Het bericht ‘VWS floot Zorginstituut terug bij programma Uitkomstgerichte zorg’ van Zorgvisie op 27 juni 2025 |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VWS floot Zorginstituut terug bij programma Uitkomstgerichte zorg»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Herkent u het geschetste beeld over het verloop van het programma Uitkomstgerichte zorg?
In 2017 is een samenwerking gestart tussen het Ministerie van VWS en het Zorginstituut voor de uitvoering van het programma Uitkomstgerichte Zorg. In het onderhandelaarsakkoord medisch-specialistische zorg (2019–2022) is vervolgens vastgelegd dat het Zorginstituut Nederland dit programma uitvoert «in opdracht van de Minister en in nauwe consultatie met de betrokken brancheorganisaties.»
Na de start van het programma gaven de brancheorganisaties aan dat de afgesproken consultatie naar hun mening onvoldoende tot stand kwam. Zij zagen dit als een risico voor het draagvlak in het veld en voor de implementatie van het programma Uitkomstgerichte Zorg. Om die reden is destijds besloten het programma anders in te richten, zodat het beter aansloot bij de behoeften vanuit het veld. Het Zorginstituut bleef in deze nieuwe structuur betrokken bij het programma.
Wat betreft de tijdsduur van fase I van het programma, klopt het dat deze fase een jaar later is afgerond dan oorspronkelijk gepland. Mijn ambtsvoorgangers hebben uw Kamer destijds geïnformeerd over de vertraging, die het gevolg was van de Covid-19-pandemie2.
Herkent u het signaal dat er sprake is geweest van veel bestuurlijke drukte, waarbij in het overleg het doel – vijftig procent van de ziektelast transparant in 2022 – al snel uit beeld verdween?
Ik herken het beeld dat in eerste instantie verschillende overleggen op het onderwerp kwaliteit plaatsvonden. Deze overleggen waren noodzakelijk om voldoende draagvlak te creëren bij alle betrokken partijen en mensen uit het veld. Daarbij is steeds gezocht naar de juiste balans tussen breed draagvlak enerzijds, en het realiseren van voortgang en tempo anderzijds. In totaal zijn door de werkgroepen 33 uitkomstensets ontwikkeld, die (toevallig) betrekking hebben op 33% van de ziektelast. Voorbeelden van aandoeningen waarvoor uitkomstensets zijn ontwikkeld zijn bijvoorbeeld: chronische nierschade, inflammatoire darmziekten en knie-heupartrose.
Om ziektelast transparant te maken moeten de uitkomstensets geïmplementeerd worden. Dit is complex, met name vanwege diverse ICT-vraagstukken. Het bestuurlijk overleg (BO) Kwaliteit3 heeft in fase II van het programma hierom besloten om de focus op implementatie van de uitkomstensets te leggen.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de regie bij de veldpartijen te leggen en te laten, terwijl in de loop van de tijd duidelijk werd dat er weinig tastbare resultaten werden geboekt?
Zoals ik hierboven heb toegelicht, is de betrokkenheid van de brancheorganisaties bij het programma Uitkomstgerichte zorg zeer gewenst. Vanuit het (destijds) Bestuurlijk Overleg MSZ (medisch specialistische zorg) zijn verschillende taken binnen het programma bij de brancheorganisaties belegd. Waaronder de regie op het ontwikkelen van uitkomstensets.
Inmiddels zijn voor 33 aandoeningen uitkomstensets ontwikkeld. Het in gebruik nemen van deze sets is complex. Bij instellingen is veel verschil in hoe (zorg)gegevens worden verzameld en worden geregistreerd. Daarnaast is er een aanzienlijk verschil in hoe ver instellingen zijn met het implementeren van de afgesproken standaarden, waaronder de Basisgegevensset Zorg (BgZ) en (andere) Zorginformatie bouwstenen (ZIB’s). Hierdoor is het vaak nog niet mogelijk om de gegevens, die nodig zijn voor de uitkomstensets, uit de systemen van alle instellingen te halen.
Herkent u dat de originele rol van het Zorginstituut – met doorzettingsmacht – noodzakelijk was om op passende wijze het veld te stimuleren en te ondersteunen bij de implementatie?
Zoals ik bij vraag 2 heb toegelicht, gaven de brancheorganisaties na de start van het programma aan dat de afgesproken consultatie naar hun mening onvoldoende tot stand kwam. Zij zagen dit als een risico voor het draagvlak in het veld voor de implementatie van het programma Uitkomstgerichte Zorg. Om die reden is destijds besloten het programma anders in te richten, zodat het beter aansloot bij de behoeften vanuit het veld.
Dit staat los van de doorzettingsmacht van het Zorginstituut. Het Zorginstituut beschikt te allen tijde over dit juridische instrument, wat zij als uiterste middel in kan zetten wanneer partijen het niet eens worden met elkaar over een kwaliteitsstandaard of een meetinstrument. Het Zorginstituut speelt daarom een belangrijke rol in het bevorderen van transparantie en is vanuit die functie betrokken bij het BO Kwaliteit.
Herkent u geschetste beeld van diverse hiërarchische lagen: bestuurlijk overleg (BO) kwaliteit van HLA-partijen, kerngroepen, projectgroepen en werkgroepen, waarbij er één werkgroep per aandoening is met vertegenwoordigers van alle HLA-partijen en adviseurs van het Zorginstituut? Herkent u de conclusie dat bij voorbaat duidelijk was dat een dergelijk bestuurlijk systeem geen (snelle) resultaten ging opleveren?
Ik herken het beeld dat er in eerste instantie veel verschillende overleggen op het onderwerp kwaliteit plaatsvonden. Deze overleggen waren noodzakelijk om voldoende draagvlak te creëren bij alle betrokken partijen. Daarbij heb ik steeds gezocht naar de balans tussen brede betrokkenheid enerzijds, en het realiseren van voortgang en tempo anderzijds. In totaal zijn door de werkgroepen 33 uitkomstensets ontwikkeld, die (toevallig) betrekking hebben op 33% van de ziektelast.
In januari 2023 zijn de overleggen aanzienlijk in aantal teruggebracht, om de overleglast te verlagen. Zo zijn verschillende bestuurlijke overleggen samengevoegd tot het BO Kwaliteit, onder leiding van het Ministerie van VWS. In dit overleg komen de onderwerpen Transparantie, Kwaliteitsregistraties en Uitkomstgerichte Zorg samen.
Hoe kijkt u naar de eenheid van taal die ontbreekt, waardoor uitkomstinformatie moeilijk uitwisselbaar is? Op welke termijn kan de Kamer de toegezegde wetgeving verwachten, waarmee het gebruik van SNOMED CT als terminologiestandaard verplicht wordt gesteld?
Eenheid van Taal is essentieel voor het delen van uitkomstinformatie en het invoeren van Uitkomstgerichte zorg zonder extra administratieve lasten.
Sinds 1 juli 2023 kunnen met de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) zorgaanbieders verplicht worden om gegevens digitaal en gestandaardiseerd te delen. De BgZ is de eerste gegevensuitwisseling die verplicht elektronisch én gestandaardiseerd moet gaan verlopen. De BgZ is een belangrijke informatiebron voor het programma Uitkomstgerichte Zorg. Uit de BgZ kan ongeveer 75% van de benodigde informatie voor de uitkomstensets worden gehaald.
Om de BgZ te kunnen uitwisselen zijn er afspraken gemaakt. Een van de afspraken, vastgelegd in het Informatieberaad Zorg, is het gebruik van SNOMED CT-codes voor de registraties van diagnoses. Het gebruik van SNOMED CT is ook onderdeel van de Europese afspraken binnen de European Health Data Space, waarvan de definitieve kaders in maart 2027 worden verwacht. Ik volg dit traject nauwlettend. Ik inventariseer welke verplichtingen aanvullend mogelijk zijn op het vlak van de standaarden en hoe deze het beste uitgewerkt kunnen worden. Naast het gebruik van SNOMED CT is een eenduidige registratie binnen zorginstellingen belangrijk om informatie effectief uit te kunnen wisselen, bijvoorbeeld voor het gebruik van uitkomstinformatie. In de praktijk kunnen er verschillen optreden tussen de beschreven standaarden en de implementatie ervan door ICT-leveranciers. Ook is er vaak een verschil in hoe zorgverleners gegevens vastleggen. Dit maakt dat hergebruik van gegevens voor Uitkomstgerichte zorg nog beperkt mogelijk is.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Tielen (18 december 2024)2 over een concreet plan hoe en op welke termijn transparantie van kwaliteit stap voor stap inzichtelijk wordt, en hiermee aan de slag te gaan?
De motie is uitgevoerd op 30 juni 2025 door middel van de Kamerbrief «Meer weten, beter kiezen: op weg naar meer openbare begrijpelijke keuze-informatie voor patiënten in de medisch specialistische zorg» 5.
Welke lessen trekt u uit de geschetste gang van zaken rond het programma Uitkomstgerichte zorg? Bent u voornemens om de organisatie van vergelijkbare projecten in het vervolg op een andere manier vorm te geven?
Voor het programma Uitkomstgerichte zorg is het creëren van voldoende draagvlak onder alle betrokken partijen essentieel. Zonder draagvlak vindt er geen implementatie in praktijk plaats. Tegelijkertijd is de les dat draagvlak creëren in het veld niet mag leiden tot stilstand. Dat betekent ook dat meer aandacht voor implementatie bij het ontwikkelen van projecten belangrijk is om daadwerkelijk stappen te maken. Ook bij andere kwaliteitsonderwerpen, zoals transparantie van kwaliteitsinformatie, vind ik het belangrijk om een goede balans te vinden tussen breed draagvlak en het realiseren van voortgang en tempo. Dit vraagt inzet van zowel de overheid en het veld. Daarbij moet het duidelijk zijn hoe de rollen en taken zijn belegd en dat daar in de uitvoering aan wordt vastgehouden. Tegelijkertijd zie ik dat meer regie vanuit de overheid nodig is om vaart te maken bij vergelijkbare programma’s.
Transparantie is daarvan een concreet voorbeeld. Onlangs heb ik de Kamer het stappenplan transparantie gestuurd6, waarmee we samen met het veld toewerken naar toegankelijke, openbare keuze-informatie voor patiënten in de medisch-specialistische zorg. Om versnelling aan te brengen in het realiseren van meer openbare en begrijpelijke keuze-informatie voor patiënten in de medisch specialistische zorg, heb ik extra afspraken binnen het AZWA gemaakt. Daarbij zullen de overheidspartijen het Ministerie van VWS, ZIN, NZa en IGJ vanuit hun eigenstandige rol uitvoering geven aan de versnelling van de gemaakte afspraken (ondersteuning, doorzettingsmacht waar dat kan en handhaving waar dat nodig is). Tot slot bekijk ik in het traject «Herijken kwaliteitstaken Zorginstituut» hoe te komen tot een actualisatie van de wettelijke kwaliteitstaken van het Zorginstituut om bij te kunnen dragen aan passende zorg.
Vaccineffectiviteit en vaccinveiligheid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat een epidemioloog van het RIVM, als medeauteur, heeft meegewerkt aan de in de voetnoot genoemde studie1?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van deze studie?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van de auteurs dat «niet gemeten confounders» en mogelijk «misclassificatie-effecten» de vaccin-effectiviteit (VE) waarschijnlijk kunstmatig hebben verhoogd? Deelt u de conclusie dat op basis daarvan kan worden gesteld dat de door de RIVM eerder gerapporteerde VE waarschijnlijk te rooskleurig is voorgesteld?
Nee, die conclusie deel ik niet. In wetenschappelijke artikelen en rapporten van het RIVM is beschreven dat de vaccin-effectiviteitschattingen beïnvloed kunnen zijn door ongemeten confounding en misclassificatie. Zo heeft het RIVM volop aandacht besteed aan misclassificatie door incompleetheid van het vaccinatieregister CIMS door informed consent, zie Van Werkhoven et al.2. Ook wordt dit besproken in het paper door De Gier et al. in het wetenschappelijke tijdschrift Vaccine 3. In de discussie van dit artikel wordt beschreven dat ongemeten confounding waarschijnlijk een overschatting van vaccineffectiviteit zal geven, en misclassificatie een onderschatting. Een vorm van ongemeten confounding wordt soms aangeduid als «healthy vaccinee bias», wat ook wordt omschreven in het artikel van De Gier et al.4. De misclassificatie die wordt onderzocht in het paper door Humphreys et al. gaat over het tijdsinterval tussen data-input en -extractie, welke een bescheiden effect heeft op vaccin-effectiviteitschattingen.
Kunt u zich het oversterfte-onderzoek2 van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk nog herinneren?
Ja.
Kunt u zich nog herinneren dat u van mening was dat er twijfels waren aan de expertise van de auteurs van die studie en dat u hun rapport daarom naast u neerlegde?
Mijn ambtsvoorganger heeft deze uitspraak gedaan tijdens het commissiedebat Oversterfte van 20 februari jl. Hij baseerde zijn uitspraak op een oordeel van ZonMw in het kader van een subsidieoproep voor het onderzoeksprogramma naar redenen en oorzaken van oversterfte in de coronacrisis. De auteurs hadden een onderzoeksvoorstel ingediend dat inhoudelijk overeenkwam met een gedeelte van het rapport. De aanvraag was door ZonMw niet gehonoreerd omdat er onder andere twijfels waren over de uitvoerbaarheid van het onderzoek in de beschikbare tijd en de expertise van de onderzoekers. Dit oordeel benoemen de auteurs zelf in hun rapport en mijn ambtsvoorganger refereerde hiernaar.
Dit was echter niet de voornaamste reden om het rapport niet te betrekken bij de beleidsvorming. De onderzoekers concluderen in hun studie onder meer dat er een mogelijke relatie is tussen de COVID-19-vaccins en oversterfte. Voor het maken van het beleid omtrent vaccinaties laat ik mij adviseren door, onder andere, de Gezondheidsraad. De raad baseert haar advies op de laatste wetenschappelijke inzichten die zij nauwlettend in de gaten houdt. Daarnaast verzamelt, registreert en onderzoekt Lareb meldingen van mogelijke bijwerkingen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen beoordeelt de werkzaamheid en veiligheid van het vaccin en neemt maatregelen als dat nodig is. De breed gedragen wetenschappelijke consensus is dat COVID-19-vaccinatie veilig is en zeer veel overlijdens heeft voorkomen. Dit betekent niet dat geluiden die tegen de wetenschappelijke consensus in gaan, worden genegeerd. Het rapport van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk is echter vanaf het moment van publicatie controversieel en is (nog) niet peerreviewed. Ik vertrouw erop dat de adviezen aan mij worden aangepast als blijkt dat dit nodig is.
Kunt u verklaren waarom deze drie auteurs – met volgens u een twijfelachtige expertise – veel eerder tot dezelfde conclusie kwamen als de zojuist aangehaalde onderzoeker van het RIVM in het artikel genoemd in de eerste voetnoot, namelijk dat er sterke confounding en misclassificatie was waardoor de VE van de Covid-19 vaccins waarschijnlijk sterk overschat wordt?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Reeds bij publicatie van het RIVM-onderzoek in een peerreviewed wetenschappelijk tijdschrift is ongemeten confounding en misclassificatie uitgebreid besproken. De inzichten van de drie auteurs zijn niet nieuw.
Hoe kijkt u nu terug op uw uitspraak met betrekking tot het oversterfte-onderzoek van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk, temeer deze auteurs zelf grotendeels de financiering voor hun rapport moesten verzorgen?
Waarom komt deze bevinding niet terug in rapporten van het RIVM, zeker nu een onderzoeker van het RIVM zelf tot een vergelijkbare conclusie is gekomen?
Zie het antwoord op vraag 3. In RIVM-onderzoeken is ongemeten confounding en misclassificatie altijd erkend. Dit zijn geen nieuwe inzichten.
Gaat u het Nederlandse volk voorlichten over deze resultaten of laat u het volk in de veronderstelling dat de vaccins tegen Covid-19 mensen (bijna) onsterfelijk maken, zoals de rapporten van het RIVM en CBS (en later ook NIVEL) suggereren?
De rapporten van het RIVM, CBS en NIVEL suggereren zeker niet dat vaccins tegen COVID-19 mensen (bijna) onsterfelijk maken en ik heb niet de impressie dat de Nederlandse bevolking deze veronderstelling heeft. De studies van het RIVM en uitgebreide internationale peerreviewed literatuur concluderen wel dat de COVID-19-vaccins zeer veel sterfte hebben voorkómen. Ik zie geen aanleiding om deze boodschap aan te passen.
Legt u dit onderzoek, waarvan een prominente medewerker van het RIVM coauteur is, ook weer naast u neer zoals u eerder deed bij het oversterfte-onderzoek van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk?
Zoals ik noemde bij het antwoord op vraag 5 laat ik mij door verschillende instanties adviseren als het gaat om vaccinaties. Ik vertrouw erop dat de adviezen aan mij worden aangepast als dat uit studies noodzakelijk blijkt. Ditzelfde principe geldt ook voor het rapport van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk. Dit is niet noodzakelijk gebleken.
De veiligheidssituatie van christenen in Syrië |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op de artikelen «Syrische christenen voelen zich vergeten in discussie over terugkeer. «Nog steeds onveilig»1 en «Christenen willen opnieuw vluchten uit Syrië. «Varkensvreters! Jullie komen ook aan de beurt!»2?
De zorgen ten aanzien van geweld rondom gemeenschappen in Syrië, die genoemd worden in deze artikelen, deel ik.
Hoe beoordeelt u de huidige veiligheidssituatie voor religieuze en etnische minderheden, zoals christenen in Syrië? Deelt u de constatering dat de Syrische overgangsregering in de maanden dat ze aan de macht is nog amper grip heeft gekregen op de situatie?
De Nederlandse Syrië-gezant staat in contact met vertegenwoordigers van christenen in Syrië. Onder veel christenen en andere gemeenschappen bestaat begrijpelijke zorg en onzekerheid over de toekomst. De Syrische overgangsregering wordt geconfronteerd met vele uitdagingen, ook op het gebied van veiligheid en stabiliteit. De uitspraken en handelingen van de overgangsregering geven aan dat men inzet op een inclusieve koers en bescherming van alle gemeenschappen in Syrië. In alle diplomatieke contacten met de Syrische overgangsregering benadrukt Nederland het belang hiervan ook consequent. Zo heb ik dit op 14 juli in Brussel wederom overgebracht aan de Syrische Minister van Buitenlandse Zaken.
Op 11 juni jl. heeft de Minister van Asiel en Migratie de Kamer geïnformeerd over zijn beoordeling van de veiligheidssituatie in Syrië en de gevolgen daarvan voor het landgebonden asielbeleid. De verdere ontwikkelingen in Syrië worden nauwlettend gevolgd. De IND houdt rekening met ontwikkelingen in de situatie en betrekt deze bij de beoordeling van Syrische asielaanvragen. Begin 2026 wordt een nieuw ambtsbericht verwacht.
In hoeverre staat u nog achter uw uitspraak: «Er kunnen meer Syriërs terug»?3 Beseft u dat een dergelijke uitspraak veel onrust heeft veroorzaakt bij bedreigde minderheden? Wordt er bij het terugkeerbeleid onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen?
Uit de beschikbare informatie maakt het kabinet een redelijke verbetering op ten aanzien van de algemene situatie voor veel Syriërs. De primaire bron van onveiligheid die beleidsmatig voor Syriërs werd aangenomen, stoelde op het regime van Assad en is met de val van dat regime op 8 december 2024 komen te vervallen. De vrees van Syriërs wordt zorgvuldig, op individuele basis, beoordeeld in de asielprocedure. In het terugkeerbeleid wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen. Of aannemelijk is dat de vreemdeling te vrezen heeft bij terugkeer, wordt immers beoordeeld in de asielprocedure. Terugkeer is alleen aan de orde indien een vreemdeling geen gegronde vrees voor vervolging heeft.
Bent u bereid om voor meer minderheden, zoals christenen, een risicoprofiel aan te wijzen, zoals voor LHBTIQ+ en alawieten?4 Zo nee, waarom niet?
Uit het ambtsbericht is voor het kabinet niet gebleken dat de christelijke gemeenschap als groep in algemene zin een bepaalde mate van risico loopt in Syrië. Wel werd een goede relatie tussen de Syrische overgangsregering en de christelijke gemeenschap geconstateerd. Gedurende de verslagperiode waren kerken geopend en konden de christelijke feestdagen worden gevierd.
Dat wil niet zeggen dat de aanslag – die de aanleiding vormt voor de geuite zorgen in de door u geciteerde berichten – niet verontrustend en bijzonder droevig is. Bij het aanwijzen van een risicoprofiel in het landgebonden asielbeleid, gaat het echter onder andere om de vraag of het een meer structurele en minder incidentele wijze betreft waarop een groep in de negatieve aandacht staat van actoren tegen wie geen bescherming door de eigen autoriteiten kan worden geboden.
Het ambtsbericht geeft geen aanleiding om voor christenen tot die conclusie over te gaan. De recente aanslag biedt op zich zelf geen aanleiding om tot een ander standpunt te komen. Een aanvraag van een Syrische christen zal echter altijd individueel beoordeeld worden aan de hand van de merites van de zaak, afgezet tegen de situatie in het herkomstgebied. Het is daarom niet zo dat Syrische christenen überhaupt niet in aanmerking kunnen komen voor internationale bescherming.
Op welke wijze ondersteunt het kabinet de Syrische regering in het beschermen van religieuze en etnische minderheden? Op welke manier is Nederland betrokken bij de strijd tegen IS in Syrië? Bent u bereid deze ondersteuning te vergroten? Zo nee, waarom niet?
In het contact met de Syrische overgangsregering heb ik consequent opgeroepen tot bescherming van alle bevolkingsgroepen en dit blijf ik ook doen. Binnen de EU blijf ik daarbij pleiten voor sancties tegen individuen die verantwoordelijk zijn voor sektarisch geweld en mensenrechtenschendingen. De EU heeft – mede op initiatief van Nederland – al gerichte sancties ingesteld tegen personen en entiteiten die hier verantwoordelijk voor zijn geweest. Ook heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken afgelopen juni extra financiering toegekend aan instellingen die onderzoek doen naar mensenrechtenschendingen. Het gaat hier om EUR 500.000 extra voor de VN-bewijzenbank IIIM (bovenop de reeds lopende bijdrage van EUR 500.000) en EUR 500.000 voor het OHCHR veldkantoor in Damascus.
Nederland is op verschillende manieren betrokken bij de strijd tegen IS. Zo is Nederland nog altijd actief lid van de anti-ISIS-Coalitie (AIC) waarin internationale inspanningen, ook in relatie tot Syrië, worden besproken. Nederland is tevens covoorzitter van de (nieuwe) werkgroep Terrorist Travel, die onder de AIC valt. Deze werkgroep zal zich richten op het actief delen van gegevens die nodig zijn om te voorkomen dat terroristen richting Europa of Nederland reizen.
Nederland geeft daarnaast financiële steun ten behoeve van stabiliteit van de kampen en detentiecentra in Noordoost-Syrië waar ook voormalige IS-strijders vastzitten. Zo is juni jl. circa EUR 11 miljoen vrijgemaakt om bij te dragen aan terugkeer, rehabilitatie en re-integratie van Irakezen uit Noordoost-Syrië, om de druk op de kampen te verminderen. Dit doet Nederland samen met VN-organisaties en in goede samenwerking met Irak. Nederland draagt verder bij aan psychosociale hulp in de kampen. Dit is essentieel voor een toekomstige succesvolle re-integratie en het voorkomen van (her-)radicalisering.
We blijven doorlopend in gesprek met (inter)nationale partners inclusief EU(-lidstaten) over wat er (meer) nodig is om ervoor te zorgen dat IS in Syrië geen bedreiging vormt voor de zowel de Syrische, regionale, als mondiale, Europese en nationale veiligheid. Daarbij is het actief monitoren van ontwikkelingen die gevolgen kunnen hebben voor onze nationale veiligheid, een belangrijke focus.
In hoeverre deelt u de mening dat het opschorten van sancties tegen Syrië prematuur is gezien de moorden op etnische en religieuze minderheden? Kunt u in dat licht reflecteren op de uitvoering van de motie-Ceder c.s.?5 Erkent u dat deze motie niet wordt uitgevoerd aangezien sancties worden opgeheven terwijl de veiligheid van minderheden niet is gegarandeerd? Welke consequenties verbindt u hieraan?
De recente sanctieverlichting is nodig voor economisch herstel en stabiliteit en komt de situatie van de gemeenschappen in Syrië daarom ook ten goede. Tegelijkertijd blijft het kabinet, zoals daarnet benoemd, zich hard maken voor het instellen van nieuwe, gerichte EU-sancties tegen geweldplegers, als daar aanleiding toe is.
Ziet u een verslechtering van de positie van minderheden in de samenleving? Hoe kijkt u bijvoorbeeld naar de wijzigingen in het schoolcurriculum over hoe christenen en joden worden afgebeeld? Deelt u de zorgen van de indiener hierover? Welke consequenties verbindt u aan dergelijke constateringen?
Voor het eerste deel van de vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Op 7 juli jl. heeft het Syrische Ministerie van Onderwijs aangekondigd dat het schoolcurriculum nog ongewijzigd blijft tot speciale comités zijn gevormd die het curriculum gaan evalueren. Vooralsnog heeft het kabinet zodoende niet kunnen bevestigen dat er aanpassingen zijn doorgevoerd in het Syrische schoolcurriculum waarin religieuze gemeenschappen kwetsend of stigmatiserend zouden worden neergezet.
Het artikel 'Rates of succesful conceptions according to COVID-19 vaccination status: Data from the Czech Republic' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het wetenschappelijk artikel getiteld «Rates of succesful conceptions according to COVID-19 vaccination status: Data from the Czech Republic' dat is verschenen op 19 juni 2025 in het tijdschrift «International Journal of Risk & Safety in Medicine»?1
Ja.
Bent u bekend met de conclusie van deze studie: «In Tsjechië waren de percentages succesvolle concepties aanzienlijk lager bij vrouwen die vóór een succesvolle conceptie tegen COVID-19 waren gevaccineerd dan bij vrouwen die niet waren gevaccineerd»?
Ja.
Baart deze conclusie u wellicht zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onderzoek toont aan dat succesvolle geboortecijfers in juni 2021 – maart 2023 bij Tsjechische vrouwen in de leeftijd van 18–39 jaar lager waren bij gevaccineerde vrouwen dan bij niet-gevaccineerde vrouwen, maar hierbij is, zoals de onderzoekers zelf in hun onderzoek aangeven, niet gecorrigeerd voor andere factoren die hierbij een rol kunnen spelen, zoals leeftijd, inkomen, leefstijl, gezinsgrootte et cetera.2 Bovendien vermelden de auteurs dat de dalende fertiliteit in meerdere landen wordt waargenomen en dit geassocieerd wordt met onder andere economische instabiliteit en sociale ongelijkheden.3
Worden op dit moment in Nederland ook (jonge) vrouwen (met wellicht een kinderwens), bijvoorbeeld (jonge) vrouwen die in de zorg werken en direct contact hebben met kwetsbare patiënten, gevaccineerd tegen Covid?
Op dit moment wordt vaccinatie tegen COVID-19 in Nederland aanbevolen aan kwetsbare doelgroepen, waaronder ouderen, mensen met een afweerstoornis en personen die behoren tot de medisch hoog-risicogroepen en zorgmedewerkers die contact hebben met mensen met een medisch hoog risico. In de laatste groepen kunnen ook (jonge) vrouwen zitten met een kinderwens.
Indien dit het geval is, vindt u het verstandig hiermee door te gaan in het licht van de conclusie van de hierboven aangehaalde wetenschappelijke studie? Zo ja, waarom?
De besluitvorming over welke doelgroepen in aanmerking komen voor vaccinatie, wordt gebaseerd op adviezen van de Gezondheidsraad. Deze adviezen zijn gestoeld op de meest recente wetenschappelijke inzichten. Er zijn geen wetenschappelijke aanwijzingen dat COVID-19-vaccinaties op de langere termijn bijwerkingen veroorzaken die zouden moeten leiden tot een andere afweging met betrekking tot de inzet van vaccins.
Zouden (jonge) vrouwen (met een kinderwens) in het kader van «informed consent» niet op zijn minst vanaf nu erop gewezen moeten worden dat de kans op een toekomstige succesvolle zwangerschap (waarschijnlijk of mogelijk) afneemt als men zich laat vaccineren tegen Covid? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen van Van Haga van 8 september 20224 kan iedereen via verschillende (online) kanalen informatie vinden over de COVID-19-vaccinaties en de mogelijke bijwerkingen die kunnen optreden als zij dit willen. Daarnaast staan mogelijke bijwerkingen beschreven in de bijsluiters van de vaccins, welke te vinden zijn op de website van het CBG. Deze bijsluiters worden geüpdatet op het moment dat er nieuwe bijwerkingen aan het licht komen. Overige informatie over bijwerkingen en de voordelen en risico’s van de vaccinaties zijn te vinden op de websites van de rijksoverheid, Lareb, het RIVM en het CBG. Er is op dit moment geen wetenschappelijk bewijs dat COVID-19-vaccinatie de kans op een succesvolle zwangerschap verlaagt. Daarom is er in het kader van «informed consent» geen aanleiding om vrouwen met een kinderwens specifiek te waarschuwen voor een mogelijk verminderde vruchtbaarheid na vaccinatie.
De auteurs van de hierboven aangehaalde studie raden aan aanvullend onderzoek te doen naar de mogelijke effecten van de Coronavaccins op de (menselijke) vruchtbaarheid, bent u bereid (bijvoorbeeld door ZonMw) hiernaar onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op schriftelijke Kamervragen van Van Meijeren op 31 december 20245 is en wordt de veiligheid van COVID-19-vaccins uitgebreid onderzocht en beoordeeld door verschillende onafhankelijke wetenschappelijke instanties, waaronder het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de Gezondheidsraad. Ik zie geen aanleiding om extra onderzoek te laten uitvoeren.
Het bericht 'Het uitbesteden van schuldhulpverlening kan burgers juist chaos opleveren: ‘Na anderhalf jaar was geen enkele schuld afgelost’' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Het uitbesteden van schuldhulpverlening kan burgers juist chaos opleveren: «Na anderhalf jaar was geen enkele schuld afgelost»»?1
Mensen met schulden moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede en professionele schuldhulpverlening, ongeacht of dit wordt uitgevoerd door de gemeente of door een door de gemeente gecontracteerde partij. De verantwoordelijkheid voor het bieden van schuldhulpverlening ligt bij gemeenten, maar gemeenten hebben ook de mogelijkheid om de bijbehorende taken (deels) te beleggen bij een externe organisatie. In 70% van de gemeenten wordt een deel van de dienstverlening uitbesteed.2 Het is dan aan de gemeente om afspraken over het borgen van de kwaliteit te maken en om op de uitvoering toe te zien. Als uit signalen van inwoners zelf of andere partijen blijkt dat de externe uitvoerder zich niet aan de gemaakte afspraken houdt, is het aan de gemeente om daarop in te grijpen. Het is goed om aan te geven dat er, ongeacht wie de schuldhulpverlening uitvoert, redenen kunnen zijn dat leefgeld (bijvoorbeeld bij beslag op inkomen) onverhoopt later dan gepland wordt uitbetaald. Uiteraard is het dan extra belangrijk om de inwoner daar goed over te informeren, zodat hij/zij daarvan op de hoogte is en in samenwerking met de schuldhulpverlener kan zoeken naar oplossingen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel dat wanneer gemeenten schuldhulpverlening uitbesteden aan externe bedrijven de hulp sneller stagneert waardoor mensen in nog meer chaos terechtkomen?
Ik onderschrijf de conclusie uit het artikel niet dat schuldhulpverlening sneller stagneert wanneer dit door externe partijen wordt uitgevoerd. Het is mij bekend dat schuldhulpverlening soms stagneert, maar dit is niet toe te schrijven aan het al dan niet uitbesteden van de werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening. Zoals benoemd bij het antwoord op vraag 1 besteedt een grote groep gemeenten (een deel van) de schuldhulpverlening uit. Het is dan van belang dat er tussen de gemeente en de externe partij goede onderlinge afspraken worden gemaakt over de dienstverlening en overdrachtsmomenten. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om de kwaliteit van schuldhulpverlening te borgen, ongeacht of taken (gedeeltelijk) worden uitbesteed aan externe partijen.
Deelt u de zorg dat deze uitbesteding van schuldhulpverlening rechtsongelijkheid in de hand werkt, omdat blijkt dat de mate van hulp afhankelijk is van hoe de gemeente schuldhulp geregeld heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om deze rechtsongelijkheid te verhelpen?
De dienstverlening rondom schuldhulpverlening is in Nederland decentraal geregeld. Dit betekent dat gemeenten zelf mogen bepalen hoe zij het beleid en de uitvoering van schuldhulpverlening inrichten, zolang voldaan wordt aan de eisen van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). De Wgs biedt gemeenten ook de mogelijkheid om (een deel van) de uitvoering te beleggen bij een externe partij.3 De verschillen in hoe gemeenten schuldhulpverlening organiseren zijn niet alleen een gevolg van of de werkzaamheden zijn uitbesteed aan een derde partij, maar meer een logisch gevolg van het decentrale karakter van de Wgs.
Ik zie inderdaad dat de uitvoering van schuldhulpverlening niet in iedere gemeente gelijk is. Dit is niet per definitie verkeerd. Wel vind ik dat mensen met schulden moeten kunnen rekenen op een bepaalde basis aan gelijke dienstverlening op het gebied van schuldhulpverlening. Samen met de VNG, NVVK en Divosa heeft SZW hierover in maart 2024 bestuurlijke afspraken gemaakt. Deze zijn nader uitgewerkt in de basisdienstverlening.4 De samenwerkingspartijen en gemeenten werken de komende tijd verder aan de implementatie van de basisdienstverlening en de ontwikkeling van de elementen op langere termijn.5 Indien de schuldhulpverlening (gedeeltelijk) wordt uitbesteed, is het van belang dat gemeenten met de externe partij afspraken maken over de geboden schuldhulpverlening, ook over de onderdelen van de basisdienstverlening.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling rondom ongelijkheid tussen gemeenten en de ontoegankelijkheid van schuldhulpverlening die de Nationale ombudsman in dit artikel, maar ook al in eerdere onderzoeken aankaart?2 Welke kansen ziet u om bij te dragen aan gelijkheid tussen gemeenten en toegankelijkheid tot schuldhulpverlening?
Het is mij bekend dat er verschillen tussen gemeenten bestaan in de uitvoering van de schuldhulpverlening. Dit blijkt inderdaad uit onderzoeken van de Nationale ombudsman, maar ook uit onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie.7 De uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is gedecentraliseerd. Dit betekent dat gemeenten de vrijheid hebben om binnen de kaders van de wet uitvoering te geven aan de schuldhulpverlening. Dat er verschillen ontstaan is daarmee niet per definitie verkeerd. Wel vind ik het van belang om ongelijkheid in de uitvoering van schuldhulpverlening tussen gemeenten waar mogelijk te beperken.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de derde vraag zie ik in de basisdienstverlening voldoende handvatten om de gelijkheid tussen gemeenten en de toegankelijkheid van schuldhulpverlening te verbeteren.
Bent u van mening dat het van belang is om inzicht te hebben in in hoeveel en in welke gemeenten schuldhulpverlening uitbesteed wordt aan externe bedrijven en welke gevolgen dit heeft voor de mensen onder bewindvoering in desbetreffende gemeenten? Zo niet, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u tot een vergelijkend onderzoek waarin de beleving van mensen onder bewindvoering in gemeenten waar schuldhulpverlening niet wordt uitbesteed wordt vergeleken met de beleving in gemeenten waar dit wel wordt uitbesteed?
Het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening heeft informatie opgeleverd over hoeveel gemeenten de schuldhulpverlening (gedeeltelijk) hebben uitbesteed.8 Hieruit bleek dat 70% van de gemeenten (een deel van) de schuldhulpverlening heeft uitbesteed aan een externe partij, zoals een private partij, een andere gemeente of een gemeenschappelijke regeling. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid houdt geen gegevens bij per gemeente van hoe de schuldhulpverlening is ingericht, omdat gemeenten binnen de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening de mogelijkheid hebben om (delen van) de uitvoering te mandateren aan andere organisaties.9
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 onderschrijf ik de conclusie uit het artikel niet. Ik zie geen aanleiding voor een vergelijkend onderzoek, omdat ik geen signalen ontvang dat schuldhulpverlening sneller zou stagneren wanneer dit door een externe partij wordt uitgevoerd.
In welke mate bent u op de hoogte van de problematiek die bestaat rondom externe bedrijven die schuldhulpverlening op zich nemen voor gemeenten zoals het bedrijf Verder? Welke mogelijkheden ziet u om op te treden tegen de malafide praktijken binnen deze branche?
Zoals te lezen in de beantwoording van de tweede vraag, onderschrijf ik de conclusie van het artikel niet dat er bij de hulpverlening door externe bedrijven grotere problematiek speelt dan wanneer de hulpverlening volledig door de gemeente zelf wordt uitgevoerd. Indien er wel sprake is van klachten of malafide praktijken bij externe bedrijven is het van belang om daarvan melding te maken bij de uitvoerder zelf en bij de gemeente in kwestie. Bovendien is het via de Wet op het consumentenkrediet mogelijk om op te treden tegen malafide aanbieders van schuldbemiddeling.10 Dit zijn aanbieders die ongeoorloofd schuldbemiddeling aanbieden aan mensen met (problematische) schulden. Bij (vermoedens van) malafide praktijken kan melding worden gemaakt bij het Bureau Economische Handhaving, al dan niet via de gemeente.
Hoe luidt uw reactie op de stelling dat gemeenten kiezen om de schuldhulpverlening uit te besteden omdat het te duur is om zelf de schuldhulpverlening te organiseren? Erkent u dat de problematiek verbonden is met de afnemende budgetten van gemeenten en de toenemende taken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om gemeenten tegemoet te komen en te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het voor sommige gemeenten beter en goedkoper is om (een deel van) de schuldhulpverlening uit te besteden, zeker voor kleinere gemeenten waar het lastiger kan zijn om voldoende expertise over de uitvoering op te bouwen, omdat er simpelweg minder casussen zijn. Ik vind dit niet per definitie een slechte of zorgelijke ontwikkeling, omdat gemeenten ook met externe uitvoerders afspraken kunnen maken over de kwaliteit en de uitvoering van de schuldhulpverlening en daarop toezien. De budgetten die gemeenten ontvangen voor de uitvoering van schuldhulpverlening zijn de afgelopen jaren niet afgenomen. In de meicirculaire van het Gemeentefonds voor 2024 is bovendien structureel 40 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de dienstverlening op het gebied van armoede en schulden.11 Ik zie daarom voor nu geen reden om de budgetten voor de schuldhulpverlening verder op te hogen.
Het artikel Premier Schoof moet mogelijk ingrijpen om stroomkabel door Schiermonnikoog tegen te houden |
|
Suzanne Kröger (GL), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Tieman , Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Premier Schoof moet mogelijk ingrijpen om stroomkabel door Schiermonnikoog tegen te houden» van 2 juni?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse regering er niet in is geslaagd om in diplomatiek overleg met de Duitse regering afspraken te maken over de aanleg van stroomkabels door het Eems-Dollard gebied?
Ja.
Klopt het dat het Omgevingsberaad Wadden onder voorzitterschap van de commissaris van de Koning in Fryslân er bij uw regering op heeft aandrongen om een diplomatiek offensief op het hoogste niveau te starten om het grensconflict tussen Nederland en Duitsland op te lossen, nu Schiermonnikoog daar de dupe van dreigt te worden?
Ja.
Kunt u aangeven of en op welke manier de regering de suggestie van de commissaris van de Koning in Fryslân om de aanleg van stroomkabels dwars door Schiermonnikoog en UNESCO Werelderfgoed Waddenzee «chefsache» te maken heeft opgevolgd?
Gedurende het Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven zijn meerdere hoogambtelijke -en politieke pogingen ondernomen om afspraken te maken over de stroomkabels. De betreffende route waar Duitse afstemming voor vereist is gaat door het Eems-Dollard gebied. Er bestaat in dat gebied weliswaar geen overeenstemming tussen Nederland en Duitsland over het verloop van de staatsgrens, maar Nederland en Duitsland hebben wel afspraken gemaakt over het gezamenlijk beheer en het geografische bereik van bevoegdheden in het gebied. Voor wat betreft de Eemsmonding zijn beheers afspraken vastgelegd in het Eems-Dollardverdrag van 8 april 1960. Dat verdrag bevat ook afspraken over verantwoordelijkheden op het gebied van de waterstaatszorg, en dat voor de bouw van nieuwe waterwerken een Duitse scheepsvaartveiligheidsvergunning nodig is. Tussen de Nederlandse Ministeries van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat is overleg gevoerd met Duitse counterparts over de mogelijkheden voor het verlenen van een vergunning voor waterbouwwerken, zoals kabels, in het gebied. Een belangrijke afweging hierbij is het waarborgen van de scheepvaartveiligheid, aangezien de economisch belangrijke vaarroute richting Emden in dit gebied ligt. De Duitse instanties hebben aangegeven geen vergunning af te geven voor de aanlandroute, nu ze de risico’s op de scheepvaartveiligheid te groot vinden. Zo zijn er risico’s op het losschieten van de kabel in de vaargeul, en neemt de kabel potentieel ruimte in die (toekomstige groei van) de scheepvaart in de weg zit. Op meerdere momenten is dit politiek aan de orde gesteld. Zo is dit punt onderdeel geweest van de Nederlands-Duitse regeringsconsultatie in 2023 in aanwezigheid van de toenmalig Minister-President en de Bondskanselier. Voorts heb ik deze route persoonlijk besproken met de Duitse Bondsminister van Verkeer en mijn voorganger heeft dit aangekaart bij de Duitse Bondsminister van Economische Zaken en Klimaat, met als doel om gezamenlijk te onderzoeken of de risico’s kunnen worden gemitigeerd. Ondanks deze inspanningen is de positie van de Duitse vergunningverlener niet veranderd. Bij de publicatie van het ontwerpprogramma op 28 februari 2025 is een dossier bijgevoegd die de inspanningen richting de Duitse instanties laat zien vanuit Nederlandse zijde.
Bent u bekend met het berichten in de Duitse pers over het op korte termijn ondertekenen van een bilaterale overeenkomst tussen de Duitse en Nederlandse regering voor de aanleg van een stroomkabel in het Eems-Dollard gebied exclusief voor één boorplatform tussen Schiermonnikoog en het Duitse eiland Borkum van het Nederlandse gasbedrijf OneDyas?2
Ja. Echter, de «overeenkomst» waaraan gerefereerd wordt betreft een opzichzelfstaand bilateraal verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden (in het bijzonder aardgas in gasveld N05-A) in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen, gelegen ten noorden van het Eems-Dollard gebied (hierna: het Verdrag), dat Nederland en Duitsland voornemens zijn te sluiten. De ministerraad heeft op 20 september 2024 ingestemd met dit Verdrag.
Dit Verdrag regelt onder andere de verdeling van de verwachte hoeveelheden aardgas tussen de beide Staten en, daarmee samenhangend, de verdeling van de uit de exploitatie voortvloeiende kosten en opbrengsten tussen de vergunninghouders aan beide zijden.
Ten behoeve van deze beoogde gaswinning is vergunning gevraagd, en door de Duitse bevoegde instantie afgegeven, voor de aanleg van een elektriciteitskabel vanaf het Duitse windpark Riffgat. Dit beoogde tracé van de kabel bevindt zich niet in het Eems-Dollard (verdrags)gebied, maar in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen ten noorden van dit gebied.
Klopt het dat een dergelijke bilaterale overeenkomst zich zou baseren op afspraken die Nederland en Duitsland hebben gemaakt in het kader van het Eems-Dollar verdrag uit 1960?
Nee. Het bilaterale verdrag heeft betrekking op gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen. Het bilaterale verdrag betreft een opzichzelfstaand verdrag dat geen afbreuk doet aan de posities van beide partijen ten aanzien van het verloop van de staatsgrens in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen uit de kust en het verloop van de staatsgrens in de Eemsmonding. Voor wat betreft de Eemsmonding zijn beheers afspraken vastgelegd in het Eems-Dollardverdrag van 8 april 1960. Dat verdrag bevat ook afspraken over verantwoordelijkheden op het gebied van de waterstaatszorg, en dat voor de bouw van nieuwe waterwerken een Duitse scheepsvaartveiligheidsvergunning nodig is. Het betreffen dus twee verschillende verdragen, die gaan over verschillende geografische gebieden.
Kunt u aangeven of, en zo ja wanneer, deze bilaterale overeenkomst tussen beide regeringen is voorgelegd aan de door Duitsland en Nederland ingestelde Eemscommissie zoals bedoeld en beschreven in het Eems-Dollard verdrag, artikel 29, 30 en 31?
Het bilaterale verdrag is niet voorgelegd aan de Eemscommissie, omdat zoals gesteld in de beantwoording op vraag 6 het een opzichzelfstaand verdrag buiten het Eems Dollard (verdrags)gebied betreft.
Kunt u, indien van toepassing, het advies over deze nieuwe bilaterale overeenkomst delen met de Kamer?
Nee, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is er geen advies opgesteld door de Eemscommissie en is dit dus niet van toepassing.
Kunt u de Kamer informeren onder wiens politieke verantwoordelijkheid de bilaterale overeenkomst waar in de Duitse pers aan gerefereerd wordt tot stand is gekomen?
Het bilaterale verdrag is formeel nog niet tot stand gekomen, omdat het door beide landen ondertekend dient te worden. Deze ondertekening is voorzien in augustus. Wel is er overeenstemming over de inhoud van het bilaterale verdrag. De ministerraad heeft op 20 september 2024 ingestemd met de sluiting (totstandkoming) van dit bilaterale verdrag. De Minister van Klimaat en Groene Groei is de eerstverantwoordelijke bewindspersoon. De Minister van Buitenlandse Zaken is mede verantwoordelijk.
Kunt u uitleggen hoe een dergelijke overeenkomst wel gesloten kan worden ten behoeve van één Nederlands gasbedrijf maar niet om te voorkomen dat Schiermonnikoog, de belangen van de landbouw, de toerisme-sector en de UNESCO werelderfgoedstatus de dupe worden van een onopgelost grensconflict tussen beide landen?
De «overeenkomst» waaraan wordt gerefereerd betreft een opzichzelfstaand bilateraal Verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden (in het bijzonder aardgas in gasveld N05-A) in de territoriale zee tussen 3 en 12 zeemijlen dat Nederland en Duitsland voornemens zijn te sluiten. Dit is gelegen ten noorden van het Eems-Dollard gebied, en valt dus niet onder het Eems-Dollard Verdrag. Ook de kabelverbinding van het platform naar het Duitse windpark Riffgat kruist het Eems-Dollard Verdragsgebied niet. Het Verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden staat dus los van de verkenning van routes voor de aanleg van stroomkabels in het kader van PAWOZ.
Daarnaast is er geen sprake van een grensconflict gezien er afspraken zijn gemaakt over het gezamenlijk beheer van het grensgebied in het Eems-Dollard Verdrag. Daarin is de scheepsvaartveiligheid een belangrijke afweging, en is daarom in het verdrag bepaald dat nieuwe waterwerken een scheepsvaartveiligheidsvergunning nodig hebben. In dat licht heeft het kabinet meermaals inzet gepleegd de belangen van de aanlanding van windenergie op zee middels deze route duidelijk te maken, maar houden de Duitse instanties vast aan hun risico-inschatting van de route op de (vrije doorgang van de) scheepvaart en wordt daarop gebaseerd geen vergunning afgegeven. Naast dat de kabel voor ONE-Dyas vanuit windpark Riffgat niet gaat door het Eems-Dollard Verdragsgebied, gelden hier niet de scheepvaartveiligheidsrisico’s.
Kunt u aangeven waarom de regering de belangen van dat ene Nederlandse bedrijf zwaarder weegt in relatie tot het Eems Dollard verdrag dan de grote belangen van natuur, recreatie, landbouw en leefbaarheid van het Waddengebied die op het spel staan?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u de Kamer inzicht geven in de juridische «hardheid» van een dergelijke bilaterale overeenkomst in vergelijking met een internationaal verdrag?
De «overeenkomst» waaraan gerefereerd wordt betreft een verdrag dat Nederland en Duitsland voornemens zijn te sluiten en waarmee wordt beoogd juridisch bindende afspraken voor beide staten te scheppen. Ondertekening hiervan is voorzien in augustus.
Kunt u aangeven hoe het kan dat namens uw regering onderhandeld werd met de Duitse regering over de aanleg van een stroomkabel ten behoeve van één bedrijf zonder in dezelfde bespreking afspraken te maken voor de aanleg van een andere stroomkabel voor de aanlanding in Eemshave van groene stroom afkomstig van een windpark op de Noordzee?
Het bilaterale verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden gaat niet over de aanleg van de elektriciteitskabel vanaf het Duitse windpark naar het gaswinningsplatform ten behoeve van de verduurzaming van die winning en is dus ook niet door beide regeringen onderwerp van onderhandeling geweest. Het bevoegde gezag in Duitsland gaat namelijk over de aanleg en het tracé van de stroomkabel, en heeft dit binnen de bestaande kaders als vergunbaar geacht. Dit staat daarmee los van de verkenning van routes voor de aanleg van stroomkabels in het kader van PAWOZ.
Tevens is het verdrag van belang voor niet alleen de Duitse, maar ook de Nederlandse energievoorziening, de leveringszekerheid en het beperken van de importafhankelijkheid. Daarom acht het kabinet het onverantwoordelijk om het stoppen van de ontwikkelingen van de gaswinning als onderhandelingsmiddel te gebruiken.
Bij de totstandkoming van beide verdragen is rekening gehouden met andere belangen in het gebied. Een belangrijke afspraak in het Eems-Dollard Verdrag is geënt op het belang van vrije doorvaart voor de scheepvaart, waardoor voor nieuwe waterbouwwerken altijd een scheepsvaartvergunning nodig is om dat principe te borgen. De aanlandroute voor windenergie door het Eems-Dollard Verdragsgebied levert risico’s op voor de vrije doorvaart, en kan vanuit de Duitse instanties niet rekenen op een vergunning. Binnen het verdrag over de gezamenlijke exploitatie van grensoverschrijdende koolwaterstoffenvelden is de aanleg van een stroomkabel vanaf een Duits windpark richting het ONE-Dyas platform niet in strijd gebleken met andere belangen die verankerd zijn in het verdrag, en daarmee vergunbaar gebleken.
Kunt u wat nu de stand van zaken is met betrekking tot de ondertekening van een dergelijk bilaterale overeenkomst?
De ministerraad heeft op 20 september 2024 ingestemd met het sluiten van het bilaterale verdrag. Op 2 juli 2025 heeft de Duitse regering ook ingestemd met sluiting van het bilaterale verdrag. De ondertekening is voorzien in augustus.
Is de bilaterale overeenkomst al ondertekend?
Het bilaterale verdrag is nog niet ondertekend, dit is voorzien in augustus.
Bent u dan bereid de ondertekening van deze fossiele overeenkomst tussen Nederland en Duitsland op te schorten totdat de Kamer hierover een debat heeft kunnen houden met de politiek verantwoordelijke bewindspersoon?
De ministerraad heeft op 20 september 2024 ingestemd met het sluiten van het Verdrag. Na de totstandkoming van het Verdrag dient het Verdrag door de Staten-Generaal te worden goedgekeurd alvorens het in werking kan treden. Hiertoe zal een voorstel van wet tot goedkeuring van het Verdrag worden ingediend.
Het Verdrag voorziet echter in de mogelijkheid van voorlopige toepassing vanaf de datum van ondertekening. Omdat de voorlopige toepassing in het algemeen belang is van de gaswinning, de energievoorziening, de leveringszekerheid en het beperken van de importafhankelijkheid van Nederland en Duitsland, is tevens met een dergelijke voorlopige toepassing ingestemd in de ministerraad van 20 september 2024. Uitstel van ondertekening en de voorlopige toepassing van het Verdrag zorgt ervoor dat er geen overeenkomst ligt ten behoeve van de gezamenlijke exploitatie van het N05-A gasveld wat tot een verdere vertraging van de gasproductie uit dit veld zou leiden, waardoor het niet kan bijdragen aan de energievoorziening, leveringszekerheid en het beperken van de importafhankelijkheid van zowel Nederland als Duitsland.
Het bericht ‘Vergoedingen voor faunaschade explosief gestegen’ |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsartikel op de website van Nieuwe Oogst van 23 juni 2025, getiteld «Vergoedingen voor faunaschade explosief gestegen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de forse toename van het aantal schadeclaims als gevolg van schade door beschermde diersoorten, met name ganzen, waarbij het schadebedrag in 10 jaar tijd bijna verviervoudigd is naar bijna 75 miljoen euro tegen grofweg 20 miljoen euro 10 jaar geleden?
Ik ben mij bewust van toenemende schade door beschermde dieren aan landbouwgewassen en de kosten die dat zich met zich meebrengt voor provincies, in de vorm van tegemoetkomingen. De toenemende schade is voor mij een van de redenen om het huidige stelsel voor jacht en faunabeheer te herzien. Ik heb uw Kamer hierover op 3 juli jl. per brief geïnformeerd (33 576, nr. 459).
Hoe verklaart u deze stijging en in hoeverre acht u dit een gevolg van het falende faunabeheer en het ontbreken van structureel populatiebeheer?
Provincies zijn verantwoordelijk voor beleid met betrekking tot ganzen en voor de financiering van de schadetegemoetkomingen. BIJ12, de uitvoeringsorganisatie van de provincies die onder meer uitvoering geeft aan de tegemoetkomingsregeling, geeft aan dat de stijging van tegemoetkomingen verschillende oorzaken heeft, waaronder meer aanvragen, hogere gewasprijzen, het deels wegvallen van de mogelijkheden om gebruik te maken van de landelijke aanwijzingen van vergunningvrije gevallen en meer schade aan landbouwhuisdieren door wolven.2 De uitvoering van het beheer wordt gecoördineerd door de faunabeheereenheden. Ik constateer dat de partijen die zitting nemen in de faunabeheereenheden grote inspanningen verrichten om de schadeproblematiek beperkt te houden, onder andere door populatiebeheer op standganzen. Daar heb ik veel waardering voor. Dit leidt vooralsnog echter nog niet tot het gewenste resultaat. Voor zover dit binnen mijn mogelijkheden ligt wordt op dit moment samen met betrokken partijen gezocht naar manieren om effectiever beheer van ganzen mee te nemen in de stelselwijziging van het jacht- en faunabeheer.
Erkent u dat het faunabeheer, en specifiek het ganzenbeleid, in veel regio’s onvoldoende functioneert?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de analyse dat deze cijfers slechts het topje van de ijsberg zijn, omdat veel boeren geen schade meer melden vanwege hoge drempels, zoals het eigen risico, de leges of negatieve ervaringen bij eerdere meldingen?
Agrariërs die schade ondervinden van in het wild levende dieren kunnen hiervoor bij de provincie een tegemoetkoming aanvragen. In de afgelopen jaren is het aantal agrariërs dat van die mogelijkheid gebruik maakt toegenomen. Een tegemoetkoming wordt alleen verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald. Het klopt daarmee dat de uitgekeerde tegemoetkomingen niet een volledig beeld geven van alle optredende schade.
Kunt u een inschatting geven van de totale daadwerkelijk faunaschade in de landbouw en ook in de natuurgebieden van de terreinbeherende organisaties (TBO's)?
Voor schade aan de landbouw heb ik op dit moment geen andere bronnen dan de schadecijfers van BIJ12. Schade aan andere belangen, zoals flora en fauna, verkeersveiligheid of volksgezondheid is zeer divers en niet altijd in geld uit te drukken. Ik heb daar geen totaaloverzicht van.
Acht u het wenselijk dat in een aantal provincies, waaronder Friesland en Gelderland, leges worden geheven voor het aanvragen van een tegemoetkoming, terwijl andere provincies (zoals Overijssel, Limburg en Zeeland) dit niet doen? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de volledigheid en representativiteit van het schadebeeld?
Provincies zijn verantwoordelijk voor hun eigen faunabeleid en de uitvoering van de tegemoetkomingsregels en kunnen daar voorwaarden aan verbinden. Sommige provincies heffen leges. De hoogte van die leges komen overeen met de kosten die gemaakt worden om een tegemoetkomingsaanvraag in behandeling te nemen en om een taxatie uit te kunnen voeren. In een aantal van de provincies worden de leges terugbetaald wanneer de aanvraag wordt gehonoreerd. Met verschillen in beleid tussen provincies moet rekening worden gehouden bij het interpreteren van de schadecijfers van BIJ12. De cijfers van BIJ12 geven dan ook niet een volledig beeld van alle opgetreden schade; ze geven een beeld voor zover het schade betreft die gerelateerd is aan de tegemoetkomingsregeling.
Deelt u de zorg dat het huidige beleid wordt gebaseerd op onvolledige cijfers, omdat boeren met kleinere schadebedragen door hoge leges en eigen risico’s worden ontmoedigd om melding te doen en er eveneens een onvolledig beeld is over de faunaschade in de natuurgebieden?
Hoewel de schadecijfers van BIJ12 een nuttige bron van informatie zijn over optredende faunaschade, worden deze cijfers niet verzameld met de bedoeling een compleet beeld van alle geleden schade te geven. Zij zijn een bijproduct van de tegemoetkomingsregeling. Schade die niet wordt gemeld is dus niet zichtbaar.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel meldingen van faunaschade jaarlijks per provincie worden afgewezen op basis van te lage schadebedragen ten opzichte van het eigen risico of de leges?
In het schadejaar 2024 zijn 16 aanvragen niet uitbetaald omdat het tegemoetkomingsbedrag onder de eigen-risicogrens lag. Dit komt neer op 0,15% van alle aanvragen. Leges kunnen voor een grondgebruiker een reden zijn om geen aanvraag in te dienen, maar een aanvraag kan daarop niet worden afgewezen.
Bent u bereid om in kaart te brengen hoeveel schade niet wordt gemeld, bijvoorbeeld via een enquête onder boeren of via rapportages van schadetaxateurs, om de werkelijke schadeomvang beter in beeld te krijgen?
Ik werk op dit moment samen met de provincies, faunabeheereenheden en BIJ12 om hier meer inzicht in te krijgen. Ik verwacht in het vierde kwartaal van 2025 meer duidelijkheid over te kunnen geven.
Deelt u de opvatting dat het heffen van leges onwenselijk is als het faunabeheer tekortschiet en boeren steeds minder mogelijkheden hebben om schade te voorkomen?
Het is aan provincies om beleid te bepalen over de tegemoetkomingsregeling. Het betreft een provinciale bevoegdheid. Ik vind het niet wenselijk daarin te treden.
Bent u bereid met provincies in gesprek te gaan over het afschaffen van leges bij faunaschade en het verlagen of afschaffen van het eigen risico, met als doel om meldingen te stimuleren en het schadebeeld vollediger te maken?
Het heffen van leges of het hanteren van een eigen risico is een beleidsbevoegdheid van de provincies. Ik vind het niet wenselijk daarin te treden. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 werk ik wel met de provincies en BIJ12 samen om meer inzicht te verkrijgen in schade die niet wordt gemeld.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (Rechtbank Noord-Nederland, 13 maart 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1151), waarin is geoordeeld dat het gestandaardiseerde eigen risico van 20 procent bij ganzenschade onvoldoende onderbouwd was en dat dit in sommige gevallen niet billijk is?
Ja.
Erkent u dat, mede gezien deze uitspraak, de toepassing van een standaard eigen risico bij faunaschade juridisch kwetsbaar is als dit niet deugdelijk wordt gemotiveerd per geval?
Nee. Het klopt dat de rechtbank Noord-Nederland in deze uitspraak heeft geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Friesland onvoldoende had onderbouwd waarom een eigen risico van 20% redelijk was. Het college is hier vervolgens echter tegen in hoger beroep gegaan, waarna de Raad van State3 heeft geoordeeld dat het hanteren van een eigen risico van 20% niet onevenredig zwaar op een grondeigenaar zal drukken. De provincie heeft naar het oordeel van de Raad van State dan ook kunnen kiezen voor een forfaitair normaal maatschappelijk risico van 20%. De Raad van State heeft hierbij echter ook aangegeven dat de provincie de plicht heeft om, ingeval een schadelijdende grondeigenaar aantoont dat hij, ondanks dat het in het algemeen redelijk is dit normaal maatschappelijk risico van 20% te hanteren, een onevenredig zware last te dragen heeft als gevolg van de toepassing van de forfaitaire korting, de provincie de grondeigenaar verder tegemoet dient te komen.
Acht u het wenselijk dat in Friesland nog steeds een standaard eigen risico van 20 procent wordt gehanteerd, terwijl de rechter heeft geoordeeld dat dit onvoldoende is onderbouwd en boeren vaak onvoldoende mogelijkheden hebben om schade te voorkomen?
Het is aan provincies om beleid over de tegemoetkomingsregeling te bepalen en dit deugdelijk te motiveren.
Overigens heeft de provincie Friesland het eigen risico met ingang van 1 oktober 2024 verlaagd naar 5%.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de provincie Friesland en andere provincies over een herziening van het eigen risico bij ganzenschade, mede in het licht van de genoemde uitspraak?
Ik vind het onwenselijk mij te mengen in de provinciale bevoegdheden aangaande de uitvoering van de tegemoetkomingsregeling. Het betreft hier immers een provinciale bevoegdheid.
Erkent u dat de populaties van vrijwel alle schadeveroorzakende dieren sterk toenemen, zoals ook blijkt uit de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek?2
Nee. De vier meest schadeveroorzakende diersoorten zijn de grauwe gans, houtduif, brandgans en kolgans, tezamen goed voor 82% van de totale uitgekeerde landbouwschade.5 Gedurende de laatste tien jaar is van een sterke toename van de populaties van deze soorten geen sprake. Voor populatieontwikkelingen van de betreffende soorten verwijs ik naar de website van SOVON, te raadplegen via www.SOVON.nl.
Welke mogelijkheden ziet u om structureel in te grijpen in overpopulaties van (beschermde) soorten zoals de gans, bijvoorbeeld via ruimere afschotmogelijkheden, eieren schudden of andere beheermaatregelen? Wat is de staat van instandhouding van deze soorten?
Ik heb uw Kamer bij brief van 3 juli 2025 geïnformeerd over de stelselwijziging jacht- en faunabeheer en mogelijkheden die ik zie om de schadeproblematiek beheersbaar te maken. De belangrijkste schadeveroorzakende diersoorten zijn de grauwe gans, houtduif, brandgans, en kolgans. Behalve de houtduif hebben deze soorten allen een gunstige staat van instandhouding.
Ziet u mogelijkheden om TBO's in samenwerking met WildBeheerEenheden of andere gespecialiseerde organisaties te faciliteren om de ongebreidelde toename van schadeveroorzakende dieren te beteugelen?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Het bericht Russisch oorlogsschip escorteert olietankers van schaduwvloot door Noordzee |
|
Eric van der Burg (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: Russisch oorlogsschip escorteert olietankers van schaduwvloot door Noordzee?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het bericht.
Kunt u bevestigen dat op 21 en 22 juni een Russisch oorlogsschip twee gesanctioneerde olietankers – Selva en Sierra – door Nederlandse wateren heeft begeleid?
Zoals bekend brengt Defensie mogelijke statelijke dreigingen in de Noordzee in beeld en begeleidt de Koninklijke Marine geregeld Russische oorlogsschepen door de Nederlandse exclusieve economische zone (EEZ) van de Noordzee. In principe doet het kabinet over specifieke voorvallen en het daaraan gerelateerde kennisniveau, de werkwijze of de bronnen van de inlichtingendiensten en/of de Krijgsmacht in het openbaar geen uitspraken.
Echter communiceert Defensie bij gelegenheid over escortes die worden uitgevoerd op de Noordzee, met als doel om de samenleving over deze ontwikkelingen te informeren en een beeld te geven van het optreden van Defensie. Het bericht over de escorte van de Admiral Grigorovich, een ander schip dan genoemd in het door u aangehaalde genoemd het nieuwsbericht, door de Zr.Ms. Van Amstel op 20 juni is een voorbeeld hiervan.
Betrof het Russische schip dat op 20 juni doorZr.Ms. Van Amstel is gevolgd hetzelfde schip dat op 21 en 22 juni twee olietankers uit de Russische schaduwvloot heeft geëscorteerd? Kunt u de volledige tijdlijn van deze gebeurtenissen geven, inclusief de betrokken schepen en hun routes?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom staat de tankerSelvaenkel op de Britse sanctielijst, terwijl Sierra zowel op de Britse als de Europese Unie (EU)-lijst staat? Gaat het kabinet pleiten voor EU-sanctionering van de Selva?
De schaduwvloot is een manier van Rusland om de effectiviteit van sancties te ondermijnen. Nederland zet zich doorlopend in voor het sanctioneren van meer schaduwvlootschepen en levert hieraan een substantiële bijdrage, mede ten behoeve van verdere harmonisatie met het Verenigd Koninkrijk (VK) en andere G7 partners. Met het aangekondigde 18e pakket wordt aan deze inzet verder invulling gegeven, binnen de randvoorwaarden van juridische houdbaarheid en unanieme besluitvorming. Sierra is op 20 mei 2025 door de EU gesanctioneerd om harmonisatie met sancties uit het Verenigd Koninkrijk (VK) te bevorderen. Het kabinet kan echter niet ingaan op individuele namen van nog niet gesanctioneerde schepen.
Hoe is het mogelijk dat een door de EU gesanctioneerde olietanker van de Russische schaduwvloot ongehinderd door Nederlandse wateren kon varen?
Op basis van het VN-Zeerechtverdrag (UNCLOS) geldt voor alle schepen de vrijheid van navigatie in de EEZ. Hierdoor kon de door de EU gesanctioneerde olietanker door de EEZ varen, waaronder de Nederlandse EEZ. Echter, in lijn met EU-sancties, worden er geen diensten verleend aan gesanctioneerde olieankers en mogen zij ook geen Nederlandse of andere EU-havens aandoen.
Welke juridische en praktische mogelijkheden heeft Nederland om dit soort passages te verhinderen of sancties effectief te handhaven?
De juridische mogelijkheden om de doorvaart van gesanctioneerde schepen in specifieke gevallen tegen te gaan, zijn afhankelijk van de omstandigheden van het betreffende incident of activiteit. Daarbij moet onder andere rekening worden gehouden met het zeegebied waarin de betreffende activiteiten plaatsvinden. In de EEZ is er vrijheid van navigatie voor alle schepen. Op 11 september a.s. vindt een technische briefing aan uw Kamer plaats over de juridische kaders voor optreden op de Noordzee.
Nederland voert de EU-sanctiepakketten volledig uit. Wanneer gesanctioneerde schepen onder de rechtsmacht van Nederland vallen, bijvoorbeeld bij het aandoen van een Nederlandse haven, kan Nederland de sancties handhaven en bij overtreding van sancties kan het Openbaar Ministerie strafrechtelijk vervolgen.
Daarnaast is Nederland actief in verschillende internationale fora als het gaat om versterkte handhaving van de schaduwvloot en daaraan gerelateerde schepen (bijvoorbeeld via Nordic-Baltic8++). Ook zet het kabinet in op versterkte informatie-uitwisseling tussen en met de maritieme autoriteiten.
Bent u bereid zich in te zetten om de EU-sanctielijst voor de schaduwvloot flink uit te breiden, zodat deze minstens overeenkomt met de gesanctioneerde schaduwvloot lijst van de Verenigde Staten (VS) en van het Verenigd Koninkrijk (VK)?
Op het moment zijn 314 schepen door de EU gesanctioneerd, 250 schepen door het VK en 213 schepen door de VS. Met het aangekondigde achttiende pakket, zullen ruim 400 schepen door de EU zijn gesanctioneerd. In lijn met motie van Dassen en Boswijk2 heeft Nederland zich ingezet voor het zoveel mogelijk harmoniseren met de sanctielijsten van de VS en het VK. De VS en het VK worden ook aangemoedigd hun lijsten zoveel mogelijk te harmoniseren met de EU.
Echter is volledige harmonisering met de VS en het VK niet in alle gevallen effectief. Zo heeft de VS veel Russische gevlagde schepen gesanctioneerd, terwijl binnen de EU al een algeheel verbod op dienstverlening en toegang tot havens geldt voor alle Russisch gevlagde olietankers. Individuele sanctionering van de Russisch gevlagde olietankers door de EU is daardoor van weinig toegevoegde waarde.
De vermogensrechtelijke behandeling van cryptoactiva |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de Europese Markets in Crypto-Assets Regulation1 (MiCAR) per 1 januari 2025 in werking is getreden, maar dat de uitvoering daarvan in Nederland problematisch is vanwege een gebrek aan flankerende wetgeving?2
Hoe beoordeelt u het feit dat beleggers ingevolge artikel 70 lid 1 MiCAReigenaars zijn van cryptoactiva, maar dat Nederlands vermogensrecht eigendom van onstoffelijke goederen niet mogelijk maakt en in de Nederlandse rechtspraak is geoordeeld dat het aan de wetgever is om absolute rechten op digitale goederen mogelijk te maken?3
Bent u ermee bekend dat aanbieders van cryptoactivadiensten (CASP’s) in Nederland slechts met kunstgrepen kunnen voldoen aan de Europese verplichting tot vermogensscheiding (artikel 75 lid 7 MiCAR)?4
Deelt u de zorg dat Nederlandse beleggers in digitale goederen slechter worden beschermd en dat de Nederlandse financiële sector een concurrentieachterstand heeft vanwege het gebrek aan een adequate wettelijke basis voor vermogensscheiding?
Deelt u de zorg dat beleggers in digitale goederen naar Nederlands recht minder goed worden beschermd dan in landen zoals België, Frankrijk en Duitsland, waar digitale goederen wel duidelijk kunnen worden gekwalificeerd, althans waar de vermogensscheiding van cryptoactiva duidelijker is geregeld?5
Deelt u de zorg dat beleggers, uitgevende instellingen, banken, overige crediteuren en CASP’s in Nederland op achterstand staan omdat – bij gebreke van een duidelijke vermogensrechtelijke kwalificatie – het onduidelijk is: (1) hoe digitale goederen moeten worden overgedragen; (2) hoe zekerheid erop kan worden gevestigd; en (3) hoe beslag erop kan worden gelegd?6 Deelt u meer in het bijzonder de zorg dat deze onduidelijkheid ook leidt tot verminderde kredietverlening, omdat banken daardoor terughoudend zijn digitale goederen als zekerheid te accepteren?
Welke concrete problematiek is volgens u in de praktijk reeds ontstaan, of zou kunnen ontstaan, door de huidige vermogensrechtelijke onduidelijkheid rondom digitale goederen?
Bent u ermee bekend dat de Europese Centrale Bank een «digitale euro» in voorbereiding heeft en dat – na invoering daarvan – ook digitale euro's zullen moeten worden bewaard en overgedragen, en onderwerp gemaakt moeten worden van zekerheden en beslag?7
Deelt u de zorg dat – bij gebreke van flankerende regelgeving als hierboven bedoeld – Nederlandse consumenten en de Nederlandse financiële sector niet optimaal zullen kunnen profiteren van de digitale euro die de Europese Centrale Bank in voorbereiding heeft? Deelt u meer in het bijzonder de zorg dat het Nederlands recht vanwege de thans bestaande, vermogensrechtelijke onduidelijkheid niet goed is toegerust voor de nabije toekomst waarin de euro ook in digitale vorm zal worden uitgegeven?
Bent u bekend met de instrumenten aangenomen door UNIDROIT en het European Law Institute8, die aanwijzingen geven voor nationale wetgevers om de hierboven bedoelde vermogensrechtelijke onduidelijkheid weg te nemen? Zo ja, bent u bereid deze instrumenten als leidraad te hanteren bij de voorbereiding van flankerende wetgeving?
De aangenomen motie voor het afschaffen van de CO2-heffing |
|
Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de aangenomen motie-Van Dijk (Kamerstuk 36 725, nr. 11) waarin de regering wordt verzocht de CO2-heffing af te schaffen?
Ja. Hier heeft het kabinet op dinsdag 1 juli j.l. ook reeds een reactie op gedeeld met de Kamer. Hierin is beschreven dat voor de korte termijn (de periode tot 2030) het kabinet voornemens is om de heffing tijdelijk op te schorten, maar dat er eerst een aantal punten nader uitgezocht moeten worden alvorens hierover een definitief besluit genomen kan worden. Tegelijkertijd start voor de lange termijn de Overlegtafel CO2-heffing. Deze wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter en krijgt de opdracht om te kijken welke alternatieve beleidsopties er zijn in de periode na 2030, en op weg naar 2040, om het doel, het verduurzamen van de industrie hier in Nederland, te realiseren. Die tafel krijgt de opdracht om op 1 november een rapport op te leveren.
Hoeveel bedrijven vallen er onder de CO2-heffing? Hoeveel stoten deze bedrijven gemiddeld uit en met hoeveel moeten zij deze uitstoot reduceren in 2030? Wat is nu de prognose met hoeveel zij hun CO2 uitstoot in 2030 zullen reduceren?
De publiek beschikbare gegevens die jaarlijks worden gepubliceerd door de Nederlandse Emissie autoriteit (NEa) laten zien dat er 274 installaties onder de heffing vielen in 2024 met een gemiddelde uitstoot van ongeveer 170 kton.1 De exacte hoeveelheid bedrijven die onder de heffing vallen wijkt lichtelijk af van het aantal installaties. Zo zijn er verschillende bedrijven met meerdere installaties, zoals Wienerberger met 17 installaties verspreid door Nederland. Aan de andere kant vallen er meerdere bedrijven onder de installatie van Chemelot.
Bedrijven moeten, op basis van de huidige vormgeving van de CO2-heffing in de wet, in 2030 ongeveer 33% minder uitstoten dan de relevante benchmark. Deze benchmark wordt gezet door de top 10% meest efficiënte installaties in Europa. Op dit moment is de gemiddelde emissie-efficiëntie van de Nederlandse industrie ongeveer 17% boven de benchmark. Dit betekent dat bedrijven in 2030 gemiddeld hun uitstootefficiëntie met ongeveer 43% moeten verbeteren om de heffing voor te blijven in 2030. Uiteraard verschilt de daadwerkelijke reductie-opgave per bedrijf doordat sommige bedrijven reeds duurzame investeringen hebben getroffen.
Sinds 1990 heeft de industrie al 33 Mton aan uitstoot verminderd. Uit het klimaatdashboard, dat ook publiekelijk beschikbaar is, blijkt dat de huidige verduurzamingsplannen van de industrie optellen tot een additionele 20 Mton in 2030.2 Het is uiteraard geen zekerheid dat deze plannen ook daadwerkelijk uitgevoerd kunnen worden. De grootste knelpunten voor bedrijven zijn financieel, hierbij worden bijvoorbeeld hoge energiekosten genoemd.3 Daarnaast zijn de plannen afhankelijk van beschikbare infrastructuur en tijdige vergunningverlening. Deze randvoorwaarden zijn nu vaak nog niet op orde. Uit de analyse van RVO, die ten gronde ligt aan het klimaatdashboard, blijkt dat van deze plannen 13 Mton «tamelijk zeker» is en 7 Mton «nog onzeker». Zelfs de zekere plannen kunnen alleen doorgaan als er bijvoorbeeld genoeg infrastructuur is, subsidies beschikbaar zijn of vergunningen worden verleend. Hiervoor staan nu veel seinen op rood: de benodigde infrastructuur is nog niet aanwezig, vergunningverlening verloopt traag onder meer vanwege stikstofproblematiek en de industrie kampt met ongunstige marktcondities door overproductie in het buitenland. Als de seinen op groen komen te staan en alle plannen doorgaan blijft er in 2030 nog 33 Mton uitstoot over.
In de tariefstudie 2024 becijfert PBL een emissiereductie van 15,1 Mton emissiereductie tussen 2021 en 2030 bij bedrijven onder die onder de CO2-heffing vallen. Deze reductie wordt voornamelijk gedreven door de beschikbare SDE++-subsidie en het EU ETS. Volgens PBL resteert er in 2030 een gat van 6 Mton tot het heffingsdoel in 2030.4
Hoeveel CO2-heffing is er in 2024 betaald? Hoeveel verwacht u dat de bedrijven onderhavig aan de CO2-heffing in 2025 zullen moeten betalen?
In 2024 is er geen CO2-heffing industrie betaald omdat voor het overgrote deel van de bedrijven onder de heffing het effectieve tarief 0 bedroeg doordat de EU ETS-prijs boven het heffingstarief lag. De bedrijven die niet onder het EU ETS vallen (afvalverbrandingsinstallaties en twee lachgasinstallaties) hadden geen belastbare emissies doordat de belastbare emissies lager waren dan de dispensatierechten van deze bedrijven.
2025 is het eerste jaar dat het heffingstarief (€ 87,90) hoger is dan de vastgestelde ETS-prijs (€ 66,76). De te betalen heffing over de niet vrijgestelde uitstoot komt in 2025 daarmee te liggen op € 21,14.5 Bedrijven betalen dit jaar (2025) alleen CO2-heffing als ze minder CO2-efficiënt produceren dan de 10% meest CO2-efficiënte bedrijven onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS benchmark). De geraamde opbrengsten van de CO2-heffing industrie bedragen € 17 miljoen. Bij deze raming is echter uitgegaan van een ETS-prijs van € 78, waardoor de daadwerkelijk inkomsten naar verwachting hoger zullen uitvallen. De exacte inkomsten zijn in oktober bekend.
Heeft u signalen gehad van bedrijven die dreigen om te vallen door de CO2-heffing? Zo ja, hoeveel bedrijven zijn dit en wat heeft u hier mee gedaan?
Het kabinet ziet dat industrie in Nederland het zwaar heeft en dat hier verschillende factoren aan ten gronde liggen. Zo heeft de industrie te kampen met hoge en deels nog stijgende energiekosten en daarnaast met ongunstige marktcondities vanwege gesubsidieerde overproductie, bijvoorbeeld uit China. Daar komt de grote verduurzamingsopgave van de industrie bovenop. Het kabinet ziet dat hierdoor de concurrentiepositie van de industrie afneemt.
Hier komt bij dat het handelingsperspectief voor bedrijven om te verduurzamen in Nederland in veel gevallen ontoereikend is, met als mogelijk gevolg dat eventuele CO2 effecten in Nederland vooral door weglek worden gerealiseerd. En dat is nooit de bedoeling geweest. Het is bovendien niet mogelijk gebleken om een hardheidsclausule te introduceren om bedrijven die wel willen maar niet kunnen verduurzamen te ontzien.
Het kabinet wil waarborgen dat toekomstbestendige industriële bedrijven hier in Nederland kunnen blijven produceren én verduurzamen. Daar waar bedrijven toch besluiten om locaties te sluiten of productie af te schalen gebeurt dit door een samenhang van onder andere de factoren zoals hierboven beschreven en dit verschilt ook per bedrijf eveneens in welke markt dit bedrijf opereert. Sluitingen zijn daarmee meestal niet toe te wijzen aan één enkele reden. Zoals hiervoor aangegeven heeft de CO2-heffing nog geen opbrengst gegenereerd. De recente sluitingen binnen de industrie lijken daarom niet gedreven door de kosten van de CO2-heffing tot op dit moment.
Bent u het ermee eens dat de CO2-heffing is bedoeld om bedrijven investeringszekerheid te geven en dat het afschaffen ervan een straf is voor bedrijven die wel hebben geïnvesteerd in verduurzaming?
De CO2-heffing industrie is bedoeld om verduurzaming te prikkelen binnen de industrie, waarbij de heffing tevens de investeringszekerheid vergroot. De prikkelende werking wordt daarbij enkel gerealiseerd indien bedrijven ook daadwerkelijk handelingsperspectief hebben. Zoals in de beantwoording van vragen van het lid Bontenbal aangegeven, heeft het afschaffen van de CO2-heffing industrie een negatieve impact op doelbereik.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief die dinsdag 1 juli j.l. met de Kamer is gedeeld gaat het kabinet onderzoeken in welke mate er sprake is van een negatieve impact van het eventueel opschorten van de CO2-heffing industrie op bedrijven die reeds hebben geïnvesteerd in verduurzaming. Hierover wordt de Kamer zo snel mogelijk nader geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat de CO2-heffing een belangrijke pijler is binnen het bredere klimaatbeleid, waarbij de CO2-heffing (naast talloze subsidies voor de industrie) ervoor zorgt dat verduurzaming geen vrijblijvende keuze is en de afgesproken reductie daadwerkelijk wordt gerealiseerd?
Ja, de heffing is in de ratio van het beleid een belangrijke pijler. Zoals ook aangegeven in beantwoording op recente Kamervragen van het lid Bontenbal heeft de CO2-heffing als nationale beprijzingsprikkel een belangrijke rol binnen de beleidsmix voor de verduurzaming van de industrie. De heffing is bedoeld als stok achter de deur en ooit zo vormgegeven dat bedrijven de heffing voor konden blijven door, met behulp van subsidies, tijdig te investeren in verduurzaming.
De praktijk is echter weerbarstiger en het kabinet ziet dat de heffing niet werkt zoals initieel beoogd. De randvoorwaarde voor verduurzaming zijn niet op orde waardoor bedrijven niet in staat zijn om tijdig te verduurzamen. Hierdoor verandert de heffing die bedoeld was als verduurzamingsprikkel in een boeteheffing.
Het kabinet erkent het risico dat het wegvallen van de prijsprikkel van de CO2-heffing de resterende subsidies vrijblijvender maakt, wat ertoe kan leiden dat bedrijven zich afwachtend opstellen. Of dit effect daadwerkelijk optreedt is onzeker. Jaarlijkse RVO interviews laten zien dat het merendeel van de bedrijven CO2-reductie als zeer belangrijk ervaren voor de toekomstbestendigheid van hun bedrijf en het concurrentievermogen in Europa, waar ook het ETS stuurt op decarbonisatie in een toenemend tempo.6 Daarnaast kan onzekerheid over de toekomstige beschikbaarheid van belangrijke subsidies zoals de SDE++ een prikkel voor bedrijven zijn om gebruik te maken van de subsidies zolang er budget is.
Wat zijn de juridische gevolgen van het schrappen van de CO2-heffing? Kan het schrappen van de heffing tot rechtszaken leiden van bedrijven die investeringen hebben gedaan in verduurzaming nu benadeeld worden?
De CO2-heffing industrie is een nationaal instrument en betreft geen implementatie van Europees recht. De CO2-heffing industrie is wettelijk vastgelegd in Hoofdstuk 16b van de Wet milieubeheer en Hoofdstuk VIB van de Wet belastingen op milieugrondslag. Het opschorten van dit instrument gaat gepaard met een wetswijziging. Hierbij worden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen en worden alle relevante belangen afgewogen, waaronder de belangen van bedrijven die wel of niet hebben verduurzaamd. Mocht de CO2-heffing industrie inderdaad hebben geleid tot verduurzaming bij bedrijven, dan blijft deze verduurzaming ook relevant bij de afschaffing van dit instrument. Het EU ETS blijft immers bestaan.
Wat zijn de gevolgen van het schrappen van de CO2-heffing voor de middelen die Nederland uit Brussel zou krijgen door het Herstel- en Veerkrachtplan?
De CO2-heffing als hervorming is opgenomen in het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP).7 Het opschorten van de heffing kan hierdoor mogelijk leiden tot een korting op de middelen die Nederland ontvangt vanuit het HVP. Deze korting kan oplopen tot 600 miljoen euro per mijlpaal (dus 1,2 miljard euro in totaal). De komende weken zal in nauw overleg met de Europese Commissie in kaart worden gebracht welke opties er zijn om dit effect te mitigeren. Als een korting niet afgewend kan worden, dan moet er eerst overeenstemming zijn over de dekking. De kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd.
Hoeveel financiële middelen verwacht u mis te lopen door het schrappen van de CO2-heffing? Waar waren deze middelen voor bedoeld?
Het tijdelijk opschorten van de CO2-heffing heeft impact op de verwachte inkomsten van de CO2-heffing, aangezien bedrijven geen heffing meer zullen hoeven te betalen. De onderstaande tabel bevat de geraamde inkomsten van de CO2-heffing tot en met 2028 (exclusief afvalverbrandingsinstallaties). Deze inkomsten vloeien terug naar het Klimaatfonds, perceel Verduurzaming Industrie. Indien de CO2-heffing wordt afgeschaft, dan wordt het budget van het Klimaatfonds evenredig verlaagd.
17
61
88
125
Afvalverbrandingsinstallaties vallen ook onder de CO2-heffing industrie, maar afgelopen voorjaar is besloten om deze inkomsten niet terug te sluizen naar het Klimaatfonds en om deze in te zetten als dekking voor het niet doorgaan van de circulaire plastic heffing. Indien wordt beoogd om de CO2-heffing ook voor afvalverbrandingsinstallaties op te schorten, dan leidt dit tot een budgettaire derving in het inkomstenkader oplopend naar 340 mln. in 2029 (119 mln. struc.), die conform begrotingsregels gedekt dient te worden. Dit budgettaire effect en het dekkingsvraagstuk treedt niet op wanneer wordt besloten dat de CO2-heffing voor afvalverbrandingsinstallaties blijft bestaan.
Tot slot leidt afschaffing van de CO2-heffing mogelijk tot een korting op de middelen die Nederland uit het Herstel- en Veerkrachtplan ontvangt, zie vraag 8. Dit dient conform de begrotingsregels te worden gedekt.
0
0
73
136
340
290
119
Deelt u de mening dat goed beleid een combinatie van beprijzen, subsidiëren en normeren is? Is er met het wegvallen van de CO2-heffing, een maatregel die een manier van beprijzen is die in combinatie met de maatwerkafspraken (subsidies) tot verduurzaming van de industrie moet leiden, nog wel balans in het beleid om de maatwerkafspraken door te zetten?
Goed beleid vergt een balans tussen verschillende beleidsmaatregelen die op een doeltreffende en doelmatige wijze bijdragen aan het behalen van de gestelde beleidsdoelen. Voor de verduurzaming van de industrie heeft het kabinet gekozen voor een beleidsmix met zowel beprijzing als subsidiëring.
In het kader van de verduurzaming van de industrie is er reeds een beprijzend instrument dat emissiereductie op Europese schaal borgt: het EU ETS. Dit instrument blijft het grootste deel van de Nederlandse industrie prikkelen om te verduurzamen, waarbij er in 2040 geen emissierechten meer worden uitgegeven.
Het EU ETS is echter onvoldoende om onze nationale doelen in 2030 te borgen, doordat de prijsprikkel te laag is om tijdig de benodigde investeringen te prikkelen. In de Trajectverkenning Klimaatneutraal 2050 PBL (2024) geeft het PBL aan dat de dalende emissieplafonds van het ETS1 en het ETS2, leiden tot een oplopende prijs voor CO2-uitstoot maar dat deze prijs naar verwachting niet voldoende is om de beoogde emissiereductie naar klimaatneutraliteit te realiseren. Tegelijkertijd stelt het PBL dat een hoge CO2-prijs zonder aanvullend beleid nevenschade kan creëren zoals inkomsteneffecten of weglek.8 Een te lage prikkel vanuit het ETS is een risico voor emissiereductiepotentieel waarvoor infrastructuur moet worden aangelegd of nieuwe technologieën voor moet worden ontwikkeld. Investeringen in verduurzaming van de industrie kennen doorgaans lange investeringsritmes en doorlooptijden.
Mede daarom gaat het kabinet in gesprek met de industrie en overige stakeholders om te onderzoeken welke alternatieve borgende maatregelen denkbaar zijn.
Het kabinet gaat door met de maatwerkaanpak, ook bij een eventuele opschorting van de CO2-heffing.9 Bedrijven die mogelijkheden zien om met ambitieuze plannen te verduurzamen en daarmee bij te dragen aan de klimaatdoelen wil het kabinet met de gerichte maatwerkaanpak waar mogelijk blijven ondersteunen.
Wat verwacht u dat deze motie betekent voor de betrouwbaarheid van de Nederlandse overheid als partner bij het Klimaatakkoord, aangezien de CO2-heffing is tot stand gekomen in het Klimaatakkoord waarbij met vele partijen onderhandeld is?
Het Klimaatakkoord is in gesprek met vele partijen tot stand gekomen. Na het Klimaatakkoord is dat gesprek niet gestopt. Het kabinet is regelmatig in gesprek met partijen, zowel natuur- en milieuorganisaties als de industrie, om een juiste balans te vinden in het klimaatbeleid. Juist doordat we in een transitie zitten is het belangrijk deze gesprekken voort te zetten en soms bij te sturen. Toch kan bijsturing de betrouwbaarheid soms schaden, zeker als dit abrupt gebeurt. Juist daarom moet dit bijsturen weloverwogen en in goed overleg gebeuren. Daarom vindt het kabinet het ook belangrijk om naar aanleiding van de motie Van Dijk c.s. te onderzoeken wat de bredere consequenties zijn van het opschorten van de CO2-heffing en in gesprek met de industrie en overige stakeholders te kijken naar alternatieve borgende maatregelen.
Wat doet dit denkt u met het draagvlak voor de noodzakelijke transitie, aangezien onderzoek over draagvlak voor klimaatbeleid laat zien dat mensen klimaatbeleid steunen, mits duidelijk is dat het grote bedrijfsleven die veel CO2 uitstoot veroorzaken ook hun eerlijke deel doen?
Wanneer we kijken naar wat mensen vooral verstaan onder «rechtvaardig klimaatbeleid», dan gaat het onder andere over het principe dat de vervuiler, degene die uitstoot veroorzaakt, daar ook voor betaalt. Het opschorten van een CO2-heffing zou volgens deze beredenering kunnen leiden tot een gevoel van onrechtvaardigheid en daarmee minder draagvlak in de samenleving voor het klimaatbeleid. Tegelijkertijd betekent het opschorten van de CO2-heffing niet dat vervuilende activiteiten in de industrie niet meer belast worden of dat de verduurzaming niet doorgaat. Juist door het emissiehandelssysteem blijft de industrie betalen voor hun uitstoot. Het EU ETS is echter onvoldoende om de nationale doelen in 2030 te borgen. Mede daarom gaat het kabinet in gesprek met de industrie en overige stakeholders om te onderzoeken welke alternatieve borgende maatregelen mogelijk zijn.
Bent u bekend met het artikel «CO2-heffing past prima in Nederlands klimaatbeleid»1 in het ESB van 25 juni 2025?
Ja.
Onderschrijft u dat deeffectieve CO2-heffing tot 2030 beperkt is? Onderschrijft u dat vooral European Union Emissions Trading System (EU ETS) het CO2-tarief in 2030 bepaalt en dat er dus geen concurrentienadeel is voor Nederlandse bedrijven? Bent u het eens met de conclusie van de schrijver dat het argument dat de CO2-heffing de industrie op kosten jaagt gaat dus niet klopt?
De CO2-heffing is vormgegeven als een minimumprijs boven op het EU ETS. Dit betekent dat het effectieve tarief afneemt naarmate de EU ETS prijs toeneemt en vice versa. Het effectieve tarief loopt naar verwachting jaarlijks op doordat het tarief van de CO2-heffing sneller stijgt dan de verwachte EU ETS prijs. De daadwerkelijke effectieve heffing in 2030 is onzeker, mede doordat het EU ETS in 2026 wordt herzien.
Het kabinet is het niet eens met de conclusie dat de CO2-heffing niet leidt tot kosten voor de industrie. In het artikel wordt bijvoorbeeld niet stilgestaan bij het feit dat de voorwaarden voor verduurzaming op dit moment ontbreken waardoor bedrijven niet in staat zijn om tijdig te verduurzamen en zo de heffing voor te blijven. Bovendien laten de speelveldtoetsen van de afgelopen jaren consequent zien dat de nationale CO2-heffing het risico op weglekeffecten vergroot doordat het instrument tot additionele kosten kan leiden. Dit blijkt ook uit de geraamde inkomsten zoals gepresenteerd in het antwoord op vraag 9.
Onderschrijft u dat het zogenaamde «waterbedeffect», namelijk dat bedrijven zich door een hogere CO2-beprijzing enkel zouden verplaatsen, wordt beperkt door het marktstabiliteitsmechanisme (MSR)? Bent u het dan ook eens met de schrijver dat het argument van koolstoflekkage twijfelachtig is?
Het kabinet onderschrijft dat de marketstabiliteitsreserve (MSR) het zogenoemde «waterbedeffect» beperkt, maar niet dat daarmee geen sprake kan zijn van koolstoflekkage.
Er is sprake van een waterbedeffect wanneer het klimaateffect van nationaal klimaatbeleid (deels) teniet wordt gedaan, doordat het aanbod van emissierechten in het EU ETS constant blijft. De uitstoot die in Nederland wordt bespaard, wordt in dat geval elders in de EU uitgestoten. Zolang er een overschot aan ETS-rechten in omloop is, vermindert de MSR het aanbod aan rechten door 24% van de totale rechten in omloop in mindering te brengen van toekomstige veilingen, waardoor het waterbedeffect deels wordt gemitigeerd. Er is sprake van een overschot wanneer er meer dan 833 miljoen ETS-rechten in omloop zijn. Het aantal rechten in omloop ligt momenteel ruim boven deze grens, waardoor het waterbedeffect nu deels wordt gemitigeerd. Als het aantal rechten lang genoeg boven de grenswaarde blijft kan het zo zijn dat alle extra emissierechten die op de markt komen door additionele verduurzaming in Nederland worden vernietigd. Dit werkt als volgt: als er door extra emissiereductie in NL 100 ETS-rechten ongebruikt blijven, worden er een jaar later 24 ETS-rechten vernietigd. Weer een jaar later worden er 18 vernietigd (24% van de resterende 76), enzovoorts. Op dit moment ligt het totale aantal rechten in omloop ruim boven deze grens, waardoor het waterbedeffect deels wordt gemitigeerd. Echter, zodra het totale aantal rechten in omloop ónder de gestelde grens komt, zal het waterbedeffect volledig in werking treden.
Het waterbedeffect is echter niet de enige vorm van koolstoflekkage. Als Nederlandse bedrijven hogere kosten hebben dan bedrijven in het buitenland wegens een nationale heffing, kan dit (andere factoren buiten beschouwing gelaten) bijdragen aan het verplaatsen van activiteiten naar het buitenland. Dit effect is onafhankelijk van het waterbedeffect. Het risico op deze weglekeffecten laat het kabinet jaarlijks onderzoeken in de zogenaamde speelveldtoetsen. Uit deze onderzoeken blijkt duidelijk dat het Nederlandse klimaatbeleid het risico op weglek vergroot. Het kabinet deelt dan ook niet de mening dat het argument van koolstoflekkage twijfelachtig is.
Kunt u deze vragen ruim voor het plenaire debat over de Wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van KGG en het Klimaatfonds (gepland op 2 juli 2025) beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Investeerder Blackstone wordt nieuwe eigenaar van RCN Vakantieparken' |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is uw appreciatie van het feit dat een maatschappelijk verankerde vakantieaanbieder als RCN (Recreatiecentra Nederland), met wortels in het Interkerkelijk Oriëntatie Centrum en met een expliciet sociale missie, in handen komt van een grote internationale investeerder als Blackstone?1
De overname van RCN door Blackstone is een voorbeeld van marktwerking binnen de recreatiesector op de Europese markt. De maatschappelijke missie van RCN is duidelijk verankerd, en het is aan de nieuwe eigenaar om deze koers wel of niet voort te zetten.
Op welke wijze wordt bij deze overname de continuïteit van de maatschappelijke activiteiten van RCN, zoals gratis vakanties voor minima en midweken voor ouderen, juridisch of contractueel geborgd?
Er zijn geen wettelijke vereisten om deze maatschappelijke activiteiten contractueel te borgen bij een overname. Dit is een verantwoordelijkheid van partijen onderling. Hierover kunnen Blackstone en RCN wel afspraken over maken, maar of zulke afspraken zijn gemaakt en over eventuele garanties kunnen wij geen uitspraken doen; dat ligt bij de betrokken partijen.
Deelt u de zorg dat deze overname, zoals vaker het geval is bij private equity-aandeelhouders, kan leiden tot een verschraling van het aanbod, een stijging van de prijzen en een focus op rendement ten koste van sociale doelstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die zorg deel ik niet. Private-equitybedrijven koersen op financieel rendement, maar dat hoeft niet te betekenen dat daarmee maatschappelijke doelen automatisch onder druk komen te staan. Ook betekent het niet automatisch dat prijzen verhoogd worden, omdat er ook concurrentie is op deze markt en andere aanbieders bij prijsverhoging relatief aantrekkelijker worden. Bij veel parken zijn kapitaalintensieve investeringen noodzakelijk en kunnen voordelen bieden. Bedrijven als Blackstone kunnen bijdragen aan het versterken, revitaliseren en toekomstbestendig maken van parken. De Autoriteit Consument & Markt heeft de overname getoetst op mededingingsrechtelijke gronden en geconcludeerd dat eerlijke concurrentie in de markt voldoende blijft bestaan. Goed werkende concurrentie zorgt ervoor dat bedrijven scherp blijven op prijs, kwaliteit en innovatie, wat consumenten ten goede komt.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM), in haar toetsing van de overname, ook gekeken naar de publieke en maatschappelijke waarden die met deze vakantieparken gepaard gaan? Zo nee, waarom niet, en zou u bereid zijn dit wel als criterium mee te nemen bij toekomstige toetsingen?
De ACM houdt toezicht op het mededingingsrecht, in dit geval fusies en overnames, op grond van de Mededingingswet en de Europese mededingingsregels. Zij kijkt bij de beoordeling van fusies en overnames naar de gevolgen van de fusie of overname voor de concurrentie tussen ondernemingen. Dat betekent dat de ACM kijkt of er na de overname nog voldoende keuze is voor consumenten en of bedrijven eerlijk met elkaar kunnen blijven concurreren. Dat heeft de ACM ook in deze zaak gedaan, zo blijkt uit de toelichting van de ACM op het goedkeuringsbesluit2.
Ik heb hierover met de ACM contact gehad. De ACM neemt publieke en maatschappelijke waarden mee als zij kan uitleggen dat die verband houden met de concurrentie. In deze zaak heeft de ACM daar wel naar gekeken, maar hebben deze geen invloed gehad op de beoordeling.
Op dit moment zie ik geen reden om dit bij toekomstige toetsingen als aanvullend criterium door de ACM mee te laten nemen als zij kijkt naar fusies en overnames en de gevolgen daarvan voor de concurrentie.
Wat betekent deze overname voor de betaalbaarheid en toegankelijkheid van het vakantieaanbod voor gezinnen met een smalle beurs in Nederland?
Op dit moment is het nog niet duidelijk welk marktsegment Blackstone met RCN wil bedienen.
Bent u bereid te onderzoeken of een maatschappelijke toets of een publieke belangenafweging wettelijk verankerd kan worden bij overnames van ondernemingen met een publieke of sociale functie, zoals vakantieparken met een maatschappelijk profiel?
Overheden, zoals gemeenten, provincies of het Rijk, zijn wettelijk verplicht om besluiten zorgvuldig voor te bereiden en daarbij de relevante feiten en belangen mee te nemen (artikel 3:2 Awb). Een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) kan daarbij in sommige gevallen een waardevol hulpmiddel zijn. Tegelijkertijd is dit instrument niet in alle situaties passend; het kan in bepaalde gevallen te zwaar of juist niet toereikend zijn. Het verplicht wettelijk verankeren van een MKBA of een maatschappelijke toets bij dit soort overnames acht ik daarom niet wenselijk.
Wel vind ik het belangrijk om te kijken in welke gevallen een MKBA of een andere vorm van maatschappelijke weging juist wél meerwaarde kan hebben. Mijn voorganger heeft tijdens het Notaoverleg Red de Camping toegezegd dit te onderzoeken. Ik kom eind van dit jaar terug op de toezegging van mijn voorganger tijdens het Notaoverleg Red de Camping.
Bent u op de hoogte van berichten dat Blackstone via fiscale constructies belasting ontwijkt in Nederland en dat dit mogelijk ook geldt voor de opbrengsten uit het beheer van RCN Vakantieparken?
Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Acht u het wenselijk dat een partij die structureel belasting ontwijkt en bekendstaat om agressieve investeringspraktijken, de eigenaar wordt van een vakantieaanbieder met een sociale missie?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de fiscale structuur van Blackstone met betrekking tot zijn activiteiten in Nederland, inclusief zijn nieuwe positie bij RCN Vakantieparken, en daarbij te beoordelen of sprake is van ongeoorloofde belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 7.
Ziet u aanleiding om breder beleid te ontwikkelen rondom de rol van private-equitypartijen in de exploitatie van vakantieparken in Nederland, met het oog op het beschermen van maatschappelijke waarden, betaalbaarheid en publieke belangen in deze sector?
Nee.
Ziet u, naast Blackstone, ook een bredere trend waarbij private-equitypartijen zoals Kohlberg Kravis Roberts & Co. (KKR) en Waterland Private Equity Investments grootschalig vakantieparken en campingketens overnemen? Wat betekent dit volgens u voor de publieke toegankelijkheid van recreatievoorzieningen?
Inderdaad is er sprake van een bredere trend waarin private-equityfondsen zich inkopen in vakantieparken en campings. Dit heeft te maken met het winstpotentieel van parken op de Europese markt. Goed om daarbij ook te noemen is dat grote kopers vaak ook kunnen investeren op het gebied van grootschalig onderhoud en energiezuiniger maken van woningen. Iets dat bestaande eigenaren niet altijd kunnen realiseren en de toekomstbestendigheid ten goede komt.
Op welke wijze gaat u de aangenomen motie van de leden Van Nispen en Vermeer,2 over een voorstel voor een nieuwe Kampeerwet waarbij de voorstellen uit de initiatiefnota Beckerman3 als richtinggevend worden beschouwd, uitvoeren in het licht van deze ontwikkelingen?
De uitvoering van de motie Van Nispen en Vermeer heeft mijn aandacht. Voor het eind van 2025 zal ik de Kamer op hoofdlijnen informeren over de contouren van de voorgestelde Kampeerwet, de te nemen stappen en het tijdpad.
Hoe beoordeelt u de rechtspositie van mensen die een chalet bezitten op een huurkavel en die bij het faillissement van de parkexploitant geconfronteerd worden met het verlies van hun eigendom? Ziet u aanleiding om consumenten beter te beschermen tegen deze onevenwichtige situatie?
De rechtspositie van chaletbezitters op huurgrond is complex en faillissement van een exploitant kan ingrijpende gevolgen hebben. Daarbij is het van groot belang dat de huurders die verplichtingen aangaan ook op de hoogte zijn van de gevolgen voor hun eigen situatie bij een faillissement van de parkexploitant.
Het bericht ‘Ondanks crisisjaar bij ZorgSaam werd top organisatie maximaal beloond’ |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de bestuurders van ZorgSaam nadenken over het afbouwen van de zorg in Zeeuws-Vlaanderen, maar tegelijkertijd wel maximale vergoedingen aan zichzelf uitkeren?1
Zoals de voormalige Minister van VWS in haar beantwoording van eerdere Kamervragen over Zorgsaam naar voren heeft gebracht, verkent ZorgSaam een mogelijke versterking van de samenwerking met Adrz2. Naar verwachting zal de besluitvorming over een eventuele versterking van de toekomstige samenwerking aan het eind van 2025 volgen. Door middel van deze versterkte samenwerking wordt juist beoogd de continuïteit van de zorg te waarborgen. Nu in Zeeland sprake is van grote krapte op de arbeidsmarkt, is het van belang dat door verschillende partijen binnen de regio samenwerking wordt gezocht ten behoeve van de inrichting van het regionale zorglandschap.
De vergoedingen van onder andere zorgbestuurders zijn genormeerd in de Wet normering topinkomens (hierna: WNT), meer specifiek de regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp (hierna: de regeling). Het bezoldigingsmaximum onder de regeling is ingedeeld in vijf klassen, waarbij iedere klasse een eigen bezoldigingsmaximum voor de betreffende topfunctionarissen kent. Het staat de Raad van Toezicht vrij haar bestuurders te bezoldigen tot de grens van het bezoldigingsmaximum dat hen middels de klassenindeling in de regeling is toegekend.
Deelt u de mening dat de crisis bij ZorgSaam geen aanleiding is om degenen die daar verantwoordelijk voor zijn maximaal te belonen?
De ontwikkelingen bij ZorgSaam in de afgelopen jaren, hebben geen aanleiding gegeven om de voormalig bestuurders maximaal te belonen. De bezoldiging van deze bestuurders is na hun vertrek in 2024 gestopt.
Wat vindt u van de uitspraak dat de ontslagvergoeding van € 75.000 een «zeer beperkt» bedrag is?
Het staat de zorgbestuurder en zorginstelling vrij om een ontslagvergoeding binnen het door de WNT gestelde normbedrag van € 75.000 overeen te komen. Bij een parttime dienstverband geldt het maximum van € 75.000 naar rato van de omvang van het dienstverband.
De WNT normeert namelijk uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband die op individueel niveau zijn overeengekomen tussen de topfunctionaris en de WNT-instelling. De hoogte van de maximale ontslagvergoeding op grond van de WNT is door BZK geëvalueerd in de Tweede Wetsevaluatie.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer ziekenhuisbestuurders in tijden van crisis wel snijden in het zorgaanbod dat mensen nodig hebben, maar niet in hun eigen royale vergoedingen?
Zoals bij de beantwoording van de eerste vraag benoemd is er geen sprake van snijden in het zorgaanbod.
De bezoldiging van het voormalige bestuur is eerder vastgesteld conform de WNT en valt daarmee binnen de geldende normen. In 2024 is vervolgens gekozen om van een driekoppige Raad van Bestuur over te gaan naar een collegiaal bestuur dat bestaat uit twee leden. Deze wijziging is begin 2025 geëffectueerd.
Het bericht dat chronisch zieken worden opgejaagd door vooringenomen controles van de Belastingdienst |
|
Sarah Dobbe (SP), Jimmy Dijk (SP) |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat chronisch zieken worden opgejaagd door vooringenomen controles van de Belastingdienst?1
De Belastingdienst houdt toezicht op de juiste uitvoering van de regeling voor aftrek van zorgkosten in inkomstenbelasting. Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude. Bij controle van aangiften waarin specifieke zorgkosten worden afgetrokken is het noodzakelijk om gegevens bij de belastingplichtige op te vragen, omdat de Belastingdienst niet over deze informatie beschikt en de belastingplichtige de aftrekpost aannemelijk moet maken. Ik realiseer mij dat dit belastend kan zijn voor de belastingplichtige aangezien het om medische gegevens gaat.
De casuïstiek in het bericht laat zien dat controle achteraf er toe kan leiden dat burgers een (hoog) bedrag moeten betalen en dat burgers in de problemen kunnen raken. Dit wil niet zeggen dat het onterecht is, de Belastingdienst voert immers de wet uit. De Belastingdienst wil voorkomen dat burgers hier onverwacht mee worden geconfronteerd. De Belastingdienst richt zich daarom op communicatie en dienstverlening om de kwaliteit van de aangiften te bevorderen. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat pas bij de controle op de ingediende aangifte blijkt dat de aangifte onjuist is.
Het bericht bevestigt de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie aftrek specifieke zorgkosten uit 20222, waarin is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken en dat er zorgen zijn over het gebruiksgemak voor de doelgroep en de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst.
Klopt het dat aangiftes met een hoog bedrag aan afgetrokken zorgkosten en een relatief laag inkomen door het algoritme van de Belastingdienst worden geprofileerd als «hoog risico» en daardoor worden geselecteerd voor handmatige controle? Zo ja, worden chronisch zieke mensen met een laag inkomen dan niet benadeeld?
Vanwege de inkomensafhankelijke drempel voor fiscale aftrek komen lagere inkomens eerder in aanmerking voor aftrek van kosten, waardoor zij meer gebruikmaken van deze regeling. Deze regeling maakt het mogelijk om specifieke kosten vanwege ziekte of beperking fiscaal af te trekken. Daarmee wordt de regeling veel gebruikt door mensen met een chronische ziekte of beperking, daar zij vaker deze kosten maken. Het is dus logisch dat als iemand gecontroleerd wordt er vaker sprake is van iemand met een chronische ziekte. Daarbij dient aangetekend dat er geen eenduidige definitie is van het begrip chronisch ziek. Indien wordt uitgegaan van de registratie van chronische aandoeningen bij de huisartsen3 zijn er in Nederland 10,6 miljoen mensen met een of meer chronische aandoeningen (cijfers 2023).
De Belastingdienst ontvangt ieder jaar 13 miljoen aangiftes inkomstenbelasting. De controle hiervan gebeurt grotendeels automatisch. Of een aanslag conform de aangifte kan worden opgelegd wordt bepaald aan de hand van geautomatiseerde selectie-instrumenten. Tegelijkertijd kunnen die geautomatiseerde selecties bepalen wanneer handmatige controle door een medewerker gewenst is, omdat met behulp van die selectietechnieken onzekerheden in aangiften kunnen worden ingeschat. De Belastingdienst beschikt niet over informatie of er sprake is van een (chronische) ziekte. Vanwege het belang voor het toezicht kan ik niet precies zeggen hoe de geautomatiseerde selectie-instrumenten werken, maar op basis van hetgeen reeds openbaar is gemaakt4, kan ik aangeven dat het invullen van meerdere velden in de rubriek zorgkostenaftrek en de hoogte van de ingevulde bedragen bij deze post een rol spelen. Van profilering op chronische ziekte is geen sprake.
Het klopt dat de verhouding van het aantal opgelegde boetes in relatie tot het aantal controles minimaal is. Uit onderzoek blijkt dat de regeling voor de aftrek specifieke zorgkosten de regeling is met het grootste nalevingstekort: 28,1% van de aangiften met zorgkosten bevat fouten. De Belastingdienst zet een mix aan handhavingsinstrumenten in om te voorkomen dat burgers fouten maken die gecorrigeerd moeten worden door de Belastingdienst. Enkele voorbeelden van instrumenten die de Belastingdienst inzet zijn hulp via webinars, hulp tijdens de aangiftecampagne, of het versturen van informatiebrieven met een dienstverlenende insteek. Ook de controle van de aangifte is onderdeel van de handhavingsmix. Dit is het gevolg van de intentie van de Belastingdienst om te voorkomen dat burgers fouten maken en te corrigeren waar fouten worden gemaakt.
Hoeveel mensen komen jaarlijks in problemen met de Belastingdienst, doordat zij kosten die zij eerder hadden afgetrokken via de ziektekostenregeling moeten terugbetalen?
Jaarlijks maken circa 900.000 mensen gebruik van de zorgkostenaftrek. De meeste belastingplichtigen ervaren hierbij geen problemen. De Belastingdienst beschikt niet over specifieke cijfers van het aantal burgers dat door correcties in de aangifte door de zorgkostenaftrek te maken krijgen met betalingsproblemen bij de Belastingdienst.
De inzet van de Belastingdienst blijft om fouten in de aangifte te voorkomen. Ik begrijp dat het vervelend is als bij controle van de aftrek specifieke zorgkosten deze niet aftrekbaar blijken te zijn waardoor een hogere aanslag wordt opgelegd dan de burger verwacht. Wanneer er sprake is van betalingsproblemen bij het voldoen van de aanslag, biedt de Belastingdienst verschillende mogelijke betalingsregelingen aan, hierbij kan in overleg worden gekeken wat het meest passend is.
Klopt het dat in slechts één op de duizend gevallen die wordt gecontroleerd een boete wordt opgelegd voor fraude? Zo ja, waarom wordt er dan zoveel mensen met een chronische ziekte gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bij hoeveel mensen is gebleken dat zij onterecht geld moesten terugbetalen aan de Belastingdienst? Wat is er gebeurd om die mensen te compenseren?
Na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting door de burger kan er een voorlopige aanslag worden opgelegd op basis van die aangifte. Op deze manier ontvangt de burger in een vroeg stadium van het massale proces teruggaaf op basis van de voorlopige aanslag. Het is geen garantie dat deze aangifte wordt gevolgd. Als de aangifte tot vragen leidt op het punt van de aftrek specifieke zorgkosten, is het aan de burger om de gemaakte kosten aannemelijk te maken. Wanneer de kosten niet aannemelijk kunnen worden gemaakt, leidt dat mogelijk tot terugbetaling van een eerder ontvangen bedrag. Bij een correctie van de aangifte heeft de burger de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar en beroep. De burger kan aanvullende informatie leveren en een nadere toelichting geven, waardoor alsnog de aftrekbare specifieke zorgkosten aannemelijk worden gemaakt. In bezwaar en in beroep kan een heroverweging plaatsvinden indien de feiten daar aanleiding toe geven. Bij bezwaar en beroep kijkt een andere medewerker van de Belastingdienst dan degene die de oorspronkelijke beslissing nam naar de aangevoerde argumentatie.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen niet langer onterecht geld moeten terugbetalen aan de Belastingdienst, omdat die het gebruik van de ziektekostenregeling onterecht in twijfel trok?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, is er geen sprake van het onterecht terugbetalen van geld door de burger. Het bericht onderschrijft de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie aftrek specifieke zorgkosten uit 2022 waarin is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken en dat er zorgen zijn over het gebruiksgemak voor de doelgroep en de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst.
In de reactie op het evaluatierapport heeft het kabinet in 2023 aangegeven «een noodzaak te zien om de aftrek en tegemoetkoming van specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken door deze beter te richten op de doelgroep van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte. Tegelijkertijd dient de regeling indien ze behouden wordt, te worden vereenvoudigd.» 5 Ook heeft het kabinet toen aangegeven een ambtelijke verkenning te starten naar alternatieven en aanpassingen van de regeling. Het eindrapport van de ambtelijke verkenning en de kabinetsreactie wordt naar verwachting op korte termijn verzonden naar uw Kamer.
Een recent voorbeeld is dat per 2025 de bestaande fiscale regeling op onderdelen al vereenvoudigd is waar het gaat om de aftrek van vervoerskosten. Zo is de aftrek van de leefkilometers6 vervangen door een vast bedrag van € 925 en is de kilometerprijs voor de aftrek van de zorgkilometers7bepaald op een vast bedrag van € 0,23. Hierdoor hoeven burgers geen complexe berekeningen meer te maken voor vervoerskosten. Ook de komende periode werken we verder aan de fiscale regeling om de inkomensondersteuning voor burgers en de uitvoering door de Belastingdienst verder te vereenvoudigen.
De Belastingdienst probeert de doelgroep met de huidige regeling zo goed mogelijk te ondersteunen en blijft zich de komende periode hiervoor inzetten. Dit is in aanvulling op de al bestaande inspanningen van de Belastingdienst om de doelgroep te bereiken, hen uitleg te geven en om controles uit te voeren. Daarbij geeft de Belastingdienst aan dat verbetering van de huidige regeling of een alternatieve regeling noodzakelijk is om de doelgroep goed van dienst te kunnen zijn.
De uitvoering en effecten van het programma Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER) (kenmerk 2025-0000395533) |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Welzijn waarin wordt verzocht om in kaart te brengen hoeveel extra woningen gerealiseerd kunnen worden dankzij de voorstellen uit het programma Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER)?
Tijdens het commissiedebat Bouwregelgeving van 12 juni jongstleden heb ik aangegeven dat verdere duiding op deze motie wordt meegenomen in de kabinetsreactie ná deze zomer op het eindrapport van de commissie. Het adviesrapport geeft op een aantal onderwerpen (technische bouweisen, bezwaar en beroep) aan wat de besparing bij benadering kan zijn.
Kunt u concreet aangeven hoeveel extra woningen (bovenop de bestaande prognoses) er naar verwachting zullen worden opgeleverd als gevolg van de voorstellen uit STOER fase 1?
Tijdens het commissiedebat Bouwregelgeving van 12 juni jongstleden
heb ik aangegeven dat verdere duiding op deze motie wordt meegenomen in de kabinetsreactie na de zomer op het eindrapport van de commissie.
Kunt u uitsplitsen welke wet- en regelgeving precies gewijzigd moet worden om de voorstellen uit de Kamerbrief uit te voeren?
In mijn reactie op het STOER-adviesrapport 1e fase heb ik uiteengezet welke wet- en regelgeving met instemming van uw Kamer moet worden gewijzigd. Deze beoogde wijzigingen zijn gericht op
Middels het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting voorzie ik een aantal procedurele versnellingen in de beroepsprocedure in de Omgevingswet.
Het definitieve adviesrapport ontvang ik later deze maand. De integrale kabinetsbesluitvorming over dit rapport na de zomer zal nog meer wijzigingen van wet- en regelgeving met zich meebrengen.
Wilt u daarbij ook aangeven op welke onderdelen dit een wijziging van wetten (zoals de Omgevingswet, het Bbl of het Omgevingsbesluit) en op welke onderdelen dit een wijziging van lagere regelgeving of beleidsregels betreft?
Zie antwoord op vraag 3.
Wordt overwogen om op termijn een geïntegreerde wetswijziging (omnibuswet) op te stellen waarin alle noodzakelijke wetsaanpassingen voor STOER in één pakket worden verwerkt? Zo nee, waarom niet?
De voorgestelde wijzigingen zijn gericht op het wijzigen van bestaande regelgeving, die onder de ministeriële verantwoordelijkheid van diverse Ministers vallen. De wijzigingen zullen zodanig worden ingericht dat de vorm past bij het onderwerp dat het betreft en de soort regelgeving die wordt aangepast (bijvoorbeeld een ministeriële regeling, een besluit of wet). Dit is nodig, omdat verschillende onderwerpen en vormen van regelgeving verschillende vormen van afstemming en te doorlopen procedures behoeven.
Wat zijn de geschatte kosten van de volledige uitvoering van de maatregelen uit STOER fase 1, inclusief beleidsvoorbereiding, wetgeving, communicatie, toezicht en eventuele ICT-aanpassingen?
De voorgestelde wijzigingen zijn erop gericht om kostenbesparingen voor bouwers en ontwikkelaars te realiseren. De nalevingskosten van de verschillende wijzigingen in regelgeving worden in kaart gebracht bij de betreffende wijzigingsbesluiten en wetswijzingen; dit zal in beeld worden gebracht in de memories van toelichting bij de concrete voorstellen voor de te wijzigen regels en eisen.
Kunt u onderbouwen hoe zelfs de optie voor meer experimenteerruimte niet tot hogere uitvoeringskosten leidt?
Ik wil meer experimenteerruimte mogelijk maken door de experimenteerbepaling uit de Omgevingswet (artikel 23.3) te verbreden met de mogelijkheid om ook te experimenteren met het oog op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Wonen is één van die maatschappelijke behoeften. Hierdoor zijn experimenten gericht op goedkopere en snellere woningbouw mogelijk. Het is vervolgens aan een gemeente om hiervoor daadwerkelijk een experiment op te zetten en hiertoe een concreet verzoek in te dienen bij mij. Bij een dergelijk verzoek moet worden aangegeven van welke regels men wil afwijken en met welk doel. Ik beoordeel dit experiment dan en zal daarbij vooral kijken of het experiment inderdaad leidt tot goedkopere en snellere woningbouw. Het experiment zal dus zeker niet mogen leiden tot hogere uitvoeringskosten. Pas nadat ik het experiment positief heb beoordeeld, wordt het experiment met een algemene maatregel van bestuur (AMvB) vastgelegd en kan de gemeente en bouwende partijen hiermee aan de slag.
Kunt u ook aangeven welke opbrengsten u voorziet, in termen van gemiddelde kostenreductie per woning, versnelling in doorlooptijd van planvorming en vergunningverlening, vermindering van bezwaar- en beroepsprocedures?
In het adviesrapport fase 1 heeft de adviesgroep op een aantal thema’s
aangegeven wat de besparing bij benadering zou kunnen zijn. Dit is verder uitgewerkt in het Eindrapport dat begin juli wordt gepubliceerd. In de integrale kabinetsreactie zal ik hier verdere duiding aan geven.
Hoe wordt verder voorkomen dat de aanpak van STOER verzandt in schrappen om het schrappen, zonder dat dit leidt tot wezenlijke versnelling of kwaliteitsverbetering in de woningbouw?
In mijn eerste reactie op het adviesrapport heb ik aangekondigd dat naast het wijzigen van regelgeving versnelling ook mogelijk is door het beter gebruik maken van de mogelijkheden van de Omgevingswet en de bewezen werkwijze bij lokale planvorming. Zo worden regels geen blokkade, maar juist een instrument om woningbouw sneller en doelgerichter mogelijk te maken.
Daarnaast zijn veel voorstellen gericht niet zozeer gericht op het schrappen, maar veeleer op het aanpassen van bestaande regelgeving, waarbij een voldoende kwaliteit van leefomgeving het ijkpunt blijft.
Deelt u de opvatting dat kwaliteit, duurzaamheid en bruikbaarheid van woningen ook publieke waarden zijn, en dat deze niet ondergeschikt gemaakt mogen worden aan de snelheid van bouwen? Hoe wordt dit binnen STOER geborgd?
De adviescommissie geeft aan in haar advies oog te behouden voor voldoende kwaliteit van de leefomgeving. Ik volg dat uitgangspunt. De huidige nieuwbouwwoningen komen in juridische zin in Nederland zeer zorgvuldig tot stand en zijn van hoge kwaliteit. Dit wordt dan ook gereflecteerd in de bouwkosten en diverse onderzoekskosten. Daarnaast speelt de grote doorlooptijd een rol, die gepaard gaat met financieringslasten. Met de voorstellen in het STOER-advies wordt daar kritisch naar gekeken en een weging geven van nut en noodzaak. Goed dat hier kritisch naar is gekeken.
In mijn reactie op het STOER-adviesrapport 1e fase heb ik bijvoorbeeld aangegeven, dat ik de regels in het Besluit bouwwerken leefomgeving aanpas, die onnodig kostenverhogend werken, met blijvend oog voor de basiskwaliteit van woningen die het Bbl biedt. Met deze regels is daarmee landelijk en uitputtend geregeld waar bouwwerken aan moeten voldoen. Daarom omarm ik het pleidooi van de adviescommissie, om echt werk te maken van de ongeoorloofde sturing door gemeenten op bovenwettelijke kwaliteitseisen. Deze maken de woningbouw alleen maar duurder. Ik weeg de positie van de woningzoekende, die moet wachten op een woning nu zwaarder dan veelal lokale extra duurzaamheidseisen.
Wat is de rol van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) bij de monitoring en evaluatie van STOER? Wanneer vindt de eerste review plaats, en welke indicatoren zullen daarin centraal staan?
De adviesgroep heeft aangegeven om door de ATR elke twee jaar een review te laten uitvoeren op de woningbouwregelgeving. In mijn eerste reactie op het adviesrapport heb ik aangegeven om dit over te nemen en over de praktische uitwerking met de ATR in gesprek te gaan.
Bent u voornemend om in lijn met de MPG die zo goed als gereed was, de WLC eerder dan 2030 de implementeren, en kunt u uw keuze toelichten?
Ik heb in mijn schriftelijke beantwoording van vragen gesteld tijdens het commissiedebat klimaatakkoord gebouwde omgeving van 9 april 2025, aangegeven, dat ik voor de zogeheten whole life cycle, global warming potential, kortweg wlc-gwp, weinig mogelijkheden zie om de implementatie te versnellen.1 Ik verwijs in voornoemd antwoord naar mijn brief over de wijze waarop ik de EPBD-IV inclusief de wlc-gwp zal implementeren. In die brief ga ik inhoudelijk uitgebreider in op het proces dat moet worden doorlopen voor de invoering van de wlc-gwp conform het tijdspad dat de EPBD-IV hieraan stelt. Dit tijdspad omvat onder meer een aantal stappen die lidstaten achtereenvolgens moeten doorlopen om te komen tot de invoering van eisen voor de wlc-gwp in 2030. Het feit dat de wijziging van de mpg (milieuprestatie gebouwen) al zo goed als gereed is, geeft geen aanknopingspunten om dat proces te versnellen.
Per wanneer verwacht u dat de effecten van het Landelijk Actieplan Netcongestie ervoor zullen zorgen dat netcongestie geen risico meer is voor de woningbouwopgave, is dit op tijd in uw ogen en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Netcongestie, ofwel drukte op het elektriciteitsnet, is een urgente uitdaging voor de woningbouw. Congestie treedt op, op een specifiek moment en plek, op het hoog- midden- of laagspanningsnet. Die momenten doen zich steeds vaker en op meer plekken voor. Door de variatie aan locatie en exacte knelpunt verschilt de oplossing per plek. De voor de hand liggende oplossing is het uitbreiden van het net. Dit is in uitvoering, maar vraagt tijd, geld, mensen en ruimte. Bovendien is alleen netverzwaring niet voldoende voor een toekomstbestendig net. We werken toe naar een nieuw energiesysteem met meer lokale opwek, opslag en gebruik om minder afhankelijk te zijn van andere landen voor onze energievoorziening.
Aangezien we nu al problemen ondervinden bij woningbouwprojecten door netcongestie, is dit niet op tijd. Met alle partijen bij het Landelijk Actieplan Netcongestie moet daarom alles op alles gezet worden om de last van netcongestie zo veel mogelijk tegen te gaan. Naast de benodigde netverzwaring en alle maatregelen waaraan wordt gewerkt, is een goede samenwerking tussen de verschillende partijen van groot belang.
Om de nieuwbouw meer netbewust te maken, heb ik op de Woontop afspraken gemaakt met vertegenwoordigers uit de woningbouw- en technieksector, netbeheerders en provincies om netbewust bouwen te stimuleren. Hiervoor wordt deze zomer de menukaart voor netbewust bouwen opgeleverd en wordt er ook onderzocht hoe deze bouwprincipes toegepast kunnen worden. Hiermee kunnen we zoveel mogelijk blijven bouwen binnen de bestaande netcapaciteit.
Kunt u deze vragen binnen drie weken één voor één beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
De uitspraak van de rechter dat digitale platforms geen openbare plaats zijn in de zin van de APV |
|
Joost Sneller (D66) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat digitale platforms geen openbare plaats zijn in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en dus geen grondslag bieden voor een online gebiedsverbod?1
Erkent u dat het eerdere kabinetsstandpunt – dat dit een lokale aangelegenheid betreft en gemeenten zelf mogen beslissen of zij een online gebiedsverbod wilde opleggen – onjuist was?2
Hoe reflecteert u op het feit dat het uitblijven van een landelijke visie van u en uw voorgangers ertoe heeft geleid dat burgemeesters noodgedwongen moesten experimenteren met online gebiedsverboden, met als gevolg een schending van het legaliteitsbeginsel?
Welke verschillende alternatieven ziet u om online opruiing om te gaan? Kunt u de verschillende mogelijkheden uiteenzetten, waaronder de uitbreiding van de bevoegdheden van de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) of het introduceren van een strafrechtelijke grondslag? Welke variant heeft uw voorkeur?
Bent u, gezien het feit dat gemeenten nu met lege handen staan om dit probleem aan te pakken, nu eindelijk bereid een concreet voorstel naar de Kamer te sturen? Zo ja, op welke termijn?
Het bericht ‘Mogelijk lichtpuntje voor werknemers Apollo Vredestein: Europese miljoenen voor re-integratie’ |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Ilse Saris (CDA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mogelijk lichtpuntje voor werknemers Apollo Vredestein: Europese miljoenen voor re-integratie» en de antwoorden van de Europese Commissie op vragen uit het Europees parlement?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht.
Deelt u het standpunt van de Europese Commissie dat een herziening van de geldende staatssteunregels niet nodig is? Zo ja, waarom?
De staatssteunregels bevatten reeds bepalingen die verplaatsing van economische activiteiten vanwege staatssteun binnen de interne markt beogen te voorkomen, bijvoorbeeld door beperkingen op steun aan ondernemingen die recent elders in de EU activiteiten hebben afgebouwd. Het zogeheten verbod op steun bij relocatie, is op zichzelf waardevol. Tegelijkertijd is het in de praktijk vaak lastig om de causaliteit tussen staatssteun en verplaatsing van activiteiten aan te tonen. De effectiviteit van de anti-relocatiebepalingen hangt daarbij in belangrijke mate af van de beoordeling en het toezicht door de Europese Commissie.
Op basis van deze afweging ziet het kabinet op dit moment geen noodzaak tot herziening, maar blijft aandachtig volgen of de anti-relocatiebepalingen en de toepassing ervan in de praktijk toereikend zijn.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een herziening van de geldende staatssteunregels?
Ten algemene is de Nederlandse lijn voor staatssteun terughoudend maar biedt ruimte om voor gericht herzieningen te pleiten mits onderbouwd met een goede probleemanalyse. Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag is aangegeven ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding om in EU verband te pleiten voor een herziening van de anti-relocatiebepalingen, zoals toegepast in de diverse staatssteunkaders. Het kabinet heeft oog voor de zorgen rondom de praktische effectiviteit van de anti-relocatiebepalingen, mede ook in relatie tot recente verruimingen van de staatssteunregels. In dat kader is hier recent nog aandacht voor gevraagd in de Nederlandse reactie op de publieke consultatie over de het nieuwe staatssteunkader onder de Clean Industrial Deal, het CISAF. Deze reactie is met uw Kamer gedeeld via de EU-kwartaalrapportage van Q1 2025 op 19 mei j.l.2
Op welke wijze kan het ESF+ fonds gebruikt worden door Twente als een van de 35 Nederlandse arbeidsmarktregio’s om de getroffen medewerkers te ondersteunen?
Het Nederlandse programma ESF+ is gericht op de ondersteuning van mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Dit kunnen zowel werkenden als werkzoekenden zijn. De 35 arbeidsmarktregio’s kunnen middelen uit het ESF+ aanvragen voor het opleiden en naar werk begeleiden van een brede doelgroep van mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie die is opgenomen in de subsidieregeling ESF+. De arbeidsmarktregio’s maken hierbij zelf de keuze voor de nadere invulling van het project als het gaat om activiteiten en doelgroepen, zolang dit in overeenstemming is met de voorwaarden die zijn gesteld in de subsidieregeling ESF+. Naar verwachting wordt eind 2025 een nieuw tijdvak voor dit onderdeel uit het ESF+ programma opengesteld.
Deelt u de mening dat de getroffen medewerkers van Apollo Vredestein zo goed mogelijk moeten worden ondersteund in het verliezen van hun baan in de zomer van 2026?
Ja, in aansluiting op de afspraken tussen werkgever en werknemers kan het vinden van nieuw werk worden ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten. Vanuit het Werkplein en op termijn het Werkcentrum Twente (dit Werkcentrum is in oprichting) is goed zicht op de vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio en kan ook dienstverlening aan werkzoekenden worden geboden. Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) samen. Zij kunnen binnen het Werkcentrum gebruik maken van elkaars expertise gericht op het ondersteunen naar nieuw werk.
Bent u in dat geval voornemens om namens de rijksoverheid een aanvraag te doen bij het Europese globaliseringsfonds (EGF) om de getroffen medewerkers financieel te ondersteunen door middel van re-integratie, scholing en begeleiding? Zo niet, waarom niet?
Het ESF+ en het EGF zijn dossiers van de Staatssecretaris van SZW. Medewerkers van het Ministerie van SZW zijn inmiddels in contact met Apollo Vredestein en de betreffende arbeidsmarktregio om de mogelijkheden voor Europese subsidie te verkennen.
Bent u bereid om alsnog naar Enschede af te reizen, om in overleg te treden met de betreffende partijen om te bezien hoe de getroffen medewerkers zo goed mogelijk ondersteund kunnen worden?
Zoals ook reeds aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van 25 april jl. over de situatie bij Apollo Vredestein, volgt het kabinet de ontwikkelingen nauwgezet. Voordat ik een eventueel bezoek aan Enschede overweeg, is het van belang dat er eerst meer duidelijkheid komt over de verdere plannen van de directie van Apollo Vredestein. Het kabinet wil daar op dit moment niet op vooruitlopen.
Bent u bekend met de reportage «Voelbare kunst, hoorbare grafieken en dobbelstenen met braille op een bijeenkomst in Amsterdam over visueel beperkten»? Zo ja, wat is uw reactie op deze reportage?1
Ik ben bekend met de reportage. Deze gaat over de Tactile Reading & Graphics Conference, waar lees- en leermethodes voor mensen met een visuele beperking werden uitgewisseld door ervaringsdeskundigen, onderzoekers en docenten. Er wordt in het artikel een aantal methoden genoemd die ook interessant kunnen zijn voor het toegankelijker maken van de cultuursector voor mensen met een beperking.
Deelt u de mening dat kunst, cultuur en informatie, indien mogelijk, toegankelijk zouden moeten zijn voor iedereen, dus ook voor mensen met een visuele beperking?
Deze mening deel ik. De cultuursector zou voor iedereen toegankelijk moeten zijn, ongeacht iemands beperking.
In hoeveel musea in Nederland is al sprake van voelbare kunst en andere initiatieven om musea toegankelijker te maken voor mensen met een beperking?
Het exacte aantal musea waarin al sprake is van voelbare kunst en andere initiatieven om musea toegankelijker te maken voor mensen met een beperking is niet bekend. Wel zijn veel musea bezig met toegankelijkheid. Zo organiseert het Van Abbemuseum multi-zintuigelijke rondleidingen; heeft het Huis Sonneveld een laag van tast, geur en geluid toegevoegd; en biedt het Verzetsmuseum mogelijkheden voor museumbezoek voor mensen met een visuele en auditieve beperking, alsook de mogelijkheid voor een prikkelarm museumbezoek.
In welke mate ondersteunt het kabinet op dit moment initiatieven die gericht zijn op het toegankelijker maken van kunst en cultuur voor mensen met een visuele beperking?
De afgelopen periode heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een aantal subsidies verleend om initiatieven te ondersteunen die zich inzetten voor het toegankelijker maken van kunst en cultuur voor mensen met een beperking. Bijvoorbeeld aan de Coalitie voor Inclusie, die de Routekaart voor Toegankelijke Festivals heeft doorontwikkeld en festivals handvatten biedt voor hoe zij toegankelijker en inclusiever kunnen worden.
Momenteel onderzoek ik of een subsidieregeling kan worden opgesteld die toegankelijkheid en inclusie in de cultuursector (en mediasector) in den brede kan stimuleren. De regeling beoogt om het bestaande aanbod en de programmering toegankelijker en inclusiever te maken voor de bezoeker, waaronder bezoekers met een visuele beperking. Daarnaast heeft de regeling ook als doel om organisaties te ondersteunen die toegankelijkheid en inclusie willen verankeren in de sector, zodat de sector in staat wordt gesteld om uit zichzelf met deze onderwerpen aan de slag te gaan.
Als laatste ben ik ook bezig met het ontwikkelen van het Kennispunt Toegankelijke Cultuur, dat culturele organisaties handvatten moet bieden om – op een manier die aansluit bij hun aanbod, programmering, of collectie -toegankelijker en inclusiever te worden, ook voor mensen met een visuele beperking.2
Worden musea op dit moment voldoende gestimuleerd om hun informatievoorziening en kunst toegankelijk te maken? Zo nee, hoe kan dit verder gestimuleerd worden?
Musea die via de Erfgoedwet, de basisinfrastructuur of via de rijkscultuurfondsen subsidie ontvangen worden gevraagd om de Code Diversiteit en Inclusie, de Governance Code Cultuur en de Fair Practice Code te onderschrijven. Onderdeel hiervan is om uitleg te geven over wat zij doen om hun organisatie toegankelijker en inclusiever te maken, ook voor mensen met een beperking. Musea zijn vrij in de manier waarop ze de code toepassen en welke keuzes zij hierin maken.
Om musea verder te stimuleren op het gebied van toegankelijkheid en inclusie, en hen daarbij van de juiste informatie te voorzien, ben ik bezig met het ontwikkelen van het Kennispunt Toegankelijke Cultuur, zoals genoemd bij antwoord 4.
Ziet u mogelijkheden om het bestaande beleid te intensiveren op het gebied van toegankelijke musea?
Samen met andere ministeries heeft het Ministerie van OCW bijgedragen aan het opstellen van een werkagenda voor de komende vijf jaar, voor de uitvoering van de Nationale Strategie VN-verdrag Handicap. Deze zal spoedig richting uw Kamer verstuurd worden. In de werkagenda staat een aantal maatregelen die erop zien de cultuursector (en mediasector) toegankelijker en inclusiever te maken. Deze maatregelen zijn – tenzij wettelijk anders bepaald – zoveel mogelijk breed ingestoken, zodat de maatregelen toegankelijkheid in de brede zin van het woord bevorderen.
Van welke subsidieregelingen of fondsen vanuit de overheid kan de kunst- en cultuursector gebruikmaken om haar aanbod toegankelijk te maken, in het bijzonder voor mensen met een visuele beperking? En in hoeverre worden deze regelingen al benut?
Zoals genoemd bij antwoord 4, ben ik momenteel aan het onderzoeken of er een subsidieregeling kan worden opgesteld die toegankelijkheid en inclusie in de cultuursector (en mediasector) in den brede kan stimuleren, hier vallen ook mensen met een visuele beperking onder.
Evacuatie van Nederlanders in Israël |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u vernomen dat de Amerikaanse ambassade in Jeruzalem werkt aan een evacuatieplan voor hun onderdanen die Israël willen verlaten?1
Ja.
Wat doet Nederland voor onderdanen die Israël willen verlaten?
Reeds vanaf het begin van het gewapende conflict tussen Israël op Iran op 13 juni jl. ontvangen Nederlanders in Israël (en andere landen in het conflictgebied) die zich hebben geregistreerd bij de Informatieservice van het Ministerie van Buitenlandse Zaken regelmatig veiligheidsupdates en actueel advies over uitreismogelijkheden.
Gestrande Nederlanders in Israël woonachtig in Nederland konden zich tussen 21–25 juni jl. aanmelden voor hulp bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Op 22 juni jl. is voorts besloten over te gaan tot georganiseerd vertrek voor gestrande Nederlandse reizigers in Israël. Op 24 juni jl. zijn drie bussen met gestrande Nederlandse reizigers en hun kerngezinsleden vanuit Tel Aviv en Jeruzalem vertrokken naar Egypte. Op woensdag 25 juni zijn deze reizigers met een chartervlucht vanaf Sharm el-Sheikh aangekomen in Eindhoven. In totaal zijn met deze operatie ruim 100 Nederlandse reizigers gerepatrieerd.
Op dit moment is het voor Nederlanders nog niet mogelijk om Israël zelfstandig met het vliegtuig te verlaten. Later deze week wordt daarom een tweede door het ministerie georganiseerde uitreis gepland waarmee de overige repatrianten die zich hebben aangemeld, en zulks eventueel nog wensen, uit Israël kunnen vertrekken. Deze repatriëring zal eveneens bestaan uit busvervoer vanuit Israël naar Egypte zodat de gestrande reizigers vanuit daar naar Nederland kunnen vliegen.
Voorts kunnen Nederlanders die problemen verwachten of ervaren bij hun uitreis via Egypte of Jordanië zich 24/7 melden bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken via het Contact Center van NederlandWereldwijd (NWW). Waar extra consulaire ondersteuning nodig is, verleent een speciaal hiervoor ingesteld Crisis Contact Team van het ministerie in samenwerking met de betrokken posten consulaire bijstand op maat.
Wilt u deze vragen voor 24 juni beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk met inachtneming van de actuele stand van zaken beantwoord.
Het (demissionaire) kabinetsstandpunt inzake het initiatiefwetsvoorstel Centraal Aandeelhoudersregister (CAHR) |
|
Michiel van Nispen (SP), Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD), David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het KPMG-rapport «Krachten gebundeld – naar een effectievere en efficiëntere invulling van de poortwachtersrol in Nederland» (2023), waarin wordt aanbevolen lopende wetgevingsinitiatieven die poortwachters versterken – zoals het voorstel van wet van de leden Van der Lee en Van Nispen tot wijziging van de Registratiewet 1970 in verband met de instelling van een centraal aandeelhoudersregister (Wet centraal aandeelhoudersregister; Kamerstuk 34 661) – voortvarend op te pakken?1
In hoeverre geeft het demissionaire kabinet invulling aan deze aanbeveling, mede gezien de brede steun vanuit poortwachters voor een dergelijk register?
Herinnert u zich de toezegging van Minister van Weel van Justitie en Veiligheid tijdens het tweeminutendebat van d.d. 19 februari 2025 naar aanleiding van het commissiedebat «Criminaliteitsbestrijding, ondermijning en georganiseerde criminaliteit» om het kabinetsstandpunt over het initiatiefwetsvoorstel voor een centraal aandeelhoudersregister (CAHR) opnieuw te bezien?
Herinnert u zich de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid om hierover te rapporteren in de halfjaarbrief Ondermijning vóór de zomer van 2025?
Wanneer kan de Kamer de nadere appreciatie, zoals beloofd door de Minister van Justitie en Veiligheid, tegemoetzien? Kunt u alvast delen welke inhoudelijke en juridische overwegingen hierin worden meegenomen?
Acht u het aannemelijk dat een CAHR poortwachters effectiever laat werken én misbruik van complexe eigendomsstructuren tegengaat en daarmee aansluit op de kabinetsbrief «Nieuwe anti-witwasaanpak» van 14 mei 2025, waarin wordt benadrukt dat de aanpak van witwassen enerzijds lastenverlichting voor bonafide ondernemers beoogt, en anderzijds barrières opwerpt voor criminelen?2 Kunt u dit toelichten?
Bent u ook van mening dat het huidige en toekomstige UBO-register – vanwege de (meer dan) 25%-drempel – geen volledig zicht biedt op de uiteindelijk belanghebbenden binnen vennootschappen, waardoor bijvoorbeeld aandeelhouders met 24% buiten beeld blijven?
Deelt u de opvatting dat een CAHR waarin álle aandeelhouders (beursgenoteerde bedrijven uitgezonderd) worden geregistreerd, ongeacht de omvang van het belang, dit transparantie gat kan dichten? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat een CAHR, gevuld op basis van notariële akten, betrouwbaardere en completere gegevens zal bevatten dan het UBO-register, dat afhankelijk is van zelfregistratie door vennootschappen?
Heeft u kennisgenomen van het recente standpunt van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) in haar position paper van 21 mei 2025, waarin zij aangeeft invoering van het CAHR noodzakelijk te achten en technisch in staat te zijn het register te houden?
Ziet u technische of juridische belemmeringen bij implementatie via de KNB? Zo ja, hoe bent u voornemens deze weg te nemen?
Wordt de uitvoeringstoets die de Kamer van Koophandel uitvoert naar het CAHR op verzoek gedaan van het kabinet? Zo ja, overweegt het kabinet de KNB ook te vragen om het uitvoeren van een dergelijke uitvoeringstoets? Zo nee, waarom niet?
Ledenwerving van ledenomroep WNL op het VVD congres |
|
Ines Kostić (PvdD), Martin Oostenbrink (BBB), Joost Eerdmans (EénNL), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht dat ledenomroep WNL leden werft op het VVD-congres? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ja. Hoewel ledenwerving van belang is voor omroepen vanwege de huidige inrichting van het bestel, is het bewaken van journalistieke onafhankelijkheid uiterst belangrijk. Ik vraag daarom zorgvuldigheid van omroepen bij hun wervingsactiviteiten. Omdat een van de ledenwervers van WNL een badge droeg met pers leverde dat een verkeerd beeld op. Ik heb van WNL begrepen dat het ging om een activiteit van de vereniging van WNL, niet van een bepaalde redactie of met een bepaald journalistiek oogmerk. Dat onderscheid is van fundamenteel belang.
Deelt u de mening dat de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en ledenomroepen de schijn van partijdigheid en onafhankelijkheid hoog in het vaandel moeten hebben volgens de geldende «gedragscode integriteit publieke omroep 2021» en de mediawet? Zo ja, hoe kijkt u naar de handelwijze van WNL?
Ik hecht zeer grote waarde aan de onafhankelijkheid van de media. De publieke omroep moet (kunnen) opereren zonder commerciële of politieke invloed. Onafhankelijke journalistiek is onmisbaar in een democratische rechtsstaat. Hoewel het in deze casus ging om een activiteit van de vereniging van WNL, niet van een journalistieke redactie of met een bepaald journalistiek oogmerk, blijft het noodzakelijk dit onderscheid te maken.
Deelt u de mening dat omroepen hun onafhankelijkheid dienen te bewaken en hun aanwezigheid op evenementen van politieke partijen, zoals (leden)congressen, vooral dienen te beperken tot verslaggeving? Zo ja, deelt u de mening dat ledenwervers expliciet voorzien van een perspas zich slecht verhouden tot de gedragscode van de NPO? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Daarnaast begreep ik van WNL dat zij de namens WNL aanwezige personen nadrukkelijk als marketingmedewerkers hebben aangemeld, niet als pers. Het is inderdaad ongelukkig dat zij vervolgens alsnog een perspas hebben gekregen. Ik ben het dus met u eens.
Klopt het feit dat alleen het Commissariaat voor de Media kan handelen bij overschrijding van de code?
Het klopt dat het Commissariaat voor de Media sinds 2021 de aangewezen toezichthouder op deze code is. Daarbij merk ik op dat zij alleen toezichthoudende bevoegdheden hebben op de bindende onderdelen van deze code, niet op de aanbevelingen. Mede naar aanleiding van het rapport van de Onderzoekscommissie Gedrag en Cultuur Omroepen en een aantal incidenten die zich daarna nog hebben voorgedaan, heb ik de NPO en het Commissariaat voor de Media gevraagd deze code verder aan te scherpen. Daar wordt nu door beide partijen en in samenspraak met de omroepen aan gewerkt.
Deelt u onze opvatting dat het merkwaardig is dat WNL leden werft op een partijcongres, maar in de eigen statuten stelt dat WNL op geen enkele manier gebonden of gelieerd wil zijn aan een politieke partij (pagina 2, regel 2) «WNL heeft respect voor ieders mening en is niet gebonden aan en politiek partij, een belangengroepering et etc.»?2
Het werven van leden op een bepaalde plek, zegt niet direct iets over de onafhankelijkheid van een omroep. Ik begreep van WNL dat zij van plan waren op meerdere politieke congressen aanwezig te zijn, niet enkel dat van de VVD. Maar nogmaals: ik verwacht van omroepen daarin zorgvuldigheid en waar nodig duidelijke communicatie dat het om ledenwerving gaat, en niet om journalistieke of redactionele activiteiten.
Bent u bereid om in alle gesprekken die u en uw departement hebben met de NPO en omroepen en andere relevante actoren te blijven wijzen op dat leden werven op politieke congressen ongewenst is?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 4 april jongstleden, ben ik voornemens bij de hervorming van de landelijke publieke omroep het ledencriterium los te laten.3 Wat mij betreft behoort deze praktijk dus zo snel mogelijk tot het verleden.
Kunt u, bezien vanuit uw voornemen om via een wetswijziging alle omroepen terug te brengen tot een maximaal aantal omroephuizen, toelichten hoe u ervoor gaat zorgen dat het ledencriterium niet meer leidend gaat zijn voor het bestaansrecht van omroepen?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 4 april jl. heb aangegeven, ben ik voornemens het ledencriterium los te laten. Het hebben van een vereniging met een minimum aantal leden is in mijn voorstel voor de hervorming niet langer verplicht. Er komen meer manieren om maatschappelijke worteling aan te tonen, dat kan nog steeds via een vereniging maar dat hoeft niet. Daarnaast heb ik in dezelfde brief aangegeven dat ik het bestel wil sluiten; er zal dus geen sprake meer zijn van toe- of uittreding waarbij het ledencriterium een rol speelt. Het ledencriterium komt dus geheel te vervallen.
Welke gevolgen zal deze transformatie naar omroephuizen vermoedelijk hebben voor de ledenwervende activiteiten van omroepen indien ook wordt gekozen voor andere criteria dan alleen het ledenaantal?
Zie mijn antwoord op vraag 7. Zoals ik al aangaf is het voor omroephuizen straks nog steeds mogelijk om via bepaalde verenigingen te werken aan maatschappelijke worteling. Maar deze verenigingen staan buiten de omroephuizen. Omroephuizen worden ook stichtingen, en zullen dus zelf niet aan ledenwerving kunnen doen.