Overhaaste studiekeuze in het mbo door numerus fixus |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Gevaar voor overhaaste studiekeuze in mbo» en «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1
Ja. De berichten zijn mij bekend.
Wat vindt u ervan dat tenminste 25 mbo-opleidingen met een numerus fixus het principe hanteren «wie het eerst komt, het eerst maalt»?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes.
De Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo is op 1 augustus 2017 van kracht is geworden. Daarin is bepaald dat er bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria mogen worden gesteld waarbij aan betrokkenen die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Voor het toewijzen van de beschikbare plaatsen mogen alleen niet-kwalitatieve criteria worden gehanteerd zoals loting of volgorde van aanmelding.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren hierdoor overhaast een studiekeuze moeten maken en soms zelfs een studiekeuze moeten maken voordat zij naar de open dag zijn geweest?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten, die interesse hebben in de betreffende opleiding, inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Wat is de reden dat opleidingen zoals in de zorg – waar een groot tekort is aan gediplomeerde verpleegkundigen en verzorgenden – een numerus fixus hanteren?
Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo, waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken en de onderliggende redenen die de scholen daarvoor hebben.
Zoals gezegd zijn de enige wettelijke gronden voor het instellen van een numerus fixus het arbeidsmarktperspectief van een opleiding of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Samen met VWS volgen we deze ontwikkeling en zullen waar nodig in gesprek gaan met mbo-scholen en werkgevers over maximale groei van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleidingen mbo-Verpleegkunde en Verzorgende IG.
Bent u bereid te zorgen dat er een landelijk overzicht komt van het aantal numerus-fixus-studies, net zoals die er al is voor het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Als de resultaten uit de eerder genoemde evaluatiemonitor aanleiding geven voor een landelijk overzicht, dan zal ik daar naar kijken.
Wat gaat u doen om het door de Keuzegids geschetste probleem dat aankomende mbo-studenten vaak niet weten wanneer ze zich moeten inschrijven op te lossen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Of dat goed genoeg gebeurt wordt ook onderzocht in de eerder genoemde evaluatiemonitor van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek.
Bent u bereid te zorgen dat het wettelijk verplicht wordt dat elke mbo-instelling een toegankelijke faciliteit inricht waar studenten terecht kunnen voor klachten etc., net zoals dat voor het hoger onderwijs al geregeld is in WHW artikel 7.59a?
Mbo-instellingen zijn reeds verplicht tot het instellen van in een onafhankelijke klachtencommissie. Bij deze commissie kunnen (aspirant-)studenten terecht met klachten over gedragingen van het bevoegd gezag of ten behoeve van de instelling met taken belaste personen. De studentenraad heeft instemmingsrecht op de klachtenregeling. Daarnaast kom ik binnenkort met brief aan uw Kamer waarin ik een aantal maatregelen aankondig om ook de rechtspositie van mbo-studenten te versterken in geval van geschillen.
Het bericht dat een te snelle keus voor mbo dreigt |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het artikel is mij bekend. Mijn reactie erop treft u hieronder aan.
Bent u bereid te inventariseren hoeveel en welke mbo-opleidingen een studentenstop hebben ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Een numerus fixus zou bij meer aanmeldingen dan opleidingsplaatsen ertoe kunnen leiden dat studenten niet hun opleiding van hun voorkeur kunnen volgen. Ik weet nog niet of dat zich heeft voorgedaan. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage van de evaluatiemonitor van de wet «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo», waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken.
Wat is de argumentatie per opleiding voor het instellen van een studentenstop? Welke argumentatie acht u toelaatbaar voor het instellen van een studentenstop voor een mbo-opleiding?
De wetgeving staat mbo-scholen toe een beperking van het aantal opleidingsplaatsen in te stellen uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit. Wanneer zich meer studenten aanmelden dan het aantal plekken dan mogen scholen, naast de vooropleidingseisen, geen extra eisen stellen aan de geschiktheid van de student, maar wijzen zij de plekken toe aan de hand van niet-kwalitatieve criteria. Hierbij kan gedacht worden aan volgorde van aanmelden, loting of het voorrang geven aan kwalificatieplichtige studenten boven niet-kwalificatieplichtigen. Die keuze moet de instelling vastleggen in haar toelatingsbeleid. De medezeggenschapraad heeft daarop instemmingsrecht.
Deelt u de mening dat door het instellen van een studentenstop leerlingen in het voortgezet onderwijs gedwongen kunnen worden om te snel een keuze te maken voor een vervolgopleiding, terwijl aankomend studenten een weloverwogen studiekeuze moeten kunnen maken? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten die interesse hebben in de betreffende opleiding inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Deelt u de mening dat vroege selectie in het onderwijs de toegankelijkheid en kansengelijkheid beperkt en deze vorm van vroege selectie niet voor elke leerling goed uitpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hier is naar mijn mening geen sprake van vroege selectie. Het is wel van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden, zodat iedereen goed wordt bereikt.
Kunt u er zorg voor dragen dat de instroom bij opleidingen waar de vraag op de arbeidsmarkt het grootst is niet wordt ingeperkt? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de monitoringinformatie zal ik kritisch kijken naar beroepsopleidingen met een fixus en een grote arbeidsmarktbehoefte. Van belang is dat er enkel een beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt ingesteld uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of opleidingscapaciteit.
Het bericht ‘Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Te snelle keus mbo dreigt»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Herkent u de stijging van het aantal mbo-opleidingen dat een numerus fixus opneemt?
Nee, dat herken ik niet. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo. In de monitor wordt o.a. de ontwikkeling van het aantal opleidingen met een inschrijvingsbeperking gevolgd en wordt onderzocht welke redenen instellingen daarvoor aanvoeren.
Heeft u naar uw mening voldoende zicht op wat de redenen zijn dat instellingen een numerus fixus invoeren? Zo, ja kunt u schetsen hoeveel instellingen voor welke opleidingen een fixus hanteren en wat hun motivatie is?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Dat zijn de enige gronden voor het instellen van een fixus. We weten op dit moment niet welke instellingen voor welke opleidingen met welke reden een fixus hebben ingesteld. Die gegevens komen beschikbaar in de eerdergenoemde rapportage.
Ziet u ook het risico dat door het principe »wie het eerst komt, wie het eerst maalt», studenten overhaast een studiekeuze maken of juist een bepaalde groep buiten de boot valt die minder assertief is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Studenten worden hierdoor echter niet beperkt in hun keuze. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij en een student kan na aanmelding nog van keuze veranderen.
Hoe kijkt u in het licht van toegankelijkheid van het onderwijs naar het selecteren via het principe «wie het eerst kom, wie het eerst maalt» of loting?
Om de toegankelijkheid voor iedere aspirant-student te waarborgen mogen mbo-instellingen bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria stellen waarbij aan de aspirant-studenten die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Het is aan een mbo-instelling om te kiezen voor een selectiemethode. Loting of volgorde van aanmelden is een methode die geen extra eisen aan de geschiktheid van aspirant-studenten stelt. Andere voorbeelden zijn voorrang verlenen aan aspirant-studenten die in de regio wonen of aan aspirant-studenten zonder startkwalificatie. Ik hecht eraan dat gekozen wordt voor een selectiemethode die geen extra eisen aan de geschiktheid van een aspirant-student stelt, zodat geen extra drempels worden opgeworpen bij de toegang tot een mbo-opleiding.
Overigens is het zo, wanneer een student niet kan worden toegelaten vanwege een inschrijvingsbeperking, dat de instelling de student de mogelijkheid dient te bieden zich in te laten schrijven voor een opleiding van de instelling waarvoor de inschrijving wel mogelijk is, rekening houdend met diens voorkeuren.
Hoe verhoudt de numerus fixus en selectie in het mbo zich ten opzichte van het toelatingsrecht dat in 2017 is ingevoerd?
Uitgangspunt is recht op toelating. Enkel als er dwingende redenen zijn kan de toelating worden beperkt. Dat kan vanuit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit en wanneer er aanvullende eisen mogen worden gesteld vanwege specifieke beroepsvaardigheden. Zie verder antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden en al dan niet wenselijkheid ziet u om loten en «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» uit te breiden met andere criteria zoals motivatie?
Bij de invoering van het toelatingsrecht is ervoor gekozen voor toelating geen andere eisen aan studenten te stellen anders dan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding. Alleen voor een beperkt aantal opleidingen mogen aanvullende eisen worden gesteld in verband met zeer specifieke beroepsvaardigheden.
Acht u het nodig om de wet Educatie en beroepsonderwijs aan te passen zodat instellingen, net als in het hoger onderwijs, een invoering van een fixus moeten melden? Zo ja, op welke termijn kunt u dit wetsvoorstel bij de Kamer indienen?
Of dat nodig is kan ik nu niet bepalen. Als de resultaten uit de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo aanleiding geeft voor een verplichte melding, dan zal ik daar zeker naar kijken.
Vanaf welk moment kunnen studenten zich aanmelden voor hun vervolgstudie in het mbo? Worden hiervoor landelijk afspraken gemaakt zodat het voor studenten uniform is? In hoeverre wordt hierbij rekening gehouden met open dagen zodat studenten zich van tevoren goed kunnen oriënteren? Kunnen studenten zich voor meerdere opleidingen tegelijk aanmelden?
Het is aan de mbo-instellingen om te bepalen wanneer zij de aanmelding voor een opleiding openzetten. Het is van belang dat de instellingen deze datum goed communiceren naar aspirant-studenten en naar hun toeleverend onderwijs. Hun toelatingsbeleid dienen ze uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het nieuwe studiejaar, bekend te maken.
Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten.
Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Zie ook antwoord op vraag 4.
Verouderde techniekapparatuur in het middelbaar beroepsonderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het item «Mbo wil meer geld voor techniekonderwijs»1?
Ja.
Is het u bekend dat de in het artikel aangehaalde mbo-instelling werkt met apparatuur die dateert uit de jaren vijftig? Deelt u de opvatting dat de vaardigheden die studenten daarmee opdoen niet optimaal aansluiten op de beroepspraktijk?
Nee, het Ministerie van OCW beschikt niet over een overzicht van de apparatuur die bij alle afzonderlijke onderwijsinstellingen aanwezig is. In het middelbaar beroepsonderwijs zijn de instellingen – net als in het hoger onderwijs – volledig zelf verantwoordelijk voor beslissingen over de besteding van de lumpsum en welk bedrag ze reserveren voor hun gebouwen en de inrichting daarvan.
Ik deel de mening dat het voor een goede aansluiting op de arbeidsmarkt belangrijk is dat studenten toegang hebben tot de nieuwste technologieën.
Kunt u inzichtelijk maken op hoeveel mbo’s sprake is van dusdanig verouderde apparatuur dat daarmee de aansluiting op de arbeidsmarkt wordt bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor de innovatiekracht van het mbo?
Nee, dat is niet mogelijk. Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze draagt u er zorg voor dat alle mbo-studenten zeker zijn van moderne technische apparatuur die aansluit op de arbeidsmarkt?
Dit doe ik op meerdere manieren.
Allereerst wordt in de bekostiging van het mbo rekening gehouden met de relatief hoge kosten van techniekopleidingen. Voor studenten aan techniekopleidingen geldt een hogere prijsfactor dan voor studenten aan bijvoorbeeld economische opleidingen. De mbo-sector heeft de afgelopen jaren als sector elk jaar een positief resultaat behaald. De solvabiliteit II van de sector was ultimo 2017 0,59. Hieruit concludeer ik dat de sector als geheel over voldoende financiële middelen beschikt.
Om een goede aansluiting tussen technische opleidingen en de regionale arbeidsmarkt mogelijk te maken, is intensieve samenwerking tussen het regionale bedrijfsleven en mbo-instellingen noodzakelijk. Daarom kunnen scholen in samenwerking met bedrijven en regionale overheden een aanvraag indienen voor het Regionaal investeringsfonds mbo (RIF). De toenemende technologisering, robotisering en digitalisering van de samenleving en de snel veranderende beroepenstructuur, maakt het een uitdaging voor scholen om constant te beschikken over state-of-the-art apparatuur. Door samenwerking van mbo-instellingen met het regionale bedrijfsleven zijn er veel meer mogelijkheden om mbo-studenten tijdens hun studie al ervaring te laten opdoen met dergelijke apparaten. Bijvoorbeeld door lessen te organiseren in de betreffende bedrijven in plaats van op school of doordat bedrijven oefenapparatuur beschikbaar stellen aan de opleidingen. Zo creëert men een duurzame oplossing, om langdurig zeker te zijn van up-to-date leermiddelen. Het RIF is speciaal bedoeld om dit soort samenwerking te stimuleren. Het RIF dekt daarnaast ook de afschrijving op apparatuur die de school wél zelf wil aanschaffen, gedurende de looptijd van de subsidiebeschikking. Op dit moment ben ik bezig met een herziening van het RIF, voor de jaren 2019–2022. Hierover bent u onlangs geïnformeerd.2 Deze vormen van publiek-private samenwerking wordt ook via het Techniekpact extra gestimuleerd in specifiek de technische sector. Ook hierover bent u dit voorjaar geïnformeerd met de kamerbrief over het hernieuwde Techniekpact.3
Gezien deze kaders is het voor mbo-instellingen die beschikken over verouderde apparatuur mogelijk om hun apparatuur te vernieuwen of gebruik te maken van apparatuur bij bedrijven in hun regio. Ik ken veel voorbeelden van mbo-instellingen die het binnen de geschetste financiële kaders wel lukt om studenten onderwijs aan te bieden met de nieuwste technologie.
Het bericht ‘Hoe mannen in pakken van het mbo een onderwijsfabriek maakten’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe mannen in pakken van het mbo een onderwijsfabriek maakten»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat zolang mbo-bestuurders zichzelf kunnen verrijken door salarissen te bedingen die ver boven de norm van de Wet normering topinkomens (WNT) liggen, de wijze van financiering van het mbo toe is aan een drastische wijziging? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet is een sterk voorstander van een gematigd beloningsbeleid bij publiek gefinancierde instellingen, waar de Wet normering topinkomens (WNT) zorg voor draagt. Binnen de kaders van de WNT is het niet mogelijk een bezoldiging boven het voor de instelling toepasselijke maximum af te spreken. Alleen voor zover het overgangsrecht van de WNT van toepassing is op een individuele topfunctionaris, is een overschrijding van het bezoldigingsmaximum zoals is vastgelegd in de WNT nog tijdelijk toegestaan. Dit overgangsrecht houdt in dat een te hoge bezoldiging vier jaar moet worden gerespecteerd en vervolgens binnen drie jaar moet worden afgebouwd naar het toepasselijke bezoldigingsmaximum. Het overgangsrecht geldt alleen voor topfunctionarissen die bij de invoering of verlaging van het bezoldigingsmaximum al in dienst waren, en dus niet voor nieuwe aanstellingen. Vanwege de inbreuk die de WNT maakt op het eigendomsrecht is bij inwerkingtreding van de WNT overgangsrecht afgesproken. Dat overgangsrecht zullen we moeten respecteren, ook al zou ik liever zien dat alle bezoldigingen nu al onder het bezoldigingsmaximum liggen.
Kunt u ons uitleggen hoe de beloning van de bestuursvoorzitter van het ROC van Amsterdam tot stand kwam en waarom zowel de raad van toezicht als de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad ingestemd heeft met de beloning van € 237.000 per jaar?
De totstandkoming van de bezoldiging van de bestuursvoorzitter van het ROC van Amsterdam is een interne aangelegenheid van de instelling. In het middelbaar beroepsonderwijs zijn de instellingen, net zoals in het hoger onderwijs, volledig zelf verantwoordelijk voor beslissingen. Zolang de bezoldiging binnen de kaders van de wet- en regelgeving past, is het gegeven de autonomie van de instelling niet aan mij om daarover uitspraken te doen.
Deelt u de mening dat de huidige systematiek – waarin de boete die een mbo-instelling krijgt als een bestuurder boven de WNT-norm verdient, door de mbo-instelling wordt betaald – niet verantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Voordat de WNT van kracht was, ofwel voor 2013, kon een onderwijsinstelling in geval van een erg hoge bezoldiging worden gekort op de bekostiging vanwege ondoelmatige besteding van onderwijsmiddelen. Sinds de WNT van kracht is, is iedere betaling boven het toepasselijke bezoldigingsmaximum onverschuldigd betaald. Dat betekent dat de te veel betaalde bezoldiging niet meer wordt verhaald op de instelling maar op de topfunctionaris. De topfunctionaris moet het bedrag terugbetalen aan de onderwijsinstelling. Indien dat niet gebeurt dan treedt de Inspectie van het Onderwijs handhavend op. De inspectie dwingt terugbetaling door de topfunctionaris indien nodig af via het opleggen van een last onder dwangsom.
Klopt het dat de raad van toezicht en de GMR van ROC Amsterdam er jarenlang mee akkoord zijn gegaan om de boete vanuit de lumpsum te betalen en daarmee onderwijsgeld hebben onttrokken aan het primaire onderwijsproces? Zo ja, wat was de overweging om dat te doen?
Zie de antwoorden op vragen 3 en 4.
Kunt u ons een overzicht verstrekken van alle beloningen die boven de WNT-norm uitgaan in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het mbo en het hoger onderwijs, met de namen van de betrokkenen en de instellingen waar zij werkzaam zijn?
Conform de Evaluatiewet WNT is vanaf 2017 een pakket aan maatregelen doorgevoerd om de uitvoeringslast van de WNT terug te dringen. Een van de wijzigingen is dat een overzicht met individuele overschrijdingen van het WNT-maximum (die nog onder het overgangsrecht vallen) niet langer rijksbreed wordt opgesteld en aan uw Kamer wordt verstrekt. De jaarlijkse WNT-rapportage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geeft sindsdien een rijks-breed beeld van de WNT-overtredingen en handhavingsmaatregelen. Uw Kamer ontvangt dit overzicht jaarlijks in de maand december. Daarin is per instelling te zien welke WNT-overtreding is geconstateerd en welke handhavingsmaatregelen zijn getroffen. Door de openbaarmakingsplicht staat alle WNT-informatie in de jaarverslagen van de instellingen.
Het bericht ‘Graaf Huyn College sluit bouwafdeling’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Graaf Huyn College sluit bouwafdeling»?1
Ja.
Wat vindt u van deze sluiting? Kunt u bevestigen dat leerlingenkrimp de oorzaak is, of spelen er ook andere factoren een rol?
Het bestuur – in dit geval Limburgs Voortgezet Onderwijs – gaat over het onderwijsaanbod van een school. Het onderwijsaanbod van een school moet passen bij de regio: bij de regionale arbeidsmarkt, het mbo-aanbod én bij de verwachte leerlingenaantallen. Schoolbesturen in een regio hebben dan ook de gezamenlijke opgave om te komen tot een dekkend en kwalitatief hoogstaand onderwijsaanbod. Om die reden is de inzet door dit Kabinet van de extra middelen voor het technisch vmbo gebonden aan een regionaal plan voor het technisch onderwijsaanbod. Het technisch vmbo krijgt extra geld omdat dat hard nodig is, maar daarbij moeten we er wel voor zorgen dat het geld niet wordt uitgegeven aan afdelingen die over een paar jaar toch gesloten worden, omdat de leerlingenaantallen dalen. In dit soort situaties moeten schoolbesturen dus gezamenlijk stevige keuzes maken.
In dit specifieke geval geldt dat het Graaf Huyn College de afgelopen vijf jaar nog geen krimp had in het profiel Bouwen, wonen en interieur (BWI): het leerlingenaantal steeg van 19 naar 25 in 2017. Dit jaar, zo geeft de school aan, telt het profiel echter slechts 8 leerlingen. De prognoses geven bovendien aan dat het Graaf Huyn College de komende jaren te maken krijgt met stevige leerlingendaling. De bovenbouw van het vmbo van de school zal namelijk de komende vijf jaar naar verwachting met 23% krimpen.
Navraag bij het Graaf Huyn College levert op dat het sluiten van het profiel BWI uitkomst is geweest van een brede afweging, waarbij het gehele onderwijsaanbod (profielen vmbo, maar ook bijvoorbeeld extra vakken in havo en vwo) is bezien in het licht van de leerlingendaling. De uitkomst van deze afweging leidt in dit geval ook niet tot het verdwijnen van het profiel BWI uit de regio. Het Graaf Huyn College behoudt zelf beroepsgerichte keuzevakken op het gebied van bouw, naast het techniekprofiel Produceren, installeren en energie (PIE). Bovendien is in het nabijgelegen Sittard ook nog een school die BWI aanbiedt. Zowel op schoolniveau als op regionaal niveau wordt dus gezorgd voor een aanbod van vakken op het gebied van bouw.
Zijn er gesprekken geweest met het ministerie over de voorgenomen sluiting? Zo ja, wat was de insteek van deze gesprekken en is gekeken of het toch mogelijk is dat de bouwafdeling openblijft, bijvoorbeeld door het starten van een samenwerking met andere scholen?
Nee.
Indien er geen gesprekken zijn geweest, wat was de reden hiervoor?
Het Graaf Huyn College heeft geen contact gezocht met het ministerie over de voorgenomen sluiting en is daartoe ook niet verplicht. Zodoende is de voorgenomen sluiting niet besproken met het ministerie.
Kunt u aangeven wat de sluiting van de afdeling bouw van deze school betekent voor het overgebleven aanbod op het gebied van bouw in deze regio en de omliggende regio’s?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u tevens aangeven of er in Nederland de afgelopen jaren vaker bouwafdelingen zijn gesloten? Lag hieraan ook leerlingenkrimp ten grondslag of speelden er ook andere factoren zoals bijvoorbeeld minder belangstelling voor een baan of opleiding in de bouw?
Na een aantal jaren van daling is het aantal vestigingen dat het profiel BWI of een van de voorgangers van dit profiel aanbood de laatste twee jaar weer toegenomen: in schooljaar 2012–2013 waren dat er 172, in schooljaar 2017–2018 waren het er 169, met als dieptepunt 132 in schooljaar 2015–2016.2 Ik heb geen gegevens over de redenen voor de toe- en afname van het aantal vestigingen. Dat leerlingendaling, of anticipatie daarop, daar een rol in speelt, ligt voor de hand, evenals de mate waarin de bouw aantrekkelijk wordt geacht door leerlingen en de mate waarin zij een baan in die branche verwachten te vinden.
Kunt u tevens aangeven of er andere bouwafdelingen bij scholen in Nederland ook te kampen hebben met een dusdanig teruglopend leerlingenaantal, waardoor ook voor hen sluiting een mogelijke optie zou kunnen zijn in de nabije toekomst?
Kijkend naar de afgelopen vijf jaar is er nog geen sterke daling te zien in het aantal leerlingen dat BWI volgt. Wel zijn de meeste afdelingen aan de kleine kant: ongeveer twee derde van de afdelingen is kleiner dan 40 leerlingen in de bovenbouw van de beroepsgerichte leerwegen. In de kaarten uit de bijlage3 van de voortgangsrapportage leerlingendaling is de spreiding van die afdelingen te zien, waarbij is aangegeven welke afdelingen minder dan 40 leerlingen tellen (de kaart is ook hieronder afgedrukt). Of dat vervolgens ook betekent of zij in de nabije toekomst zullen gaan sluiten, is niet te zeggen. Dat hangt sterk af van de specifieke situatie voor elke vestiging, waaronder het aanbod van andere vmbo-vestigingen in de regio en de vraag op de arbeidsmarkt.
De investering in het technisch vmbo heeft als doel om een dekkend en doelmatig aanbod van technische profielen te realiseren. Dat dat niet hoeft te betekenen dat alle vestigingen ook behouden moeten blijven, mag uit het volgende duidelijk worden. Gemiddeld telde een BWI-afdeling 25 leerlingen op 1 oktober 2017. Op datzelfde moment was het gemiddelde aantal BWI-leerlingen per gemeente 35. Dat kan betekenen dat er in een aantal gemeenten meerdere kleinere BWI-afdelingen staan. Daar kan het BWI-onderwijs sterker gemaakt worden door het maken van (gezamenlijke) scherpe keuzes.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als er te weinig arbeidskrachten voor de bouw worden opgeleid gezien de bouwopgave waar Nederland voor staat? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om samen met Bouwend Nederland en de scholen met een bouwafdeling te kijken hoe sluiting van deze afdelingen kan worden voorkomen?
Ja, ik deel die zorgen. Om het technisch vmbo, waaronder het profiel BWI, te stimuleren, heeft het kabinet structureel € 100 mln. vrijgemaakt. Deze middelen, die ingezet worden op basis van regionale plannen die vmbo-scholen maken samen met het mbo en het bedrijfsleven, kunnen ervoor zorgen dat afdelingen niet gesloten hoeven te worden. Dat moet dan wel gebeuren op basis van een realistische verwachting van de vraag van de arbeidsmarkt én de leerlingenaantallen. Ook met extra geld blijft van kracht dat het soms nodig is om een afdeling te sluiten: het is verspilling om middelen in te zetten voor een afdeling die na een paar jaar tóch moet sluiten omdat er geen leerlingen zijn. Het Graaf Huyn College heeft, zoals wettelijk is voorgeschreven, de sluiting met de medezeggenschap besproken. Daarnaast is het van belang dat goede afstemming met de regio plaatsvindt: waar de behoefte aan technici schreeuwend is, is het niet logisch een afdeling techniek te sluiten. Daarom maakt een regio idealiter een gezamenlijke en integrale afweging over het onderwijsaanbod. Het is dan ook mooi dat in Zuid-Limburg alle techniek-vmbo’s en -mbo’s samenwerken in een gezamenlijk aanbod van technische profielen. Het was logisch geweest als de sluiting van de afdeling in Geleen ook was afgestemd in dit grotere geheel. Dat lijkt echter niet gebeurd te zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre de investering van 100 miljoen euro ten behoeve van een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch beroepsonderwijs uit het Regeerakkoord, waarvan onlangs de eerste contouren zijn geschetst, dit soort sluitingen kan voorkomen? Wat is de reden dat het Graaf Huyn College aangeeft dat het in hun geval de sluiting niet kan voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 al heb opgemerkt, is bij het Graaf Huyn College een brede afweging gemaakt over het onderwijsaanbod. Men was van mening dat het niet verstandig is om twee dure technische profielen (BWI en PIE) in de lucht te houden met in totaal op dit moment circa 50 leerlingen. Gezien de verwachte krimp achtte men het ook niet verantwoord om de beide profielen overeind te houden met de extra middelen uit de investering van € 100 mln.
De opleiding sportgeneeskunde |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen op welke wijze bij de Stichting Beroepsopleiding tot Sportarts (SBOS) een financieel tekort is ontstaan door niet nagekomen afspraken van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
Er is geen sprake van niet nagekomen afspraken van het Ministerie van VWS.
Wat is de reden dat de SBOS een bedrag per opleidingsplaats ontvangt, dat eenderde lager is dan het bedrag per opleidingsplaats van alle andere medisch specialisten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de SBOS is in goed overleg een kostendekkende vergoeding vastgesteld per opleidingsplaats op basis van een begrotingsvoorstel van SBOS met het oog op de bekostiging vanaf 2016 via de beschikbaarheidbijdrage. De SBOS is in staat om de opleiding tot sportarts tegen lagere kosten te realiseren dan de kosten die ziekenhuizen dragen voor andere medisch specialistische vervolgopleidingen.
Deelt u de mening dat bij een besluit om de sportgeneeskunde als medisch specialisme te erkennen, ook de financiering van de opleiding op orde moet zijn? Waarom is hier destijds niet voor gekozen? Kunt u dat nader toelichten?
Ik deel de mening dat de bekostiging van medische vervolgopleidingen op orde moet zijn. De bekostiging van het opleiden is steeds op orde geweest. Eerst (tot 2016) via de meerjarige VWS subsidie en vanaf 2016 via de beschikbaarheidbijdrage. De hoogte van de kostendekkende vergoeding per opleidingsplaats is in goed overleg met de SBOS vastgesteld. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Overigens speelt, bij de mogelijke erkenning van een specialisme, de bekostiging van de opleiding tot dat specialisme geen rol.
Deelt u de mening dat vier jaar geleden, toen sportartsen werden erkend als medisch specialisten, het beginsel «gelijke monniken, gelijke kappen» had moeten worden gehanteerd om te voorkomen dat de SBOS in de financiële problemen zou komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beginsel is gehanteerd in die zin dat zowel voor de opleiding tot sportarts als overige medische specialistische opleidingen die beschikbaarheidbijdragen ontvangen, deze kostendekkend moet zijn. Als voor de opleiding tot sportarts de vergoedingsbedragen zouden zijn gehanteerd, die voor overige medische specialistische opleidingen gelden, dan zou er sprake zijn geweest van een meer dan kostendekkende vergoeding. De bijdrage mag in verband met de Europese staatssteunregels niet meer vergoeden dan nodig is om de betreffende activiteit beschikbaar te houden en een normale exploitatie mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat het model dat de SBOS hanteert om sportartsen op te leiden, goedkoper is dan het model dat gehanteerd wordt voor de opleiding van andere medisch specialisten? Kunt u uw visie hierop gegeven?
Niet alle elementen van de opleiding tot sportarts dienen in de ziekenhuisomgeving plaats te vinden. Dat is veel vaker wel het geval voor overige medisch specialistische vervolgopleidingen, die specifiek voor ziekenhuiszorg opleiden. Door andere kostencomponenten is de opleiding tot sportarts niet vergelijkbaar met de bedoelde andere medisch specialistische vervolgopleidingen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de kosten per opleidingsplaats bij Sportgeneeskunde en per opleidingsplaats bij andere medisch specialismen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit is van plan in 2019 onderzoek te doen naar de kosten van opleidingen in de medisch specialistische zorg.
Kunt u uitgebreid aangeven wat de handelwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is geweest toen de financiële problemen werden aangekaart door de SBOS bij het ministerie? Kunt u een overzicht geven hoe het ministerie, stap voor stap, heeft gehandeld in deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Voor VWS is het borgen van de continuïteit van het opleiden leidend (geweest). Daarom en daartoe is de afgelopen maanden met alle betrokkenen intensief overleg gevoerd om tot een oplossing te komen.
Met genoegen heb ik geconstateerd dat het dreigende faillissement van de SBOS is afgewend. Een lening van de stichting SBOH, werkgever van zo’n 2.500 artsen in opleiding tot huisarts, specialist ouderengeneeskunde of arts verstandelijk gehandicaptenzorg en financier van hun opleiding, heeft dit mogelijk gemaakt. Aan de verstrekte lening is een aantal voorwaarden verbonden dat gericht is op het waarborgen van de continuïteit en kwaliteit van de opleiding sportgeneeskunde.
Vindt u het wenselijk dat op initiatief van een tweetal ziekenhuizen, ondersteund door de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, het faillissement van de SBOS zal worden aangevraagd? Deelt u de mening dat dit in het nadeel is van ziekenhuizen die een vordering op de stichting hebben, omdat zij een afbetalingsregeling met de stichting zijn overeengekomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het dreigende faillissement af te wenden, te komen tot goede afspraken met de SBOS en andere betrokken partijen, zodat het model dat de SBOS hanteert haar vervolg kan krijgen en hiermee de opleiding Sportgeneeskunde gewaarborgd kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Studenten lenen steeds meer en vaker’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Studenten lenen steeds meer en vaker»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vooral mbo-ers en eerstegeneratiestudenten minder doorstromen naar het hoger onderwijs?
Ja, wat mij daarbij met name zorgen baart is het feit dat de daling in de doorstroom van mbo naar hbo zich al jaren voordoet, ook al voor de invoering van het studievoorschot. De directe doorstroom was in 2012 46% en voor het diplomacohort 2016–2017 is dit 41%. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen, die ik u voor de begrotingsbehandeling toezend, ga ik uitvoerig in op de doorstroom van mbo-studenten naar het hoger onderwijs. In de brief zal ik eveneens aandacht besteden aan eerstegeneratiestudenten in het hoger onderwijs.
Klopt het dat onder eerstegeneratiestudenten wordt verstaan alle studenten van wie de ouders geen hoger onderwijs opleiding hebben afgerond? Klopt het dat dit wat anders betekent dan de verwijzing in het artikel naar het afnemende aandeel lager opgeleide ouders? Kunt u uiteenzetten hoe het opleidingsniveau van de mensen in Nederland zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld en hoe dit zich verhoudt ten opzichte van het afnemende percentage eerstegeneratiestudenten?
De term eerstegeneratiestudent verwijst naar een student of scholier van wie beide ouders geen opleiding in het hoger onderwijs hebben afgerond. Bij de analyses van de doorstroom van gediplomeerde scholieren havo, vwo en mbo naar het hoger onderwijs wordt in de Monitor Beleidsmaatregelen binnen de groep eerstegeneratiestudenten onderscheid gemaakt tussen studenten met lager en midden opgeleide ouders. De term studenten met lager opgeleide ouders verwijst naar studenten waarvan de ouder met het hoogst behaalde opleidingsniveau maximaal bijvoorbeeld havo/vwo onderbouw heeft.
Het aandeel ouderparen waarvan beide ouders geen hoger onderwijsopleiding hebben afgerond in de Nederlandse bevolking, laat een significant dalende trend zien van naar schatting 61 procent in 2006 tot 53 procent in 2016.2 Het is daarom ook logisch dat het aandeel eerstegeneratiestudenten in het hoger onderwijs langzaam daalt. Daarnaast valt de afname ook te verklaren door een daling van het aantal eerstegeneratiestudenten dat vanuit het mbo naar het hbo doorstroomt.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat leenaversie samenhangt met het inkomensniveau van ouders en dat hoe lager het inkomensniveau is, hoe lager de leenaversie? Waarbij de weerstanden tegen lenen vooral te zien zijn bij mbo-studenten met een migratieachtergrond? Hoe beoordeelt u deze conclusies met het oog op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?
Uit de Monitor Beleidsmaatregelen blijkt dat studenten minder leenaversie hebben naarmate het inkomen van de ouders hoger wordt. Ook geven studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker dan studenten met een westerse migratieachtergrond en zonder migratieachtergrond aan leenaversie te hebben.
De Monitor laat daarnaast ook zien dat leenaversie geen nadrukkelijke rol speelt bij de keuze van mbo-studenten om door te gaan studeren.3 Die keuze wordt voor het grootste deel verklaard door het feit dat de student de nadrukkelijke wens heeft om te gaan werken of het advies en de ondersteuning krijgt van de ouders om door te studeren. Daarbij valt op dat steeds meer mbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond door gaan studeren in het hbo.4 Hoewel mbo-studenten met een migratieachtergrond meer leenaversie hebben, is dat niet aantoonbaar van invloed op hun keuze om door te stromen naar het hoger onderwijs en heeft daarmee geen effect op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een mbo-achtergrond. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen zal ik stil staan bij de doorstroom van mbo’ers naar het hbo.
Hoe beoordeelt u de doorstroom van het hoger onderwijs in het licht van de conclusie dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond substantieel meer switchen en uitvallen?
Ik vind het zorgelijk dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond substantieel meer switchen en uitvallen. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen, die ik u voor de begrotingsbehandeling toezend, ga ik daar nader op in.
Grote problemen bij ROC Top |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht «Grote problemen bij kleinschalig ROC Top»?1
Ik heb hiervoor contact opgenomen met het College van Bestuur van ROC TOP. Het College van Bestuur verwijst naar haar reactie die 23 juni 2018 na publicatie van het artikel in Het Parool is verzonden aan haar in- en externe stakeholders, waarin zij afstand nemen van de inhoud van dit artikel. Deze reactie is ondertekend door het College van Bestuur van ROC TOP, de voorzitters van de ondernemingsraad en de studentenraad van ROC TOP en het voltallig management van ROC TOP (zie ook bijlage).
Hangen de problemen van ROC Top mede samen met een concurrentieslag tussen ROC Top en ROC van Amsterdam, waarbij beide ROC’s dezelfde opleidingen aanboden en zich daarmee ook hebben gericht op dezelfde doelgroep studenten?
Nee. De mbo-scholen in Amsterdam werken al langer nauw samen aan de ontwikkeling en uitvoering van beroepsonderwijs binnen de «mbo agenda Amsterdam». Hiermee sluiten de mbo-scholen aan op het bestuursakkoord «2018–2022 Trots, vertrouwen en lef» waarin afspraken zijn gemaakt tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de MBO Raad over gezamenlijke ambities voor het mbo in de komende jaren.
Wat betekent de ontstane situatie voor de kwetsbare doelgroepen die wel bij ROC Top worden opgeleid, maar niet bij ROC van Amsterdam?
Beide mbo-scholen bedienen de kwetsbare doelgroepen in Amsterdam al jaren en dat verandert ook in de toekomst niet. Beide mbo-scholen bieden opleidingen op alle niveaus aan en hebben beiden een uitvalsvoorziening: ROC op Maat (ROC van Amsterdam) en Amsterdamse Plus (ROC TOP). De gemeente Amsterdam en de Amsterdamse mbo-scholen voeren constructieve gesprekken over het aanbod van onderwijs voor kwetsbare jongeren in de Amsterdamse context.
Is een nieuwe reorganisatie van ROC TOP in het belang van de mbo-studenten? Of is daarmee in de eerste plaats het belang en de continuïteit van de organisatie gediend?
Na de start 2012 heeft bij ROC TOP niet eerder een reorganisatie plaatsgevonden. Het College van Bestuur heeft mij benadrukt dat deze transitie het doel heeft om de studenten van TOP nog beter klaar te stomen voor hun toekomst. De accountant en de Raad van Toezicht van ROC TOP hebben geconstateerd dat de financiële continuïteit van ROC TOP gewaarborgd is (zie het Jaarverslag 2017 van ROC TOP).
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het mbo meer gediend zou zijn met samenwerking en afstemming van het opleidingsportfolio dan de nu vaak voorkomende concurrentie tussen ROC’s met als doel zoveel mogelijk studenten binnen te halen en daarmee marktaandeel te verwerven?
Ik deel uw mening dat de kwaliteit van het mbo gediend is met samenwerking in plaats van groeien om te groeien in aantal studenten. De recente afspraken tussen ROC TOP, ROC van Amsterdam en ROC van Flevoland over een doelmatig aanbod laten zien dat in de regio Groot Amsterdam hier ook goede stappen in zijn gezet.
Het uitblijven van een besluit over de overgangsregeling voor mbo- en inservice verpleegkundigen |
|
Vera Bergkamp (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: nog geen overgangsregeling mbo- en inservice-verpleegkundigen»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke partijen allemaal zijn geconsulteerd door de onderzoekers van Panteia?
De volgende partijen – in willekeurige volgorde benoemd – zijn door de onderzoekers van Panteia geconsulteerd:
Kunt u toelichten welke informatie nog nodig is alvorens een besluit genomen kan worden over de overgangsregeling? Waarom is deze informatie niet naar boven gekomen in het onderzoek van Panteia?
Op dit moment is er een voorstel in voorbereiding om de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) te wijzigen. Dit voorstel beoogt onder meer het beroep van regieverpleegkundige te reguleren. Van 21 december 2017 tot 18 februari 2018 is het ontwerp van dit wetsvoorstel voor consultatie via www.internetconsultatie.nl voorgelegd aan het publiek.
Indien het beroep van regieverpleegkundige inderdaad via de Wet BIG zal worden gereguleerd, zal er voor de zittende groep verpleegkundigen een overgangsregeling worden vastgesteld. Ten tijde van de internetconsultatie heb ik een verkennend onderzoek uit laten voeren ten aanzien van het overgangsrecht voor de huidige groep inservice- en mbo-opgeleide verpleegkundigen.
Uit dat onderzoek is gebleken dat op dit moment geen enkele bestaande instantie geschikt is om de verpleegkundige (vervolg)opleidingen zowel op inhoud als op niveau op gelijkwaardigheid aan het hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel te beoordelen. Sommige instanties kunnen wel het niveau van de opleiding vaststellen, maar niets zeggen over de inhoud en vice versa. Gezien de impact voor de verpleegkundige beroepsgroep staat zorgvuldigheid ten aanzien van de overgangsregeling voorop. Om een zorgvuldig besluit te nemen over de invulling van de overgangsregeling is een onafhankelijke partij nodig die deze vervolgopleidingen op zowel inhoud als niveau kan beoordelen. Om die reden wordt een onafhankelijke commissie van deskundigen ingesteld.
Waarom is besloten om een commissie van deskundigen in te stellen? Welke informatie kunnen zij achterhalen die niet uit het onderzoek van Panteia kon komen? Zijn er ook andere mogelijkheden om de benodigde informatie te vergaren, ander dan door een commissie? Wie nemen zitting in deze commissie van deskundigen en wie selecteert deze leden?
Voor de vraag waarom besloten is tot het instellen van een commissie en welke informatie zij kunnen achterhalen die niet uit het onderzoek van Panteia kan komen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Op dit moment zie ik geen andere mogelijkheden dan het instellen van een commissie van deskundigen. Immers, er is geen bestaande instantie die zowel de inhoud als het niveau van de verpleegkundige vervolgopleidingen kan beoordelen op gelijkwaardigheid aan het hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel. Daar wordt met het instellen van een commissie van deskundigen in voorzien.
Aan diverse partijen is gevraagd om personen voor deze commissie aan te dragen. Deze suggesties worden momenteel in overweging genomen. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal, in samenspraak met de beoogde voorzitter van de commissie, de leden voor de commissie selecteren.
Welke concrete opdracht krijgt de commissie mee? Op welke wijze gaat de commissie naar buiten treden wanneer zij een besluit hebben genomen? Wordt hun advies gebruikt in de verdere besluitvorming of is de uitkomst van hun onderzoek bepalend?
De commissie wordt gevraagd om in kaart te brengen of en in hoeverre de hieronder genoemde opleidingen qua inhoud en niveau gelijkwaardig zijn aan het voormalige hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel. Het gaat daarbij om in ieder geval de volgende verpleegkundige vervolgopleidingen:
De resultaten van het onderzoek van de commissie zullen worden betrokken bij de voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur bepaalt de opleidingseisen voor regieverpleegkundigen en tevens wie van de huidige groep verpleegkundigen zich kunnen inschrijven in het register van regieverpleegkundigen.
Wanneer moet de opdracht aan de commissie zijn uitgevoerd en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Komt de implementatie van de nieuwe beroepsprofielen, die gepland staat voor 1 januari 2020, in het gevaar door de instelling van deze commissie? Levert de instelling van deze commissie mogelijk vertraging op voor de behandeling van het wetsvoorstel BIG II?
Het streven is dat de commissie haar werkzaamheden in het najaar van 2018 afrondt. Over de uitkomsten wordt u geïnformeerd in het vierde kwartaal van 2018. De implementatie van de nieuwe beroepsprofielen komt niet in het geding door het instellen van deze commissie. In het veld zien we al diverse initiatieven, zoals proeftuinen, om de beroepsprofielen op de werkvloer te implementeren. Deze initiatieven kunnen onverminderd doorgang vinden. Ook levert het instellen van de commissie geen vertraging op voor het wetsvoorstel BIG II. Immers, de overgangsregeling zal worden ingevuld bij een tijdelijke algemene maatregel van bestuur en maakt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel zelf.
Wanneer verwacht u een besluit te kunnen nemen over de nieuwe beroepsprofielen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld is het rapport «Toekomstbestendige beroepen in de verpleging en verzorging» de basis om de beroepsprofielen van de mbo- en hbo-opgeleide verpleegkundige te gaan verankeren in de Wet BIG.4 Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd streef ik ernaar het wetsvoorstel BIG II voor het einde van 2018 aan uw Kamer te zenden. Tevens verwacht ik de invulling van de overgangsregeling duidelijk te hebben voordat het wetsvoorstel bij uw Kamer aanhangig wordt gemaakt.
Erkent u dat, gezien het feit dat de nieuwe beroepsprofielen al meerdere jaren op zich laten wachten, uitstel van het besluit over deze beroepsprofielen onwenselijk is? Hoe ziet u het besluit tot uitstel over de nieuwe beroepsprofielen in het licht van het actieprogramma Werken in de Zorg2 en het door V&VN uitgevoerde onderzoek3, specifiek met het oog op de krappe arbeidsmarkt en de ongewenste uitstroom van mensen? Erkent de Minister de urgentie van het arbeidsmarktvraagstuk en ziet u daarom ook in dat een verder uitstel van het besluit over de beroepsprofielen dus onwenselijk is?
Zoals hierboven aangegeven, leidt het instellen van voornoemde commissie niet tot uitstel ten aanzien van het besluit over de beroepsprofielen. Ik onderschrijf eveneens de urgentie van de invulling van de overgangsregeling, teneinde de verpleegkundige beroepsgroep duidelijkheid te verschaffen.
Net als uw Kamer streef ik naar een arbeidsmarkt in de zorg die zo aantrekkelijk mogelijk is en waar mensen met plezier en kunde werken. De zorg die zij verlenen dient daarbij te voldoen aan de hoogste standaarden wat betreft patiëntveiligheid. De Wet BIG regelt de eisen die worden gesteld aan zorgverleners om die patiëntveiligheid te borgen. De toelatingseisen voor het register van regieverpleegkundigen dienen dan ook uiterst zorgvuldig tot stand te komen.
Blijft de situatie met de mbo- en inservice verpleegkundigen, in afwachting op het besluit van de commissie, zoals deze nu is?
Ja, zolang het wetsvoorstel en de daarmee samenhangende lagere regelgeving niet in werking is getreden blijft de huidige situatie bestaan.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat hbo’ers opnieuw niet warm lopen voor verkiezingen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Hbo’ers lopen opnieuw niet warm voor medezeggenschap»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het genoemde artikel. Animo voor en participatie in de medezeggenschap vind ik van groot belang. Het is dan ook interessant dat door het Studenten Overleg Medezeggenschap (SOM) een inventarisatie is gemaakt van de opkomst bij verkiezingen van de centrale medezeggenschapsraden bij tien grote hogescholen.
Deelt u de menig dat tijdgebrek geen reden mag zijn voor de lage opkomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
De medezeggenschap op een instelling moet voldoende tijd hebben om haar rol goed op te kunnen pakken. Tijdgebrek zou dus geen reden moeten zijn voor een lage opkomst. Hiervoor zijn diverse waarborgen. In de wet is opgenomen dat het instellingsbestuur de medezeggenschap faciliteert met voorzieningen en scholing. Recentelijk zijn stappen ondernomen om de ondersteuning van de medezeggenschap te versterken. Met de Wet versterking bestuurskracht is in de wet geëxpliciteerd dat onder voorzieningen in ieder geval wordt verstaan ambtelijke, financiële en juridische ondersteuning. Met de kwaliteitsafspraken is ingezet op een proces waarin we vertrouwen op de horizontale dialoog. In dit proces moet de medezeggenschap haar werk goed kunnen doen. In de sectorakkoorden zijn daarom minimumnormen vastgelegd voor de facilitering in tijd voor studentleden van de centrale medezeggenschap.
In hoeverre zijn de afspraken in het sectorakkoord over voldoende tijd, dat wil zeggen minimaal acht uur per week aan grote hogescholen en minimaal vier uur per week aan hogescholen met minder dan 10.000 studenten, toereikend?
Deze afspraken zijn in goed overleg gemaakt tussen de VSNU, Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties ISO en LSVb. De minimumnormen zijn door partijen kennelijk als werkbaar aangemerkt. De feitelijke tijdsbesteding kan echter per hogeschool verschillen, het staat instellingen in dit verband vrij om meer tijd ter beschikking te stellen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met hogescholen en studentenorganisaties om aanvullende afspraken te maken over meer uren, vrijstelling van studieactiviteiten en facilitering van de medezeggenschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 ook heb aangegeven is de facilitering van de medezeggenschap met de Wet versterking bestuurskracht verstevigd en zijn er met de sectorakkoorden recent afspraken gemaakt over de facilitering in tijd. Het is aan de betrokken partijen binnen instellingen om dit in goed overleg samen verder te concretiseren en uit te werken. Ik zie dus geen aanleiding om in gesprek te gaan. Wel faciliteer ik dat voor specifieke vragen van medezeggenschapsorganen in het kader van de kwaliteitsafspraken door ISO, LSVb, de Vereniging Hogescholen en VSNU een landelijk loket wordt ingesteld.
Welke oorzaken ziet u voor de lage opkomst bij verkiezingen op hogescholen?
Van instellingen waar de opkomstpercentages hoger zijn, weten we dat een aantal factoren een rol spelen. Ik denk hierbij aan een actieve en zichtbare raad, goede facilitering en inzet vanuit het bestuur. Het verhogen van de opkomst bij toekomstige verkiezingen vergt dus zowel de inzet van studenten en docenten in de medezeggenschap, als van het instellingsbestuur.
Hoe kan het zijn dat studenten die actief zijn in de medezeggenschap niet in staat worden gesteld om volgens art. 10.39 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) verplichte vergaderingen bij te wonen?
In genoemd artikel is bepaald dat het instellingsbestuur de medezeggenschap in de gelegenheid stelt zoveel mogelijk tijdens werktijd te vergaderen. Ik vind het belangrijk dat van dit recht gebruik kan worden gemaakt door zowel de personeels- als de studentgeleding van de medezeggenschap. Praktisch gezien kan het soms noodzakelijk zijn dat er vergaderingen plaatsvinden zonder dat alle leden aanwezig kunnen zijn. Het is aan het instellingsbestuur en de medezeggenschap om passende afspraken te maken over het kunnen bijwonen van vergaderingen door de personeels- en de studentgeleding.
Het bericht dat de helft van de mbo’ers spullen moet kopen die ze vervolgens niet gebruiken |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de helft van de mbo’ers boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit op een onnodige en onwenselijke manier de kosten voor mbo’ers om te kunnen studeren doet toenemen?
Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast.
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo.
Bovenstaand punt is ook meegenomen in de handreiking. Voor meer informatie over de handreiking verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief.
Worden er controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende mbo-opleiding? Zo ja, hoe vaak zijn deze controles en wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden geen controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende opleiding. De instelling zou ervoor kunnen kiezen om periodiek de lijsten door te lopen op niet-gebruikte boeken. Bij diverse instellingen krijgen studenten geld terug bij niet-gebruikte boeken of wordt gezocht naar een passende oplossing.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voorts heeft de studentenraad instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid binnen de instelling. Op die manier kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Voor de door de student aan te schaffen benodigdheden staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen.
Om hoeveel en welke mbo-instellingen gaat het die schoolkosten voor boeken en materialen die niet of nauwelijks gebruikt worden in rekening brengen?
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden. Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Gaat u deze mbo-instellingen aanspreken op het feit dat zij onnodige schoolkosten in rekening brengen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u dan wel zetten om onnodige schoolkosten te voorkomen?
Met de handreiking schoolkosten is er meer duidelijkheid gekomen over (onnodige) schoolkosten. Daarnaast houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op schoolkosten, zie antwoorden 2 en 3.
Kunt u het probleem van de onnodige schoolkosten meenemen in de handreiking voor schoolkosten die u voor de zomer beschikbaar stelt?
Ja, dat is meegenomen in de handreiking.
Gaat de handreiking duidelijkheid verschaffen over wie voor welke schoolkosten moet betalen? Kunt u dit toelichten?
Ja, dit is het doel van de handreiking.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de resultaten van de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)?
Ja.
De berichten dat in hbo en mbo de ICT-opleidingen verouderd en ondermaats zijn |
|
Judith Tielen (VVD), El Yassini |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»1 en «ICT-opleidingen op mbo ondermaats: studenten en bedrijfsleven ontevreden» inzake de ICT-opleidingen in hbo en mbo?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de berichten genoemde constateringen met betrekking tot de kwaliteit van ICT-opleidingen in hoger beroepsonderwijs (hbo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, neem ik dit signaal zeer serieus. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen in het hbo hard wordt gewerkt om technologische ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. Dit neemt niet weg dat er tal van docenten zijn die hun studenten dagelijks inspireren. Het lukt hen om hbo-studenten op te leiden die in 92%3 van de gevallen binnen anderhalf jaar een baan op niveau vinden.
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het onderwijs en het bedrijfsleven gezamenlijk via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB). Om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen, bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden.
Op dit moment werken onderwijs en bedrijfsleven binnen SBB aan het onderhoud van de kwalificatiedossiers in de ICT. Dit betekent dat deze dossiers worden herzien, waarbij onder andere cybersecurity verplicht wordt. Het streven is dat de nieuwe kwalificatiedossiers begin 2019 vastgesteld worden.
Deelt u de zorg dat de aansluiting tussen deze opleidingen en de arbeidsmarkt tekort schiet?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, is een goede samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven erg belangrijk, zeker in het beroepsonderwijs. Door deze samenwerking is het mogelijk om nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld waar het gaat om cybersecurity, snel een plek te geven in de opleiding. Ik vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zeker voor opleidingen die voorbereiden op een beroep in de ICT-sector is dat vanwege de snelheid van vernieuwing een grote uitdaging.
Op een aantal manieren stimuleer ik dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt verbeterd:
Deelt u de mening dat er een urgent probleem is, gegeven enerzijds de groeiende arbeidsmarkttekorten in ICT en anderzijds de noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de ICT-opleidingen?
Ja, er is een tekort aan ICT’ers. Het is een uitdaging om ICT-opleidingen inhoudelijk goed aangesloten te houden op snel veranderende technologie en eisen vanuit de arbeidsmarkt. Hieraan wordt echter ook hard gewerkt door opleidingen, zoals ook beschreven in de antwoorden op vragen 2 en 3.
Ook wordt bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied.
Deelt u de mening dat goed opgeleide ICT’ers (mbo én hbo) van groot belang zijn voor Nederland, nu en in de toekomst?
Ja, deze mening deel ik. ICT raakt in toenemende mate vervlochten in onze samenleving en economie. ICT levert een belangrijke bijdrage aan de economische groei in Nederland. Tegelijkertijd neemt daarmee ook het belang van cybersecurity toe. Hiervoor zijn voldoende goed opgeleide en gespecialiseerde ICT’ers nodig in Nederland, van middelbaar tot aan wetenschappelijk niveau.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de aanwas van ICT’ers zowel kwantitatief als kwalitatief op orde komt?
De arbeidsmarkt voor ICT’ers wordt door het UWV als zeer krap getypeerd.4 Omdat ICT in alle sectoren voorkomt, ervaart vrijwel elke sector wervingsproblemen als het gaat om ICT’ers. Dit is geen probleem dat eenvoudig verholpen is. De vraag naar ICT-kennis stijgt niet alleen, maar verandert ook snel. Werkenden en werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen. Werkgevers zullen naar verwachting meer inspanningen moeten leveren om voldoende personeel aan te trekken, bijvoorbeeld door mensen om te scholen of door aantrekkelijkere arbeidsvoorwaarden te bieden. Vanwege het grote belang van ICT voor onze samenleving en onze gehele economie draagt het kabinet hier ook via allerlei initiatieven aan bij, zoals bijvoorbeeld het Techniekpact, de Human Capital Agenda ICT en de bij vraag 3 genoemde instrumenten. Het kabinet komt daarnaast met een reactie op de motie Van Weyenberg c.s. waarin wordt gevraagd om een aanvalsplan tegen krapte. In die reactie gaat het kabinet in op zijn integrale aanpak van de arbeidsmarkt, met onder andere aandacht voor maatregelen om werken meer lonend te maken, scholing te stimuleren en de matching tussen werkzoekenden en werkgevers te verbeteren.
Het bericht dat mbo- en hbo-studenten onvoldoende cybersecurity kennis en vaardigheden aanleren |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»?1
Ja.
Herkent u dit beeld? Weet u of dit alleen bij Hanzehogeschool speelt of ook bij andere vergelijkbare opleidingen?
Van de Hanzehogeschool begrijp ik dat cybersecurity een belangrijke rol in de ICT-opleiding speelt. De praktijk is echter dat technologische ontwikkelingen razendsnel gaan. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen hard wordt gewerkt om deze ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. In het mbo geldt dat de keuzedelen mogelijkheden bieden om deze ontwikkelingen te incorporeren in de opleiding.
Wordt dit meegenomen bij een heraccreditatie binnen het hoger beroepsonderwijs? Zo ja, hoe wordt dit meegewogen? Zo nee, waarom wordt dit niet meegewogen?
Bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen wordt de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied. Deze toets kan plaatsvinden doordat het panel bestaande uit peers dat de opleidingsbeoordeling verricht, altijd over actuele kennis van het desbetreffende vakgebied beschikt. Deze toets, eens in de zes jaar, is slechts een momentopname. Ik vind het de taak van instellingen om voortdurend in te spelen op nieuwe ontwikkelingen in de sector en in contact te staan met het beroepenveld.
Wordt in het middelbaar beroepsonderwijs door de Inspectie van het Onderwijs hiernaar gekeken in het licht van de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs? Zo ja hoe wordt dit meegewogen? Zo nee, waarom wordt dit niet meegewogen?
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het gezamenlijke onderwijs en bedrijfsleven via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en door mij vastgesteld. Om snel in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden en door studenten worden gekozen. Voor het bepalen welke opleidingen, waaronder de keuzedelen, in het mbo worden aangeboden voeren de scholen overleg met de werkgevers in hun regio. Hierdoor is het mogelijk om goed aan te kunnen sluiten bij de behoefte die er is op de arbeidsmarkt.
De Inspectie van het Onderwijs bekijkt in haar toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in het mbo of het programma is afgestemd op de onderwijs- en vormingsdoelen van het kwalificatiedossier en de keuzedelen. Dit wordt meegewogen in het oordeel over de kwaliteit van het onderwijsproces. Verder kijkt de inspectie in haar toezicht op de kwaliteit van de examinering ook of de examens voldoende aansluiten bij de eisen van de kwalificatie en de keuzedelen.
Wat is uw mening over dit signaal? Hoe kijkt u aan tegen het opleiden voor cybersecurity?
Ik neem dit signaal zeer serieus en vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zoals ook aangegeven in de op 20-4-2018 jl. door het kabinet aan de kamer toegezonden Nederlandse Cybersecurity Agenda2 is er een groeiende vraag naar goed opgeleid cybersecurity personeel. Het mede door mij opgerichte Dcypher heeft recent de cybersecurity opleidingen binnen het hoger onderwijs in Nederland in kaart gebracht, waardoor onderlinge vergelijking van opleidingen en beoordeling van vaardigheden van pas afgestudeerden mogelijk is. Een volgende stap is het onderzoeken in hoeverre de onderwijscurricula ook voldoende aansluiten bij de behoefte aan goed opgeleid personeel. Daarbij vraagt ook het hebben van voldoende docenten bijzondere aandacht.
Herkent u het signaal van Hanzehogeschool dat het lastig is om goede ICT-docenten te vinden en het signaal van Cyberveilig Nederland dat de kennis bij docenten op dit gebied ontoereikend is?
Ja, dit signaal herken ik. De roep om geschikte docenten te vinden is bij vrijwel alle ICT-opleidingen erg groot. Cijfers van het ROA (Research Centrum Onderwijs en Arbeidsmarkt) laten zien dat er in algemene zin een tekort is aan hbo-informatici. Dit maakt ook het vinden van ICT-docenten uitdagend. Verder voltrekken de technologische ontwikkelingen zich, zoals gezegd, razendsnel. Het is een uitdaging voor docenten om goed op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in het vakgebied. Gelukkig zijn er tal van bevlogen docenten die hun studenten dagelijks inspireren. Ook in dit opzicht is een goede samenwerking met het bedrijfsleven cruciaal.
Acht u het wenselijk dat onderwijs en bedrijfsleven intensiever met elkaar gaan samenwerken, zodat studenten uit alle jaren hier profijt van kunnen hebben en het onderwijs goed aansluit op de behoefte van de arbeidsmarkt? Zo ja, kunt u hierover met desbetreffende partijen in gesprek gaan om dit te bevorderen?
Zoals ik eerder aangaf is goed contact tussen onderwijs en bedrijfsleven essentieel om beroepsonderwijs te verzorgen dat studenten goed voorbereidt op de eisen van de arbeidsmarkt. Deze samenwerking vindt in de praktijk ook al veelvuldig plaats. Binnen bijvoorbeeld de centra voor innovatief vakmanschap (CiV’s) in het mbo en de Centers of Excellence in het ho (CoE’s) vinden onderzoek, bedrijfsleven en onderwijs elkaar en vindt vernieuwing plaats. Ook initiatieven binnen het Techniekpact dragen hieraan bij. Verder wordt in de kwaliteitsafspraken in het mbo aandacht besteed aan een goede aansluiting op de arbeidsmarkteisen in de regio.
Het niet toekennen van het loonkostenvoordeel na stage |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen«?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verschil tussen de mogelijkheid van een proefplaatsing of werken met behoud van uitkering voor mensen die vanuit een uitkering aan de slag gaan bij een werkgever met loonkostenvoordeel en de afwezigheid van deze mogelijkheden bij directe instroom van de doelgroep zonder uitkering?
Waar het om gaat is dat mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, zoveel mogelijk aan de slag gaan en meedoen. Zowel proefplaatsing als stage kunnen hieraan bijdragen. Op het moment dat een werkgever de stagiair een reële beloning geeft, is sprake van een dienstbetrekking. Geeft de werkgever de stagiair (slechts) een stagevergoeding, dan is sprake van een fictieve dienstbetrekking. Zowel bij de fictieve als de «reguliere» dienstbetrekking komt de werkgever in aanmerking voor het loonkostenvoordeel.
Voor de werknemer die een arbeidsovereenkomst aangeboden krijgt, en voldoet aan de voorwaarden voor het loonkostenvoordeel, komt de werkgever – ongeacht of hier wel of geen betaalde stage direct aan vooraf is gegaan – in aanmerking voor het loonkostenvoordeel. De problematiek waar deze werkgevers nu tegenaan lopen is dat zij pas na afloop van de stageperiode een doelgroepverklaring aanvragen. Als deze aanvraag niet plaatsvindt binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage), wordt de doelgroepverklaring niet afgegeven en kan de werkgever geen aanspraak maken op het loonkostenvoordeel.
Om ervoor te zorgen dat de doelgroepverklaring tijdig wordt aangevraagd, zal het UWV de werkgevers, al dan niet via de betrokken onderwijsinstellingen, actief gaan informeren. Van belang hierbij is dat werkgevers beseffen dat de betaalde stage als een (fictieve) dienstbetrekking wordt gezien. Praktisch gezien dient de werkgever het aanvragen van het loonkostenvoordeel te overwegen op het moment dat stagiaires in de loonaangifte mee worden genomen, dus vanaf het moment dat de stageperiode aanvangt.
Zou een stage hier uitkomst kunnen bieden om de beoogde werknemer en werkgever kennis te laten maken?
Zie antwoord vraag 2.
Zou, bij directe aanmelding bij aanvang van de stage, het volledige loonkostenvoordeel ook gedurende de stageperiode worden toegekend? Vindt u dit wenselijk?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Dit is beoogd en vind ik wenselijk.
Is het probleem dat na een stage met stagevergoeding geen aanvraag meer gedaan kan worden voor een doelgroepenverklaring ontstaan bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel? Of bestond dit probleem ook bij de premiekorting arbeidsbeperkten?
Voor het claimen van de premiekorting was het inderdaad niet noodzakelijk om een doelgroepverklaring te hebben. Nu blijkt dat in de praktijk per abuis wordt verzuimd door voor de stageperiode tijdig een doelgroepverklaring aan te vragen. Hierdoor loopt men zowel voor de stageperiode als voor de daarop aansluitende dienstbetrekking het loonkostenvoordeel mis.
Ik kan mij voorstellen dat deze aanvullende voorwaarde in de praktijk even wennen is voor werkgevers. Dit is dan ook de reden dat ik onderzoek of het mogelijk is om voor het jaar 2018 een uitzondering te maken in die zin dat werknemers uit de doelgroep die direct aansluitend aan een betaalde stage in 2018 een arbeidscontract zijn aangegaan met dezelfde werkgever alsnog een doelgroepverklaring kunnen aanvragen voor zowel de stageperiode als voor de periode waarop het arbeidscontract betrekking heeft. Voor het overige is geen sprake van wijzigingen.
Klopt het dat bij een onbetaalde stage dit probleem zich niet voordoet omdat deze stage niet als fictieve dienstbetrekking wordt gezien?
Dit is juist als de doelgroepverklaring binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking is aangevraagd.
Op welke manier en op welk moment zijn de werkgevers bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel geïnformeerd over de noodzaak van aanmelding direct bij aanvang van een stage als de werkgever daarna mogelijk een dienstverband aanbiedt?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u een inschatting maken hoeveel werkgevers hierdoor nadeel ondervinden en om hoeveel arbeidsplaatsen het gaat bij deze werkgevers?
Een eerste «quick scan» van UWV leert dat het tot op heden om maximaal enkele tientallen werknemers gaat.
Zou het mogelijk zijn om een uitzondering te maken voor deze groep voor het schooljaar 2018–2019?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Roelof Bisschop (SGP), Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het antwoord van uw ambtsvoorganger dat ouders en hun kinderen er niet op achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren in het hoger onderwijs?1
Hieronder worden deze cijfers gepresenteerd inclusief uitleg en aannames bij de cijfers.
De conclusie die uit de cijfers volgt, is dat voor de genoemde posten de situatie na het regeerakkoord op jaarbasis 50 euro voordeliger uitpakt voor een tweeoudergezin waarin het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Voor het eenoudergezin is deze vooruitgang op jaarbasis 945 euro.
Tabel 1 toont de bedragen voor een gezin met twee ouders en voor een gezin met één ouder in de situatie voor het regeerakkoord. De kolom vo bevat de bedragen die gelden op het moment dat de 17-jarige niet ingeschreven is in het hoger onderwijs. De kolom ho (hoger onderwijs) bevat de bedragen wanneer dit wel het geval is. In beide kolommen gaat het om de jaarbedragen van een gezin waarin één kind aanwezig is die het hele jaar 17 jaar oud is. Er is in beide gezinstypen uitgegaan van een gezinsinkomen van 47.000 euro. Ook is ervan uitgegaan dat aan alle voorwaarden voor de betreffende regelingen is voldaan die niet expliciet zijn benoemd. Voor alle regelingen zijn de normbedragen en parameters uit 2018 gebruikt en de bedragen zijn afgerond op hele euro’s. De veronderstelde wettelijke ouderbijdrage is als extra post in de tabel opgenomen, omdat deze geen invloed heeft op het saldo in het gezin: het is een veronderstelde bijdrage van de ouder(s) aan de student die meeweegt in de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs, maar niet verplicht is. De reisvoorziening is ook opgenomen omdat deze net als de aanvullende beurs onderdeel is van de prestatiebeurs in het hoger onderwijs. Naast genoemde posten zijn er ook nog het collegegeldkrediet en het studievoorschot. Deze zijn niet opgenomen in het overzicht, maar de student in het hoger onderwijs kan van deze voorzieningen gebruik maken tegen sociale leenvoorwaarden.
kinderbijslag
1.149
0
– 1.149
1.149
0
– 1.149
kindgebonden budget1
0
0
0
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 2.060
– 2.060
0
– 2.060
– 2.060
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.440 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door het wegvallen van de kinderbijslag, het betalen van collegegeld en het ontvangen van de aanvullende beurs en de reisvoorziening.
Het éénoudergezin gaat er 3.225 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door dezelfde factoren als bij het tweeoudergezin, aangevuld met het wegvallen van het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop.
Tabel 2 toont de bedragen voor dezelfde gezinnen, maar vanuit de aanname dat de maatregelen uit het regeerakkoord allemaal in werking zijn getreden. Het gaat om de halvering van het collegegeld, de verhoging van de kinderbijslag en de verhoging van de afbouwgrens voor paren in het kindgebonden budget. De in het regeerakkoord vermeldde indicaties voor de wijzigingen zijn toegepast op de normen en parameters die gelden voor 2018. De bedragen zijn hierdoor vergelijkbaar met tabel 1 en bevatten niet de uiteindelijke exacte bedragen. Niet alle regeerakkoordmaatregelen zijn namelijk voorzien voor 2018.
kinderbijslag
1.234
0
– 1.234
1.234
0
– 1.234
kindgebonden budget1
895
0
– 895
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 1.030
– 1.030
0
– 1.030
– 1.030
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer opnieuw alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.389 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 50 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd doordat de kinderbijslag hoger wordt en het paar in aanmerking komt voor kindgebonden budget.
Het éénoudergezin gaat er 2.280 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 945 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd door de hogere kinderbijslag.
Wilt u inzichtelijk maken wat op jaarbasis de financiële gevolgen zijn voor student en ouders wanneer een 17-jarige naar het hoger onderwijs gaat, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige en 18-jarige in het hoger onderwijs gaan studeren, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Er zijn geen verschillen in de jaarlijkse financiële ondersteuning van een 17-jarige en een 18-jarige student in het hoger onderwijs. Zowel de ouders van de 17-jarige als de 18-jarige hebben geen recht op kinderbijslag en kindgebonden budget. Ook dient in beide gevallen hetzelfde bedrag aan collegegeld betaald te worden. De berekeningen voor aanvullende beurs en veronderstelde wettelijke ouderbijdrage zijn identiek voor zowel de 17-jarige als de 18-jarige.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige naar het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs gaan, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Een 17-jarige die naar het middelbaar beroepsonderwijs gaat, heeft geen recht op studiefinanciering, met uitzondering van de reisvoorziening, maar betaalt ook nog geen lesgeld. De ouders hebben recht op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Voor de gevraagde regelingen is de 17-jarige mbo’er dus vergelijkbaar met een 17-jarige in het voortgezet onderwijs, met uitzondering van de reisvoorziening. De verbeteringen in de situatie na het regeerakkoord ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord, zoals in het tweede antwoord weergegeven, blijven ongewijzigd.
Wilt u bij de berekeningen in de voorgaande vragen eveneens onderscheid maken tussen de situatie op basis van de huidige regelingen en de situatie zoals die na uitvoering van het regeerakkoord zal bestaan?
Ja.
Kunt u aangeven uit welke passages bij de behandeling van het leenstelsel blijkt dat de volle omvang van de financiële gevolgen van de samenloop tussen de kindregelingen en de studiefinanciering voor minderjarigen nadrukkelijk aan de orde is geweest en dat door regering en parlement desondanks welbewust voor de bestaande afbakening zou zijn gekozen?
De aansluiting van de kinderbijslag op de studiefinanciering voor minderjarige studenten en de gevolgen van de invoering van het studievoorschot voor minderjarige studenten is aan de orde geweest in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Tweede Kamer,2 in de amendering door de Tweede Kamer,3 in de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer,4 en in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer.5
Bent u bereid de vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel verlaagd wettelijk collegegeld?2
Ja, daartoe ben ik bereid.
De daling van het aantal leerlingen op het vmbo en mbo |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «duizenden leerlingen minder op vmbo?»1
Ja.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de daling van het aantal leerlingen dat naar het vmbo gaat?
De oorzaak voor de daling van het aantal leerlingen dat naar het vmbo gaat, ligt in de demografische ontwikkelingen. Tussen 2015 en 2030 verwachten we een leerlingendaling van 12 procent in het voortgezet onderwijs. Het vmbo heeft bovenop deze demografische ontwikkelingen ook te maken met de effecten van opstroom naar hogere leerwegen en schoolsoorten.
Wat is uw mening over de constatering van de voorzitter van de MBO Raad die in het artikel stelt dat mbo-instellingen zich voorbereiden op de komst van meer havisten die hun school niet afmaken en op het mbo terecht komen? Bent u bereid om deze ontwikkeling de komende jaren goed te monitoren?
Mbo-instellingen hebben te maken met heterogene groepen studenten. Dat mbo-instellingen gericht aandacht hebben voor die verschillen lijkt mij een goede zaak. Landelijke doorstroomcijfers laten geen toename zien van havisten die zonder havo-diploma overstappen naar het mbo. De komende jaren zullen wij de ontwikkelingen rond deze groep volgen, mede als onderdeel van de monitoring van het doorstroomrecht vmbo-havo.
Hoe gaat u concreet de passage in het regeerakkoord vormgeven, waarin staat dat de opleidingseisen voor leerkrachten op het vmbo omhoog gaan, leraren een betere beloning krijgen en ruimte om door te groeien en er meer middelen voor het vmbo ter ondersteuning van de lessen komen?
De door u benoemde maatregelen staan niet in het regeerakkoord. We delen wel het belang van goed toegeruste vmbo-docenten. Dit is extra van belang vanwege de recente invoering van de profielen in het vmbo. Om dit te realiseren zijn en worden verschillende maatregelen uitgevoerd. Hieraan wordt gewerkt door middel van bij- en nascholingstrajecten voor de beroepsgerichte docenten in het vmbo, enerzijds om ervoor te zorgen dat docenten hun bekwaamheid op peil houden en anderzijds om te realiseren dat docenten bevoegd worden voor nieuwe vmbo-profielvakken.
Wat is de stand van zaken van de experimenten over de doorlopende leerroutes in het vmbo en mbo?2 Hoeveel aanvragen zijn er gedaan voor 2017?
Uit de derde (jaarlijkse) monitorrapportage3 die SEO uitvoert in opdracht van het Ministerie van OCW blijkt dat scholen aangeven dat de implementatie van de routes voorspoedig verloopt. In het afgelopen schooljaar 2016–2017 is het aantal lopende vakmanschap-, technologie- en beroepsroutes bijna verdubbeld ten opzichte van het jaar ervoor (202 versus 109). Zowel na één als na twee jaar in een technologieroute blijkt er minder voortijdig schoolverlaten (vsv) plaats te vinden dan buiten de route. Bij de vakmanschaproute zijn de resultaten minder eenduidig.
Het aandeel leerlingen dat doorstroomt naar het mbo (de beroepskolom) is vanuit de vakmanschap- en technologieroute significant groter dan zonder doorlopende leerlijn. Voor de vakmanschaproute geldt bovendien dat een significant groter aandeel leerlingen in het mbo voor dezelfde opleidingsrichting kiest als in het vmbo.
Voor 2017 zijn alle aanvragen gehonoreerd hetgeen heeft geresulteerd in de start van 14 nieuwe vakmanschaproutes en 10 beroepsroutes, waaronder twee routes zorg en welzijn. 2017 was het laatste jaar dat experimentele routes naar mbo niveau 4 van start konden gaan. De meest recente aanvraagronde in 2018 stond enkel open voor vakmanschaproutes. Er zijn 19 aanvragen ingediend. Dit aantal hangt waarschijnlijk samen met het feit dat het experiment halverwege de looptijd (2014–2022) is en daarmee minder aantrekkelijk is om nu nog in te stappen. Bovendien is met de brief sterk beroepsonderwijs4 aangekondigd dat werk gemaakt wordt van een wetsvoorstel voor de structurele verankering van samenwerking vmbo-mbo inclusief doorlopende leerroutes vmbo tot en met het mbo.
Bent u bereid om samen met de vertegenwoordigers van scholieren en studentenorganisaties, onderwijsbonden en -raden in gesprek te gaan om te kijken wat de overheid met hen kan doen om de waardering voor praktische opleidingen te verbeteren?
Het is belangrijk dat praktisch talent wordt herkend en erkend en dat praktijkgericht onderwijs gelijkwaardig wordt gewaardeerd ten opzichte van algemeen vormend onderwijs. Daarom werken we continu samen met het onderwijs en arbeidsmarktpartijen aan de beeldvorming ervan, zodat het toekomstperspectief van jongeren zichtbaar wordt.
Beroepsonderwijs is een stevige poot binnen het Nederlandse onderwijssysteem. Dat moeten we koesteren en gaan we de komende jaren dan ook versterken. Door enerzijds direct en minder direct betrokkenen doorlopend te informeren over het beroepsonderwijs en de mogelijkheden die hieruit voortkomen. Daarnaast wordt meer aandacht aan praktijkgericht onderwijs in het funderend onderwijs gegeven, onder andere door via een wetswijziging het onderscheid tussen de gemengde en theoretische leerweg op te heffen. We gaan ervoor zorgen dat alle leerlingen in deze leerweg praktijkgericht onderwijs volgen.
Daarnaast lopen er verschillende initiatieven om de waardering en herkenbaarheid van (v)mbo-vakmanschap te verbeteren. Initiatieven als de MBO Uitblinkers en SKILLS wedstrijden tonen het praktisch vakmanschap van het (v)mbo en dragen daarmee bij aan de herkenbaarheid van en waardering voor het (v)mbo.
Er gebeurt al veel om de waardering voor praktische opleidingen te verbeteren. Maar dat betekent niet dat we achterover kunnen gaan zitten. We zullen hier dan ook doorlopend aandacht voor vragen tijdens onze gesprekken met (vertegenwoordigers van) scholieren en studentenorganisaties, onderwijsbonden en -raden.
De berichten ‘Steeds minder doorstroom van mbo naar hbo’ en ‘Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Steeds minder doorstroom van mbo naar hbo»1 en het artikel «Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium»?2
Ja
Hoe beoordeelt u de doorstroom van mbo’ers naar het hbo over de langere periode tussen 2005 en 2016, waarin zich een daling voordeed van 42% naar 35%?3 Welke oorzaken ziet u voor deze daling, naast de (tussentijdse) effecten van het leenstelsel?
Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt niet dat de invoering van het studievoorschot heeft geleid tot minder doorstroom. De dalende lijn in de directe instroom van studenten met een mbo-diploma heeft zich al ruim voor de invoering van het studievoorschot ingezet. Uit de meest recente monitor, de tweede na invoering van het studievoorschot, blijkt dat die lijn nog niet is gekeerd. Wel stabiliseert de lijn in 2016–2017 ten opzichte van het jaar daarvoor. Ook is de indirecte instroom na één jaar van deze studenten flink gestegen. Sinds dit studiejaar (2017 – 2018) stabiliseert de daling verder en is er zelfs sprake van een lichte stijging van 31% in 2016 – 2017 naar 32% in 2017 – 2018.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in de beleidsreactie op de tweede Studievoorschotmonitor geïnformeerd over onder andere de dalende instroom van mbo’ers.4 Verschillende oorzaken kunnen daaraan ten grondslag liggen, denk bijvoorbeeld aan een aantrekkende arbeidsmarkt. Met een mbo-diploma kan een student immers goed aan de slag op de arbeidsmarkt.
Als de daling het gevolg is van een bewuste keuze van een student om niet door te stromen naar het hbo, dan beschouw ik dit niet als onwenselijk. Mijn ambitie is niet dat alle studenten uit het mbo doorstromen naar het hbo. Uitstroom van voldoende vakmensen naar de arbeidsmarkt is ook van belang. Alleen als een student wil én kan, moet hij voldoende mogelijkheden krijgen om door te kunnen stromen naar een vervolgopleiding op het hbo. Wanneer de daling een gevolg is van een niet-bewuste keuze, dan vind ik dat uiteraard wel zeer zorgelijk. In de komende monitor beleidsmaatregelen zullen de motieven van studenten om al dan niet door te stromen nader in kaart worden gebracht. Op basis van dat onderzoek zal ik bezien of extra inzet nodig en wenselijk is.
Welke verklaring heeft u voor de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geconstateerde daling van 10% (instroom 55% in 2005, 45% in 2016) van mbo naar het hbo door jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond? Welke verklaring heeft u ervoor dat jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond vaker voor het hbo kiezen dan autochtone jongeren? Bent u bereid, indien nodig, nader onderzoek te doen naar dit verschil in keuze?
Meerdere factoren spelen een rol bij de keuze van een student om al dan niet door te stromen naar het hbo. Het is niet mogelijk om één verklaring aan te wijzen. In mijn antwoord op vraag 4 ga ik daar nader op in. In de monitor beleidsmaatregelen zal aandacht worden besteed aan factoren die samenhangen met instroom in het hbo. Overigens is bekend dat een groot deel van de studenten met een niet-westerse migratieachtergrond eerder via het mbo dan via de havo het hoger onderwijs bereikt.
Welke aanwijzingen heeft u voor de oorzaak van het verschil, zoals vermeld in bovengenoemde artikelen in Trouw en CBS (hierin wordt geconcludeerd dat met name jongeren uit gezinnen met een middeninkomen na het mbo minder vaak voor het hbo kiezen. Jongeren uit rijkere en uit armere gezinnen (zij profiteren van de aanvullende beurs) kiezen vaker voor een hbo vervolgstudie)? Welk verband ziet u tussen deze uitkomst en de analyse die de WRR maakte in het rapport «De val van de middenklasse» (5 september 2017) waarin het leenstelsel als voorname zorg werd aangewezen?
De doorstroom van mbo naar hbo wordt beïnvloed door vele factoren; de situatie op de arbeidsmarkt, de intrinsieke motivatie, de meerwaarde van een hbo-diploma aanvullend op een mbo-diploma in een bepaalde branche, en het inkomen van de ouders. De dalende trend in de doorstroom is overigens al 10 jaar zichtbaar. Zoals hierboven aangegeven, zal in de volgende monitor beleidsmaatregelen de mbo-hbo-doorstroom nader worden onderzocht om meer zicht te krijgen op de motieven van studenten. Ik zal u de monitor beleidsmaatregelen, voorzien van mijn reactie, voor de zomer toesturen. Overigens heeft de WRR in de aangehaalde studie geen verband gelegd tussen de doorstroom van mbo naar hbo en het studievoorschot in relatie tot middeninkomens. Het studievoorschot werd in dat rapport aangehaald als voorbeeld van een hervorming waarbij het vangnet van de overheid minder groot wordt en er meer eigen verantwoordelijkheid moet worden gedragen.
Heeft u indicaties dat hbo studenten uit een gezin met een middeninkomen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie in het wetenschappelijk onderwijs?
Nee, ik heb geen indicaties dat hbo studenten uit een gezin met een middeninkomen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie in het wetenschappelijk onderwijs.
Welke maatregelen heeft u reeds getroffen en bent u van plan te treffen om de instroom van mbo’ers in het hbo te vergroten? Geven de cijfers van het CBS u een aanleiding om uw inzet uit te breiden?
In mijn beleidsreactie op de monitor beleidsmaatregelen zal ik uiteenzetten welke maatregelen ik neem om de doorstroom van mbo’ers naar het hbo te vergroten. Daarmee kom ik tegemoet aan uw verzoek van 25 januari 2018 (met kenmerk 2018Z01156) waarin u mij verzoekt om een brief te sturen over doorstroom mbo – hbo.
Het bindend studieadvies |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift «What works to improve students succes; the effects of academic dismissal policies, student grants and institutional mergers on student outcomes»?1
Ja, ik heb kennis van genomen van dit proefschrift. Ik vind de resultaten van het onderzoek van deze promovendus interessant. Het onderzoek biedt inzicht in de complexiteit van de werking van het bindend studieadvies.
Ik deel de conclusie van het onderzoek dat het bindend studieadvies een deel is van de methoden waarmee wij studenten moeten ondersteunen in het voltooien van een passende studie en dat dit in samenhang moet gebeuren met andere methoden. Ondersteuning bij het maken van de studiekeuze en tijdens de opleiding, bijvoorbeeld door middel van mentoring, zijn net zo belangrijk.
Ik ben ook op de hoogte van het bericht dat een studente van de EUR naar het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) gaat vanwege een bindend studieadvies dat haar is toegekend. Hierover heb ik tijdens het Algemeen Overleg inzake selectie en toegankelijkheid van het hoger onderwijs op 17 januari jl. met uw Kamer gesproken. Ik wacht het oordeel van het CBHO met belangstelling af.
Ik ben van mening dat het bindend studieadvies studenten kan helpen bij het vinden van de studie die bij hen past. Het kan in het belang van de student zijn om via het bindend studieadvies op een betere studiekeuze te worden gewezen. Daarbij wil ik nog eens goed bekijken hoe de huidige vorm en gehanteerde criteria van invloed zijn op de werking van het bindend studieadvies. Ik hecht er zeer aan dat elke student, ongeacht zijn of haar achtergrond, in staat wordt gesteld om het beste uit zichzelf en uit de studie te halen. We hebben in Nederland – terecht – een hoger onderwijs systeem dat veel vraagt van studenten. Daarbij hoort óók de verantwoordelijkheid van de instellingen voor het bieden van kwalitatief goede ondersteuning. Ik vind het belangrijk dat instellingen bij de inzet van maatregelen hierin bewust de balans houden.
Daarom zal ik verder onderzoek laten doen naar de huidige werking van het bindend studieadvies. Daarbij moet aandacht zijn voor de voorwaarden en criteria waaronder de goede aspecten van dit instrument ook in de toekomst benut kunnen worden. Ik vind het belangrijk dat het onderzoek ook informatie oplevert over hoe de mogelijke nadelen tot een minimum kunnen worden beperkt. In het onderzoek dat ik zal laten uitvoeren zullen in ieder geval de uitkomsten van het proefschrift van dr. Sneyers worden meegenomen. Daarnaast wil ik de uitspraak van het CBHO inzake de situatie bij de Erasmus Universiteit bij het onderzoek betrekken. Ook zal ik input vragen van de studentenbonden, van de VH en de VSNU. Waar nodig zullen ook experts op het gebied van het bindend studieadvies worden geraadpleegd.
Bent u bereid om alternatieven voor het bindend studieadvies nader te onderzoeken, mede omdat uit dit onderzoek blijkt dat alternatieven voor het bindend studieadvies een positief effect hebben op studiesucces? Wat is uw reactie op de geopperde alternatieven voor het bindend studieadvies die zorgen voor minder uitval, zoals mentorprogramma’s en studiebeurzen? Ziet u hierin aanleiding de doelgroep van de aanvullende beurs te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek verwijst niet naar mentorprogramma’s of studiebeurzen verwijst als alternatieven op het bindend studieadvies, maar als maatregelen die het bindend studieadvies kunnen aanvullen. Zie mijn antwoord op vraag 1 voor mijn inzet op onderzoek naar het bindend studieadvies en het belang van goede ondersteuning, onder andere via mentorprogramma’s.
In de studie van dr. Sneyers wordt ook het effect van studiebeurzen genoemd. De studie laat zien dat in Italië inkomensafhankelijke beurzen van positieve invloed zijn op het studiesucces van studenten uit lagere sociaal economische klassen. Het Nederlandse stelsel kent een aanvullende beurs van maximaal € 389,16 per maand voor studenten wiens ouders jaarlijks minder dan circa € 48.000 verdienen. Ook bij een hoger inkomen kan nog sprake zijn van een aanvullende beurs, bijvoorbeeld als sprake is van meerdere kinderen. In deze studie is de Nederlandse situatie niet onderzocht. Ik zie in deze studie geen aanleiding om de doelgroep van de aanvullende beurs te verbreden. Bovendien gaan de kosten van studeren voor iedereen omlaag, wanneer we met ingang van het collegejaar 2018/19 het collegegeld halveren voor eerstejaarsstudenten die zich per collegejaar 2018/2019 voor de eerste keer inschrijven voor een studie in het hbo of wo.
Bent u bereid om alternatieven voor het bindend studieadvies, waarvan wetenschappelijk bewezen is dat ze leiden tot minder uitval, te stimuleren? Bent u bereid om met de studentenbonden, de Vereniging Hogescholen en de VSNU het gesprek te voeren hoe u dit kan stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Deze studie benadrukt het belang van het combineren van maatregelen. Zie ook het antwoord op vraag 1. Met de studentenbonden, de Vereniging Hogescholen en de VSNU ben ik blijvend in gesprek over manieren om de onderwijskwaliteit te versterken en onnodige uitval te beperken. Ik zal ook met hen het gesprek voeren wanneer het verdiepend onderzoek naar de werking van het bindend studieadvies wordt opgezet.
Herkent u de signalen dat gemotiveerde en competente studenten door het bindend studieadvies gedwongen opleidingen moeten verlaten die ze succesvol hadden kunnen halen?
Ik herken dat er discussie is over de manier waarop het bindend studieadvies wordt toegepast. Een voorbeeld hiervan aan de EUR is recentelijk in de publiciteit gekomen en deze zaak is onder de rechter. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk (WHW) het advies over de voortzetting van de studie regelt dat uiterlijk aan het einde van het eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase wordt gegeven? Klopt het dat volgens lid 3 en 5 van het genoemde artikel het instellingsbestuur een afwijzing kan verbinden aan het advies en wordt in dat geval de inschrijving voor de desbetreffende opleiding aan de betrokken instelling beëindigd? Bent u bereid het Rijksbeleid en deze wetgeving ten aanzien van het verbinden van een afwijzing aan het advies te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat kan ik bevestigen. Ook kan ik bevestigen dat het instellingsbestuur aan dat advies een afwijzing kan verbinden. Dan is het een bindend studieadvies. De inschrijving van de student wordt dan beëindigd. Uiteraard moet de instelling bij het afgeven van een bindend studieadvies wel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student. Ik overweeg niet om het studieadvies niet meer bindend te maken. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid de mogelijkheid die artikel 7.8b van de WHW biedt voor een studieadvies met een niet-bindend karakter bij opleidingen onder de aandacht te brengen en te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
In de wet staat helder beschreven dat instellingen wel verplicht zijn een studieadvies aan hun studenten te geven en dat het niet verplicht is om hieraan een bindend advies te koppelen. Mijn voorganger heeft in haar brief van 9 september 20162 dit nog eens duidelijk bij alle instellingen onder de aandacht gebracht. Daarmee vertrouw ik erop dat instellingen op dit moment voldoende zijn geïnformeerd.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Roald van der Linde (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groot tekort aan verpleegkundigen, maar wel een studentenstop. Hoe zit dat?»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel en welke opleidingen in de zorg (MBO en HBO) werken met een numerus fixus? Hoeveel opleidingen waren dat in de afgelopen schooljaren?
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal fixusopleidingen in het HBO in de sector gezondheidszorg. Het aantal opleidingen met een numerus fixus is gedaald van 56 in het studiejaar 2015/2016 tot 33 in het studiejaar 2018/2019.
Studiejaar
Aantal fixusopleidingen hbo-gezondheidszorg
2015
56
2016
53
2017
31
2018
33
De tabel in bijlage A geeft een overzicht van hoeveel en welke opleidingen in het HBO, sector gezondheidszorg, een numerus fixus gehanteerd hebben en hoe dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft2. In deze tabel zijn alleen opleidingen opgenomen waarbij 1 of meerdere instellingen de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd hebben. Daarnaast zijn in de sector gezondheidszorg nog diverse andere opleidingen waarbij geen enkele instelling een numerus fixus gehanteerd heeft, deze zijn niet in de tabel opgenomen.
De tabel laat bijvoorbeeld voor de opleiding tot verpleegkundige zien dat voor studiejaar 2018/2019 10 instellingen een numerus fixus hanteren voor de voltijdopleiding en 7 instellingen niet. De deeltijdopleiding wordt door 15 instellingen aangeboden waarbij geen enkele opleiding een numerus fixus hanteert en de duale opleiding wordt door 13 instellingen aangeboden en kent evenmin een numerus fixus. De Vereniging van Hogescholen verwacht dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Voor het MBO geldt dat op 1 augustus jl. de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs in werking is getreden. Deze wet introduceert de mogelijkheid voor mbo-instellingen om, wegens de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief, het aantal deelnemers voor een opleiding te beperken (een numerus fixus in te stellen). Indien instellingen voor één of meer van hun opleidingen een numerus fixus willen instellen, moeten zij dit jaarlijks uiterlijk op 1 februari voorafgaand aan het studiejaar communiceren, inclusief hun toelatingsprocedure bij overaanmelding voor deze opleiding(en). Op zijn vroegst in het voorjaar van 2018 is bekend hoeveel (zorg)opleidingen een numerus fixus hebben ingesteld.
Wat zijn de voornaamste redenen voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen? Is hierin een verschil waarneembaar tussen opleidingsinstituten in de Randstad en daarbuiten?
In de beantwoording van deze vraag is er van uit gegaan dat de vraag gericht is op de opleiding hbo-verpleegkunde. Onderwijsinstellingen hebben een hoge ambitie om te voldoen aan de grote vraag naar kwalitatief hoogwaardige verpleegkundigen. Zij hebben samen met zorgwerkgevers uitgesproken zich in te zetten voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en tegelijkertijd te staan voor kwalitatief goed onderwijs. Een aantal hogescholen heeft besloten om volgend jaar (opnieuw) een numerus fixus te hanteren. Daarmee maken ze overigens wel groei mogelijk maar blijft het beheersbaar en daardoor verantwoord. De voornaamste reden voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen is om de kwaliteit van de opleiding te behouden en om voor de studenten voldoende en kwalitatief goede stageplekken te kunnen bieden. Redenen kunnen inderdaad verschillend zijn per regio en per hogeschool. Per regio zijn er bijvoorbeeld verschillende afspraken over de stageplaatsen en is de stagecapaciteit verschillend, afhankelijk van het aantal hogescholen en zorginstellingen in die regio.
Hoe is de verdeling van het aanbod van het aantal stageplaatsen over de verschillende sectoren in de zorg? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar stageplaatsen?
Er zijn geen cijfers over het exacte aanbod en de exacte vraag naar stageplaatsen hbo-verpleegkunde verdeeld naar sectoren in de zorg. Wel is het algemene beeld dat instellingen liever stages aanbieden aan vierdejaars studenten. Deze studenten kunnen, onder begeleiding, deels al meedraaien op de afdeling. Er is veel minder aanbod aan stageplaatsen voor eerstejaars studenten die alles nog moeten leren. Daarom hebben diverse hogescholen de stage in het eerste jaar uit het curriculum gehaald. De meeste eerstejaars stages worden aangeboden in de verpleeg- en verzorgingshuizen. Hbo-Verpleegkunde studenten mogen in hun eerste jaar nog begeleid worden door mbo-verpleegkundige niveau 4. In latere jaren is begeleiding door een hbo-verpleegkundige een eis. In verpleeg- en verzorgingshuizen kan vaak niet aan deze eis worden voldaan. Vandaar dat vierdejaars studenten nauwelijks stage lopen in die sector. Opleidingen zoeken nu naar creatieve oplossingen om toch een stage te kunnen bieden in het eerste jaar. Zoals duo stages van eerste- en vierdejaars studenten, leerafdelingen waar de docent lesgeeft in de instelling en Zorg Innovatie Centra (ZIC’s) waar werken en leren samen komen. Voor een aantal sectoren zijn er alleen stages voor derde en vierdejaars, zoals de psychiatrie en ziekenhuizen. Studenten hebben vooral interesse voor stages in het ziekenhuis. Opleidingen doen er veel aan om studenten ook te enthousiasmeren voor andere sectoren, zoals de psychiatrie en de wijk – en de ouderenzorg.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling van de stageplaatsen er de laatste jaren uit heeft gezien?
In onderstaande tabel kunt u zien dat het aantal beschikbare stageplaatsen is toegenomen. Dit betreft de gerealiseerde en op grond van de subsidieregeling stageplaatsen II gesubsidieerde aantallen stageplaatsen bij de opleiding hbo-verpleegkunde. Zoals ik reeds aangaf in het antwoord op vraag 4 is een uitsplitsing van de VWS-subsidie naar sectoren waar de stages worden gelopen, niet mogelijk.
2.441
2.131
2.416
2.707
2.923
3.180
3.873
3.891
4.726
4.989
688
948
951
960
1.063
990
1.135
1.417
1.794
Is het aantal beschikbare stageplaatsen toegenomen met de verlenging van de VWS-subsidie voor stageplaatsen? Zo ja, in welke sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden alle beschikbare stageplaatsen ook daadwerkelijk ingevuld? Zo nee, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Het streven is om alle stageplaatsen in te vullen. Het komt echter wel eens voor dat dit niet gebeurt door omstandigheden. Zo was er bijvoorbeeld in 2013 een relatief hoge instroom van studenten bij een hogeschool, waardoor er meer stageplaatsen nodig waren. Deze werden met de nodige inspanning gecreëerd. Als de instroom dan weer daalt, kunnen er plaatsen «over» zijn. Ook zijn sommige stageplaatsen voorbehouden aan ouderejaars wat de matching van beschikbare studenten en stageplaatsen complex maakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in de brief van de Staatssecretaris van VWS van 12 juli 2017 (28 282, nr. 276) geschetste afspraken in de arbeidsmarktregio Noord-Brabant over opleiden en stageplaatsen, waarin staat dat dergelijke afspraken in alle arbeidsmarkregio’s gemaakt gaan worden?
In alle regio’s werken partijen hard aan zorgbrede aanpakken van tekorten. Deze zijn gericht op meer instroom, het behoud van personeel en anders werken. Voldoende en kwalitatief goede stages zijn in alle regio’s onderdeel van de aanpak. In sommige regio’s bestaat samenwerking gericht op stages al langer dan in andere. De stand van zaken van de aanpakken bevinden verschilt dan ook. Dit varieert van afspraken over een regionale stagegarantie in Zeeland tot het in kaart brengen van de stagebehoefte in andere regio’s, zoals in Zuid-Holland. In verschillende andere regio’s zoals in Amsterdam worden afspraken gemaakt over een stagecarrousel, zodat studenten kennismaken met verschillende sectoren binnen de zorg. VWS steunt de regionale aanpakken actief met € 325 miljoen in de jaren 2017–2021 voor scholing en begeleiding van nieuwe medewerkers. Zorginstellingen kunnen hierop een beroep doen onder voorwaarde dat ze bijdragen aan een brede regionale aanpak, bijvoorbeeld met het bieden van stages.
Hoe rijmt het besluit van de Hogeschool Utrecht, waarover gesproken wordt in het bericht, met de afspraak dat partijen de numerus fixus zouden laten vallen bij het in de brief van 12 juli 2017 genoemde initiatief van 30 Utrechtse zorg- en onderwijsorganisaties (SamUZ).
De Hogeschool Utrecht heeft met het initiatief SamUZ de numerus fixus voor het schooljaar 2017–2018 laten vallen. Dit heeft als gevolg dat de instroom van het aantal voltijd studenten steeg van 285 in 2016 naar 685 dit jaar. Dit is goed nieuws. Tegelijkertijd is dit een enorme opgave voor de organisatie van de opleiding en voor het bieden van voldoende kwalitatief goede stages. Om de groei te verduurzamen kiest de Hogeschool Utrecht daarom voor een numerus fixus van 400 voltijd studenten voor het volgende schooljaar met het doel om de instroom voor het jaar daarna verder te verhogen. De fixus geldt overigens niet voor deeltijd en duale studenten. De totale instroom zal daarmee rond de 600 studenten liggen in 2018–2019.