De positie van zeilende zeegaande en binnenvaartpassagiersschepen en motorpassagiersschepen binnen de Woningwet, Omgevingswet en de Erfgoedwet |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Stichting Verenigde Hollandse Zeil Compagnie (VHZC) op de consultatie betreffende de wijziging van de Woningwet in verband met de definitie van een bouwwerk?
Ja.
Kunt u expliciet aangeven welke schepen onder de in de Omgevingswet opgenomen definitie van bouwwerk vallen?
De onder de Omgevingswet opgenomen definitie van bouwwerk sluit aan bij de definitie uit gemeentelijke bouwverordeningen. Bij beantwoording van de vraag of een drijvend object als bouwwerk moet worden aangemerkt, is doorslaggevend dat het object gelet op het gebruik bedoeld is om ter plaatse te functioneren. Dat blijkt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 14 april 2014. Varende schepen vallen in elk geval niet onder het begrip bouwwerk. Pas als een schip een vaste plaats inneemt en gelet op het gebruik bedoeld is om ter plaatse te functioneren is er sprake van een bouwwerk.
Deelt u de mening dat zeilende zeegaande en binnenvaartpassagiersschepen en motorpassagiersschepen niet onder de in het wetsvoorstel opgenomen definitie van bouwwerk zouden moeten vallen, gelet op het gegeven dat op deze schepen de woonfunctie van ondergeschikt belang is, ook al liggen deze schepen buiten hun vaarseizoen gemiddeld vijf maanden op hun vaste winterligplaats? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de betrokken partijen hierover actief te informeren en hierover met hen in gesprek te gaan?
Ja, ik deel deze mening. Hieraan zal expliciet aandacht worden besteed in de memorie van toelichting behorende bij de in vraag 1 bedoelde wijziging van de Woningwet en in de terugkoppeling van de verwerking van de internetconsultatie die over die voorgenomen wijziging heeft plaatsgevonden. Bezien wordt nog of het nodig is ook in de wet zelf een bepaling hierover op te nemen. Over de verwerking van de internetconsultatie wordt, zoals gebruikelijk, is te zijner tijd een consultatieverslag geplaatst op www.internetconsultatie.nl.
Deelt u de mening dat de eerdergenoemde wetswijziging niet mag leiden tot complexere regulering voor het Nederlandse varend erfgoed en bent u bereid voor de bruine vloot een aparte benadering te formuleren?
De in vraag 1 bedoelde wijziging van de Woningwet, is bedoeld als verduidelijking van de positie van drijvende objecten in de (bouw)regelgeving. Een aparte benadering van zeilende zeegaande en binnenvaartpassagiersschepen en motorpassagiersschepen acht ik in dat verband niet nodig, omdat zij niet onder de in het in consultatie gebrachte wetsvoorstel opgenomen definitie van bouwwerk vallen. De regering hecht zeer aan de bescherming van cultureel erfgoed. Het wettelijk instrumentarium voor de bescherming van cultureel erfgoed is tevens beschikbaar voor varend erfgoed (Kamerstuk 34 109, nr. 7, p.80). Bij de plenaire Kamerbehandeling van de Erfgoedwet is met motie van de leden Jasper van Dijk (SP) en Monasch (PvdA) (Kamerstuk 34 109, nr. 33) de regering verzocht pal te staan voor het mobiele erfgoed. Met de uitwerking van deze motie zal tevens de positie van de bruine vloot in ogenschouw worden genomen. Voor het einde van dit jaar zal uw Kamer door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hierover worden geïnformeerd.
De relatie tussen Turkije en ISIS |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Ben u bekend met het bericht «Turkey sends in jets as Syria’s agony spills over every border»?1
Ja.
Bent u bekend met de in dit bericht vervatte claim dat – na een operatie door Amerikaanse speciale eenheden waarbij de ISIS-functionaris Abu Sayyaf is gedood – bewijzen zijn gevonden die een rechtstreekse relatie veronderstellen tussen Turkije en ISIS? Hoe beoordeelt u deze vondsten in het licht van bondgenootschappelijke inspanningen om ISIS te verslaan? Welke gevolgen heeft dit voor de gemeenschappelijke aanpak en strategie in de strijd tegen ISIS?
Ja, ik ben bekend met het bericht uit The Guardian. Uiteraard volgt het kabinet de ontwikkeling en de berichtgeving over de strijd tegen ISIS nauwgezet. Nederland kan niet bevestigen dat Turkije steun levert aan jihadistische organisaties zoals ISIS. De Turkse autoriteiten hebben in het openbaar en in bilaterale contacten met Nederland gesteld dat ze zich grote zorgen maken over de Turkse binnenlandse veiligheid ten gevolge van de activiteiten van jihadistische groeperingen. Tegelijkertijd is de intensiteit van de aanpak van ISIS vergroot sinds de zelfmoordaanslag in Suruç. Zoals bekend is Turkije al langere tijd actief in de anti-ISIS coalitie. Turkije heeft ISIS ook al lange tijd geleden op de nationale terrorismelijst geplaatst, en het is samen met Nederland voorzitter van de Foreign Terrorist Fighters werkgroep in de anti-ISIS-coalitie.
Onderschrijft u de uitspraak van de in het artikel genoemde westerse overheidsfunctionaris, dat directe relaties tussen Turkse ambtenaren en hooggeplaatste ISIS-leden na het vinden van deze bewijzen «onloochenbaar» zijn? Blijft u na het zien van deze berichten bij uw eerdere uitspraken dat niet bevestigd kan worden dat Turkije steun levert aan jihadistische organisaties, waaronder ISIS? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u recente Turkse (lucht)aanvallen op doelen van ISIS in het licht van deze onthullingen? Is volgens u sprake van een ontegenzeggelijke wijziging in de wijze waarop Turkije met ISIS omgaat na de aanslag in Suruç? Kunt u dit toelichten?
Het besluit om deze aanvallen uit te voeren lijkt vooral ingegeven door de dreigingsperceptie in Turkije na de zelfmoordaanslag in Suruç op 20 juli jl. Daarnaast vond diezelfde week in Zuid-Turkije een dodelijke beschieting plaats van een Turkse soldaat vanuit door ISIS gecontroleerd gebied. Zie verder het tweede deel van mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Het beschamende tekort aan munitie bij het Nederlandse leger |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht Kogeltekort: «Militairen roepen pang, pang bij schiettraining»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit munitietekort een beschamende vertoning is? Zo nee, waarom niet?
Munitietekorten zijn altijd onwenselijk. Het tekort betrof enkele specifieke soorten munitie, vooral voor kleinkaliberwapens. Omdat de houdbaarheid van deze munitie beperkt is, wordt deze in beperkte hoeveelheden aangeschaft. Variaties in het gebruik, lange levertijden en productievertragingen hebben in dit geval geleid tot het tekort aan munitie voor opleidingen en trainingen. Zowel in 2015 als in 2016 worden leveringen verwacht.
Voor de lange termijn zijn begin 2015 nieuwe normen voor de munitievoorraden vastgesteld. Het aanvullen van de voorraden kost echter tijd. In mijn brief van 19 juni jl. (Kamerstuk 33 763, nr. 81) over de motie-Van der Staaij c.s. over het ambitieniveau van de krijgsmacht in de komende jaren heb ik u reeds laten weten dat een versterking van de basisgereedheid van de krijgsmacht aan de orde is. Langere reactietijden en lagere munitievoorraden, die eerder nog werden aanvaard, verhouden zich niet langer tot de (internationale) veiligheidssituatie.
In hoeverre deelt u onze visie dat er absoluut nooit een tekort aan munitie mag bestaan bij defensie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen om de bestaande tekorten voor het einde van het jaar te hebben weggewerkt?
In 2015 en in het voorjaar van 2016 worden leveringen verwacht. Daarop vooruitlopend is de beschikbare munitie herverdeeld om de gevolgen van de schaarste te beperken, rekening houdend met de voorziene inzet en de geplande oefeningen en trainingen.
Op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat er in de toekomst helemaal geen sprake meer zal zijn van munitietekorten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is een krijgsmacht die niet eens voldoende munitie heeft om schietoefeningen te houden in staat haar grondgebied te verdedigen?
Defensie houdt gescheiden voorraden aan, voor inzet én voor opleiding en training. Hiermee wordt de inzet van de krijgsmacht geborgd.
Bent u inmiddels bereid de gemaakte NAVO-afspraak dat minimaal 2% van het nationaal inkomen wordt besteed aan defensie na te komen en dus 5 miljard euro extra te investeren? Zo nee, waarom niet?
De financiële consequenties die het kabinet voor de begroting van 2016 aan de versterking van de basisgereedheid zal verbinden, worden op Prinsjesdag bekendgemaakt.
Het bericht ‘dat het budget voor 2015 bij een deel van de instellingen jeugdzorg al op is’. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het budget voor 2015 bij een deel van de instellingen jeugdzorg al op is? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, zie verder het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat uit alle hoeken van het land sommige psychologenpraktijken geen kinderen meer kunnen behandelen omdat het budget voor 2015 op is? Zo ja, wat is uw verklaring? Was dit niet te voorzien, en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom klopt voornoemd bericht niet?
Gemeenten hebben op basis van verkregen cijfers over zorggebruik in het verleden een bepaalde hoeveelheid zorg ingekocht. In sommige regio’s blijkt inderdaad dat bij bepaalde instellingen het met de gemeente overeengekomen budgetplafond is bereikt. Gemeenten gaan dan in gesprek met de betreffende instelling om een oplossing te zoeken voor concrete gevallen. Gemeenten geven op die wijze – in overleg met aanbieders – invulling aan de plicht op grond van de Jeugdwet om passende hulp te bieden aan jeugdigen en gezinnen die dat nodig hebben en om zodoende ook de wettelijk vastgelegde zorgcontinuïteit te realiseren voor degenen die al in 2014 het behandeltraject zijn gestart. De gemeenteraad controleert of het gemeentebestuur in dergelijke situaties de Jeugdwet op een juiste wijze uitvoert.
Weet u hoeveel kinderen en jongeren hierdoor hun behandeltraject, dat in 2014 is gestart, in 2015 niet kunnen afmaken? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken, en de Kamer hierover te informeren?
Het krantenbericht waarnaar wordt verwezen, beschrijft situaties waarin jeugdhulpaanbieders vanwege afspraken met gemeenten over een budgetplafond geen nieuw aangemelde kinderen meer kunnen aannemen ter behandeling. Het is mij niet bekend of er jeugdigen zijn die in verband met een overeengekomen budgetplafond hun behandeltraject dat is gestart op grond van het overgangsrecht van de Jeugdwet, niet kunnen afmaken. De Transitieautoriteit Jeugd heeft in zijn jaarrapportage geconstateerd dat aan de continuïteitsgarantie op grond van de Jeugdwet is voldaan.2 De bepalingen inzake het overgangsrecht in de Jeugdwet dragen gemeenten expliciet op ervoor te zorgen dat jeugdigen de jeugdhulp die reeds was ingezet voordat de Jeugdwet in werking trad, kunnen voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dat redelijkerwijs mogelijk is. De gemeenteraad controleert of het gemeentebestuur in dergelijke situaties de Jeugdwet op een juiste wijze uitvoert. In de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik wordt niet bijgehouden hoeveel jeugdigen hun behandeltraject dat in 2014 is gestart, in 2015 niet kunnen afmaken. Gemeenten en Rijk kijken wel samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals patiëntenorganisaties.
Hoe verhoudt zich dit tot uw toezegging2, en tot de wettelijke waarborg betreffende de continuïteit van zorg, dat alle kinderen en jeugdigen die gestart zijn in 2014 met een behandeling deze in 2015 kunnen afmaken bij dezelfde zorginstelling?
Zie het antwoord op vraag 3.
Weet u hoeveel ouders, kinderen en jongeren niet naar de psychologische zorg van hun eerste keus kunnen gaan als gevolg van het gegeven dat het verstrekte budget op is? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Signalen van wachtlijsten zijn medio juni 2015 besproken in bestuurlijk overleg met VNG en branches. Partijen hebben bevestigd dat per geval altijd scherp wordt gekeken of er directe hulp nodig is. Verder hebben de verantwoordelijke wethouders in de VNG-subcommissie van 2 juli 2015 onderling afspraken gemaakt over de manier waarop zij omgaan met wachtlijsten, met name over het volgen van de zogenoemde Treeknormen, factfinding, informatie delen tussen instellingen en tussen gemeenten en de coördinerende rol van de VNG bij bovenregionaal en landelijk aanbod. Zie voorts het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wat is uw reactie op het bericht dat de administratieve last door de inkoop van zorg door de gemeenten door psychologen «een ramp» wordt genoemd? Bent u bereid hierover in overleg te gaan met de VNG? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op basis van in het veld geïnventariseerde knelpunten en oplossingsrichtingen hebben zorgaanbieders, verenigd in het samenwerkingsverband iZA4 en gemeenten, verenigd in de VNG – op mijn verzoek – een gezamenlijke werkagenda informatievoorziening en terugdringen administratieve lasten opgesteld. Doel hiervan is het door gemeenten en zorgaanbieders optimaal inregelen van het digitale gegevensverkeer, het voorkomen van rechtmatigheidrisico's en het beperken van administratieve lasten. De inzet van zowel gemeenten, zorgaanbieders als het Rijk is – met respect voor gemeentelijke beleidsruimte – zoveel mogelijk over te gaan tot standaardisatie en het tegengaan van onnodige diversiteit. Juist onnodige diversiteit versterkt het risico van stijging van administratieve lasten en risico's ten aanzien van rechtmatigheid. Daarom wordt in het kader van de voornoemde werkagenda bijvoorbeeld gewerkt aan het terugdringen van het aantal te hanteren definities van jeugdhulpproducten. Verder is in dit verband relevant dat begin augustus j.l. – vooruitlopend op de Veegwet VWS 2015 – een tijdelijke ministeriële regeling in werking is getreden, waarin geregeld is dat het BSN en de productcode op de factuur mogen worden vermeld. Daarbij is aangesloten bij de gangbare praktijk op grond van de AWBZ en de Zvw in 2014.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Decentralisatie jeugdzorg op 10 september 2015?
Ja.
Het doden van wilde dieren door trofeejagers |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw mening over het doden van de leeuw Cecil in een nationaal park in Zimbabwe, door een plezierjager die hier 50.000 euro voor heeft betaald?1
Onder voorwaarden is jacht onder de bestaande internationale verdragen toegestaan om inkomsten te genereren ten behoeve van natuurbeheer en om bewoners die een deel van hun kudde of oogst verliezen door wilde dieren, schadeloos te stellen. In het specifieke geval van de dood van de leeuw Cecil is mogelijk niet aan de door de Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora (CITES) aan jacht gestelde voorwaarden voldaan. Sowieso zijn wij tegen trofeejacht.
Welk deel van dergelijke bedragen komt werkelijk ten goede aan de lokale bevolking, die schade heeft aan gewassen en vee door toedoen van wilde dieren?
Wij beschikken niet over dergelijke gegevens. Er is onderzoek naar gedaan en de percentages van gelden die rurale huishoudens bereiken variëren sterk per land en soms ook binnen een land.
Welke mogelijkheden zijn er om de lokale bevolking op een andere manier te laten profiteren van opbrengsten uit jacht, zolang dit zich beperkt tot populatiebeheer en schadebestrijding?
Er zijn verschillende mogelijkheden die per land sterk kunnen verschillen. Meestal profiteert de bevolking door maatregelen die genomen worden om de oogsten, kuddes en de mensen die met wilde dieren samenleven te beschermen.
Welke mogelijkheden ziet u om hierover het gesprek aan te gaan met landen met savannes en tropisch bos, zonder meteen beticht te worden van het geheven vingertje?
Binnen landschapsontwikkelingsprogramma’s die door Nederland worden gesteund zijn ook natuurgebieden en/of community conservancies en bufferzones in landgebruiksplannen opgenomen. Wij zullen nader bezien of en waar mogelijk in deze programma’s ingezet kan worden op steunen van alternatieven voor de trofeejacht die ook resulteren in een verbeterde bescherming van mensen, vee en gewassen tegen wilde dieren. Gedacht kan worden aan het organiseren van «extreme tracking» of «photo-safaris» om inkomsten te genereren. Dit zal ook worden bekeken bij het verder uitwerken van het op basis van de motie Smaling en Leegte ontwikkelde wildlife crime programma in de Hoorn van Afrika, dat beheerd zal worden door IUCN-Nederland. Daarnaast zullen problemen rond de trofeejacht onder de aandacht worden gebracht in het kader van het CITES-verdrag en bij projecten van het African Elephant Fund.
Wat is uw inzet op het moment om in internationaal verband de plezierjacht op bedreigde dieren zoals leeuwen en neushoorns te beperken cq. te beëindigen?
De Staatssecretaris van Economische Zaken zal in oktober 2015, zoals toegezegd in het AO Natuurbeleid en Biodiversiteit van 28 mei jl., een verkenning naar de Kamer sturen van de mogelijkheden om de invoer van jachttrofeeën verder te verminderen of te verbieden.
Hoe voorkomt u dat Nederlandse trofeejagers in Afrika op bedreigde dieren zoals leeuwen en neushoorns gaan schieten?
Zie de antwoorden bij vragen 4 en 5.
Wat doet u om de invoer en doorvoer van jachttrofeeën zoals dode leeuwen onmogelijk te maken?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Hoeveel opsporingscapaciteit zet u in om invoer en handel in illegale jachttrofeeën op te sporen? Wat is de pakkans en welke straf wordt in welke mate hierbij opgelegd? Hoeveel zaken worden met een schikking afgedaan of geseponeerd?
Toezicht op de invoer en handel in illegale jachttrofeeën maakt deel uit van het toezicht op de illegale handel in beschermde soorten dat door de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) wordt uitgeoefend. Daarnaast ziet de Douane aan de buitengrenzen toe op de illegale import van beschermde soorten. Douane en NVWA werken op dat terrein nauw samen. Gezien de inzet van deze diensten achten wij de pakkans aanzienlijk.
Het behandelen van «CITES-zaken» is een prioriteit van het Openbaar Ministerie. Wanneer bij een douanecontrole jachttrofeeën worden aangetroffen zonder de benodigde documenten wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt. Artikel 13 van de Flora- en faunawet bevat verboden met betrekking tot het bezit van en de handel in specimens, afkomstig van beschermde inheemse en uitheemse diersoorten. Overtreding van dit verbod is een economisch delict op grond van artikel 1a, onderdeel 1, van de Wet op de Economische Delicten (WED). Volgens artikel 6, eerste lid, onderdeel 1, van de WED kan overtreding worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie (€ 81.000,00). Nadere gegevens over op welke wijze deze zaken worden afgedaan (zoals bijvoorbeeld een schikking of een sepot) kunnen niet uit de bedrijfsprocessen van het Openbaar Ministerie worden gegenereerd.
De laatste jaren zijn overigens slechts enkele gevallen van jachttrofeeën van door Nederlandse jagers geschoten dieren aangetroffen en in beslag genomen.
Bent u bereid in Europa te bepleiten de invoer van jachttrofeeën te verbieden voor een grotere categorie bedreigde dieren, bijvoorbeeld voor alle dieren op lijst 1 en 2 van de «Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora» (CITES), of tenminste alle dieren op CITES lijst 1?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Wat is de actuele stand van zaken betreffende de uitvoering van de Motie Van Gerven over de handel in wilde dieren via internet (Kamerstuk 28 286, nr. 579) die vraagt om met Marktplaats in gesprek te gaan over de handel in wilde dieren?
Er is regelmatig overleg met Marktplaats over advertenties die betrekking hebben op handel in bedreigde diersoorten. In overleg met Marktplaats worden potentiële kopers erop gewezen dat een CITES-certificaat nodig is zodra ze artikelen aanschaffen die CITES-plichtig zijn. Indien blijkt dat een advertentie illegale zaken bevat, wijzen NVWA-inspecteurs Marktplaats daarop. Marktplaats verwijdert daarop de advertentie.
Wat is uw mening over het feit dat op Marktplaats opgezette schildpadden, cobra’s en poolvossen worden aangeboden, opgezette apen te koop worden gevraagd en onder andere levende stinkdieren en eekhoorns worden aangeboden?
Voorop staat dat de op Marktplaats aangeboden waar legaal verkregen moet zijn. Voor beschermde diersoorten betekent dit dat daarvoor de benodigde papieren moeten worden overlegd bij overdracht.
De richtlijn voor reanimatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Richtlijn voor reanimatie negeert situatie Nederland»?1
Ja.
Is het waar dat tot nu toe onterecht werd aangenomen dat 50% van de gereanimeerde 70-plussers hersenschade aan reanimatie ondervindt, terwijl uit recent onderzoek blijkt dat die maar 10% is? Zo ja, welke gevolgen had deze onterechte aanname voor de keuze om al dan niet gereanimeerd te willen worden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ten tijde van het opstellen van de huidige richtlijn waren de onderzoeksgegevens van het AMC onderzoek nog niet beschikbaar. De richtlijn is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen met medewerking van alle betrokken partijen, op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was. De onderzoeksresultaten die nu openbaar zijn geworden lijken een nuancering ten opzichte van vorige onderzoeken. Met name voor wat betreft de neurologische uitkomsten na een reanimatie.
Om een gesprek te kunnen hebben over reanimatie is het voor artsen en patiënten van belang om te kunnen beschikken over goede wetenschappelijk onderbouwde informatie. De richtlijn draagt hieraan bij. Een herijking van de richtlijn vindt in elk geval iedere vijf jaar plaats. Wanneer er tussentijds nieuwe relevante informatie beschikbaar komt wordt bezien of de richtlijn eerder moet worden aangepast. In dit geval komen de betrokken partijen binnenkort bijeen om te kijken naar de betekenis van dit onderzoek en te bezien of een aanscherping van de richtlijn nodig is.
Deelt u de mening van de directeur van de Nederlandse Reanimatieraad dat ouderen op basis van onjuiste informatie angst hebben voor reanimatie? Zo ja, wat kunt u doen om de voorlichting over reanimatie en de gevolgen daarvan te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening van de genoemde directeur dat «we veel meer naar de vitaliteit van de ouderen [moeten] kijken, dan ons blindstaren op de vermeende negatieve effecten van een reanimatie»? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
In het gesprek dat artsen met patiënten hebben over reanimatie is het van belang om te bespreken of een reanimatie wenselijk is, maar ook of dit medisch gezien zinvol is gezien de toestand van de patiënt. Dit is ook de inzet van de beroepsorganisaties. In een gesprek over reanimatie is het belangrijk om te kijken naar de vraag of een reanimatie succesvol kan zijn, niet alleen de kans op neurologische schade wordt in deze afweging meegenomen. Ik deel dan ook de mening dat hierbij zeker gekeken moet worden naar de vitaliteit van de ouderen. In de praktijk is dit ook al het geval.
Wat is de stand van zaken van het door u eerder aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheden om een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) Niet-Reanimeren-penning uit te (laten) geven?2
Ik ondersteun de wens tot een neutrale uitgifte. Ik onderzoek dan ook de mogelijkheden tot het laten uitgeven van een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) NR-penning. Dit onderzoek kost meer tijd dan was voorzien. Inmiddels heeft hierover met betrokken organisaties overleg plaatsgevonden. Ik verwacht u in oktober over de uitkomsten te kunnen berichten.
De civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van zaken betreffende de behandeling van de claims van nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies in voormalig Nederlands-Indië?1
In onze brief van 29 juli 2014 (Kamerstuk 26 049, nr. 80) hebben wij u geïnformeerd over de voortgang van de behandeling van claims van weduwen onder de daartoe in de Staatscourant gepubliceerde bekendmaking. In deze brief meldden wij u dat 8 claims voldeden aan de voorwaarden voor toewijzing en dat de desbetreffende weduwen een vergoeding van € 20.000 is aangeboden. Sindsdien kon op basis van aanvullende informatie nog 1 claim worden ingewilligd. Daarnaast zijn 12 nieuwe claims ontvangen. Eén daarvan wordt nog bestudeerd, de overige voldoen op dit moment niet aan de voorwaarden.
Op welke wijze is in Indonesië in de afgelopen twee jaar bekendheid gegeven aan de civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië waartoe op 10 september 2013 is besloten?2 Kunt u in uw antwoord aangeven in hoeverre het waarschijnlijk is dat alle personen die mogelijk in aanmerking komen voor deze regeling, er ook van op de hoogte zijn?
De tekst van de regeling is, zoals gebruikelijk, in de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd. De tekst is daarnaast op de website van de Nederlandse ambassade te Jakarta geplaatst in het Nederlands, Engels en Bahasa Indonesia. Op 13 september 2013 heeft de toenmalig Nederlandse ambassadeur ter plaatse in aanwezigheid van Indonesische, Nederlandse en internationale media publiekelijk excuses aangebonden voor standrechtelijke executies begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945–1949 en daarbij ook gewezen op de mogelijkheid om onder de regeling schadevergoeding te vragen. Het is niet mogelijk in te schatten of alle personen op de hoogte zijn van het bestaan van de regeling.
Is het waar dat in het Nationaal Archief in Den Haag namenlijsten aanwezig zijn van in 1947 geëxecuteerde Indonesiërs inclusief getuigenverklaringen die mogelijk van invloed kunnen zijn op het toekennen van claims?3 Deelt u de opvatting dat het belangrijk is dat deze en vergelijkbare documenten snel beschikbaar komen aan de nabestaanden van de in de stukken genoemde slachtoffers van standrechtelijke executies? Indien neen, waarom niet?
In het Nationaal Archief bevinden zich verslagen van in 1949 gehouden verhoren met namen van mogelijke slachtoffers. Wij zijn met u van mening dat het belangrijk is dat deze documenten toegankelijk zijn voor de afdoening van schadeclaims. Deze zijn bij het Nationaal Archief beschikbaar. Documenten uit het Nationaal Archief worden door de Staat ook betrokken bij de beoordeling van de claims. Iedereen kan het Nationaal Archief verzoeken om inzage in relevante archiefstukken.
Bent u bereid de termijn voor indiening van een verzoek om schadevergoeding, die nu op 10 september 2015 afloopt, te verlengen? Indien neen, waarom niet?
Ja, wij hebben besloten de termijn voor indiening met twee jaar te verlengen. Naast publicatie van de verlenging in de Staatscourant en plaatsing op de website de Nederlandse ambassade te Jakarta, zullen wij in overleg met de ambassade bezien hoe hier in Indonesië nader bekendheid aan te geven.
De nieuwe vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen. |
|
Grace Tanamal (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe vondst werkgevers tegen ontslagvergoeding»?1
Ja
Klopt het dat er werkgevers zijn die zieke medewerkers onbetaald in dienst houden om zo de transitievergoeding te ontduiken?
Uit de berichtgeving waar naar wordt verwezen kan ik niet anders concluderen dan dat er kennelijk werkgevers zijn die gebruik maken van de genoemde constructie om geen transitievergoeding te hoeven betalen, of aangeven hiervoor belangstelling te hebben. Tegelijkertijd echter is in de periode van week 28 tot en met 33 voor gemiddeld ruim 46 werknemers per week bij UWV toestemming voor ontslag aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschikt. Daaruit leid ik af dat voor zover er sprake is van het hanteren van een constructie om het betalen van een transitievergoeding te ontlopen, hier niet veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. Afgezet tegen het gemiddelde aantal ontslagaanvragen per week in 2014 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (84) is hierbij weliswaar sprake van een daling, maar die daling is vermoedelijk het gevolg van het feit dat werkgevers in de aanloop naar de inwerkingtreding van het nieuwe ontslagrecht meer ontslagaanvragen hebben ingediend dan normaal gesproken (per week bezien) het geval is (zodat hier het oude recht nog op van toepassing is).
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik maken van het zogenaamd sluimerend dienstverband om onder de transitievergoeding uit te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke consequenties een sluimerend dienstverband heeft voor het re-integratietraject en de eventuele aanvraag van een WIA-uitkering?
Voor de toekenning van een WIA-uitkering is relevant of een werknemer aan de voorwaarden hiervoor voldoet en de werkgever zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer te re-integreren. Als dat het geval is, komt de werknemer in aanmerking voor een WIA-uitkering, ook als het dienstverband niet wordt verbroken. In dat laatste geval is de werkgever uiteraard wel gehouden de verplichtingen die hieruit volgen na te komen. Zo blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.
Deelt u de mening dat het ontwijken van de transitievergoeding, door het onbetaald in dienst houden van werknemers, getuigt van onfatsoenlijk werkgeverschap? Zo nee, waarom niet?
Als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding dan getuigt dat in mijn ogen niet van fatsoenlijk werkgeverschap. In mijn reactie op het betreffende artikel heb ik dat ook aangegeven. Aan het in stand houden van een arbeidsovereenkomst zijn zoals hiervoor reeds weergegeven bovendien verplichtingen verbonden. Wel merk ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden. Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, of omdat er binnen afzienbare termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Welke maatregelen kunnen er vanuit de overheid genomen worden om deze vorm van ontwijking tegen te gaan?
Van de Wwz maakt onderdeel uit dat een werknemer zich tot de rechter kan wenden als hij meent dat een werkgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet nakomt en om die reden de rechter tevens verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als de rechter oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen en heeft de werknemer, op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op een transitievergoeding. Ik meen dat hiermee kan worden volstaan en er geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid deze maatregelen toe te passen tegen deze vorm van ontwijking van de transitievergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Worden we de melkvee-industrie ingerommeld' |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op de analyse van Wouter van der Weijden, Directeur Stichting Centrum voor Landbouw en Milieu, dat grondgebonden bedrijven de dupe worden van de door u voorgestelde invoering van fosfaatrechten?1
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 2 juli jongstleden (Kamerstuk 33 979, nr. 98) heb ik met LTO Nederland, de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO), de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) en het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) overeenstemming bereikt over de hoofdlijnen van het nieuwe instrumentarium. Stichting Natuur & Milieu (SNM) heeft benadrukt in te willen zetten op grondgebondenheid en ruimte voor extensieve bedrijven.
In de komende periode zal ik in nauw overleg met genoemde organisaties werken aan de nadere uitwerking van het stelsel. Het Netwerk Grondig is toegevoegd aan deze groep organisaties, waarmee ik uitvoering geef aan de aangenomen motie Smaling (TK 21501–32, nr. 854). Ik zal uw Kamer informeren zodra er meer duidelijkheid bestaat over de wijze waarop invulling gegeven wordt aan het stelsel van fosfaatrechten. Ik acht het niet opportuun om, vooruitlopend op het overleg met betrokken partijen, nu uitspraken te doen over de wijze waarop het stelsel van fosfaatrechten mogelijk uitpakt voor verschillende type bedrijven.
Is het waar dat grondgebonden melkveehouders straks fosfaatrechten moeten kopen als ze meer koeien willen houden, ook als ze zelf voldoende grond hebben om de mest van de extra koeien op kwijt te kunnen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat hiermee de grondgebonden melkveehouderijen de dupe worden van «de brutale groeiers»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het rechtvaardig is dat grondgebonden bedrijven op extra kosten worden gejaagd door de snelle groeiers en de hieropvolgende opeenstapeling van regelgeving na de afschaffing van het melkquotum?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om het in te voeren fosfaatrechtensysteem zo te repareren dat grondgebonden bedrijven en grondgebonden groei worden ontzien?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u dat het in de rede ligt om de zwaarste lasten van het fosfaatrechtensysteem neer te leggen bij de meest intensieve bedrijven? Zo ja, hoe gaat u dat vorm geven?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u het idee dat regionale kringlopen voor de melkveehouderij wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u in het fosfaatrechtensysteem de regionale kringlopen bevorderen?
Ik onderschrijf de wenselijkheid van regionale kringlopen. De productie van ruwvoer en de afzet van dierlijke mest in de regio beperkt het aantal vervoersbewegingen over grotere afstanden en vermindert de noodzaak tot import van ruwvoer uit andere landen. Zoals toegezegd per brief van 29 maart van dit jaar (Kamerstuk 33 979, nr. 73) ben ik om die reden ook in gesprek met sectororganisaties om te bezien hoe de vorming van regionale kringlopen verder kan worden versterkt.
Het stelsel van fosfaatrechten stuurt op de fosfaatproductie in de melkveehouderij, niet op de afzet van dierlijk mest of de regionale teelt van ruwvoer.
Hoe wilt u in het fosfaatrechtensysteem omgaan met melkveehouders die grotendeels grondgebonden zijn en een kleiner deel van de mest van hun bedrijf kwijt kunnen in de regio, bijvoorbeeld in een straal van 30 kilometer?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een reactie geven op het risico dat de heer Van der Weijden schetst, namelijk dat de melkveehouderij verandert in een melkvee-industrie?
Melkveehouders zijn gehouden aan vigerende wet- en regelgeving op het gebied van onder andere milieu, dierenwelzijn en diergezondheid. Daarnaast is de melkveehouderij op sectorniveau nog steeds grotendeels grondgebonden. Dit grondgebonden karakter is noodzakelijk om maatschappelijk draagvlak te behouden en te versterken. De AMvB grondgebonden groei melkveehouderij, die per 1 januari 2016 van kracht wordt, heeft juist tot doel dit grondgebonden karakter te behouden.
De omvang van individuele melkveehouderijen laat al decennia lang een autonome groei zien en bedraagt gemiddeld momenteel 85 melk- en kalfkoeien (2014). Van de melkveebedrijven in Nederland heeft 1,7% een omvang van 250 melk- en kalfkoeien of meer. Ik verwijs u hiervoor tevens naar mijn brief van 14 juli jl. met de beantwoording van de vragen over de gevolgen van de stijging van de Nederlandse melkproductie (Kamerstuk 33 979, nr. 99).
Gezien de gemiddelde omvang van Nederlandse melkveebedrijven en de hoge mate van grondgebondenheid van de sector deel ik de uitspraken van de heer Van der Weijden dan ook niet.
Onderschrijft u dat het onwenselijk is als de melkveehouderij transformeert in een melkvee-industrie? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Onderschrijft u het pleidooi van de Noordelijke Gedeputeerden die een duurzamer en grondgebonden systeem van fosfaatrechten bepleiten? Kunt u een reactie geven?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u een reactie geven op de constatering van de Noordelijke Gedeputeerden dat grondgebonden bedrijven financieel worden gestraft, terwijl ze juist duurzame en milieuvriendelijke keuzes maken?
Zie antwoord vraag 11.
Onderschrijft u de analyse van de heer Van der Weijden dat met de kringloopwijzer (welke nu door de zuivelbedrijven wordt ingevoerd) het permanent opstallen, de aankoop van ruwvoer en langere ketens worden gestimuleerd?
Nee. Uit een recente analyse door Wageningen-UR van 700 ingevulde Kringloopwijzers over het jaar 2013 blijkt dat zowel met weidegang als met volledig opstallen goede resultaten geboekt kunnen worden: «Ook met weidegang zijn goede resultaten te behalen in de KringloopWijzer. Zelfs nog beter dan bij opstallen. Het heeft allemaal te maken met de uitvoering op het bedrijf».3
Bent u bereid te overleggen over aanpassing van de kringloopwijzer opdat het opstallen en langere ketens niet worden gestimuleerd en er breder gekeken wordt naar maatschappelijke meerwaarde en de circulaire economie?
De KringloopWijzer is een privaat initiatief van de zuivelketen en Wageningen-UR. De KringloopWijzer is een rekeninstrument dat op basis van invoer van kringloop gerelateerde gegevens de bedrijfs- en milieuprestaties op (agrarisch) bedrijfsniveau berekent en presenteert. De KringloopWijzer biedt ondernemers inzicht in de kringloop op hun bedrijf en draagt bij aan de circulaire economie door te sturen op een maximale benutting van de op het eigen bedrijf beschikbare nutriënten.
Bent u bereid de gevolgen (betreffende onder andere duurzaamheid, regionalisering, dierenwelzijn, schaalvergroting en de economische positie van familiebedrijven) van invoering van fosfaatrechten te laten onderzoeken met een quick scan?
In mijn brief van 2 juli jl. heb ik uiteengezet waarom productiebeperkende maatregelen in de melkveehouderij onontkoombaar zijn. Tevens heb ik, op verzoek van uw Kamer, de meest reële opties geanalyseerd om de fosfaatproductie in de melkveehouderij zodanig te reguleren dat het sectorplafond van de melkveehouderij niet wordt overschreden en daarmee de derogatie niet in gevaar wordt gebracht. Het stelsel van fosfaatrechten stuurt van de beschreven opties het meest direct op de productie van fosfaat en daarmee op het fosfaatproductieplafond. Een quick scan naar de gevolgen van de invoering van fosfaatrechten op duurzaamheid, regionalisering, dierenwelzijn, schaalvergroting en de economische positie van familiebedrijven zal niet resulteren in een andere conclusie op dat punt.
Kent u het artikel «Aansprakelijkheid Nederlandse Staat voor schade fosfaatrichtlijn»3 waarin Sieta van Keimpema van de Dutch Dairymen Board stelt dat melkveehouders de staat juridisch aansprakelijk kunnen stellen voor schade door de fosfaatrichtlijn en denkt u dat een gang naar de rechter kans van slagen heeft?
Het aangekondigde stelsel van fosfaatrechten is noodzakelijk ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en ter voldoening aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de door de Europese Commissie aan Nederland verstrekte derogatie. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de aangekondigde maatregelen onrechtmatig zouden zijn.
Wilt u reageren op de stelling van Frank Verhoeven van Boerenverstand4 dat zowel de kringloopwijzer als het stelsel van fosfaatrechten verdere verhoging van de melkproductie per koe en het afstoten van jongvee stimuleert?
In mijn brief van 2 juli jl. heb ik uiteengezet waarom de keuze voor fosfaatrechten de voorkeur verdient boven enkele andere alternatieven. Daarbij heb ik onder meer aangegeven dat een stelsel van dierrechten een onwenselijke prikkel kan uitlokken om te sturen op een hoge melkproductie per koe. Dit zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor diergezondheid en -welzijn.
Het stelsel van fosfaatrechten zorgt niet voor zo’n extra prikkel om de melkproductie per koe te verhogen.
Bedrijven met melkvee krijgen fosfaatrechten toegekend voor melk- en kalfkoeien, jongvee jonger dan 1 jaar en jongvee ouder dan 1 jaar. Dit brengt met zich mee dat individuele melkveehouders er voor kunnen kiezen om de opfok van jongvee uit te besteden en de daarmee vrijvallende fosfaatrechten te benutten voor het houden van melkkoeien. Echter, op nationaal niveau geeft dit geen ruimte voor een forse toename van het aantal melkkoeien. Immers, de ondernemer waaraan de opfok van jongvee wordt uitbesteedt moet voor het houden van dit jongvee ook over afdoende fosfaatrechten beschikken.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de melkproductie per koe dusdanig wordt opgevoerd dat dit ten koste gaat van de gezondheid of de levensduur van de koe en hoe voorkomt u dat er hierdoor verkeerde prikkels in de fosfaatregels komen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 17, alsmede naar de eerder genoemde brief van 14 juli jl.
Bent u bereid systematisch aan de Kamer te rapporteren hoe de mate van grondgebondenheid in de melkveehouderij zich jaarlijks ontwikkelt?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek rapporteert jaarlijks over de fosfaatproductie en de plaatsingsruimte in de melkveehouderij. Op basis van die gegevens kan de mate van grondgebondenheid vastgesteld worden. Ik zeg uw Kamer toe hierover te rapporteren zodra hierover nieuwe gegevens beschikbaar zijn.
Vindt u dat het hele proces van totstandkoming van de Melkveewet (met de lange onzekerheid over het toegestane doorgroeitempo, het gesteggel over wet versus Algemene Maartregel van Bestuur, en nu zo kort daarna een reparatie op die wet) bijdraagt aan het imago en de levensvatbaarheid van de melkveesector? Moet op uw memoires gewacht worden voordat u toegeeft dat dit proces niet op de juiste manier is ingezet en voornamelijk geleid heeft tot ergernis, zowel bij de melkveehouders die kleinschalig willen blijven, als de gefrustreerde uitbreiders die nu hun investering niet kunnen terugverdienen?
Ik heb uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, per brief van 12 december 2013 (Kamerstuk 33 037, nr. 80) het mestbeleid voor de periode vanaf 2015 geschetst. Met die brief heb ik aangegeven dat, met het vervallen van de melkquotering per 1 april 2015, er binnen de milieurandvoorwaarden die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn kansen zijn voor economische ontwikkeling van de melkveehouderij, zowel voor grondgebonden als voor niet-grondgebonden bedrijven, binnen de milieurandvoorwaarden van de Nitraatrichtlijn.
Dit is per 1 januari van dit jaar bekrachtigd met de inwerkingtreding van het stelsel verantwoorde groei melkveehouderij. In diezelfde brief heb ik al aangegeven dat «wanneer uit de monitoring van de mestmarkt blijkt dat de feitelijke fosfaatproductie in enig jaar het plafond van 2002 overschrijdt, [...] nadere productiebegrenzende maatregelen aan de orde» zijn.
Die situatie is nu aan de orde. Ik kan mij daarom dan ook niet vinden in de stelling van het lid Smaling dat het proces niet op de juiste manier is ingezet.
De berichten ‘Aangifte doen na aanranding zo makkelijk nog niet’ en ‘Onbegrip over verplichte bedenktijd bij aangifte aanranding’ |
|
Tamara van Ark (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Aangifte doen na aanranding zo makkelijk nog niet» en «Onbegrip over verplichte bedenktijd bij aangifte aanranding»? Kunt u aangeven in hoeverre de hier omschreven gevallen op zichzelf staan?1 2
Ik heb kennisgenomen van de bedoelde berichten. De politie voert altijd een informatief gesprek met slachtoffers van zedendelicten, waarna hen bedenktijd aangeboden wordt. De meerwaarde van de bedenktijd is dat het slachtoffer rustig kan nadenken en een weloverwogen besluit kan nemen over het al dan niet doen van aangifte. Het gaat niet om een procedurele verplichting alvorens aangifte gedaan kan worden. Ik betreur het als die indruk bestond en heb begrepen dat dit nogmaals onder de aandacht gebracht is binnen de politie. De politie kan de bedenktijd van veertien dagen flexibel hanteren, afhankelijk van de behoefte van het slachtoffer. Uit onderzoek blijkt immers dat slachtoffers van zedenmisdrijven in veel gevallen al langere tijd hebben gewacht voordat zij de stap naar de politie zetten. Met het slachtoffer worden daarom afspraken gemaakt over de duur van de bedenktijd en de manier waarop contact plaatsvindt tussen de politie en het slachtoffer na afloop van de bedenktijd. Indien het slachtoffer aan het eind van het informatief gesprek weet dat hij of zij aangifte wil doen, kan direct een afspraak voor het doen van aangifte worden gemaakt. Bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld het in geding zijn van de veiligheid van personen of de kans op het wegraken van sporen, kunnen ertoe leiden dat besloten wordt om de aangifte direct aansluitend aan het informatieve gesprek op te nemen. Momenteel wordt het uitgangspunt van maatwerk in het informatieve gesprek aangescherpt. Iedere melder heeft zijn of haar eigen verhaal, achtergrond, kennis en behoefte, die invloed heeft op de informatie-uitwisseling tijdens het gesprek en op de benodigde bedenktijd. Iemand die goed over het doen van aangifte heeft nagedacht, moet gewoon aangifte kunnen doen.
Klopt het dat een slachtoffer van een zedenmisdrijf na het eerste gesprek met de politie in de standaard procedure bedenktijd krijgt om te beslissen of hij/zij daadwerkelijk over wil gaan tot het doen van aangifte ook als het slachtoffer aangeeft zeker aangifte te willen doen? Kunt u aangeven wat het exacte doel of de meerwaarde van deze bedenktijd is?
Zie antwoord vraag 1.
Welke overwegingen worden aan het slachtoffer meegegeven tijdens die bedenktijd? Deelt u de mening dat het geven van deze bedenktijd het slachtoffer ook het gevoel kan geven dat de politie hem/haar wil afraden om aangifte te doen?
In het informatieve gesprek vertelt het slachtoffer wat er is gebeurd en wat zijn of haar verwachtingen zijn van het politieonderzoek. De politie informeert het slachtoffer in het gesprek over de juridische procedure, verjaring, de kans op vervolging, de openbaarheid van de zitting, medisch onderzoek, consequenties van een eventuele valse aangifte en de mogelijkheid van ambtshalve vervolging. Verder wordt het slachtoffer geïnformeerd over het feit dat er – mogelijk confronterende – kritische vragen moeten worden gesteld in het belang van het onderzoek, over het opnemen op geluidsband, over de rol van vertrouwenspersonen en over de mogelijkheden van hulpverlening. Ten slotte wordt het slachtoffer bedenktijd aangeboden en krijgt hij of zij een brochure mee, waarin onder meer de procedure van aangifte en vervolgonderzoek is beschreven.
Ik begrijp dat bij slachtoffers het gevoel kan ontstaan dat het doen van aangifte afgeraden wordt naar aanleiding van de informatie die zij in het informatieve gesprek krijgen en doordat hen bedenktijd wordt aangeboden. Dat is uiteraard onwenselijk. Daar staat tegenover dat slachtoffers goed voorgelicht moeten worden en dat zij de keuze moeten hebben om af te zien van het doen van aangifte, ongeacht de reden die zij hiervoor hebben, en ik vind het een goede zaak dat hiertoe bedenktijd aangeboden wordt. Zoals gemeld in antwoord op de vragen 1 en 2, kan er direct een afspraak gemaakt worden om de aangifte op te nemen wanneer slachtoffers geen gebruik wensen te maken van de bedenktijd. De wens van het slachtoffer is en blijft leidend. Het is echter ook de verantwoordelijkheid van de politie om ervoor zorg te dragen dat het slachtoffer de consequenties van het doen van aangifte kan overzien.
Wordt het slachtoffer na het doen van aangifte beschermd tegen de vermeende dader? Zo ja, bent u van mening dat deze bescherming voldoende is?
De politie maakt bij alle slachtoffers van zedendelicten expliciet de afweging of er beschermingsmaatregelen nodig zijn. Waar nodig wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die het stelsel bewaken en beveiligen hiervoor biedt. Voor slachtoffers van mensenhandel die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben bestaat de verblijfsregeling mensenhandel, waardoor zij rechtmatig in Nederland kunnen verblijven. Deze regeling heeft onder meer als doel het bieden van bescherming aan mogelijke slachtoffers die medewerking verlenen aan het strafproces. In het kader van de invoering van de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtofferzorg wordt op dit moment gewerkt aan de ontwikkeling van het instrument Individuele Beoordeling. Aan de hand van dit instrument kan de politie scherper bepalen wat de beschermingsbehoeftes van een slachtoffer zijn en welke beschermingsmaatregelen daarbij passen.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om een slachtoffer van een zedenmisdrijf de mogelijkheid te geven aangifte te doen zonder dat zijn/haar identiteit en (adres)gegevens direct kenbaar worden gemaakt aan de verdachte totdat er voldoende bewijs is om tot vervolging over te gaan, maar de identiteit van het slachtoffer wel bekend is bij de politie, zodat deze wel het onderzoek kan starten?
In zedenzaken waarin verdachte en slachtoffer bekenden van elkaar zijn, is het praktisch niet mogelijk om de identiteit van het slachtoffer onbekend te houden voor de verdachte. Het gaat immers over een voorval met een voor de verdachte bekende persoon. Wanneer het gaat om zedenzaken waarin verdachte en slachtoffer elkaar niet kennen, zijn er wel mogelijkheden om anoniem aangifte te doen. Voor een beschrijving van deze mogelijkheden en voorwaarden voor het inroepen van (gedeeltelijke) anonimiteit, verwijs ik naar antwoorden op eerder schriftelijke vragen van het lid Kooiman (SP)3. In het informatieve gesprek wordt het slachtoffer over de bedoelde mogelijkheden geïnformeerd.
Bent u bereid te onderzoeken onder welke voorwaarden deze vorm van «eenzijdig anonieme» aangifte mogelijk is? Zo ja, wat is er voor nodig om in dit aangiftesysteem de rechten van het slachtoffer en van de dader, zoals het recht op een eerlijk proces, te waarborgen en wat is er voor nodig om valse aangiftes te voorkomen? In hoeverre verschilt dit voorstel van de huidige praktijk?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, als het huidige aangiftesysteem ervoor zorgt dat mensen geen aangifte doen van een zedenmisdrijf, dit systeem aangepast moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
De miljoenenstrop die dreigt rond de verbouwing van station Utrecht |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Miljoenenstrop dreigt rond verbouwing station Utrecht»?1
Ja.
Heeft u de Kamer geïnformeerd over het onderzoek dat u in april heeft gestart naar aanleiding van deze zaak? Zo ja, waar is die informatie gepubliceerd? Zo nee, waarom niet?
De Kamer is met de Voortgangsrapportage 10 van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) van oktober 2014 op de hoogte gesteld van een kostenstijging bij het project Doorstroomstation Utrecht (DSSU). De precieze omvang van deze kostenstijging moest destijds nog worden vastgesteld. Inmiddels is de omvang van de kostenstijging vastgesteld op € 29,5 miljoen. Deze zal worden gedekt vanuit het Infrastructuurfonds.
Naar aanleiding van de melding van ProRail dat er sprake was van een kostenstijging heb ik besloten om een extern onderzoek naar besluitvorming, informatie-uitwisseling en projectbeheersing spoorweginfrastructuurprojecten te laten uitvoeren. Dit onderzoek, waarbij gekeken wordt naar de projecten OV SAAL korte termijn en DSSU, is in april 2015 gestart en wordt dit najaar afgerond. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer na afronding ervan informeren.
Klopt het dat ProRail reeds in augustus 2014 aan de bel heeft getrokken over een mogelijke overschrijding? Zo nee, wanneer heeft ProRail dan wel aan de bel getrokken? Zo ja, waarom heeft u dan niet direct het onderzoek gestart?
Ja dit klopt. ProRail heeft het ministerie in een formeel overleg op 25 juni 2014 gemeld dat een financiële overschrijding werd voorzien op DSSU. Op 4 augustus 2014 is deze melding per brief bevestigd. Na de melding van juni 2014 is een intensief proces gestart waarbij ProRail, IenM en NS gezamenlijk de omvang en oorzaken van de kostenstijging scherp hebben gekregen en waarbij de kostenstijging is teruggebracht tot de genoemde € 29,5 miljoen.
Het bij het antwoord op vraag 2 genoemde onderzoek is in het najaar van 2014 opgezet. Echter, het eerste geselecteerde adviesbureau heeft de opdracht teruggegeven omdat het bureau ook (andersoortige) advieswerkzaamheden voor ProRail uitvoerde. Zowel het bureau als ProRail en IenM wilden geen enkele twijfel over de objectiviteit van het onderzoek laten bestaan. De benodigde nieuwe aanbesteding van het onderzoek leidde tot een vertraging van de start van het onderzoek tot april 2015.
Hoeveel ambtenaren van het ministerie zijn direct betrokken bij de verbouwing van station Utrecht om toezicht te houden op dit project?
ProRail voert op basis van een opdracht van het ministerie spoorprojecten uit waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij ProRail ligt (aanbesteding en toezicht op de uitvoering e.d.) en het ministerie op basis van informatievoorziening vanuit ProRail toezicht houdt op de scope van het project (kwaliteit, tijd, geld, risico’s). Voor de grote infrastructuurprojecten zoals DSSU zet ProRail aparte projectorganisaties op. Dreigende afwijkingen van kwaliteit, tijd, geld en risico’s ten opzichte van de door het ministerie aan ProRail gegeven opdracht dienen door ProRail proactief gemeld te worden. Bij het ministerie is een programmateam PHS actief dat de uitvoering door ProRail van de tientallen PHS projecten (waar DSSU er één van is) volgt en de beleidsmatige en bestuurlijke voorbereiding van het programma uitvoert. Binnen dit programmateam is voor ieder project op werkvloerniveau een aangewezen beleidsambtenaar aanspreekpunt. Over de voortgang van de PHS projecten vindt structureel periodiek overleg op directeurenniveau plaats.
Hoe vaak koppelen de betrokken ambtenaren aan u terug over de voortgang van de verbouwing van het station?
Terugkoppeling over de individuele projecten vind plaats bij de gebruikelijke begrotingsmomenten en voortgangsrapportages over PHS die aan uw Kamer worden verzonden. Daarnaast vind terugkoppeling plaats wanneer daar aanleiding toe is. Ten aanzien van Utrecht gaat het daarbij om terugkoppeling over twee separate maar wel gerelateerde projecten: het project DSSU (aanpassing sporen lay-out e.d.) en het Stationsproject (verbouwing stationsterminal). Voor beide projecten geldt dat aanleidingen om een terugkoppeling te geven de formele besluitvormingsmomenten zijn zoals het starten van een planologische procedure of de keuze van een variant, of voorstellen voor scopeaanpassingen (waaronder een dreigende kostenstijging of vertraging).
Op welke momenten is er door de betrokken ambtenaren aan u teruggekoppeld over het financieel overzicht van de verbouwing?
Zie het antwoord op vraag 5.
Aanleidingen om mij over DSSU te informeren waren: de vaste jaarlijkse begrotingsmomenten, na de vernietiging van het tracébesluit Sporen in Utrecht en het duidelijk worden van de consequenties hiervan voor de planning van DSSU, in augustus 2014 na de melding van ProRail van de dreigende kostenstijging, voor vaststelling van het ontwerp tracébesluit in december 2014, na de analyse van de omvang en de oorzaken van de kostenstijging en het terugdringen van de kostenstijging in mei 2015.
Kunt u de inhoud van de terugkoppelingsmomenten over de financiële situatie van de verbouwing rond station Utrecht delen met de Kamer, zodat gecontroleerd kan worden op welke wijze uw ministerie de vinger aan de pols heeft gehouden?
De informatievoorziening vanuit ProRail naar IenM en binnen IenM is onderdeel van het bij het antwoord op vraag 2 genoemde externe onderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek zal ik u dit najaar toezenden zodat u deze kunt gebruiken bij uw oordeelsvorming. Ik wil op de uitkomsten van dit onderzoek niet vooruitlopen.
Op welke momenten heeft u zelf contact gehad met ProRail over de voortgang van de verbouwing?
Naar aanleiding van de brief van ProRail over de dreigende kostenstijging bij DSSU uit augustus 2014 heb ik een gesprek gehad met de waarnemend president-directeur van ProRail. De voortgang van de inspanningen van ProRail, IenM en NS om de kostenstijging zoveel mogelijk te beperken is daarna meerdere malen aan de orde gekomen in mijn tripartite-overleg met de president-directeur van ProRail en president-directeur van NS.
Is bij die gesprekken het financieel overzicht van de verbouwing aan de orde gekomen?
Ja deze gesprekken gingen juist over de financiële situatie bij DSSU en de inspanningen om de kostenstijging zoveel mogelijk te beperken.
Deelt u de mening dat uw ministerie bij een dergelijk belangrijk project zeer nauw betrokken moet zijn?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat uw ministerie, als opdrachtgever, niet zodanig betrokken is en aan tafel zit bij de verbouwing van het station Utrecht dat u tijdig financiële problemen kunt onderkennen?
De relatie tussen IenM als opdrachtgever en Prorail als de opdrachtnemer van grote spoorinfrastructuurprojecten is zodanig vormgegeven (zie het antwoord op vraag 4) dat eventuele financiële problemen tijdig onder de aandacht van het ministerie komen. Dat dit in het geval van de kostenstijging bij DSSU niet voldoende is gebeurd is een van de redenen waarom ik het in het antwoord op vraag 2 genoemde onderzoek ben gestart. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe is het mogelijk dat juist bij spoorverbouwingen in Nederland de kosten veel vaker zwaar overschreden worden dan bij andere infrastructurele projecten in Nederland?
Onderzoek van de TU Delft2 toont aan dat infrastructurele projecten in Nederland in vergelijking met het buitenland minder vaak kostenstijgingen kennen. Echter, elke niet voorziene kostenstijging is er een teveel. Uw suggestie dat er relatief meer spoorprojecten worden geconfronteerd met kostenstijgingen dan weg- of waterprojecten herken ik niet. Duidelijk is dat de spoorweginfrastructuur een uiterst complexe is met civiele techniek en ICT elementen. Ook kent Nederland een intensief bereden spoorwegnet waarbij mogelijkheden om een omleiding voor reizigers te creëren zodat onbelemmerd aan de infrastructuur kan worden gewerkt beperkt zijn. Bij grote spoorprojecten spelen naast technische uitdagingen ook het open houden van het spoorwegnet en het garanderen van de veiligheid van reizigers en de medewerkers van de aannemers een belangrijke rol. ProRail houdt met deze elementen rekening bij het opstellen van planningen en kostenramingen maar ze blijven een potentiële oorzaak van vertragingen of kostenstijging.
Hoe verhoudt het bericht dat uw ministerie het handelen van ProRail onder de loep gaat nemen zich tot hetgeen PWC onlangs in een onderzoek naar de aanbesteding van spooronderhoudscontracten door ProRail heeft aangetoond, namelijk dat hetzelfde ministerie dikwijls achter de rug om van ProRail gesprekken heeft met aannemers en onderaannemers?2
Ik heb uw Kamer in mijn brief van 25 juni 2015 (kamerstuk 29 984, nr. 607) aangegeven dat het gebruikelijk is om bedrijven, die breed actief zijn in de sectoren die het ministerie aangaan, op hun verzoek aan te horen. Daarom zijn er enkele gesprekken gevoerd met spooraannemers over onderhoudscontracten (het onderwerp van het PWC onderzoek waar u aan refereert). ProRail was van deze gesprekken op de hoogte en was zelf ook bij een gesprek aanwezig. Van het voeren van gesprekken «achter de rug van ProRail om» was dus geen sprake.
Ten aanzien van het project DSSU zijn er geen gesprekken geweest tussen de betrokken aannemers en het ministerie.
Wie gaat de kostenoverschrijding bij de verbouwing van station Utrecht betalen?
Voor de kostenstijging bij DSSU zal dekking worden gevonden in het infastructuurfonds.
Wie betaalt de kostenoverschrijding bij station Zwolle en de spoorverbinding Lelystad-Schiphol?
Er is geen sprake van actuele kostenoverschrijdingen bij station Zwolle en de spoorverbinding Lelystad-Schiphol.
Deelt u de mening dat de belastingbetaler niet de dupe mag worden van dit randstedelijk rekenwerk?
Tegenvallers bij infrastructuurprojecten zijn altijd vervelend en de inspanningen van het ministerie en ProRail zijn er op gericht om deze zoveel mogelijk te voorkomen. Helaas veroorzaken onverwachte technische tegenvallers maar ook extra wensen vanuit de omgeving of gewijzigde regelgeving soms kostenstijgingen die niet te vermijden zijn. Infrastructuurprojecten worden in Nederland uit publieke middelen (Infrastructuurfonds) bekostigd en daarmee komen uiteindelijk tegenvallers ten laste van de belastingbetaler.
Is er überhaupt wel een andere oplossing dan dat de belastingbetaler voor dit randstedelijk rekenwerk opdraait?
Zie het antwoord op vraag 16.
Bent u van mening dat u voldoende de vinger aan de pols heeft gehouden bij de verbouwing van station Utrecht?
Ja.
De berichtgeving inzake de certificering van Maleisisch hout |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ruzie over tropisch hout ontspoort in Kamer»?1
Ja.
Welke reden heeft u om aan de bedoelingen van milieuorganisaties zoals Greenpeace en het Wereld Natuur Fonds te twijfelen? Is het waar dat deze organisaties zelf geen belang bij het Forest Stewardship Council (FSC)-keurmerk hebben?
In de Kamerbrief van 13 juli jl.2 is gewezen op belangenverstrengelingen die zich voordoen in de lobby rondom houtkeurmerken. Zo worden bestuursfuncties bij FSC bekleed door dezelfde mensen die óók sleutelposities bij de non gouvernementele organisaties (ngo’s) hebben.
Tijdens het bezoek aan Maleisië in juli is door enkele ngo’s gemeld dat het nadrukkelijk beleid is om uitsluitend FSC te ondersteunen.
Hoe oordeelt u over de genoemde voorbeelden in het artikel «Weinig duurzaams aan Maleisisch hardhout», waaruit blijkt dat de Maleisische overheid het niet zo nauw neemt met de certificering?2
Het opinie-artikel geeft de persoonlijke mening van de auteur weer. Het is niet duidelijk in hoeverre de beweringen in het artikel op feiten berusten.
Een groot deel van het artikel gaat over het vermeende handelen van de Maleisische overheid. Het is in dit kader goed te benadrukken dat in het Nederlandse houtinkoopbeleid niet het overheidsbeleid wordt beoordeeld, maar het functioneren van een onafhankelijk certificatiesysteem. Bij veel van de voorbeelden in het opinieartikel is niet duidelijk of deze betrekking hebben op Malaysian Timber Certification Scheme (MTCS)-gecertificeerd bos of op gebieden daarbuiten.
Dat er in Maleisië nog steeds ontbossing plaatsvindt, is bekend. Dit betreft over het algemeen gebieden waar geen certificering is. Van de bossen in Maleisië was in 2013 32% gecertificeerd.
Om vast te kunnen stellen of de eerder geïdentificeerde punten bij MTCS zijn opgelost wordt de Toetsingcommissie Inkoop Hout (TPAC) gevraagd een laatste check te doen.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Toetsingscommissie Inkoop Hout stelt dat het Maleisisch keurmerk de standaard nog steeds niet haalt?
In augustus 2013 heeft TPAC beoordeeld dat het MTCS keurmerk op dat moment nog niet volledig voldeed aan de Nederlandse TPAS-inkoopcriteria. Tijdens het bezoek aan Maleisië in juli jl. heeft Staatssecretaris Dijksma kunnen constateren dat er verbeteringen zijn doorgevoerd. Er lijken geen belemmeringen meer te zijn om MTCS te erkennen in het duurzaam inkoopbeleid voor hout. TPAC wordt gevraagd een laatste check te doen.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de voorzitter van de grootste organisatie van inheemse volken in Maleisië JOAS, die stelt dat de inheemse volken helemaal niet tevreden zijn met het gevoerde systeem, dit in tegenstelling tot wat vertegenwoordigers ter plaatse volgens u beweerden?3
Tijdens het bezoek aan Maleisië afgelopen juli is gesproken met meerdere belangengroepen, waaronder Jaringan Orang Asal SeMalaysia (JOAS). Alle belangengroepen hebben zich tijdens deze gesprekken positief uitgesproken over het keurmerk MTCS en de verbeteringen die in de afgelopen jaren tot stand zijn gebracht.
Met de recente brief neemt JOAS afstand van het MTCS-keurmerk. De punten die zij in de brief aanvoeren komen niet overeen met het beeld dat zij tijdens het bezoek hebben geschetst.
Kunt u toelichten waarom u, ondanks genoemde voorbeelden die op het tegendeel lijken te wijzen, er het volste vertrouwen in blijft houden dat de Maleisische overheid wel aan de voorwaarden ten aanzien van de certificering voldoet?
Met het recente bezoek aan Maleisië heeft de Nederlandse regering zich op de hoogte gesteld van de vorderingen die gemaakt zijn in het MTCS-systeem ten aanzien van de eerder, op aangeven van de ngo’s, geconstateerde tekortkomingen. Het beeld dat deze punten succesvol zijn opgepakt door de keurmerkorganisatie en de gecertificeerde bosbeheerders is tijdens dat bezoek bevestigd.
Kunt u, los van de goede bilaterale contacten, aangeven waarom de Maleisische overheid gebruikmaakt van een PR-bureau om haar positie met betrekking tot houtexport in Nederland te vertegenwoordigen? Weet u zeker dat u zich geen zand in de ogen laat strooien, zoals wel vaker gebeurt wanneer natuur en biodiversiteit moeten opboksen tegen economisch gewin?
De Maleisische overheid laat zich in Nederland vertegenwoordigen door de Maleisische ambassade.
Uit de discussie blijkt dat vele belangen gemoeid zijn met de acceptatie van MTCS in het inkoopbeleid. Net als ngo’s lobbyt de houthandel om hun visie op de problematiek voor het voetlicht te brengen.
Uiteindelijk is het aan de Staatssecretaris van IenM om te besluiten over acceptatie van certificatiesystemen als bewijs voor duurzaam hout. Om tot een zorgvuldig oordeel te komen is met een breed scala aan betrokkenen gesproken en laat de Staatssecretaris zich adviseren door toetsingscommissie TPAC.
Kunt u de klacht ingediend bij de Europese Commissie over het FSC-only beleid van Nederlandse gemeenten toelichten? Wat is volgens u de waarde van een duurzaamheidskeurmerk wanneer omwille van economische belangen moet worden afgezien van inkoop van hout met dit gecertificeerd keurmerk?
Veel gemeenten kopen al duurzaam hout in. Dit is een positieve ontwikkeling waarmee ze duurzaam bosbeheer wereldwijd stimuleren.
Gemeenten lijken hierbij niet altijd voldoende oog te hebben voor de juridische kaders die gelden bij de inkoop van duurzaam hout. Het vragen om een specifiek houtkeurmerk is in strijd met de aanbestedingsregels. Er is over het FSC only-beleid bij Nederlandse gemeenten een klacht ingediend bij de Europese Commissie. Dit betreft dus niet het inkopen van hout met het FSC keurmerk als zodanig, maar over het uitsluiten van andere keurmerken dan het FSC keurmerk.
In hoeverre worden de kwetsbare veengebieden in Zuidoost-Azië inmiddels ontzien bij de commerciële houtkap?
Bij duurzaam gecertificeerd bosbeheer vindt geen houtkap plaats in kwetsbare veengebieden. Onder zowel FSC als MTCS wordt in bosgebieden met zogenaamde high conservation values, zoals kwetsbare veengebieden, niet gekapt. Certificering biedt dus bescherming voor deze veengebieden.
Het niet vergoeden van basisbandage voor kankerpatiënten door een zorgverzekeraar |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Verzekeraar weigert patiënt bandage tegen pijnlijk vocht»?1
Ja, dat artikel is mij bekend.
Kunt u aangeven op grond waarvan zorgverzekeraar Menzis, ook na verwijzing door een arts, thoraxbandages weigert te vergoeden, terwijl dit vanuit het basispakket wel hoort te gebeuren?
Ik heb zorgverzekeraar Menzis om een toelichting op het verstrekkingenbeleid gevraagd. Menzis verklaart dat thoraxbandages vanuit het basispakket worden vergoed indien aan de polisvoorwaarden wordt voldaan. Menzis is van oordeel dat het indiceren van een adequaat compresssiehulpmiddelen is voorbehouden aan een gekwalificeerde voorschrijver zoals huisarts of specialist. Op basis van een functiegericht voorschrift mogen alleen gecontracteerde aanbieders een compressiehulpmiddel selecteren op basis van de richtlijnen die de beroepsgroep heeft opgesteld. Om te kunnen beoordelen of deze richtlijnen gevolgd zijn, hanteert Menzis bij selectie en levering van een thoraxbandage toestemming vooraf. Een declaratie van kosten voor levering van een thoraxbandage door een niet gecontracteerde leverancier zoals apothekers of zonder voorafgaande toestemming, wijst Menzis daarom op die grond af. Een machtigingsprocedure is volgens de Zvw toegestaan indien dit in de polisvoorwaarden is benoemd. Menzis heeft deze procedure expliciet in de polisvoorwaarden opgenomen. Menzis heeft inmiddels de informatie over hun machtigingsbeleid op hun website verduidelijkt.
Zijn er signalen dat ook andere zorgverzekeraars bepaalde zaken uit het basispakker niet vergoeden, of plannen hebben hiertoe over te gaan?
Ik ben van mening dat zorgverzekeraars bij zorgkosten die zij vergoeden mogen nagaan of het om verantwoorde zorg gaat waar iemand redelijkerwijs op aangewezen is en of deze zorg voldoet aan de stand der wetenschap en praktijk. Zij hebben daartoe ook een verplichting om de rechtmatigheid op verzekerde zorg te kunnen toetsen. Dat betekent niet dat ze daarmee op de stoel van de behandelaar zouden gaan zitten.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat een zorgverzekeraar op de stoel van de behandelaar gaat zitten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat Menzis de zorg vanuit het basispakket blijft vergoeden, dus ook thoraxbandages voor kankerpatiënten?
Ik ben niet voornemens om maatregelen te nemen nu Menzis heeft verklaard dat deze hulpmiddelen vergoed worden. De Nederlandse zorgautoriteit en de Inspectie voor de gezondheidszorg zien erop toe dat zorgverzekeraars aan hun wettelijke zorgplicht voldoen.
Het bericht dat sommige werkgevers zieke werknemers onbetaald in dienst houden om de ontslagvergoeding te ontlopen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat sommige werkgevers ziek personeel na de loondoorbetalingsperiode onbetaald in dienst houden om de ontslagvergoeding niet te hoeven betalen? 1
Zoals ik in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden Vermeij en Tanamal (PvdA) heb aangegeven, vind ik het niet getuigen van fatsoenlijk werkgeverschap als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding. Aan het in stand houden van een arbeidsovereenkomst zijn bovendien verplichtingen verbonden. Zo blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is. Wel merk ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden. Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, omdat er binnen afzienbare termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Welke maatregel gaat u treffen om deze ontduiking van de Wet Werk en Zekerheid te voorkomen?
Zoals ik in antwoord op dezelfde vraag van de leden Vermeij en Tanamal (PvdA) heb aangegeven, maakt van de Wwz onderdeel uit dat een werknemer zich tot de rechter kan wenden als hij meent dat een werkgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet nakomt en om die reden de rechter tevens kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als de rechter oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen en heeft de werknemer, op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op een transitievergoeding. Aanvullende maatregelen acht ik niet nodig.
Weet het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) welke werknemers met een arbeidsongeschiktheidsuitkering een arbeidsovereenkomst hebben zonder dat loon wordt betaald? Zo nee, kan de polisadministratie zo worden ingericht dat dit wel bekend wordt? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het?
Het UWV beschikt niet over gegevens aan de hand waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld of een werknemer een arbeidsovereenkomst heeft zonder dat loon wordt ontvangen. De reden hiervoor is dat een werkgever niet verplicht is te melden aan het UWV dat het dienstverband is geëindigd. Uitgaan van de polisadministratie zou dan ook een vertekend beeld geven van het aantal zogenoemde sluimerende dienstverbanden omdat ook werknemers zullen worden meegeteld waarvan het dienstverband wel is beëindigd maar dit niet aan UWV is gemeld. Omgekeerd geldt in het geval van een werkgever die eigen risicodrager is dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering die wordt betaald in de polisadministratie als loon wordt aangemerkt waardoor in deze gevallen niet te achterhalen is of sprake is van een sluimerend dienstverband of niet. Ten slotte geldt dat voor zover het (in beide gevallen) wel werknemers zou betreffen waarvan het dienstverband niet is beëindigd, dit nog niet betekent dat het niet beëindigen is ingegeven door het niet willen betalen van de transitievergoeding. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kan een werkgever ook om andere (legitieme) redenen besluiten een werknemer in dienst te houden. Nog afgezien van het feit dat een andere inrichting van de polisadministratie veel inspanning zal vergen, en dit in het geval van een werkgever die eigen risicodrager is geen soelaas zal bieden, zal niet uit de polisadministratie kunnen worden afgeleid wat het motief is van een werkgever om het dienstverband niet beëindigen (noch of de werkgever zich aan de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen houdt).
Wilt u de wet aanpassen zodat mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op eigen verzoek de arbeidsovereenkomst, indien geen loon wordt betaald, kan ontbinden en recht krijgt op de ontslagvergoeding? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat Kosovaren in toenemende mate komen asielshoppen |
|
Peter Oskam (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kosovaren komen «asielshoppen»?1
Ja
Wanneer hebt u voor het eerst signalen gekregen, dat een toenemend aantal Kosovaren asiel aanvraagt uitsluitend met het oogmerk om in aanmerking te komen voor een terugkeervergoeding?
De instroomcijfers van asielzoekers worden door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nauwlettend in de gaten gehouden. Bij veranderingen in de instroomcijfers wordt nagegaan wat de oorzaak hiervan is en of het beleid als gevolg daarvan (op onderdelen) moet worden aangepast. Ook om te voorkomen dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de terugkeerondersteuning wordt de instroom en de mate van gebruik van deze terugkeerondersteuning in de gaten gehouden.
De afgelopen jaren was het aantal asielaanvragen van Kosovaren zeer gering. Toen in de achterliggende maanden duidelijk werd dat een aantal EU-lidstaten geconfronteerd werd met een verhoogde asielinstroom van Kosovaren is deze instroom in Nederland nauwgezet gemonitord. In de maanden mei en juni van dit jaar bleek daaruit een aanzienlijke stijging – zeker relatief gezien – van het aantal asielaanvragen van Kosovaren. Dit is voor mijn diensten IND en de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) aanleiding geweest medio juni een onderzoek te starten naar de mogelijke oorzaken daarvan. Hierbij is ook informatie betrokken van andere partijen zoals de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en andere lidstaten.
Hieruit is naar voren gekomen dat het verkrijgen van de terugkeervergoeding waarschijnlijk een belangrijke reden voor Kosovaren is om naar Nederland te komen en hier asiel aan te vragen. Vanzelfsprekend is dit niet de bedoeling van deze terugkeerregeling. Daar waar er aanwijzingen zijn dat op oneigenlijk wijze gebruik wordt gemaakt van de terugkeerondersteuning, worden maatregelen getroffen en kunnen landen worden uitgesloten. In het recente verleden is dit ook gebeurd met bijvoorbeeld Georgiërs en Macedoniërs. Ook hierbij zijn de diensten eerst nagegaan wat de oorzaken waren alvorens de terugkeerondersteuning te beëindigen of te beperken.
De uitkomsten van het genoemde onderzoek hebben er inmiddels toe geleid dat de mogelijkheid voor Kosovaren om financiële en/of in natura terugkeerondersteuning te ontvangen, is beëindigd.
Deelt u de mening dat een terugkeervergoeding niet bedoeld is voor asielzoekers van wie op voorhand duidelijk is dat hun asielverzoek kansloos is? Vindt u het toelaatbaar dat er op deze schaal misbruik wordt gemaakt van de regeling?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom hebt u de mogelijkheid om gebruik te maken van een terugkeervergoeding voor asielzoekers uit bepaalde landen niet eerder beperkt of uitgesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u (regulier) contact met andere landen, zoals Duitsland, over regelingen voor terugkeervergoeding en in dit verband over waterbedeffecten die optreden bij verschillen tussen landen?
Op meerdere deelgebieden van het migratiebeleid is er nauw en veelvuldig contact met andere Europese (lid)staten, zo ook op het gebied van terugkeer. Verder is er onder de vlag van het Europees Migratie Netwerk een Return Expert Group actief waarin de lidstaten informatie delen over terugkeer. Op het gebied van terugkeer en herintegratie vindt verder met Duitsland en enkele andere Europese (lid)staten afstemming plaats en wordt daar waar mogelijk nauw samengewerkt.
Hoe beoordeelt u het systeem dat Zwitserland hanteert dat in geval van kansloze asielaanvragen de afhandeling binnen drie dagen plaatsvindt, zo nodig beslissing op beroep plaatsvindt binnen drie dagen en daarna onverwijld terugkeer zonder vergoeding plaatsvindt?
Ik deel de mening dat zo snel als mogelijk uitsluitsel wordt gegeven over de asielaanvraag. Uitgangspunt hierbij is wel dat de besluitvorming zorgvuldig gebeurt. De op 1 juli 2010 ingevoerde verbeterde asielprocedure zorgt hier ook voor. Weliswaar neemt de algemene asielprocedure iets meer dagen in beslag (acht in plaats van drie) dan in Zwitserland maar dat is naar mijn mening nog steeds snel genoeg om in voorkomende gevallen een helder signaal af te geven.
Bent u bereid, vanwege het feit dat er geen sprake lijkt te zijn incidenteel maar van structureel misbruik, het instrument van de terugkeerregeling over de hele breedte (dus ook voor aanvragen uit vergelijkbare landen) te evalueren en de Kamer hierover te informeren?
De ondersteuning heeft als doel om uitgeprocedeerde asielzoekers te helpen bij het opbouwen van een duurzame toekomst in hun land van herkomst waarmee de ondersteuning bijdraagt aan het bevorderen van zelfstandige terugkeer.
Door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) is vrij recentelijk onderzoek verricht naar de werking van het terugkeerbeleid en het effect van het bieden van (financiële) terugkeerondersteuning. Uit dit onderzoek is gebleken dat het bieden van deze ondersteuning positief bijdraagt aan zelfstandige terugkeer. Uw Kamer is over de uitkomsten van dit onderzoek bij brief van 9 mei 2014 geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 29 344, nr. 120).
Voorts wordt er zoals aangegeven in de antwoorden hiervoor bij signalen of vermoedens van oneigenlijk gebruik van de terugkeerondersteuning telkens onderzoek verricht. Ik acht een grootschalig onderzoek op dit gebied in aanvulling daarop niet nodig.
De behandeling van aangiften van zedenmisdrijven door de politie |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kruisgrijper»?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over aangiftes door slachtoffers van seksueel misbruik?2
Ja.
Is de behandeling van de zaak van de journaliste van het Dagblad van het Noorden conform de daarvoor geldende «Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik» verlopen? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke punten niet?
De behandeling van de zaak van de journaliste is conform de genoemde aanwijzing verlopen, met uitzondering van het opnemen van de aangifte. Het informatief gesprek en een eventuele aangifte worden normaliter altijd uitgevoerd door twee zedenrechercheurs, waarvan minimaal één daartoe speciaal opgeleide en gecertificeerde zedenrechercheur. In het geval van de journaliste is de aangifte, in overleg tussen de politie en het OM, omwille van de tijd opgenomen door een bevoegd zedenrechercheur en een recherchekundige uit het Team Zeden in plaats van door twee zedenrechercheurs (waarvan één bevoegd).
Deelt u de mening dat slachtoffers van zedenmisdrijven vaak kwetsbaar zijn en dat deze slachtoffers juist daarom terughoudend zijn bij het doen van een melding of aangifte? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat indien een slachtoffer contact met de politie zoekt de keuze voor het al dan niet doen van aangifte enkel bij het slachtoffer zelf moet liggen en dat de politie daarin hooguit een voorlichtende rol zou moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik deel beide meningen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vragen 1 en 2 van de leden Van Ark en Tellegen over de berichten «Aangifte doen na aanranding zo makkelijk nog niet» en «Onbegrip over verplichte bedenktijd bij aangifte aanranding» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3270).
Worden meldingen en aangiften van zedenmisdrijven altijd door politiefunctionarissen die daarvoor een speciale opleiding hebben gevolgd, opgenomen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de hierboven genoemde Aanwijzing en de Aanwijzing slachtofferzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Is er in Nederland recentelijk onderzoek gedaan naar hoe slachtoffers van seksueel geweld het contact met actoren in de justitiële keten waaronder de politie ervaren? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan? Zo nee, acht u het wenselijk om een dergelijk onderzoek te entameren en zo ja, wanneer gaat u dat doen?
Iin 2010 is onderzoek gedaan naar secundaire victimisatie van slachtoffers (als getuigen) in het strafproces3. Doel van dit onderzoek was een verkenning van de vraag op welke wijze politie, OM en rechterlijke macht met slachtoffers in hun positie als getuigen omgaan, meer in het bijzonder of er regelmatig sprake lijkt te zijn van verergering van het leed of de schade van het slachtoffer door of in de context van het getuigenverhoor.
In het onderzoeksrapport, dat mijn ambtsvoorganger op 18 mei 2010 heeft aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 123 VI, nr. 102), worden vier factoren genoemd die bescherming bieden tegen secundaire victimisatie in het strafproces: voorspelbaarheid, controle, veiligheid en rechtvaardigheid. Hoe hoger het strafproces hierop «scoort», hoe kleiner de kans op secundaire victimisatie. Op al deze vier punten helpt het voeren van het informatieve gesprek.
In 2014 is opnieuw onderzoek verricht naar secundaire victimisatie4. Daaruit is gebleken dat Nederland verschillende maatregelen kent ter voorkoming van secundaire victimisatie en herhaald slachtofferschap en dat er ook regelingen zijn specifiek voor kwetsbare personen, zoals voor slachtoffers van seksueel geweld. Praktijkdeskundigen signaleren nauwelijks hiaten in het stelsel van maatregelen. Wel zien zij enkele knelpunten in de uitvoering: er is enige spanning tussen de wensen van de belangenbehartigers van slachtoffers en de (wettelijke en praktische) mogelijkheden van de betreffende overheidsorganisatie. De rechten en plichten van het slachtoffer worden begrensd door de rechten en plichten van de verdachte en de praktische mogelijkheden van de betreffende organisaties.
Daarnaast is er in 2013 een onderzoek gedaan in het kader van de centra seksueel geweld5. De werkwijze van deze Centra zorgt ervoor dat forensische, medische en psychologische hulp gecoördineerd wordt aangeboden aan het slachtoffer, waardoor de kans op herhaling van procedures en vragen wordt verkleind. Hiermee wordt ook het risico op secundaire victimisatie van het slachtoffer verkleind. Op dit moment wordt in samenwerking met het Ministerie van VWS en de VNG gewerkt aan de bestuurlijke inbedding van deze Centra in de tweede fase van het project Veilig Thuis. In deze tweede fase staat de vorming van multidisciplinaire centra centraal, waarbij ook andere slachtoffers van geweld in de acute fase worden opgevangen.
Ik zie geen aanleiding voor aanvullend onderzoek.
Het stijgende aantal asiel aanvragen van Kosovaren in Nederland |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over het stijgende aantal asielaanvragen van Kosovaren in Nederland?1
Ja.
Is het juist dat de situatie in Kosovo over het algemeen weinig tot geen aanleiding geeft tot het verlenen van asielvergunningen aan Kosovaren?
Het is juist dat de situatie in Kosovo over het algemeen weinig tot geen aanleiding geeft tot het verlenen van asielvergunningen aan Kosovaren. Het aantal eerste asielaanvragen uit Kosovo was in 2014 afgerond 60. Ook in de eerste maanden van 2015 was het aantal eerste asielaanvragen van Kosovo laag. Vanaf mei 2015 is een relatief grote stijging in aantallen waarneembaar. Het aantal eerste asielaanvragen van Kosovaren in mei betrof afgerond 60 vreemdelingen, in juni steeg dit aantal naar afgerond 160 vreemdelingen en daalde in juli naar afgerond 110. Daarmee is er in 2015 inderdaad sprake van een toename van het aantal ingediende asielaanvragen.
Klopt het dat er desondanks een toename is van het aantal asielaanvragen ingediend door Kosovaren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel asielaanvragen zijn er de afgelopen maanden ingediend door Kosovaren? Hoe verhouden deze aantallen zich tot vorig jaar?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel van deze gevallen is gebruik gemaakt van de vrijwillige terugkeerregeling?
Op dit moment heeft de DT&V ongeveer 125 Kosovaren in de caseload. Uit onderzoek van de DT&V blijkt dat een groot deel van de vreemdelingen in de caseload van DT&V kort na binnenkomst in Nederland bezig is met terugkeer via IOM en/of aanvullende terugkeerregelingen. Uit de cijfers van IOM blijkt dat er in 2015 (januari–juli) ongeveer 30 personen zijn vertrokken met terugkeergelden. In 2014 waren dit ongeveer 15 personen. Daarnaast hebben in dezelfde periode in 2015 ongeveer 20 personen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in natura terugkeerondersteuning te ontvangen. Het is overigens mogelijk om verschillende vormen van terugkeerondersteuning, zoals terugkeergelden en in natura ondersteuning, te combineren. De reden dat de aantallen terugkeer ten opzichte van de instroom relatief laag zijn heeft er mee te maken dat enerzijds de afhandeling van de asielprocedure tijd in beslag neemt en anderzijds dat het regelen van het daadwerkelijk vertrek ook enige tijd kost. Naar verwachting zal het zelfstandig vertrek van Kosovaren de komende tijd toenemen.
Waaruit bestaat de vergoeding die een Kosovaar ontvangt in ruil voor intrekking of na afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland?
Uitgeprocedeerde asielzoekers kunnen in aanmerkingen komen voor drie vormen van ondersteuning:
Deze ondersteuning heeft als doel om uitgeprocedeerde asielzoekers te helpen bij het opbouwen van een duurzame toekomst in hun land van herkomst waarmee het bijdraagt aan het bevorderen van zelfstandige terugkeer, wat de voorkeur geniet boven gedwongen terugkeer.
Vermoedt u ook dat hier sprake is van een vorm van misbruik van het systeem waarbij asielaanvragen worden ingediend terwijl de indiener bij voorbaat weet dat hij geen internationale bescherming behoeft?
Naar aanleiding van de sterke stijging van de instroom van Kosovaren sinds mei van dit jaar is er medio juni door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) een onderzoek gestart naar de mogelijke oorzaken daarvan. Uit deze analyse is naar voren gekomen dat het in aanmerking komen voor terugkeergelden waarschijnlijk een belangrijke verklaring is voor de stijging van de asielaanvragen van Kosovaren.
Vanzelfsprekend is dit niet de bedoeling van deze terugkeerregeling en ook niet van de asielprocedure. Daar waar er aanwijzingen zijn dat op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van de terugkeerondersteuning en/of de asielprocedure, worden maatregelen getroffen en kunnen onder andere landen worden uitgesloten of de ondersteuning worden beperkt. In het recente verleden is dit ook gebeurd met bijvoorbeeld Georgiërs en Macedoniërs en per 1 augustus jl. met de Mongoolse Dublinclaimanten.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een vergoeding in ruil voor intrekking of na afwijzing van asielaanvragen bij dergelijk misbruik direct stopgezet dient te worden?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de vrijwillige terugkeerregeling ontoegankelijk te maken voor Kosovaren, in navolging van Macedoniërs in 2011?
De uitkomsten van genoemde onderzoek hebben er toe geleid dat ik de mogelijkheid voor Kosovaren om financiële en in natura terugkeerondersteuning te ontvangen heb beëindigd. De Kosovaren kunnen nog wel gebruik maken van de basisondersteuning uit REAN. Dit om te voorkomen dat praktische belemmeringen hun vertrek in de weg staan.
Zijn er nog andere landen waarvan de onderdanen oneigenlijk gebruik maken van de asielprocedure om zo gebruik te kunnen maken van de vrijwillige terugkeerregeling? Zo ja, bent u bereid ook in die gevallen te bezien of de vrijwillige terugkeerregeling niet langer van toepassing zou moeten zijn?
De asielinstroom wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Bij veranderingen daarin wordt nagegaan waardoor deze worden veroorzaakt. Hierbij wordt ook gekeken of er een aanzuigende werking uitgaat van het bieden van terugkeerondersteuning. Daar waar dit aan de orde is, wordt hierop actie ondernomen en worden deze landen uitgesloten van ondersteuning of wordt de ondersteuning beperkt. Per 1 augustus 2015 zijn ook asielzoekers uit Mongolië die op grond van de Dublin III verordening in een andere lidstaat van de Europese Unie zouden moeten worden behandeld uitgesloten.
Bent u tevens bereid om, in samenspraak met uw Europese collega’s, de Kosovaarse regering aan te spreken op haar verantwoordelijkheid om illegale migratie tegen te gaan?
De asielproblematiek staat hoog op de Europese agenda. In Europees verband wordt uitgebreid gesproken over hoe een oplossing kan worden gevonden voor de hoge instroom van asielzoekers. Ook de migratiestromen van Kosovaren naar EU-lidstaten zijn onderwerp van gesprek.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in haar recente contacten met de autoriteiten van Kosovo het besluit om de terugkeerondersteuning aan Kosovaren te beëindigen toegelicht. Kosovo is op de hoogte van de problematiek en neemt deze serieus. Van de zijde van Kosovo zijn diverse initiatieven genomen om Kosovaren via de media en internet zo goed mogelijk voor te lichten over migratie naar Europa. Van de Kosovaarse autoriteiten kan overigens niet worden verlangd de eigen inwoners te beletten Kosovo uit te reizen. Wel is van groot belang dat Kosovo maximaal meewerkt aan vrijwillige en gedwongen terugkeer van eigen onderdanen indien deze geen verblijf kunnen krijgen in Nederland. De samenwerking met Kosovo op dat punt is goed.
Het bericht ‘Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima’ |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima»?1 2 3
Ik heb kennis genomen van dit bericht en het verontrust mij. Het is van belang dat de toegankelijkheid van mbo-opleidingen geborgd is voor iedereen. Ook voor kinderen van ouders met minder financiële draagkracht.
Wat is uw reactie op de mededeling van de Vereniging van Stichtingen Leergeld Nederland4 dat bij de 84 actieve lokale Leergeld stichtingen de laatste tijd vele telefoontjes van radeloze ouders binnenkomen, die vrezen dat hun leerplichtige kinderen in september niet aan de door hen gekozen MBO opleiding kunnen beginnen, omdat deze de kosten niet op kunnen brengen?
Ik betreur dit ten zeerste. Dat is een onwenselijke situatie die zich niet voor zou moeten doen.
Wat is uw reactie op de mededeling van een aantal MBO scholen dat leerlingen die de opleiding niet kunnen betalen, maar een andere opleiding moeten zoeken, iets met de gemeente moeten regelen of bij een van de 84 stichtingen Leergeld moeten aankloppen?
Een dergelijke mededeling van mbo-scholen, indien daadwerkelijk op deze manier verwoord, is wat mij betreft niet acceptabel. Het uitgangspunt is dat iedere mbo-student in staat moet zijn om een mbo-opleiding te volgen en succesvol af te ronden, passend bij het niveau en de voorkeur van de student.
Deelt u de mening dat iedere leerling gelijke kansen moet hebben om een opleiding op MBO niveau te volgen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het huidige bekostigingsstelsel voor het mbo gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten moet kunnen verzorgen. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) bepaalt vervolgens dat de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding niet afhankelijk mag worden gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel het voldoen van het les- of cursusgeld verplicht gesteld. Dit neemt niet weg dat er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student deze zelf aanschaft. Hierbij gaat het met name om onderwijsbenodigdheden zoals boeken, een agenda en een rekenmachine of benodigdheden die afhankelijk zijn van de persoonlijke kenmerken van de student zoals werkkleding en -schoenen. Ik ga ervan uit dat elke school voorafgaand aan de inschrijving op heldere wijze kenbaar maakt over welke onderwijsbenodigdheden een student voor een opleiding dient te beschikken en hierbij zorgvuldig afweegt welke zaken echt noodzakelijk zijn om de kosten voor de student en de ouders zo laag mogelijk te houden. Waar dit op financiële problemen stuit ligt het voor de hand dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Deelt u de mening dat, om straks mee te tellen in de samenleving het van het grootste belang is dat iedere leerling de opleiding kan volgen die bij hem/haar past? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf zijn de voorwaarden hiervoor in de WEB vastgelegd. In de brief van 11 mei 2012 aan ROC’s, AOC’s en vakinstellingen (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. Ook de Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In deze brief wordt verduidelijkt welke verantwoordelijkheden er bestaan voor de schoolkosten, tussen de school enerzijds en de student en zijn ouders anderzijds. Ook wordt het karakter van de vrijwillige ouder- of deelnemer bijdrage voor extra faciliteiten nader uitgelegd. Voor de school is het een verplichting hierover het gesprek te voeren met de studentenraad. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Deelt u de mening dat deelname aan goed MBO onderwijs niet afhankelijk mag zijn van bijzondere bijstand of giften van derden en er geen financiële barrière mag zijn? Zo ja, welke financiële maatregelen gaat u nemen om ook kinderen van minima ongehinderde toegang te geven tot MBO onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ook kinderen van ouders met minder financiële draagkracht moeten ongehinderd toegang hebben tot het mbo-onderwijs. De voorwaarden hiervoor zijn in de wet vastgelegd en nader verduidelijkt in de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger. Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om terughoudendheid te betrachten bij de vormgeving van het schoolkostenbeleid, hierover het gesprek aan te gaan met de studentenraden en voorafgaand aan de opleiding helder te zijn over de extra onderwijsbenodigdheden die studenten en hun ouders zelf dienen aan te schaffen. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op het schoolkostenbeleid en op de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen. De inspectie zal herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De inspectie heeft geen signalen ontvangen van onevenredig hoge extra kosten. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor kinderen van ouders met onvoldoende financiële draagkracht om met de school een betalingsregeling te treffen. Scholen zijn vrij om hierin hun eigen keuze te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in overleg te gaan met de MBO-raad en er op aan te dringen om bij alle MBO scholen een gespreide betalingsregeling mogelijk te maken? Zo ja, wanneer kunt u het resultaat van dit overleg terugkoppelen? Zo nee, waarom niet?
Iedere school heeft nu al de mogelijkheid om een dergelijke betalingsregeling met studenten overeen te komen binnen de kaders van de wet- en regelgeving. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de mogelijkheid voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij mbo-scholen onder de aandacht brengt. Ik zal uw Kamer hierover schriftelijke informeren.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van de financiering van het MBO te herzien waarbij het uitgangspunt deelname voor iedere leerling aan het MBO is? Zo ja, wanneer kunt u met een voorstel naar de Kamer komen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om de financiering van het mbo te herzien. Het uitgangspunt van het huidige beleid ten aanzien van de financiering van het mbo is al dat iedere student de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passende bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervan zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de school om voorafgaand aan de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding duidelijk te maken welke vrijwillige bijdrage wordt verwacht en over welke extra onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken bij aanvang van de opleiding. Op deze manier kan de student tijdig een inschatting maken van de bijkomende kosten en hiervoor sparen en/of in de vakantieperiode aan het werk gaan. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 een studentenreisproduct. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die zij door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
Het schrappen van een boete voor ‘illegaal’ werk door de rechtbank Breda |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boete voor «illegaal» werk geschrapt»?1
Ja.
Welke consequenties kan deze uitspraak hebben voor de Nederlandse staat?
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de Nederlandse staat gedurende het overgangsregime onterecht tewerkstellingsvergunningen heeft verlangd voor Bulgaren en Roemenen. Aan deze uitspraak ligt een interpretatie van een aantal verdragen ten grondslag die ik niet deel. Ik heb dan ook hoger beroep ingesteld tegen de voornoemde uitspraak. Daarnaast is deze rechtsvraag inmiddels ook opgekomen in een aantal reeds lopende procedures bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarin heb ik een vergelijkbaar verweer gevoerd. Om die reden is op afzienbare termijn een uitspraak van de hoogste bestuursrechter voorzienbaar. De consequenties voor de overige nog lopende boetezaken zullen alsdan worden bezien.
Deelt u de opvatting dat een verdrag met een zogenaamd «derde land» niet ten koste mag gaan van uniforme afspraken binnen de EU en Nederland dan ook gebruik moet kunnen maken van overgangsregelingen, zoals vastgelegd in de EU-toetredingsverdragen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het Nederlandse kabinet ten opzichte van Bulgarije en Roemenië een overgangsregime ten aanzien van het vrije werknemersverkeer mocht voeren en een tewerkstellingsvergunning mocht eisen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de huidige overgangsmaatregelen ten opzichte van Kroatië. Een dergelijk overgangsregime is noodzakelijk ter bescherming van de Nederlandse arbeidsmarkt. Gezien de hoge werkloosheid moeten we waar mogelijk het binnenlands arbeidspotentieel inzetten.
In deze opvatting vind ik mij gesteund door de Europese Commissie die lidstaten de mogelijkheid geeft overgangsmaatregelen toe te passen voor toegetreden lidstaten.
Het overgangsregime dat is ingesteld voor Bulgaren, Roemenen en Kroaten heeft altijd beoogd de toetreding tot de arbeidsmarkt gedurende enige jaren te beperken. Het overgangsregime biedt aldus de oude EU-staten de mogelijkheid het vrij werknemersverkeer tijdelijk op te schorten.
Bent u het er mee eens dat het niet kunnen stellen van voorwaarden om te mogen werken in Nederland, als EU-lidstaat, marktverstorend werkt en de strijd tegen uitbuiting, oneerlijke concurrentie en arbeidsmarktverdringing in Nederland aantast? Zo nee, waarom niet?
Ja. In mijn brief aan uw Kamer van 11 juni 2015 (2015Z10941) heb ik aangegeven dat er op dit moment een aantal redenen zijn om de hierboven genoemde voorwaarden om in Nederland te mogen werken nog steeds te stellen.2 In de eerste plaats is de werkloosheid in Nederland nog steeds hoog. Het blijft daarom van belang om zoveel mogelijk binnenlands arbeidspotentieel te benutten. Daarnaast is er, mede vanwege de toegenomen migratie uit landen in Midden- en Oost-Europa, sprake van een toegenomen druk op arbeidsvoorwaarden. Hoewel Nederland een groot voorstander is van het vrij verkeer van werknemers, moeten we ook oog blijven houden voor de negatieve gevolgen daarvan. Deze gevolgen uiten zich voornamelijk in de vorm van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden, onderbetaling en in sommige gevallen uitbuiting van mobiele EU-werknemers.
Bent u bereid, indien in hoogste instantie de uitspraak negatief uitpakt voor de Nederlandse staat, alternatieve mogelijkheden in te zetten om bijvoorbeeld uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt te voorkomen? Zo ja, welke mogelijkheden stelt u voor en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Overgangsregimes zijn maar een beperkt onderdeel van een veel breder palet ter bescherming van de arbeidsmarkt en werknemers.
Zo is, om uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt te voorkomen, in april 2013 het actieplan aanpak schijnconstructies geïntroduceerd. Via dit actieplan heeft het kabinet de afgelopen jaren stappen gezet om oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen te gaan. Via handhaving, voorlichting, (internationale) samenwerking en wetgeving wordt gewerkt aan het tegengaan van fraude en onwenselijke constructies. De Wet aanpak schijnconstructies, die hier een bijdrage aan levert, is op 1 juli jongstleden gedeeltelijk inwerking getreden.
Daarnaast zet het kabinet in op een fundamentele herziening van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Tegelijk met de invoering van het vrije werknemersverkeer in 2007 is de bestuursrechterlijke handhaving van de WML ingevoerd en is de doelstelling van de WML feitelijk uitgebreid met het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden en verdringing. Hoewel een aantal maatregelen ter bevordering van de handhaving van de WML zijn meegenomen in de Wet aanpak schijnconstructies, zal een herziening van de WML nodig zijn om actueel te blijven in de strijd tegen uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Op Europees niveau is er de discussie omtrent de aanpassing van de detacheringsrichtlijn. Deze richtlijn biedt het kader voor de arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn bij grensoverschrijdende arbeid. Het voorstel is om deze richtlijn aan te passen met als doel dat voor iedereen in Europa duidelijk wordt welke arbeidsvoorwaarden er bij detachering moeten worden gehanteerd. Instrumenten voor de handhaving van deze richtlijn worden gegeven in de handhavingsrichtlijn. Laatstgenoemde richtlijn moet voor 18 juni 2016 geïmplementeerd zijn.
Ten slotte zet Nederland op Europees niveau in op het bestrijden van zwart werken. De oprichting van het Europese platform zwartwerk is hier een voorbeeld van. Dit platform gaat niet alleen de strijd aan tegen zwart werk, maar zal zich ook richten op het bestrijden van schijnconstructies in het algemeen.
Turkse bombardementen op Koerdische stellingen in Noord-Irak |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Turkije herhaaldelijk bombardementen heeft uitgevoerd op Koerdische stellingen in Noord-Irak?1
Ja.
Klopt het dat de Turkse bombardementen op Koerdische stellingen veel zwaarder zijn dan de Turkse bombardementen op stellingen van de Islamitische Staat? Zo neen, welke bewijzen heeft u die dit weerspreken?
Turkije beschouwt, net als de EU, zowel ISIS als de PKK als terroristische organisaties die een directe bedreiging vormen voor de regionale en nationale veiligheid en stabiliteit. Het kabinet heeft niet de beschikking over de precieze cijfers met betrekking tot de aantallen dan wel de intensiteit van de aanvallen. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Iraakse premier Haider al-Abadi de Turkse bombardementen in Noord-Irak beschouwt als een schending van de Iraakse soevereiniteit? Deelt u zijn mening? Zo neen, waarom niet?2
Turkije heeft in de NAVO gemeld dat het acties uitvoert tegen de PKK in reactie op de aanslagen door die groeperingen. Zoals Nederland ook in de Noord Atlantische Raad (NAR) van 28 juli jl. verklaarde, moeten maatregelen van Turkije tegen terroristische dreigingen, ook als die uitgaan van de PKK, proportioneel zijn. Verdere escalatie in de regio moet worden voorkomen. In de NAR heeft Nederland ook zijn bezorgdheid uitgesproken over een mogelijke escalatie van de situatie in de regio en heeft het Turkije en de betrokken Koerdische groeperingen opgeroepen het vredesproces te continueren en het staakt-het-vuren in acht te blijven nemen. Diverse bondgenoten hebben gelijkluidende oproepen aan Turkije gedaan.
Hebben de NAVO-landen tijdens het spoedberaad d.d. 28 juli 2015 expliciet hun steun verleend aan Turkije om luchtaanvallen uit te voeren boven Noord-Irak?
Zie antwoord vraag 3.
Vallen de Turkse luchtaanvallen in Noord-Irak onder het zelfverdedigingsrecht van Turkije? Zo ja, welke bepalingen uit het internationale recht ondersteunen het Turkse handelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de NAVO-landen met hun politieke steun aan Turkije in de strijd tegen «terrorisme», Turkije een blanco cheque hebben gegeven om de Koerden een flink pak slaag te geven?
Turkije is een NAVO-bondgenoot. Wij verwijzen verder naar de brief aan uw Kamer met het verslag van de bijeenkomst van de Noord Atlantische Raad op 28 juli jl.
Laat u het NAVO-bondgenootschap nog langer gijzelen door de islamitische agenda en binnenlandse machtsspelletjes van kalief Erdogan? Zo neen, wilt u er dan alles aan doen om Turkije uit de NAVO te zetten?
Zie antwoord vraag 6.