Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzitter van de vereniging van verzekeringsartsen dat de wet wordt overtreden bij het keuren op arbeidsongeschiktheid door het tekort aan artsen?1
Wat is uw reactie op dit zorgelijke bericht?
Kunt u aangeven welke (additionele) richtlijnen er vanuit het UWV-hoofdkantoor zijn voor het borgen van de kwaliteit van de keuring door artsen?
Hoe houdt het UWV bij of deze richtlijnen goed worden toegepast?
Zijn er audits of onderzoeken vanuit de afdeling Business Control en Kwaliteit (BC&K) op de kwaliteit? En hoe worden de resultaten hiervan meegenomen in de verbetering van de kwaliteit?
Kunt u aangeven op welke manier cliënten van het UWV hier wat van merken?
Vindt er los van de auditdienst ook steeksproefsgewijs een controle plaats? En waarop wordt dan gecontroleerd?
Worden deze resultaten ook gerapporteerd naar het hoofdkantoor van het UWV en bent u van deze resultaten op de hoogte? Zo ja, kunt u de resultaten dan delen met de Kamer?
Het bericht ‘Junny zat negen jaar vast. Nu helpt hij andere ex-gedetineerden aan het werk. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven gewerkt, dit is de eerste keer’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Landelijke Clientenraad (LCR) dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid en veel zelf moeten regelen bij het Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA)-werktraject?1
Erkent u dat de gedetineerden op dit moment soms vrijkomen zonder een identiteitsbewijs, huisvesting, inkomen, werk of een bankrekening? Erkent u dat u hiermee het risico op recidive en criminaliteit vergroot?
Hoeveel personen met afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ex-gedetineerden, schooluitvallers en mensen met een asielstatus, die willen deelnemen aan een dergelijk re-integratie traject staan op dit moment op een wachtlijst?
Hoeveel gedetineerden komen niet in aanmerking voor een BBA-werktraject?
Kunt u de wachtlijst per regio voor het BBA-werktraject uiteenzetten?
Klopt het dat gedetineerden zélf op zoek moeten gaan een werkplek en hierbij weinig ondersteuning krijgen vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de gemeente of het UWV? Welke verbeteringen zijn volgens u mogelijk?
Kunt u reflecteren op de door LCR genoemde «onwerkbare screening» voor het BBA-werktraject? Ziet u mogelijkheden om de screening te vereenvoudigen?
Kunt u aangeven waarom werkgevers die zijn aangesloten bij dit initiatief bij élk traject een nieuwe screening moeten doorlopen, zelfs als zij al bekend zijn bij DJI? Is er een mogelijkheid om over te gaan tot één screening?
Waarom krijgen werkgevers die aangesloten zijn bij het BBA-traject niet of nauwelijks een vergoeding voor de extra kosten die zij maken? Bent u bereid deze werkgevers hierin te ondersteunen?
Erkent u dat het beperken van kortdurende gevangenisstraffen niet alleen detentieschade kan voorkomen, maar ook capaciteit en ruimte vrijmaakt binnen het re-integratietraject voor gedetineerden die langer vastzitten?
Hoe is de kennis aangaande arbeidstoeleiding bij DJI? Bent u bereid de UWV en gemeenten te betrekken bij het re-integratie traject zoals aanbevolen in het rapport van de LCR om casemanagers te ontlasten en de kennis te verhogen?
Hoe wordt geanticipeerd op een goede re-integratie voor gevangen die eerder worden vrijgelaten? Kunt u garanderen dat ook verdere vervroegde invrijheidsstelling niet ten koste zal gaan van een goede voorbereiding van gevangen op terugkeer in de samenleving?
Het bericht dat Online-supermarkten bijval krijgen van ACM |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de het artikel in het FD-artikel «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»1?
Kunt u aangeven wat de aanleiding is dat de Autoriteit Consument & Markt onderzoek heeft gedaan naar vrije concurrentieverhoudingen bij de toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) die algemeen verbindend verklaard is?
Bent u bekend met het feit dat collectieve arbeidsvoorwaarden, waarvan de werkingssfeer onderdeel is van cao’s, expliciet zijn uitgezonderd van artikel 6 lid 1 van de Mededingingswet, zoals vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet en zoals de ACM zelf schrijft op de eigen website?
Hoe oordeelt u in dit licht van de uitzondering op de Mededingingswet over de aan u gezonden brief van de ACM en het feit dat de ACM überhaupt overgegaan is tot een onderzoek?
Wat is uw oordeel over het feit dat de ACM zich uitspreekt over een zaak waarin al door de rechter is geoordeeld is?
Kunt u aangeven of en hoe u het verzoek om dispensatie in behandeling zal nemen gezien de uitspraak van de rechter?
Kunt u aangeven of het onderzoek en de brief van de ACM in lijn is met de bedoeling van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (AVV) en artikel 16 van de Mededingingswet om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen?
Acht u het wenselijk dat in het kader van innovatie bedrijven concurreren op arbeidsvoorwaarden?
Bent u bekend met de artikelen «Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao»1 van RTL Nieuws van 24 juni 2025 en «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»2 van het Financieel Dagblad van 10 juli 2025?
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat we innovatie in Nederland aanjagen, mede om bij te blijven bij de economieën van China en de Verenigde Staten? Kunt u het antwoord toelichten?
Hoe reflecteert u op de waarschuwing van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en welke rol ziet u hier voor zichzelf? Bent u het ermee eens dat regelgeving die jaren geleden is gemaakt niet altijd passend is voor bedrijven in nieuwe sectoren met nieuwe technologieën of bedrijfsmodellen? Zo ja, welke regelgeving inventariseert u als niet passend?
Bent u het ermee eens dat het juist een taak van de politiek is om bestaande regelgeving opnieuw te evalueren als blijkt dat deze niet meer passend is op de continu veranderende en innoverende wereld? Zo ja, wat heeft u van de Kamer nodig om regelgeving zo actueel mogelijk te houden?
Bij welke sectoren speelt naar uw weten nog meer het vraagstuk van van niet-passende collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s), naast innovatieve bedrijven die actief zijn in de supermarktbranche?
Klopt het dat bedrijven tot 2006 dispensatie kregen als zij een eigen cao hadden, en dat dit sinds 2006 eerst wordt getoetst aan een kader door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alvorens dispensatie kan worden verleend? Zo ja, wat zijn de criteria in dit toetsingskader en waarom is dit in 2006 veranderd?
Bent u bereid criteria op te stellen zodat ondernemers weten waar zij aan toe zijn en lange juridische conflicten kunnen worden voorkomen?
Wordt er momenteel gesproken in het kabinet over verandering van het cao-stelsel teneinde deze meer mee te laten gaan met de tijd? Zo ja, wat is de actuele stand van zaken? Zo nee, bent u bereid dit bij de demissionaire kabinetsleden en de ministeries onder de aandacht te brengen?
Bent u bereid in het demissionaire kabinet te pleiten voor dispensatie aan e-commerce voor de supermarkt-cao wanneer zij reeds zijn aangesloten bij een cao zoals mogelijk vanuit artikel 7 van dit toetsingskader3? Zo nee, waarom niet?
Is het wenselijk om de ruimte voor innovatie en ondernemerschap mee te wegen in besluitvorming over avv- en van cao’s?
Bent u bekend met het artikel «Van Hijum kritisch op aangenomen Kamermotie over minimumjeugdloon» van het IJmuider Courant?1
Waarom koos het kabinet ervoor om de verhoging pas per 1 januari 2027 in te laten gaan, terwijl de verkenning laat zien dat jongeren nu onvoldoende kunnen rondkomen van het huidige minimumjeugdloon?
De verkenning laat zien dat jongeren nu onvoldoende kunnen rondkomen van het huidige minimumjeugdloon, de wens vanuit de Kamer is om dit daarom per 1 januari 2026 te verhogen, kunt u aangeven waarom het kabinet ervoor kiest om het per 1 januari 2027 te verhogen?
Kunt u uitleggen waarom u kiest voor de dekking sociale ontwikkelbedrijven en niet voor andere dekking waar de motie Dassen c.s.2 juist ruimte voor geeft?
Kunt u uitleggen waarom de sociale ontwikkelbedrijven genoemd worden in het artikel van de Ijmuider Courant terwijl het dictum van de motie stelt om de middelen te vinden op de gehele SZW- begroting? Waarom ziet u af van de in de verkenning opgestelde staffelverhoging van 30%-40%-50%-60%-70%-80%-90%?
Uit de beslisnota komt naar voren dat er een separate nota is verstuurd over de (on)uitvoerbaarheid van de motie en de mogelijke handelsperspectieven, kunt u aangeven wat hier instaat? Zo niet, kunt u de contouren geven van de handelsperspectieven?
Bent u voornemens om het tweede verzoek in de breed aangenomen motie Dassen c.s. uit te voeren, waarin wordt verzocht om de staffelverhoging per 2026 in te laten gaan in plaats van het kabinetsvoornemen om het per 2027 te doen? Zo niet, waarom niet?
Deelt u de analyse dat de door het kabinet voorgestelde staffelverhoging (62,5%-75%-87,5%) nog steeds onder het door de verkenning bepleite niveau van 70%-80%-90% ligt? Terwijl de verkenning als optie de staffelverhoging van 40%-50%-60%-70%-80% en 90% heeft berekend? Waarom kiest u ervoor om af te wijken van het advies van de verkenning en de wens van de Kamer?
Bent u van mening dat de van de door het kabinet voorgestelde verhoging voldoende is voor jongeren? Zo ja, waarom? En zo niet kunt u uitleggen waarom u jongeren geen eerlijke loon aanbiedt?
Hoe verhoudt de keuze voor een verhoging pas in 2027 zich tot het uitgangspunt van het kabinet om bestaanszekerheid te versterken en schuldenproblematiek bij jongeren te voorkomen?
Kunt u de bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Staat de aangenomen motie Westerveld-Patijn1 op uw netvlies waarin de regering wordt verzocht om samen met belangenorganisaties, vakbonden, werkgevers en uitvoeringsorganisaties een passende regeling uit te werken voor ouders van ernstig zieke kinderen, zodat zij langdurig ziekteverlof kunnen aanvragen met behoud van hun arbeidsovereenkomst?
Wat is de huidige stand van zaken van de uitvoering van deze motie, met oog op de val van het kabinet? Gaat u hiermee door?
Hoe beoordeelt u het feit dat ouders in loondienst momenteel slechts twee weken per jaar gedeeltelijk doorbetaald zorgverlof krijgen, ook als hun kind ernstig ziek is? Hoe beoordeelt u het feit dat zij daarna slechts zes weken extra verlof kunnen opnemen, en ook nog onbetaald?
Bent u ermee bekend dat zowel ouders, professionals, werkgevers als zorgverzekeraars aangeven dat het gebrek aan een goede regeling een knelpunt is en dat een goede regeling veel gedoe en zorgen bespaart?
Bent u ervan op de hoogte dat ouders in sommige gevallen gedwongen worden om te kiezen tussen hun gezinsinkomen en het zorgen voor hun ernstig zieke kind? Bent u ervan op de hoogte dat deze ouders vaak financiële problemen ervaren omdat zij niet (full-time) kunnen werken? Deelt u de opvatting dat hier wat aan gedaan moet worden?
Bent u bekend met het wetenschappelijk artikel «Werkende ouders met ernstig zieke kinderen; klem tussen arbeid en zorg(en)»2? Hoe duidt u de conclusies uit dit artikel, waaronder dat de ouder de plicht en het recht heeft om een minderjarig kind te verzorgen en op te voeden?
Bent u het ermee eens dat ook uit het Kinderrechtenverdrag en het VN-verdrag de verplichting voortkomt voor de Nederlandse overheid om ouders in staat te stellen voor hun kinderen te zorgen?
Bent u bereid om, vooruitlopend op een nieuw verlofstelsel, met spoed te kijken naar tijdelijke maatregelen die gezinnen met ernstig zieke kinderen meer ademruimte kunnen bieden?
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het zomerreces wordt geïnformeerd over de voortgang, inclusief een concreet tijdpad, betrokken partijen en eventuele obstakels in de totstandkoming van de regeling?
Het schrappen van 80 tot 100 banen door Universiteit Utrecht |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Universiteit Utrecht door de aangekondigde kabinetsbezuinigingen tussen 2025 en 2029 structureel tientallen miljoenen moet besparen, met als gevolg dat 80 tot 100 banen worden geschrapt en de dienstverlening zal worden versoberd, in aanvulling op eerdere bezuinigingen die leidden tot het schrappen van de opleidingen Duits, Frans, Islam en Arabisch, Italiaans, Keltisch en religiewetenschappen? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Wat vindt u ervan dat studierichtingen worden geschrapt uit financiële overwegingen?
Wat vindt u van de ontwikkeling dat universiteitsgebouwen minder vaak zullen worden opengesteld, vaker gekozen moet worden voor online overleggen en buitenlandse reizen moeten worden verminderd?
Welke gevolgen heeft dit naar uw oordeel voor de onderwijs- en onderzoekskwaliteit?
Deelt u de mening dat de door de aangekondigde bezuinigingen op het hoger onderwijs ingegeven beslissingen kennisvernietiging in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in overleg te gaan met hoger onderwijsinstellingen om te bezien hoe zo veel mogelijk kennis kan worden behouden en het serviceniveau van hoger onderwijsinstellingen op peil kan worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
De vertraging van het UWV-onderzoek naar de beoordeling van postcovid-patiënten |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Mirjam Bikker (CU), Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «UWV-onderzoek naar beoordeling postcovid-patiënten vertraagd: «Geen gevoel van urgentie»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het onderzoek naar hoe mensen met postcovid zijn beoordeeld door het UWV met bijna een jaar is vertraagd, ondanks eerdere toezeggingen om haast te maken? Deelt u de mening dat patiënten met post-covid hier niet op kunnen wachten, gezien de grote impact wanneer zij geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen?
Ik betreur dat het onderzoek vertraging heeft opgelopen. Het Academisch Kenniscentrum Arbeid en Gezondheid Zuid-Oost Nederland (AKAG-ZON) en UWV voeren dit onderzoek uit, omdat uit vooronderzoek2 is gebleken dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Hoewel dit een signaal is dat serieus genomen moet worden, hoeft dat niet te betekenen dat mensen geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen.
Klopt het dat pas in april 2025 is gestart met het verzamelen van gegevens, terwijl de signalen over problematische beoordeling van post-covid patiënten al langer bekend waren?
Nee, dat klopt niet. UWV voert het kwalitatieve onderzoek uit in samenwerking met AKAG-ZON. In juli 2024 is gestart met het verzamelen van de dataset. Wel heeft het onderzoek vertraging opgelopen. UWV heeft eerder op hun website een toelichting gegeven op deze vertraging3. Op dit moment is het onderzoek in volle gang en wordt het naar verwachting in september afgerond.
Herkent u het geschetste beeld dat er binnen het UWV weinig urgentie lijkt te zijn om dit probleem aan te pakken, ondanks herhaalde oproepen van patiëntenorganisaties, artsen en de Kamer?
Dit beeld herken ik niet. UWV is zich er van bewust dat het gaat om mensen die in een kwetsbare positie verkeren en ziet uit naar de bevindingen van dit onderzoek, omdat het kan bijdragen aan de verbetering van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID. Echter, het uitvoeren van een kwalitatief dossieronderzoek van duizenden dossiers vergt veel tijd. Daarbij is de voortgang beïnvloed door afstemming met de mede-initiatiefnemer en persoonlijke omstandigheden bij de hoofdonderzoeker van UWV.
Welke acties zijn in gang gezet sinds in juli 2024 bekend werd dat de medische gegevens van long-covid patiënten onvoldoende werden meegewogen bij de aanvraag voor een WIA-uitkering?2 Is er sindsdien iets veranderd aan de bij- en nascholing van verzekeringsartsen over post-covid en andere post-acute infectieussyndromen?
De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft impact op de financiële situatie en toekomst van mensen. Het is daarom belangrijk dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zorgvuldig is onderbouwd. Het vooronderzoek van UWV liet zien dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Ik vind het belangrijk dat verzekeringsartsen praktische handvatten krijgen voor de beoordeling van mensen met post-COVID. Ik heb daarover gesprekken gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG). We hebben afgesproken dat zij met ondersteuning vanuit mijn ministerie een handreiking en voorbeeldcasuïstiek post-COVID ontwikkelen. De concept handreiking zal eind 2025 gereed zijn. Daarna wordt de handreiking voorgelegd aan stakeholders, waaronder ervaringsdeskundigen en patiënten. De voorbeeldcasuïstiek volgt medio 2026. De NVVG heeft de ambitie om daarna een wetenschappelijke richtlijn post-COVID te ontwikkelen, waarbij ze samenwerking zoeken met de wetenschappelijke beroepsvereniging voor en door bedrijfsartsen (NVAB) en andere relevante disciplines. Deze inzet draagt bij aan de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID.
UWV heeft in oktober 2024 verzekeringsartsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Daarnaast zijn er verschillende geaccrediteerde scholingen geweest waar veel verzekeringsartsen van UWV ook naar toe zijn gegaan.
Hoe wordt voorkomen dat mensen met post-covid klachten in financiële problemen raken omdat zij geen of onvoldoende uitkering ontvangen?
Het beeld dat mensen met post-COVID geen of onvoldoende uitkering ontvangen herken ik niet. Het stelsel van sociale zekerheid biedt een vangnet voor alle werknemers die ziek worden, ongeacht de aard of oorzaak van de ziekte. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten door ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Het uitgangspunt hierbij is wat iemand gegeven zijn ziekte of beperking nog kan. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Als een WIA-aanvraag wordt afgewezen, zijn er verschillende vangnetten (WW en bijstand) en ondersteuningsmogelijkheden beschikbaar in om financiële problemen te voorkomen.
Deelt u de zorgen van patiëntenorganisaties en artsen dat het UWV de complexiteit van post-covid klachten structureel onderschat en dat dit het afgelopen jaar nauwelijks aantoonbaar verbeterd is?
De zorgen van patiëntenorganisaties zijn mij bekend. Dit past bij een relatief nieuw ziektebeeld waarvan de kennis nog in opbouw is in de gehele curatieve sector. Het beeld dat post-COVID klachten structureel worden onderschat herken ik niet gelet op de cijfers van UWV waaruit blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen met post-COVID als hoofddiagnose leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. UWV ziet dat dit percentage in 2025 tot en met april is gestegen naar bijna 91%. Tegelijkertijd blijkt uit vooronderzoek van UWV dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over post-COVID. Daarom zijn er verschillende maatregelen in gang gezet zoals beschreven bij antwoord 5. Ik wacht de resultaten van het lopende onderzoek van UWV af en bekijk daarna samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Hoeveel mensen met post-covid klachten zijn sinds 2021 beoordeeld voor een WIA-uitkering en hoeveel daarvan zijn (gedeeltelijk) afgewezen? Hoeveel van deze afwijzingen zijn later herzien of aangevochten?
UWV beschikt over cijfers van het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Tot 2024 was hierin een stijgende trend te zien. In 2021 ging het om ruim 600 WIA-beoordelingen. In 2022 om ruim 3.000, in 2023 ruim 5.000 en in 2024 bijna 7.000 WIA-beoordelingen. Tussen 2022 en 2024 is het aantal WIA-beoordelingen met post-COVID als hoofd- of nevendiagnose dus verdubbeld. In 2025 is er tot nu toe sprake van een dalende trend. Tot april 2025 zijn 1.400 mensen beoordeeld voor de WIA met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Dit past bij de verwachting van UWV dat er vanaf 2026 minder mensen met post-COVID in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024.
UWV heeft onderscheid gemaakt naar de verschillende uitkomsten van de WIA-beoordelingen. Dit betreffen percentages mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-COVID was. De nevendiagnose post-COVID en herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.5 In 2025 ziet UWV een verschuiving. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat naast bij- en nascholing en intervisie, ook het juridische kader en de wettenschappelijke medische kennis over post-COVID zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld.
IVA
8–9%
23%
WGA 80–100
49–53%
50%
WGA 35–80
25–26%
18%
Geen recht
12–16%
9%
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar hoeveel mensen met post-COVID bezwaar hebben gemaakt tegen hun WIA-beoordeling.
In hoeverre heeft het grote tekort aan UWV-keuringsartsen3 invloed op de (her)keuring van post-covid patiënten? Kunt u aangeven of deze groep mensen hierdoor nog langer moet wachten op een eerlijke beoordeling?
De vraag naar sociaal-medische beoordelingen is groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan uitvoeren. Ik heb daarom afspraken gemaakt met UWV over de prioritering van sociaal-medische beoordelingen. De mismatch heeft een diepgaande impact op het gehele proces van sociaal-medische beoordelingen, waar WIA-aanvragen en herbeoordelingen onder vallen, ongeacht het specifieke ziektebeeld. Voor alle aanvragers van een WIA-uitkering, of het nu gaat om mensen met fysieke beperkingen, psychische aandoeningen of complexe ziektebeelden zoals post-COVID, betekent de mismatch vaak langere wachttijden en vertragingen.
Binnen de sociaal-medische beoordelingen zijn de WIA-claimbeoordeling en Wajong-beoordeling geprioriteerd. Het gevolg daarvan is dat andere beoordelingen minder plaatsvinden of dat wachttijden toenemen. Ook bij herbeoordelingen nemen de wachttijden daardoor toe. In schrijnende gevallen pakt UWV waar mogelijk nog wel herbeoordelingen op.
Is de standaard Duurbelastbaarheid uit 2015 wat u betreft nog actueel genoeg? Klopt het dat moeilijk te objectiveren aandoeningen zoals longcovid, ME/CVS en andere postvirale aandoeningen ontbreken in de huidige richtlijn? Zo ja, betekent dit wat u betreft dat de richtlijn herzien moet worden?
De standaard «duurbelastbaarheid in arbeid» is een ziekte overstijgende standaard. Dat betekent dat de beoordeling van de duurbelastbaarheid in arbeid bij elk ziektebeeld en klachtencomplex vanuit het kader van deze standaard bekeken kan worden. De laatste grote herziening was in 2015. De versie daarvoor was vastgesteld in 2000. In 2024 heeft een verrijking van de standaard uit 2015 plaatsgevonden naar aanleiding van een promotieonderzoek over dit thema, vooral met epidemiologische kennis. Door vragen die ontstonden tijdens de verrijking en op basis van feedback van patiëntenverenigingen onderzoekt het UWV nu of er voldoende nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn om de standaard volledig te gaan herzien.
Bent u bereid om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek, te kijken naar tijdelijke aanpassingen in het beoordelingskader van het UWV, waarbij bijvoorbeeld het oordeel van de behandelend arts zwaarder weegt?
Een sociaal-medische beoordeling is een complexe beoordeling. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door verzekeringsartsen die in staat zijn om de vertaalslag te maken van de beperkingen die iemand heeft vanuit ziekte of gebrek naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen. Dit beoordelingskader geldt voor alle ziektebeelden en draagt bij aan een eenduidige werkwijze bij de sociaal-medische beoordelingen. Ik zie op dit moment geen reden om aanpassingen te doen in het beoordelingskader. Na afronding van het onderzoek bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Deelt u de mening dat een structurele oplossing nodig is voor de erkenning en beoordeling van postvirale aandoeningen, en dat deze problematiek breder speelt dan alleen bij post-covid? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
Bij de uitwerking van de motie Van Kent7, die oproept tot een protocol te komen waarbij «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen in het kader van de ZW en WIA worden erkend en serieus genomen, zijn er vanuit mijn ministerie expertbijeenkomsten georganiseerd. Tijdens de bijeenkomsten is in gesprek met onder andere de patiëntvertegenwoordigers van mensen met postinfectieuze aandoeningen (waaronder PostCovidNL en LongCovid Nederland) naar voren gekomen dat zij soms ervaren dat verzekeringsartsen wisselend omgaan met hun aandoening. Ik ben mij er van bewust dat het ingrijpend is voor mensen als zij minder of in het geheel niet meer kunnen werken door ziekte en daarnaast ook nog eens aanlopen tegen onbegrip. Meer onderzoek en bekendheid over postinfectieuze aandoeningen draagt bij aan een zorgvuldige sociaal-medische beoordeling. In de bijeenkomsten is gekeken wat er mogelijk is om uitvoering te geven aan de motie en om de ervaren problemen op te lossen. In het najaar informeer ik uw Kamer over de stappen die zijn gezet bij de uitwerking van de motie Van Kent.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Long Covid Nederland en PostCovid NL om in gesprek te gaan om de problemen gezamenlijk aan te pakken?
Het afgelopen jaar zijn er bijeenkomsten geweest waarbij er gesproken is over wat mogelijke manieren zijn om de situatie van mensen met «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen die arbeidsongeschikt raken te verbeteren. Patiëntenorganisaties waren hierbij aanwezig. Samen met UWV en NVVG ben ik bezig om de acties die in gezamenlijkheid zijn geformuleerd tijdens deze bijeenkomsten uit te voeren. Een daarvan is dat UWV voornemens is jaarlijks een bijeenkomst te organiseren om in gesprek te gaan met alle vertegenwoordigers van verschillende patiëntenorganisaties. Daar zullen deze partijen ook voor uitgenodigd worden. SZW zal in elk geval bij de eerste bijeenkomst, nog dit najaar, aansluiten.
Het bericht ‘Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar’ |
|
Agnes Joseph (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar»?1
Ja
Wat is de status van het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het wetsvoorstel is in ambtelijke voorbereiding.
Is de beoogde datum voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog steeds 1 januari 2028? Zo niet, wat is dan de beoogde datum?
De beoogde datum van inwerkingtreding is nog steeds 1 januari 2028.
Wat zijn de budgettaire gevolgen van uitstel van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel?
In de kabinetsbrief zijn de budgettaire gevolgen van de overgang van begrotings- naar fondsfinanciering uiteengezet (Kamerstukken II 2023/24 32 043, nr. 651). Bij uitstel loopt de begrotingsfinanciering langer door en gaat de fondsfinanciering later in. Die budgettaire gevolgen schuiven dienovereenkomstig op en zijn dus te overzien.
Zijn de complexe juridische en technische vraagstukken die samenhangen met de overgang van Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp) inmiddels verholpen?
De genoemde juridische en technische vraagstukken hangen samen met de overgang van begrotingsgefinancierde pensioenen naar een pensioenfonds. In het wetsvoorstel zullen deze vraagstukken worden geadresseerd.
Indien dit niet het geval is, wat zijn dan de openstaande vraagstukken en op welke termijn worden deze verholpen?
Een passende en toereikende oplossing voor deze vraagstukken zal in het wetsvoorstel worden geadresseerd.
Deelt u de mening dat de destijds gestuurde planningsbrief over de pensioenen van politieke ambtsdragers in het nieuwe pensioenstelsel geen realistisch transitieproces heeft weergegeven? Zo niet, waarom niet?
Zoals in de planningsbrief vermeld zijn er veel factoren om mee rekening te houden. De planning gaat dan ook uit van streefdata zoals te voorzien met inachtneming van de relevante factoren. De voorbereidingen voor de overgang hebben tot nu toe geen vertraging opgelopen.
Wat doet het volgens u met het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel dat de pensioenen van politieke ambtsdragers pas op een later moment in het nieuwe stelsel worden ondergebracht, terwijl de transitie bij pensioenfondsen reeds in volle gang is?
Het streven is nog altijd om de pensioenen van politieke ambtsdragers per 1 januari 2028 onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel. De veronderstelde effecten op het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel behoeven zich niet voor te doen.
Bent u bereid het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel nog voor het zomerreces in internetconsultatie te laten gaan?
Het streven is het wetsvoorstel in 2025 in consultatie te brengen.
Het bericht ‘Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve»?1
Kunt u bevestigen dat in de Wet toekomst pensioenen expliciet staat dat de solidariteitsreserve niet mag worden gebruikt voor deling van operationele kosten?
Klopt het dat pensioenfonds APG is ingevaren terwijl in hun transitie- en implementatieplan staat dat ze de solidariteitsreserve willen kunnen inzetten om operationele tekorten aan te vullen? Zo ja, kunt u dan bevestigen dat dit in strijd is met de huidige Wet toekomst pensioenen?
Wat zijn de beweegredenen om het wettelijk mogelijk te maken dat de operationele buffer mag worden aangevuld vanuit de solidariteitsreserve, ondanks dat dit uitgebreid is besproken tijdens de wetsbehandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Kunt u bevestigen dat een aantal pensioenuitvoerders een niet-toegestane rekenmethode bij het toedelen van overrendement gebruikt?2
Wat zegt het volgens u over de betrouwbaarheid van de pensioenwet- en regelgeving dat fondsen gewoon mogen invaren als het niet mogelijk blijkt te zijn om de rekenmethode voor het invaren aan te passen terwijl dit volgens De Nederlandsche Bank een overtreding van de geldende wet- en regelgeving is?
Herkent u een patroon in de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel waarin weeffouten in de wetgeving steeds vaker naar voren komen? Zo niet, waarom niet?
Deelt u de mening dat pensioenwet- en regelgeving betrouwbaar moet zijn én moet aansluiten op de werkelijkheid in de praktijk? Zo niet, waarom niet?
Hoe wenselijk acht u het dat er invaarbesluiten worden gegeven door DNB aan pensioenfondsen die feitelijk gezien niet aan de wet voldoen?
Jongeren werkzaam in de bollenteelt |
|
Anne-Marijke Podt |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
Klopt het dat jongeren van 13 tot 18 jaar werkzaam mogen zijn in de bollenteelt, bijvoorbeeld bij het wassen, sorteren of verpakken van bloembollen?
Kunt u bevestigen dat het wettelijk is toegestaan dat jongeren onder de 18 werkzaamheden verrichten in de agrarische sector, mits zij niet direct in aanraking komen met gevaarlijke stoffen?
Hoeveel jongeren onder de 18 zijn werkzaam in de bollenteelt? Heeft u hier landelijke of regionale cijfers van? Klopt het dat veel jongeren ook deze zomer weer vakantiewerk doen in de bollenteelt?
Wordt er bij inspecties aspecifiek gekeken naar de aanwezigheid van jongeren op werkplekken in de bollenteelt en de aard van hun werkzaamheden?
Kunt u aangeven onder welke omstandigheden jongeren worden blootgesteld aan gewasbeschermingsmiddelen, ook als zij er niet direct mee werken, bijvoorbeeld via contact met behandelde bollen of residuen in de lucht?
Zijn er onderzoeken bekend over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt waar (veel) gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt?
Kunt u toelichten waarom jongeren wel mogen werken met bloembollen, ook als deze behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen, terwijl ze volgens de wet niet met giftiger gevaarlijke stoffen mogen werken?
Vindt u het aannemelijk dat jongeren die bollen wassen of sorteren toch indirect blootgesteld kunnen worden aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen?
Is er sprake van een grijs gebied in de regelgeving waarin jongeren niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die eerder met deze stoffen behandeld zijn?
Worden bedrijven in de bollenteelt verplicht om voorafgaand aan het werk jongeren te informeren over mogelijke risico’s, en zo ja, hoe wordt dit geborgd?
In hoeverre wordt bij het opstellen van arbeidstijden en werkomstandigheden voor jongeren in de bollenteelt rekening gehouden met cumulatieve blootstelling aan chemische middelen?
Wat is de rol van de Arbeidsinspectie bij het controleren van jongerenwerk in sectoren met (mogelijk) giftige residuen, zoals de bloembollenteelt?
Bent u bereid te onderzoeken of de huidige regelgeving rondom vakantiewerk en jongerenarbeid voldoende bescherming biedt tegen blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in de praktijk?
Bent u het ermee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s in het algemeen en van chemische stoffen in het bijzonder en dat zij hier op hun werkplek niet mee te maken mogen krijgen?
Hoe beoordeelt u de situatie waarin jongeren wettelijk niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die zulke stoffen bevatten of bevatten hebben – en vindt u dat dit aanleiding is voor nadere regelgeving of verduidelijking?
Bent u bereid deze vragen, ook gezien de vragen ten aanzien van vakantiewerk, nog voor het zomerreces te beantwoorden?
Het bericht ‘Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Is een stijging van de kosten van de grootste vijf pensioenfondsen met 20% door de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel wat u betreft een acceptabele stijging? Zo ja, waarom?
Een grote stelselwijziging gaat logischerwijs gepaard met tijdelijk hogere kosten, zo ook de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. In de memorie van toelichting (MvT) van de Wtp staat dat de implementatiekosten gemiddeld voor de gehele transitie ongeveer vijf miljoen euro per pensioenfonds bedragen, in totaal betreft dit circa € 1 miljard euro. De stijging van de kosten zoals gerapporteerd in de jaarverslagen past binnen deze raming. Daarbij dient opgemerkt te worden dat deze geconstateerde kostenstijging niet alleen het gevolg is van de kosten voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Immers, veel pensioenfondsen grijpen de transitie naar het nieuwe stelsel ook aan als aanleiding om toch al noodzakelijke verbeteringen op het gebied van bijvoorbeeld datakwaliteit en pensioenadministratie door te voeren. De kosten die hiermee gepaard gaan, hadden ook zonder deze transitie gemaakt moeten worden. Op basis van de huidige inzichten is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger uitvallen dan verwacht.
Kunt u bevestigen dat de jaarlijkse kosten per deelnemer van gemiddeld € 120 rechtstreeks ten koste gaan van de deelnemer door ofwel een lager pensioen of een hogere pensioenpremie?
De kosten voor de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel worden in principe uit het daarvoor gereserveerde vermogen gehaald, het collectieve pensioenvermogen. Dat betekent dat deelnemers indirect meebetalen aan de kosten. Daar staat tegenover dat de huidige en ook toekomstige pensioendeelnemers er een ander pensioenstelsel en een andere pensioenregeling voor terugkrijgen. In het licht van de verbeteringen die de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel brengt, vind ik een incidentele kostenstijging aanvaardbaar.
Hoe wenselijk is het volgens u voor de bestaanszekerheid van pensioendeelnemers dat de kosten voor pensioenuitvoering sterker stijgen dan de inflatie?
Dat de kosten voor pensioenuitvoering als gevolg van de incidentele transitiekosten stijgen, is voorzien. Deze kosten komen ten laste van het collectieve pensioenvermogen van het pensioenfonds. Daarom is het van belang dat pensioenfondsbesturen verantwoording afleggen over de uitvoeringskosten, deze kritisch evalueren en waar mogelijk verbeteringen doorvoeren.
Is het volgens u aan de deelnemers uit te leggen dat een pensioenfonds pas in het boekjaar 2027 terugkeert naar «een acceptabel kostenniveau»? Zo ja, op welke wijze?
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel betreft een grote stelselwijziging, waar de nodige voorbereiding en bijbehorende werkzaamheden mee gepaard gaan. Daarnaast grijpen veel pensioenfondsen de transitie naar het nieuwe stelsel ook aan als aanleiding om toch al noodzakelijke verbeteringen op het gebied van datakwaliteit en pensioenadministratie door te voeren. Mede afhankelijk van het transitiemoment van een pensioenfonds worden de kosten die hiermee gepaard gaan, gespreid in de tijd. Het ligt dan ook voor de hand dat de kosten die een pensioenfonds maakt in het kader van de transitie, pas na de afronding van de transitie weer stabiliseren. Hoe de kosten zich dan verhouden tot de kosten voor transitie, is mede afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt. De hoogte van de kosten worden immers onder andere bepaald door het geboden serviceniveau, de complexiteit c.q. maatwerkopties van de pensioenregeling en de beleggingsstrategie.
Kunt u een overzicht geven van de totale kosten voor pensioenuitvoering per jaar vanaf 2023?
De kosten voor pensioenuitvoering (de uitvoeringskosten) zijn te onderscheiden in pensioenbeheerkosten, de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten. Uit het meest recente rapport van Actuarieel Adviesbureau Bell blijkt dat de totale uitvoeringskosten van alle pensioenfondsen in 2023 € 8,4 miljard bedroegen, bijna 13% minder dan in 2022.2 , 3 Deze daling van bijna € 1,2 miljard wordt nagenoeg volledig veroorzaakt door de prestatievergoedingen (kosten vermogensbeheer), die € 0,9 miljard lager waren dan in 2022. De transactiekosten daalden met € 0,3 miljard. De pensioenbeheerkosten stegen daarentegen met ruim € 0,1 miljard. Het volgende rapport van Actuarieel Adviesbureau Bell, over de uitvoeringskosten in 2024, verschijnt naar verwachting in het najaar van 2025. Over deze nieuwe cijfers, samen met de informatie van de toezichthouders en de informatie uit de volgende transitiemonitor, wordt u via de voortgangsrapportage monitoring Wtp (winter »26) geïnformeerd.
In hoeverre is het volgens u nog realistisch dat de totale kosten van de transitie uit zullen komen op maximaal € 1 miljard, als de kosten voor pensioenuitvoering voor alleen de grootste vijf pensioenfondsen afgelopen jaar al zijn opgelopen naar in totaal € 637,2 miljoen?
Een grote stelselwijziging gaat zoals gezegd logischerwijs gepaard met tijdelijk hogere kosten, zo ook de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De raming van de extra kosten als gevolg van de implementatie van de Wtp bedraagt, zoals in de MvT is toegelicht, ongeveer € 1 mld. Dit betreft een geaggregeerde raming van alle genoemde handelingen in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De kosten verschillen per pensioenuitvoerder en hangen onder andere af van complexiteit van het fonds, de complexiteit van de bestaande en gewijzigde pensioenregeling en de wijze waarop de transitie wordt ingevuld. Uit het eerdergenoemde rapport van Bell uit 2024 blijkt dat van 93 pensioenfondsen bekend is hoeveel uitvoeringskosten in 2023 waren toe te rekenen aan de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. Voor deze 93 fondsen was hiermee een bedrag van ruim € 90 miljoen gemoeid. Indien deze kosten worden doorgetrokken naar alle pensioenfondsen (circa 200 pensioenfondsen) gedurende de transitieperiode van 5 jaar, komt dit dan nagenoeg overeenkomt met de inschatting van € 1 miljard. Aanvullend blijkt uit de nieuwste nog te verschijnen transitiemonitor Wtp dat de incidentele transitiekosten in een aantal gevallen hoger uitpakt dan initieel verwacht. Deze stijging is veelal verklaarbaar als gevolg van bijvoorbeeld de samenloop met andere ontwikkelingen zoals de overstap naar een andere pensioenuitvoeringsorganisatie en eventuele kosten die altijd al gemaakt hadden moeten worden waaronder het op orde brengen van de eerdergenoemde datakwaliteit. Daarnaast wordt dit beeld door sommige pensioenuitvoeringsorganisaties weer genuanceerd. Zo gaf APG aan dat slechts 11 euro op het conto van de transitiekosten kwam en dat de kosten voor de reguliere dienstverlening in reële termen daalden.4 Samenvattend, op basis van de huidige inzichten is er nog geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger gaan uitvallen dan verwacht bij de Wet toekomst pensioenen.
Wat zegt het volgens u over de transparantie van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel dat niet ingeschat kan worden hoe hoog de transitiekosten uiteindelijk zullen uitvallen?
Uw opvatting dat er geen inschatting gemaakt kan worden van de hoogte van de uiteindelijke transitiekosten deel ik niet. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangeven, is er nog geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger uitvallen dan verwacht bij de Wet toekomst pensioenen. Wel merk ik op dat in de uitvoeringspraktijk een evident onderscheid of kosten worden gemaakt enkel vanwege de transitie of dat de kosten sowieso zouden worden gemaakt, niet altijd mogelijk is.
Hoe bent u voornemens om pensioenfondsen een duidelijker onderscheid te laten maken tussen kosten die gerelateerd zijn aan de transitie in het kader van de Wet toekomst pensioenen en kosten voor vernieuwing en onderhoud van de uitvoering die ook zonder de transitie waren gemaakt?
Aangezien het onderscheid in de uitvoeringspraktijk tussen aan de transitie gerelateerde kosten en kosten die daar los van staan niet altijd duidelijk is te maken, ben ik niet voornemens om pensioenfondsen hiertoe te verplichten. Dit zou leiden tot schijnprecisie, die niet tot nieuwe inzichten of kostenbeheersing leidt, maar wel de administratieve lasten opdrijft. Wel vind ik het, zoals eerder afgesproken met uw Kamer, belangrijk om met elkaar de vinger aan de pols te houden. In de voortgangsrapportage monitoring Wtp ga ik dan ook nader in op uitvoeringskosten en de verwachte ontwikkeling daarvan. Daarnaast is in de pensioenwet een aantal waarborgen opgenomen om deze kosten voor deelnemers inzichtelijk te maken. Zo moet op het uniforme pensioenoverzicht (UPO) van iedere deelnemer staan welke kosten de pensioenuitvoerder maakt en moet het pensioenfonds in het bestuursverslag verantwoording afleggen over de uitvoeringskosten en deze kosten kritisch evalueren, en waar mogelijk verbeteringen doorvoeren. Dit komt de transparantie over dit onderwerp ten goede. Daarnaast zorgt een goede verantwoording ervoor dat de discussie op de juiste manier gevoerd wordt; niet alleen over de hoogte van de kosten, maar juist ook over de hoogte in relatie tot wat de deelnemer hiervoor terugkrijgt.
Onnodige trainingseisen voor vissers wet bemanning zeeschepen. |
|
Cor Pierik (BBB), Chris Stoffer (SGP) |
|
Rummenie , Barry Madlener (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de brandbrief van VisNed d.d. 9 mei 2025 met betrekking tot de verplichte aanvullende trainingen voor vissers onder de nieuwe Wet bemanning zeeschepen?
Ja.
Klopt het dat volgens de nieuwe regelgeving een voor de visserij ontworpen basisveiligheidstraining verplicht wordt gesteld inclusief een herhalingsplicht waarin onder meer reddingsmiddelen en brandbestrijding toegespitst op de visserij aan de orde komt?
De training basisveiligheid voor vissers is reeds verplicht op basis van de huidige regelgeving. De enige inhoudelijke aanpassing in de nieuwe Wet bemanning zeeschepen, die per 1 juli 2025 in werking treedt, is een 5-jaarlijkse herhalingsverplichting voor deze training. Dit komt voort uit een recente wijziging van het internationale STCW F-verdrag1. De nationale invulling hiervan is tot stand gekomen in nauw overleg met de koepelorganisaties van de zeevisserijsector en is akkoord bevonden in de Sectorraad Visserij, waarin ook VisNed vertegenwoordigd is. Daarbij is in overleg een overgangstermijn opgenomen in de nieuwe regelgeving tot 1 januari 2030.
Erkent u dat, omdat de meeste voorzieningen waarmee getraind wordt helemaal niet aanwezig zijn op vissersschepen, deze aanvullende trainingen niet aansluiten bij de praktijk op vissersschepen, en meer toegespitst zijn op de situatie op grote koopvaardijschepen zoals olietankers en cruiseschepen?
De training basisveiligheid voor vissers is specifiek gericht op werkzaamheden aan boord van vissersvaartuigen en omvat o.a. elementen van eerste hulp, overleven op zee, persoonlijke veiligheid, brandpreventie en brandbestrijding. De (aanvullende) training reddingmiddelen en de training brandbestrijding voor gevorderden zijn eveneens van grote waarde omdat in het geval van varen in onbeperkt vaargebied, ver op zee, een bepaalde mate van zelfredzaamheid vereist is. De trainingen, die zijn bedoeld voor officieren opdat zij leiding kunnen geven bij een calamiteit, zijn ook relevant voor de praktijk op vissersvaartuigen en bieden een bepaalde mate van verdieping omdat hulp en assistentie vanaf de wal niet direct beschikbaar is. In het geval van noodsituaties moet immers snel en adequaat gehandeld kunnen worden.
In hoeverre zijn deze trainingen expliciet verplicht gesteld op basis van internationale verdragen zoals het STCW-F-verdrag (Standards of Training, Certification and Watchkeeping for Fishing Vessel Personnel) of het Verdrag van Torremolinos? Kunt u bevestigen dat deze verdragen deze trainingen niet verplicht stellen voor de visserij?
De verplichte training basisveiligheid voor vissers komt voort uit het internationale STCW F-verdrag. De trainingen reddingmiddelen en brandbestrijding voor gevorderden waren ook al verplicht op basis van de huidige regelgeving. Dit op basis van het Internationaal Verdrag van Torremolinos. voor de beveiliging van vissersvaartuigen, 1977 en het Protocol van Torremolinos van 1993 inzake het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van vissersvaartuigen.
Dit laatste verdrag betreft voornamelijk technische eisen voor vissersvaartuigen. In een enkel geval kunnen deze eisen betrekking hebben op de bemanning. Dat geldt onder meer voor het gebruik van (groeps)reddingmiddelen. Omdat het van belang is dat bemanningsleden getraind zijn om de aanwezige (groeps)reddingmiddelen te kunnen bedienen en gebruiken, zijn de eisen op dit onderdeel, vooruitlopend op de uitvoering van het voormelde verdrag, opgenomen in de regelgeving. Tevens zijn deze voorschriften opgenomen in EU-regelgeving2.
Hoe verhoudt het opleggen van deze aanvullende trainingseisen zich tot de artikelen 40 en 40a van het Besluit zeevarenden, waarin vissers worden uitgezonderd van dergelijke verplichtingen en slechts de verplichting hebben de training basisveiligheid te volgen?
Het artikel 40 van het huidige Besluit zeevarenden bevat een uitzondering voor de visserijsector op de herhalingsverplichting van de trainingen reddingmiddelen en brandbestrijding voor gevorderden. Die herhalingsverplichting geldt wel voor handelsvaart. Diezelfde lijn wordt ook voortgezet in de nieuwe regelgeving. Artikel 40a van het Besluit zeevarenden heeft uitsluitend betrekking op de training basisveiligheid voor vissers. Deze training is specifiek afgestemd op de visserij. De eisen van de artikelen 40 en 40a in het Besluit zeevarenden zijn ongewijzigd overgenomen in de nieuwe regelgeving afgezien van de herhalingsverlichting voor de training basis veiligheid visserij. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het Verdrag van Torremolinos nog niet in werking is getreden en ook geen datum vaststaat waarop dit gaat gebeuren?
Op 2 april 1977 is het Internationaal Verdrag van Torremolinos voor de beveiliging van vissersvaartuigen 1977 tot stand gekomen3. Dit verdrag is nog niet van kracht, maar is wel door Nederland geratificeerd. Het verdrag is inmiddels aangepast met het zogenaamde Cape Town Agreement4 dat ook nog niet in werking is getreden, maar wel door Nederland is geratificeerd.
Waarom is ervoor gekozen om nationale koppen op de internationale regelgeving te zetten, terwijl in het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat er juist geen nieuwe nationale koppen zouden komen en bestaande zo veel mogelijk geschrapt zouden worden?
Er is geen sprake van nationale koppen.
Bent u bereid om uitvoering van deze onderdelen van de wet aan te houden en met de sector in gesprek te gaan over proportionele en werkbare veiligheidseisen die aansluiten bij de praktijk op vissersschepen?
Deze constatering is niet juist. VisNed stelt dat de aanvullende training reddingmiddelen en de training brandbestrijding voor gevorderden worden vereist voor iedere visser. Deze trainingen worden echter niet vereist in het geval van kleinere vissersvaartuigen in een beperkt vaargebied. Zodra er sprake is van grotere vissersvaartuigen in een onbeperkt vaargebied worden deze eisen ook gesteld in buurlanden, zoals België. In het geval van Duitsland worden de STCW-eisen voor de handelsvaart toegepast op grotere vissersvaartuigen in een onbeperkt vaargebied. Dit betekent dat in Duitsland zwaardere trainingseisen van toepassing zijn. Zo geldt dat de training reddingmiddelen en de training brandbestrijding voor gevorderden iedere 5 jaar herhaald moeten worden.
Het bericht 'Pensioenfonds PME doet honderden bedrijven in de ban' |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Ben u bekend met het bericht «Pensioenfonds PME doet honderden bedrijven in de ban»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat pensioenfondsen, waaronder PME en ABP, hun beleggingen steeds meer laten bepalen door ideologische motieven, zoals diversiteit, bestuur en klimaat, in plaats van financieel rendement voor hun deelnemers? Zo nee, waarom niet?
Die zorgen deel ik niet. Een pensioenfonds belegt in het belang van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en stelt daartoe het beleggingsbeleid op waarbij financieel rendement en maatschappelijke belangen worden gewogen. Daarom worden wettelijke eisen gesteld aan de beleggingen van pensioenfondsen. Het hiervoor bestaande wettelijk kader laat hierover geen misverstand ontstaan. Dit wordt ook geborgd door het toezicht van DNB.
Hoe verhoudt het handelen van PME zich tot de breed aangenomen motie-Aartsen, waarin is uitgesproken dat pensioenfondsen zich moeten richten op risico en rendement in plaats van politieke of morele afwegingen? Waarom wordt er nog steeds geen werk gemaakt van het tegengaan van ideologische uitsluitingscriteria bij pensioenfondsen?2
Naar aanleiding van de motie Aartsen heb ik het toezichtkader bezien en geconstateerd dat de wet- en regelgeving waar het strategisch beleggingsbeleid van pensioenfondsen aan moet voldoen, er voor zorgt dat pensioenfondsen een financieel gezond en koopkrachtig pensioen nastreven voor hun deelnemers. Ik heb dan ook geen aanleiding gezien om het toezichtskader aan te scherpen. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in de Verzamelbrief Pensioenonderwerpen najaar 2024.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van PME dat de VS «geen vriend meer is» en zich zou ontwikkelen tot een autocratie? Acht u zulke uitspraken gepast van iemand die verantwoordelijk is voor miljarden aan pensioengeld van Nederlandse burgers?
De aangehaalde uitspraken van de pensioenfondsbestuurder zijn voor zijn eigen verantwoordelijkheid. Ik heb geen reden om daar een oordeel over te geven.
Heeft het kabinet kennisgenomen van de recente ontwikkelingen bij Duitse autofabrikanten zoals Mercedes-Benz en BMW, waarbij de inzet van humanoïde robots wordt getest voor werkzaamheden die voorheen door mensen werden uitgevoerd?
Ja.
Hoe duidt het kabinet deze ontwikkeling? In hoeverre ziet het kabinet deze nationale en internationale ontwikkelingen als indicatief voor een verschuiving op de arbeidsmarkt?
Het kabinet ziet automatisering als een structurele trend. Nieuwe technologische ontwikkelingen zoals robots zorgen ervoor dat taken die eerst door mensen werden uitgevoerd, (deels) door machines kunnen worden uitgevoerd. Technologische verandering beïnvloedt de werkinhoud en baanzekerheid van werkenden.
In het verleden is de totale werkgelegenheid niet afgenomen door automatisering. Het aantal banen in Nederland zit zelfs op een historisch hoogtepunt. Tegenover taken die worden geautomatiseerd, staan nieuwe taken om technologie te ontwerpen, bouwen, aan te sturen of te onderhouden. En door toenemende welvaart neemt de vraag naar mensenwerk toe in sectoren als zorg, onderwijs, cultuur en recreatie. Een opgave is wel om te zorgen dat werkenden mee kunnen komen met het tempo van verandering. En dat werkenden wiens baan verdwijnt voldoende weerbaar zijn, adequate sociale zekerheid hebben, en zicht hebben op nieuwe mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt (zie antwoord 5).
Hoewel de impact van technologie op de arbeidsmarkt een constante trend is, kan die trend wel veranderen door nieuwe technologie. Dat kan zo zijn als technologische verandering sneller gaat, de taakinhoud van beroepen ingrijpender verandert, en het domein van moeilijk automatiseerbare taken kleiner wordt. Humanoïde robots spreken (net als AI) tot de verbeelding door hun «menselijkheid», die de vraag oproept welke taken er nog overblijven voor echte mensen. Toch zijn humanoïde robots geen echte mensen en hebben zij menselijke programmeurs en monteurs nodig om te kunnen werken. Het kabinet ziet dus geen plotselinge verschuiving door humanoïde robots, maar continuering van een bestaande trend van automatisering.
Naast automatisering zijn er nog meer brede trends van invloed op de arbeidsmarkt, zoals vergrijzing, versterking van de krijgsmacht, de verduurzaming van de economie en de woningbouwopgave. Al deze trends vragen inzet van werkenden op een arbeidsmarkt die nu al krap is. Het kabinet ziet technologische innovatie als kans om productiever te worden en maatschappelijk opgaven te realiseren. De verwachting is dat de aanhoudend krappe arbeidsmarkt met grote maatschappelijke opgaven werkgelegenheid blijft bieden. Dit is in lijn met de analyse van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen die AI en robotisering noemt als belangrijke trend, en desondanks wijst op krapte op de arbeidsmarkt als opgave voor de toekomst.
In hoeverre wordt binnen het kabinet of bij planbureaus onderzoek gedaan naar de gevolgen van robotisering? Is er ook onderzoek gedaan naar de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel?
Er is in het recente verleden veel onderzoek gedaan naar automatisering en robotisering. Bijvoorbeeld door het CPB, SCP, de WRR, de SER, het Rathenau instituut en internationale organisaties als de OESO en het IMF.1 Deze onderzoeken zijn niet specifiek gericht op de gevolgen voor het sociale zekerheidsstelsel maar met name de SER, de OESO en het IMF nemen dit wel mee als thema.
Geldt hetzelfde voor artificiële intelligentie (AI)?
Ook naar AI zijn onderzoeken gedaan door de hierboven genoemde instituten.2
Welke lessen trekt het kabinet uit de toepassing van humanoïde robots bij toonaangevende industriële bedrijven, en ziet het kabinet hierin een signaal voor de toekomstbestendigheid van de Nederlandse arbeidsmarkt?
Zoals hierboven toegelicht, ziet het kabinet toepassing van humanoïde robots als voorbeeld van een bredere trend van automatisering. Dat is één van de trends die de Commissie Regulering van Werk heeft meegenomen in haar advies over de Nederlandse arbeidsmarkt. Die commissie stelt vast dat de Nederlandse arbeidsmarkt onvoldoende toekomstbestendig is, onder meer in het bieden van voldoende zekerheid aan alle werkenden, en het borgen van de ontwikkeling van werkenden.3 In lijn hiermee heeft ook de SER geadviseerd aan het werk te gaan met de toekomstbestendigheid van de arbeidsmarkt.4 Tegen deze achtergrond is het noodzakelijk om de arbeidsmarkt te hervormen om die toekomstbestendiger te maken.
Het SER-MLT is vervolgens uitgewerkt in het arbeidsmarktpakket, dat tot stand is gekomen door middel van intensieve en constructieve overleggen met sociale partners en het (toenmalig) kabinet. Verschillende maatregelen uit het arbeidsmarktpakket hebben tot doel om werkenden meer werk- en inkomenszekerheid te geven.
Onderdeel van het arbeidsmarktpakket is de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur. Hiermee zorgen we voor betere matching op de arbeidsmarkt doordat mensen en bedrijven voor hun vragen over werk, scholing en personeel terecht kunnen bij een centraal punt per regio: het Werkcentrum. Daarnaast verbeteren we de ICT-infrastructuur voor digitale matching en stimuleren en faciliteren we skills-gericht werven en ontwikkelen. Dit biedt werkzoekenden beter zicht op de mogelijkheden die er voor hen zijn op de arbeidsmarkt. Ook helpt het duurzame matches te vinden voor werkenden die te maken hebben met automatiseringsrisico’s.
Een ander belangrijk onderwerp is leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinet zal na de zomer haar gezamenlijke LLO agenda delen met de Kamer. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar een stelsel van persoonlijke leerrekeningen.
Zoals ook de SER benadrukt in zijn advies over AI en werk, is het belangrijk dat werkgevers hun medewerkers goed meenemen bij implementatie van nieuwe technologie. Zowel via medezeggenschap, als door werkenden goed te ondersteunen bij het leren omgaan met nieuwe technologie.
Hoe beoordeelt het kabinet de potentiële impact van toenemende robotisering en AI op de structurele belastingopbrengsten, met name op het gebied van loonbelasting en sociale premies?
AI en robotisering leidt tot een structuurverandering in de economie. Een veranderende economische structuur betekent ook een verandering in de mix van belastingrondslagen. Technologische verandering is echter slechts één van de relevante factoren die de economie en daarmee de belastingontvangsten en de samenstelling daarvan op de lange termijn beïnvloeden. Zo beschrijft onder andere de Europese Commissie een aantal «mega-trends» voor het belastingstelsel, waaronder vergrijzing, klimaatverandering, regionalisering van waarde-ketens, globalisering maar ook internationale fragmentatie.5 De wijze waarop en mate waarin deze trends de economie en de belastinggrondslagen beïnvloeden is onzeker. Jarenlang is globalisering de drijvende kracht achter de internationale welvaartsontwikkeling geweest en dat geldt zeker voor Nederland. Door internationale fragmentatie kan deze ontwikkeling stagneren of zelfs omgedraaid worden. Grote onzekerheid geldt ook voor de snelheid, vorm en implementatie van technologische ontwikkelingen als AI en robotisering.6 De vraag rijst daarbij bovendien op in welke mate deze ontwikkelingen stuurbaar zijn op nationaal niveau. Er zijn dus nog grote onzekerheden en meerdere en uiteenlopende scenario’s mogelijk, zo geven instituten als OESO, IMF en CPB aan. Het IMF denkt op dit moment na over zowel disruptieve als non-disruptieve scenario’s.7
Wat betreft de gevolgen van AI voor het belastingstelsel het volgende. Het primaire doel van het belastingstelsel is om voldoende opbrengsten te generen om de publieke voorzieningen te financieren. Daarnaast is het belastingstelsel – zeker in Nederland – een belangrijk instrument voor herverdeling, oftewel om verschillen in inkomen en vermogen in de maatschappij te verkleinen. En ten derde wordt het belastingstelsel ook gebruikt om gedrag van burgers en bedrijven te beïnvloeden. Deze drie doelen gelden ongeacht de externe omstandigheden. Gegeven de stapeling van economische onzekerheden richting de toekomst is het wenselijk dat het belastingstelsel zowel robuust is, als wendbaar is ten aanzien van deze doelen.8 Zo zijn er scenario’s mogelijk waarbij technologische ontwikkeling ertoe leidt dat het aandeel van het kapitaalinkomen in de economie toeneemt, specifieke bedrijven meer marktmacht ontwikkelen, of de inkomens- en vermogensverdeling schever wordt.9 Een scenario waarin de grondslag arbeid – die tot nu toe verreweg de belangrijkste bijdrage levert aan de belastingopbrengsten in Nederland – in belang afneemt, is denkbaar. Het IMF geeft aan dat in het verleden technologische ontwikkelingen hebben geleid tot een groter aandeel van kapitaal in de economie. Een robuust belastingstelsel in termen van het op peil houden van de belastingontvangsten, vangt dit op door inkomen uit verschillende soorten kapitaal breed en evenwichtig te belasten en de verschillen tussen de belastingdruk op kapitaal en arbeid te beperken. Daarbij wijst het IMF ook op de relatie tussen technologische ontwikkelingen en herverdeling. De productiefactor arbeid is immers veel breder verdeeld onder huishoudens dan de productiefactor kapitaal. De noodzaak tot zowel wendbaarheid en robuustheid wijzen dezelfde richting uit voor het fiscale beleid: een eenvoudiger belastingstelsel, dat zich – kort gezegd – kenmerkt door brede grondslagen en weinig uitzonderingen. Dat draagt namelijk bij aan beide randvoorwaarden. Technologische ontwikkelingen, tot dusver omschreven als uitdaging, bieden overigens ook kansen voor de Belastingdienst om de rol van uitvoering en handhaving te versterken.
Ongeacht welk scenario, is het ontwikkelen en behouden van een robuust en wendbaar belastingstelsel dat in de toekomst voldoende belastingontvangsten genereert en bijdraagt aan de verdeling van de welvaart zoals Nederland dat sinds WO II heeft opgebouwd, een voortdurende opgave die verder rijkt dan enkel het huidige kabinet. Dit kabinet zet daar al wel stappen in. In het bijzonder wijs ik hierbij op de hervorming van box 3 van de inkomstenbelasting door over te gaan op een stelsel dat het werkelijk rendement op spaar- en beleggingsvermogen belast (waarvoor het wetsvoorstel inmiddels aan uw Kamer is aangeboden)10, het voornemen om wetgeving voor te bereiden om het belasting- en toeslagenstelsel gezamenlijk te hervormen11, en de continue aandacht voor noodzakelijke modernisering van de ICT-systemen en de personeelsopgave van de Belastingdienst.12
Worden er momenteel scenario’s doorgerekend en beleidsvarianten voorgesteld waarin rekening wordt gehouden met een verschuiving van arbeidsinkomsten naar kapitaalinkomsten, en de gevolgen daarvan voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel?
Zie antwoord vraag 6.
Is het kabinet bereid om alternatieve vormen van belastingheffing te verkennen, zoals een bredere kapitaalbelasting of een belasting op robots, om zo ook in de toekomst de financiering van collectieve voorzieningen veilig te stellen?
Zie antwoord vraag 6.
Het schrappen van 130 tot 180 banen bij Wageningen Universiteit |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Wageningen Universiteit volgens een recent bezuinigingsplan in totaal € 80 miljoen denkt te kunnen besparen op, in eerste instantie, ondersteunende afdelingen (€ 35 miljoen) en onderwijs en onderzoek (€ 45 miljoen)?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht. De WUR heeft de autonomie om het budget naar eigen inzicht in te zetten en deze keuzes behoren tot de verantwoordelijkheid van instellingen. Naar aanleiding van de berichtgeving is contact opgenomen met de WUR. De WUR geeft aan te moeten gaan besparen en dat hier meerdere redenen voor zijn: dalende studentenaantallen, bezuinigingen op de begrotingen van OCW en LVVN, en minder beschikbare middelen vanuit Buitenlandse Zaken voor onderwijs- en onderzoeksprojecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Overigens geeft de WUR aan dat er al sprake was van een operationeel verlies voordat er sprake was van bezuinigingen door het kabinet. Deze factoren maken dat de WUR lastige keuzes heeft moeten maken om de organisatie financieel gezond te houden.
Daarnaast is het van belang te benadrukken dat circa de helft van de € 80 miljoen bezuiniging bij de WUR betrekking heeft op het universitaire deel van de WUR. De andere helft heeft betrekking op Wageningen Research dat zich richt op toegepast onderzoek en voor een substantieel deel wordt gefinancierd door het Ministerie van LVVN. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact hebben op de WUR en diens medewerkers. Ik vertrouw erop dat instellingen hun maatregelen weloverwogen nemen.
Bent u het ermee eens dat door dit soort bezuinigingsplannen onomkeerbare en onherstelbare schade wordt toegebracht aan het huidige onderwijs- en onderzoekniveau van Nederlandse kennisinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals de situatie van de WUR aantoont, is de achtergrond van de bezuinigingen divers en niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van het kabinet. Naast bezuinigingen wordt de WUR bijvoorbeeld geconfronteerd met dalende studentenaantallen, minder inkomsten voor ontwikkelingssamenwerking en was er al sprake van een operationeel verlies.
Om hun organisatie financieel gezond te houden moeten instellingen soms ook lastige keuzes maken. Hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Het is aan de hogescholen en universiteiten zelf om keuzes te maken over de inhoud van onderwijs en onderzoek.
Het is daarom voor het ministerie niet mogelijk om specifieke uitspraken te doen over de impact en de gevolgen van de bezuiniging. Wel heb ik er vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken met betrekking tot het personeelsbeleid waarbij de oplossingsrichtingen ook aansluiten bij de oorzaak van de problemen.
Moet niet juist met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen snel helderheid worden gegeven aan onderwijsinstellingen over de te verwachten bezuinigingsmaatregelen?
Met de vaststelling van de begroting 2025 is er voor onderwijsinstellingen duidelijkheid gekomen over de hoogte van het beschikbare budget en de resterende bezuinigingsopgaven. Voor het zomerreces wordt naar verwachting de eerste suppletoire begroting 2025 vastgesteld. Instellingen zijn vervolgens zelf verantwoordelijk voor de aanwending van het beschikbare budget ten behoeve van onderwijs en onderzoek.
Dankzij interne waarborgen, zoals de Raad van Toezicht en medezeggenschap, heb ik er vertrouwen in dat de WUR, maar ook andere instellingen, op een zorgvuldige wijze keuzes zullen maken ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod. Ook vertrouw ik erop dat keuzes ten aanzien van het personeelsbeleid in lijn zijn met wet- en regelgeving en arbeidsrechtelijke afspraken.
Met het oog op de dalende studentenaantallen onderschrijf ik overigens het belang van een stabiele en voorspelbare financiering voor de instellingen. De komende periode wordt daarom gewerkt aan een brede verkenning naar de bekostigingssystematiek. Daarnaast krijgen instellingen via de Rijksbijdragebrieven ook meerjarig een doorkijk op de hoogte van de bekostiging en de bezuinigingsopgaven.
Is onderzocht welk effect het bezuinigingsplan van Wageningen Universiteit zal hebben op het Wageningse onderwijs- en onderzoekklimaat en op de lokale en regionale economie? Zo ja, hoe beoordeelt u deze effecten?
De universiteit geeft aan in eerste instantie te bezuinigen op de indirecte kosten en de ondersteunende organisatie. Daarnaast heeft de instelling ook aangegeven dat de bezuinigingen op een later moment ook het primaire proces zullen raken. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact hebben op de WUR, diens medewerkers en de directe omgeving.
Het is voor het ministerie niet mogelijk om uitspraken te doen over de gevolgen van specifiek de bezuinigingen op het Wageningse onderwijs- en onderzoekklimaat en de lokale en regionale economie. Zoals ook eerder aangegeven vertrouw ik er op dat de WUR weloverwogen keuzes maakt ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod.
Bent u het ermee eens dat afgezien moet worden van de huidige bezuinigingsmaatregelen op het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft deze keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Hiermee wordt het ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen voor lastenverlichting. De door het kabinet gemaakte keuzes zijn uitgebreid besproken met en geamendeerd door uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling van mijn departement. Met de vaststelling van de begroting 2025 is dit proces afgerond.
Raadsleden met een uitkering |
|
Glimina Chakor (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapportUitkeringsgerechtigden en de raadsvergoeding van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Westerveld en Chakor (beiden GroenLinks-PvdA) over ondersteuning voor mensen met een beperking voor hun functie als gemeenteraadslid, Statenlid of lid van het algemeen bestuur van een waterschap (20 januari 2025)?1
Deelt u de mening dat ook mensen met een uitkering in gemeenteraden vertegenwoordigd moeten kunnen zijn en dat het hebben van uitkering daarbij niet belemmerend mag werken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Herkent u de kernboodschap van dit rapport namelijk: «De toegang van uitkeringsgerechtigden tot het raadslidmaatschap wordt onnodig beperkt. De huidige regeling rond de raadsvergoeding ondermijnt het algemeen passief kiesrecht en sluit mensen met een uitkering feitelijk uit van deelname aan de lokale democratie»? Zo ja, wat gaat u ondernemen om hierin verbetering aan te brengen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening uit dit rapport dat de regeling waarbij raadsleden die een uitkering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ontvangen hun raadsvergoeding moeten laten aanpassen «onduidelijk, complex en moeilijk uitvoerbaar» is, hetgeen eraan bijdraagt dat dat de combinatie van een uitkering met raadswerk onnodig onaantrekkelijk maakt? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om deze regelgeving beter uitvoerbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat uit uw eerdere antwoord op vraag vijf van de genoemde vragen over de complexiteit van de impact van een politieke functie op het recht op een uitkering ook al aangeeft dat het hebben van een uitkering voor het raadslidmaatschap onnodig belemmerend werkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat uit het genoemde rapport weer blijkt dat ook voor raadsleden met een beperking de door u in de eerdere antwoorden genoemde website niet afdoende is om de benodigde op maat gemaakte informatie te krijgen? Zo ja, gaat u dan alsnog een vast informatiepunt instellen waar de individuele ambtsdrager of griffier (op het individu toegesneden) informatie kan verkrijgen en op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?2
Deelt u de mening uit het rapport dat het raadslidmaatschap geen betaalde arbeid is die invloed zou mogen hebben op het recht op uitkering? Zo ja, wat is er nodig om de regelgeving in die zin aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u ingaan op de in het rapport genoemde voorstellen tot aanpassingen van de regeling, te weten dat voor raadsleden met een uitkering die uitkering tijdelijk wordt opgeschort met behoud van alle rechten op een uitkering na afloop van het raadslidmaatschap, of dat raadsleden in plaats van de raadsvergoeding kunnen kiezen voor een maximale vrijwilligersvergoeding?
De afgesloten cao IKEA met de bedrijfsbond WIM |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Bart van Kent (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat IKEA een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) heeft afgesloten met de bedrijfsbond Werknemersvereniging IKEA Medewerkers (W.I.M.)?
In ons stelsel staat de collectieve onderhandelingsvrijheid voorop. Cao-partijen bepalen zelf met wie zij onderhandelen en eventueel een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) afsluiten. Het is niet aan mij om te reageren op de uitkomst van het onderhandelingsproces.
Wat is uw reactie op het feit dat leden van de FNV in groten getale hebben gestaakt bij IKEA en deze staking ook wilden voortzetten, omdat zij vonden dat het loonbod van 2,5% van IKEA te laag was?1
Stakingen zijn een zaak tussen werkgevers en vakbonden. Het is aan hen om collectieve onderhandelingen te voeren en invulling te geven aan het recht op collectief optreden. In het Europees Sociaal Handvest (ESH) is vastgelegd dat werkgevers en werknemers over kunnen gaan tot collectieve acties, zoals stakingen, wanneer zij er in de onderhandelingen onderling niet uitkomen. Elke onderhandelende partij moet hierin een eigen afweging maken. FNV heeft in deze onderhandelingen gebruik gemaakt van dit belangrijke werknemersrecht. Ik heb daar geen oordeel over.
Bent u op de hoogte van de situatie, waarbij de W.I.M. de termijn waarin leden konden stemmen over het cao-eindbod van IKEA heeft verlengd en dat winkelmedewerkers het vermoeden hebben dat in deze periode managers van IKEA gevraagd zijn om lid te worden en voor het cao-eindbod te stemmen? Bent u ervan op de hoogte dat de leden van de bedrijvenbond W.I.M. met een nipte meerderheid (50,3%) voor het akkoord zijn gegaan en veel medewerkers, ook leden van W.I.M., zich hierdoor gepasseerd voelen? Vindt u deze gang van zaken passen bij een onafhankelijke vakbond?
De inrichting van het onderhandelingsproces is aan sociale partners zelf. Zij bepalen hoe ze input ophalen bij hun achterban, op welke wijze zij hen gedurende het onderhandelingsproces informeren en wanneer zij het onderhandelingsresultaat voorleggen.
Uit de berichtgeving in de media maak ik op dat de leden van de Werknemersvereniging IKEA Medewerkers (W.I.M.) met 50,3% voor het eindbod hebben gestemd en dat daarmee een akkoord is bereikt tussen W.I.M. en IKEA. Het past mij niet om in te gaan op vermoedens van medewerkers over de gang van zaken of gevoelens van onvrede over het behaalde akkoord.
Bent u het ermee eens dat het in Nederland goed gebruik is dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort? Wat vindt u ervan dat IKEA als werkgever zelf een werknemersvereniging heeft opgericht? Wat vindt u ervan dat deze bedrijfsbond een cao namens werknemers afsluit?
Het klopt dat in Nederland het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties behoort. Zij gaan over de inhoud van de cao. Een partij mag in beginsel zelf bepalen of, en zo ja met wie, zij over collectieve arbeidsvoorwaarden wil overleggen. In de Wet op de Cao zijn de eisen vastgelegd waaraan partijen moeten voldoen om een cao te kunnen afsluiten, zoals het vereiste van statutaire bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt gecheckt bij het aanmelden van de cao.
De W.I.M. is volgens de eigen website in 1992 opgericht door leden van de ondernemingsraad. Uit de bij mijn ministerie bekende gegevens blijkt dat W.I.M. sinds geruime tijd (mede)ondertekenaar is van de cao IKEA. En dat de FNV de afgelopen jaren meermaals heeft meegetekend. De nieuwe cao is overigens nog niet bij het ministerie aangemeld.
Deelt u dat werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers het (ook in International Labour Organization(ILO)-verdragen) beschermde recht hebben om in vrijheid te onderhandelen over collectieve afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen? Kunt u aangeven of u van mening bent dat IKEA, door een cao af te spreken met een door hen zelf ingestelde vakbond, in strijd handelt met de ILO-richtlijn 98 die door Nederland is geratificeerd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het recht op vrijheid van collectieve onderhandelingen en vakvereniging is een groot goed. Nederland heeft de ILO-verdragen die daarop zien geratificeerd. Het Comité van Experts van de ILO ziet toe op de naleving van verdragen. Nederland ondersteunt het onafhankelijk toezichtmechanisme van de ILO. In een concreet geval kan aan de Nederlandse rechter worden gevraagd om te oordelen of een cao rechtmatig tot stand is gekomen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat uw voorganger in antwoord op eerdere vragen van het lid Kathmann heeft aangegeven dat acties van werkgevers om vakbonden onder hun controle te plaatsen een inbreuk zijn op ILO-Verdrag 98?2 Bent u bereid juridisch te beoordelen of in het geval van de afgesloten IKEA-cao sprake is van strijdigheid met het ILO-Verdrag 98?
Ja. Conform artikel 2 van ILO-verdrag nr. 98 moeten verenigingen van werkgevers en werknemers onafhankelijk van elkaar zijn. Dit houdt in dat partijen vrij moeten zijn van inmenging bij de oprichting, uitoefening van werkzaamheden en het beheer van hun organisaties. De werkgevers of werkgeversorganisaties mogen geen (financiële) steun verlenen aan werknemersorganisaties met het doel hen te beïnvloeden.
Wanneer een partij meent dat sprake is van overtreding van deze bepaling zal hij aannemelijk moeten maken dat door het verlenen van steun met financiële of andere middelen beoogd is om de werknemersorganisatie onder controle van werkgevers of werkgeversorganisaties te plaatsen.
Zoals ik ook aangeef in mijn antwoord op vraag 5 is het niet aan mij om te beoordelen of er sprake is van strijdigheid met ILO-verdrag nr. 98.
Bent u ermee bekend dat in het laatste rapport van het «Committee of Experts» van de ILO de regering is verzocht om maatregelen te nemen ten aanzien van ondermijning van onafhankelijke vakbonden door aan de werkgever gelieerde zogenaamde werknemersvertegenwoordigers? Bent u bereid om ter uitvoering van dit ILO-vereiste de onafhankelijkheid van de vakbonden te toetsen wanneer een cao wordt aangemeld bij de directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving (UAW)?
Zoals gezegd kent de ILO een toezichtmechanisme waarin naleving van de regels uit de verdragen wordt gecontroleerd. In het laatste rapport van het Comité van Experts van de ILO zijn ten aanzien van verdrag nr. 98 een aantal vragen gesteld aan Nederland en is verzocht om aanvullende informatie aan te leveren. Ook verzoekt het Comité om in overleg met sociale partners maatregelen te overwegen.
In het kader van de verkenning naar mogelijk onderhoud van het cao en avv-stelsel waarover ik uw Kamer op 19 november 2024 heb geïnformeerd, ben ik in gesprek met sociale partners over onder andere de onafhankelijkheid van vakbonden.
In 2027 zal Nederland opnieuw rapporteren, volgens de reguliere rapportagecyclus van dit verdrag van de ILO. Dan zal ik de vragen beantwoorden en gevraagde informatie verstrekken, ook over eventuele genomen maatregelen. Ik kan daar nu nog niet op vooruitlopen.
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te stimuleren en bent u bereid daarover het gesprek aan te gaan met werkgevers en werknemers?
Als stelselverantwoordelijke is het mijn taak om een goed klimaat voor sociale dialoog te creëren en collectieve onderhandelingen te bevorderen. In de hierboven genoemde Kamerbrief van 19 november jl. beschrijf ik hoe ik vanuit die rol gestart ben met een verkenning naar het cao en avv-stelsel. Eén van de aandachtspunten die ik momenteel verder uitwerk is de onafhankelijkheid van vakbonden. Ik heb hierover gesproken met vakbonden en werkgevers(verenigingen), maar ook met deskundigen en andere organisaties. Op dit moment ben ik alle vier de gesignaleerde punten (onafhankelijkheid vakbonden, organisatiegraad werknemers- en werkgeversorganisaties, cao-dekkingsgraad en avv- en dispensatiebeleid) verder aan het uitwerken in aparte beleidstrajecten. Ik doe dit in nauw overleg met sociale partners.
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen?
Het Nederlandse cao- en avv-stelsel draagt bij aan stabiele en evenwichtige arbeidsverhoudingen. Het cao-overleg zorgt voor arbeidsrust, maakt zelfregulering door sociale partners mogelijk en voorkomt concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Daarmee draagt het stelsel bij aan een positieve sociaaleconomische ontwikkeling en is het van groot belang voor de arbeidsverhoudingen in Nederland.
Bent u bereid de onafhankelijkheid van vakbonden beter te borgen, bijvoorbeeld wettelijk? Welke aanknopingspunten ziet u hiervoor?
In ons stelsel geldt als uitgangspunt dat cao-partijen onafhankelijk zijn ten opzichte van elkaar. Dit is vastgelegd in ILO-verdrag nr. 98 en door Nederland geratificeerd. Het vereiste van onafhankelijkheid is niet in nationale wetgeving vastgelegd. Wel staat in paragraaf 4 van het Toetsingskader AVV dat de verenigingen van werkgevers en werknemers onafhankelijk van elkaar moeten zijn, conform ILO-verdrag 98.
Zoals ik heb aangegeven in eerder genoemde Kamerbrief is er sinds een aantal jaar vaker aandacht voor dit onderwerp en rijst de vraag of de onafhankelijkheid van vakbonden voldoende geborgd is. Daarom ben ik hierover met sociale partners en andere stakeholders in gesprek gegaan en neem ik dit punt mee met de verdere uitwerking van de verkenning. Daarbij onderzoek ik mogelijke maatregelen om het vereiste van onafhankelijkheid beter te waarborgen. De verkenning is echter nog niet afgerond en ik wil niet op de uitkomst vooruitlopen.
Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van de bedrijfsbond W.I.M.?
Uitgangspunt in het Nederlandse stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming is dat werkgevers- en werknemersverenigingen onafhankelijk van elkaar moeten zijn. Zoals ik hiervoor ook heb aangegeven is het niet aan mij om over deze concrete casus een oordeel te vellen.
Wel zie ik dat er sinds een aantal jaar door casuïstiek aandacht is voor dit onderwerp en dat daarbij de vraag is opgekomen of de onafhankelijkheid van vakbonden voldoende geborgd is. Als verantwoordelijke voor het wettelijk kader vind ik het belangrijk om hier naar te kijken. Daarom onderzoek ik momenteel welke mogelijke maatregelen het wettelijk kader kunnen versterken ten aanzien van het punt van onafhankelijkheid.
Hoe beoordeelt u het cao-akkoord dat per 6 mei 2025 is afgesloten als het gaat om rechtsgeldigheid? Ziet u aanleiding om de cao niet rechtsgeldig te verklaren?
Een cao is rechtsgeldig als deze schriftelijk is overeengekomen en cao-partijen voldoen aan de eisen uit de Wet op de Cao. Daarnaast moet de cao worden aangemeld bij mijn ministerie, conform de Wet op de Loonvorming. Als aan deze wettelijke eisen is voldaan is er voor mij geen aanleiding om de cao niet rechtsgeldig te verklaren.
Het bericht ‘Bij de hulporganisatie voor toeslagenouders heerst een onveilig werkklimaat’ |
|
Jimmy Dijk , Marleen Haage (PvdA) |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Bij de hulporganisatie voor toeslagenouders heerst een onveilig werkklimaat» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik heb dit artikel gelezen. Een sociaal veilig werkklimaat is een essentiële randvoorwaarde voor medewerkers van UHT om hun werk te doen ten behoeve van de gedupeerde ouders. Ik prijs de betreffende medewerkers dan ook voor het doen van deze melding. Hierdoor blijft de herstelorganisatie scherp op het thema van een sociaal en veilig werkklimaat.
Naar aanleiding van meldingen over vermeende ongewenste gedragingen en vermoedelijke misstanden is, conform de Cao Rijk en de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek na een integriteits- of beveiligingsincident (BIPO), een onderzoek ingesteld binnen het Reguliere Integrale Beoordelingsteams (RIB) van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), vestiging Rotterdam. Het onderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau Berenschot, heeft geen feiten en omstandigheden aan het licht gebracht die wijzen op de aanwezigheid van een misstand.2 Berenschot heeft wel op basis van de onderzoeksbevindingen een aantal aandachtspunten onderkend en specifieke aanbevelingen aangedragen. Uit het onderzoek komt verder naar voren dat het merendeel van de medewerkers momenteel tevreden is over het werkklimaat.
UHT heeft naar aanleiding van de meldingen en de aanbevelingen uit het onderzoek verschillende acties ingezet. Zo zijn er bij de RIB-teams in Rotterdam teamsessies gehouden gericht op onderlinge samenwerking en interactie en krijgen zij ondersteuning van coaches.
Preventief richt de aanpak voor een sociaal veilig werkklimaat binnen UHT zich op bewustzijn en voorlichting bij medewerkers, leidinggevenden en teams en waar zij terecht kunnen voor advies of een melding. De coördinator integriteit ondersteunt de organisatie en het management hierbij. Het onderwerp sociale veiligheid is standaard onderdeel van periodiek tevredenheidsonderzoek onder medewerkers. Ook krijgt het in het kader van de periodieke Risico-inventarisatie- en Evaluatie (RI&E) aandacht. Op basis van beide instrumenten doet UHT interventies ter verdere verbetering van het werkklimaat. Vanaf eind 2025 worden er ook workshops «sociale veiligheid binnen teams» aangeboden voor alle teams bij Dienst Toeslagen.
Vindt u het acceptabel dat er wordt geschreeuwd richting medewerkers, medewerkers discriminatie ervaren en er ongewenste avances zijn gemaakt richting hen? Zo nee, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft uw ministerie eerder signalen ontvangen van deze werksituatie bij de UHT? Zo ja, kunt u aangeven wanneer uw ministerie deze signalen heeft ontvangen, van welk UHT-kantoor deze kwamen en wat daarmee precies is gedaan?
In een grote organisatie zoals UHT met meer dan 2.300 medewerkers, komen helaas incidenten voor die raken aan integriteit en sociale veiligheid. Medewerkers die een signaal willen delen, kunnen daarvoor terecht bij hun leidinggevende, een vertrouwenspersoon, de adviseur integriteit of één van de meldkanalen zijnde: het Onderzoeksbureau Integriteit Financiën (OIF), de Commissie Sociale Veiligheid en Integriteit Financiën (CIF) en de Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen Financiën (KCOO). Wanneer een melding leidt tot een intern onderzoek dat zich richt op het handelen of nalaten van één of meer personen, geldt binnen het Rijk de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek na een integriteits- of beveiligingsincident (BIPO). Deze baseline is vastgesteld om het onderzoeksproces zorgvuldiger en transparanter te maken, juist omdat een onderzoek ingrijpend is voor alle betrokkenen. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat de werkgever een bijzondere zorgplicht heeft richting de medewerkers gedurende het gehele onderzoeksproces. Ik streef er dan ook continu naar om deze zorgvuldigheid en bescherming van sociale veiligheid binnen UHT te waarborgen.
In 2024 zijn vier andere signalen vanuit enkele locaties van UHT in het land over ongewenste omgangsvormen door het OIF ontvangen. Het OIF heeft deze signalen onderzocht. Op basis van de uitkomsten van een vooronderzoek is in drie gevallen geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor verder onderzoek. In één geval is overgegaan tot verder onderzoek. Uitkomst hiervan is dat niet is vast komen te staan dat er sprake was van ongewenste omgangsvormen. UHT vindt het belangrijk om lering te trekken uit signalen. Daarnaast wordt actief geïnvesteerd in bewustwording van en voorlichting over sociale veiligheid (zie het antwoord op vraag 1 en 2). Tevens kunnen medewerkers voor een vertrouwelijk gesprek en advies terecht bij één van de vertrouwenspersonen.
Het Ministerie van Financiën publiceert daarnaast jaarlijks het Jaarverslag integriteit en de jaarrapportage van de Commissie CIF waarmee inzicht wordt gegeven in de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het integriteitsbeleid.3
Wat vindt u ervan dat leidinggevenden bij de UHT-organisatie tegen medewerkers hebben gezegd dat zij eerst met hun leidinggevende in gesprek moesten gaan voordat zij de Berenschot-onderzoekers te woord zouden staan?
Ik onderschrijf dat medewerkers zich vrij en onbelemmerd moeten kunnen uitspreken tegenover onderzoekers. In de voorfase van het onderzoek is aanvankelijk, in afstemming met Berenschot, gevraagd uit praktische overwegingen via de teamleider contact te zoeken met de onderzoekers. Na een eerste signaal van een medewerker is deze werkwijze in overleg met Berenschot aangepast en zijn medewerkers geïnformeerd dat zij rechtstreeks contact kunnen opnemen.
Hoe kan het mogelijk zijn dat in een organisatie die gericht zou moeten zijn op herstel van getroffen gezinnen, er op een zeer kwetsende wijze is gesproken over toeslagenouders?
Ik betreur het zeer dat in enkele situaties mogelijk op een kwetsende wijze is gesproken over de toeslagenaffaire en/of de betreffende ouders. Dit past niet in een organisatie die juist is opgericht om gedupeerde ouders bij te staan. UHT geeft zelf ook aan dat dit niet in overeenstemming is met wat zij verwacht van haar medewerkers en waar UHT voor staat. Ik vind het van groot belang dat alle medewerkers op gelijke en respectvolle wijze worden behandeld. Alle medewerkers van UHT zijn enorm gemotiveerd om gedupeerde ouders te helpen. Berenschot geeft in het onderzoek ook aan dat medewerkers een hoge mate van toewijding hebben aan het werk dat ze uitvoeren.
Is dit onderzoek de eerste keer dat u als Staatssecretaris heeft gehoord dat er op deze wijze wordt gesproken over ouders?
Ja, hier heb ik niet eerder signalen over gehad.
Hoe verklaart u dat er een trainer is geweest die aangaf dat het toeslagenschandaal niet bestond en/of dit een verzinsel was van de Haagse politiek? Bent u bereid nader onderzoek te doen naar hoe dit heeft kunnen gebeuren?
Als deze uitspraken zijn gedaan is dat onacceptabel. Dit voorval is onderzocht. Berenschot geeft in het onderzoeksrapport aan dat het waarschijnlijk is dat woorden van deze strekking zijn geuit. Dit zou dan een incident geweest kunnen zijn, de cultuur bij UHT is dat juist iedere medewerker zijn uiterste beste doet om ouders erkenning te bieden en compensatie voor wat er is gebeurd. Zoals ik u eerder heb toegelicht, betreur ik ten zeerste dat er waarschijnlijk in een enkele situatie op een kwetsende wijze is gesproken over de toeslagenaffaire en de betrokken ouders. Dit is onacceptabel en staat haaks op de kernwaarden van de organisatie, die juist is opgericht om gedupeerde ouders bij te staan. Ik begrijp dat kwetsende opmerkingen het proces van emotionele erkenning van gedupeerde ouders kunnen belemmeren, terwijl deze erkenning voor mij onverminderd prioriteit blijft. Ik blijf mij inzetten voor een cultuur waarin erkenning en herstel centraal staan.
Snapt u dat dit soort ontkennende uitspraken een klap in het gezicht zijn voor gedupeerde gezinnen die jarenlang kapot zijn gemaakt door de overheid en dit emotionele en financiële erkenning juist tegenwerkt? Bent u bereid om hiervoor excuses te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zeggen deze uitspraken volgens u over de mentaliteit bij de UHT richting gedupeerde gezinnen in het toeslagenschandaal? Heeft dit volgens u ook te maken met de organisatiestructuur en de manier waarop de UHT is ingebed binnen het Ministerie van Financiën?
Dit soort uitspraken zijn niet representatief voor de houding van de gehele organisatie. De keuzes die bij de start van de hersteloperatie zijn gemaakt voor de positionering van UHT en de organisatiestructuur van UHT zijn voor het werkklimaat niet van belang. Wel trekken wij lering uit de ervaringen die opgedaan zijn bij de hersteloperatie. Bij elke keuze van plaatsing of inrichting van een organisatie is sociaal veilig werken het uitgangspunt.
Kunt u met terugwerkende kracht reflecteren op het feit dat de UHT bij de totstandkoming binnen dit ministerie is geplaatst?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat dit soort wanpraktijken het draagvlak voor de hersteloperatie kunnen verminderen
Negatieve berichten over de herstelorganisatie zijn niet goed voor het draagvlak van de hersteloperatie en zijn kwetsend voor de gedupeerde ouders.
Hoe gaat u voorkomen dat onder uw verantwoordelijkheid deze praktijken zich blijven voortzetten?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 1 en 2.
Wie wilde u precies «meenemen» voordat u het onderzoek publiceerde en waarom moest dit een half jaar duren?
Het is van groot belang dat, nadat het onderzoek was afgerond, alle betrokken partijen, waaronder medewerkers, het management en de melders, eerst de gelegenheid kregen om kennis te nemen van de rapportage. Dit heeft in sessies plaatsgevonden. Met bijvoorbeeld de ondernemingsraad van Dienst Toeslagen is besproken dat ze het pas bij openbaar maken zouden ontvangen. De doorlooptijd van circa een half jaar vloeit voort uit onderlinge afstemming, de termijnen zoals vastgelegd in BIPO en het plannen van sessies.
Waarom heeft u dit onderzoek niet zelf naar de Kamer gestuurd?
Tijdens de afrondende fase van het onderzoek is ambtelijk besloten dat het rapport zoals gebruikelijk openbaar kan worden gemaakt. Dat is op 6 mei 2025 gebeurd.4 Uw Kamer wordt via de Voortgangsrapportages hersteloperatie toeslagen en de stand van zakenbrieven Dienst Toeslagen regulier geïnformeerd over alle aspecten van de uitvoering van de hersteloperatie en de reguliere verstrekking van toeslagen. Daarom is dit onderzoek niet apart naar uw Kamer gestuurd.
Bent u bereid ook onderzoek te doen naar de werksituatie op alle andere UHT-locaties? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om het onderzoek uit te breiden naar andere UHT-locaties. In het tweejaarlijks medewerkersonderzoek uit 2023 laat UHT op de thema’s sociale veiligheid en ongewenste omgangsvormen een vergelijkbaar beeld zien als het beeld bij dienst Toeslagen, het Ministerie van Financiën en de benchmark Openbaar Bestuur en Veiligheid. Uiteraard blijven UHT en het ministerie waakzaam voor eventuele signalen en zullen, waar dat nodig is, passende maatregelen worden getroffen.
De uitbuiting van buitenlandse zorgverleners |
|
Sarah Dobbe |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Arbeidsinspectie onderzoekt mogelijk misbruik van arbeidsmigranten in pgb-fraudeconstructie: «We moesten 24 uur per dag beschikbaar zijn»»?1
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de zorgverleners die in deze situatie zijn uitgebuit goede nazorg en ondersteuning krijgen?
Bent u ervan op de hoogte dat dit soort uitbuiting van buitenlandse zorgverleners vaker voorkomt en dat dit voor sommige uitzendbureaus ook een verdienmodel is?2
Welke stappen gaat u zetten om dit perverse verdienmodel aan te pakken?
Deelt u de zorgen over de kwetsbare positie en de uitbuiting van zorgverleners die 24-uurszorg aan huis leveren?
Heeft u voldoende zicht op hoe vaak misstanden, zoals onderbetaling en structureel overwerk, bij deze constructie voorkomen? Zo ja, kunt u de cijfers hierover delen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat u deze misstanden beter in het vizier krijgt?
Hoe is het toezicht op deze risicovolle constructies nu geregeld? Bent u van mening dat dit voldoende is om te voorkomen dat er op grote schaal uitbuiting plaatsvindt?
Bent u bereid om de Nederlandse Arbeidsinspectie te vragen deze uitzendbureaus en de locaties waar zij zorgverleners inzetten vaker te controleren? Bent u ook bereid om hen dat proactief te laten doen, in plaats van enkel reactief?
Is het nu verplicht voor deze uitzendbureaus om met de Nederlandse Arbeidsinspectie te delen waar deze mensen gedetacheerd worden, zodat deze onaangekondigde controles kan uitvoeren?
In hoeverre kunnen zorgkantoren nu voldoende toezicht houden op deze zorgvorm? Mogen zij bijvoorbeeld onaangekondigde huisbezoeken afleggen?
Bent u bereid om u ervoor in te zetten om deze vorm van uitbuiting van zorgverleners tegen te gaan? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Bent u het ermee eens dat de zorgverleners die zijn uitgebuit ook daarna goed ondersteund moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Bent u zich ervan bewust dat de politieke keuzes om te bezuinigen op reguliere ouderenzorg en om mensen koste wat kost zo lang mogelijk thuis te laten wonen ervoor zorgt dat de risico’s op dit soort uitbuiting groter worden?