relatief laag legestarief rekenen omdat ze daar minder werkzaamheden aan heeft.
De term «Gratis trouwen» is misleidend en betekent niet dat de gemeente er geen kosten aan heeft, deze kosten worden door de gemeente zelf gedragen. Dit is een tegemoetkoming van de gemeente aan haar burgers, als daar tegen over een langere wachttijd staat voor diezelfde burgers dan lijkt me dat niet onredelijk. Een huwelijk wordt bovendien vaak ook al lang van tevoren gepland. Indien men die tijd niet wil uittrekken zal men toch voor een betaald huwelijk kiezen.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het afschaffen van de verplichting van het «gratis» huwelijk, van 28 maart 2012?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de groeiende animo, tot ca. 40% van de huwelijken, voor het gratis huwelijk?
De tijden veranderen, en veel mensen willen zelf hun eigen invulling geven aan hun huwelijksdag. Blijkbaar kiezen meer mensen dan voorheen ervoor om de formele kant van het huwelijk kosteloos te regelen. Ik heb daar verder geen oordeel over.
Deelt u de mening dat de wettelijke regeling uit 1897 die het gratis huwelijk mogelijk maakt, achterhaald is? Zo nee, waarom niet?
Nee die opvatting deel ik niet. Er moet een mogelijkheid blijven om gratis in het huwelijk te treden, zodat deze verbintenis voor iedereen mogelijk is.
Deelt u de mening dat – zo men een regeling in stand wil houden die het voor mensen met een zeer kleine portemonnee mogelijk maakt om te trouwen – het meer in de rede ligt om een specifieke regeling te realiseren die op deze groep toegespitst is? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetgeving staat het vaststellen van een inkomensafhankelijk tarief voor leges voor huwelijksvoltrekking niet toe. Artikel 219 tweede lid van de Gemeentewet geeft expliciet aan dat gemeentelijke belastingen niet mogen worden geheven naar inkomen, winst of vermogen. Het vaststellen van inkomensafhankelijke regelingen is voorbehouden aan de Rijksoverheid.
Weliswaar kan een gemeente ook in haar verordening opnemen dat kwijtschelding van de leges kan worden verleend in geval de betalingscapaciteit onder of op het minimum niveau ligt (op basis van artikel 255 Gemeentewet, zoals dat ook mogelijk is bij OZB en de Rioolheffing). Echter voor retributies zoals deze leges wordt meestal geen kwijtschelding verleend omdat er van wordt uitgegaan dat de aanvrager ook de keuze heeft om een kosteloos huwelijk te sluiten.
Ziet u aanleiding in deze berichtgeving om de eerder door de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken bepleite inkomenstoets te introduceren voor het gratis huwelijk? Zo nee, waarom niet?
Nee, inkomensbeleid is en blijft voorbehouden aan het Rijk. Op grond van het bovenstaande zie ik geen reden om de huidige regeling aan te passen.
Het bericht ‘kernafval net over de grens’ |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er plannen zijn voor opslag van kernafval in de gemeente Dorpen (Emsland) vlak over de grens van de Nederlandse gemeente Vlagtwedde?1
Er zijn in Duitsland geen plannen om radioactief afval vlak over de grens bij Vlagtwedde op te slaan. Wel is er in Duitsland sprake van een hernieuwde zoektocht naar een locatie voor eindberging voor hoog radioactief afval. De federale overheid, de deelstaten en oppositiepartijen in Duitsland bereikten hierover op 9 april jl. overeenstemming. De hernieuwde zoektocht wordt uitgevoerd aan de hand van een «blanco landkaart». Dit betekent dat alle opties openliggen en dat er nog geen specifieke locaties in beeld zijn voor eindberging.
Eind 2015 zal een commissie een voorstel voor veiligheidseisen en selectiecriteria voorleggen aan de Bondsdag. Deze commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de federale regering, de deelstaten, wetenschappers, milieugroepen, werkgevers, werknemers en religieuze stromingen binnen Duitsland. De beslissing over een locatie voor eindberging moet in 2031 zijn genomen. De uiteindelijke bouw van de eindberging is voorzien omstreeks 2040.
Wat is uw algemene oordeel over het opslaan van kernafval in zoutkoepels, ook als het gaat om veiligheidsrisico’s?
Naar de huidige stand van de wetenschap en de techniek is geologische berging in de diepe ondergrond de meest veilige en verantwoorde keuze om te voorkomen dat radioactief afval op lange termijn in de levenssfeer van de mens komt. Hierover bestaat internationaal brede overeenstemming. In Nederland gaat het dan om berging in zout of klei. Dit is ook het beleidsstandpunt dat door achtereenvolgende kabinetten is ingenomen sinds het aanbieden van het eindrapport van de Commissie Opslag Radioactief Afval (CORA) in 2001 aan uw Kamer. Dit standpunt wordt uiteraard bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden.
Hoe denkt u over de risico’s voor de volksgezondheid en de kwaliteit van het drinkwater bij het opslaan van kernafval in zoutkoepels?
Ik vind dit belangrijke aspecten bij de eindberging van radioactief afval. Voorkomen moet worden dat radioactief afval in aanraking komt met watervoerende lagen voor drinkwater. Nederland heeft het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval (Trb. 2001, nr. 111) ondertekend. Dit verdrag legt de verplichting op om in ieder stadium van het afvalbeheer ieder lid van de bevolking, de bevolking als geheel en de toekomstige generaties in voldoende mate te beschermen tegen de effecten van blootstelling aan ioniserende straling. Dit geldt ook voor drinkwater.
Bent u bereid in contact te treden met de provincie Groningen en de Duitse regering over het plan voor opslag van kernafval in zoutkoepels vlakbij de Nederlandse grens?
Tot eind 2015 wordt in Duitsland gewerkt aan een voorstel voor de selectiecriteria voor een locatie voor eindberging. Op dit moment zijn er dus nog geen specifieke locaties voor eindberging in beeld. Indien een locatie in de grensstreek in beeld komt voor eindberging, dan heb ik hier uiteraard contact over met mijn Duitse collega’s.
Vindt er in het kader van het Verdrag van Espoo en de Richtlijn milieu-effectbeoordeling overleg plaats tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten?
Nee, niet in het kader van het onderwerp van deze Kamervraag. Het Verdrag van Espoo voorziet in de verplichting om in het geval van mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen het publiek en overheid in een buurland te betrekken bij de milieueffectrapportage. Hiervan is op dit moment nog geen sprake. Zie mijn antwoord op vraag 1.
De hardheidsclausule voor chronisch zieken en gehandicapten bij de inkomensafhankelijke huurverhogingen |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak nog: «Er zal een hardheidsclausule komen voor gehandicapten en chronisch zieken – ik zal deze groepen met een ministeriële regeling preciezer beschrijven waardoor zij bij een inkomensafhankelijke huurverhoging niet hoeven te worden getroffen door die huurverhoging»?1
Ja.
Waarom is er nog steeds geen duidelijkheid over de concretisering van dit voornemen, terwijl de aanzeggingen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging binnen drie weken verzonden zullen worden?
Ik heb uw Kamer de regeling op 25 april 2013 toegezonden. De regeling is vervolgens op 29 april 2013 gepubliceerd in de Staatscourant (Staatscourant 2013, nr. 11660) en per 1 mei 2013 in werking getreden. De informatie op rijksoverheid.nl is op 26 april 2013 aangevuld met de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
De verhuurders moesten hun huurverhogingsvoorstellen per 1 juli 2013 vóór 1 mei 2013 bij hun huurders indienen. Huurders hebben vervolgens tot 1 juli 2013 de tijd om tegen het huurverhogingsvoorstel een bezwaarschrift in te dienen bij hun verhuurder. Chronisch zieken en gehandicapten kunnen vanaf 29 april 2013 zien of zij onder de aangewezen groep vallen en als dat het geval is een bezwaarschrift indienen tegen een inkomensafhankelijke huurverhogingsvoorstel van meer dan 4%.
Op welke datum wordt de aangekondigde ministeriële regeling gepubliceerd? Indien deze datum ligt ná het moment waarop de aanzeggingen voor de huurverhoging verzonden worden, hoe stelt u zich voor dat huurders op wie de hardheidsclausule van toepassing is niet geconfronteerd worden met een huurverhoging van meer dan 4%?
Zie antwoord vraag 2.
Definieert u de groep chronisch zieken en gehandicapten conform de toelichting op het (verworpen) amendement Paulus Jansen /Voortman2 dat regelt dat huurders worden uitgezonderd van huurverhogingen boven de inflatie (dus ook van de 1,5% huurverhoging), wanneer zij of overige bewoners van de huurwoning de AOW-leeftijd hebben bereikt of chronisch ziek zijn? Zo nee, welke definitie hanteert u dan wel?
In de wijzigingsregeling Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte is de groep chronisch zieken en gehandicapten die bezwaar kan maken tegen de inkomensafhankelijke extra huurverhoging als volgt gedefinieerd:
Artikel 10
De groep, bedoeld in artikel 7:252a, zesde lid, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek, bestaat uit huishoudens waarbij aan de huurder of aan een ander lid van dat huishouden:
Wie gaat de directe en indirecte kosten verbonden aan de hardheidsclausule voor zijn rekening nemen?3
De kosten voor het verzenden van een bezwaarschrift met bijlage komen voor rekening van de huurder. De kosten voor het beoordelen van het bezwaarschrift komen voor rekening van de verhuurder. Indien huurder en verhuurder geen overeenstemming kunnen bereiken over het behoren tot de aangewezen groep en de verhuurder de voorgestelde huurverhoging wil doorzetten, moet de verhuurder een uitspraak van de Huurcommissie vragen over zijn huurverhogingsvoorstel.
Ziet u mogelijkheden om de bureaucratie rond de hardheidsclausule te beperken, door het mogelijk te maken dat huurders die vallen binnen de definitie van de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten automatisch worden uitgesloten van de inkomensafhankelijke huurverhogingen? Zo nee, hoe gaat u deze groep voorlichten over de hardheidsclausule en ondersteunen bij het bezwaar maken tegen de huurverhogingen?
De Belastingdienst kan niet beoordelen of een lid van een huishouden tot de aangewezen groep chronisch zieken of gehandicapten behoort. De Belastingdienst beschikt niet over deze gegevens. De Belastingdienst verstrekt op verzoek van de verhuurder een inkomensverklaring over het huishoudinkomen. De verhuurder kiest er vervolgens voor om al dan niet een inkomensafhankelijke huurverhoging voor te stellen. De huurder wiens huishouden een lid bevat dat tot de aangewezen groep chronisch zieken of gehandicapten behoort, kan op die grond bezwaar maken tegen een voorgestelde inkomensafhankelijke huurverhoging. Het ligt in de rede dat verhuurders bezwaren van huurders die aantonen tot de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten te behoren, ruimhartig honoreren. De verwachting is daarom dat deze bezwaarmogelijkheid niet leidt tot veel geschillen bij de Huurcommissie.
Via publicatie van de regeling in de Staatscourant (te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/zoeken/staatscourant), de voorlichting via rijksoverheid.nl en de beantwoording van vragen door Informatie Rijksoverheid en mijn departement worden de huurders geïnformeerd over de bezwaarmogelijkheid voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten. Ook voorlichting door koepels van verhuurders en huurders (Aedes, IVBN, Vastgoed Belang en de Woonbond), de verhuurders en belangenbehartigers van chronisch zieken en gehandicapten draagt bij aan de bekendheid van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de inkomensafhankelijke huurverhoging voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
Het uitbreiden van gokhallen en kansspelmogelijkheden |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op diverse plannen van ondernemers, zoals Van der Valk en Hof van Putte, die eigen casino’s en speelautomatenhallen willen bouwen en exploiteren?1 Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling, waarbij amusementencomplexen en horecaconcerns hun activiteiten uitbreiden met kansspelen?
Ik heb daarvan kennis genomen. Uit de berichtgeving blijkt dat het bij deze plannen uitsluitend gaat om speelautomatenhallen. Hoewel deze in het dagelijks taalgebruik vaak worden aangeduid als «casino», zijn het geen speelcasino’s in de zin van de Wet op de kansspelen. De bevoegdheid om aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen af te geven berust bij de individuele gemeenten. Het verschijnsel dat speelautomatenhallen deel uitmaken van grotere (horeca)complexen is niet nieuw en de regelgeving staat dit ook toe. Speelautomaten staan van oudsher in de horeca. Waar het om gaat is dat de speelautomatenhallen onder alle omstandigheden blijven voldoen aan de eisen van de kansspelregelgeving, onder andere op het gebied van toegangscontrole en opleiding.
Kunt u toelichten welke casinospelen buiten Holland Casino zijn toegestaan en hoe de vergunningaanvraag en het toezicht daarop zijn georganiseerd? Hoe wordt er voor gezorgd dat er bij de overheid een compleet beeld bestaat van de casino’s en speelautomatenvergunningen en ontwikkelingen in deze sector?
Casinospelen (zowel «aan de speeltafel» als via aan speeltafels aangesloten terminals) mogen alleen in speelcasino’s worden aangeboden. Verder mogen in speelcasino’s speelautomaten worden opgesteld en geëxploiteerd. Voor beide geldt een monopoliestelsel en Holland Casino is de enige vergunninghouder. De vergunningverlening en het toezicht berusten bij de kansspelautoriteit, die het toezicht deels heeft uitbesteed aan Verispect B.V. (de toezichthouder voor alle speelautomaten). Het toezicht maakt verder gebruik van rapportages van onafhankelijke derden, zoals NMi Certin B.V. (toezicht op speelapparatuur).
Alle vergunningen op het gebied van casinospelen en speelautomaten worden verleend door de kansspelautoriteit, met uitzondering van de gemeentelijke aanwezigheidsvergunningen (voor speelautomatenhallen en horeca). Holland Casino en de exploitanten van speelautomaten moeten jaarlijks aan de kansspelautoriteit rapporteren welke automaten zij bezitten en waar deze zijn opgesteld. Op deze wijze heeft de kansspelautoriteit een volledig beeld van de sector, inclusief de door de gemeenten vergunde speelautomatenhallen en hoogdrempelige horeca.
Welke mogelijkheden heeft u om eventuele wildgroei in gemeenten tegen te gaan en de eenheid in het kansspelbeleid te waarborgen? Welke rol ziet u hierin voor de Kansspelautoriteit?
Het is aan individuele gemeenten om te bepalen of en voor welke locatie zij aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen willen verlenen. Zo kunnen zij rekening houden met lokale omstandigheden. Noch de kansspelautoriteit, noch ik kunnen invloed uitoefenen op de locaties waar speelautomatenhallen mogen worden gevestigd. Het aantal speelautomatenhallen schommelt al jaren rond de 270. Van een «wildgroei» van speelautomatenhallen is dan ook geen sprake.
Wat vindt u van de opmerking van de woordvoerder van Van der Valk dat casinobezoek zo heel laagdrempelig wordt?2 Vindt u het wenselijk dat casinobezoek laagdrempelig wordt?
De woordvoerder van Van der Valk heeft desgevraagd meegedeeld dat hij bedoeld heeft te zeggen dat Van der Valk meer klanten wil trekken door een breed palet van diensten aan te bieden (waaronder het spelen op speelautomaten) en veel aandacht te schenken aan de omgang met klanten. De speelautomatenhallen zelf zullen niet laagdrempeliger worden en zullen voldoen aan de strenge eisen die in de kansspelregelgeving worden gesteld. Overigens hanteert Van der Valk in haar speelautomatenhallen een hogere leeftijdsgrens (21 jaar) dan de wettelijk voorgeschreven leeftijdsgrens van 18 jaar.
Past dit bij de Nederlandse doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Particuliere erfpacht |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Particuliere erfpacht: drama duurt voort»1 en herinnert u zich het debat2 over de wenselijkheid om de rechtsbescherming van particuliere erfpachters te verbeteren?
Ja. Het debat waaraan wordt gerefereerd heeft plaatsgevonden met mijn ambtsvoorganger en betrof meer in het algemeen de brief over de voor- en nadelen van erfpacht.
Bij hoeveel woningen waarop particuliere erfpacht van toepassing is, is sinds het van kracht worden van de bancaire richtlijn financierbaarheid erfpachtrechten, door banken geen hypotheek verstrekt op grond van een oranje of rode toets? Indien u dat niet weet, onderschrijft u dat deze informatie voor u en de Kamer cruciaal is om een oordeel te vormen over de noodzaak voor een betere consumentenbescherming tegen onredelijke erfpachtbepalingen? Op welke termijn denkt u deze informatie aan de Kamer te kunnen verstrekken?
Partijen zoals de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), Vereniging Eigen Huis (VEH), Stichting Erfpachters Belang Amsterdam (SEBA) en Stichting gedupeerden Particuliere Erfpacht (SGPE) hebben voor erfpacht die vóór 31 december 2012 is gevestigd gezamenlijk «Criteria voor de financierbaarheid van erfpachtrechten» opgesteld. Voor erfpachtrechten, gevestigd na 1 januari 2013 is de «Bancaire richtlijn financierbaarheid erfpachtrechten (te vestigen) vanaf 1-1-2013» in het leven geroepen. Voor erfpachtrechten van vóór 31-12-12 geldt dat deze onder andere getoetst kunnen worden door een notaris. Voor de vestiging van een nieuw erfpachtrecht zullen notarissen gebruik gaan maken van een modelovereenkomst op basis van de bancaire richtlijn. Sinds de brede acceptatie van de criteria voor de financierbaarheid van erfpachtrechten en de bancaire richtlijn, vormt het feit dat het om particuliere erfpacht gaat geen beletsel voor financiering meer.
Het is mij en evenmin KNB en NVB bekend bij hoeveel woningen met particuliere erfpacht sinds het van kracht worden van de «criteria» door banken geen hypotheek is verstrekt op grond van een op die criteria gebaseerde oranje of rood antwoord. Uiteraard hanteren banken naast de criteria voor erfpachtcontracten eigen verstrekkingsbeleid voor hypothecaire financieringen op basis waarvan zij ook woonlasten, «loan to income», beoordelen.
Het verkrijgen van precieze cijfers op dit terrein is naar mijn idee niet cruciaal voor de stelling van de vragensteller dat behoefte bestaat aan een goede consumentenbescherming tegen onredelijke erfpachtbepalingen, in het bijzonder ter zake van de financierbaarheid van de particuliere erfpacht. Met het oog daarop zijn immers de voormelde criteria in gezamenlijk overleg tussen de banken, erfpachters en erfverpachters, notariaat, makelaars en koepelorganisaties tot stand gekomen. Thans kunnen bestaande erfpachtrechten aan de toetsingscriteria worden getoetst bij elke notaris of andere deskundige in Nederland. Dat neemt niet weg dat hypothecaire financiering uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke banken blijft.
Klopt de conclusie van de directeur van het Nederlands Instituut voor Erfpacht dat slechts een kwart van de particuliere erfpachtcontracten voldoet aan de bancaire richtlijn en dat een kwart van de erfverpachters aangemerkt moet worden als «moedwillige weigeraar»? Zo ja, bent u er inmiddels ook van overtuigd dat het wenselijk is om de bancaire richtlijn algemeen verbindend te verklaren voor nieuwe erfpachtcontracten en een wettelijke regeling vast te stellen waardoor wurgcontracten verplicht moeten worden omgezet naar een erfpachtcontract dat voldoet aan de bancaire richtlijn? Indien u deze conclusie niet onderschrijft, op welke gronden baseert u dit standpunt?
Ik beschik niet over cijfers aan de hand waarvan kan worden gecontroleerd of de conclusie van de directeur van het Nederlands Instituut voor Erfpacht juist is. Het notariaat, de grootste aanbieder van erfpachtopinies, heeft die gegevens evenmin.
Het is niet wenselijk de bancaire richtlijn algemeen verbindend te verklaren. Voor nieuwe erfpachtencontracten zou een dergelijke maatregel overbodig zijn. Enerzijds omdat nieuwe erfpachtcontracten al rekening zullen houden met de financierbaarheid, anderzijds omdat er goede redenen kunnen zijn om gemotiveerd van een of enkele criteria af te wijken. Bovendien geldt dat zowel de vestiging van een erfpachtrecht als de hypothecaire financiering daarvan slechts tot stand kan komen door inschakeling van een notaris.
Voor zover de vragensteller doelt op het algemeen verbindend maken van de «Criteria voor de financierbaarheid van erfpachtsrechten», die van toepassing is op erfpachtovereenkomsten van voor 1 januari 2013, is algemeen verbindend verklaren evenmin wenselijk. Ik hecht aan de bestaande regeling van erfpacht die aan partijen de nodige vrijheid laat. Erfpachtcontracten kunnen daarbij sterk uiteen lopen. Algemeen verbindend verklaring van de criteria – of van de bancaire richtlijn – zou daarom een te strak regime vormen. Er dient voldoende ruimte te blijven bestaan voor erfpachtcontracten op maat, toegesneden op de omstandigheden van het bijzondere geval. Dat geldt zowel voor bestaande als voor toekomstige erfpachtcontracten.
Wanneer een erfverpachter «moedwillig» weigert mee te werken aan een aanpassing van het erfpachtcontract aan de «criteria» of aan de bancaire richtlijn, wil dat niet zeggen dat de erfpachter iedere mogelijkheid mist om de erfverpachter tot medewerking te bewegen. Juist het feit dat erfverpachter en erfpachter bij het sluiten van de overeenkomst, over een grote mate van contractvrijheid beschikten, brengt mee dat tussen hen ook de normen van redelijkheid en billijkheid gelden, die impliceren dat partijen over en weer met elkaars gerechtvaardigde belangen rekening moeten houden (de artikelen 6:2 en 6:248 Burgerlijk Wetboek). De gerechtvaardigde belangen van de erfpachter kunnen meebrengen dat hij aanspraak kan maken op een aanpassing van de erfpachtvoorwaarden, in het bijzonder wanneer de erfverpachter geen redelijk belang heeft zich daartegen te verzetten. Het gaat hier om een algemene maatstaf die voor het hele contractenrecht geldt.3 Zijn op de erfpacht algemene voorwaarden van toepassing, dan geldt voorts de regeling betreffende de toetsing van algemene voorwaarden, opgenomen in de artikelen 6:231 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat brengt mee dat bedingen in de overeenkomst vernietigbaar zijn, indien zij, gelet op onder meer de wederzijds kenbare belangen van partijen, voor de wederpartij van de gebruiker van die voorwaarden onredelijk bezwarend zijn.
Hebben Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), makelaarsorganisaties, Vereniging Eigen Huis, het notariaat en verenigingen van erfpachters u sinds december 2011 opnieuw benaderd met suggesties voor een Erfpachtwet? Zo ja, wat is uw reactie op de suggesties van de zijde van deze belangenorganisaties?
Over een Erfpachtwet ben ik noch de minister van Veiligheid en Justitie benaderd. Erfpacht is sinds 1992 geregeld in titel 7 van Boek 5 van het BW. Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven zijn daarop de eisen van redelijkheid en billijkheid en de regels betreffende algemene voorwaarden van toepassing.
Wel hebben naar aanleiding van de brief van 23 mei 2011 van mijn ambtsvoorganger over de voor- en nadelen van erfpacht (Kamerstukken II 2010–2011, 32 500 VII) besprekingen plaats gevonden met de NVB. Ook is met de NVM en de VEH gesproken over passages in die brief, met name betreffende de modelkoopovereenkomst en de aandacht voor erfpacht op websites. Op beide wordt bij het antwoord op vraag 5 teruggekomen.
Tenslotte heeft de SEBA, waarvan de voorzitter dezelfde is als de directeur van het in vraag 3 genoemde Nederlandse Instituut voor Erfpacht, zijn ontevredenheid met de Bancaire richtlijn kenbaar gemaakt. De kritiek betrof echter meer het erfpachtrecht in het algemeen dan de richtlijn. Het betrof een pleidooi voor een sterk inperken van de contractsvrijheid, waar het kabinet geen voorstander van is.
Wat is er sinds december 2011 bereikt op het gebied van het transparanter maken van woningadvertenties voor woningen op erfpachtgrond? Is of komt er een bindende richtlijn voor de informatie die een advertentie dient te bevatten over de status van de grond onder een woning?
Er komt geen bindende richtlijn voor de informatie in de gedrukte pers. Ik ga ervan uit dat de meeste geïnteresseerden in een woning bij daadwerkelijke interesse zich niet uitsluitend richten op de advertentie, maar zich nader informeren, bijvoorbeeld door een woningwebsite te bezoeken of contact op te nemen met de adverteerder (makelaar). In de brief van de toenmalige minister Donner is alleen de wenselijkheid aangegeven van de vermelding van erfpacht bij advertenties op websites. Daar wordt inmiddels behoorlijk aan voldaan. De Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) heeft haar ICT zodanig aangepast dat op Funda voor de invullende makelaar een apart veld met informatie over erfpacht wordt getoond. Daarmee is het voor de bezoeker van de website Funda zichtbaar of van erfpacht sprake is. Ook op andere websites zoals die van VBO Makelaar en Jaap kan de bezoeker een verwijzing naar erfpacht vinden.
Het is aan de burger zelf om zich te informeren over de inhoud van het erfpachtrecht. Om die reden zal ter ondersteuning van de burger, met medewerking van de KNB, een publieksfolder over erfpacht gemaakt worden die ook op internet wordt geplaatst. Daarin zal gewezen worden op de basisprincipes van erfpacht, vooral ook omdat door de discussie over erfpacht inmiddels een vrees lijkt te bestaan bij sommige overheden en marktpartijen om een erfpachtrecht ook aldus te benoemen.
Daarnaast werken de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), de Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond aan herziening van hun modelkoopovereenkomst voor woningen en appartementen. Naar verwachting van partijen zal het herziene model mede vastgesteld worden door VastgoedPRO en VBO Makelaar waardoor het een branchebreed karakter krijgt. Daarin worden, naast andere wijzigingen, ook de basiskenmerken van een eventueel erfpachtrecht opgenomen zoals de huidige canon en de herzieningsdatum. Andere modelovereenkomsten, zoals die van de KNB, bevatten al relevante gegevens over het erfpachtrecht. Ten slotte zijn de modellen voor aanvraag van hypothecaire financiering bij banken inmiddels aangepast en is ook daarin meer aandacht voor erfpacht.
De positie van het openbaar onderwijs binnen samenwerkingsscholen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat bij de samenwerking tussen basisscholen van verschillende denominaties openbare scholen vaak het onderspit delven, omdat zij bereid zijn onder de paraplu van het bijzonder onderwijs samen te werken en andersom (samenwerking onder de paraplu van het openbaar onderwijs) er geen bereidheid is van het bijzonder onderwijs? Hoe beziet u deze situatie?
Op dit moment kan een samenwerkingsschool wettelijk gezien niet onder een openbaar schoolbestuur worden gebracht. Een samenwerkingsschool kan vanwege de wettelijk verplichte statutaire bepalingen van een bestuur voor openbaar onderwijs en de arbeidsrechtelijke verhoudingen alleen worden ondergebracht bij een bestuur voor bijzonder onderwijs of een samenwerkingsbestuur. Dit staat los van de bereidheid van een van beide partijen.
Hoeveel samenwerkingsscholen zijn er op dit moment? Wat is daarbij de positie van het openbaar onderwijs? Wordt het openbaar onderwijs daarbij voldoende gewaarborgd?
De Wet op de samenwerkingsscholen is sinds 1 september 2011 van kracht. Sinds de invoering van de wet zijn drie aanvragen voor de vorming van een samenwerkingsschool aan de minister voorgelegd. De minister heeft aan twee aanvragers toestemming verleend. Een van deze scholen is ten tijde van de beantwoording van deze Kamervragen formeel nog niet gestart als samenwerkingsschool. Eén aanvraag is afgewezen omdat deze niet voldeed aan de wettelijke eisen.
De wet kent voorwaarden ten aanzien van het borgen van de identiteit waarmee de positie van het openbaar onderwijs voldoende geborgd is. Zo dient het bestuur van de samenwerkingsschool bijvoorbeeld jaarlijks verslag uit te brengen aan de gemeente over het beleid ten aanzien van het openbaar onderwijs in de samenwerkingsschool.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet was al sprake van samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Deze scholen staan formeel niet te boek als samenwerkingsschool, maar functioneren in de praktijk wel zo. De Wet op de samenwerkingsscholen bevatte daarom een overgangsbepaling om dit op te heffen, maar daar is geen gebruik van gemaakt. Aangezien ik geen signalen van de Inspectie van het Onderwijs ontvang dat er op dit punt sprake is van misstanden, onderneem ik nu geen actie. Wel zal ik dit punt betrekken bij de te nemen maatregelen in zake de leerlingendaling (zie vraag 4).
Hoeveel openbare scholen zijn er inmiddels omgevallen, doordat het opstarten van een samenwerkingsschool niet gelukt is? Zijn er gemeenten waar op dit moment geen openbaar onderwijs meer wordt gegeven?
Na de invoering van de Wet op de samenwerkingsscholen1 zijn er dertig openbare scholen gefuseerd met andere openbare scholen. Zes scholen zijn omgevormd tot een nevenvesting van een andere school. Er zijn vier openbare scholen opgeheven.
Het ministerie houdt geen registratie bij inzake intenties tot samenwerking. Wel kan ik op basis van beperkt achtergrondonderzoek aangeven dat in twee van de vier voornoemde gevallen de mogelijkheid tot het vormen van een samenwerkingsschool zich niet aanbood, doordat er in de gemeente geen bijzondere school in de buurt was. In een ander geval zijn gesprekken tot samenwerking gestart, maar is de school leeggelopen voor het een en ander werd geformaliseerd. In het vierde geval is geen poging tot samenwerking ondernomen. Dit kan uiteraard diverse redenen hebben.
In 22 gemeenten wordt momenteel geen openbaar onderwijs aangeboden. Er zijn in die gemeenten 340 leerlingen die openbaar onderwijs volgen in een aangrenzende gemeente. Van deze leerlingen gaan 73 kinderen naar een openbare school binnen een straal van drie kilometer van de woning. De rest volgt openbaar onderwijs op meer dan 3 kilometer van de woning. Hierbij wil ik wel opmerken dat ouders uiteraard niet altijd kiezen voor de dichtstbijzijnde school.
Hoe gaat u openbare scholen in de positie brengen om als gelijkwaardige partner de samenwerking binnen een samenwerkingsschool aan te kunnen gaan? Wat gaat u doen om samenwerking tussen scholen met name in krimpgebieden te bevorderen?
De wetgeving borgt de gelijkwaardige positie tussen het openbare deel en het bijzondere deel binnen de samenwerkingsschool. Maar op de situatie zoals geschetst in het antwoord op vraag 1 kom ik terug in mijn brief inzake leerlingendaling in het funderend onderwijs. Zoals in het regeerakkoord aangegeven ben ik van plan de vorming en het bestuurlijk onderbrengen van een samenwerkingsschool eenvoudiger te maken.
Vormen de fusietoets en de kleine scholentoeslag een belemmering voor deze samenwerking? Deelt u de mening dat belemmeringen voor samenwerking tussen verschillende denominaties opgeheven dienen te worden, zodat in zoveel mogelijk dorpen een dorpsschool over kan blijven die toegankelijk is en keuzemogelijkheden biedt voor kinderen vanuit verschillende denominaties?
Er zijn belemmeringen om te komen tot samenwerking. Wat ik daaraan ga doen, meld ik u in de brief over leerlingendaling die ik bij vraag 4 aankondigde.
De crisis in de binnenvaart en nieuwe motorenrichtlijn voor binnenvaartschepen |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe ver is het Transitiecomité Binnenvaart inmiddels met het plan om de Europese Commissie succesvol te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Heeft u de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart al gemaand tot spoed?
In het kader van de Richtlijn 96/75/EU kan een Lidstaat in het geval van ernstige verstoring van de markt van goederenvervoer over binnenwateren in de Gemeenschap de Commissie verzoeken passende maatregelen te nemen. De Staatssecretaris voor Mobiliteit in België heeft recent besloten om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis in de binnenvaart uit te roepen. Op dit moment wordt door België gewerkt aan de onderbouwing van het verzoek. Vooruitlopend op het formele verzoek, heeft de Belgische federale overheid met ondersteuning van de drie Gewesten de Europese Commissie verzocht om zo snel mogelijk een vergadering van het binnenvaartcomité conform Richtlijn 91/672/EG (bestaande uit alle Lidstaten die met binnenvaart te maken hebben) samen te roepen om na te gaan hoe de situatie in de verschillende landen zich ontwikkelt en of het aangekondigde Belgische verzoek op steun kan rekenen en er bereidheid bestaat om op EU-niveau maatregelen te nemen.
In herhaalde contacten met de Staatssecretaris voor Mobiliteit alsook met de verantwoordelijke bewindspersoon in Vlaanderen heb ik mijn steun toegezegd voor het Belgische initiatief om tot aanmelding van de crisis over te gaan. Aangezien een crisismelding louter dient om de in Richtlijn 96/75/EG voorgeschreven procedure bij de Europese Commissie in gang te zetten, heeft een tweede crisismelding door een ander land geen toegevoegde waarde. Ter voorbereiding van de door België gevraagde spoedige samenkomst van het binnenvaartcomité, heb ik op korte termijn overleg met de voor de aanpak van het capaciteitsoverschot in de grote droge ladingvaart (> 2000 ton) meest relevante partijen op nationaal niveau om tot een breed gedragen Nederlandse inbreng te komen. Vanuit het Transitiecomité Binnenvaart zal hieraan ondersteuning worden gegeven.
Deelt u de mening dat het komen tot een goed plan – gezien de situatie in de binnenvaart – geen maanden meer op zich kan laten wachten? Zo ja, wat gaat u er aan doen zodat er zo snel mogelijk een plan op tafel ligt? Indien nee, wat is dan uw deadline om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u eigenlijk wel echt dat de crisis voor de binnenvaart uitgeroepen wordt? Heeft u eigenlijk wel een haalbaar verzoek neergelegd bij de branche om met concrete voorstellen te komen, vooral met het oog op uw voorwaarden voor draagvlak bij schippers, verladers en financiers? Zijn het niet drie partijen die tegengestelde belangen vertegenwoordigen? Kunt u in uw antwoord toelichten hoe de voorstellen van de branche er volgens u uit zouden kunnen zien?
Ik herken mij in het geheel niet in het beeld dat naar voren komt uit de beide vragen. Tijdens het Algemeen Overleg over zee- en binnenvaart op 6 februari jl. heb ik uw Kamer uitgebreid geschetst wat mijn inzet voor de binnenvaart is. Ook heb ik, zowel tijdens het AO van 6 februari als tijdens het VAO op 14 maart jl., aangegeven bereid te zijn om samen met de sector op korte termijn het gesprek aan te gaan met de Europese Commissie over een mogelijke Europese aanpak van de crisis in de binnenvaart. Ik blijf daarbij benadrukken dat, willen dergelijke initiatieven succesvol zijn, er concrete voorstellen moeten liggen uit de sector die op korte termijn effectief zijn, op breed draagvlak kunnen rekenen en moeten passen binnen het (nationale en Europese) mededingingsrecht. Ook voor de Europese Commissie zullen deze criteria een doorslaggevende rol spelen in de beoordeling van een nieuwe crisismelding en mogelijke maatregelen op EU- en nationaal niveau.
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 steun ik het initiatief van België om tot een hernieuwde crisismelding te komen en om het overleg op Europees niveau in het binnenvaartcomité te starten. De Nederlandse inbreng bij de komende besprekingen in Brussel zal ik afstemmen met de relevante partijen op nationaal niveau. Hierbij zal ik aansluiten bij het lopende overleg in het Transitiecomité Binnenvaart.
Deelt u de mening dat uw inzet tot nu toe op zijn zachtst gezegd zeer teleurstellend is? Zo ja, hoe gaat u zich beter inzetten voor de binnenvaartschippers? Zo niet, kunt u dan uitleggen op welke manier schippers iets van uw inzet gemerkt hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al contact gehad met uw ambtsgenoten in bijvoorbeeld Frankrijk en België om te overleggen hoe daar wordt aangekeken tegen de problemen in de binnenvaart en of er landen zijn die Nederland zouden willen steunen bij het verzoek aan de Europese Commissie om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Zo ja, kunt u aangeven wat er uit deze gesprekken is gekomen? Indien nee, wilt u dan alsnog binnenkort contact opnemen? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Ik heb recent nog contact gehad met de Staatssecretaris voor Mobiliteit in België en meermaals met de verantwoordelijk bewindspersoon in het Gewest Vlaanderen. In deze contacten heb ik steun uitgesproken voor het Belgische initiatief om de crisis in de binnenvaart aan te melden en het overleg op Europees niveau te starten. Op 23 april heb ik tevens in een directe ontmoeting mijn Duitse ambtgenoot opgeroepen om het Belgische initiatief eveneens te ondersteunen.
Wat is uw mening over de plannen van de Europese Commissie die met een Europese motorenrichtlijn dreigt te komen die ook voor bestaande schepen gaat gelden?1
De Europese Commissie heeft in 2011 een voortgangsrapportage opgesteld over het NAIADES-actieprogramma (2006–2013) voor de promotie van de binnenvaart in Europa. Uit die rapportage bleek dat de binnenvaart weinig voortgang heeft geboekt bij de reductie van luchtverontreinigende emissies zoals NOx en fijn stof. Met de komst van de zeer schone Euro-VI motoren in het wegtransport zal naar verwachting de achterstand van de binnenvaart op het wegtransport snel verder oplopen. Het feit dat binnenvaartmotoren veel langer meegaan dan vrachtwagenmotoren helpt niet om deze achterstand in te lopen. De Commissie heeft daarom in het najaar van 2012 een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om de binnenvaart op termijn dezelfde milieuprestaties te laten leveren als het wegtransport. In dit onderzoek wordt ook aandacht gegeven aan mogelijkheden om de emissies van bestaande motoren te reduceren. Het onderzoek is nog niet afgerond en de Commissie heeft ook nog geen concrete voorstellen gedaan. In de opties die onderzocht worden is overigens geen sprake van een deadline in 2020.
Ik ben van mening dat de binnenvaart haar milieuprestaties moet verbeteren om haar duurzame potenties nu en in de toekomst te kunnen waarmaken. Dit is vooral ook in het belang van de binnenvaart zelf, omdat een duurzame binnenvaart haar concurrentiepositie kan versterken. Gezien de grote invloed die de bestaande vloot heeft op de totale milieuprestaties van de binnenvaart, vind ik dat ook gekeken moet worden naar slimme, kosteneffectieve mogelijkheden om ook de uitstoot van bestaande motoren te verminderen. Ik heb de Europese Commissie al eerder er op gewezen, en zal dat bij gelegenheid herhalen, dat bij het formuleren van eventuele voorstellen terdege rekening gehouden moet worden met de financierbaarheid daarvan, mede in het licht van de huidige economische crisis. Dit zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat in de voorstellen onderscheid wordt gemaakt tussen niet alleen bestaande en nieuwe motoren, maar ook tussen verschillende scheepscategorieën.
Deelt u de mening dat het, mede in het licht van de crisis, absurd is om schippers te verplichten voor 2020 een nieuwe motor aan te schaffen voor een bestaand schip en dat het logischer is dat deze richtlijn alleen gaat geldt voor nieuwbouw? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit zo snel mogelijk kenbaar te maken bij de Europese Commissie? Indien nee, hoe gaat u dat uitleggen aan de vele schippers die nu het hoofd al niet meer boven water kunnen houden?
Zie antwoord vraag 6.
De betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij een onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat prins Berhard in 2000 de directeur van het Kabinet der Koningin opdracht heeft gegeven om bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inlichtingen op te vragen over heer De Roy van Zuydewijn?1
De brief van 10 maart 2003 bevat het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en de gronden waarop het berust (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1). Voorts heeft het kabinet leden van de Tweede Kamer informatie en antwoorden op vragen gegeven. Op 12 maart 2003 vond in de Tweede Kamer een debat plaats met leden van het kabinet. De Tweede Kamer nam na dit debat enkele moties aan die het kabinet heeft uitgevoerd.
Waarom heeft toenmalig minister-president Balkenende in 2003 niet aan de Tweede Kamer gemeld dat het initiatief voor het BVD-onderzoek is uitgegaan van prins Bernhard?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom deelt u nog steeds de opvatting dat een onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdienst, verdergaand dan het gebruikelijke veiligheidsonderzoek, in het geval van heer De Roy van Zuydewijn gerechtvaardigd was?
Zie antwoord vraag 1.
De column dat Deutsche Bank in strijd handelt met de zorgplicht |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de column van mr. Marianne Adema op www.boerenbusiness.nl , waarin deze juriste beargumenteert dat Deutsche Bank Nederland in de handelwijze rond de beleidswijziging, waarmee 18.000 klanten de wacht wordt aangezegd, in strijd handelt met de zorgplicht?1
Ja.
Deelt u de mening dat een bank bij het opzeggen van een kredietovereenkomst een bijzondere zorgplicht jegens haar cliënten heeft, die gebaseerd is op artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden van Deutsche Bank, artikel 7:401 BW2 en verder ontwikkeld in de rechtspraak?
De Hoge Raad heeft in haar jurisprudentie herhaaldelijk bevestigd dat de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer passend is. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.3 In de rechtspraak is deze bijzondere zorgplicht inderdaad toegepast in uiteenlopende situaties, waaronder – zoals het lid Dijkgraaf aangeeft – als toetssteen voor de rechtmatigheid van de beëindiging van een krediet door de bank.4
Deelt u de mening dat Deutsche Bank met haar handelwijze rond het opzeggen van kredietovereenkomsten van haar klanten in strijd handelt met de zorgplicht, zoals contractueel is vastgelegd in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden, waarin het volgende is bepaald: »De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt. Geen van de bepalingen van deze algemene bankvoorwaarden of van de door de bank gebruikte bijzondere voorwaarden kan aan dit beginsel afbreuk doen»? Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat de Nederlansche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Op uw vragen die betrekking hebben op vermeende schending van civielrechtelijke normen, kan ik geen antwoord geven. Het is immers niet aan mij, maar aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een bank in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke en contractuele zorgplicht. Mochten klanten menen dat er sprake is van schending van wettelijke normen door Deutsche Bank, dan kunnen zij zich wenden tot de rechter. De AFM is belast met het gedragstoezicht op de financiële markten, waaronder de zorgvuldige behandeling van klanten bij de verschillende vormen van dienstverlening. Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over deze kwestie, zijn op kredietverlening aan partijen die handelen in de uitoefening van bedrijf of beroep echter geen publiekrechtelijke gedragsregels van toepassing. Ik zie hier dan ook geen rol weggelegd voor de AFM of DNB. Wel vertrouw ik er nog steeds op dat Deutsche Bank deze kwestie op een zorgvuldige en passende wijze afwikkelt. Dit heb ik Deutsche Bank ook uitdrukkelijk meegegeven in het gesprek dat ik maandag jl. met de heer Hoving heb gevoerd.
Vindt u dat Deutsche Bank bij de concrete uitwerking van haar besluit, onder meer met het vasthouden aan de torenhoge boeterente en het niet meegeven van zekerheden aan klanten, naar beste vermogen rekening houdt met de belangen van de cliënt, zoals bedoeld in de vorige vraag? Zo nee, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Deutsche Bank de boeteclausule misbruikt, aangezien de clausule niet wordt gebruikt voor het doel waarvoor zij is opgesteld, namelijk voorkomen van «rentehoppen»? Hoe weegt u dat mede in het licht van het feit dat Deutsche Bank zelf afscheid wil nemen van de klanten en dat deze ondernemers zich daardoor geconfronteerd zien met bijkomende kosten voor het afsluiten van andere leningen, zoals afsluitkosten, taxatiekosten, hypotheekakte en eventueel een hoge afkoopsom voor een renteswap?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het vasthouden aan de boeterente strijdig is met de redelijkheid en billijkheid, zoals genoemd in artikel 6:248 BW?3 Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de standaardbrief die Deutsche Bank verstuurd heeft aan klanten waar ze afscheid van wil nemen? Deelt u de analyse dat de bank met de zin dat «Deutsche bank niet langer de geschikte bank is om u de producten aan te bieden die u op dit moment afneemt», erkent dat zij in gebreke blijft en de zorgplicht als gevolg van dit bewust genomen besluit voortaan niet meer wil nakomen?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen, is de strategiewijziging van Deutsche Bank een zelfstandige bedrijfseconomische beslissing en is het niet aan mij om in te grijpen in de strategische beslissing van een individuele bank. Desalniettemin erken ik dat door deze strategiewijziging, klanten in een lastige situatie terecht kunnen komen. Deutsche Bank heeft mij in het gesprek van maandag jl. echter verzekerd dat zij samen met iedere individuele klant naar een passende oplossing zal zoeken en ik vertrouw erop dat Deutsche Bank zich aan deze toezegging houdt. Ik kan – zoals ik al aangaf in mijn antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 6 – geen oordeel geven over de vraag of Deutsche Bank in de onderhavige situatie voldoet aan de wettelijke normen dan wel of compensatie voor geleden schade op zijn plaats is; dit oordeel is aan de rechter.
Deelt u de mening dat Deutsche Bank haar klanten – gelet op het in gebreke blijven en de hoge kosten waar klanten dankzij dit besluit mee geconfronteerd worden – niet alleen zonder boete zou moeten laten vertrekken, maar bovendien volledig financieel zou moeten compenseren voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het besluit van Deutsche Bank bovendien niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals bedoeld in het arrest van het Hof in Den Haag van 25 oktober 2012, waarin het Hof ten aanzien van de mogelijkheid om over te gaan tot opzegging van het krediet door een bank heeft geoordeeld dat «gebruikmaking van de (contractuele) bevoegdheid om een bestaande (krediet)relatie op te zeggen slechts tot een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst(en) leidt, indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat en ten minste is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit» (LJN: BY1323)?Zo ja, wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u uw visie geven of de beleidswijziging van Deutsche Bank een voldoende zwaarwegende reden is om een kredietrelatie te beëindigen, ook gezien de beperkte mogelijkheden van herfinanciering in de huidige omstandigheden?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het in het licht van het voornoemde arrest proportioneel dat Deutsche Bank vasthoudt aan de boeterente die gelijk is aan (de contante waarde) van toekomstige rentebetalingen verminderd met hetgeen de bank op de interbancaire markt kan ontvangen? Erkent u dat de klant, gelet op de rente die op de nieuw te sluiten lening betaald moet worden, voor de resterende periode binnen het oude contract feitelijk dubbele rentelasten moet betalen? Erkent u dat overstappen naar een andere bank hierdoor nauwelijks mogelijk is? Wilt u zich ervoor inzetten dat DNB en de AFM dit meewegen in hun toezicht en daar consequenties aan verbinden?
Ik erken – zoals ik eerder ook aangaf – dat in de geschetste situatie ondernemers in een lastige positie terecht kunnen komen, waarbij zij obstakels ondervinden om te (blijven) voorzien in hun financieringsbehoefte. Deutsche Bank heeft mij echter verzekerd dat zij met iedere individuele klant die problemen ondervindt als gevolg van de strategiewijziging op zoek zal gaan naar een passende oplossing. Hierbij zie ik geen rol weggelegd voor DNB of de AFM, aangezien op kredietverlening aan zakelijke partijen geen publiekrechtelijke gedragsregels van toepassing zijn.
Erkent u dat uit de zogenaamde «Aarding-casus volgt dat het opzeggen van krediet door de bank niet zonder meer geoorloofd is, waarbij het Hof te Arnhem een aantal factoren heeft opgesomd voor de vraag of de bank rechtsgeldig mocht overgaan tot het opzeggen van krediet, waaronder de kans dat de onderneming zal overleven, de mate waarin de kredietnemer jegens de bank is tekortgeschoten, de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging van het krediet, de wijze waarop de bank overleg heeft gevoerd met de kredietnemer, of en in welke mate de bank de kredietnemer van te voren heeft gewaarschuwd? Kunt u het besluit van Deutsche Bank beoordelen in het licht van elk van de genoemde factoren? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat DNB en de AFM ervoor zullen zorgen dat Deutsche Bank de zorgplicht nakomt? Bent u bereid de Tweede Kamer over de resultaten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid deze vragen – gezien de onzekerheid en de zwaarwegende financiële belangen van de getroffen ondernemers en particulieren – uiterlijk woensdag 24 april te beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het plenaire debat op donderdag 25 april?
Ja.
Gebreken bij het verstrekken van inkomensgegevens door de Belastingdienst |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat er op 11 april jl. een storing1 is opgetreden in het informatiesysteem van de Belastingdienst, waarmee verhuurders de verzamelinkomens van hun huurders kunnen opvragen ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging?
Op 11 april is er inderdaad een storing geweest. Bij het uploaden van nieuwe bestanden is er in de versleuteling iets misgegaan. De oorzaak van deze storing werd op vrijdag de 12e ontdekt en hersteld.
Zo ja,
Ad a.
Een aantal verhuurders die op 11 april vragen hadden gesteld over het grote aantal gevallen van «eigenaar onbekend», is – nadat de storing was gedetecteerd – geadviseerd opnieuw een uitvraging te doen op het nieuwe bestand. Deze verhuurders meldden op vrijdag de 12e dat er, ondanks het nieuwe bestand, nog steeds sprake was van veel uitval. Hierop is toen direct opnieuw actie ondernomen om de onvolkomenheid te herstellen. De website is voor deze herstelactie op 12 april tussen 11.00 en 13.00 uur uit de lucht geweest.
Het is niet duidelijk of het voorbeeld van de vragensteller betrekking heeft op genoemde storing. Het kan zijn dat in dit specifieke geval sprake is geweest van een recent aangeleverd nieuw WOZ-bestand dat incompleet was. Het geval kan niet worden uitgezocht, omdat niet duidelijk is om welke verhuurder het gaat. In een dergelijk geval verleent het contactenter van de Belastingdienst hulp om de juiste gegevens alsnog te krijgen.
Ad b.
Op 28 maart is een kleine storing hersteld. Bij adressen met een huisnummertoevoeging kon het zijn dat deze huisnummertoevoeging niet was vermeld op het PDF-formulier. Dit is duidelijk aangegeven op de toegangspagina van het aanleverportaal. Verhuurders die met deze omissie werden geconfronteerd kregen de suggestie om de desbetreffende verklaringen opnieuw op te vragen.
Ad c.
De Belastingdienst heeft in de database die verhuurders raadplegen alle gegevens opgenomen die nodig zijn voor de inkomensverklaring (2,9 miljoen woningen). Deze gegevens komen uit de WOZ-bestanden (woninggegevens), de Gemeentelijke Basisadministratie (adresgegevens bewoners) en de Basisregistratie Inkomen (inkomensgegevens bewoners). Het is niet nodig die gegevens nog eens te controleren, aangezien ze uit basisadministraties worden gehaald.
Ad d.
Als er sprake is van inhoudelijk onjuiste gegevens kan dat worden gecorrigeerd met behulp van het contactcenter van de Belastingdienst. Er zijn mij geen gevallen bekend van huurders die te maken hebben met onjuiste gegevens waarvoor correctie niet mogelijk is gebleken.
Ad e.
Tot nu toe hebben vijf verhuurders de staat aansprakelijk gesteld voor het feit dat zij niet de gewenste informatie hebben gekregen. Deze aansprakelijkstellingen hebben geen betrekking op de gebeurtenis van 11 april, maar op het feit dat de desbetreffende verhuurders geen of naar hun oordeel onvoldoende verklaringen hebben ontvangen en de staat daarvoor aansprakelijk stellen. Deze aansprakelijkstellingen zullen worden beoordeeld en afgehandeld.
Voor hoeveel huurders zijn inmiddels gegevens over het verzamelinkomen verstrekt? Voor hoeveel huurders is dit meer dan eens gebeurd, omdat de verstrekte data in eerste instantie onder de maat waren?
In mijn brief van 23 april jl. over de inkomensafhankelijke huurverhoging heb ik aangegeven hoeveel inkomensverklaringen zijn afgegeven. Het is niet na te gaan in hoeveel gevallen in eerste instantie een niet bruikbare verklaring is afgegeven.
Hoeveel huurders, waarvan de inkomensgegevens zijn verstrekt, hebben een verzamelinkomen lager dan € 33.614, een verzamelinkomen tussen € 33.614 en € 43.000 en een verzamelinkomen hoger dan € 43.000? Van hoeveel huurders waarvan de inkomensgegevens zijn verstrekt is het adres en/of inkomen onbekend?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar genoemde brief (Kamerstuk II 27 926, nr. 198) van 23 april jl.
Hoe zijn de huishoudens met een verzamelinkomen hoger dan € 33.614 verdeeld over de volgende categorieën: eenverdiener, tweeverdiener en meerverdiener?
Deze informatie wordt niet apart bijgehouden. De inkomensafhankelijke huurverhoging is gebaseerd op het huishoudinkomen. Om redenen van privacy wordt alleen de hiervoor noodzakelijke informatie gegenereerd.
Wat is uw analyse van de oorzaak/oorzaken van de meldingen «inkomen onbekend»?
Dit onderwerp is ook aan de orde gekomen in de genoemde brief (Kamerstuk II 27 926, nr. 198) van 23 april jl.
Is het waar dat het berekende verzamelinkomen gebaseerd is op de (opgetelde) inkomens over 2011 van de personen die per 1 april op het betreffende adres wonen?2 Zo ja, impliceert dit dat voor alle huishoudens waarvan de samenstelling per 1 juli afwijkt van de samenstelling op 1 april een foutief verzamelinkomen wordt afgegeven?
Het huishoudinkomen is de som van het aantal verzamelinkomens op een bepaald adres. Voor het verzamelinkomen wordt uitgegaan van het jaar 2011. Het huishoudinkomen wijzigt drastisch wanneer het is gebaseerd op twee of meer verzamelinkomens en één van die personen de woning verlaat en zich laat uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie. Als dit gebeurt na 1 april en vóór 1 juli zal dat effect hebben op het huishoudinkomen dat van toepassing is op 1 juli. Dat zal mogelijk aanzienlijk lager zijn dan het huishoudinkomen dat op 1 april is vastgesteld. In dat geval is geen van de verzamelinkomens gewijzigd, maar is de huishoudsamenstelling gewijzigd waardoor het huishoudinkomen is gewijzigd. Echter beide verklaringen zijn juist.
Om deze reden is in de wet opgenomen dat een verhuurder een nieuwe verklaring opvraagt wanneer de huurder aangeeft dat het actuele huishoudinkomen is gewijzigd na de ontvangst van het extra huurverhogingsvoorstel en zijn situatie niet (meer) voldoet aan de inkomenseis en daarom bezwaar maakt tegen dit voorstel.
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de schatting van de administratieve lasten, zowel aan de kant van de Belastingdienst, de gemeenten, de verhuurders als de Huurcommissie, ten gevolge van de implementatie van de inkomensafhankelijke huurverhogingen?
Op dit moment is er geen noodzaak de (nalevings)kosten en administratieve lasten bij Belastingdienst, verhuurders en de Huurcommissie aan te passen. Zoals toegezegd in ons overleg over het onderwerp inkomensafhankelijke huurverhoging op 24 april jl. zal ik de Tweede Kamer na het zomerreces opnieuw informeren over de uitvoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Bij die gelegenheid zal ik ook ingaan op deze vragen.
Het onzorgvuldig handelen van de overheid waar het gaat om het verzamelen en aan elkaar koppelen van persoonsgegevens |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «CBP: «Overheid is onzorgvuldig bezig»»?1 Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag 2012 van het College Bescherming Persoonsgegevens?
Ja
Klopt het dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt en deze vervolgens gebruikt voor geheel andere doeleinden dan waarvoor zij oorspronkelijk waren bedoeld? Zo ja, in welke gevallen was hier sprake van? Deelt u de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de bescherming van persoonsgegevens moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt, is juist en berust op een bewuste keuze. Koppeling van persoonsgegevens kan immers bijdragen aan de effectiviteit van beleid. Uiteraard moet het koppelen van persoonsgegevens plaatsvinden in overeenstemming met de relevante wetgeving en meer in het bijzonder niet onverenigbaar zijn met het doel waarvoor de desbetreffende gegevens oorspronkelijk zijn verzameld. Ik deel de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de gegevensbescherming is; het principe is als zodanig ook vastgelegd in artikel 8, tweede lid, van het EU Grondrechtenhandvest.
De hoofdstukken 18 en 19 van het jaarverslag van het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) gaan over de publieke sector. Koppeling van persoonsgegevens komt daar in twee vormen voor. Bij de eerste vorm is sprake van gegevensdeling tussen overheidsinstanties onderling. Bij de tweede vorm is sprake van gegevensdeling door overheidsinstanties met private partijen. Het voert evenwel te ver om op basis van de onderzochte gevallen de conclusie te trekken dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt op een wijze die op gespannen voet staat met het principe van doelbinding. Het Cbp maakt in het jaarverslag duidelijk dat het delen van persoonsgegevens met andere partijen wel degelijk mogelijk is, maar dat daarbij wel voorzichtigheid geboden is, onder andere in verband met het principe van de doelbinding.
Bent u het eens met de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat het «voor de burger (en mogelijk ook voor de overheid) […] nauwelijks inzichtelijk meer [is] welke gegevens zich waar en waarom over hem bevinden»?2 Deelt u de mening dat het van belang is dat burgers wel inzicht hebben in de verwerking van hun persoonsgegevens? Hoe bevordert u dit inzicht?
De uitspraak van de voorzitter van het Cbp is afkomstig uit het voorwoord bij het jaarverslag. Daarin uit de voorzitter vooral zijn zorgen over de lopende herziening van de wetgeving inzake gegevensbescherming binnen de Europese Unie. Het Cbp is, samen met de andere privacytoezichthouders in de EU, bevreesd voor een verlaging van het huidige beschermingsniveau van persoonsgegevens bij de overheid. Een aantal lidstaten – waaronder Nederland – is voorstander van een grotere flexibiliteit voor de overheid in verband met het delen en uitwisselen van gegevens met andere overheden voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van deze overheden en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad (zie hiervoor het aan uw Kamer toegezonden BNC-fiche alsmede de voortgangsrapportages over de onderhandelingen in Brussel, Kamerstukken II 22 112, 1372 en 32761, nrs. 34, 44 en 46). Zoals uit antwoord 2 bleek is het kabinetsbeleid gericht op het binnen de kaders van de wet optimaal gebruik maken van beschikbare gegevens door overheidsinstanties, o.a. ten behoeve van de veiligheid en de hulpverlening, zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet-Balkenende IV op het advies van de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer (commissie Brouwer-Korf) en de evaluatie van de Wbp (Kamerstukken II 2009/10, 31 051, nr. 5).
Het risico dat de voorzitter van het Cbp schetst is dat bij de overheid door het vastleggen, verwerken en delen van gegevens een «digitale hooiberg» ontstaat, die uitnodigt om in strijd met het beginsel van doelbinding, allerlei koppelingen tussen de onderscheiden databestanden tot stand te brengen. Daarmee dreigt een andere doelstelling van de bescherming van persoonsgegeven – die van transparantie – achter de horizon te verdwijnen. Dit door de voorzitter geschetste risico komt mij zeker niet denkbeeldig voor. Het kabinet onderschrijft dan ook het door de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer gehanteerde uitgangspunt van «select before you collect» om te vermijden dat een «digitale hooiberg» ontstaat. Dit uitgangpunt komt bijvoorbeeld terug in een recent ingediend wetsvoorstel tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Kamerstukken II 2012/13, 33 579, nr. 3, blz. 19 en 25).
In het eerder genoemde kabinetsstandpunt uit 2009 is op verschillende plaatsen aangegeven dat de positie van de burger in de informatiesamenleving versterking behoeft, onder andere in verband met het transparantiebeginsel (zie p. 3, 9 en 22). In brieven die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer d.d. 28 september 2012 (Kamerstukken II 26 643, nr. 254) en 2 april 2013 (Kamerstukken II 26 643 nr. 271) deed toekomen is aangegeven dat het kabinet werkt aan deze versterking van de informatiepositie van de burger. Een belangrijk instrument hierbij is de voorziening MijnOverheid.nl (mijn.overheid.nl), waar een ieder inzage wordt geboden over welke informatie bij overheidsinstanties over hem bekend is. In de voorgenoemde brieven is aangegeven dat in een impactanalyse concreet zal wordt uitgewerkt welke additionele functionaliteiten binnen MijnOverheid redelijkerwijs verder te realiseren zijn met betrekking tot GBA-gegevens. Eveneens werd aangegeven dat de thematiek van de informatiepositie van de burger nader zal worden besproken met de verantwoordelijken van andere overheidsorganisaties die ook gegevensregistraties beheren. De impactanalyse, die o.a. het proactief verlenen van inzage in gegevensstromen van de GBA-gegevens omvat, wordt momenteel uitgevoerd. Medio dit jaar ontvangt u een plan van aanpak voor wat betreft eventuele additionele functionaliteiten op MijnOverheid aangaande de GBA. Voorts hebben burgers ingevolge artikel 35 van de Wbp de mogelijkheid om aan overheidsinstellingen te vragen of en zo ja, welke (categorieën van) persoonsgegevens over hem worden verwerkt en voor welke doeleinden deze gegevens worden verwerkt. Ook kan informatie worden verkregen over de herkomst van de gegevens en de (categorieën van) ontvangers van de gegevens. De overheid dient hierbij binnen vier weken schriftelijk te reageren.
Deelt u de analyse van de voorzitter van het CBP dat een te flexibele omgang met het grondrecht bescherming van persoonsgegevens op de langere termijn ondermijnende effecten kan hebben op het vertrouwen van burgers in de overheid? Zo ja, op welke wijzen gaat u deze flexibele omgang tegen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op mijn antwoord op de vragen 2 en 3 ben ik, anders dan de voorzitter van het Cbp, niet van mening dat de overheid op een té flexibele manier omgaat met persoonsgegevens. De overheid heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk bestel. De overheid moet niet alleen de gegevensbescherming voor de burger garanderen, maar ook tal van andere grondrechten. De overheid moet hierin altijd afwegingen maken. Het recht op bescherming van de persoonsgegevens is niet absoluut en kan op bepaalde gronden worden beperkt. Daarom is flexibiliteit voor de publieke sector van groot belang. Niet om de bescherming te verminderen maar om de mogelijkheid van maatwerk te bieden. Vanaf 2008 zetten de achtereenvolgende kabinetten zich in voor een betere bescherming van persoonsgegevens. In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II valt te wijzen op het belang dat verantwoordelijken (waaronder overheidsinstanties), in een vroeg stadium, bij de bouw van informatiesystemen en het aanleggen van databestanden, onderzoeken wat de risico's van de beoogde gegevensverwerking zijn («privacy impact assessment»). Binnen de rijksoverheid is thans een toetsmodel voor een dergelijke methodiek in ontwikkeling.
Kunt u – los van de beantwoording van deze vragen – de Tweede Kamer een uitgebreide kabinetsreactie doen toekomen op het volledige jaarverslag 2012 van het CBP?
Het Cbp is een onafhankelijk, bij wet ingesteld college dat is belast met toezicht op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. Op grond van de EU privacyrichtlijn moet de toezichthoudende autoriteit de hem opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid vervullen. Het Cbp voldoet met het opstellen en algemeen verkrijgbaar stellen van het jaarverslag aan een wettelijke verplichting in de Wbp om inzicht te geven in het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze. Hoewel de onafhankelijke positie van het Cbp onverlet laat dat de Minister van Veiligheid en Justitie enkele wettelijke bevoegdheden heeft ten aanzien van de positie, de samenstelling en het functioneren van het Cbp, is het in verband met de strikte onafhankelijkheid van het Cbp niet gepast om een inhoudelijke reactie te geven op de wijze waarop het Cbp zijn wettelijke taken vervult.