Eerder onderzoek op taal- en spraakproblemen bij kinderen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het langzaam verdwijnen van het regelmatige bezoek van een logopedist van de GGD aan basisscholen om leerlingen te screenen op logopedische problemen, omdat gemeenten bezuinigen op de GGD? Welk effect heeft deze bezuiniging op het aantal leerlingen met logopedische problemen (spraakproblemen) in het basisonderwijs?1
Het is niet noodzakelijk dat een logopedist alle basisschoolleerlingen screent op logopedische problemen. In het Basispakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ) is in het kader van vroegtijdige opsporing en preventie van specifieke stoornissen opgenomen na te gaan of sprake is van spraak- en taalstoornissen. Het basispakket JGZ is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid. Gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat het basispakket beschikbaar is en actief wordt aangeboden aan alle kinderen. Zij beleggen de uitvoering bij de jeugdgezondheidszorg (GGD’en of andere JGZ-organisaties). Wanneer twijfel bestaat over een goede spraak- en taalontwikkeling worden kinderen in overleg met de ouders en de school zo nodig doorverwezen naar een logopedist of andere zorgverlener, afhankelijk van de problematiek. Logopedie wordt vervolgens vergoed vanuit de basisverzekering. Er zijn geen gegevens bekend over het aantal leerlingen met spraakproblemen in het reguliere basisonderwijs.
Bent u het eens met de analyse dat door niet meer te screenen er meer kinderen zijn die met een logopedisch (spraak)probleem rond blijven lopen en daardoor op basisschoolleeftijd en latere leeftijd meer problemen ervaren, zoals taalachterstand eventueel resulterend in doubleren op school, communicatieproblemen, slechte verstaanbaarheid, verstoord leesproces, mogelijk dyslexie en daardoor achterstand op school, verkeerde schoolkeuzes, faalangst, emotionele problemen, blijvend stotteren, (te) laat ontdekken van gehoorproblemen en stemschade? Vindt u deze negatieve bijeffecten van de bezuinigingen op de GGD aanvaardbaar?
Ik ben van mening dat vroegtijdige signalering van problemen altijd wenselijk is. Bij deze signalering spelen verschillende partijen een belangrijke rol. Naast de jeugdgezondheidszorg (uitgevoerd door GGD’en of andere JGZ-organisaties) signaleren bijvoorbeeld ouders, huisarts of kinderopvang vaak al vroeg een probleem bij de taal- of spraakontwikkeling, voordat een kind naar school gaat.
Voor kinderen die al op school zitten, is de leraar de eerste signaleerder bij problemen. Als er sprake is van een taalachterstand door spraakstoornissen en er extra ondersteuning nodig is om het onderwijsprogramma te volgen, dan zal de school hier een passende invulling aan geven en waar nodig doorverwijzen. Als de extra begeleiding of ondersteuning onvoldoende aanslaat, kan doorverwijzing naar meer gespecialiseerde zorg plaatsvinden. Gemeenten en samenwerkingsverbanden hebben onderling afspraken gemaakt over de verbinding van onderwijs en zorg, waarbij ook preventie aan de orde kan komen.
Acht u het wenselijk dat scholen en leerlingen door de bezuinigingen in het passend onderwijs en in de zorg in de knel komen, doordat zij meer verantwoordelijkheden en specifiek de verantwoordelijkheid omtrent signalering van taal- en spraakproblemen toebedeeld hebben gekregen, maar hiervoor onvoldoende expertise hebben en/of te weinig middelen krijgen om de benodigde expertise te verkrijgen?2
De signalen over een toename van de problematiek, herken ik niet. Ook is er bij passend onderwijs geen sprake van een bezuiniging.
Het primair (en ook het voortgezet) onderwijs verzorgt goed taalonderwijs, signaleert en leidt waar nodig zorgvuldig toe naar passende onderwijsondersteuning en zorg voor jeugd. Verder faciliteert het onderwijs waar mogelijk de hulp die vanuit de gemeente (jeugdgezondheidszorg) of zorgverzekering kan worden geboden in schooltijd. Daarnaast is bij de instellingen cluster 2 veel deskundigheid aanwezig, waar scholen en samenwerkingsverbanden gebruik van kunnen maken.3 Ook voor de invoering van passend onderwijs en de nieuwe zorgwetgeving had het onderwijs al een taak bij de signalering van problemen bij leerlingen.
Bent u het eens met de conclusies uit het rapport «De waarde van logopedie», waaruit blijkt dat logopedie bij kinderen met een spraak-/taalstoornis de samenleving jaarlijks € 38 miljoen tot € 115 miljoen oplevert vanwege de besparing op de kosten voor het speciaal basisonderwijs, te weten een daling van leerlingeninstroom met 30%? Kunt u uw standpunt onderbouwen en toelichten?3
Het rapport «De waarde van logopedie» is in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVFL) door onderzoeksbureau SEO tot stand gekomen. De conclusies van het rapport komen volledig voor rekening van de onderzoekers. De onderzoekers zijn samen met de NVLF op 20 december 2012 op het Ministerie van VWS uitgenodigd om het rapport en de bevindingen toe te lichten. Uit deze toelichting heeft de Minister van VWS geconcludeerd dat als gevolg van een juiste inzet van logopedische interventies deze mogelijk op termijn tot besparingen kunnen leiden. Dit heeft Minister Schippers reeds in 2013 aan uw Kamer gecommuniceerd in de beantwoording van vragen van Kamerlid Leijten.5
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de noodkreet van diverse logopedisten om de screening weer een rol te geven binnen het basisonderwijs?4
Er wordt een nieuwe richtlijn voor de jeugdgezondheidszorg ontwikkeld op basis van de resultaten van verschillende onderzoeken (startdatum van deze richtlijn is 1 januari 2016). In deze richtlijn is ook aandacht voor het signaleren van spraak- en taalproblemen in het basisonderwijs. De richtlijn wordt ontwikkeld via het ZonMw-programma Richtlijnen Jeugdgezondheid.
Hoeveel logopedisten zijn er op dit moment werkzaam binnen of nabij basisscholen in Nederland? Hoeveel logopedisten waren er in de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014 werkzaam binnen de basisscholen in Nederland?
Er zijn geen gegevens beschikbaar van het aantal logopedisten dat in dienst is bij scholen. Ook heb ik geen cijfers over het aantal logopedisten dat op deze wijze verbonden is aan een basisschool.
Kunt u toelichten hoeveel geld er binnen het budget voor passend onderwijs beschikbaar is voor de screening van logopedische problemen op basisscholen?
Er is binnen passend onderwijs geen budget voor logopedie geoormerkt. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Kunt u de Kamer informeren hoeveel behandelingen voor logopedie in het basisonderwijs in de jaren 2012, 2013 en 2014 zijn vergoed door de zorgverzekeraars? Verloopt de financiering van logopedie in het onderwijs altijd via de zorgverzekeraars of is hiervoor binnen andere budgetten, bijvoorbeeld voor passend onderwijs of sociale wijkteams, ook geld beschikbaar?
Paramedische behandeling komt in aanmerking voor vergoeding door de zorgverzekering. De behandeling kan in overleg met de school in bijzondere situaties plaatsvinden op school tijdens de onderwijsuren. Het Ministerie van VWS beschikt verder niet over specifieke gegevens over de hoeveelheid behandelingen die op scholen door zorgverzekeraars worden vergoed.
Sociale wijkteams worden bekostigd door de gemeente. Meer informatie over de mogelijke invulling van deze teams is te vinden op www.voordejeugd.nl en op de website van het Nederlands Jeugdinstituut: http://www.nji.nl/Wijkteams Zie ook het antwoord op vraag 6.
De mogelijkheid tot het geven van dubbele schooladviezen bij het doorstromen van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk van basisscholen verlangt dat zij slechts een éénduidig schooladvies geven aan leerlingen en dat gecombineerde schooladviezen (bijvoorbeeld havo/vwo of vmbo-tl/havo) niet mogelijk zijn? Is dit in lijn met het rijksbeleid en uw uitspraken in het plenaire Kamerdebat op 25 februari jl. over het omzeilen van schooladviezen?1 2 3
Ik acht het niet wenselijk dat scholen met elkaar afspreken om alleen enkelvoudige adviezen te geven. Dit heb ik ook met uw Kamer gewisseld in het debat «omzeilen schooladvies» dat op 25 februari jl. plaatsvond. Naar aanleiding van dat debat en de aangenomen motie van de leden Ypma en Rog heb ik een brief gestuurd aan alle scholen en besturen voor primair en voortgezet onderwijs met de duidelijke boodschap dat basisscholen het recht hebben om zelf te beslissen of zij een enkelvoudig of dubbel schooladvies geven.4 Een gecombineerd schooladvies is zinvol en mogelijk voor die leerlingen in groep 8 waarvoor door de school nog niet goed is te determineren welk schooltype het beste bij hen past. Zij zijn gebaat bij dubbele adviezen. Een middelbare school mag een leerling niet weigeren omdat die leerling een dubbel advies heeft.
Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en hun besturen hebben de mogelijkheid om binnen de kaders van de wet- en regelgeving nadere afspraken te maken over de overgang po-vo. De wetgeving is niet bedoeld als een strak keurslijf waarbinnen geen maatwerk mogelijk is. Hoewel ik het niet wenselijk vind, wordt deze ruimte door de scholen binnen het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk gebruikt om onderlinge afspraken te maken over het geven van enkelvoudige schooladviezen. Ik moet echter vaststellen dat dergelijke afspraken niet direct strijdig zijn met de wet- en regelgeving.
Welke maatregelen gaat u nemen om het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk op andere gedachten te brengen en het ook voor basisscholen in deze regio mogelijk te maken om dubbele schooladviezen te geven? Kunt u dit toelichten?
De inspectie heeft contact opgenomen met het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk om te benadrukken dat het niet voor alle leerlingen wenselijk is als de scholen en hun besturen in een regio met elkaar afspreken om alleen enkelvoudige schooladviezen af te geven. Het punt zal nu worden ingebracht in het besturenoverleg van het overlegorgaan.
Het bericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht dat het toelatingsbeleid in Amsterdam scholen weer zwart maakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het toelatingsbeleid voor basisscholen niet mag leiden tot meer segregatie in het onderwijs?
De afspraken die het merendeel van de Amsterdamse schoolbesturen hebben gemaakt over de toelating van leerlingen tot de basisschool hebben tot doel om meer transparantie te bieden in het toelatingsproces. Het uitgangspunt daarbij is dat zoveel mogelijk kinderen in de wijk/buurt waar ze wonen naar school kunnen. Dit zou er toe kunnen leiden dat er meer gemengde scholen ontstaan, omdat door dit beleid de zogenaamde «witte vlucht» wordt beperkt. Wanneer door het beleid de segregatie toch zal toenemen, is het aan de gemeente en de schoolbesturen dit te bespreken en eventueel het beleid bij te stellen.
Kunt u uiteenzetten wat de effecten van dit toelatingsbeleid zijn? Bent u bereid in te grijpen indien de effecten een nadelige uitwering hebben op de leerlingen? Zo ja, welke instrumenten bent u bereid in te zetten om deze effecten te stoppen? Zo nee, kunt u toelichten waarom u representatieve en gebalanceerde basisscholen niet belangrijk vindt?
Het nieuwe toelatingsbeleid gaat met ingang van het schooljaar 2015–2016 in. Uit de eerste plaatsingsronde over een periode van een half jaar, waarbij 3.528 kleuters zijn aangemeld, blijkt volgens gegevens van de gemeente Amsterdam dat 89 procent is geplaatst op de eerste voorkeursschool en 96 procent van de leerlingen is geplaatst op een van de eerste drie opgegeven voorkeursscholen. Uit de eerste gegevens kan nog niet worden beoordeeld of door de nieuwe toelatingsprocedure de samenstelling van de school zal veranderen. Mocht door dit beleid de samenstelling van de populatie veranderen dan is het aan de schoolbesturen en de gemeente Amsterdam te beoordelen of een verandering van het beleid noodzakelijk is.
Bent u van mening dat initiatieven van scholen en ouders, zoals op de school van de kinderen van Arnold Jonk2, om scholen gemengder te maken juist ondersteund moeten worden door gemeenten? Bent u bereid in gesprek te treden met gemeenten die juist een tegenwerkend beleid hanteren?
De schoolbesturen hebben met de gemeente Amsterdam afgesproken dat de plaatsingsprocedure na een volledig schooljaar zal worden geëvalueerd. Daarbij worden ook de initiatieven van scholen en ouders om scholen meer gemengd te maken meegenomen. De gemeente Amsterdam en de schoolbesturen zijn daarvoor verantwoordelijk.
Mogelijke vooroordelen bij leerkrachten bij het geven van het schooladvies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending «Uitgesloten» van 15 maart jl.?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat leerlingen op basis van hun achtergrond een (veel) lager schooladvies krijgen dan zij aankunnen? Zo ja, welke maatregelen neemt u op dit vlak?
Het zou inderdaad zorgelijk zijn als leerlingen op basis van hun (niet-Nederlandse) achtergrond structureel en systematisch een te laag schooladvies zouden krijgen. Hiervan is echter geen sprake. In het rapport «De kwaliteit van het basisschooladvies» (2014) concludeert de Inspectie van het Onderwijs dat er weinig evidentie is dat etniciteit van invloed is op de hoogte van de advisering. Deze conclusie is gebaseerd op diverse studies en onderzoeken. Niet westerse allochtone leerlingen krijgen volgens de inspectie niet systematisch een lager advies dan autochtone leerlingen. Tevens signaleert de inspectie dat scholen zorgvuldig omgaan met de advisering. Ik zie dan ook geen noodzaak voor verdere maatregelen.
Herkent u de signalen dat vooroordelen over afkomst (sociaaleconomisch of etnisch) meespelen in het uitbrengen van het schooladvies door leraren? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken op welke wijze vooroordelen een rol spelen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Die signalen herken ik niet. In het hiervoor genoemde rapport concludeert de inspectie op basis van bestaand onderzoek en eigen waarnemingen dat bij de advisering dergelijke vooroordelen niet zichtbaar zijn en er wordt ook niet onbewust gediscrimineerd bij het advies.
Er loopt op dit moment een onderzoek naar de overgang van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs. Hierbij is specifiek aandacht voor groepen leerlingen met verschillende achtergrondkenmerken, waaronder het sociaal milieu en de afkomst.2
Krijgen leerlingen met een niet-Nederlandse afkomst vaker een lager advies van de leraar dan de cito-score uitwijst?
Nee. Uit het rapport «De kwaliteit van het basisschooladvies» blijkt dat
allochtone leerlingen iets meer kans op hebben een hoger advies dan te verwachten is op basis van hun eindtoetsscore. Echter, dit ligt aan het feit dat er licht wordt overgeadviseerd aan de onderkant van het vmbo en dat daar relatief veel allochtone leerlingen zitten. Door daarvoor te corrigeren verdwijnt het effect. Een allochtone leerling met een eindtoetsscore in het vmbo-spectrum heeft bijvoorbeeld niet meer kans op een hoger of lager schooladvies dan een autochtone leerling met een toetsscore in het vmbo-spectrum.
Hoe zorgt u ervoor dat ouders en leraren weten dat, wanneer de cito-score hoger uitvalt dan het schooladvies, de leerling naar het hogere schooltype mag?
In het Kamerdebat over het schooladvies van 25 februari heb ik aangegeven dat de communicatie hierover met de ouders primair via de scholen verloopt. Hier vindt het gesprek over de schooladvisering immers plaats. Daarnaast kunnen ouders terecht bij de Landelijke Ouderraad. Dit kan via de landelijke oudertelefoon 5010 of via het bezoeken van de website: www.loraad.nl. Daarnaast is er ook algemene informatie te vinden op www.rijksoverheid.nl en www.vanponaarvo.nl.
Overigens wijs ik erop dat in tegenstelling tot wat in de vraag wordt verondersteld het geen automatisme is dat wanneer de eindtoetsscore hoger is dan het schooladvies, een leerling naar het hogere schooltype mag. Wat er wel aan de orde is, is dat de school in een dergelijk geval het schooladvies heroverweegt. Bij deze heroverweging worden de ouders en de leerling betrokken. Wanneer de heroverweging leidt tot bijstelling, geeft dat bijgestelde schooladvies de leerling een recht van toegang op het geadviseerde hoger schooltype.
Hoe gaat u jongeren, die de afgelopen jaren een veel lager schooladvies kregen dan hun cito-score uitwees en daardoor jaren vertraging oplopen, afdoende kansen bieden om snel naar het juiste schooltype door te stromen? Bent u bereid voor deze doelgroep gerichte maatregelen te treffen om ook hen de kansen te bieden die zij verdienen?
Het schooladvies is een goede voorspeller voor het vervolgsucces in het voortgezet onderwijs. Het is en blijft echter een inschatting en geen exacte wetenschap. In individuele gevallen zal er daarom altijd sprake zijn van een bepaalde mate van zowel opstroom als afstroom van leerlingen. Voor deze individuele gevallen biedt het Nederlandse onderwijsstelsel volop mogelijkheden en daarmee afdoende kansen voor wisseling van niveaus voor alle leerlingen. De VO-school kan bijvoorbeeld in overleg met de ouders en de leerling bepalen dat een leerling in de loop van een leerjaar of bij de overgang naar het volgende leerjaar wordt overgeplaatst naar een hoger niveau. Ook kan een leerling naar een hoger niveau doorstromen nadat de eerdere opleiding is afgerond. Verder helpt de loopbaanoriëntatie en -begeleiding leerlingen te kiezen voor een voor hen meest passend onderwijsniveau. Bij het benutten van mogelijkheden van op- of afstroom is er altijd sprake van maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van de leerling om hem of haar de beste kansen te bieden.
Gegeven deze mogelijkheden om van onderwijsniveau te wisselen, vind ik het niet noodzakelijk om verdere maatregelen te treffen die specifiek gericht zijn op de genoemde doelgroep.
Passend onderwijs voor leerlingen met diabetes |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is er terechtgekomen van de belofte dat er begin 2015 over het onderwijs aan leerlingen met diabetes een factsheet aan ouders en onderwijspersoneel beschikbaar zou worden gesteld, het protocol medische handelingen op school voor het primair en voortgezet onderwijs zou worden verbeterd en er goede voorbeelden beschikbaar gesteld zouden worden?1 2
De factsheet diabeteszorg in het basisonderwijs wordt binnenkort digitaal beschikbaar gesteld. Verder zijn sectororganisaties, vakbonden en diabetesorganisaties op dit moment nog bezig met de verbetering van het protocol medische handelingen in het onderwijs. Ook zijn er vanuit het veld en de diabetesorganisaties verschillende voorbeelden aangereikt rondom de invulling van diabeteszorg in het onderwijs: aan deze voorbeelden wordt op www.passendonderwijs.nl aandacht besteed. In de zesde voortgangsrapportage passend onderwijs (Kamerstuk: 31 497, nr. 141) is aangegeven dat er in de volgende voortgangsrapportage wordt ingegaan op de resultaten van de juridische verkenning en de praktische uitwerking ten aanzien van diabeteszorg in het basisonderwijs. Deze voortgangsrapportage zal voor het zomerreces aan de Kamer worden gezonden.
Kunt u toelichten waar de beloofde factsheet over onderwijs aan leerlingen met diabetes te vinden is en op welke wijze deze factsheet aan ouders en onderwijspersoneel beschikbaar is gesteld?
De factsheet is opgesteld door OCW en VWS. Op dit moment wordt deze besproken met alle betrokkenen in het veld. Daarna wordt de definitieve versie gepubliceerd op www.passendonderwijs.nl. Verder is er een brochure beschikbaar gesteld die ouders informatie geeft over de mogelijkheden voor (medische) zorg in het onderwijs: http://www.passendonderwijs.nl./brochures/medische-zorg-voor-kinderen-het-onderwijs/.
Kunt u toelichten welke verbeteringen er zijn aangebracht in het protocol medische handelingen op school?
De vakbonden, sectororganisaties en diabetesorganisaties zijn gestart met de herziening van het protocol. Zodra deze herziening is afgerond, wordt het veld hierover geïnformeerd en wordt de nieuwe versie van het protocol op www.passendonderwijs.nl gepubliceerd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het juridisch borgen van de eventuele verplichting voor een voorziening voor medisch handelen op elke school?
In de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs, die uw Kamer voor het zomerreces ontvangt, wordt nader ingegaan op de resultaten van de juridische verkenning.
De gewichtenregeling in het basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat voor sommige leerlingen in het basisonderwijs geen gewicht wordt toegekend omdat de ouder(s) onderwijs heeft of hebben gevolgd op mbo niveau 1 (tegenwoordig entreeopleiding) en de leerling hiermee in categorie 3 van de gewichtenregeling valt?1
Ja, in het geval van een mbo opleiding wordt in de gewichtenregeling basisonderwijs geen gewicht toegekend. Deze regelgeving geldt voor alle leerlingen in het basisonderwijs.
Is het waar dat voor leerlingen in het basisonderwijs wel gewicht wordt toegekend omdat de ouder(s) onderwijs heeft of hebben gevolgd op vmbo niveau (basis- of kaderberoepsgericht) en de leerling hiermee in categorie 2 (0,3) van de gewichtenregeling valt?
Ja, mits dit de hoogst gevolgde opleiding is, wordt een gewicht 0,3 toegekend.
Is het waar dat voor leerlingen in het basisonderwijs wel gewicht wordt toegekend omdat de ouder(s) onderwijs heeft of hebben gevolgd op vbo-lbo niveau (voorbereidend beroepsonderwijs/lager beroepsonderwijs) en de leerling hiermee in categorie 2 van de gewichtenregeling valt?
Ja, mits dit de hoogst gevolgde opleiding is, wordt een gewicht in categorie 2 (gewicht 0,3) toegekend.
Is het in uw ogen rechtvaardig dat in de gewichtenregeling voor het basisonderwijs het volgen van onderwijs op mbo niveau 1 (tegenwoordig entreeopleiding) zonder specifieke toelatingseisen hoger gewaardeerd wordt dan een vierjarige vmbo-opleiding? Kunt u dit toelichten?
Op basis van analyses van de relatie tussen opleiding en achterstandsrisico’s is er in 2005 voor gekozen, geen gewicht te verbinden aan een mbo opleiding. Dat geldt dus ook voor mbo-1 opleidingen. In het lopende interne onderzoek door OCW naar de aanpassing van de gewichtenregeling (aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 7 maart 2014 «Onderzoek naar aanpassing van de gewichtenregeling», Kamerstuk 33 750-VIII, nr. 98) wordt beoordeeld of – op basis van de beschikbare wetenschappelijke- en praktijk kennis en cijfermatige analyses – een herijking in de relatie tussen opleidingsniveaus en gewichten wenselijk is. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Hoeveel ouders van leerlingen in het basisonderwijs hebben in 2014 op de «ouderverklaring vaststelling leerlinggewicht» opgegeven onderwijs gevolgd te hebben op mbo niveau 1 of een vergelijkbare opleiding?
Scholen administreren voor de uitvoering van de gewichtenregeling de opleidingsgegevens van de ouders. OCW heeft geen inzicht in deze gegevens. Ik kan uw vraag daarom niet beantwoorden.
Wat zijn de financiële consequenties en personele gevolgen voor scholen van het feit dat leerlingen in het basisonderwijs geen gewicht wordt toegekend omdat de ouder(s) onderwijs heeft of hebben gevolgd op mbo niveau 1 (tegenwoordig entreeopleiding) en de leerling hiermee in categorie 3 van de gewichtenregeling valt?
In de beantwoording van vraag 5 heb ik aangegeven dat OCW geen inzicht heeft in het aantal ouders van leerlingen in het basisonderwijs dat in 2014 op de «ouderverklaring vaststelling leerlinggewicht» een mbo-1 opleiding heeft opgegeven. OCW beschikt daarmee niet over de gegevens die nodig zijn voor beantwoording van uw vraag.
Ziet u mogelijkheden om het onderwijs op mbo niveau 1 of vergelijkbaar een gewicht toe te kennen in categorie 2 van de gewichtenregeling? Kunt u dit toelichten?
In het lopende interne onderzoek door OCW wordt beoordeeld of de huidige gewichtenregeling nog voor verbetering vatbaar is. Later dit jaar zal ik u informeren over de resultaten en mijn beleidsvoornemens inzake de gewichtenregeling.
Het in stand houden van regulier onderwijs met specifieke locaties voor zorgleerlingen in het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het feit dat de Jorisschool in Nijmegen in haar voortbestaan wordt bedreigd, ondanks dat zij in de race is voor de titel «excellente school» en goede beoordelingen krijgt van de onderwijsinspectie?1
De Sint Jorisschool, een locatie van het Kandinsky College, verzorgt leerwegondersteunend onderwijs en maakt onderdeel uit van het samenwerkingsverband passend onderwijs Nijmegen e.o.
Op dit moment is, zo blijkt uit informatie uit de desbetreffende regio, sluiting van de Sint Jorisschool niet aan de orde.
Acht u het wenselijk dat een tussenvoorziening (regulier onderwijs met speciale locatie voor zorgleerlingen) als de Jorisschool in haar bestaan wordt bedreigd, omdat er onvoldoende budget is om alle zorgleerlingen en de kleine klassen te financieren? Acht u het wenselijk dat bij daadwerkelijke sluiting van de Jorisschool leerlingen naar het (duurdere) speciaal onderwijs moeten of via het regulier onderwijs alsnog uitvallen en thuis komen te zitten? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de Jorisschool te ondersteunen? Zo ja, waarom?
De sluiting van de Sint Jorisschool is momenteel niet aan de orde. Overigens ligt de verantwoordelijkheid voor een dekkende ondersteuningsstructuur bij het samenwerkingsverband passend onderwijs.
Bent u ermee bekend dat Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam de locatie Klein Coolstraat van basisschool de Klimop – een kleine reguliere basisschool gespecialiseerd in onderwijs en zorg voor kinderen met een specifieke onderwijsbehoefte, zoals hoogbegaafdheid, dyslexi, autisme, ADD en ADHD – per 31 juli 2015 gaat sluiten? Zo ja, wat is uw oordeel over het sluiten van deze school?2
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit voorgenomen besluit is echter aan het bestuur van de school. In dit geval gaat het om een schoolbestuur met relatief veel kleine locaties. Het voornemen om deze locatie te sluiten heeft het bestuur van de school afgestemd met andere besturen en met de gemeente. Ouders en leraren hebben inspraak in een dergelijk besluit via de MR van de school. Het schoolbestuur heeft het voorgenomen besluit voorgelegd aan de MR van de school.
Acht u het wenselijk dat de leerlingen van de Klimop locatie Klein Coolstraat worden overgeplaatst naar een andere locatie voor regulier onderwijs, waarbij er geen specifieke begeleiding voor zorgleerlingen aanwezig is, met de kanttekening dat kinderen die het hier niet redden, maar overgeplaatst moeten worden naar het speciaal onderwijs?
Schoolbesturen en het samenwerkingsverband passend onderwijs zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het bieden van een dekkend aanbod in de regio. De hoofdvestiging van De Klimop zal de meeste leerlingen die momenteel onderwijs volgen op de nevenvestiging aan de Klein Coolstraat een passende plek kunnen bieden, waar nodig met onderwijsondersteuning. Voor een klein deel van de leerlingen met een specifiekere ondersteuningsvraag zal in overleg met ouders een passende plek bij een andere school in de regio worden gevonden.
Is het sluiten van zogenaamde tussenvoorzieningen (regulier onderwijs met specifieke locatie voor zorgleerlingen) onderdeel van uw beleid? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke scholen in stand te houden?
De verantwoordelijkheid voor een dekkende ondersteuningsstructuur ligt bij het samenwerkingsverband passend onderwijs. Hier valt ook de besluitvorming over het in stand houden van tussenvoorzieningen onder. Gelet op deze wettelijke toedeling van verantwoordelijkheden ga ik geen maatregelen nemen om tussenvoorzieningen in stand te houden.
Ziet u mogelijkheden om scholen te bekostigen op basis van de locatie en niet op basis van het BRIN-nummer, zodat kleinschaligheid en kleine klassen worden beloond?
De bekostiging van een school wordt verstrekt aan het bestuur waarvan de school deel uitmaakt. Het bestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. De bekostiging aan het bestuur wordt op schoolniveau vastgesteld. De huidige wijze van bekostigen biedt geen belemmering voor lokale keuzes van schoolbesturen om bijvoorbeeld een nevenvestiging in te richten. De desbetreffende school krijgt dan namelijk gewoon bekostiging voor de leerlingen die op de desbetreffende nevenvestigingen onderwijs volgen.
Hoeveel tussenvoorzieningen (regulier onderwijs met speciale locatie voor zorgleerlingen) telt Nederland? Bent u bereid om hiervan een overzicht aan de Kamer te doen toekomen?
Een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs kan een orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) inrichten. Dit is de enige tussenvoorziening die in de wet expliciet benoemd is. Vanaf maart 2015 worden de opdc’s door DUO geregistreerd en ontstaat er inzicht in het precieze aantal. Op basis van de registraties zal ik de Tweede Kamer informeren.
Acht u het wenselijk dat er scholen die zowel primair onderwijs als voortgezet onderwijs verzorgen op één locatie in een ander samenwerkingsverband vallen en dat daarom kinderen na het primair speciaal onderwijs naar een andere school voor het voortgezet speciaal onderwijs moeten omdat zij in een ander samenwerkingsverband vallen?3
Ouders kiezen zelf bij welke school zij hun kind aanmelden. Dat kan ook een school zijn in een ander samenwerkingsverband dan het samenwerkingsverband waar zij wonen. Kinderen die het so op de Mikadoschool doorlopen hebben, kunnen dus, ongeacht hun woonplaats, ook naar het vso van de Mikadoschool. Hierbij geldt natuurlijk wel in alle gevallen dat er een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) tot het so respectievelijk het vso dient te zijn, maar met deze tlv hebben zij toegang tot de (v)so school van hun keuze. Waarschijnlijk ten overvloede: scholen voor so en vso zitten altijd in verschillende samenwerkingsverbanden. Scholen voor so zijn immers aangesloten bij het samenwerkingsverband po en scholen voor vso bij het samenwerkingsverband vo.
Acht u het wenselijk dat scholen voor het speciaal onderwijs voorheen met één formulier via de Regionale Expertise Centra een indicatie konden aanvragen en tegenwoordig vier verschillende formulieren moeten invullen bij het samenwerkingsverband? Op welke wijze wordt er gewerkt aan minder bureaucratie bij de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?
Nee, dit acht ik niet wenselijk. Onnodige bureaucratie moet zoveel mogelijk worden voorkomen. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband maken gezamenlijk afspraken over de manier waarop een leerling toelaatbaar wordt verklaard tot het (voortgezet) speciaal onderwijs. Zij hebben daarmee zelf de hand in de omvang van de procedures en formulieren. Wanneer een (v)so-school te veel onnodige formulieren moet invullen om een toelaatbaarheidsverklaring te verkrijgen, adviseer ik het schoolbestuur hierover in gesprek te gaan binnen het samenwerkingsverband. De handreikingen van de Kafkabrigade kunnen de samenwerkingsverbanden hierbij helpen. Verder kijkt de inspectie in haar toezicht op de samenwerkingsverbanden naar onnodige bureaucratie. Wanneer hiervan sprake is spreekt de inspectie het samenwerkingsverband hierop aan. De inspectie ervaart tot nu toe geen toename in de bureaucratie, eerder het omgekeerde. In 2015 zal in opdracht van de NRO een onderzoek worden uitgevoerd naar de omvang van de bureaucratie bij de samenwerkingsverbanden.
Acht u het wenselijk dat scholen voor het speciaal onderwijs voorheen bij één zorginstelling zorg inkochten, maar vanaf 1 januari afhankelijk van de gemeenten zijn waar de leerlingen wonen bij welke zorginstelling zorg ingekocht moet worden? Acht u het wenselijk dat hierdoor er veel meer verschillende zorgmedewerkers/begeleiders in de school komen voor veel minder uren? Welke maatregelen gaat u nemen om de onrust die dit veroorzaakt weg te nemen?
Scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten voeren overleg over de ondersteuning die in het onderwijs wordt geboden en de zorg die de gemeente biedt. Zij maken afspraken om tot integrale ondersteuning van leerlingen te komen en tot een goede afstemming tussen school en zorgpartij. In de op overeenstemming gerichte overleggen over het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband en het jeugdplan van de gemeente zijn al de eerste stappen gezet om tot samenwerkingsafspraken te komen. De komende tijd moeten de gemaakte afspraken verder worden uitgewerkt. Samen met de PO-Raad, VO-raad, VNG en VWS heb ik de «Werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» opgesteld. Hiermee wordt ondersteuning geboden aan scholen en gemeenten om onder andere zorg en onderwijs nog beter op elkaar aan te laten sluiten. Voor de kinderen die onder de Wet langdurige zorg vallen en die in onderwijstijd zorg nodig hebben, kunnen scholen voor speciaal onderwijs overigens rechtstreeks afspraken maken met de zorgaanbieder en/of de ouders van de leerling over de invulling van de zorg.
Is het waar dat cluster 3 is meegenomen in de veranderingen van het zogenaamde passend onderwijs, omdat cluster 4 zo sterk toenam? Ziet u mogelijkheden om cluster 3 alsnog apart te financieren via de rijksoverheid?
Nee, dat is niet waar. Er is gekozen voor hetzelfde systeem voor beide clusters, om meer ruimte te bieden voor maatwerk in de ondersteuning van leerlingen. Om goed onderwijs te kunnen bieden aan bijvoorbeeld jeugdigen met een licht verstandelijk beperking en ernstige gedrags- of psychiatrische problematiek, is een integrale aanpak nodig. In het oude systeem zou deze groep tussen de clusters 3 en 4 in vallen. Met passend onderwijs is deze indeling weggenomen. Gelet op de omvang van het cluster 3 onderwijs naar aantallen leerlingen en scholen, en de goede landelijke en regionale spreiding, is er geen reden om hier een landelijke systematiek in te voeren. Wanneer cluster 3 apart gefinancierd zou worden, worden bovendien opnieuw schotten geplaatst die het maatwerk dat passend onderwijs mogelijk heeft gemaakt, sterk zullen belemmeren.
Het effect van de Wet Werk en Zekerheid op invalkrachten in het primair onderwijs |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Een school is geen bedrijf waar werk een dagje later gedaan kan worden»?1
Ja.
Welke specifieke voorlichting over het organiseren van de gewenste flexibiliteit, zoals u bij de behandeling van de Wet werk en zekerheid in de Eerste Kamer hebt toegezegd, heeft u gegeven aan schoolbesturen in het primair onderwijs?2
De schoolbesturen in het onderwijs zijn in maart over de wijzigingen uit de Wwz geïnformeerd via de nieuwsbrieven aan het primair onderwijs en voortgezet onderwijs, die vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden verspreid.
De informatie gaat in op de verschillende mogelijkheden die bestaan om meer flexibiliteit binnen de organisatie te organiseren. Daarnaast zal worden ingegaan op de verschillende afwijkingsmogelijkheden die de Wwz biedt.
Waarom zijn schoolbesturen nog steeds bang dat zij onvoldoende mogelijkheden hebben om flexibel gebruik te maken van invalkrachten, terwijl u blijkens uw antwoorden in het vragenuur van 4 november 2014 van mening bent «dat scholen zelf, als zij hun energie op de goede manier inzetten, na 1 juli 2015 prima kunnen voorzien in de vraag vanwege vervanging bij ziekte»?3
Mijn beeld is dat het niet voor alle individuele schoolbesturen en werkgeversorganisaties voldoende duidelijk is welke mogelijkheden de Wwz biedt. Ik heb er begrip voor dat het kabinetsbeleid om het aantal flexibele arbeidscontracten terug te dringen mogelijk een beroep doet op scholen om dat in de toekomst op een andere wijze in te vullen. Om de overgang rondom de wijziging van de ketenbepaling vloeiend te laten verlopen heb ik daarom ook toegezegd om voorlichting te geven aan het onderwijs, zodat alle mogelijkheden die de Wwz biedt, in voldoende mate kunnen worden benut.
Deelt u de analyse van de PO-raad dat het gebruik maken van vervangingspools, oproepkrachten en uitzendkrachten onvoldoende soelaas biedt bij piekmomenten in het ziekteverzuim, zoals griepepidemies?
Scholen beschikken over verschillende mogelijkheden om de benodigde flexibiliteit te kunnen creëren.
Daarnaast zijn in de Wwz ook bepalingen opgenomen die meer flexibiliteit mogelijk maken.
Het primair onderwijs zou naar mijn mening zich dan ook vooral op deze instrumenten moeten richten om de gewenste flexibiliteit te realiseren. Zij bieden uiteindelijk ook meer zekerheid voor de werknemers dan tijdelijke contracten of vervanging op uitzendbasis.
Is het waar dat maximaal 4 procent van de totale formatie in een vervangingspool mag worden geplaatst, terwijl het totale ziekteverzuim in de sector primair onderwijs in 2012 6,7% was? Waarop is dit maximum gebaseerd? Klopt de conclusie dat bij een hoger ziektepercentage dan 4%, niet het volledige ziekteverzuim kan worden gedekt vanuit vervangingspools?
In het reglement van het Vervangingsfonds is bepaald dat schoolbesturen er voor kunnen kiezen om maximaal 4% dan wel maximaal 6% van de totale formatie in een vervangingspool te plaatsen. In de praktijk blijkt echter dat veel schoolbesturen de maximale omvang van 4% of 6% voor een vervangingspool niet volledig invullen en ervoor kiezen om voor een lagere omvang voor vervanging te zorgen via de vervangingspool, bijvoorbeeld omdat schoolbesturen zelf voor vervanging zorgen. Er wordt vervangen als het nodig is.
Welk deel van de schoolbesturen is aangesloten bij een vervangingspool?
Op dit moment zijn er 360 schoolbesturen die zelfstandig dan wel in samenwerking met andere schoolbesturen gebruik maken van een door het Vervangingsfonds bekostigde vervangingspool. Dat is ongeveer 34% van alle schoolbesturen. Veruit de meeste schoolbesturen hebben gekozen voor de variant van 4% maximering. Slechts een beperkt aantal besturen heeft gekozen voor de variant van 6%.
Hoe groot zou de bovenformatieve formatie in het primair onderwijs moeten zijn om alle ziektevervangingen vanuit een vast contract te organiseren?
Dit is niet exact te benoemen. De huidige maximale omvang van de vervangingspool geeft schoolbesturen in ieder geval voldoende ruimte om in de vervanging van alle ziekteverzuim te voorzien. Tevens blijkt dat die keuze wordt gemaakt op basis van de formatie in de pool van het voorgaande jaar en de verwachte vervangingsbehoefte. Het is in het belang van schoolbesturen om hierop te sturen en de inzet vanuit de vervangingspools zo hoog mogelijk te laten zijn.
De brief van het College voor Toetsen en Examens over de centrale eindtoets |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van medio november van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) over de centrale eindtoets aan alle schooldirecteuren?1
Ja.
Deelt u de mening dat door deze brief bij scholen de onjuiste indruk kan ontstaan dat alleen de centrale eindtoets is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. In de brief is duidelijk aangegeven dat naast de centrale eindtoets, ook kan worden gekozen voor andere toegelaten eindtoetsen. Daarbij is verwezen naar informatie daarover van het ministerie.
In mijn brief aan uw Kamer van 12 november 2014 over de toelating van ROUTE 8 en de IEP Eindtoets als andere eindtoetsen, heb ik gemeld dat alle schoolbesturen van mij een brief ontvangen over de keuzemogelijkheden voor dit schooljaar. Deze brief is op dezelfde datum verzonden (bijgevoegd). Dit in aanvulling op de berichtgeving hierover op rijksoverheid.nl/onderwerpen/eindtoets-op-de-basisschool.
Alle schoolbesturen zijn daarmee op de hoogte gesteld van de verschillende eindtoetsen waaruit zij dit schooljaar kunnen kiezen. Hierbij is men ook geïnformeerd over het feit dat de scholen door de aanbieders van de drie beschikbare eindtoetsen zelf worden benaderd met informatie over de aanmelding voor de eindtoets van hun keuze. Dit is een verantwoordelijkheid van de betreffende aanbieders.
Deelt u de opvatting dat het gebruikte rijkslogo op de brief deze indruk versterkt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. In de berichtgeving over de eindtoetsing in het primair onderwijs is en wordt consequent aangegeven dat in het palet van mogelijke eindtoetsen, de centrale eindtoets van overheidswege als wettelijke taak wordt ontwikkeld en uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van het CvTE. Gezien deze wettelijke taak is het niet verwonderlijk dat het CvTE als zelfstandig bestuursorgaan, communiceert onder het algemene Rijkslogo. Hierin komt het publieke overheidskarakter van de taken van het college herkenbaar tot uitdrukking.
Kunt u aangeven waarom niet ook de alternatieve toetsen op een dergelijke manier door het CvTE onder de aandacht zijn gebracht bij scholen?
Het CvTE heeft als wettelijke taak om jaarlijks de centrale eindtoets te ontwikkelen en beschikbaar te stellen. Het CvTE heeft niet als taak om scholen – uitgebreid – te informeren over de andere eindtoetsen. Net zo min als dat een aanbieder van een andere eindtoets als taak heeft om scholen te informeren over toetsen van collega-aanbieders, waaronder de centrale eindtoets.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het college in de brief over de inschrijving van de centrale eindtoets wel in algemene zin gerefereerd aan de mogelijkheid om te kiezen voor andere eindtoetsen. Dit is ook het geval op de desbetreffende website van het CvTE (www.centraleeindtoetspo.nl).
Ik vind dat een goede zaak, hetgeen niet wegneemt dat de meer gedetailleerde informatieverstrekking over het gehele keuzepalet aan eindtoetsen, een taak is die het Ministerie van OCW vervult. Dit past ook bij mijn wettelijke bevoegdheid om te beslissen over de toelating van andere eindtoetsen.
Bent u van mening dat hierdoor geen sprake is van een «level playing field» voor de alternatieve toetsen ten opzichte van de centrale eindtoets?
Ik ben van mening dat er sprake is van een «level playing field». Met de informatievoorziening vanuit het Ministerie van OCW is en wordt de sector via verschillende kanalen evenwichtig en actueel geïnformeerd over de andere eindtoetsen in relatie tot de centrale eindtoets. De bijgevoegde brief is daarvan een voorbeeld.
Bent u bereid de alternatieve toetsaanbieders de financiële middelen te verschaffen om een zelfde soort brief richting de scholen te sturen over de alternatieve eindtoetsen, zodat scholen een goede afweging kunnen maken en weten hoe zij zich kunnen inschrijven voor een alternatieve toets? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze financiële middelen verstrek ik op grond van de onlangs door mij vastgestelde Subsidieregeling andere eindtoetsen (stcrt. 2014 nr. 35121). Op basis van deze regeling ontvangen de aanbieders van toegelaten eindtoetsen subsidie om hun eindtoets te ontwikkelen, onder de aandacht te brengen van en gratis aan te bieden aan schoolbesturen en scholen. De berekening en hoogte van de subsidie is afgestemd met de eindtoetsaanbieders. De middelen uit deze subsidieregeling kunnen de toetsaanbieders vrij besteden aan hun eindtoetsactiviteiten. Dit geldt ook voor de wijze waarop zij scholen en schoolbesturen benaderen met informatie over hun eindtoets, waaronder de procedure voor aanmelding. Het verzenden van een brief is daarbij een mogelijkheid ter keuze aan de desbetreffende aanbieder.
De kritiek op de rekentoets van een wiskundedocent in het Onderwijsblad |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Weg met de rekentoets»?1
Ja.
Hoe beziet u de opmerking van de wiskundedocent in het artikel dat de rekentoets «een intelligentietest, een ogentest en een concentratietest» zou zijn?
In de opmerking dat de rekentoets «een intelligentietest, een ogentest en een concentratietest» zou zijn, kan ik mij niet vinden. De rekentoets maakt inzichtelijk hoe een leerling presteert op rekenen ten opzichte van de vastgestelde referentieniveaus voor de schoolsoort waar hij/zij onderwijs volgt. Conform de referentieniveaus wordt getoetst of een leerling rekenvaardigheden paraat heeft en of hij/zij deze functioneel, dat wil zeggen in realistische situaties, kan toepassen.
Deelt u de opvatting dat het absoluut noodzakelijk is dat de rekentoets op steun vanuit het onderwijsveld kan rekenen en specifiek op steun van (wiskunde)docenten? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de opvatting die wordt geuit in het artikel «Weg met de rekentoets»?
Er is brede steun in het onderwijsveld voor het verbeteren van het rekenniveau van leerlingen, zoals mevrouw Den Heijer zelf ook aangeeft in het artikel. Ik ben van mening dat de rekentoets een belangrijk instrument is dat bijdraagt aan de verbetering van de rekenvaardigheden van leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) en daarmee zorgt voor een betere aansluiting op vervolgopleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs en in het hoger onderwijs.
Aan de totstandkoming van de rekentoets werkt een groot aantal (wiskunde) docenten mee. Dit gebeurt onder andere door deelname van circa 100 vo- en mbo-docenten aan commissies van het CvTE en Cito (vaststellingscommissies, constructiecommissies en syllabuscommissie) en ruim 500 vo-docenten aan enquêtes.
Het Steunpunt taal en rekenen vo, dat scholen ondersteunt bij de intensivering van het taal- en rekenonderwijs, betrekt en bereikt eveneens veel scholen en docenten in door hen georganiseerde bijeenkomsten en via het intensiveringstraject rekenen vo en ervaart daarbij een grote positieve betrokkenheid van docenten. Ook tijdens dagelijkse contacten via de helpdesk bespeuren zij een grote betrokkenheid van docenten en rekencoördinatoren.
Ik zie ook in mijn eigen bezoeken aan scholen draagvlak voor de verdere verbetering van rekenen en de rekentoets, er wordt door vele docenten en scholen op dit moment een grote inspanning geleverd om leerlingen goed op de toets voor te bereiden. Meermalen wordt daarbij benadrukt dat de rekentoets zorgt voor de noodzakelijke «druk op de ketel». Dit sterkt mij in de gedachte dat we, met alle maatregelen die we al genomen hebben en nog zullen nemen, op de goede weg zijn om het niveau van het rekenen verder te verbeteren.
Is er volgens u onder docenten voldoende draagvlak voor de rekentoets en kunt u dit nader onderbouwen? Kunt u toelichten welke opvatting de onderwijsvakbonden, volgens u, hebben over de rekentoets?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In het invoeringstraject van de referentieniveaus taal en rekenen zijn de onderwijsvakbonden geen directe gesprekspartner.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen naar aanleiding van het bericht «Rekentoets niet meetellen»2, waarin u stelde dat «de invoering van een rekentoets/-examen richting geeft aan kwaliteitsverbetering van het rekenonderwijs»? Hoe verhoudt deze opmerking zich tot de kritiek vanuit het veld dat de rekentoets niet de rekenvaardigheden van jongeren toetst?
Ja, die herinner ik me. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 beschouw ik de rekentoets als een belangrijk instrument in het meten en de verbetering van de rekenvaardigheden van leerlingen. Ik ben het dan ook oneens met de opmerking dat de rekentoets de rekenvaardigheden van jongeren niet toetst: wél is de toets in de afgelopen periode steeds verder verbeterd, bijvoorbeeld door de toets in te korten, en de verhouding contextrijk – contextarm aan te passen ten faveure van dat laatste.
Bent u bereid om in overleg met het onderwijsveld nadrukkelijk te kijken naar de rekentoets en de positie daarvan in de slaag-/zakregeling? Zo nee, hoe denkt u dan steun in het veld te verkrijgen voor de invoering van de rekentoets?
De verbetering van het rekenniveau is van meet af aan een gezamenlijke opdracht geweest van het onderwijsveld, de sectororganisaties en de politiek. Vanaf het moment dat is besloten tot de invoering van de referentieniveaus taal en rekenen en in de jaren die daar op volgden, is er voortdurend overleg gevoerd. Zowel met uw Kamer, als met het onderwijsveld en met de sectorraden. Op basis van deze gesprekken, maar vooral ook op basis van de uitkomsten van de pilottoetsen de afgelopen jaren, is een aantal aanpassingen in zowel het proces als de inhoud van de rekentoets doorgevoerd.
Over een mogelijke tijdelijke aanpassing van de positie van de rekentoets in de slaag/zak-regeling heeft de commissie verantwoorde invoering rekentoets zich gebogen. Uw Kamer is hierover op 17 december jl. geïnformeerd.
De afspraken tussen het voorgezetonderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wijzigingen op de website van het samenwerkingsverband De Waterlandse Overstap wat betreft het protocol «Waterlandse overstap» waarbij de IQ-test wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets?1
Ik ben bekend met de wijzigingen in het protocol. Ik kan mij voorstellen dat op basis van de versie van het protocol waar in de vraag naar wordt verwezen, de indruk kan ontstaan dat de IQ-test2 de functie vervult van het verplichte tweede gegeven (second opinion) voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Het is evident dat dit op basis van de nieuwe wetgeving met betrekking tot de eindtoetsing niet langer is toegestaan. Deze functie is exclusief toebedeeld aan de nieuwe centrale of andere toegelaten eindtoetsen.
Genoemde indruk wordt gewekt doordat in deze versie van het protocol onvoldoende wordt ingegaan op de afname en functie van de nieuwe eindtoets. Dit was ook de reden dat naar aanleiding van eerdere vragen van het lid Ypma (PvdA) over De Waterlandse Overstap (zie antwoorden van 1 oktober 2014, (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 165) mij door de opstellers is toegezegd dat het protocol op een aantal punten zou worden aangescherpt en verduidelijkt. Naar nu blijkt is dit nog onvoldoende expliciet gebeurd voor het element van de nieuwe eindtoets. Voor mij reden om opnieuw contact op te nemen met de opstellers. Dit contact heeft er toe geleid dat het protocol op dit punt verder is aangevuld en verduidelijkt. Voor de meest actuele versie van het protocol verwijs ik naar de desbetreffende website.
Door de aanpassing is het de betrokken scholen en leerkrachten duidelijk wat de relatie is tussen de al vanaf 2005 door veel basisscholen in de regio Waterland voor alle leerlingen gebruikte IQ-test en de nieuwe eindtoets. De IQ-test vervangt niet de functie van de nieuwe eindtoets.
De IQ-test wordt uitsluitend gebruikt als één van de gegevens voor de onderbouwing van het basisschooladvies. Dit naast andere bronnen zoals het beeld wat de leerkracht zelf heeft over de leerling, aangevuld met gegevens uit het leerlingvolgsysteem en onderzoek naar sociale en emotionele vaardigheden. Tevens komt in het protocol nog beter tot uiting dat de regie en eindverantwoordelijkheid van het schooladvies berust bij de basisschool. Ook wordt benadrukt dat dit advies bepalend is voor het instroomniveau van de leerling in het reguliere voortgezet onderwijs. Voor toekenning van leerwegondersteunend onderwijs of toelating tot het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de IQ-test wel van belang.
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen heb ik aangegeven dat de wetgever zich niet inlaat met de wijze waarop een basisschool en de leerkracht komen tot hun schooladvies. Dit geldt ook voor de gegevens die daarbij worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de afspraken die hierover op vrijwillige basis lokaal of regionaal worden gemaakt tussen het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Daar kan en wil ik dus ook niet in treden, zolang deze afspraken niet in strijd zijn met de wet- en regelgeving.
Hoe beoordeelt u het feit dat de «Waterlandse overstap» wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets gezien de vermelding dat de gemaakte kosten anders zouden worden besteed aan de centrale eindtoets?
Het staat de basisscholen in Waterland vrij om afspraken te maken over het gebruik van diverse toetsgegevens ter onderbouwing van het basisschooladvies. Het staat scholen ook vrij om afspraken te maken over hoe zij dit bekostigen. De vermelding over de kosten van de IQ-test op de website van de «Waterlandse Overstap» wil dus niet zeggen dat deze toets de nieuwe eindtoetsing vervangt. Alle leerlingen zullen vanaf dit schooljaar voor het eerst een verplichte eindtoets maken, die geldt als enig voorgeschreven tweede gegeven bij de overgang naar het voortgezet onderwijs.
Overigens zijn aan de afname van de verplichte eindtoets voor de school geen kosten verbonden. Voorheen betaalden scholen wel zelf voor de eindtoetsen die zij vrijwillig binnen de markt afnamen. Nu dat de eindtoets verplicht is en gratis wordt aangeboden, hoeven zij hier geen geld meer aan te besteden. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij dit geld nu besteden.
Bent u van mening dat, in samenwerking met het voortgezet onderwijs, het bekostigen van een IQ-test met het budget voor de wettelijke centrale eindtoets strijdig is met de wet en dat er hier sprake is van een verkapte toelatingstoets?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven worden de centrale eindtoets en andere toegelaten eindtoetsen gratis aangeboden aan scholen. In die zin beschikt de basisschool dus niet over een budget voor de afname van een verplichte eindtoets. Het is aan scholen zelf om te beslissen welke toetsen zij daarnaast nodig achten voor het onderbouwen van het schooladvies. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij hun budget besteden.
De wijze van bekostiging van deze toetsen staat los van de wijze waarop de gegevens daaruit worden gebruikt bij de toelating en overgang van leerlingen naar het voortgezet onderwijs. Zoals eerder aangegeven is het uiteindelijke schooladvies bepalend voor het toelatingsniveau en dus niet louter het resultaat van één of meer toetsgegevens, die de leerkracht van de basisschool daarbij kan gebruiken. In dit laatste geval zou inderdaad sprake zijn van een vorm van verkapte toelatingstoetsing. In het protocol is daarvan geen sprake meer.
Wat is uw mening over de mede-bekostiging van een intelligentietoets door het voortgezet onderwijs en het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan het primair onderwijs met betrekking tot de toelating? In hoeverre kunt u erop toezien dat de toetsgegevens niet worden gebruikt als toelatingsbeslissing? Hoe verhoudt dit zich, volgens u, tot de motie Ypma?2
Het staat het voortgezet onderwijs op grond van artikel 99, lid 6 van de Wet op het voortgezet onderwijs vrij om deze toetsen mede te bekostigen. Een overweging daarbij kan zijn dat leerlingen die geïndiceerd worden voor praktijkonderwijs of in aanmerking komen voor leerwegondersteunend onderwijs, niet opnieuw hoeven te worden getoetst na instroom in het voortgezet onderwijs. De medebekostiging betekent echter niet dat het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan de toelating van nieuwe leerlingen. Het Inrichtingsbesluit WVO legt vast dat scholen zich bij de toelating vanaf het komend schooljaar, moeten baseren op het schooladvies. De motie Ypma is een ondersteuning van dit beleid. Binnen het protocol van de «Waterlandse Overstap» is dit ook expliciet vermeld. Zo staat er op pagina 7 (stap 22) van het protocol:
Op de website staat bovendien het volgende vermeld: «De Waterlandse Overstap vervangt niet het basisschooladvies».
Op welke manier bent u van plan scholen te sanctioneren op basis van de motie Ypma waarbij het voortgezet onderwijs het toelaten van leerlingen niet baseert op het schooladvies?3 Wat bent u van plan in het geval van de «Waterlandse overstap» te doen?
Artikel 27, lid 1 c van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalt dat de toelating tot een school voor voortgezet onderwijs van een leerling die het basisonderwijs verlaat, gebaseerd is op het advies van de basisschool. Deze bepaling is nieuw en geldt voor het eerst bij de toelating van leerlingen met ingang van het komende schooljaar. Over deze verandering vindt onder andere vanuit de PO-Raad en VO-raad een actieve voorlichting plaats aan zowel scholen en besturen voor primair als voortgezet onderwijs. De inspectie zal in januari 2015 ook actief alle PO- en VO- scholen informeren over de nieuwe regelgeving.
Dit is nog niet voldoende. Ik heb de indruk dat de nodige lokale en regionale afspraken nog onvoldoende hierop zijn aangepast. Op basis van een quick scan via internet laat ik dit nagaan. Het departement zal samen met de inspectie begin 2015 in een aantal van deze gevallen direct in overleg treden met betrokken partijen. De inzichten en aanpassingen die daarvan het gevolg zijn, worden breed gecommuniceerd. Door deze proactieve benadering beoog ik zoveel als mogelijk te voorkomen dat de inspectie straks achteraf via het nalevingstoezicht corrigerend moet optreden.
Indien de inspectie desondanks medio 2015 signalen ontvangt dat een vo-school voorbij gaat aan het leidende karakter van het schooladvies, dan kan zij in het kader van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, handelend optreden. Dit optreden is er primair op gericht dat de betrokken school de wettelijke bepaling alsnog in acht neemt. Mocht dit niet of onvoldoende het geval zijn dan kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden getroffen.
Aangezien de «Waterlandse Overstap» voldoet inmiddels aan de wet- en regelgeving en verder is verduidelijkt, zie ik geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Het sectorplan primair onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs voor jonge leerkrachten alleen gebruikt kan worden voor jonge leerkrachten die in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking hebben gehad?
Ja, dat klopt. De subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs benut twee mogelijkheden van de Regeling cofinanciering sectorplannen. Bij beide maatregelen in deze Regeling is de voorwaarde opgenomen dat een loonkostensubsidie aan de werkgever voor cofinanciering in aanmerking komt indien de persoon die in dienst genomen wordt in de voorafgaande zes maanden geen reguliere betrekking heeft gehad. Het gaat dan om een betaalde betrekking voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Bovendien moet de vacature die vervuld wordt het personeelsbestand doen toenemen of door natuurlijk verloop zijn ontstaan.
Bij de ene maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om de extra instroom van 400 fte (560 jongeren) ter vervanging van oudere, vrijwillig vroegtijdig uitgetreden werknemers. In de Regeling cofinanciering sectorplannen kon voor de oudere werknemer die voortijdig met pensioen gaat een langdurig werkloze jongere worden aangetrokken voor ten minste een jaar met een dienstverband van minstens 28 uur per week. De cofinanciering kan door de werkgever gezien worden als een tegemoetkoming in de kosten van de zogenoemde RVU-heffing. Deze RVU-heffing die de werkgever moet betalen is gebaseerd op 52% van het aan de vertrekkende medewerker uit te keren bedrag. Deze maatregel is per 1 januari 2014 voor nieuwe sectorplannen vervallen door de afspraken gemaakt in het Begrotingsakkoord.
Bij de andere maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om 600 fte (840 jongeren), die veelal in de plaats komen van oudere leerkrachten die minder gaan werken.
Klopt het dat vanwege deze voorwaarde bijvoorbeeld leerkrachten die aan het slot van hun studie aan een Pedagogische academie voor basis onderwijs (Pabo) een bijbaan of vakantiebaan hadden, leerkrachten die na hun Pabo-studie bij gebrek aan een baan in het onderwijs in een andere sector zijn gaan werken of leraren die een maand lang een ziekteverlof hebben vervangen, niet in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?
Dat hangt er vanaf. Zoals bij het antwoord op de vorige vraag aangegeven gaat het bij een betaalde betrekking om een baan voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Als de betrokken jongere een baan heeft gehad korter dan een maand en minder dan 20 uur per week heeft gewerkt kan hij of zij wel in aanmerking komen. Ook kan een jongere die bijvoorbeeld 4 maanden gewerkt heeft met een arbeidsovereenkomst/aanstelling van 15 uur wel tot de doelgroep behoren. Kleine banen en stages vallen niet onder de hier gehanteerde definitie van reguliere betaalde arbeid. Ook pas afgestudeerden van de Pabo die nog niet gewerkt hebben vallen onder de doelgroep van de maatregel.
Wat is de reden dat deze voorwaarde is gesteld?
De loonkostensubsidies in de Regeling cofinanciering sectorplannen zijn bedoeld als stimulans om mensen in te laten stromen die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt doordat zij nog geen baan hebben. In de arbeidsmarktanalyse van het sectorplan primair onderwijs is aangegeven dat er sprake is van een toenemende werkloosheid onder pasafgestudeerden van de Pabo. Zo is van de groep die in 2010/2011 afstudeerde 10,7% werkloos anderhalf jaar na afstuderen. Van de studenten die in 2006/2007 afstudeerden was dit nog 2,5%. Met het sectorplan primair onderwijs krijgen zij de kans om werkervaring in het primair onderwijs op te doen en blijven zij behouden voor de sector. Zij zijn namelijk over een paar jaar hard nodig om aan de vervangingsvraag te voldoen.
Hoeveel werkloze jongeren (uitgedrukt in fte) hebben inmiddels een baan aangeboden gekregen via deze subsidieregeling? Loopt de regeling hiermee op schema om het uiteindelijke beoogde resultaat dat 1.000 fte extra werkloze jongeren voor minimaal een jaar een baan krijgen aangeboden te bereiken?
De stand medio november is dat door scholen voor primair onderwijs in het kader van hun sectorplan bij de uitvoerder van dat plan aanvragen zijn ingediend voor subsidie van 30 werkloze jongeren, corresponderend met 25,3 fte.
De deelname aan de Regeling blijft tot nu toe achter bij het beoogde resultaat om langdurig werkloze jongeren voor minimaal een jaar aan een baan in het onderwijs te helpen. Nu blijkt dat het aantal aanvragen achterloopt is het aan de sociale partners om te bezien of zij hun plan aan willen passen om het doel van 1.000 fte voor 1 januari 2016 te behalen.
Conform de Regeling kunnen sociale partners desgewenst in overleg treden met SZW en hun plan neerwaarts bijstellen of een wijzigingsverzoek indienen dat past bij de knelpunten op de arbeidsmarkt in hun sector.
Hoe verhoudt de voorwaarde dat iemand zes maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gehad om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling zich tot het in de kabinetsbrief «Werken in het onderwijs»1 geschetste belang om de vanaf 2016 verwachte lerarentekorten in het primair onderwijs op te vangen en de leraren die nu moeilijk een (vaste) baan vinden te behouden voor het onderwijs?
De Regeling cofinanciering sectorplannen richt zich op bevordering van instroom van kwetsbare werknemers/langdurig werkloze jongeren. De sector primair onderwijs heeft een sectorplan ontwikkeld met maatregelen hiertoe, waaronder de regeling Jong en Oud. De € 85 miljoen NOA-middelen waar schoolbesturen in het primair onderwijs over beschikken is niet specifiek gericht op een groep met (grote) afstand tot de arbeidsmarkt. Schoolbesturen kunnen deze extra middelen gebruiken om (jonge) docenten in dienst te nemen en te houden en er zo voor zorgen dat deze leraren binnen de sector blijven. Hier vallen ook de jongeren onder die niet voldoen aan de voorwaarden van de subsidieregeling Jong en Oud.
Hoe past deze voorwaarde bij uw wens dat juist ook invalkrachten in het primair onderwijs sneller een vast contract krijgen?
Deze voorwaarde staat daar los van. De subsidieregeling Jong en Oud is specifiek bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. De Wet werk en zekerheid (Wwz) is erop gericht om ervoor te zorgen dat er minder gebruik wordt gemaakt van kleine flexibele contracten en payrolling. Dit past binnen het kabinetsbeleid om flexibele contracten in alle sectoren, dus ook de onderwijssector, terug te dringen.
Acht u het mogelijk en gewenst om de voorwaarde dat jonge leerkrachten in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking gehad mogen hebben aan te passen of te schrappen?
Een aanpassing van de Regeling zoals voorgesteld acht ik niet gewenst omdat de maatregelen voor indienstneming van kwetsbare werknemers, bij uitstek zijn bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. Er zitten nog veel afgestudeerden van de pabo op de bank en het is in het belang van de sector en van de jongeren dat zij de kans krijgen om ook werkervaring op te doen. Voor de jonge leerkrachten die al een kleine en/of tijdelijke aanstelling in het primair onderwijs hebben, zijn € 85 miljoen NOA middelen bedoeld. Tenslotte is aanpassing van de regeling met terugwerkende kracht ongewenst vanwege precedentwerking.
Het bericht dat een docente de Tweede Kamer niet op de hoogte mocht stellen van fouten in rekentoetsen van het Cito |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Censuur Cito, fouten worden verdoezeld»?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op het bericht dat docenten fouten in rekentoetsen van het Cito niet mogen aankaarten in de Tweede Kamer en daarover zelfs niet met elkaar mogen discussiëren? Vindt u dit een correcte gang van zaken en meent u dat hiermee recht wordt gedaan aan de aanbevelingen van de commissie-Bosker met betrekking tot rekentoetsen in het voortgezet onderwijs en het mbo2?
Anders dan wordt gesuggereerd, staat het docenten vrij met elkaar te discussiëren over vermeende fouten in opgaven en hun opvattingen daarover te delen met leden van de Tweede Kamer. Wat het CvTE van docenten vraagt is om dat niet op schriftelijke wijze te doen en niet via openbare kanalen, zoals internet of social media, omdat daarmee de geheimhouding wordt doorbroken.
Deze geheimhouding is belangrijk, omdat anders dan bij de centraal schriftelijke examens bij de rekentoets opgaven worden hergebruikt, zowel in verschillende varianten gedurende de afnameperiodes, als in toekomstige examenjaren. Door het hergebruik van de rekentoetsopgaven wordt de gelijkwaardigheid van de rekentoetsen over de jaren heen gerealiseerd en geldt bovendien dat de rekentoetsen voor het voortgezet onderwijs gelijkwaardig zijn aan de centrale examens rekenen in het middelbaar beroepsonderwijs. Omdat opgaven uit toekomstige centrale toetsen en examens niet van tevoren bekend mogen zijn, heeft het College voor Toetsen en Examens (CvTE) regels opgesteld om die geheimhouding te waarborgen, waaronder het verbieden van de bespreking van deze vragen via internet of social media. Dit alles komt overeen met de al bestaande regels voor digitale examens in het vmbo.
Daarnaast zijn reacties op de opgaven van docenten natuurlijk wenselijk. Het is altijd mogelijk dat een minder deugdelijke opgave in een toets terecht komt. Daarom wordt van alle afgenomen toetsen achteraf gecontroleerd welke opgaven aan de kwaliteitseisen van een examen voldoen. Deze controles zijn inhoudelijk, wetenschappelijk en psychometrisch. Alleen de opgaven met voldoende kwaliteit op alle vlakken tellen mee in de beoordeling van de prestatie van een leerling. Docenten kunnen vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgeven aan het Examenloket en deze opmerkingen worden door het CvTE behandeld. Docenten krijgen van het CvTE altijd een reactie op hun melding. Het Examenloket heeft tot op heden enkele meldingen van vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgegeven gekregen van docenten.
Per referentieniveau wordt elk jaar een aantal varianten van de rekentoets gemaakt. Na afloop van een schooljaar publiceert het CvTE per type rekentoets twee varianten van de afgenomen rekentoetsen, inclusief de antwoordmodellen en de normering. Eén van deze twee voorbeeldtoetsen is alleen voor scholen toegankelijk, de andere wordt via internet verspreid. De opgaven uit de overige varianten worden opgeslagen in een opgavenbank ten behoeve van hergebruik in komende examenjaren. Als de opgavenbank groot genoeg is kunnen in de toekomst alle opgaven openbaar gemaakt worden.
De commissie-Bosker heeft geadviseerd om na elke rekentoets zo veel mogelijk opgaven openbaar te maken. Aan dit advies is gehoor gegeven door van het afgelopen examenjaar per referentieniveau niet één maar twee voorbeeldrekentoetsen beschikbaar te stellen, bestaande uit daadwerkelijk gestelde vragen. Het dilemma daarbij was dat dit natuurlijk ten koste gaat van de snelheid waarmee de opgavenbank wordt opgebouwd, vandaar dat dit compromis is gezocht. Gegeven het belang van geheimhouding van toekomstige opgaven vind ik dat hiermee recht gedaan is aan de aanbevelingen van de commissie.
Hoe duidt u de uitspraak van de docente dat een WOB-procedure3 is afgewezen door het College van Examens, omdat openbaarmaking zou leiden tot «onevenredige benadeling van de Staat», en dat «openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt zouden kunnen worden»?
Ik stel voorop dat ik niet kan treden in de besluitvorming van zelfstandige bestuursorganen, zoals het College voor Toetsen en Examens, naar aanleiding van bij hun ingediende Wob-verzoeken. U vraagt mij echter waaruit de onevenredige benadeling van de Staat kan bestaan in geval van openbaarmaking van de opgaven de rekentoets.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft verstrekking van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. In de rechtspraak is erkend dat het openbaar maken van examens die als referentie-examen in gebruik zijn of recentelijk als zodanig zijn gebruikt, kan leiden tot onevenredige benadeling bij de uitoefening van wettelijke taken, in casu door het College voor Toetsen en Examens. Een examen waarvan bekend wordt dat het als referentie-examen wordt of recentelijk is gebruikt, is daarvoor niet langer geschikt. 4
Openbaarmaking van afgelegde rekentoetsen zou leiden tot onevenredige benadeling in de uitoefening van de wettelijke taken, omdat de openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt kunnen worden. Het hergebruik is van belang voor het normeren, construeren en de ontwikkeling van de rekentoets. Hier is een analogie te trekken met een referentie-examen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Overigens stel ik vast dat belanghebbenden tegen de beslissing van het College voor Examens op het bezwaarschrift naar aanleiding van het afgewezen Wob-verzoek geen beroep bij de rechtbank hebben ingesteld.
Kunt u toelichten welke procedures docenten kunnen doorlopen om fouten in toetsen van het Cito aan te kaarten? Acht u deze procedures voldoende?
Bij de rekentoets kunnen dezelfde procedures worden doorlopen als bij de centrale examens. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in uw komende beleidsstuk over de rekentoets uw visie te geven op het gebied van openbaarheid van de opgaven van de rekentoets en het inzagerecht?
Mijn opvatting over openbaarheid van de rekentoetsopgaven heb ik in het antwoord op vraag 2 weergegeven. Op verruiming van het inzagerecht zal ik ingaan in de brief die ik in december aan uw Kamer zal zenden, zoals ook al eerder aangekondigd in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus taal en rekenen van 13 juni 2014.5
De financiële problemen van scholen in het basis- en voortgezet onderwijs die te maken hebben met een grote toestroom aan asielkinderen |
|
Gerard Schouw (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Scholen overrompeld door toestroom asielkinderen»?1
Ja.
Erkent u dat er een probleem is met de financiering van scholen die een relatief grote instroom van asielkinderen kennen, en dat dit deels te wijten is aan het huidige systeem dat basisscholen en middelbare scholen respectievelijk slechts één, resp. twee meetmomenten per jaar kennen voor leerlingaantallen?
De faciliteiten die beschikbaar zijn voor scholen ten behoeve van het onderwijs aan asielzoekerskinderen zijn naar mijn mening voldoende. De betreffende regelingen houden rekening met de fluctuaties van de in- en uitstroom van het aantal asielzoekerskinderen. Er zijn naast de basisbekostiging van scholen, verschillende faciliteitenregelingen van toepassing. Voor het basisonderwijs zijn dit de faciliteiten genoemd in artikel 43, 44 en 45 van de regeling bekostiging personeel PO 2014–2015. De in artikel 43 (toename aantal asielzoekerskinderen) genoemde faciliteiten voor basisscholen zijn bij een tussentijdse instroom direct beschikbaar. In artikel 44 (eerste opvang vreemdelingen) zijn drie peildata maatgevend voor de bekostiging. Artikel 45 (opvang asielzoekerskinderen in procesopvanglocaties en gezinslocaties) heeft één peildatum, te weten 1 oktober. Om voor de laatstgenoemde regeling in aanmerking te komen, moesten scholen voor 1 juli 2014 een aanvraag indienen. Vanwege de verhoogde instroom van asielzoekers worden momenteel nieuwe procesopvanglocaties en gezinslocaties geopend. Om het voor scholen mogelijk te maken ook na 1 juli direct van deze faciliteiten gebruik te kunnen maken, zal ik deze regeling aanpassen, zodat scholen ook op een later moment een aanvraag kunnen indienen.
Er zijn signalen vanuit de PO-raad dat in bepaalde specifieke situaties er een knelpunt is in de bekostiging voor basisscholen. Ik onderzoek momenteel met de PO-raad of, en zo ja welke specifieke knelpunten zich voordoen en hoe we dit kunnen oplossen.
Ook voor het voortgezet onderwijs geldt een adequate regeling, namelijk de Regeling Leerplusarrangement VO, Nieuwkomers VO en eerste opvang Vreemdelingen. Voor de eerste opvang wordt eenmalig een aanvullende bekostiging eerste opvang toegekend. Deze bedraagt € 4.500,– op jaarbasis per vreemdeling. De aanvullende bekostiging eerste opvang heeft steeds betrekking op een periode van zes maanden, met als peildata 1 oktober (voor de periode juli direct voorafgaand aan deze peildatum tot en met december direct volgend op de peildatum) en 1 april (voor de periode januari direct voorafgaand aan deze peildatum tot en met juni direct volgend op de peildatum). Daarnaast wordt ten behoeve van nieuwkomers aanvullende bekostiging verstrekt. De op de peildatum van 1 oktober getelde nieuwkomers (de leerling die op de teldatum korter dan één jaar dan wel één tot twee jaar in Nederland verblijft) geven recht op een verhoging van de personele bekostiging. In geval van nieuwkomers die op de teldatum korter dan één jaar in Nederland zijn, wordt per 15 leerlingen één maal de gemiddelde personeelslast bekostigd. Voor nieuwkomers die op de teldatum één tot twee jaar in Nederland zijn, wordt per 25 leerlingen één maal de gemiddelde personeelslast bekostigd.
Kunt u uiteenzetten wat de schaal is van de toestroom waar scholen de afgelopen jaren mee te maken hebben gekregen en wat hier de financiële gevolgen van zijn voor de scholen?
Uit gegevens van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) blijkt dat de instroom van asielzoekers de afgelopen jaren – van 2001 tot 2013 – flink is afgenomen (van 83.000 per jaar naar 15.000 per jaar). 2014 laat weer een toename zien naar ruim 21.000 tot 1 september 2014.
De faciliteitenregelingen genoemd in het vorige antwoord, bieden in beginsel scholen voldoende financiële mogelijkheden om het onderwijs aan asielzoekerskinderen te kunnen verzorgen.
Kunt u ook aangeven wat de verwachting is over de omvang van de toestroom van asielkinderen waarmee scholen in de nabije toekomst te maken krijgen en wat dit voor effect zal hebben op de scholen, hun financiële situatie en de kwaliteit van het te bieden onderwijs?
De toestroom van het aantal asielzoekers is moeilijk in te schatten. In het voorjaar was er een verhoogde instroom van Somaliërs en Eritreërs. Op dit moment zijn het vooral asielzoekers uit Syrië en Irak. De aantallen kinderen die met de ouders meereizen en asiel aanvragen fluctueert sterk per land van herkomst. De verwachting is dat op basis van de instroom tot nu toe ca. 6.000 leerplichtige asielzoekerskinderen in 2014 zullen instromen in het onderwijs. Door de huidige manier van opvang en doorstroom in het onderwijs, verwacht ik geen grote problemen voor het onderwijs. Te meer omdat de aantallen asielzoekerskinderen in het verleden veel hoger zijn geweest.
Bent u van mening dat de huidige middelen van scholen voldoende zijn om de situatie nu en in de directe toekomst het hoofd te bieden? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de middelen wel toereikend zijn?
Ik ben van mening dat de middelen die po- en vo-scholen ontvangen voor de opvang van asielzoekerskinderen in het algemeen voldoende zijn. De vigerende faciliteitenregelingen bieden naar mijn mening scholen ruim voldoende mogelijkheden om het onderwijs aan asielzoekerskinderen te verzorgen. Zie verder het laatste deel van het antwoord op vraag 2.
Gaat u actie ondernemen in de richting van scholen in het basis- en voortgezet onderwijs om de huidige en potentiële toekomstige problemen aan te pakken op dit gebied? Zo ja, welke actie?
Met name basisscholen die voor het eerst worden geconfronteerd met asielzoekerskinderen hebben veel vragen op het gebied van onder andere de bekostiging en inrichting van het onderwijs. Ik ben in gesprek met de PO-raad en het Lowan over de wijze waarop de ondersteuning aan scholen kan worden geïntensiveerd.
Kunt u garanderen dat scholen degelijk onderwijs kunnen blijven bieden aan alle leerlingen op de korte en lange termijn en dat de kwaliteit van het onderwijs in Nederland kan worden gewaarborgd?
Scholen worden in staat gesteld om voor alle leerlingen kwalitatief goed onderwijs te verzorgen. Onderwijs aan asielzoekerskinderen vindt in eerste instantie vaak plaats in aparte locaties of in aparte groepen. Na enige tijd zal een deel van de kinderen instromen in het regulier onderwijs. Ook voor deze kinderen is de gewichtenregeling basisonderwijs van toepassing waardoor scholen over voldoende middelen kunnen beschikken, zodat op korte en lange termijn de onderwijskwaliteit kan worden gewaarborgd.
De afspraken tussen het voorgezet onderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het protocol «Waterlandse overstap», waarbij het voorgezet onderwijs de intelligentietoets bekostigt van regionale basisscholen die deze toets gebruiken voor het bepalen van het schooladvies?1
Ja.
Wat is uw mening over de bekostiging van een intelligentietoets door het voorgezet onderwijs waarbij deze wordt afgenomen in het basisonderwijs om te gebruiken bij het schooladvies?
Er bestaat geen blauwdruk voor de overgang van het primair naar het voortgezet onderwijs. Ook binnen de per 1 augustus jl. gewijzigde wet- en regelgeving2 is er de nodige ruimte voor scholen om op lokaal en regionaal niveau hierover (maatwerk)afspraken te maken. Dit helpt basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs om deze, soms ingewikkelde, overgang in goede banen te leiden. Het staat basisscholen vrij om bijvoorbeeld in de vorm van een protocol met het voortgezet onderwijs afspraken te maken over de manier waarop zij tot een weloverwogen schooladvies komen. Dit geldt ook voor de eventuele toetsgegevens die daarbij worden gebruikt. Dergelijke afspraken dragen bij aan een inhoudsrijke en «warme overdracht» van de leerlingen. Het mag echter niet zo zijn dat het voortgezet onderwijs hierover eenzijdig verplichtingen oplegt of eisen stelt aan het primair onderwijs. Het is de verantwoordelijkheid van de basisschool zelf om tot een kwalitatief goed schooladvies te komen en te besluiten welke gegevens hierbij worden gebruikt. De gegevens verkregen uit een intelligentietoets kunnen daarvan onderdeel uitmaken. Overigens baseert een basisschool het advies doorgaans op veel meer gegevens zoals het oordeel van de leerkracht over de houding, motivatie en zelfstandigheid van de leerling en de meerjarige resultaten op leerlingvolgtoetsen. Verder heb ik begrepen dat bij de «Waterlandse overstap» de intelligentietoets niet alleen door het voortgezet onderwijs wordt bekostigd, maar door het primair en voortgezet onderwijs samen.
Deelt u de mening dat dit een verkapte manier is om basisschoolkinderen eerder in het schooljaar, in weerwil van de wet over de centrale eindtoets, te toetsen door middel van een intelligentietoets gericht op het schooladvies? Zo neen, waarom zou dit wel in lijn zijn met de wet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om het te voorkomen?
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven, is het protocol de «Waterlandse overstap» niet in strijd met de onlangs gewijzigde wet- en regelgeving. Wat niet is toegestaan is dat de toetsgegevens die worden gebruikt om te komen tot een weloverwogen schooladvies, door het voortgezet onderwijs worden aangegrepen als grond voor de toelatingsbeslissing. Dit is immers in strijd met de wettelijke regeling waarbij het schooladvies, en niet één of meer daaraan ten grondslag liggende gegevens, leidend is voor de plaatsing in het voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat het schooladvies gebaseerd moet worden op het oordeel van de leraar en dat de centrale eindtoets een objectieve second opinion vormt? Hoe kan in het vervolg worden voorkomen dat het voorgezet onderwijs het basisonderwijs misbruikt om op de beschreven wijze een verkapte toelatingstoets af te nemen?
Ja, ik deel die mening. De basisschool en de leraar gaan over hun eigen schooladvies. Daarbij kunnen op vrijwillige basis met het voortgezet onderwijs afspraken worden gemaakt over de inzichten en gegevens die hierbij worden gebruikt. De afspraken in het protocol «Waterlandse overstap» komen niet neer op een verkapte toelatingstoets. Het schooladvies is en blijft leidend voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Wel kan het leidende karakter van het schooladvies explicieter in dit protocol tot uiting komen.
Zijn er bij u meer schoolverbanden in het land bekend die afspraken aan het maken zijn over verkapte toelatingstoetsen?
Zoals gezegd gaat het bij «Waterlandse overstap» niet om een verkapte toelatingstoets. Ik ben momenteel niet bekend met lokale of regionale afspraken die daar wel op neerkomen.
Wat gaat u in het geval van het protocol «Waterlandse overstap» doen? Hoe bent u van plan om in te grijpen bij scholen waarbij een verkapte toelatingstoets wordt gebruikt om te selecteren voor het voorgezet onderwijs?
Ik heb contact gehad met het samenwerkingsverband VO/SVO Waterland over de «Waterlandse overstap». Men is er goed op de hoogte van de veranderde wet- en regelgeving en zal dit gebruiken in de verdere ontwikkeling van het protocol. Het schooladvies was in dit protocol al leidend en zal dat blijven. Daarnaast zal er worden gemonitord of het schooladvies van leerlingen overeenkomt met het niveau waarop leerlingen worden toegelaten tot het voorgezet onderwijs. Op deze manier krijgen alle partijen inzicht in de mate waarin de wet- en regelgeving wordt opgevolgd en kunnen scholen voor voortgezet onderwijs hier waar nodig op worden aangesproken. Ik heb wel geconstateerd dat het protocol op 2 punten aanvulling behoeft. Het leidende karakter van het schooladvies kan duidelijker worden benadrukt evenals de rol van de eindtoets als second opinion door middel van het heroverwegen van het schooladvies. Mij is toegezegd dat het protocol op deze punten wordt aangepast.
Als mij signalen bereiken over situaties waarbij er daadwerkelijk sprake is van verkapte toelatingstoetsen, dan zal ik daar actie op ondernemen, aangezien dit in strijd is met de wet- en regelgeving.
Het feit dat aanbieders van een alternatieve eindtoets PO hun verantwoording voor 1 augustus 2014 moesten inleveren bij het ministerie om een goedkeuring te kunnen krijgen voor afname in april 2015 |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel toetsaanbieders hebben een alternatieve eindtoets ter goedkeuring aangeboden aan het ministerie?
Twee toetsaanbieders hebben een aanvraag tot toelating van een andere eindtoets bij mij ingediend.
Hoeveel toetsaanbieders hebben een complete aanvraag gedaan en gaan daadwerkelijk beoordeeld worden door de Expertgroep PO?1
In dit stadium zijn beide aanvragen nog niet compleet. Beide toetsaanbieders is gevraagd hun aanvraag aan te vullen. Er ontbreken pre-tests waarmee de toetsaanbieder wetenschappelijk onderbouwt of de eindtoets valide, betrouwbaar en goed genormeerd is. Deze tests zijn noodzakelijk om vast te kunnen stellen of de eindtoets van voldoende kwaliteit is. Beide aanvragers zijn in de gelegenheid gesteld deze gegevens alsnog aan te leveren en aan te geven binnen welke termijn dat kan. Omwille van een voorspoedige advisering over beide aanvragen houdt het secretariaat van de Expertgroep Toetsen PO op mijn verzoek de onderwijskundige inhoud al tegen het licht. Uiteindelijk zal de expertgroep een advies over toelating aan mij uitbrengen.
Hoe is de Expertgroep PO uiteindelijk samengesteld? Wie heeft welke rol en functie gekregen?
De Expertgroep Toetsen PO bestaat uit drie leden die allen expertise hebben over de rol en functie van toetsen in het onderwijs. De voorzitter, prof. dr. Cees van der Vleuten, is hoofd van de vakgroep Onderwijsontwikkeling en -onderzoek van het Onderwijsinstituut van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences van de Universiteit Maastricht. Hij maakt deel uit van de Raad van Advies van het project 10 voor de leraar waarin toetsen worden ontwikkeld voor de kennisbases voor de pabo.
De twee overige leden van de Expertgroep zijn prof. dr. Cees Glas en dr. Desirée Joosten-ten Brinke. Prof. dr. Glas is hoofd van de vakgroep Onderzoeksmethodologie Meetmethoden en Data-Analyse van de Universiteit Twente. Hij werkt aan de ontwikkeling en toepassing van statistische modellen in het onderwijs en aan psychologische toetsen. Dr. Joosten-ten Brinke is halftijds lector Eigentijds toetsen en beoordelen bij Fontys Lerarenopleiding Tilburg.
De Expertgroep schakelt de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) in om te komen tot een advies over de psychometrische aspecten van een eindtoets. De Expertgroep schakelt daarnaast twee onafhankelijke onderwijsdeskundigen in die de onderwijsinhoud van de toetsen beoordelen. De leden van de Expertgroep gebruiken de inzichten op beide onderdelen om een uiteindelijk advies aan mij uit te brengen over de toelating van de eindtoets. Dit doet de Expertgroep met behulp van een door haarzelf vastgesteld beoordelingskader.
Hoe is geborgd dat de beoordelaars die door COTAN worden ingezet voldoende onafhankelijke zijn en er geen sprake is van belangenverstrengeling vanuit het perspectief van de toetsaanbieders?2
De COTAN hanteert standaard de werkwijze dat beoordelaars nooit een door henzelf of door een directe collega geconstrueerde test beoordelen, noch die van een concurrerende organisatie.
In hoeverre kunt u garanderen dat scholen daadwerkelijk een keuze hebben in eindtoetsen die voldoen aan de wettelijke eisen?
Ter uitvoering van het amendement Rog & Schouten (TK 2012–2013, 33 157, nr. 38), heb ik in nauwe samenspraak met en instemming van uw Kamer een kader gecreëerd voor de toelating van andere eindtoetsen. Dit kader schept een gelijk speelveld ten opzichte van de centrale eindtoets. Het kader is vormgegeven door middel van regelgeving zoals het Toetsbesluit PO (Staatblad 2014, 209) en de instelling van de Expertgroep Toetsen PO. Tevens stel ik binnenkort een subsidieregeling vast die het mogelijk maakt om andere eindtoetsen gratis aan te bieden op scholen. Daarnaast heb ik mede op verzoek van de Kamer een overgangsregeling ingesteld waarbij scholen dit schooljaar nog gebruik mogen maken van bestaande toetsen. Dit geeft toetsaanbieders meer tijd om te werken aan de ontwikkeling van een andere eindtoets. Sommige aanbieders hebben aangegeven dat zij het komende jaar hiervoor zullen benutten. Dit signaal, samen met de al voor 2015 ingediende aanvragen, biedt mij voldoende basis om te veronderstellen dat scholen straks daadwerkelijk iets te kiezen zullen hebben. Overigens is het niet aan mij om dit te garanderen. Het is immers een afweging van iedere toetsaanbieder zelf of zij een andere eindtoets wil ontwikkelen en voor toelating in aanmerking wil brengen.
Uit hoeveel eindtoetsen kan een school kiezen in 2015 die voor lange termijn inzetbaar zijn (dus naast de toetsen die nog één jaar worden toegestaan als overgangsregeling)?
Dit is nu nog niet te zeggen. Vanuit de wettelijk, publieke taak van de overheid zal in ieder geval de centrale eindtoets worden aangeboden. Uiterlijk eind november van dit jaar zal duidelijk worden of er dit jaar door mij ook andere eindtoetsen worden toegelaten. Dit beslismoment is ingegeven door het feit dat scholen op basis van het Toetsbesluit PO vóór 1 januari moeten aangeven welke toets zij dit schooljaar zullen afnemen.
Klopt het dat de «Toetswijzer», waarin de te toetsen inhoud voor de PO-eindtoets is voorgeschreven, pas eind juni is afgerond?
Het concept van de Toetswijzer was in juni voor betrokken eindtoets ontwikkelaars beschikbaar. De Toetswijzer is eind augustus bij regeling vastgesteld door het CvTE. De formele basis van de Toetswijzer ligt in het op 1 augustus jl. in werking getreden Toetsbesluit PO.
Hoe kunnen aanbieders van toetsen die inhoud in hun toetsen hebben verwerkt, als die pas zo laat definitief beschikbaar is gekomen?
De Toetswijzer bestaat in feite uit 2 delen. Het eerste deel is een algemeen deel dat de kwaliteitseisen voor alle eindtoetsen expliciteert. Het tweede deel is een specifiek gedeelte dat de inhoudelijke verantwoording van de centrale eindtoets bevat.
Het algemene deel van de Toetswijzer biedt vooral het overkoepelende kader dat richtinggevend is voor alle eindtoetsen waaruit scholen kunnen kiezen. De inhoud van iedere eindtoets dient hierop gebaseerd te zijn. Zoals hiervoor aangegeven is dit deel juni jl. afgerond. De toetsaanbieders zijn vanaf het begin nauw betrokken geweest bij het opstellen en ontwikkelen van het algemene deel van de Toetswijzer en zijn vanaf het begin van het proces hierover goed geïnformeerd. Ook de aanbieders die onlangs een aanvraag hebben ingediend konden daarmee inhoudelijk dus al in belangrijke mate rekening houden. Ook de inhoud van de centrale eindtoets moet ingevolge het Toetsbesluit gebaseerd zijn op het algemeen deel van de Toetswijzer. Het CvTE ziet daarop toe.
Gezien het tijdstip van de uiteindelijke vaststelling van het algemeen deel van de Toetswijzer kan bij de beoordeling blijken dat de nu voorliggende eindtoetsen en ook de centrale eindtoets niet op elk onderdeel volledig voldoen aan de Toetswijzer. Mocht dit zich voordoen dan zal in de besluitvorming tot toelating en ook bij de vaststelling door het CvTE, hier – eenmalig – met de nodige souplesse mee worden omgegaan. Wel staat vast dat de kwaliteit van de betreffende eindtoets hierdoor niet wezenlijk mag worden aangetast. Immers scholen en leerlingen hebben recht op een eindtoets die op betrouwbare wijze inzicht geeft in de kennis en vaardigheden van leerlingen bij taal en rekenen.
Hoe is dat geborgd in de Centrale Eindtoets? Meet de Centrale Eindtoets wel voldoende de inhoud zoals die nu is vastgelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Wie controleert het Cito hierop? Is het beoordelingskader dat de CvTE hanteert voor de Centrale Eindtoets gelijk aan het beoordelingskader van de Expertgroep PO voor de alternatieve eindtoetsen?3
Het CvTE ziet, als opdrachtgever van de centrale eindtoets, toe op de kwaliteit van de centrale eindtoets. Dit doet het CvTE ook bij de centrale examens en toetsen in het VO en MBO. Toezicht op de kwaliteit van toetsen en examens is immers een wettelijke taak van het CvTE. Het CvTE ziet er bij de vaststelling van de centrale eindtoets op toe dat Stichting Cito zich bij de ontwikkeling van de centrale eindtoets houdt aan de (kwaliteits)eisen. Ingevolge het Toetsbesluit zijn deze eisen dezelfde welke worden gesteld aan de andere eindtoetsen. Hierdoor zijn bij de vaststelling van de centrale eindtoets dezelfde aspecten aan de orde als die uit het beoordelingskader van de Expertgroep PO.
Heeft het late bekend worden van de te toetsen inhoud gevolgen gehad voor de deadline van 1 augustus voor de toetsaanbieders van alternatieve eindtoetsen?
Nee. De deadline van 1 augustus voor de indiening van andere eindtoetsen voor het lopende schooljaar is vastgelegd in het Toetsbesluit PO. Dit tijdstip is zo gekozen om scholen straks nog enige tijd te geven om een keuze voor een toets te kunnen maken. Scholen moeten namelijk vóór 1 januari melden welke toets zij gebruiken. Van deze deadline kan ik niet afwijken.
Welke ruimte is er voor alternatieve toetsaanbieders in het beoordelingskader nu de toch al krappe ontwikkeltijd hierdoor nog korter is geworden?
Gezien het eenmalige en bijzondere karakter van dit invoeringsjaar van de eindtoetsing, ben ik bereid om hen zoveel mogelijk ruimte te bieden. Deze ruimte bestaat eruit dat er meer tijd wordt geboden om de aanvullende testgegevens te leveren. Tevens heb ik hiervoor aangegeven dat bij de uiteindelijke besluitvorming de nodige souplesse wordt betracht wanneer de betreffende eindtoets nog niet aan alle (sub)onderdelen van de Toetswijzer voldoet. Het beoordelingskader wordt hierop aangepast. Dit alles moet mij wel in staat stellen om uiterlijk 1 december, mede op basis van het advies van de Expertgroep, een beslissing te kunnen nemen over de toelating van de beide aanvragen. Het spreekt voor zich dat een beslissing tot toelating inhoudelijk verantwoord moet zijn. De leerlingen van scholen die straks een andere eindtoets kiezen, moeten kunnen rekenen op een toets van voldoende kwaliteit.
Het bericht dat de Nederlandse Reddingsbrigade een ongekend drukke tijd heeft |
|
Renske Leijten (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de zorgen van de Nederlandse Reddingsbrigade over de «afnemende zwemvaardigheid» in ons land mede omdat «kinderen minder goed of zelfs helemaal niet meer zwemmen»?1 2
Ook ik heb vernomen dat er ongelukken zijn gebeurd. Laat ik voorop stellen:
ieder ongeluk is een drama en is er een teveel.
Vanuit signalen van de Reddingsbrigades is het mij bekend dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen, ook al hebben zij een zwemdiploma. Een van de oorzaken hiervan is dat kinderen steeds minder vaak gaan zwemmen. Ouders moeten hier hun verantwoordelijkheid nemen.
Ik constateer dat er scholen zijn die schoolzwemmen aanbieden en dat er lokale stimuleringsprojecten zijn om kinderen meer te laten zwemmen. Ook vanuit het Rijk vindt er stimulering plaats: via 37 Sportimpulsprojecten worden kinderen in staat gesteld om vaker te gaan zwemmen.
Onderschrijft u de constatering van de Reddingsbrigade dat hulpverleningsacties voor zwemmers «vaker rechtstreeks het gevolg zijn van onvoldoende zwemvaardigheid»?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kan het in vraag 2 gestelde mede worden toegeschreven aan het afschaffen van het verplichte zwemonderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet bewezen dat afnemende zwemvaardigheid het gevolg is van het afschaffen van het verplichte zwemonderwijs. Ondanks de afschaffing haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma.4 De overgrote meerderheid die (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B.
Bent u het eens met de brancheorganisaties sport, die stellen dat het behalen van het zwemdiploma B «ontoereikend» is om kinderen veilig te laten zwemmen en dat daarvoor het zwem-ABC nodig is?4 Wilt u daarbij aangeven hoe u tot uw oordeel komt?
De overgrote meerderheid die Nationaal Zwemdiploma A haalt, gaat door voor diploma B. De stap van B naar C is in de praktijk minder vanzelfsprekend.
De branche vindt C nodig om volledig zwemvaardig te zijn, maar steeds meer ouders/kinderen haken af na diploma B.6
Ik ben bekend met de stelling van de brancheorganisatie dat zwemdiploma B ontoereikend is om kinderen veilig te laten zwemmen. Voor deze stelling is mij echter geen bewijs bekend. Daarnaast ben ik van mening dat de zwemvaardigheid van kinderen primair een verantwoordelijkheid is van de ouders. Het is in die zin dan ook aan de ouders om te bepalen wat zij een voldoende zwemniveau voor hun kind(eren) vinden.
Hoe beoordeelt u in relatie daarmee de risico’s op meer toekomstige zwemongevallen nu «minder dan de helft van de kinderen het volledige Zwem-ABC maakt»?5
Zie antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Kunt u aangeven of de verwachting van de Vereniging Sport en Gemeenten klopt(e), dat «mede door de bezuinigingen het aantal gemeenten met schoolzwemmen in de komende jaren nog verder zal dalen tot onder de 40 procent, een historisch laag percentage»?6 Wat is daarover uw oordeel?
De cijfers, verwachtingen en onderbouwing van de Vereniging Sport en Gemeenten zijn mij niet bekend. Scholen en gemeenten zijn vrij in hun keuze om schoolzwemmen aan te bieden en die keuzes worden niet geregistreerd.
Mij is wel bekend dat het aantal scholen dat schoolzwemmen aanbiedt is afgenomen. Desondanks behaalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma.
Hoe beoordeelt u, onder verwijzing naar de Landelijke Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) die in 2006 werd stopgezet, de conclusie van onderzoekers van het Mulier Instituut dat de «vangnetregeling succesvol was, omdat in de vangnetgemeenten het aandeel van allochtone kinderen met een zwemdiploma toenam, terwijl die in gemeenten zonder die regeling daalde»?7
Zoals genoemd onder vraag 3 haalt 94% van de kinderen minimaal diploma A, waarna een overgrote meerderheid van de kinderen doorgaat voor diploma B. Ondanks het stopzetten van de Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) is het aantal kinderen met een zwemdiploma dus zeer hoog.
Hoe vallen deze conclusies te rijmen met het stopzetten van de regeling in 2006 mede omdat de «meerwaarde onvoldoende kon worden aangetoond»?8
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat schoolzwemmen kan bijdragen aan het verminderen van het aantal verdrinkingsdoden?9 Kunt u aangeven op basis van welke onderzoeken u komt tot deze beoordeling?
Zoals gezegd is elk verdrinkingsgeval er een te veel. In antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3512, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3054 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 92) heb ik aangegeven dat de verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen als volgt is verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Zoals genoemd onder vraag 3 is mij bekend, uit signalen van de Reddingsbrigades, dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen ook al hebben ze een zwemdiploma. Dit heeft o.a. te maken met steeds minder vaak gaan zwemmen. Ik ben van mening dat ouders hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen.
Bent u bereid om (a) de mogelijkheden te onderzoeken voor een nieuwe actuele vangnetregeling en (b) ervoor te zorgen dat elke leerling de basisschool verlaat met een zwemdiploma op zak, bij voorkeur met het zwem-ABC?
Ik zie hier geen aanleiding toe. Zoals genoemd onder vraag 3, haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma. De overgrote meerderheid die (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B. Ondanks het stopzetten van de Stimuleringsregeling Zwemvaardigheid (de Vangnetregeling 2002–2005) is het aantal kinderen met een zwemdiploma dus zeer hoog.
Het bericht dat op de Amsterdamse islamitische basisscholen El Amien I en II een angstcultuur heerst |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wanbeleid bij islamitische basisscholen El Amien», waaruit blijkt dat op de Amsterdamse islamitische basisscholen El Amien I en II een angstcultuur heerst, dat de directeur op onrechtmatige wijze onderwijsgeld uitgeeft aan zaken als reisjes, cursus ademhalingstechnieken en dat er onverklaarbaar hoge Citoscores waren in 2013?1
Ja.
Kunt de conclusie onderschrijvingen dat het nepotisme en de onrechtmatige uitgaven waarover het artikel bericht onderdeel zijn van een corrupte cultuur die in het onderwijs te allen tijde vermeden en indien nodig hard bestreden moet worden?
Het is mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging wordt ingezet in overeenstemming met wettelijke voorschriften. In gevallen waarin dit niet gebeurt en er bijvoorbeeld sprake is van een corrupte cultuur, wordt de rijksbekostiging teruggevorderd. Wanneer het financieel beleid van een schoolbestuur niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden, treedt de inspectie daartegen op.
De inspectie heeft onlangs een uitgebreid onderzoek naar het bestuurlijk handelen bij Stichting Nederlandse Islamitische Scholen uitgevoerd. Zij heeft geconstateerd dat er een aantal uitgaven is gedaan die niet in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende voorschriften. De onrechtmatige uitgaven, waarover de inspectie rapporteert, betreffen bestedingen voor leerlingenvervoer, buitenlandse reizen en een cursus. Deze bevindingen worden serieus genomen en aangepakt. De inspectie bereidt de terugvordering van onrechtmatig bestede bedragen voor en blijft nauwlettend toezien op de situatie.
Richt het onderwijs dat gegeven wordt op de El Amien-basisscholen zich op segregatie en afkeuring van westerse waarden of op integratie en participatie? Worden de kernwaarden van onze samenleving, te weten individuele vrijheid en verantwoordelijkheid, gelijkwaardigheid van jongens en meisjes, man en vrouw, respect voor gelovige en geloofsverlater, homo- en heteroseksueel, expliciet onderwezen of niet?
De inspectie ziet toe op de naleving van de in de Wet primair onderwijs (artikel 8 lid 3) opgenomen opdracht aan scholen tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Als onderdeel van dit toezicht ziet de inspectie erop toe dat het onderwijs van scholen de basiswaarden van de democratische samenleving (zoals gelijkwaardigheid, non-discriminatie en verdraagzaamheid) bevordert.
El Amien I en El Amien II zijn in 2012, respectievelijk 2013 bezocht door de inspectie voor een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering. Er zijn geen aanwijzingen dat er op de El Amien basisscholen sprake is van strijd met de basiswaarden van de democratische samenleving of met de wettelijke opdracht van scholen tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie.
Heeft u nu wél, in tegenstelling tot de situatie rond Ibn Ghaldoun, de (wettelijke) instrumenten om in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u over tot sluiting van de El Amien-scholen?
In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari 2014 over de lessen van Ibn Ghaldoun (TK 2013/14, Kamerstuk 31 289, nr. 182) heb ik aangegeven dat ik over een dekkend instrumentarium beschik om tijdig en effectief te kunnen interveniëren wanneer scholen niet aan de wet voldoen.
De inspectie constateert dat het bestuurlijk handelen van Stichting Nederlandse Islamitische Scholen, inclusief het financiële beleid, van onvoldoende kwaliteit is om de onderwijskwaliteit op de scholen duurzaam te waarborgen en te verbeteren. De inspectie heeft daarom het bestuur opgedragen deze situatie op zo kort mogelijke termijn te verbeteren. De inspectie ziet nauwlettend toe op de realisatie van deze verbeteringen. Daarnaast bereidt de inspectie, zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, de terugvordering van onrechtmatig bestede middelen voor.
Overigens vallen beide basisscholen – El Amien I en II – sinds 2013, respectievelijk 2012 onder basistoezicht. Dit betekent dat de onderwijskwaliteit op orde is en er op dit moment geen sprake is van (ernstige) tekorten in de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen van deze scholen.
Van beëindiging van de bekostiging van El Amien I en II is op dit moment geen sprake. Vanwege de kwetsbare situatie volg ik, samen met de inspectie, de kwaliteit van het onderwijs nauwgezet. De inspectie voert in het vierde kwartaal van 2014 een onderzoek uit om na te gaan of de tekortkomingen ten aanzien van het bestuurlijk handelen zijn opgeheven. Wanneer de gewenste verbetering uitblijft, grijp ik in.
Het bericht 'Kinderen de dupe van slecht georganiseerd zwemonderwijs' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderen de dupe van slecht georganiseerd zwemonderwijs» en de radio-uitzending waarin wordt gesproken over de wildgroei van zwemdiploma's in Nederland?1
Ja.
Wist u dat steeds minder mensen leren zwemmen, en dat liefst 66 procent van de kinderen in Nederland onvoldoende zwemvaardig is? Zo ja, wat moet daarop gebeuren?
Mij is niet duidelijk waar die 66% vandaan komt. Uiteindelijk haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma. Bron: Het rapport Zwemmen in Nederland (p. 45, Van der Werff e.a. 2013).
De overgrote meerderheid dat (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B. De stap van B naar C is minder vanzelfsprekend in de praktijk. De branche vindt C nodig om volledig zwemvaardig te zijn, maar steeds meer ouders/kinderen haken af na B.
Mij is wel bekend, uit signalen van de Reddingsbrigades, dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen ook al hebben ze een zwemdiploma. Dit heeft o.a. te maken met steeds minder vaak gaan zwemmen. Ik ben van mening dat ouders hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Er zijn nu 37 Sportimpulsprojecten die kinderen in staat stellen vaker te gaan zwemmen.
Wat is uw opvatting over het feit dat de zwembranche een wildgroei aan zwemdiploma's verwacht, omdat steeds meer organisaties een eigen diploma willen uitgeven?
Het Nationaal Platform Zwembaden (NRZ) heeft met het Zwem-ABC (bestaat uit drie Nationale Zwemdiploma's: A, B en C) een markaandeel van 95%.
De resterende 5% wordt voornamelijk gevuld door ENVOZ en ZON (ZwemOnderwijs Nederland).
De KNZB is met een eigen leermethodiek gekomen, die mogelijk gaat leiden tot een vierde type diploma. Als daarmee meer kinderen vaker gaan zwemmen en de kwaliteit steeds beter wordt, dan wint uiteindelijk iedereen daarbij.
Herkent u de opvatting dat door de wildgroei aan zwemdiploma's ouders niet weten waar ze aan toe zijn, en dergelijke diploma's voor kinderen niet langer gegarandeerd zwemveilig zijn?
Het staat partijen vrij om in de markt een zwemdiploma aan te bieden. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Wilt u zich inzetten voor het invoeren van een wettelijk gecertificeerd zwemdiploma, zodat zwemveiligheid voor kinderen is gegarandeerd?
Ik heb daar geen reden toe. Ik zie geen causaal verband tussen een wettelijk gecertificeerd zwemdiploma en het garanderen van zwemveiligheid.
Het bericht dat scholen niet klaar zijn voor passend onderwijs |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond, waaruit blijkt dat scholen niet klaar zijn voor Passend Onderwijs?1
Op 27 maart jongstleden stuurde ik de Kamer een brief over de voortgang van passend onderwijs. Bij deze brief was ook de monitor over de voorbereiding van passend onderwijs onder ouders en leraren gevoegd. Deze monitor laat zien dat leraren en ouders nog onvoldoende geïnformeerd zijn over passend onderwijs. De inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond (AOb) bevestigt deze conclusie.
Ik vind het van groot belang dat leraren op korte termijn goed geïnformeerd worden. Uit de eerdergenoemde monitor komt naar voren dat schoolbestuurders en schoolleiders wel goed weten hoe passend onderwijs in het schooljaar 2014–2015 wordt vormgegeven. Daarom heb ik samen met de onderwijsorganisaties schoolbestuurders en schoolleiders opgeroepen om voor 1 mei met leraren en ouders in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat circa 75% van het personeel in basis- en voortgezet onderwijs zegt niet klaar te zijn voor passend onderwijs?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, laten de ondersteuningsplannen van de samenwerkingsverbanden zien dat samenwerkingsverbanden kiezen voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Ondersteuning aan huidige rugzakleerlingen wordt bijvoorbeeld komend schooljaar veelal voortgezet. Dat betekent ook dat er voor leraren komend schooljaar geen grote veranderingen zullen zijn. Dat neemt overigens niet weg dat leraren daarover geïnformeerd moeten worden, zodat zij zich niet onnodig zorgen maken.
Erkent u dat de invoering van passend onderwijs buitengewoon lastig wordt als leraren en ander onderwijspersoneel nauwelijks geïnformeerd zijn? Hoe gaat u de betrokkenheid vergroten in de paar maanden die er nog resten voor de invoering?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Deelt u de zorg van veel leraren dat de opname van zorgleerlingen geen succes kan worden in combinatie met grote klassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kiezen samenwerkingsverbanden voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Dat betekent ook dat leerlingen die nu op het (voortgezet) speciaal onderwijs zitten, niet per 1 augustus massaal overstappen naar het reguliere onderwijs. Het speciaal onderwijs blijft gewoon bestaan.
Of leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte met succes kunnen worden opgenomen in een grote klas, hangt af van de vaardigheden van docenten en van de mate van ondersteuning die in de klas wordt geboden. Als samenwerkingsverbanden ervoor kiezen op termijn minder naar het speciaal onderwijs te verwijzen, ontstaat er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs. Bijvoorbeeld voor extra handen in de klas, het inrichten van speciale arrangementen of het kleiner maken van klassen.
Overigens is het een misvatting dat er ten gevolge van passend onderwijs per klas 3 tot 4 extra leerlingen bij komen. Zelfs in het theoretische geval dat alle leerlingen uit het speciaal onderwijs teruggeplaatst zouden worden naar het regulier onderwijs, hetgeen in de praktijk geenszins het geval zal zijn, verandert de klassengrootte hiermee heel beperkt. Wanneer de bestaande 70.000 plekken in het speciaal onderwijs niet meer zouden bestaan, betekent dit dat er in het basisonderwijs per school gemiddeld vier leerlingen bij komen op een gemiddelde van 213 leerlingen per school. In het voortgezet onderwijs gaat het om gemiddeld 28 leerlingen per vestiging op een gemiddelde van 700 leerlingen per vestiging. In dit theoretische geval zou de klassengrootte dan ook naar beneden kunnen gaan, omdat de middelen van het speciaal onderwijs dan ook in het regulier onderwijs ingezet zouden worden. Die middelen zouden dan kunnen worden ingezet voor kleinere klassen.
Hoe oordeelt u over het feit dat in het basisonderwijs slechts 28% en in het voortgezet onderwijs slechts 36% een professionaliseringsplan heeft met afspraken over ondersteuning en scholing? Welke actie gaat u hierop nog ondernemen?
Ik vind dat iedere docent structureel en gestructureerd aan zijn/haar professionalisering moet werken, in een professionele leergemeenschap. Op school zijn twee partijen samen verantwoordelijk voor het werken aan professionalisering: de schoolleiding en de individuele docent. De schoolleiding dient via personeelsgesprekken te sturen op voortdurende professionele ontwikkeling en dit in een bekwaamheidsdossier van iedere docent vast te leggen. De individuele docent moet er natuurlijk zelf ook voor zorgen dat hij zijn vak bijhoudt. Om dat te stimuleren, is er het lerarenregister, dat in 2017 verplicht wordt. Dat gaat er mede voor zorgen dat iedere leraar een bepaald aantal uren per jaar professionaliseringsactiviteiten onderneemt, activiteiten die gevalideerd zijn door de beroepsgroep zelf.
Bent u van mening dat de professionaliseringsgelden ook daadwerkelijk voor dat doel dienen te worden ingezet? Hoe controleert u of dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de inzet van de professionaliseringsgelden. Dit budget is voor een deel ondergebracht in de lumpsum, en daarbinnen weer voor een deel in de prestatiebox van de schoolbesturen en wordt verantwoord in het jaarverslag en de bijbehorende jaarrekening van de schoolbesturen. Zeker voor wat de prestatiebox betreft liggen er bestuurlijke afspraken dat het geld ook echt ingezet wordt voor de doelen die we hebben afgesproken in de bestuursakkoorden uit 2011–2012. Het principeakkoord voor het voortgezet onderwijs is inmiddels gesloten voor de periode 2014–2020 en aan uw Kamer toegezonden. Professionalisering van docenten is daarin een speerpunt en hiervoor komen extra middelen beschikbaar. Op dit moment wordt nog gewerkt aan het akkoord voor de sector primair onderwijs. Zodra dit akkoord gereed is, stuur ik u dit toe.
De controle ligt zowel op het niveau van de jaarrekening als op het niveau van het personeel zelf. Het personeel heeft via de medezeggenschapsraad een adviesbevoegdheid op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid en kan in die zin ook controleren of het geld wordt uitgegeven waarvoor het bestemd is. Ook heeft het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad instemmingsbevoegdheid bij onder andere de vaststelling of wijziging van regels met betrekking tot de nascholing van het personeel.
Maakt de monitor onder onderwijspersoneel ook actie mogelijk op het niveau van een samenwerkingsverband? Zo nee, gaat u dit corrigeren, aangezien het door u was toegezegd?2
Ik heb toegezegd dat ik per samenwerkingsverband de stand van zaken in kaart zou brengen. Dat heb ik gedaan door middel van een monitor onder onderwijspersoneel en ouders. Inmiddels hebben alle samenwerkingsverbanden een terugkoppeling van de resultaten in hun eigen regio ontvangen. In mei wordt een vervolgmeting uitgevoerd en ook daarvan ontvangt ieder samenwerkingsverband een rapportage over de eigen regio.
Herkent u de signalen dat er in het mbo reeds leerlingen aan de poort worden geselecteerd? Hoeveel van die signalen hebt u ontvangen? Wat onderneemt u hiertegen?
Uit navraag bij het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat het College in de periode 2008 t/m 2013 49 verzoeken om een oordeel over onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft ontvangen. 15 verzoeken leidden daadwerkelijk tot een oordeel. In 6 van de 15 gevallen kwam het College tot het oordeel dat er sprake was van verboden onderscheid; in de overige gevallen was hiervan geen sprake. Ook hebben jongeren met een stoornis in het autismespectrum de afgelopen zomerperiode meldingen gedaan bij het meldpunt Start Foundation. De inspectie heeft hiernaar onderzoek gedaan. In een afzonderlijke brief zult u binnenkort over de bevindingen van de inspectie worden geïnformeerd.
Vanzelfsprekend blijven we alert op eventuele signalen, want het is belangrijk
dat studenten met een extra ondersteuningsbehoefte een bij hen passende opleiding vinden. Mbo-instellingen worden zo goed mogelijk voorbereid op de invoering van passend onderwijs. Dit wordt onder meer gedaan door relevante onderzoeken, handreikingen, goede voorbeelden en relevante beleidsdocumenten te plaatsen op het onderdeel mbo van de website www.passendonderwijs.nl .
Houdt u bij hoe het extra onderwijsgeld van het Herfstakkoord wordt besteed? Zo ja, kunt u de Kamer deze informatie verschaffen? Zo nee, hoe weet u of dit geld goed wordt besteed?
In onze brief over de uitwerking van de begrotingsafspraken staat dat het grootste deel van de extra middelen wordt toegevoegd aan de lumpsum of aan de prestatiebox (po en vo) en kwaliteitsafspraken (mbo). De verantwoording wordt gedaan conform de systematiek voor de lumpsum, de prestatiebox en de kwaliteitsafspraken.
Ook maken we afspraken met de verschillende onderwijssectoren over te realiseren doelstellingen en de indicatoren die we daarbij gaan hanteren. Voor het po, vo en mbo zullen deze afspraken worden vastgelegd in respectievelijk de sectorakkoorden en de kwaliteitsafspraken, waarover op dit moment nog wordt onderhandeld. Zodra er een akkoord is, zal ik uw Kamer informeren.
Bent u, gezien de zorgen, bereid om de invoering van passend onderwijs uit te stellen? Zo nee, hoe voorkomt u dat opnieuw een onderwijsvernieuwing wordt ingevoerd zonder draagvlak?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, blijkt dat de samenwerkingsverbanden op koers liggen om te starten per 1 augustus. Er is dan ook geen reden om de invoering van passend onderwijs uit te stellen. Wel zie ik dat leraren nog onvoldoende geïnformeerd zijn over de veranderingen komend schooljaar op hun eigen school. Daar maak ik samen met de onderwijsorganisaties op korte termijn werk van.