Het bericht 'Appen tijdens je tentamen: ook nu frauderen studenten' |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Appen tijdens je tentamen: ook nu frauderen studenten»?1
Ja
Klopt de constatering dat de fraudezaken bij online tentamens «zich langzaam opstapelen»? Waaruit blijkt dat?
Van de VH en VSNU heb ik geen signalen ontvangen dat het aantal fraudezaken zich opstapelt. Door de grootschalige omschakeling naar online onderwijs is in veel gevallen ook de toetsvorm veranderd naar online varianten. Wanneer de toetsvorm verandert, verandert ook de wijze waarop studenten mogelijk kunnen frauderen. Onderwijsinstellingen zetten met hun examencommissies in op fraudepreventie. Dit kan bijvoorbeeld door de inzet van alternatieven als online mondelinge tentamens en (met de juiste privacy-waarborgen omklede) online proctoring. Er wordt daarbij per opleiding, per tentamen gekeken welke toetsvorm geschikt is.
Er zijn mij wel enkele fraudezaken bekend bij online tentamens. Bij deze fraudezaken zijn door de instellingen passende maatregelen genomen. Instellingen leren hiervan, bijvoorbeeld door bepaalde toetsvormen aan te passen of op een andere manier in te zetten. Hierover wordt ook afgestemd binnen de SIG (Special Interest Group) Toetsen op afstand van SURF en de landelijke werkgroep Tentamineren van de VSNU, zodat instellingen ook van elkaar kunnen leren.
Is er momenteel vaker sprake van fraude bij het afnemen van tentamens of andere examinering in het hoger onderwijs dan voor maart 2020?
Van de VH en VSNU heb ik geen signalen ontvangen dat er momenteel bij hogescholen en universiteiten vaker sprake zou zijn van fraude bij het afnemen van tentamens of andere examinering in het hoger onderwijs dan voor maart 2020. Zoals uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt, worden door de instellingen en hun examencommissies al veel maatregelen genomen om fraude tegen te gaan.
Op welke manier worden hoger onderwijsinstellingen geholpen om fraude tegen te gaan bij het afnemen van examens en tentamens op afstand binnen de kaders van de coronamaatregelen?
SURF, de ICT-coöperatie van de hoger onderwijsinstellingen, ondersteunt instellingen door op nationaal niveau kennisuitwisseling te organiseren over toetsen op afstand. SURF doet dit middels de SIG Toetsen op afstand. Daarnaast krijgt dit onderwerp een plek in het Versnellingsplan onderwijsinnovatie met ICT, waarin SURF samenwerkt met de VH, VSNU en OCW. In het Versnellingsplan zal vanaf het komende collegejaar een werkgroep Toetsen op afstand starten. Het Versnellingsplan, door mij financieel ondersteund, stelt middelen beschikbaar om een aantal vraagstukken rond toetsen op afstand gecoördineerd aan te pakken op landelijk niveau.
Daarnaast heeft het SURF-netwerk van ICT-hoofden uit wo, hbo en mbo aangegeven samen op te trekken in het ontwikkelen van maatregelen, middelen en kennis om aspecten rondom fraude en privacy gezamenlijk op te pakken.
Vanuit de VSNU wordt ook samengewerkt in de landelijke werkgroep Tentamineren, waar onder andere ook gesproken wordt over fraudegevallen en passende maatregelen om deze te voorkomen.
Binnen al deze gremia wordt relevante kennis opgebouwd en signaleren experts op welke terreinen actie nodig is.
Op welke manier bent u in gesprek met hoger onderwijsinstellingen, de Vereniging van Universiteiten(VSNU) en de Vereniging Hogescholen om fraude bij examens en tentamens op afstand op een adequate manier tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om bij de evaluatie van het afstandsonderwijs door de coronacrisis ook expliciet te kijken naar de beste praktijken rondom het afnemen van examinering en toetsing op afstand in het hoger onderwijs? Zo ja, wanneer kan de Kamer hier de eerste resultaten van verwachten? Zo nee, waarom niet?
De huidige omstandigheden maken dat instellingen in sneltreinvaart kennis opdoen over online onderwijs en ook over online examinering en toetsing op afstand. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, worden de daarbij opgedane ervaringen en inzichten al breed benut en met elkaar gedeeld. Ik ga niet centraal monitoren, omdat ik de instellingen niet teveel wil belasten. Ook bij de start van het komende collegejaar hebben de instellingen vooral ruimte nodig om zich zo goed mogelijk te concentreren op het verzorgen van onderwijs.
Het bericht dat tienduizenden studenten studievertraging oplopen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van ResearchNed waaruit blijkt dat meer dan 50.000 studenten studievertraging oplopen als gevolg van de coronamaatregelen?1
De COVID-19-crisis heeft grote gevolgen voor het hele onderwijs, van de voorschool tot de universiteit. Onderwijsinstellingen hebben het onderwijs in de afgelopen maanden anders ingericht en op afstand georganiseerd. Mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zijn sinds 15 juni gedeeltelijk weer gestart met het verzorgen van onderwijs op locatie.
Door alle betrokkenen in alle sectoren is de afgelopen periode keihard gewerkt aan het mogelijk maken van het onderwijs op afstand. Ik ben trots op wat er door het onderwijsveld onder zulke moeilijke omstandigheden in korte tijd is bereikt. Ondanks deze grote inspanningen is het onvermijdelijk gebleken dat sommige studenten studievertraging oplopen.
Op welke wijze wordt studievertraging en uitval als gevolg van de coronamaatregelen gemonitord? Bent u voornemens in de nabije toekomst studievertraging en uitval als gevolg van de coronamaatregelen te gaan monitoren?
Ik ga ervan uit dat individuele opleidingen zelf monitoren welke mate van studievertraging en uitval plaatsvindt. Daarnaast besteedt de jaarlijkse monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs aandacht aan de cijfers over uitval en aan de studievoortgang in de beleving van studenten. De eerstvolgende monitor verwacht ik u dit jaar na de zomer toe te sturen. Daarin zullen de gevolgen van corona nog niet zichtbaar zijn. Ik zal deze wel gaan betrekken in de monitor beleidsmaatregelen. De benodigde gegevens komen beschikbaar na afloop van het betreffende studiejaar. Als de inschrijvingscijfers over het nieuwe studiejaar 2020–2021 definitief zijn kan uitval in 2019–2020 inzichtelijk gemaakt worden. Kanttekening daarbij is dat het niet goed mogelijk zal zijn onderscheid te maken tussen uitval door de coronacrisis of uitval door andere redenen. Ook de studentbeleving van 2019–2020 komt in de loop van 2020–2021 beschikbaar. Ik verwacht op uitval, studievoortgang en corona, vergeleken met de periode vóór corona, in te kunnen gaan in de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs die in 2021 verschijnt.
Bent u voornemens om studenten meer ruimte te geven om fysiek onderwijs te volgen? Zo ja, op welke wijze? Bent u het daarnaast met de mening eens dat de ruimte die nu aan studenten wordt gegeven in het openbaar vervoer veel te mager is?
Met ingang van het nieuwe studiejaar wordt het mbo, hbo en wo verder opengesteld voor onderwijsactiviteiten op de locatie van de mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten. Sinds 15 juni was dit al het geval voor praktijkonderwijs, toetsing en begeleiding van kwetsbare studenten, maar na de zomervakantie mag de instelling aanvullend daarop zelf weer keuzes maken over onderwijsactiviteiten op locatie. Uiteraard met inachtneming van de RIVM richtlijnen waaronder het bewaren van de 1,5 meter afstand tot elkaar. Om studenten op verantwoorde wijze naar de onderwijsinstellingen te kunnen laten komen en met het openbaar vervoer te laten reizen hebben koepelorganisaties, vervoerdersorganisaties, IenW en OCW nieuwe afspraken gemaakt over het OV-gebruik. De gezamenlijke ambitie is zoveel mogelijk mensen veilig te kunnen vervoeren naar de onderwijsinstellingen met het OV. De afspraken vervangen de eerdere afspraken over het tijdsvenster van 11–15 uur. De nieuwe afspraken geven meer ruimte. Er is afgesproken om begin- en eindtijden van onderwijsactiviteiten te spreiden en het onderwijs zo te organiseren dat studenten niet of nauwelijks in de spits hoeven te reizen. Studenten wordt geen toegang tot de spits ontzegd en het studentenreisproduct wordt niet beperkt. Het uitgangspunt is regionale afspraken op basis van een landelijk model, zodat goed rekening kan worden gehouden met specifieke omstandigheden en mogelijkheden.
Kunt u een beeld geven van hoeveel studenten die studievertraging oplopen buiten de eerder gepresenteerde compensatieregeling vallen? Kunt u daarnaast een inschatting maken van de extra kosten die studenten met studievertraging maken als gevolg van de coronamaatregelen?
Hoeveel studenten daadwerkelijk studievertraging hebben opgelopen en hoe groot hun studievertraging is, is op dit moment niet te zeggen. Ik kan dan ook niet aangeven hoeveel studenten studievertraging oplopen en buiten de eerder gepresenteerde compensatieregeling vallen. In elk geval vallen studenten die niet in de afrondende fase van hun hbo-bachelor of wo-masteropleiding zitten, buiten de eerder gecommuniceerde compensatieregeling.
In uitvoering van de motie Jetten/Heerma zijn de financiële gevolgen van de maatregelen als gevolg van COVID-19 voor studenten in kaart gebracht:
Bent u alsnog bereid om alle studenten die studievertraging oplopen vanwege de coronamaatregelen op gepaste wijze te compenseren, vergelijkbaar met hbo-bachelorstudenten en wo-masterstudenten?
Studenten in eerdere fases van de studie hebben meer ruimte voor het inhalen van eventuele studievertraging, daarom ben ik niet voornemens om ook deze studenten toe te voegen aan de compensatieregeling.
De ruimte die er is gekomen voor tentaminering, examinering en praktijkonderwijs zorgt er voor dat ook deze studenten hun onderwijsactiviteiten kunnen voltooien, zodat verdere vertraging wordt voorkomen.
Op welke wijze worden instellingen en docenten ondersteund bij het terugdringen van de studievertraging en uitval?
Het voorkomen van studievertraging en uitval vraagt om creatieve oplossingen in het geven van afstandsonderwijs, betrokkenheid bij de student, aandacht voor studentenwelzijn, een goede samenwerking tussen onderwijssectoren en anders werken dan we normaal gewend zijn. Hogeronderwijsinstellingen en iedereen die daarbinnen aan het werk is, doen nu alles wat in hun macht ligt om die inspanningen te leveren en uitval en studievertraging zoveel mogelijk te beperken. OCW ondersteunt hen om dit zo goed mogelijk te kunnen doen. OCW biedt bijvoorbeeld financiële ondersteuning aan het Versnellingsplan onderwijsinnovatie met ICT. Dit versnellingsplan speelt met de Vraagbaak Online Onderwijs een belangrijke rol in de uitwisseling van kennis over goed online onderwijs dat studievertraging en uitval kan voorkomen. Andere manieren waarop OCW ondersteuning biedt, zijn het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving (zoals in de toelating van studenten die nog niet aan alle instroomeisen voldoen), het maken van afspraken met toezichthouders over handhaving, het faciliteren van kennisuitwisseling middels de werkgroep Studentenwelzijn en het meedenken in oplossingen.
Afspraken hierover staan opgenomen in het, ook aan uw Kamer toegezonden, Servicedocument Hoger Onderwijs, waarmee wordt beoogd om instellingen handreikingen en ruimte te bieden in deze tijd van crisis. Op basis van signalen en behoeften van instellingen, studenten, onderwijsvakbonden en andere betrokkenen op landelijk niveau, is dit document in de afgelopen weken steeds weer geactualiseerd en zijn er waar nodig nieuwe afspraken gemaakt.
Een bericht van Hogeschool InHolland op Facebook |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Hogeschool InHolland op 3 juni jl. op Facebook heeft geplaatst?1
Ja.
Erkent u dat Hogeschool InHolland zich daarmee zonder enig voorbehoud affilieert met de Blacklivesmatter-beweging die in de Verenigde Staten en elders heeft geleid tot buitensporig en onbeheersbaar geweld, moord, brandstichting en plundertochten, mede onder leiding van het subversieve Antifa? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de Kamerbrief kabinetsaanpak van discriminatie2 d.d. 15 juni staat expliciet beschreven dat een inclusieve leeromgeving om beleid vraagt dat enerzijds het bewustzijn en de kennis van studenten en leerlingen over diversiteit vergroot en anderzijds scholieren weerbaarder maakt. Bewustmaking, kennisneming van en het delen van ervaringen zijn elementen die in de Facebookpost worden gestimuleerd.
De hogeschool zelf verklaart de ontstane ophef te betreuren. Inholland wil een hogeschool zijn waar iedereen zich thuis moet kunnen voelen, waar verschil er mag zijn en waar de talenten van ieder individu worden benut. Diversiteit ziet de hogeschool als kracht. Er wordt veel aandacht besteed aan onderwerpen als diversiteit en inclusie en de hogeschool voert structureel de dialoog met collega’s en studenten.
Deelt u de opvatting dat Hogeschool Inholland met het plaatsen van dit bericht op haar Facebook-pagina zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing en flagrante politieke indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, het bevorderen van goed burgerschap is een taak van het onderwijs. De manier waarop instellingen deze taak op zich nemen laten wij als maatwerk over aan de instellingen zelf.
Bent u van mening dat van «...samen leren, samen durven...» waar in het bericht op Facebook over gesproken wordt, geen sprake kan zijn als Inholland expliciet en uitsluitend verwijst naar wat blanke studenten kunnen doen tegen racisme en daarbij ook nog verwijst naar de uiterst haatvolle en opruiende speech van Akwasi, waarin zelfs gedreigd werd met fysiek geweld tegen Zwarte Piet, de racistische website withuiswerk.nl en het eveneens racistische boek «Hallo Witte Mensen» van Anousha Nzume? Zo nee, waarom niet?
Het recente rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau, «Ervaren discriminatie II», dat op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld, laat zien dat discriminatie een grote impact heeft op het leven van individuen. Zoals beschreven in de Kamerbrief kabinetsaanpak van discriminatie d.d. 15 juni zijn de conclusies van het SCP-rapport te zien als stimulans om discriminatie binnen de school/instelling aan te pakken en bespreekbaar te maken, ook vanuit het thema Burgerschap. De Facebookpost van Hogeschool InHolland is te zien als een aanmoediging om discriminatie bespreekbaar te maken. Naar aanleiding van de gebeurtenissen van de afgelopen weken organiseert de hogeschool een reeks gesprekken over diversiteit en inclusie. Sinds 2017 loopt binnen de hogeschool daarnaast al de onderzoekslijn diversiteitsvraagstukken en is er een structurele verankering van de discussie over diversiteit en inclusie in een community of practice.
Erkent u dat de door de universiteiten en hogescholen aangestelde en gefaciliteerde «diversity officers» bij uitstek het voorbeeld zijn van politieke indoctrinatie in het hoger onderwijs en bent u bereid om met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) in gesprek te gaan om hogescholen en universiteiten te bewegen hun zogenaamde «diversity officers» te ontslaan, omdat het nadrukkelijk geen taak is van de academische gemeenschap om studenten te bewegen in de richting van anarchisme, ondermijnend en splijtend actievoeren, temeer omdat de Nederlandse belastingbetaler zich in overgrote meerderheid afkeert van dergelijke subversie? Zo nee, waarom niet?
Nee, de onderwijsinstellingen hebben de vrijheid het onderwijs zelf in te richten binnen de wettelijke kaders. Het is aan de instellingen om te bepalen of er wel of geen diversity officers aangesteld worden. Hier is sprake van maatwerk.
Bent u tenslotte bereid om de VSNU te bewegen wetenschappelijke onderzoeken en publicaties die nuance aanbrengen, waartoe het artikel van Syp Wynia een goede basis biedt, omdat die betogen dat in Nederland bij uitstek nauwelijks sprake is van institutioneel racisme, onder de aandacht te brengen van docenten, hoogleraren en studenten? Zo nee, waarom niet?2
Nee, dat is aan hogeronderwijsinstellingen.
Religie en seksualiteit in een online lesmethode voor burgerschapsonderwijs in het mbo |
|
Niels van den Berge (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat er ophef ontstaan is naar aanleiding van stereotyperende en generaliserende vragen over religie en seksualiteit in een online lesmethode voor burgerschapsonderwijs in het mbo?1
Ja, dat is mij bekend.
Bent u het met de mening eens dat burgerschapsonderwijs bij zou moeten dragen aan wederzijds begrip tussen jongeren met verschillende achtergronden en aan maatschappelijke samenhang? Bent u het met de mening eens dat lesmethodes burgerschapsonderwijs derhalve kritisch nadenken en eigen meningsvorming zouden moeten stimuleren?
Ik deel deze standpunten. Het is van belang dat studenten kritische denkvaardigheden ontwikkelen, zoals het perspectief van anderen in kunnen nemen en het kunnen nadenken over hoe eigen opvattingen, beslissingen en handelingen tot stand komen. Lesmethoden voor burgerschapsonderwijs moeten het kritisch nadenken en eigen meningsvorming stimuleren. In 2019 heb ik de kwalificatie-eisen voor burgerschap verduidelijkt en daarmee nog eens benadrukt dat het van groot belang is dat studenten leren omgaan met diversiteit, waaronder seksuele en genderdiversiteit. Met de extra middelen die ik beschikbaar heb gesteld voor de erkenning en herkenning van diversiteit, ondersteunt het Kennispunt MBO Burgerschap scholen hierbij. Via de website van het Kennispunt MBO Burgerschap, podcasts en verschillende themabijeenkomsten worden docenten geïnspireerd met kennis, vaardigheden en concreet lesmateriaal om met deze onderwerpen aan de slag te gaan.
Bent u het in algemene zin met de mening eens dat het doel van burgerschapsonderwijs niet is het uitdragen van gestandaardiseerde informatie en stereotypes, maar het dialogisch reflecteren waardoor kritisch denken wordt gestimuleerd?
Deze mening deel ik volledig met u. De kwalificatie-eisen voor loopbaan en burgerschap vormen de basis van het burgerschapsonderwijs. Deze eisen bevatten ook het leren reflecteren op eigen opvattingen en gedrag, het praten over vooroordelen en stereotypen. Het vormen van een eigen mening door dialoog over en verdieping in de opvattingen en visies van anderen over sociaal-culturele, religieuze en seksuele waarden staan hierin centraal en zijn van groot belang voor een volwaardige deelname aan de maatschappij.
Heeft u zicht op de manier(en) waarop lesmaterialen die gaan over belangrijke, maar ingewikkelde thema’s als seksuele diversiteit, identiteit, gender alsmede culturele en religieuze tradities, ontwikkeld worden?
Hiervoor zijn grofweg drie manieren. Als eerste zijn er op dit moment landelijk negen uitgevers die lesmethoden voor burgerschapsonderwijs in het mbo ontwikkelen. Deze lesmethoden worden doorgaans samen met docenten en deskundigen uit het veld ontwikkeld. Ten tweede zijn er veldorganisaties met deskundigen die lesmaterialen over specifieke thema’s ontwikkelen voor scholen, bijvoorbeeld voorlichtingsmateriaal en methodieken en trainingen op het gebied van seksualiteit, integriteit, discriminatie, radicalisering en polarisatie. Ten derde kunnen scholen ervoor kiezen om zelf hun lesmethoden vorm te geven.
Heeft u zicht op hoe lesmateriaal over deze thema’s bijdraagt aan de doelen van burgerschapsonderwijs?
Om goed in te kunnen spelen op de leeftijd, de achtergrondkenmerken en het onderwijsniveau van studenten, en omdat het burgerschapsonderwijs in het mbo sterk verweven is met de beroepspraktijk, kunnen scholen zelf kiezen hoe zij het burgerschapsonderwijs vormgeven en welke lesmethode gebruikt wordt voor het onderwijs, zolang maar wordt voldaan aan de wettelijke eisen die zijn gesteld aan dit onderwijs. De manieren waarop de lesmaterialen bijdragen aan de doelen van het burgerschapsonderwijs verschillen, maar hier is geen onderzoek naar gedaan.
Kunt u aangeven of er toezicht gehouden wordt op lesmethodes binnen het burgerschapsonderwijs? Zo ja, op welke manier?
De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs. De inspectie heeft geen specifieke taak bij een algemene beoordeling van lesmateriaal of leermethoden, maar kijkt wel naar de deugdelijkheid van het gegeven onderwijs, inclusief gebruik van leermethoden.
Kunt u aangeven of er toezicht gehouden wordt op de inhoudelijke behandeling van maatschappelijk-sensitieve thema’s binnen het burgerschapsonderwijs? Zo ja, op welke manier?
Zie mijn antwoord op vraag 6. De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs en heeft daarbij als basis de kwalificatie-eisen, zoals die zijn geformuleerd. Voor zover de maatschappelijk gevoelige thema’s onderdeel uitmaken van deze eisen, zal de inspectie beoordelen of hier aandacht aan wordt besteed tijdens de lessen.
Bent u bereid om in gesprek met de VO-raad, MBO-raad, uitgevers van lesmethodes en (verenigingen voor) docenten maatschappijleer en burgerschapsonderwijs, te bevorderen dat deskundigen op het gebied van religieuze geletterdheid, culturele sensitiviteit, seksuele diversiteit en inclusie in de breedste zin van het woord, betrokken worden bij het ontwikkelen van lesmethodes maatschappijleer en burgerschapsonderwijs? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, worden docenten en andere deskundigen op dit moment al vaak betrokken bij de ontwikkeling van lesmethoden. Het is daarnaast aan de school zelf om te beslissen hoe het burgerschapsonderwijs wordt vormgegeven en welke lesmethode hierbij wordt gebruikt. Aangezien het ministerie geen rol heeft in de ontwikkeling van lesmateriaal, maar dit aan docenten, andere deskundigen en de markt wordt overgelaten, zie ik geen reden om in gesprek met betrokken partijen aan te dringen op (meer) betrokkenheid van de in de vraag genoemde deskundigen.
Welke mogelijkheden ziet u om de uitkomsten van het recente onderzoek Burgerschapsonderwijs en het omgaan met verschil in morele opvattingen, hierin te betrekken?2
De uitkomsten van dit onderzoek benadrukken het belang van goede deskundigheid onder docenten burgerschap. In het kader van de professionalisering van docenten als actielijn vanuit de Burgerschapsagenda 2017–2021 en de recentelijk aangenomen motie Van den Berge/Rog, wordt momenteel met het Kennispunt MBO Burgerschap, de Werkplaats burgerschap en docenten samengewerkt om professionalisering onder docenten te bevorderen. Docenten worden daarnaast ondersteund door het Kennispunt MBO Burgerschap, en via de Werkplaats burgerschap wordt praktijkgericht onderzoek gedaan door mbo- en ho-instellingen naar goed burgerschapsonderwijs in relatie tot kritisch denken. Ten slotte biedt de Stichting School en Veiligheid trainingen aan voor docenten, gericht op professionalisering specifiek in het omgaan met botsende opvattingen in de klas, zoals Dialogen onder Druk en De fijne kneepjes van het vak (seksuele integriteit).
13.000 mbo’ers die geen stageplek of leerbaan hebben |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe gaat u in het mbo een sluitende aanpak voor de beroepspraktijkvorming waarmaken, zoals de Kamer in 2015 de regering heeft verzocht door de motie van het lid Jadnanansing c.s. aan te nemen, nu het tekort aan stageplekken in het mbo is opgelopen tot 13.000?1 2
Op dit moment is er inderdaad een tekort van 13.000 stages en leerbanen, wat uitzonderlijk hoog is en te maken heeft met onder andere de contact-beperkende maatregelen die veel impact hebben op sectoren zoals toerisme, verzorging en horeca. SBB heeft daarom op verzoek van mij en de Minister en Staatssecretaris van SZW een actieplan opgesteld dat er voor moet zorgen dat zoveel mogelijk jongeren en werkenden en werkzoekenden toch een stage of leerbaan kunnen krijgen.3 Er wordt door SBB extra acquisitie gedaan om nieuwe leerbanen en stageplekken te vinden. Hiervoor zijn door het kabinet ook additionele middelen ter beschikking gesteld aan SBB.4 Onderdeel van het actieplan is dat er een goed beeld ontstaat van de studentenaanmeldingen per school, voor zowel opleiding als locatie. Door het regelmatig ophalen van deze informatie ontstaat een nog beter inzicht in waar tekorten aan leerbanen en stages (dreigen te) ontstaan. SBB kan dan proactief en tijdig bijsturen. SBB gaat hier samen met de scholen mee aan de slag. Het meldpunt stage- en leerbanentekorten wordt extra onder de aandacht gebracht van scholen en studenten. Studenten die hun stage of leerbaan verliezen melden zich eerst bij de school om een passende oplossing te vinden. SBB helpt als er een vervangende plek nodig is. Om studenten in staat te stellen hun opleiding af te ronden en niet in de knel te komen als gevolg van het wegvallen van stages en leerbanen, heb ik met de sector afgesproken dat onderwijsteams kunnen beoordelen of leerdoelen en praktijkopdrachten afgerond kunnen worden zonder dat de uren volledig gemaakt worden. Daarbij kan ook gekeken worden naar resultaten uit eerdere stages of naar alternatieve (praktijk-)opdrachten. In formele zin is er zo sprake van een sluitende aanpak. Dat laat onverlet dat vanwege de onzekerheid over de economische ontwikkelingen zich nog steeds knelpunten bij de beroepspraktijkvorming kunnen voordoen.
Vanzelfsprekend houd ik nauw een vinger aan de pols of de genomen maatregelen volstaan.
Kunt u garanderen dat deze mbo’ers, die vooral worden opgeleid voor beroepen in de openbare orde en veiligheid, retail, horeca, luchtvaart en evenementen- en toeristensector, niet de dupe worden van de ontstane situatie, die geheel buiten hun schuld is ontstaan? Zo ja, hoe gaat u dan voorkomen dat de betrokken mbo’ers studievertraging oplopen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de zorg van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) dat deze stagetekorten een voorbode zijn van toekomstige werkloosheid van de mbo’ers die geen stageplek weten te verwerven? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
Het tekort aan stageplaatsen en leerbanen kan inderdaad een indicatie zijn van knelpunten op de arbeidsmarkt voor schoolverlaters. Het CPB heeft in het rapport «Scenario’s economische gevolgen coronacrisis» (26 maart 2020) aangegeven dat de gevolgen voor onder meer schoolverlaters groot kunnen zijn. Ondanks dat de crisis het voor scholen niet gemakkelijk maakt, wil ik wel het belang benadrukken van dat de omvang van de instroom van opleidingen zo goed mogelijk aansluit bij de toekomstige vraag van de arbeidsmarkt. Scholen hebben daartoe een wettelijke zorgplicht arbeidsmarktperspectief. SBB monitort in hun werkwijze doelmatigheid welke opleidingen een goed arbeidsmarktperspectief bieden en welke niet. Voor het zomerreces zal ik conform toezegging uw Kamer een voortgangsbrief over de kabinetsreactie op het IBO-onderzoek «Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt» toesturen. Ik zal hierbij ook ingaan op de knelpunten voor schoolverlaters en mogelijke maatregelen.5
Wilt u in overleg treden met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat om gezamenlijk de problematiek die zich nu aftekent, te verhelpen?
In het kabinet is volop overleg over de aanpak van de COVID-19 problematiek. Zo heeft het kabinet onlangs een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over het wegwerken van achterstanden, onder meer door een extra impuls voor SBB voor de aanpak van tekorten aan stages en leerbanen.
Het bericht ‘MBO Raad waarschuwt: nieuwkomers moeten snelle toegang houden tot mbo’. |
|
René Peters (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO Raad waarschuwt: nieuwkomers moeten snelle toegang houden tot mbo»?1
Ja.
Erkent u het probleem dat het taalonderwijs onder druk staat als gevolg van de coronacrisis?
Ja. De coronacrisis raakt alle geledingen van de samenleving en heeft ingrijpende consequenties voor het leven van alle burgers, ook voor inburgeraars. Dit vraagt om passende maatregelen om deze consequenties zo goed als mogelijk op te vangen. De reeds getroffen aanvullende maatregelen binnen het huidige inburgeringsstelsel zijn daar een voorbeeld van. Zo heb ik de voorwaarden voor het aanbieden van afstandsonderwijs versoepeld en heb ik de inburgeringstermijn voor alle inburgeraars verlengd. Taalscholen worden hierdoor in staat gesteld om het aanbod van inburgeringsonderwijs te continueren. Inburgeraars hebben de mogelijkheid om door te gaan met het volgen van lessen (nu klassikaal onderwijs niet mogelijk is) waardoor opgebouwde kennis niet verloren gaat.
Bent u van mening dat het van groot belang is het mbo ook tijdens de coronacrisis toegankelijk te houden voor nieuwkomers?
Ik vind dat zowel tijdens als na de coronacrisis het mbo zo veel mogelijk toegankelijk moet zijn voor nieuwkomers. Daarom wordt er in het COVID-19 aanpak MBO servicedocument ook op gewezen dat mbo-scholen aspirant studenten die niet over de juiste vooropleidingseisen beschikken kunnen toelaten en hiervoor een toelatingsonderzoek kunnen gebruiken. Binnen dit toelatingsonderzoek wordt altijd gekeken naar het behaalde taalniveau.
Mbo-scholen die het behalen van het Staatsexamen Nt2 als formeel vereiste hanteren, kunnen de volgende procedure hanteren: aspirant-studenten die als gevolg van het stilleggen van de Staatsexamens Nederlands als tweede taal niet in staat zijn om voorafgaand aan de start van het studiejaar voldoende beheersing van het Nederlands via het Staatsexamen Nt2 aan te tonen, kunnen door de mbo-school alsnog worden toegelaten en voor 1 oktober van het studiejaar 2020–2021 worden ingeschreven, mits het redelijkerwijs te verwachten is dat deze studenten voor 1 januari 2021 hun diploma behalen. Als het Staatsexamen Nt2 niet voor 1 januari 2021 wordt behaald en er is geen sprake van voldoende beheersing van de Nederlandse taal, dan zal de student alsnog uitgeschreven moeten worden. Dit zal moeten worden vastgelegd in de onderwijsovereenkomst.
Hoe gaan de ROC-taalscholen en andere inburgeringsinstituten om met de coronacrisis?
Blik op Werk ziet dat er lopende contracten naar afstandsonderwijs worden omgezet. Een behoorlijk deel van de aanbieders van inburgeringsonderwijs kan inmiddels afstandsonderwijs aanbieden aan hun cursisten. Aangezien taalscholen tot en met 19 mei aanstaande contracten kunnen omzetten naar afstandsonderwijs is er nog geen compleet beeld.
Hoe worden nieuwkomers op afstand bereikt om aan de taaleisen van inburgering te voldoen?
Inburgeraars wordt de mogelijkheid geboden om afstandsonderwijs te volgen nu klassikaal onderwijs niet mogelijk is. Daarnaast vinden op dit moment geen DUO inburgeringsexamens plaats, zowel digitale examinering als examens afnemen op de bestaande fysieke toetsingslocaties is niet mogelijk. Ik vind het belangrijk dat inburgeraars niet in de knel komen met hun inburgeringstermijn nu er geen DUO examens afgelegd kunnen worden en daarom heb ik de inburgeringstermijn van alle inburgeraars opnieuw met nog een keer twee maanden verlengd.
Kunt u cijfers geven van het aantal nieuwkomers dat taalonderwijs en/of een mbo-opleiding volgt voor en na de coronacrisis?
In het mbo wordt niet bijgehouden of de student een achtergrond heeft als nieuwkomer. Deze cijfers kunnen dus niet worden geleverd. Verder is het nu nog te vroeg om een compleet beeld te kunnen geven in hoeverre inburgeringsplichtigen gebruik maken van de mogelijkheden voor afstandsonderwijs.
Bent u bereid het probleem rondom de beperkte toegankelijkheid van taalonderwijs en een mbo-opleiding voor nieuwkomers als gevolg van de coronacrisis op te lossen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de toegang tot het taalonderwijs zijn er reeds maatregelen getroffen om afstandsonderwijs te benutten voor alle groepen inburgeringsplichtigen. Daarover bent u reeds geïnformeerd op 10 april jl.2 Voor de toegang van nieuwkomers tot een mbo-opleiding verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u voorkomen dat nieuwkomers vertraging oplopen of helemaal uit beeld verdwijnen als gevolg van de coronacrisis?
Wat betreft het uit beeld verdwijnen van inburgeringsplichtigen zijn er binnen het huidige stelsel geen mogelijkheden voor de overheid om inburgeringsplichtigen structureel in beeld te houden. Dit is een van de redenen waarom ik werk aan de invoering van een nieuw stelsel met een regierol voor gemeenten. Wel zijn er diverse trajecten waarbij inburgeraars al in beeld kunnen zijn bij bijvoorbeeld gemeenten of Vluchtelingenwerk via onder andere maatschappelijke begeleiding of ondersteuning vanuit de bijstand. Ik vertrouw hierbij ook op een ieders professionele rol en dat alle betrokken organisaties bij inburgering hun best doen om ook de meer kwetsbare inburgeringsplichtigen in beeld te houden.
Ziet u wat in het idee om nieuwkomers te helpen hun inburgering met zo min mogelijk vertraging af te kunnen maken en zo een snelle overstap naar het beroepsonderwijs te faciliteren? Zo ja, hoe wilt u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij vraag 3. Het halen van het inburgeringsexamen en daarmee toegang tot het beroepsonderwijs is niet vereist in de huidige situatie. Er kan een toelatingsonderzoek worden afgenomen.
Daarnaast zijn de voorwaarden voor het aanbieden van inburgeringslessen via afstandsonderwijs versoepeld en is de inburgeringstermijn voor alle inburgeraars verlengd. Inburgeraars kunnen doorgaan met het volgen van lessen waardoor opgebouwde kennis niet verloren gaat.
Is het mogelijk een apart budget beschikbaar te stellen voor inburgering om de problemen rondom de coronacrisis aan te pakken, bijvoorbeeld voor een periode van drie maanden? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hierover ingelicht? Zo nee, waarom niet?
Het beschikbaar stellen van een extra budget om alle inburgeraars gratis afstandsonderwijs te laten volgen vind ik voor nu een te zware maatregel. Ik blijf de situatie en de uitwerking van de genomen maatregelen nauwgezet monitoren. Als de periode waarin het volgen van klassikaal onderwijs niet mogelijk is veel langer gaat duren of als ik de markt snel zie verslechteren, zal ik bezien of de nu getroffen maatregelen nog adequaat zijn.
De gevolgen van de coronacrisis voor studenten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Herkent u de onduidelijkheid voor studenten als het gaat om de definitie van een huishouden en bijbehorende adviezen, zoals het «met het hele gezin in quarantaine gaan» indien iemand ziek wordt? Bent u bereid duidelijk te maken wat dit betekent voor studentenhuizen waar meerdere, soms meer dan tien, studenten samenwonen?
Ik begrijp dat er vragen zijn als het gaat om samenwonende studenten. Deze vragen gaan voor een deel over de betekenis en de uitleg van de RIVM-richtlijnen en betreffen het beleidsterrein van mijn ambtsgenoot van het Ministerie van VWS. Voor een deel betreft het ook de wijze waarop de voorzitter van de veiligheidsregio en lokale bestuurders de noodverordening die voor de betreffende veiligheidsregio is vastgesteld, lokaal handhaven.
In zijn algemeenheid geldt dat studentenhuizen in de noodverordening niet worden aangemerkt als een gezamenlijk huishouden. Dat betekent dat ook samenwonende studenten die zich in de publieke ruimte niet aan de noodverordening houden, hiervoor een boete kunnen krijgen. Geen boetes kunnen worden opgelegd aan samenwonende studenten die in de private ruimte geen 1,5 meter afstand tot elkaar houden.
In de noodverordening is opgenomen dat het verbod om zich in een groep van drie of meer personen op te houden zonder tot de dichtstbijzijnde persoon in die groep en andere personen een afstand te houden van ten minste 1,5 meter, niet geldt voor gezamenlijke huishoudens. Een gezamenlijke huishouding is in de model-noodverordening gedefinieerd als «de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel en ouders, grootouders en kinderen, voor zover zij op één adres woonachtig zijn». De uitzondering voor gezinnen en huishoudens om wel als groep binnen 1,5 m afstand buiten te mogen zijn is daardoor niet van toepassing op studentenhuizen.
Wat niet bij noodverordening is vastgesteld maar wel geldt als een dringend advies, is dat huisgenoten wordt geadviseerd om niet naar buiten te gaan (thuisquarantaine toe te passen) als een huisgenoot symptomen heeft die passen bij COVID-19.
Op de website van de rijksoverheid is uitgebreidere informatie beschikbaar: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/openbaar-en-dagelijks-leven/aanpak/groepsvorming-en-samenscholingsverbod
Deelt u het belang dat studenten zoveel als mogelijk duidelijkheid moet worden geboden over waar zij op kunnen rekenen indien de coronacrisis resulteert in studievertraging en de (financiële) gevolgen daarvan? Zo ja, bent u bereid nader toe te lichten hoe u vindt dat de Dienst Uitvoering Onderwijs om moet gaan met verzoeken met betrekking tot het uitstellen van college- en lesgeld en het al dan niet vasthouden aan afstudeertermijnen?
Ja, ik vind het heel belangrijk dat studenten weten waar ze in deze tijden aan toe zijn. Overigens is nog niet goed te zeggen of en in welke mate de coronacrisis leidt tot studievertraging, want instellingen zijn hard aan de slag om onderwijs zoveel mogelijk doorgang te laten vinden, in aangepaste vorm. Studenten die in tijden van corona financiële moeilijkheden ervaren, kunnen collegegeldkrediet aanvragen of hun lening verhogen. Dat kan ook met terugwerkende kracht tot het begin van het studiejaar. Mocht dat niet afdoende zijn, dan kunnen ze met DUO contact opnemen om te vragen naar de mogelijkheden. Daarnaast betracht DUO gepaste coulance als studenten hun lesgeld niet op tijd kunnen betalen, door bijvoorbeeld betalingsregelingen aan te bieden of te verlengen.
Normaal gesproken moeten studenten binnen tien jaar na aanvang een diploma hebben behaald, zodat de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. Studenten die ondanks de inzet van instellingen deze termijn als gevolg van de coronamaatregelendreigen te overschrijden kunnen contact opnemen met DUO.
Ook is de maximale duur van het reisrecht voor studenten in het hoger onderwijs met 3 maanden verlengd. In aanvulling hierop ga ik, mede naar aanleiding van de motie Jetten/Heerma (Kamerstuk 25 295-284), de gevolgen voor studenten van de coronacrisis in beeld brengen.
Hoe duidt u het feit dat studenten wiens (praktijk)onderwijs en eventuele vergoedingen daaruit zijn weggevallen, ook in deze crisistijd geen recht hebben op de bijstand omdat zij staan ingeschreven bij een onderwijsinstelling? Erkent u dat het wrang is dat deze groep studenten daarmee geen andere keuze wordt gelaten dan (extra) financiële schulden aan te gaan? Zo ja, bent u bereid hier iets aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me goed voorstellen dat studenten die in deze crisistijden tijdelijk inkomsten verliezen, zich daar zorgen om maken. Daarom kunnen ze een beroep doen op studiefinanciering. Het is nu nog niet te overzien hoe lang de genomen maatregelen om corona te bestrijden gelden en wat daar de gevolgen van zijn. Ik houd dit scherp in de gaten en blijf hierover in gesprek met de studenten- en jongerenorganisaties.
Verder wijs ik erop dat de situatie van studenten die de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) volgen, verschilt van die van studenten die de Beroeps Opleidende Leerweg (BOL) volgen of voltijd in het hoger onderwijs studeren. BBL-studenten werken vier dagen en gaan één dag per week naar school. Zij zijn over het algemeen in dienst van een werkgever. Met de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) is een voorziening gecreëerd om werkgevers in staat te stellen de lonen van hun personeel te kunnen blijven betalen. De overheid probeert daarmee zoveel mogelijk te voorkomen dat werknemers, waaronder dus ook BBL-studenten kunnen vallen, hun inkomen verliezen.
In de Participatiewet is bepaald dat personen jonger dan 18 jaar zijn uitgesloten van het recht op algemene bijstand. Dit geldt ook voor personen van 18 tot 27 jaar als ze bekostigd onderwijs kunnen volgen én daarmee aanspraak maken op studiefinanciering. Een BBL-student heeft echter geen recht op studiefinanciering en valt daarom formeel niet onder de bovengenoemde uitsluitingsbepaling van de Participatiewet, ook al staat de BBL-student formeel nog ingeschreven bij een onderwijsinstelling. Wanneer de arbeidsovereenkomst van de BBL-student onverhoopt beëindigd wordt, geldt dat het aan de gemeente is om te beoordelen of de student recht op (aanvullende) algemene bijstand heeft.
Erkent u dat de huidige profileringsfondsen niet zijn berekend op de (mogelijke) toename van aanvragen van studenten als gevolg van de coronacrisis? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het profileringsfonds is een voorziening waarmee instellingen individuele studenten in overmachtssituaties financieel kunnen ondersteunen indien zij door bijzondere omstandigheden zoals ziekte, zwangerschap, functiebeperking of mantelzorg studievertraging (zullen gaan) oplopen. Het profileringsfonds is voor deze gevallen een open-einderegeling. Elke student die een aanvraag doet en naar het oordeel van de instelling aan de voorwaarden voldoet, heeft recht op ondersteuning. Tot op heden is gebleken dat het door instellingen jaarlijks begrote budget meer dan toereikend is voor deze individuele gevallen.
Er zullen studenten zijn die bijvoorbeeld ziek worden door corona of mantelzorg moeten verlenen en hierdoor studievertraging (zullen gaan) oplopen. Voor deze studenten is er – indien zij aan de overige voorwaarden voldoen – een aanspraak op het profileringsfonds. Hoe groot deze groep precies is valt op dit moment niet te voorzien, de situatie kan voorts ook per instelling of regio verschillen. Omdat het profileringsfonds voor overmachtssituaties een open- einde-regeling is, kan dit betekenen dat sommige instellingen meer dan het door hen begrote budget aan het profileringsfonds moeten besteden. Met de instellingen maak ik afspraken over het monitoren van de financiële ondersteuning uit het profileringsfonds aan studenten voor corona gerelateerde bijzondere omstandigheden.
Voor meer informatie over aanspraak op het profileringsfonds verwijs ik naar het servicedocument hoger onderwijs.
Klopt het dat (hoger)onderwijsinstellingen deels zelfstandig opereren in zaken zoals wel of geen fysiek onderwijs gedurende de sluitingsperiode alsook dat sommige instellingen nu al aangeven tot zeker 1 juni a.s. gesloten te blijven waar andere vooralsnog vasthouden aan 28 april a.s.? Hoe duidt u het bestaan van deze verschillen, ook in het kader van de wenselijke duidelijkheid voor studenten?
Het klopt dat instellingen eigen keuzes maken in de wijze waarop de kabinetsmaatregelen aan de individuele instelling worden uitgevoerd. Het servicedocument voor het ho geeft hier ook de ruimte voor. In de noodverordening is vastgelegd dat er geen onderwijsactiviteiten op de instellingen plaatsvinden. Onder onderwijsactiviteiten wordt niet verstaan de verdediging van scripties en promoties in kleine kring (deze vinden uiteraard als mogelijk online plaats) en (eind)examenactiviteiten waarbij fysieke aanwezigheid van de student nodig is. Te allen tijde wordt rekening met de algemene instructies van RIVM en GGD gehouden, zoals voldoende afstand van elkaar. Voor de omgang met faciliteiten op de campus, zoals bibliotheken en onderzoeksruimten, kunnen instellingen zelf keuzes maken. Ook hier geldt dat die passen binnen de algemene instructies van RIVM en GGD.
Er zullen, net als in de situatie vóór de coronacrisis, altijd verschillen zijn tussen keuzes die individuele instellingen maken. Wat in verband met de duidelijkheid van studenten vooral van belang is, is dat de individuele instelling de belangen van de student, waaronder duidelijkheid en rust voor de student, goed meeweegt in de keuzes die zij maakt. Deze belangen hebben de onderwijskoepels dan ook als onderdeel van het afwegingskader voor instellingsbesturen, met elkaar afgesproken en zo zijn deze belangen vastgelegd in het servicedocument.
Er kunnen instellingen zijn die langer gesloten willen blijven dan op dit moment door kabinetsmaatregelen wordt voorgeschreven. Op het moment dat het verbod tot het geven van fysiek onderwijs zou worden opgeheven, zullen instellingen met een zeer beperkte voorbereidingstijd het regulier onderwijs weer moeten opstarten. In die situatie zal rekening gehouden moeten worden met de doorwerking van de periode waarin afstandsonderwijs moest worden gegeven. Ook wordt rekening gehouden met het belang van continuïteit in het onderwijsprogramma, met beperkingen die het gevolg kunnen zijn van nog geldende gedragsregels in verband met het coronavirus, en met eventuele beperkingen in de beschikbaarheid van het onderwijspersoneel, mede als gevolg van ziekteverzuim bij onderwijspersoneel als gevolg van de crisis. Het is daarom denkbaar dat op grond van objectieve (organisatorische en andere) redenen het niet mogelijk is de dienstverlening weer onmiddellijk, volledig en op dezelfde wijze voort te zetten.
Watverwacht u van (middelbaar en hoger)onderwijsinstellingen die bij het nieuwe schooljaar aanmeldingen krijgen van leerlingen die misschien enkele studiepunten missen als gevolg van studievertraging door de coronacrisis? Deelt u de wens om hier uniforme afspraken over te maken? Zo ja, op welke termijn zal dit beleid duidelijk worden voor instellingen en studenten? Zo nee, waarom niet?
Voor studenten die door het coronavirus nu niet in de gelegenheid zijn om hun examens en tentamens af te leggen en op tijd hun diploma te behalen dat nodig is voor de doorstroom naar het vervolgonderwijs zijn afspraken gemaakt die zijn opgenomen in de servicedocumenten mbo (d.d. 2 april) en ho (d.d. 8 april).
Wat vindt u ervan dat enkele universiteiten, waaronder de Universiteit Maastricht, momenteel werken aan noodfondsen voor internationale studenten die als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen (dreigen te) komen1? Klopt het dat dit louter gaat om geld uit crowdfundingsacties en niet om het instellingsgeld, en hoe beziet u de publieke verantwoordelijkheid om internationale studenten die in de financiële problemen komen te hulp te schieten?
We hebben te maken met een unieke crisis van grote omvang. Dat instellingen studenten die in problemen komen proberen te steunen is begrijpelijk. Op de website van de UM staat inderdaad dat er een crowdfunding-actie is gestart voor (internationale) studenten in nood. Ook andere instellingen hebben dit initiatief genomen. De UM geeft tevens aan dat haar uitgangspunt is dat studenten die een beroep doen op het noodfonds niet in aanmerking komen voor andere, al bestaande (Nederlandse overheids-)regelingen die soelaas kunnen bieden in hun noodsituatie.
Wanneer het gaat om bedragen vanuit crowdfunding acties zijn instellingen vrij om dit te doen. Instellingen hebben diverse inkomsten die niet publiek zijn en kunnen zelf keuzes maken in hoe zij deze inzetten.
Ik ben op dit moment met de VSNU, NFU, NRTO, MBO Raad en Vereniging Hogescholen in gesprek over het inzichtelijke maken van gevolgen van Corona voor studenten en instellingen. Afspraken die ik daarover maak worden opgenomen in de servicedocumenten mbo en ho die regelmatig worden bijgewerkt.
Wat is uw reactie op het pleidooi van de Jonge Akademie voor maatregelen waarmee de positie van universitair personeel, waaronder jonge onderzoekers en promovendi, gedurende de coronacrisis beter wordt beschermd2?
De Jonge Akedamie (DJA) roept op tot solidariteit met collega’s die in deze maanden alles op alles moeten zetten om in hoog tempo nieuwe vormen van online onderwijs en toetsing te realiseren. Begrip voor collega’s die hun normale uren niet kunnen maken omdat ze hun kinderen lesgeven of andere zorgtaken vervullen. Begrip en aandacht voor internationale wetenschappers die in Nederland een wetenschappelijke carrière op willen bouwen, en nu noodgedwongen alleen thuis zitten.
Ik heb zowel van De Jonge Akademie, als van de VSNU, NWO, ZonMw, NFU, PNN, PostDocNl en de Aob bezorgde oproepen ontvangen op dit gebied. Het goede nieuws is dat men samen werkt aan oplossingen om de ontstane problemen het hoofd te bieden en zo voldoet aan de grote mate van solidariteit en begrip voor elkaar waar DJA tot oproept. Instellingen doen er alles aan om naast onderwijs ook onderzoek zoveel mogelijk doorgang te laten vinden.
Bovenstaande partijen noemen vaak dat zij zich zorgen maken om de positie van jonge wetenschappers. Doordat veel onderzoekers werken op een tijdelijk contract (promovendi, postdocs), waarbij de resultaten binnen die contractduur bereikt moeten worden, kunnen sommige onderzoeken mogelijk niet afgerond worden of zelfs wegvallen. Men zoekt samen naar oplossingen.
Ook ik ben bezorgd om de ontstane onzekerheid en bijbehorende werkstress voor jonge onderzoekers. Ik ben in gesprek met betrokken partijen over wat de werkgevers hieraan kunnen doen en of en hoe ik hen mogelijk kan ondersteunen.
Maatregelen tegen het Coronavirus in mbo-instellingen |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom u er niet voor gekozen heeft mbo-instellingen te adviseren alle niet strikt noodzakelijke activiteiten op afstand aan te bieden of af te gelasten?
De ontwikkelingen met betrekking tot het nieuwe coronavirus volgen elkaar in hoog tempo op. Het kabinet heeft daarom op 15 maart jl. in een ministeriële commissie crisisbeheersing (MCCB) besloten tot aanvullende maatregelen. Deze aanvullende maatregelen worden toegelicht in de Kamerbrief van 15 maart jl. Tot en met maandag 6 april wordt er geen les gegeven op locatie in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van onderwijs op afstand.
Bent u ervan op de hoogte dat de Minister-President in het debat gisteravond (12 maart) aangaf dat het sluiten van scholen grote maatschappelijke gevolgen zou hebben, omdat de ouders van kinderen dan ook thuis zouden blijven? Vindt u ook dat mbo-studenten oud genoeg zijn om alleen thuis te blijven? Zo ja, waarom is er dan toch niet voor gekozen mbo-instellingen te adviseren het zekere voor het onzekere te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Is in de besluitvorming over maatregelen in het mbo meegewogen dat veel mbo-studenten als stagiair (BOL) of medewerker (BBL) in zorginstellingen werken?
Zie antwoord vraag 1.
Is advies van deskundigen ingewonnen over de vraag of het met het oog op het indammen van de verspreiding van het virus, verstandig is dat mbo-studenten die in de zorg werken, daarnaast ook nog lessen volgen in gebouwen waar duizenden studenten tegelijkertijd kunnen verblijven? Zo ja, wat was het advies? Zo nee, wilt u dit alsnog op zo kort mogelijke termijn doen?
Zie antwoord vraag 1.
Krijgt u ook bezorgde vragen en reacties binnen van studenten en docenten in het mbo? Begrijpt u dat zij zich afvragen waarom activiteiten in het hoger en wetenschappelijk onderwijs wel op een laag pitje zijn gezet, maar in het mbo niet? Begrijpt u hun zorgen en wat is uw antwoord op deze vraag?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat mbo-studenten studievertraging op zouden kunnen lopen doordat ze niet meer naar hun leer-werkbedrijven toe kunnen gaan of omdat culturele activiteiten die meetellen voor de examinering, zoals bezoeken aan culturele instellingen, worden afgelast? Hoe wordt hiermee omgegaan? Kunt u garanderen dat studenten geen financiële gevolgen zullen ondervinden van eventuele studievertraging als gevolg van het coronavirus?
Culturele activiteiten en een groot aantal leerbedrijven zullen de aankomende weken gesloten zijn vanwege de maatregelen die het kabinet op 15 maart jl. heeft afgekondigd. Mbo-scholen zijn gevraagd het onderwijs zoveel mogelijk via afstandsonderwijs aan te bieden en daarbij prioriteit te geven aan studenten die dit studiejaar hun diploma verwachten te behalen. Dit om eventuele vertraging zoveel als mogelijk te beperken. Momenteel inventariseert het kabinet de verdere gevolgen van COVID-19, waaronder de gevolgen voor individuele studenten.
Zou u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk dinsdag 17 maart 2020 om 12 uur kunnen beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Maximaal bedrag die erkende leerbedrijven ontvangen uit de subsidieregeling Praktijkleren voor iedere bbl-studenten’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) over het bedrag van maximaal 2.216,70 euro die erkende leerbedrijven ontvangen vanuit de subsidieregeling Praktijkleren voor iedere bbl-student (beroepsbegeleidende leerweg-student), die zij een leerbaan aanboden in schooljaar 2018–2019? 1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie van het lid Tielen c.s., waardoor de looptijd van de regeling praktijkleren is verlengd tot 2023?2 Heeft u hierbij rekening gehouden met een stijging van de aanvraag voor de regeling praktijkleren? Zo nee, wat zijn dan hiervan de gevolgen?
Op 10 december 2018 is de Kamer geïnformeerd dat ter uitvoering van de gewijzigde motie-Tielen de Subsidieregeling praktijkleren is verlengd tot 20233.
Er is bij de uitvoering van de motie rekening gehouden met de stijging van de aanvragen voor de regeling. Omdat het aantal studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) in de jaren 2018–2020 hoger uitvalt dan aanvankelijk geraamd en vanaf 2021 een daling van het aantal leerbanen wordt verwacht, zijn middelen uit de jaren na 2020 naar voren gehaald om het bedrag per leerwerkplek zo stabiel mogelijk te houden.
Kunt u meer informatie geven over de omvang van de subsidieregeling en die in de jaren daarvoor? Hoe hoog was het bedrag per bbl-student? Is dit voldoende financiële ondersteuning per bbl-student?
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van het budget voor het mbo binnen de regeling en de subsidie per praktijkleerplaats in de periode 2014–2018.
Budget mbo binnen regeling praktijkleren (x € 1 mln.)
188,9
188,9
188,9
188,9
193,9
196,8
Subsidie per praktijkleerplaats bbl (€)
2.700
2.700
2.700
2.587
2.465
2.217
Gezien de stand van de conjunctuur, de krapte op de arbeidsmarkt en de uitkomsten van de evaluatie door Regioplan4, waaruit blijkt dat de subsidieregeling voor leerbedrijven niet de belangrijkste reden is om praktijkleerplaatsen aan te bieden, mag verondersteld worden dat werkgevers ook met een lagere subsidie blijven voorzien in praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen. Immers, zij profiteren van het aanbieden van praktijkplaatsen en leerwerk-plaatsen doordat studenten tijdens hun studie al direct aan de slag gaan en na het behalen van hun diploma voor het overgrote deel werkzaam blijven bij hun leerbedrijf. Omdat bedrijven een forse bijdrage leveren aan de opleiding van vakmensen vind ik het van belang dat de overheid binnen de financiële kaders hier een prestatie tegenover mag stellen.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de subsidieregeling zo succesvol is, dat de subsidie per bbl-student steeds lager uitvalt?
De berichten laten mijns inziens zien dat de regeling voorziet in een behoefte van werkgevers en bijdraagt aan het creëren van voldoende praktijkleerplaatsen voor bbl-studenten. Gegeven de financiële kaders is het budget echter niet groot genoeg om iedereen de maximale subsidie van € 2.700 uit te keren.
Hoe beoordeelt u het SEO onderzoek in samenwerking met MKBNL en VNO-NCW dat een bbl-opleiding meer oplevert dan dat het kost?
Het onderzoek van het SEO brengt in beeld dat de maatschappelijke kosten en baten van de beroepsbegeleidende leerweg ten opzichte van de situatie zonder deze leerweg zowel voor werkgevers als de overheid positief zijn. Ik beschouw het onderzoek als een waardering voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat zich kenmerkt door twee leerwegen zodat de talenten van studenten optimaal kunnen worden benut.
Ziet u noodzaak om het systeem van de subsidieregeling bbl te hervormen of middelen binnen de eigen begroting te zoeken, zodat erkende leerbedrijven voldoende subsidie ontvangen per bbl-student? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de evaluatie die vorig jaar aan uw Kamer is toegezonden, heb ik geen aanleiding gezien om het systeem van de subsidieregeling bbl te hervormen. In 2022 wordt de subsidie Praktijkleren geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal ook gekeken worden naar de uitputting van de regeling en het bedrag per student. Op basis van die evaluatie zal de Kamer geïnformeerd worden.
De vertraging van de wet Versterken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het stuk «Wanneer komt de wet Versterken?»1
Ja.
Klopt het dat de wet op 5 november 2019 in consultatie ging?
Het wetsvoorstel is op 6 november in consultatie gegaan.
Klopt het dat er voor betrokkenen slechts twee weken de tijd was om inbreng te leveren? Wat was hiervan de oorzaak?
Dit klopt. Wij zetten alles op alles om de wet versterken zo snel mogelijk bij uw Kamer in te dienen. Om het wetgevingsproces zo voortvarend mogelijk te doorlopen, heeft de internetconsultatie om die reden twee weken geduurd. Er heeft voorafgaand aan de consultatie veelvuldig afstemming plaatsgevonden met verschillende partijen waaronder regionale overheden, maatschappelijk organisaties en de NCG. Deze partijen waren op de hoogte van de conceptteksten en konden zich daardoor voorbereiden op de consultatie. De opmerkingen van deze partijen zijn voorafgaand aan de consultatie verwerkt in het wetsvoorstel.
Waarom duurt het zo lang voordat de wet naar de Raad van State wordt gestuurd?
Het publiekrechtelijk vastleggen van het versterkingsproces is een ingewikkeld proces, waarbij de belangen van bewoners en ondernemers goed moeten worden geborgd. We doen dit zorgvuldig en in nauwe afstemming met de betrokken partijen.
In de consultatie zijn door een aantal partijen – waaronder het Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging – kritische opmerkingen gemaakt en vragen gesteld.
Deze reacties zijn – net als de opmerkingen van andere partijen – zorgvuldig gewogen en waar mogelijk verwerkt van het wetsvoorstel. Ook in deze fase is gekozen om waar nodig overleg te zoeken met de betrokken partijen. Zo was goede afstemming nodig om ook de maatregelen uit het versnellingspakket, die op het Bestuurlijk Overleg Groningen op 23 januari jl. zijn vastgesteld, op een juiste manier in de wet in te passen.
Het streven is om het wetsvoorstel nog deze maand ter advisering voor te leggen aan de Raad van State.
Waarom laat de wet zo lang op zich wachten?
Zie antwoord vraag 4.
Snapt u dat Groningers zitten te smachten naar duidelijkheid over de toekomst van hun woning, hun onderneming en hun cultureel historisch erfgoed?
We zijn doordrongen van de urgentie van de versterkingsopgave. Met het oog daarop is samen met de regio op 23 januari jl. een pakket aan maatregelen vastgesteld waarmee we gezamenlijk de versterking versnellen. De versterkingsopgave hoeft niet te wachten op het wetsvoorstel. Op dit moment wordt al samen de regio en de NCG hard aan de versterkingsopgave gewerkt.
Waarom duurt het dan toch zo lang voordat de wet wordt ingediend?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de zorg wegnemen dat van uitstel afstel komt?
Die zorg kunnen wij wegnemen: ook wij hechten aan snelle inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Zoals in antwoord op de eerdere vragen is opgemerkt, wordt het wetsvoorstel nog deze maand aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Er is geen sprake van afstel van het wetsvoorstel.
Wilt u er zorg voor dragen dat de Kamer voldoende tijd heeft om een schriftelijke inbreng te leveren en niet onder tijdsdruk wordt gezet onder het mom van als jullie er weken over doen, zijn er eerst verkiezingen?
Wij zetten alles op alles om het wetsvoorstel zo snel mogelijk aan te bieden aan uw Kamer. Zoals in antwoord op de voorgaande vragen is opgemerkt, verwachten wij het wetsvoorstel nog deze maand aan te bieden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Bij alle partijen leeft het besef dat dit wetsvoorstel zowel zorgvuldig als voortvarend tot stand moet komen. Daarbij hechten we uiteraard aan een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel door het parlement. Tegelijkertijd is het belangrijk dat het wetsvoorstel in een goede samenwerking en afstemming met de regio tot stand komt. Zeker omdat de gemeenten een prominente rol spelen in de versterkingsoperatie. Dit kost tijd. De verwachting is dat deze afstemming uiteindelijk bijdraagt aan een goede implementatie van dit wetsvoorstel en een goede praktische uitvoerbaarheid voor de NCG en gemeentes.
Wat is het precieze tijdspad van de wet, ook met het oog op de wens om nu eindelijk eens te starten met de parlementaire enquête?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze draagt het door u gekozen tijdspad bij aan een zorgvuldige behandeling van de wet door de Kamer? Hoe wordt voorkomen dat straks niet alles toch weer onder stoom en kokend water moet worden afgedaan?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg op 6 februari 2020?
Ja.
Mogelijke inzet van derdejaars pabo-studenten als zzp’er |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat betekent het als scholen pabo-studenten als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) in het onderwijs aan de slag laten gaan voor de kwaliteit van het onderwijs en voor doelmatige besteding van onderwijsgeld?
Ondanks het lerarentekort is het niet wenselijk dat derdejaars pabo-studenten zelfstandig voor de klas komen te staan. De inzet van derdejaars pabo-studenten als zelfstandige leraar verhoogt het risico op uitval tijdens de opleiding. Daarom stellen de wet en de cao waarborgen, onder meer ter bescherming van de studenten en het behoud van de kwaliteit van hun opleiding. Pabo-studenten kunnen alleen als stagiair of als LIO-werknemer lestaken vervullen in de school. Een pabo-student beschikt immers nog niet over de vereiste onderwijsbevoegdheid, en kan dus nog niet zelfstandig als leraar aan de slag.
Een LIO-werknemer (LIO staat voor Leraar in opleiding) is een vierdejaars student van de lerarenopleiding en heeft volgens de Wet op het primair onderwijs minimaal 180 studiepunten gehaald of beschikt daarover binnen 4 weken na aanvang van de werkzaamheden. De LIO kan in het kader van zijn of haar leerproces als afrondende stage voor de klas staan, voor ten hoogste vijf maanden voltijds, of naar rato in deeltijd. De LIO-werknemer krijgt een leerarbeidsovereenkomst, loon en deze tijdelijke «ontheffing van lesbevoegdheid». Dit laatste betekent dat de LIO gedurende zijn dienstverband alleen voor de klas mag staan. De LIO stelt een leerwerkplan op, waarin in overleg met de school en de lerarenopleiding de leer- en werkactiviteiten zijn vastgelegd. Ook wordt in de overeenkomst vastgelegd onder de verantwoordelijkheid van welke bevoegde leraar de LIO de werkzaamheden verricht. Deze wettelijke voorwaarden zijn van belang om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen waarborgen bij de inzet van LIO-werknemers. Zowel de wet als de cao primair onderwijs bepalen dat een LIO-werknemer op basis van een arbeidsovereenkomst werkt en tegelijkertijd wordt opgeleid.1 Een pabo-student inzetten als zelfstandige terwijl die feitelijk als LIO werkt, wordt door dit systeem uitgesloten.
Met oog op het voorgaande is de vraag over doelmatige besteding verder niet aan de orde.
Wat vindt u van de voorstelling van zaken dat mogelijke inzet van derdejaars pabo-studenten op scholen voor primair onderwijs als zzp’er voordelig is voor de betrokken pabo-studenten, die zelfstandig mogen lesgeven als LiO-werknemer, doordat deze zèlf hun eigen vergoeding kunnen bepalen èn voordelig is voor de school doordat deze kosten kan besparen met een zzp-LiO-werknemer die gemiddeld 50% goedkoper is dan een volledig gecertificeerd zzp-leerkracht?1
Deze voorstelling van zaken is onjuist, zoals ook al uit het antwoord op vraag één blijkt. Een derdejaars pabo-student mag nog niet zelfstandig lesgeven, hij mag enkel als stagiair aan de school zijn verbonden. De school mag daar een stagevergoeding tegenover stellen. Een vierdejaars pabo-student kan door de school worden benoemd als LIO-werknemer, voor ten hoogste vijf maanden voltijds, met het in de cao bepaalde salaris ter hoogte van 50% van het salaris van een startende leraar. Pabo-studenten kunnen niet worden ingezet als zelfstandige leraar. De wet en de cao bieden geen ruimte voor de inzet van pabo-studenten als zzp’er voor lesgevende taken.
Het is de verantwoordelijkheid van de scholen, de lerarenopleidingen en de studenten om de wet en de CAO PO op een juiste manier na te leven. Bij misstanden kan een melding worden gedaan bij de Inspectie SZW of de onderwijsinspectie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat scholen voor primair onderwijs derdejaars pabo-studenten in het onderwijs aan de slag laten als zzp'er? Zo ja, bent u bereid zulke constructies te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Een derdejaars pabo-student mag nog niet zelfstandig les geven. Ik ben er ook niet voor om dat anders te regelen. Denk daarbij aan de onderwijskwaliteit. En dat de inzet van derdejaars pabo-studenten als zelfstandige leraar het risico op uitval tijdens de opleiding verhoogt. Ik deel dus het standpunt dat het onwenselijk is dat scholen voor primair onderwijs derdejaars pabo-studenten in het onderwijs aan de slag laten als zzp'er. Een verbod is niet nodig omdat de onderwijswetgeving en de cao voldoende basis bieden om de inzet van een pabo-student als zzp-er tegen te gaan.
Het artikel ‘Vraag naar personeel met mbo-opleiding stijgt snel op banensites’ |
|
Bart Smals (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vraag naar personeel met mbo-opleiding stijgt snel op banensites»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u de constatering dat de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen hard gestegen is? Deelt u de conclusie dat deze stijgende vraag opvallend is?
De goed draaiende economie biedt kansen op de arbeidsmarkt. Veel werkgevers zijn hard op zoek naar extra werknemers. Sinds 2014 laat het aantal vacatures een flinke stijging zien. Ook de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen beweegt mee met de conjunctuur, waardoor ook zij profiteren van de kansen op de arbeidsmarkt. De afgelopen jaren zien we dan ook een sterke stijging van de vraag. Hierdoor is bijvoorbeeld de werkloosheid onder recent gediplomeerde mbo-studenten momenteel erg laag (3,2% eind 2018).
Welke arbeidsmarktprognoses zijn eerder en worden nu gebruikt voor de arbeidsmarktverwachtingen van diverse opleidingsrichtingen in het mbo? En welke voor de ontwikkelingen op de gehele arbeidsmarkt?
In het onderzoeksprogramma Prognoses Onderwijs en Arbeidsmarkt (POA) wordt de arbeidsmarkt sinds jaar en dag door ROA integraal in beeld gebracht en worden prognoses gedaan naar opleiding en beroep. Het mbo is hier onderdeel van. Daarnaast maakt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) voor het mbo specifiekere regionale prognoses die behalve in het overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven ook gebruikt worden als voorlichtingsmateriaal voor aankomende mbo-studenten. Dit voorlichtingsmateriaal bevat ten minste de kans op werk, de arbeidsmarktpositie van gediplomeerden uitgedrukt in het percentage werkenden, de kans op stage of leerbaan en het startsalaris.
Voor ontwikkelingen op de gehele arbeidsmarkt worden vele prognoses, onderzoeken en ramingen nauwlettend in de gaten gehouden. Dit bevat onder andere de Macro Economische Verkenning en het Centraal Economisch Plan van het CPB en de (regionale) arbeidsmarktprognoses van het UWV.
In hoeverre gebruikt u de daadwerkelijke arbeidsmarktontwikkelingen om prognoses achteraf te toetsen en waar nodig bij te stellen? Op welke wijze wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
De prognoses vanuit het POA-project worden regelmatig getoetst aan de daadwerkelijke ontwikkelingen. De rapportages hierover zijn publiek beschikbaar2. Bij het evalueren van prognoses dient rekening gehouden te worden met het feit dat het lastig is om de prognose precies te toetsen. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een effect van de prognose zelf en van de onzekerheid rondom het voorspellen van economische ontwikkelingen. Bij de toetsing en continue ontwikkeling van de prognoses speelt de begeleidingscommissie van het onderzoeksprogramma, waarin het CPB, UWV, S-BB, Randstad en verschillende ministeries (OCW, SZW, BZK, EZK) zitting hebben, een belangrijke rol. Tweejaarlijks verschijnt er een uitgebreid rapport «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep» met daarin de beschrijving van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de nieuwe prognoses. Op 3 december is een nieuwe versie van het rapport verschenen met daarin de prognoses tot 2024.
In welke sectoren zijn op dit moment de grootste tekorten aan mbo-geschoold personeel? In hoeverre waren deze tekorten in eerdere prognoses voorzien?
Het UWV heeft in september dit jaar gerapporteerd over moeilijk vervulbare vacatures. Hierin komt naar voren dat er vooral een tekort is aan mensen met specifieke kennis en vaardigheden. In ruim de helft van de gevallen gaat het om beroepen waarvoor vakmensen met een middelbare beroepsopleiding worden gevraagd. In het rapport geeft het UWV onder andere aan dat mbo-geschoolde en ervaren vakmensen in de bouw, industrie, autohandel en -reparatie, transport en logistieke sectoren zeer gewild zijn. Meer specifiek op beroepsniveau worden vacatures voor hoveniers, installateurs en monteurs bij installatiebedrijven en andere sectoren zoals industrie en glastuinbouw, en verzorgend en verplegend personeel in de zorg genoemd als moeilijk vervulbaar. Over het algemeen zijn dit bekende tekortberoepen die ook in eerdere rapportages en prognoses zijn benoemd.
Wat is de samenstelling van de huidige populatie mbo-geschoolde werkzoekenden op basis van opleidingsrichting uitgesplitst naar leeftijdscluster? Wat is nodig om de match te maken tussen werkzoekenden en tekortsectoren?
De populatie mbo-geschoolde werkzoekenden kan worden benaderd door te kijken naar het aantal lopende WW-uitkeringen bij het UWV (tabel3. Dit is een benadering, omdat niet elke werkzoekende een WW-uitkering ontvangt. Van de in totaal 233.481 WW-uitkeringen eind oktober 2019 is er bij 85.372 sprake van een mbo-niveau.
Mbo-opleidingsrichting
< 27 jaar
27 – 50 jaar
> = 50 jaar
Totaal
5.721
40.885
38.763
85.372
935
7.918
9.156
18.010
1.857
13.360
10.416
25.635
169
1.815
2.774
4.758
204
1.086
927
2.217
25
209
217
451
1.023
5.509
4.186
10.718
181
980
690
1.851
598
4.317
5.561
10.476
324
2.614
1.368
4.306
241
2.285
2.688
5.214
24
56
11
91
28
170
155
353
*
43
51
95
111
523
563
1.197
Bron: UWV
Het verbeteren van de match op de arbeidsmarkt gebeurt in den brede door het bevorderen van een bewuste studiekeuze, het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het stimuleren dat mensen zich tijdens hun werkende leven blijven ontwikkelen. Hiermee zijn mensen zo goed mogelijk inzetbaar op de arbeidsmarkt. Door een vergelijkbare en goed vindbare studiebijsluiter met eenduidige en objectieve informatie over de arbeidsmarktperspectieven van een opleiding te verplichten voor mbo-scholen worden scholieren geholpen in het maken van een voor hen passende studiekeuze. Ook lopen er verschillende trajecten om de macrodoelmatigheid van het onderwijs te onderzoeken en verbeteren. Via het Leven Lang Ontwikkelen-beleid stimuleert het kabinet mensen om zelf regie te nemen over hun loopbaan, zodat zij duurzaam inzetbaar blijven op de arbeidsmarkt.
Daarnaast biedt het kabinet handvaten aan werkzoekenden die hulp nodig hebben bij het vinden van betaald werk. Met het tijdelijke scholingsbudget kan het UWV scholingstrajecten inkopen die scholing richting een krapteberoep, of een baangarantie of -intentie van een werkgever, bieden. In het Breed Offensief wordt samen met VNG, gemeenten, UWV en de sociale partners onder meer ingezet op een structurele verbetering van de werkgeversdienstverlening van gemeenten en UWV en het matchen in de 35 arbeidsmarktregio’s. Om de kansen van de huidige arbeidsmarkt te benutten zijn werkgevers, gemeenten, UWV, onderwijsveld, het Ministerie van OCW en SZW en de vakbonden gestart met de uitvoering van de gezamenlijke korte termijn doe agenda Perspectief op Werk.
Op welke wijze en in welke mate zijn en worden mensen zonder betaald werk bij- of omgeschoold om vacatures op mbo-niveau te vervullen? In hoeverre wordt hiervoor gebruikgemaakt van bestaande stimuleringsregelingen?
Het is aan gemeenten en het UWV om te bepalen of scholing de beste manier is om werkzoekenden te helpen naar betaald werk. Zij kunnen regels stellen voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en de voorzieningen die daarbij nodig zijn. Maatwerk is het sleutelwoord bij de inzet van voorzieningen in individuele situaties. Wel is het de ambitie om meer in te zetten op scholing in de bijstand. Zo is scholing, ook in het mbo, onderdeel van Perspectief op Werk, met 2x 35 miljoen voor de arbeidsmarktregio’s in 2019 en 2020. Daarnaast is het de ambitie van SZW en OCW, de sociale partners en gemeenten en UWV om meer in te zetten op praktijkleren in het mbo om onder andere mensen in de bijstand te begeleiden naar (duurzaam) werk. Hierbij wordt werken gecombineerd met het doen van een mbo-opleiding leidend tot een diploma of met delen van een mbo-opleiding leidend tot een certificaat of praktijkverklaring. In de brief aan de Tweede Kamer van 11 november over Leven lang Ontwikkeling4 is aangekondigd dat we samen met onze partners 4 sporen uitwerken om praktijkleren in het mbo op een hoger plan te tillen: (1) het creëren van passende wet- en regelgeving/financiering ter ondersteuning van praktijkleren, (2) het ontwikkelen van een passend opleidingsaanbod, (3) het voorzien in goede informatievoorziening en opbouw van expertise en (4) ondersteuning bij de samenwerking in de regio. Voor jongeren tot de leeftijd van 27 jaar geldt daarbij dat als zij door het Rijk bekostigd onderwijs kunnen volgen, zoals een Mbo-opleiding met studiefinanciering, zij uitgesloten zijn van het recht op algemene bijstand.
Voor werkzoekenden die recht hebben op een WW-uitkering beoordeelt het UWV of scholing de beste manier is om hen terug te helpen naar betaald werk. Het doel van de WW is activering, dus beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt is een belangrijke voorwaarde. Als mensen een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben of te weinig kansen hebben om aan de slag te gaan, dan kan scholing een goed instrument zijn om ze te helpen. Dit is maatwerk binnen de dienstverlening van het UWV, want scholing is niet voor iedereen het juiste hulpmiddel. Daarnaast is vraaggerichtheid van de scholing van belang. Werkzoekenden worden zo goed mogelijk opgeleid naar sectoren of beroepen waar op dat moment vraag naar is. Zoals eerder gesteld zien we de afgelopen jaren een stijging van de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen. Wanneer bij- of omscholing noodzakelijk wordt geacht voor het vinden van werk kunnen WW-gerechtigden dus worden bij- of omgeschoold om een vacature in een kraptesector of -beroep op mbo-niveau te vervullen.
Hierbij kan voor WW-gerechtigden gebruik worden gemaakt van het tijdelijke scholingsbudget dat beschikbaar is gesteld aan het UWV door middel van het amendement van het lid Van Weyenberg c.s.5. Hiermee kan het UWV scholingstrajecten inkopen voor WW-gerechtigden met een zwakke of matige arbeidsmarktpositie, voor scholing richting een krapteberoep, of scholing met concreet uitzicht op een baan. Ruim de helft van de 4.131 aanvragen die tot en met september 2019 zijn goedgekeurd komt ten goede aan middelbaar opgeleide werkzoekenden.
Daarnaast komt vanaf 2022 het STAP-budget beschikbaar. Met het STAP-budget wordt iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt in staat gesteld om scholing in te zetten voor de eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid. Het STAP-budget bedraagt maximaal € 1.000 en kan worden aangevraagd voor het volgen van scholingsactiviteiten. Het STAP-budget kan daarmee ook worden ingezet voor het bij- en omscholen van werkzoekenden.
Tot slot treedt vanaf 2020 de SLIM-regeling in werking. Met de SLIM-regeling kunnen ondernemers in het mkb subsidie aanvragen voor het creëren van een leerrijke werkomgeving en het stimuleren van leren en ontwikkelen op de werkvloer. Mkb-ondernemers kunnen onder meer subsidie krijgen voor het bieden van praktijkleerplaatsen voor een beroepsopleiding in de derde leerweg. De derde leerweg is een vorm voor studenten om een mbo-opleiding te volgen en biedt meer flexibiliteit voor onderwijsprogramma’s, omdat er geen wettelijk vastgestelde urennorm is voor begeleide onderwijstijd of beroepspraktijkvorming. De derde leerweg heeft daarmee ruime mogelijkheden voor volwassenen om (delen van) een mbo-diploma te behalen. Mkb-ondernemers kunnen zowel eigen personeel als te werven personeel een praktijkleerplaats voor een beroepsopleiding in de derde leerweg bieden. Hiermee kan ook de SLIM-regeling worden ingezet om werkzoekenden bij of om te scholen voor het vervullen van vacatures op mbo-niveau.
In hoeverre deelt u de constatering van Waasdorp dat vacatures op mbo-niveau ontstaan doordat het gaat om flexwerk met een hoge omloopsnelheid? Hoe verhoudt dit zich tot bijvoorbeeld de Staat van eerlijk werk2 en andere (kwantitatieve) rapportages?
Het klopt dat het type contract meespeelt in de groei van het aantal vacatures, zoals Waasdorp constateert. Onder lager en middelbaar opgeleide werkenden komen meer flexibele arbeidsrelaties voor dan onder hoger opgeleiden. De ontwikkeling van het aantal vacatures op mbo-niveau is hierdoor gevoeliger voor de stand van de conjunctuur. Daarnaast is het zo dat wanneer vacatures voornamelijk ontstaan door een hoge omloopsnelheid deze ook weer snel worden gevuld. Er is dan geen sprake van een duidelijk hogere vraag dan aanbod van arbeid. Echter, de economische groei van de afgelopen jaren zorgt ervoor dat over de hele linie van opleidingsniveaus de vraag naar arbeid flink is toegenomen. Uit het rapport van het UWV blijkt dan ook dat ruim de helft van de moeilijk vervulbare vacatures gericht is op vakmensen met een middelbare beroepsopleiding. Hier overstijgt de vraag het aanbod. Dit betekent dat de hoge omloopsnelheid geen volledige verklaring biedt van het toenemend aantal vacatures op mbo-niveau.
In de Staat van eerlijk werk wordt onder andere aangehaald dat verschillende vormen van flexibele arbeidsrelaties eerlijk werk op de arbeidsmarkt kunnen belemmeren. Er zijn werkgevers die kiezen voor flexibele arbeidscontracten om de arbeidskosten te drukken en risico’s te ontwijken. Gegeven dat mensen met een middelbare beroepsopleiding vaker dan hoger opgeleiden een flexibele arbeidsrelatie hebben kan dit onevenredig voorkomen bij middelbaar opgeleide werkenden. Met de Wet Arbeidsmarkt in balans, die op 1 januari 2020 in werking treedt, komt er meer aandacht voor de aard van het werk in de contractvormkeuze. Flexibele werknemers krijgen meer bescherming en het wordt voor werkgevers aantrekkelijker om mensen in vaste dienst te nemen. Maar daarmee zijn we er nog niet. Het systeem waarmee de arbeidsmarkt nu wordt ingedeeld lijkt voor veel werkenden niet meer te passen. Er moet een stap worden gezet naar een nieuw stelsel. Dit zal jaren kosten en vergt open gesprekken waarin «werk» het startpunt vormt. Aan de commissie Borstlap is gevraagd om te adviseren over de lange termijn en na te denken over de fundamentele vraagstukken rond de regulering van werk. De commissie zal in januari met haar advies komen. Overigens loopt er ook een brede maatschappelijke heroverweging waarbij één van de werkgroepen aandacht besteed aan eerlijk werk.
Hoe verhoudt de stijging in de vraag zich tot de ontwikkelingen van mbo-studentenaantallen per sector?
Een stijgende vraag naar mbo-geschoolde vakmensen kan in specifieke sectoren slechts ten dele worden opgevangen door een stijgend aantal mbo-studenten, bijvoorbeeld omdat een gediplomeerde mbo-student na zijn opleiding in een andere sector kan belanden. Het is daarom ook belangrijk om mensen te begeleiden van krimpsectoren naar kraptesectoren (zie ook vraag 7 over bij- en omscholing van werkzoekenden). Het is daarnaast minstens zo belangrijk dat werknemers behouden blijven in de sector. Onderstaande tabel geeft een grofmazig beeld van de ontwikkeling van het aantal mbo-studenten per sector van de afgelopen 5 jaar. Te zien is dat het aantal mbo-studenten de afgelopen jaren is gestegen. De stijging hangt samen met de toename in bbl-plekken, die mee beweegt met de conjunctuur. Het gaat in onderstaande tabel om door het Rijk bekostigde mbo-studenten bij erkende opleidingen. Het is daarnaast ook mogelijk dat de private opleidingsmarkt inspeelt op een tekort aan opgeleide vakmensen.
combinatie van sectoren
8.381
7.530
10.789
13.639
16.399
Economie
157.135
157.259
158.938
156.812
158.142
Groen
25.873
25.343
25.315
23.824
23.183
Techniek
130.139
132.130
131.675
131.266
133.812
zorg en welzijn
154.582
149.586
152.788
157.359
164.844
Totaal
476.110
471.848
479.505
482.900
496.380
Bron: DUO
Deelt u de conclusie van Waasdorp dat de mythe dat «mbo’ers in veel gevallen worden opgeleid voor werkloosheid» ontkracht is? Zo nee, waarom niet?
Het is nooit zo geweest dat mbo’ers in veel gevallen worden opgeleid voor werkloosheid. Het overgrote deel van de mbo-gediplomeerden heeft een goede kans op werk. Het gemiddelde deelnamepercentage aan werk is zeer hoog. In internationaal opzicht doen de middelbaar opgeleiden het zeer goed op de arbeidsmarkt. Wel is het zo dat er flinke verschillen kunnen zijn tussen de opleidingsrichtingen en instellingen in combinatie met het niveau van de mbo-opleiding. Hierdoor kan de arbeidsmarktpositie van mbo’ers kwetsbaarder zijn dan van hoger opgeleiden. Het is, net als voor alle werkenden en werkzoekenden, voor hen belangrijk om een leven lang te blijven leren en ontwikkelen om inzetbaar te blijven op de arbeidsmarkt. Met het STAP-budget en de SLIM-regeling wordt dit zo veel mogelijk gefaciliteerd en gestimuleerd. Ook krijgen mbo’ers met een flexibel arbeidscontract met de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans meer bescherming en zekerheid.
Het bericht ‘Alarm over vervalste mbo-diploma’s’ |
|
Bart Smals (VVD), Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er in toenemende mate wordt gefraudeerd met mbo-diploma’s waardoor ongediplomeerden zich op de arbeidsmarkt bevinden?1 Zo ja, wanneer bent u op de hoogte gebracht van deze fraude?
Ik ben bekend met het hiervoor genoemde bericht.
In juni 2019 hebben vier mbo-scholen aan de MBO Raad gemeld dat vervalsingen van hun diploma’s zouden zijn gebruikt door mensen die geen opleiding bij hen hebben gevolgd of afgemaakt. Het betreft diploma’s in de technieksector. De MBO Raad heeft naar aanleiding van dit signaal direct contact opgenomen met VNO-NCW en DUO. DUO heeft daarop de informatie over de mogelijkheid om een potentiële werknemer een digitaal bewijs uit het diplomaregister te laten overleggen op de website nog nadrukkelijker onder de aandacht gebracht. Vervolgens heeft VNO-NCW haar achterban opgeroepen om gebruik te maken van deze mogelijkheid bij DUO om te controleren of een potentieel werknemer daadwerkelijk het betreffende diploma heeft behaald bij de school. Ik juich het toe dat werkgevers bewust worden gemaakt van het risico op diplomafraude en de mogelijkheden die het Diplomaregister van DUO biedt om dit te voorkomen en te bestrijden.
Bent u bekend met de omvang van de diplomafraude en op welke wijze deze fraude gepleegd wordt? Klopt het dat er in toenemende mate wordt gefraudeerd met diploma’s?
De gevallen die aan het licht komen waar sprake is van een vervalst diploma door controle bij en door DUO, betreffen hooguit één of enkele gevallen per jaar. Andere, betrouwbare signalen hiervan hebben wij niet. Op basis hiervan, noch van andere signalen die wij krijgen, kan niet worden gesproken van een toenemend aantal vervalsingen.
Diplomafraude wordt vrijwel altijd gepleegd met papieren diploma’s en in een enkel geval met een digitaal JPG-bestand. Er is geen enkel geval bekend waarbij het beveiligde PDF-bestand van DUO is vervalst. Dat is dan ook het document waarmee werkgevers en vervolgonderwijs een diploma kunnen controleren. De tool op de website van DUO biedt daarin ondersteuning.
Komt diplomafraude enkel voor in het mbo? Zo nee, kan de Minister beschrijven hoe groot de verwachtte omvang van de fraude in het voorgezet onderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs is en of er ook al meldingen van fraude met deze diploma’s zijn?
Zoals hiervoor aangegeven hebben wij alleen gegevens van die gevallen die bij DUO worden gemeld. Voor het mbo gaat het om één geval in 2016 en in 2018. In 2019 zijn er acht gevallen bekend, allemaal in de zorgsector. Van al deze gevallen is door DUO aangifte gedaan. Bij DUO zijn zes gevallen van diplomafraude met een ho-diploma bekend in 2018, en twee in 2017.
Deelt u de mening dat deze vorm van diplomafraude, waardoor onbevoegden zich op de arbeidsmarkt bevinden, een risico vormt voor bijvoorbeeld patiënten in de zorg doordat patiënten afhankelijk zijn van de kennis en kunde van de zorgverleners? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan om te onderzoeken hoe groot de groep van onbevoegden is die reeds op de arbeidsmarkt actief zijn zonder diploma?
Ik ben het met u eens dat het een risico is wanneer zorgverleners zonder de juiste kennis en kunde bepaalde handelingen verrichten. Het is dan ook belangrijk dat zij via het diploma aantonen de benodigde vaardigheden te beheersen (en deze daarna blijven bijhouden). Over de waarde van hun diploma mag dan ook geen twijfel bestaan. We hebben op dit moment geen signalen dat er in de zorg op grote schaal sprake is van vervalste diploma’s en ik zie dan ook geen aanleiding om te onderzoeken hoe groot de groep is die op basis van een vervalst diploma actief is op de arbeidsmarkt. Ik roep werkgevers op om wanneer zij twijfel hebben bij een diploma dat hun wordt voorgelegd, de betreffende persoon te vragen om een digitaal uittreksel uit het Diplomaregister te overleggen.
Kunnen deze fraudeurs zich in het BIG-register registeren met een vervalst diploma?
Om onterechte registratie in het BIG-register te voorkomen hanteert de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het beleid om bij de geringste twijfel aan de echtheid van een diploma, het Diplomaregister van DUO te raadplegen. Dit heeft in het verleden wel eens geleid tot het weigeren van inschrijving in het BIG-register. Ingeschreven registraties kunnen ook op een later moment worden geverifieerd. Indien bij verificatie achteraf blijkt van een ongeldig of onecht diploma kunnen inschrijvingen in het BIG-register alsnog worden doorgehaald. Met ingang van 2020 geldt dat als verificatie plaatsvindt, dat dit via het Diplomaregister gebeurt als het diploma van betrokkene in het Diplomaregister is opgenomen.
Van welke sectoren weet u dat met diploma’s gefraudeerd is en welke risico’s in het uitoefenen van het beroep brengt dit met zich mee?
Omdat het om beperkte aantallen gaat, kan ik geen betrouwbare uitspraken doen over de sectoren waarin dit plaatsvindt. Voor alle sectoren zijn echter risico’s voor te stellen wanneer er zonder de juiste kwalificaties wordt gewerkt. Daarom is het van groot belang dat werkgevers gebruik maken van de mogelijkheden die het Diplomaregister van DUO biedt, ongeacht de sector waar het om gaat.
Hoe zouden diploma’s beter beschermd kunnen worden? En hoe kunnen werkgevers controleren of er sprake is van een nepdiploma? Heeft u een inschatting van de mate waarin er bij DUO om een uittreksel uit het diplomaregister wordt gevraagd?
Voor papieren mbo-diploma’s schrijven wij een aantal beveiligingsmaatregelen voor, waaronder een watermerk en microtekst. Daarmee zijn de diploma’s goed beveiligd. Ondanks de bestaande beveiligingsmaatregelen blijft er een klein risico dat diploma’s worden vervalst. Om fraude met vervalste diploma’s te voorkomen is er de mogelijkheid om diploma’s te controleren via het Diplomaregister van DUO. Mbo-diploma’s worden daarin sinds 2007 geregistreerd. Werkgevers kunnen dit raadplegen door (bij twijfel) een sollicitant te vragen om een digitaal uittreksel uit het Diplomaregister te overleggen. Zij kunnen dan controleren of het diploma overeen komt met het uittreksel. Met de huidige beveiligingsmaatregelen is er een goede balans tussen veiligheid, uitvoerbaarheid en betaalbaarheid.
In 2017 is er 263.822 keer een uittreksel van een diploma uit het Diplomaregister gedownload. In 2018 is dit 441.254 keer gebeurd en in 2019 tot en met oktober al 842.401 keer. Dit laat zien dat de samenleving zich in toenemende mate bewust is van het belang van de echtheid van diploma’s en dat het Diplomaregister in toenemende mate wordt gebruikt om hier invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat er opgetreden moet worden tegen fraude met diploma’s, onder andere door de fraudesites waar je diploma’s kan kopen buiten werking te stellen en de aanbieders en fraudeurs actief te vervolgen? Zo ja, wie heeft welke bevoegdheden hierin en welke stappen wilt en kunt u hierin zetten? Zo nee waarom niet?
Fraude en oplichting is strafbaar. Wanneer werkgevers of onderwijsinstellingen constateren dat een bedrijf of een persoon heeft gefraudeerd met een onecht diploma, dan raad ik hen aan daarvan aangifte te doen bij de politie. De politie heeft daarbij een eigenstandige bevoegdheid om aangiften wel of niet nader te onderzoeken. Naar aanleiding van het bericht van de MBO Raad zal ik voor dit onderwerp ook aandacht vragen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het bericht dat ondanks extra geld mbo-docenten in de laagste salarisschaal terechtkomen |
|
Peter Kwint , Paul van Meenen (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het gegeven dat het aantal docenten in de laagste schaal is toegenomen en dat tegelijkertijd de financiële reserves van instellingen groeien?1
De afgelopen jaren is het totaal aantal docenten in het mbo toegenomen. De toename van het aantal docenten in de laagste schaal kan veel verschillende redenen hebben. Het kan bijvoorbeeld te maken hebben met het vertrek van oudere docenten, waar jongere docenten die (voorlopig) instromen in een lagere schaal, voor in de plaats zijn gekomen. Er is geen directe link te zien met de financiële reserves die instellingen hebben.
We zien dat de afgelopen jaren de financiële reserves bij mbo-instellingen oplopen, bijvoorbeeld met als doel om te investeren in huisvesting in verband met het Klimaatakkoord. Daarom doet de Inspectie van het Onderwijs op dit moment hier nader onderzoek naar (waarvan de resultaten in het voorjaar van 2020 bekend zullen zijn) en voer ik op het moment het gesprek met de sector om de reserves beter in verhouding te brengen met de specifieke risico’s die er zijn, om zo te voorkomen dat mbo-instellingen grotere reserves aanhouden dan nodig.2 Later deze maand maar wel voor de begrotingsbehandeling van OCW zullen de Minister voor Basis en Voortgezet Onderwijs en Media en ik u een brief sturen met daarin de cijfers over de financiële posities van onder andere de mbo-instellingen in 2018.
In hoeverre zijn de financiële reserves van mbo-instellingen direct inzetbaar voor salarissen van docenten in het mbo? Zit er mogelijk al een bestemming vast aan de reserves?
Hierop is geen eenduidig antwoord te geven, omdat er tussen instellingen grote verschillen te zien zijn in zowel de omvang van de reserves als in waarom deze reserves er zijn. Wel geldt dat in z’n algemeenheid dat reserves niet worden ingezet voor collectieve salarisverhogingen. Individuele werkgevers kunnen uit de reserves eventueel wel individuele toelagen of salarisverhogingen toekennen.
Wat is uw reactie op het rapport «De functiemix in het mbo, een verkenning» van het Platform Medezeggenschap mbo?
Ik vind het positief dat ondernemingsraden kritisch zijn op of en hoe afspraken worden doorvertaald binnen de mbo-instellingen. Dit maakt deel uit van het takenpakket van een ondernemingsraad.
Wat betreft dit rapport geldt dat de resultaten zijn gebaseerd op openbare gegevens. Dat betekent echter niet dat de middelen die beschikbaar zijn vanuit het convenant Leerkracht niet door de instellingen zijn en worden besteed aan de doelen waarvoor zij het hebben ontvangen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de MBO Raad dat de aannames die het platform neerzet in haar verkenning onjuist zijn en zeer schadelijk voor het mbo als geheel?2
Deze uitspraak laat ik aan de MBO Raad. Ik ga wel graag het gesprek aan met de MBO Raad en de vakbonden over de uitkomsten van de verkenning van het Platform Medezeggenschap mbo.
Herkent u de analyse in dit rapport dat extra geld niet besteed is aan het betalen van meer docenten op een hoger functieniveau? Zo niet, waarom niet? Zo wel, wat zegt dit volgens u over het functioneren van de medezeggenschap op mbo-instellingen?
Ik deel deze analyse niet. Het extra geld dat op basis van het convenant Actieplan Leerkracht van Nederland beschikbaar wordt gesteld, wordt volgens de verantwoording van de mbo-instellingen besteed waaraan het moet worden besteed, bijvoorbeeld voor het plaatsen van docenten in een hogere schaal en het aannemen van extra onderwijsgevenden. Het is goed dat de medezeggenschap daar binnen de betreffende instelling alert op is en blijft en indien nodig haar bestuurders er op aan spreekt, wanneer dit in de toekomst niet meer zo is.
Daarbij geldt dat er ook onderscheid gemaakt moet worden tussen scholen binnen en buiten de Randstad. Immers, alleen de mbo-scholen binnen de Randstad (26 van de 65 mbo-scholen) hebben extra middelen ontvangen voor het verhogen van het aantal docenten in hogere schalen. Bij deze scholen is sinds 2008 wel een stijging van het aantal docenten met een LC- en LD-schalen.
Indien u de analyse vanuit dit rapport herkent, bent u bereid stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat het voor docenten gereserveerde geld hier alsnog terechtkomt?
Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 5, deel ik deze analyse niet.
Wat is uw inzet bij het gesprek met de MBO Raad, aangezien zij de conclusies van het Platform Medezeggenschap niet onderschrijven?
Het doel van het gesprek met de ondertekenaars van het convenant is om te achterhalen of alle ambities uit het convenant zijn behaald en zo nee, wat daarvoor dan de redenen zijn. De afspraken waar het gaat om het terugbrengen van het aantal periodieken per schaal in de cao en de koppeling tussen het toekennen van periodieken en de cyclus van functionerings- en beoordelingsgesprekken zijn behaald. Tegelijkertijd zien we dat, terwijl het extra geld wel wordt besteed aan de geformuleerde doelen en het totaal aantal docenten in de sector toeneemt, het percentage docenten in de LB-schaal is toegenomen, terwijl het percentage docenten in hogere schalen juist daalt. In het gesprek zal duidelijk moeten worden wat de reden hiervan is. Afhankelijk van de uitkomsten van dit overleg, zal nader bezien worden welke vervolgacties nodig zijn. Daarbij is ook relevant dat er voor 2020 al een evaluatie gepland stond voor de salarismix in de randstadregio’s in het mbo.
Bent u voornemens om enkel met de MBO Raad in gesprek te gaan of zijn er nog andere partners waarmee u het gesprek hierover aangaat?
Ik ben voornemens om in ieder geval het gesprek aan te gaan met de partijen met wie in 2008 het convenant is afgesloten, zijnde (wat betreft het mbo) de MBO Raad en de vakbonden.
De uitspraken van vicepremier Hugo de Jonge tijdens de jaaropening van Hogeschool Rotterdam |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening van de vicepremier dat studenten met een meer dwingende hand verleid moeten worden tot een andere studiekeuze?1 Kunt u dit toelichten?
De vicepremier sprak tijdens de jaaropening van Hogeschool Rotterdam over de grote tekorten op de arbeidsmarkt in de sectoren techniek, onderwijs en zorg en vindt dat het onderwijs hier met het bedrijfsleven en maatschappelijke partners beter op dient in te spelen.
Dat sluit aan op het uitgangspunt van dit kabinet dat de aansluiting van het onderwijs op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap van groot belang is. Het is daarbij belangrijk dat leerlingen en studenten de vrijheid hebben zelf een bewuste studiekeuze te maken. Het onderwijs dient hen daarbij te ondersteunen en te stimuleren zich breed te oriënteren. Eigen interesses en capaciteiten zijn in je studiekeuze een belangrijke overweging, net als hoe je na je studie terecht komt op de arbeidsmarkt. Het kabinet zet daarom in op goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het vo en mbo en een ruim aanbod van objectieve en betrouwbare studiekeuze-informatie, met aandacht voor arbeidsmarktperspectieven.
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het advies van de commissie Van Rijn is het voor een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt belangrijk dat sectoren zelf reflecteren op hun eigen opleidingsaanbod, en de aansluiting op de arbeidsmarkt op opleidingsniveau.
Voor het mbo geldt dat instellingen zich dienen te houden aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief en een opleiding alleen aanbieden als er voldoende arbeidsmarktperspectief voor is. De Commissie Macrodoelmatigheid MBO (CMMBO) toetst dit naar aanleiding van signalen en adviseert mij over eventueel ingrijpen. Daarnaast hebben het onderwijs en het bedrijfsleven binnen de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB)
een werkwijze ontwikkeld waarbij wordt gesignaleerd bij welke opleidingen er eventueel problemen zijn met de aansluiting op de arbeidsmarkt en welke stappen er gezet moeten worden om dit te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld een inhoudelijke aanpassing zijn van een opleiding of een reductie in studentenaantallen.
Voor het hoger onderwijs heb ik de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) gevraagd om analyses te maken van de macrodoelmatigheid van het bestaande opleidingsaanbod.2 Als de CDHO knelpunten vindt in de macrodoelmatigheid van het huidige opleidingsaanbod, zal ik de sector vragen om daarmee aan de slag te gaan. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek zal ik verder ingaan op de aansluiting van het onderwijs op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap.
Sprak de vicepremier tijdens de jaaropening namens het kabinet? Zo niet, namens wie dan wel?
Ja.
Hoe vallen de uitspraken van de vicepremier te rijmen met de uitspraken van de Minister-President, die op Lowlands zei dat je een studie moet kiezen die je interessant vindt?2
Zoals bij vraag 1 aangegeven, zijn zowel de intrinsieke motivatie als arbeidsmarktperspectieven belangrijk voor leerlingen en studenten om te laten meewegen in hun studiekeuze. Het één sluit het ander niet uit. Tenslotte zijn er vaak meerdere studies die kunnen aansluiten bij de interesse van de student, waarvan de arbeidsmarktperspectieven kunnen verschillen. Goede studiekeuze-informatie daarover is essentieel.
Sprak de Minister-President op Lowlands namens het kabinet? Zo niet, namens wie dan wel?
Ja.
Op welke wijze zouden studenten «met meer dwingende hand» verleid moeten worden een andere studie te kiezen?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u van plan de keuzevrijheid van studenten te gaan beperken door bijvoorbeeld numerus fixi of andere maatregelen in te voeren om studenten met meer dwingende hand te gaan verleiden?
Zie antwoord op vraag 1.
Het bericht van Innovo dat iemand die eerder aan de PABO is begonnen niet voor een zij instroomtraject in aanmerking komt |
|
Rudmer Heerema (VVD), Judith Tielen (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eerder aan de PABO begonnen dus niet in aanmerking voor een zij instroomtraject»?1
Ja.
Klopt het dat iemand die eerder aan de pabo begonnen is, maar deze onverhoopt niet af heeft kunnen maken, nu door regelgeving belemmerd wordt om alsnog voor de klas te gaan staan? Zo ja, waarom is deze belemmering er? Zo nee, kunt u Innovo op de hoogte brengen van de mogelijkheden die er zijn zodat deze gemotiveerde potentiële docent met het zij-instroomtraject kan starten?
Iedereen met een afgeronde ho-opleiding en een aanstelling of benoeming in het onderwijs, kan aanspraak maken op het zijinstroomtraject. Bij het goed afronden van het geschiktheidsonderzoek, kunnen deze mensen dan ook zijinstromer worden.
Het bericht op Twitter suggereert dat betrokkene geen zijinstromer kan worden omdat hij geen ho-opleiding heeft afgerond. Als dat zo is, dan kan deze geïnteresseerde mogelijk wel een (verkorte) deeltijdopleiding starten. Alle lerarenopleidingen in Nederland kunnen hierover, en over de vereisten om vrijstellingen te krijgen op basis van eerder afgeronde studieonderdelen, meer informatie geven.
Indien iemand na het al behaald hebben van een ho-opleiding een deel van de pabo heeft gevolgd, maar deze niet heeft afgerond, dan is er geen weigeringsgrond. Net als voor andere zijinstromers geldt dan echter wel ook voor deze geïnteresseerde dat hij/zij aan de voor zijinstromers geldende eisen zal moeten voldoen, en dus ook het geschiktheidsonderzoek moet doen.
Deelt u de mening, dat we met het lerarentekort elke potentiële docent moeten proberen te begeleiden en ondersteunen om het lerarentekort tegen te kunnen gaan?
Met u ben ik van mening dat we iedereen die leraar wil worden en geschikt is, een mogelijkheid voor een opleiding moeten bieden. Dit is vaak ook op een passende manier te realiseren, via de verschillende routes die opleidingen aanbieden om leraar te worden.
Bent u bereid om als deze hindernis daadwerkelijk bestaat, deze per direct op te heffen, zodat ook potentiële docenten die eerder aan de pabo begonnen zijn gebruik kunnen maken van het zij-instroomtraject? Zo ja, bent u dan tevens bereid om te kijken naar de reeds verworven competenties om het zij-instroomtraject zo effectief mogelijk te kunnen doorlopen?
Voor elke zijinstromer geldt dat in het geschiktheidsonderzoek wordt gekeken over welke vaardigheden en competenties de zijinstromer al beschikt en welke nog geleerd of verworven moeten worden. Op grond daarvan wordt een scholings- en begeleidingsplan opgesteld. Op dat vlak zijn er dan ook geen hindernissen. Aan de voorwaarde dat een zijinstromer een ho-diploma moet hebben, wat in deze situatie het probleem lijkt, wil ik niet tornen.
Onrust onder BIG geregistreerde verpleegkundigen met een diploma van voor 2012 |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zo veel ervaring, toch terug naar school»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de onrust die is ontstaan onder veel ervaren verpleegkundigen naar aanleiding van de presentatie van de Wet Big II en het voornemen dat BIG geregistreerde verpleegkundigen met een diploma ouder dan 2012 een cursus of toets zullen moeten doen om zich te kunnen registeren als regieverpleegkundige?
De signalen over de overgangsregeling hebben mij bereikt. Uit die signalen blijkt dat er nog vragen over de overgangsregeling zijn. Allereerst wil ik opmerken dat de functiedifferentiatie een wens is van veldpartijen die al ruim 40 jaar leeft. Omdat het niet gelukt is die functiedifferentiatie door te voeren op de werkvloer hebben de beroepsorganisatie, de werkgeverspartijen en de werknemerspartijen mij gevraagd om de functiedifferentiatie in de Wet BIG te regelen. De afgelopen jaren is intensief gewerkt aan het vaststellen van een overgangsregeling. Dat het een complex vraagstuk is blijkt uit het feit dat er meerdere commissies zijn ingesteld en dat er een onderzoek naar is uitgevoerd. Inmiddels is er op basis van het rapport van de commissie Meurs onder de beroepsorganisatie, de werkgeverspartijen en de werknemerspartijen breed draagvlak voor de overgangsregeling zoals die in de kamerbrief van 5 juni jl. uiteen is gezet.2
Het klopt dat de overgangsregeling van bepaalde groepen verpleegkundigen nog vraagt dat zij ofwel scholing volgen ofwel een toets doen. Immers, de commissie heeft geoordeeld dat het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 dé norm is voor registratie als regieverpleegkundige. Rekening houdende met het gegeven dat verpleegkundigen tijd nodig hebben om aan die kwalificaties te kunnen voldoen, is samen met bovengenoemde partijen gekozen voor een ruime overgangsregeling. Een grote groep verpleegkundigen krijgt direct toegang tot het register van regieverpleegkundigen. Pas over vijf jaar, op het moment van herregistratie, zullen zij moeten aantonen dat zij in die periode de scholing, dan wel de toets met succes hebben afgerond.
Kunt u toelichten waar de grens van 2012 vandaan komt? Hoe verschilt een verpleegkundige met een opleiding uit 2011 van een verpleegkundige met een opleiding uit 2013? En hoe verschillen zij volgens u in competenties met een verpleegkundige met een opleiding uit 1985 met 30 jaar ervaring? Deelt u de mening dat opleiding niet automatisch zwaarder weegt dan ervaring?
De grens van 2012 komt voort uit het advies van de commissie Meurs. De commissie van deskundigen heeft in haar advies geoordeeld dat oud hbo-opgeleide verpleegkundigen die vanaf 2012 zijn afgestudeerd in dezelfde mate de benodigde competenties beheersen als de verpleegkundige met een Bachelor Nursing 2020 diploma, wat het uitgangspunt is van de commissie. De commissie van deskundigen heeft daarom geoordeeld dat deze groep zich direct kan laten registreren als regieverpleegkundigen.
In aanloop naar de invoering van het opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 zijn opleidingen al wijzigingen in hun curricula door gaan voeren. De commissie heeft hier rekening mee willen houden in haar advies, hetgeen geleid heeft tot de 2012-grens. Deze grens is dus coulanter dan dat je strikt zou uitgaan van de datum waarop het Bachelor Nursing 2020 opleidingsprofiel is gestart, namelijk september 2016. Met de huidige regeling, waarvoor zoals gezegd breed draagvlak is onder de beroepsorganisatie, werkgevers- en werknemerspartijen, kunnen dus méér hbo-verpleegkundigen zich direct registreren als regieverpleegkundige zonder het hoeven doen van een toets.
Hoewel ervaring vanzelfsprekend zeer waardevol is voor de uitoefening van het vak, gaat het systeem van de Wet BIG uit van behaalde diploma’s. Ook de overgangsregeling sluit bij deze vaste systematiek aan. Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 7.
Houdt u rekening met het risico dat naar aanleiding van deze functiedifferentiatie en de onrust die is ontstaan nog meer verpleegkundigen de zorg kunnen verlaten? Zo ja, met welke uitstroom als gevolg van de nieuwe eisen houdt u rekening? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 hebben de signalen over de overgangsregeling mij bereikt. Of het voorstel ertoe gaat leiden dat meer verpleegkundigen de sector verlaten, kan ik niet voorspellen. Alle betrokkenen bij het advies van de Commissie Meurs willen, evenals ik, natuurlijk geen vergrote uitstroom. Daarom is sprake van een brede overgangsregeling, zodat een grote groep verpleegkundigen zich op termijn kan registreren als regieverpleegkundige in het BIG-register.
Daarbij wordt al langer voorlichting gegeven aan verpleegkundigen over de vraag of iedereen regieverpleegkundige zal willen worden. Het gaat immers ook over een ander takenpakket en het is geen verplichting om regieverpleegkundige te worden als men voldoet aan de kwalificaties. Tevens zullen werkgevers zelf bezien hoeveel regieverpleegkundige functies zij willen creëren. Indien men in het register van regieverpleegkundige wil blijven staan na 5 jaar, zal men ook aan de bijbehorende werkervaringsuren moeten hebben voldaan. Zo ontstaat na 5 jaar een nieuwe mix van verpleegkundigen en regieverpleegkundigen op de werkvloer.
Hoe beziet u dit risico in het licht van het toch al grote verpleegkundigentekort? Welke gevolgen zal een nog verdergaande uitstroom hebben op de werkdruk van verpleegkundigen en wachtlijsten voor patiënten en cliënten?
Zie de beantwoording van vraag 4. Zolang de HBO-opleiding tot verpleegkundige bestaat, is er de wens in het veld om ook op de werkvloer onderscheid tussen MBO en HBO opgeleiden te maken. Met het voorstel beoog ik op verzoek van partijen bij te dragen aan een duidelijkere en sterkere rol voor verpleegkundigen, en daarmee ook een groter werkplezier. Immers, (regie)verpleegkundigen kunnen door de functiedifferentiatie beter worden ingezet op taken waarvoor ze zijn opgeleid en waarin ze deskundig zijn. Een verhoogde uitstroom vanwege het voorstel voor functiedifferentiatie is vanzelfsprekend onwenselijk en de commissie heeft in haar advies dan ook ruimhartig rekening gehouden met de huidige situatie op de arbeidsmarkt. Dat neemt niet weg dat eenmalig een overgangsregeling nodig is om het onderscheid in registers tot stand te brengen. De duidelijkheid en daarmee het beoogde grotere werkplezier, zou idealiter aan een grotere instroom moeten bijdragen.
We zien dat de redenen voor uitstroom vooral gaan over waardering van leidinggevenden en management, werkdruk en ook de ruimte om zelf te kunnen handelen. Met het actieprogramma Werken in de Zorg zijn we hiermee aan de slag. Hiervoor verwijs ik naar de voortgangsrapportage van 22 mei 2019.3 Tot slot is het belangrijk dat verpleegkundigen met hun werkgever in gesprek gaan over de mogelijkheden tot het krijgen van een functie van regieverpleegkundige en welke afspraken zij daarover maken om daar te komen.
Bent u het eens dat gezien de grote uitstroom onder verpleegkundigen en ondanks dat het goed is dat er eisen worden gesteld aan zo’n belangrijke beroepsgroep, een verpleegkundige die vóór 2012 is afgestudeerd en sindsdien goed haar of zijn werk heeft gedaan en deskundigheid op peil heeft gehouden niet mag aanlopen tegen onnodige drempels om zijn of haar werk voort te zetten? Zo ja, bent u bereid deze onnodige drempels weg te nemen en de eisen te heroverwegen? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het vak van regieverpleegkundige is zoals verwoord in de kamerbrief van 5 juni jl.4 een nieuw beroep met nieuwe competenties. Hoewel de HBO-verpleegkunde opleiding al circa 45 jaar bestaat is de functiedifferentiatie tot op heden nog niet algemeen in de praktijk doorgevoerd. In het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 is uitdrukkelijk rekening gehouden met de huidige en toekomstige zorgvraag. Daarmee is het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing 2020 passend bij het nieuwe beroep van regieverpleegkundige. De betrokkenen bij het advies van de Commissie Meurs zien, evenals ik, het doen van een toets of het volgen van scholing daarom niet als een onnodige drempel, maar als een manier om aan te tonen dat eerder afgestudeerde verpleegkundigen met een ouder opleidingsprofiel ook aan de competenties van het Bachelor Nursing 2020 opleidingsprofiel voldoen. Ook hier wil ik benadrukken dat er breed draagvlak is onder voornoemde partijen voor het volgen van scholing of het doen van een toets.
Bent u bereid te bezien of het in andere sectoren toegepaste systeem van «erkenning (van) verworven competenties» (EVC) in dezen zou kunnen worden toegepast waardoor meer recht wordt gedaan aan door betrokkenen opgedane praktijkervaring? Zo nee, waarom niet?
De optie van een EVC-traject kan mogelijk een uitkomst bieden in het bepalen van de vrijstellingen voor het scholingsprogramma. De mogelijkheden hiervan dienen nog te worden onderzocht tijdens de ontwikkeling van het scholingsprogramma.
De uitzending van BOOS over het feit dat mbo-studenten zakken op keuzedelen |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de de uitzending van BOOS over het feit dat mbo-studenten zakken op keuzedelen? Wat is uw reactie op deze uitzending?1
Ik ken de uitzending. De uitzending benadrukt wat mij betreft het belang van goede voorlichting aan en communicatie met mbo-studenten in het algemeen, en specifiek over het moment waarop de behaalde resultaten voor keuzedelen gaan meetellen voor het behalen van een mbo-diploma. Ik ben blij dat, mede door de interventie van BOOS, er een passende oplossing is gevonden voor de betreffende studenten.
Heeft u signalen ontvangen van andere mbo-instellingen of mbo-studenten over deze problematiek?
Nee, signalen over deze problematiek heb ik niet eerder ontvangen.
Is het waar dat je niet kan zakken op het cijfer, maar dat de mogelijkheid bestaat om geen cijfer te geven voor een keuzedeel waardoor de student alsnog zakt?
De introductie van keuzedelen heeft aanzienlijke impact op het mbo. Daarom is ervoor gekozen om de mbo-sector de ruimte te geven om ervaring op te doen met de keuzedelen, voordat het behaalde resultaat mee gaat tellen voor het behalen van het diploma. Om die reden geldt voor studenten die nu starten aan hun opleiding wel de verplichting om keuzedelen te volgen en hierin examen af te leggen, maar is de hoogte van het behaalde resultaat nog niet bepalend voor het behalen van het diploma. Voor studenten die starten met een mbo-opleiding vanaf het studiejaar 2020/2021 gaat de hoogte van de behaalde resultaten voor keuzedelen meetellen voor het behalen van het diploma.
Hoe het examen voor een keuzedeel eruitziet, bepaalt de mbo-school zelf. Dit kan een schriftelijk of mondeling examen zijn, maar ook via een portfolio met opdrachten, of een combinatie hiervan. Van tevoren moet de mbo-school aan de student duidelijk maken wat de student moet doen voor het examen. Als de student aan de betreffende voorwaarden voldoet, dan krijgt hij hiervoor een resultaat. Zoals hiervoor gezegd, is het alleen aanwezig zijn van dit resultaat op dit moment nog voldoende voor het behalen van het diploma.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten in de toekomst kunnen zakken op keuzedelen zolang ze niet meetellen voor de slaag/zakregeling?
Zoals in het antwoord op vraag 3 weergegeven geldt voor studenten die nu een mbo-opleiding volgen dat ze niet het diploma kan worden ontzegd ten gevolge van de hoogte van het behaalde resultaat van de keuzedelen. Ik heb ook geen signalen dat dit ergens is gebeurd.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de regels met betrekking tot keuzedelen duidelijk naar studenten gecommuniceerd worden?
Vanaf de inwerkingtreding van de keuzedelen is ingezet op duidelijke communicatie hierover. Onder meer in mijn opdracht door de toenmalige regisseur herziening kwalificatiestructuur samen met het mbo veld, alsook via landelijk beschikbare websites zoals het Kennispunt MBO Onderwijs en Examinering (www.onderwijsenexaminering.nl) en van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (www.jobmbo.nl). Het is een verantwoordelijkheid van mbo-instellingen zelf om hun studenten te informeren over voor hun relevante onderwerpen zoals de regels met betrekking tot examinering van keuzedelen.
Het bericht dat 20 procent van de startende docenten in het mbo na één jaar uitstroomt |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Twintig procent startende docenten stroomt na één jaar uit»?1
Uit het rapport van de Stichting Onderwijsarbeidsmarktfonds MBO (SOM), waar het bericht op is gebaseerd, blijkt dat tussen 2010 en 2015 twintig procent van de startende docenten na één jaar weer is uitgestroomd uit het onderwijs. Ik vind dit zorgelijk gezien de docententekorten die er in bepaalde sectoren van het mbo zijn.
Dat de begeleiding van startende docenten belangrijk is, wordt door werkgevers en werknemers in het mbo herkend. In de nieuwe cao (afgesloten in september 2018) is afgesproken dat er in de mbo-instellingen nadere afspraken worden gemaakt over de begeleiding van startende docenten tijdens de eerste 24 maanden van hun arbeidsovereenkomst. De hiervoor beschikbare tijd en middelen maken deel uit van deze afspraken. Verder is afgesproken dat tijdens deze periode de startende docent 6,25% van de aanstelling beschikbaar heeft voor inwerkactiviteiten, dit komt bovenop de al beschikbare tijd voor professionalisering. Ook zijn er in de cao, naast de bestaande afspraken over scholingsuren en uren voor organisatie van het onderwijs, nieuwe afspraken gemaakt over het aanpakken van werkdruk. Ik heb er vertrouwen in dat deze afspraken tussen de cao-partijen de uitstroom van startende docenten zal beperken.
Hiernaast werken lerarenopleidingen bij het opleiden van nieuwe docenten in opleidingsscholen, steeds beter samen met de mbo-instellingen. De begeleiding van startende docenten is hier een onderdeel van en wordt door deze samenwerking verder versterkt.
Vindt u het ook zorgelijk dat 20% van de uitgestroomde docenten werk vindt buiten het onderwijs? Kunt u dit toelichten?
Het gegeven dat 20% van de uitgestroomde mbo-docenten werk vindt buiten het onderwijs vind ik niet zorgelijk. Voor het mbo is de samenwerking tussen het onderwijs en het beroepenveld erg belangrijk en daarbij hoort ook mobiliteit tussen de sectoren onderling. Circulaire carrières, hybride docenten en nauwe samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven dragen bij aan een betere afstemming tussen onderwijs en bedrijfsleven. Wel vind ik het zorgelijk als deze uitstroom te maken zou hebben met onvoldoende begeleiding, en daarom juich ik het toe dat de werkgevers en werknemers onderling afspraken hebben gemaakt over deze begeleiding.
Hoe groot is het aandeel docenten dat via een uitzendbureau werkzaam is in het mbo?
Hierover heb ik geen gegevens. Het onderzoek van de SOM geeft aan dat 2% van de uitstromende docenten werkzaam is via een uitzendorganisatie. Dit hoeft echter niet in het onderwijs te zijn.
Wat zijn volgens u de mogelijke oorzaken van de hoge uitstroom van mbo-docenten?
Op basis van de beschikbare onderzoeken kan ik geen oorzaken noemen van de hoge uitstroom van docenten. Ook de SOM en de MBO Raad geven aan geen onderbouwde oorzaken te kunnen noemen.
Een deel van het hoge percentage uitstroom wordt mogelijk veroorzaakt doordat bij de instromende docenten ook leraren in opleiding (LIO’s) zijn meegenomen. Na hun LIO-periode gaan zij niet allemaal (direct) in het werk in het onderwijs. Dat dit meespeelt wordt bevestigd door het feit dat 15% van de instromende docenten in het jaar van instroom nog bezig is met een opleiding.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken van de hoge uitstroom onder mbo-docenten? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks wordt er onderzoek over startende docenten uitgevoerd. Over de meest recente resultaten hiervan heb ik u geïnformeerd in de kamerbrief «Arbeidsmarkt van leraren 2018»2. De voorbereidingen voor het Loopbaanonderzoek 2019 zijn in volle gang. Ik zal verkennen of hierin ook een analyse naar de oorzaken van uitstroom opgenomen kan worden.
Hoe staat u tegenover een specifieke lerarenopleiding of cursus voor het mbo?
Hierin is reeds voorzien. Een deel van de lerarenopleidingen kent al een aparte uitstroomrichting voor het lesgeven in het beroepsonderwijs. Verder stromen er in het mbo veel docenten vanuit het werkveld in, die daarna via een maatwerktraject een pedagogisch didactisch getuigschrift behalen. Daarmee zijn ze goed toegerust voor het verzorgen van onderwijs binnen het middelbaar beroepsonderwijs.
Is het gebrek aan begeleiding een oorzaak van de hoge uitstroom van mbo-docenten?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Wat gaat u doen om de begeleiding van startende mbo-docenten te verbeteren?
De begeleiding van startende docenten is een verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen. Het is tevens onderwerp van gesprek tussen sociale partners, zoals ook blijkt uit de nieuwe cao waar hierover afspraken zijn gemaakt. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de verhoudingen liggen binnen dit percentage uitstromers verdeeld over zij-instromers, hybride docenten, herintreders en docenten die rechtstreeks van hun opleiding komen?
Hierover heb ik geen gegevens.
Het EenVandaag-onderzoek: ‘Mbo-studenten willen graag een titel’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het representatieve onderzoek dat het EenVandaag opiniepanel heeft gedaan in samenwerking met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en het Nederlands Debat Instituut, waaruit blijkt dat 63 procent van de mbo-studenten vindt dat afgestudeerde mbo'ers een titel moeten krijgen als blijk van erkenning?1
Ja.
Kunt u zich de door u gedane uitspraak voor de geest halen dat u het GroenLinksplan mbo-titulatuur van afgelopen oktober een «sympathieke gedachte» vond?2
Ja.
Waarom heeft u op het representatieve EenVandaag-onderzoek – dat is opgezet in samenwerking met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en het Nederlands Debat Instituut en waaruit blijkt dat 63 procent van de mbo-studenten vindt dat afgestudeerde mbo'ers een titel moeten krijgen – afwijzend gereageerd met de volgende woorden: «in de gesprekken die wij met mbo-studenten voeren is ons meerdere keren verteld dat ze geen meerwaarde in een titel zien«?
Mijn reactie was afgestemd met de JOB. De JOB is de vertegenwoordigende gesprekspartner van mbo-studenten, die met regelmaat OCW van gevraagd en ongevraagd advies voorziet. Ik hecht daar veel waarde aan.
Uit gesprekken van het JOB-bestuur kwam naar voren dat bij mbo-studenten de nadruk werd gelegd op het werk en de vaardigheden, waar mbo’ers zich mee onderscheiden. Voor de berichtgeving, die in de vragen wordt genoemd, waren er door JOB geen signalen ontvangen dat mbo studenten geïnteresseerd waren in titels. Dat is voor mij uiteraard van betekenis. Ik erken echter dat er nu met het onderzoek van EenVandaag een ander signaal op tafel ligt. Ik zal hierover met de JOB nader overleg voeren.
Deelt u de mening dat uw afwijzing van de behoefte onder 63 procent van de mbo-studenten voor titulatuur tot grote teleurstelling kan leiden onder mbo-studenten, zoals ook presentator Gijs Rademaker uitlegde tijdens de TV- aflevering van EenVandaag op 14 februari 2019? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ik zou juist willen waken voor veel grotere teleurstellingen. Ik heb gezegd dat ik een titel voor mbo-studenten een sympathieke gedachte vind. Ik verwelkom in principe elk idee dat kan bijdragen aan meer waardering van mbo’ers, omdat vakmensen voor onze samenleving cruciaal zijn.
Draagvlak voor dit idee is voor mij, evenals voor de JOB, wel cruciaal. Als blijkt dat mbo-studenten toch hechten aan een titel (en het onderzoek, dat in de vraag wordt bedoeld, geeft daarvan een signaal af), dan zal ik dit verder met JOB bespreken. Mijn inzet in dat gesprek zal er echter wel op gericht zijn om al te hoge verwachtingen te temperen. Een titel voor mbo-afgestudeerden moet immers breed erkend en gedragen worden: door studenten zelf en door werkgevers in binnen -en buitenland, waar afgestudeerden aan de slag willen. Als een dergelijke titel niet door werkgevers in Nederland of in andere landen herkend wordt, is deze niet functioneel. Vooralsnog is mij niet gebleken dat in andere landen titels voor afgestudeerde mbo’ers gangbaar zijn. Ik heb ook nog niet van werkgevers in Nederland begrepen dat zij aan een titel voor afgestudeerde mbo’ers waarde ontlenen. Uiteraard ben ik bereid dit met nader met hen te bespreken.
Heeft u de wens over titulatuur in het mbo aan méér of minder mensen voorgelegd dan de 1170 mbo-studenten die aan het onderzoek van het EenVandaag-opiniepanel meededen? Zo ja, wanneer heeft u dat gedaan?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Met welke- en hoeveel mbo-studenten heeft u precies gesproken na de publicatie van het EenVandaag-onderzoek en voor indiening van deze schriftelijke vragen om tot uw afwijzende reactie op dat EenVandaag-onderzoek te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u naar aanleiding van het door EenVandaag, in samenwerking met onder andere JOB, opgezette onderzoek waaruit blijkt dat 63% van de mbo-studenten wel behoefte heeft aan titulatuur, dat er wel behoefte is aan titulatuur onder mbo-studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en vraag 4.