De compensatieregeling voor omwonenden van de windparken N33 en Oostermoer |
|
Sandra Beckerman , Agnes Mulder (CDA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is omtrent de toegezegde compensatie voor de waardedaling van woningen rondom de windparken N33 en Oostermoer?
De betrokken overheden hebben geen compensatie voor waardedaling toegezegd. Zij hebben toegezegd de leefbaarheid in het gebied te versterken. Omwonenden van windparken kunnen wel een aanvraag indienen om beroep te doen op de planschaderegeling. De planschaderegeling is een wettelijk vastgesteld instrument om tegemoet te komen aan schade ontstaan door bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder de plaatsing van windturbines. Dit verzoek voor tegemoetkoming van planschade kan worden ingediend via de gemeente. Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) behandelt planschadeverzoeken voor projecten die onder de Rijkscoördinatieregeling vallen. Er zal hierbij altijd een onafhankelijke planschadedeskundige worden ingeschakeld om de aanvraag te beoordelen.
Daarnaast zijn in het gebied van windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder regie van provincie Drenthe, verschillende stappen genomen om een gebiedsfonds vorm te geven. Het gebiedsfonds is geen compensatie voor individuele schadegevallen, maar heeft als doel om de leefbaarheid in het gebied te versterken en te komen tot een meer evenwichtige lusten- en lastenverdeling. In de gemeente Aa en Hunze is een omgevingsadviesraad ingesteld. In deze raad zijn bewoners uit het gebied in gesprek met de initiatiefnemers van het windpark, provincie Drenthe en de gemeente Aa en Hunze over de besteding van het gebiedsfonds. In de gemeente Borger-Odoorn worden nog gesprekken gevoerd om de stap naar een omgevingsadviesraad te zetten.
De provincie Drenthe heeft mij, mede namens gemeenten Aa en Hunze en Borger-Odoorn, verzocht om ook een bedrag beschikbaar te stellen voor het gebiedsfonds van windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Omdat de komst van het windpark tot grote onrust bij bewoners heeft geleid, is bij wijze van uitzondering een Rijksbijdrage van 2,1 miljoen euro beschikbaar gesteld aan het gebiedsfonds van het windpark, gelijk aan de provinciale bijdrage (Kamerstuk 33 612, nr. 72). De bijdrage is bedoeld voor de versterking van de structuur van het gebied waarin het windpark zich bevindt. Het is aan omwonenden om te bepalen waaraan deze bijdrage besteed gaat worden.
De provincie Groningen en de gemeenten Midden-Groningen, Veendam en Oldambt zijn met omwonenden en initiatiefnemers nog in gesprek over het vormen van een gebiedsfonds naar aanleiding van windpark N33. Eerder heb ik aangegeven dat ik, vanwege de vergelijkbare omstandigheden als bij windpark De Drentse Monden en Oostermoer, ook voor windpark N33 bereid ben om te onderzoeken op welke manier het rijk kan bijdragen aan het versterken van de leefbaarheid van het gebied (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3865). Een verzoek van de Groningse overheden voor een bijdrage aan het gebiedsfonds van windpark N33 zal op eenzelfde manier worden afgewogen als het Drentse verzoek voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Alle windparken, ook die tot stand komen onder de Rijkscoördinatieregeling, moeten voldoen aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. In de milieueffectrapportage zijn daarom de mogelijke effecten van de windparken N33 en De Drentse Monden en Oostermoer beoordeeld aan de hand van de wettelijke normen die hiervoor gelden. De Raad van State heeft de plannen en de procedures getoetst aan de wettelijke vereisten en heeft geconcludeerd dat de plannen voldoen aan de vereisten van een goede ruimtelijke ordening. Ik zie daarom geen aanleiding voor het toezeggen van directe compensatie van omwonenden van deze windparken, zoals ik ook in een eerdere beantwoording op Kamervragen van het lid Beckerman heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3865).
Kunt u verder toelichten hoe de compensatieregeling uitgevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat het aantal woningen is dat in waarde is gedaald en wat de waardedaling van deze woningen is?
Ik heb geen overzicht van het aantal woningen in de gebieden van de windparken N33 en De Drentse Monden en Oostermoer dat in waarde is gedaald en wat de waardedaling van deze woningen is. Op basis van ingediende verzoeken op basis van de planschaderegeling (art. 6.1. Wro) wordt op individueel niveau de tegemoetkoming in de planschade vastgesteld. Bij windpark De Drentse Monden en Oostermoer zijn er tot nu toe meer dan 120 planschadeaanvragen ingediend. Hiervan zijn zeven verzoeken inmiddels afgehandeld. De overige verzoeken zijn nog in behandeling. Bij windpark N33 zijn er inmiddels twee verzoeken ingediend. Deze verzoeken worden momenteel beoordeeld.
Aanvragen voor planschade kunnen worden ingediend tot vijf jaar na het onherroepelijk worden van het plan. Dit betekent dat aanvragen voor planschade van windpark De Drentse Monden en Oostermoer tot en met 20 februari 2023 kunnen worden ingediend. Voor windpark N33 kunnen aanvragen voor planschade tot en met 28 mei 2024 worden ingediend.
Niet alle aanvragen voor planschade zullen leiden tot een tegemoetkoming in de planschade. Om in aanmerking te komen voor tegemoetkoming in de planschade, dient de bewoner op de peildatum eigenaar te zijn van de woning. Een andere mogelijkheid is dat de vermogensschade (waardedaling) lager is dan het normaal maatschappelijk risico.
Worden al deze huishoudens gecompenseerd? Zo ja, voor welke bedragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bent u bereid te zoeken naar een oplossing voor gedupeerden die wel te maken hebben met waardedaling van hun woning, maar die (nog) niet gecompenseerd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de vaststelling dat door de steeds groter wordende turbines de waardedaling ook steeds groter wordt, zoals blijkt uit het onderzoek «Windturbines, zonneparken en woningprijzen» van de Vrije Universiteit en Universiteit van Amsterdam?1 In hoeverre speelt dit een rol bij het aanbieden van een eerlijke compensatie?
Allereerst geven de onderzoekers aan dat een bredere vergelijking tussen effecten van ruimtelijke ingrepen op de woningwaarde duidelijker zou kunnen maken wat de kosten en baten zijn met betrekking tot het ruimtegebruik in Nederland. Het is inderdaad een gegeven dat ruimtelijke ontwikkelingen kunnen leiden tot achterblijvende waardeontwikkeling. Of het nu gaat om de bouw van een school, een intensieve veehouderij of een rondweg: ruimtelijke ontwikkelingen kunnen gepaard gaan met een waardedaling of waardestijging van omliggende woningen. Realisatie van de energiedoelstellingen wordt nagestreefd binnen de context van een dichtbevolkte en complexe ruimtelijke omgeving, waarbinnen tal van (maatschappelijke) functies dienen te worden gecombineerd. De planschaderegeling biedt hier een antwoord op, waarbij er sprake is van een normaal maatschappelijk risico.
Ten tweede bevelen de onderzoekers aan om de waardederving als gevolg van windmolens mee te nemen in de afweging om hogere turbines te plaatsen. Dit gebeurt in de regionale energiestrategieën. Hoewel uit het onderzoek blijkt dat hogere turbines kunnen leiden tot negatievere woningwaardeontwikkeling, leveren hogere turbines (met langere wieken) beduidend meer energie dan lagere turbines omdat zij exponentieel meer wind vangen. Zo dragen zij meer bij aan de doelstelling 35 TWh duurzaam opgewekt op land in 2030 uit het Klimaatakkoord en zijn er in totaal minder windturbines nodig. Het in het onderzoek gevonden resultaat dat een tweede of meerdere turbines in de regel geen extra significant effect hebben op woningwaarde, pleit daarnaast voor de clustering van windturbines. Dit sluit aan bij de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) waarin de voorkeur wordt gegeven aan grootschalige clustering van de productie van duurzame energie. Daarnaast is het op projectniveau aan een windontwikkelaar om een afweging te maken tussen de kostenefficiëntie van hoge turbines en de naar verwachting uit te keren planschade.
In mijn brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 612, nr. 71) heb ik aangegeven dat we werken aan collectieve klimaatdoelen waar iedereen baat bij heeft, maar dat mensen op individueel niveau last kunnen ervaren van de maatregelen die we moeten nemen. Dit geldt voor alle situaties waarbij zich als gevolg van ruimtelijke ingrepen een negatieve waardeontwikkeling voordoet. Daarom is er het wettelijk vastgelegde recht op planschade.
In het rapport wordt, ten derde, aanbevolen nader onderzoek te doen naar de effecten van zonneparken. Momenteel is het aantal transacties in de nabijheid van zonneparken te beperkt om sterke conclusies te trekken. Ik zal daarom nader onderzoek laten doen naar de effecten van zonneparken op de waardeontwikkeling van huizen wanneer er voldoende transacties hebben plaatsgevonden.
Ten slotte wordt in het rapport aangegeven dat het rapport een belangrijke input en richting kan vormen voor een deskundige om de (hoogte van de) planschade te bepalen bij de komst van windturbines of zonneparken. Ik ben het eens met deze aanbeveling. Het rapport komt echter niet in de plaats van een beoordeling door een planschadedeskundige van een individuele aanvraag voor planschadevergoeding. Planschade zal altijd op individueel niveau moeten worden vastgesteld.
Hoe gaat u invulling geven aan de aanbevelingen die uit bovengenoemd onderzoek naar voren komen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat banken het mkb leeg melken |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Banken melken het mkb leeg en komen ermee weg» van het platform voor onderzoeksjournalistiek Follow The Money1, en de antwoorden op de in 2015 gestelde Kamervragen hierover, waarin het kabinet aangeeft dat banken opslagverhogingen adequaat dienen te onderbouwen?2
Ja.
Deelt u de mening dat een specifieke, gekwantificeerde en verifieerbare onderbouwing van banken om opslagverhogingen door te voeren aan het mkb vereist is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om banken te bewegen alsnog deugdelijke onderbouwingen te verstrekken aan het mkb, waar die tot nu toe ontbraken?
Ik ben van mening dat duidelijke en transparante communicatie tussen banken en kleinzakelijke klanten die kredietovereenkomsten aangaan van belang is. Ik verwacht van banken dat zij goed aan hun (mkb-) klanten uitleggen waarom zij een opslag in rekening brengen en wanneer en onder welke omstandigheden zij deze kunnen verhogen. Ik vind het tevens belangrijk dat een bank de klant vooraf informeert wanneer een wijziging in de renteopslag plaatsvindt en uitlegt op welke grond zij deze wijziging doorvoert.
Met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) op 1 juli 2018 is de informatievoorziening over wijzigingen in de rentetarieven en renteopslagen tussen kleinzakelijke klanten en banken geborgd.3 Deze gedragscode is van toepassing op financieringen tot € 2 miljoen die door banken worden verstrekt aan kleinzakelijke klanten met een maximale omzet van € 5 miljoen.4 In deze code worden eisen gesteld aan onder meer de informatieverstrekking richting (potentiële) klanten van financiers. De financier moet de klant inlichten over aanpassingen van de renteopslag en op verzoek van de klant een toelichting geven over de wijziging.
De gedragscode wordt jaarlijks gemonitord in opdracht van de NVB. In 2020 wordt de derde monitoringsrapportage opgeleverd en in 2021 zal de gedragscode worden geëvalueerd door een onafhankelijke partij. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van renteopslagen bij de evaluatie, waarbij ook specifiek gekeken dient te worden naar de ervaringen van mkb-klanten omtrent informatievoorziening over renteopslagen.
Klopt het dat renteopslagen altijd te maken moeten hebben met het klantspecifieke kredietrisico dat de bank op de klant loopt?
In de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering is opgenomen dat wijzigingen van de renteopslag ook het gevolg kunnen zijn van generieke omstandigheden. De mogelijkheid voor een bank om renteopslagen in rekening te brengen of te verhogen volgt uit de tussen partijen overeengekomen (algemene) voorwaarden van het krediet en moet voldoen aan de regels van het civiele recht. Er zijn geen publiekrechtelijke normen of richtlijnen die grenzen stellen aan de bevoegdheid van banken om renteopslagen in rekening te brengen. Vanuit prudentieel oogpunt en voor goed risicomanagement is het van belang dat risico’s adequaat kunnen worden beprijsd. In het geval dat risico’s toenemen kan dit er dus toe leiden dat renteopslagen worden verhoogd.
Op welke manier dient een bank te onderbouwen dat het klantspecifieke risico gedurende een contractperiode hoger is geworden?
Op basis van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering moeten banken in de aanvraagfase voorwaarden vastleggen in de financieringsdocumentatie. Deze documentatie bevat onder meer informatie over het vaste of variabele rentetarief, provisies en kosten.5 Banken moeten uiteenzetten welke soorten provisie en kosten in rekening kunnen worden gebracht en onder welke omstandigheden rentetarieven, provisies en kosten kunnen wijzigen. Wanneer de klant een financiering heeft bij de bank, dient de bank bij wijziging van renteopslagen of kosten de klant te informeren over de aanpassingen, waarbij op verzoek van de klant een toelichting gegeven dient te worden.6
Zijn veranderende omstandigheden in een sector waarin een bedrijf opereert een legitieme grond om renteopslagverhogingen door te voeren? Zo ja, op welke manier moet de bank dan het verhoogde risico in de sector onderbouwen om te kunnen spreken van een deugdelijke informatievoorziening richting een klant?
Ja, in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zijn enkele voorbeelden gegeven van aanleidingen tot wijzigingen in de renteopslag. Zo kunnen deze het gevolg zijn van generieke omstandigheden of individuele omstandigheden van de klant. Onder de eerste categorie vallen bijvoorbeeld ontwikkelingen in de geld- en kapitaalmarkt. Hierbij valt te denken aan een algemene rentestijging, of wanneer een bank zelf moeilijker aan financiering kan komen. Klantspecifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld veranderingen in het risicoprofiel van de klant of waardering van de zekerheden.
De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat ook sectorspecifieke omstandigheden kunnen leiden tot een wijziging van de renteopslag bij een individuele klant, of bij een groep klanten uit dezelfde sector. Het risicoprofiel van een klant wordt volgens de NVB onder meer vastgesteld op basis van de markt of sector waarin het bedrijf actief is. Voor zover wijzigingen van de renteopslag ten gevolge van sectorspecifieke omstandigheden worden doorgevoerd, ligt de grondslag hiervoor in de kredietdocumentatie, aldus de NVB. Zie mijn antwoord op vraag 4 voor de wijze waarop de bank een verhoging dient te onderbouwen op basis van de gedragscode.
Deelt u de opvatting van een aantal hoogleraren in het artikel dat «hogere kapitaal- en liquiditeitskosten» voor banken geen legitieme grondslag vormen voor opslagverhogingen binnen een contracttermijn en dus niet mogen worden doorberekend aan mkb-klanten? Als u van mening bent dat dit wel een legitieme grondslag is, op welke manier dienen banken dan volgens u de verhoogde liquiditeitskosten te onderbouwen en te communiceren zodat het verifieerbaar is voor hun klanten?
Een rentevergoeding bij kredietverlening met variabele rente is in het algemeen opgebouwd uit meerdere delen. Zo kan de bank bovenop de marktrente opslagen rekenen voor een klantafhankelijke risicopremie en een premie voor de financierings- en liquiditeitskosten. De bevoegdheid van banken om deze renteopslagen in rekening te brengen en te wijzigen is vastgelegd in de (algemene) voorwaarden van het krediet. De liquiditeitsopslag wordt door de bank gebruikt om de financieringskosten (van het aantrekken van financiering op de geld- en kapitaalmarkten en van spaargeld) door te berekenen aan klanten. Deze kosten kunnen per bank en over tijd verschillen, omdat deze mede afhankelijk zijn van de risicobeoordeling die investeerders maken van de bank, alsmede algemene marktomstandigheden. Indien een bank door marktomstandigheden of door haar eigen financieringspositie te maken krijgt met hogere financieringskosten, kan de bank deze doorberekenen in een liquiditeitsopslag.
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 heb benadrukt, vind ik het vanuit een prudentieel oogpunt wenselijk dat de bank kosten en risico’s adequaat kan beprijzen. Zie mijn antwoord op vraag 4 voor de wijze waarop de bank een verhoging dient te onderbouwen op basis van de gedragscode.
Deelt u de observatie van veel ondernemers dat opslagverhogingen bij het mkb vóór de kredietcrisis nauwelijks voorkwamen, en zeker niet als jaarlijks terugkerend fenomeen? Wat vindt u hiervan?
Ik heb geen cijfers over in welke mate banken opslagen van uitstaande kredieten wijzigen. In algemene zin kan wel gesteld worden dat de financiële crisis grote impact heeft gehad op het mkb. De financiële situatie van veel mkb-ondernemingen verslechterde als gevolg hiervan in de periode tussen 2008 en 2013. De verkopen en winstgevendheid namen af en de solvabiliteit van mkb-ondernemingen ging achteruit, doordat veel ondernemingen te veel met schuld waren gefinancierd. Het mkb werd als gevolg van de hogere risico’s moeilijker financierbaar voor kredietverstrekkers. Voor bestaande kredieten werden risico’s opnieuw beprijsd, waardoor renteopslagen mogelijk wijzigden. Het stimuleren van de mkb-financieringsmarkt is een belangrijk aandachtspunt van het kabinet.7
Bent u van mening dat de opslagverhogingen die banken sinds de crisis hebben doorgevoerd qua omvang en frequentie buiten de grenzen vallen van wat het mkb op grond van het verleden had mogen verwachten?
De meest recente monitoringsrapportage van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB laat zien dat ruim 60% van de respondenten, van de gehouden enquête onder kleinzakelijke klanten met een financiering met een variabel rentepercentage ervaring heeft met aanpassing van opslagen.8 Van deze groep vindt meer dan drie op de vier respondenten dat zij hierover voldoende geïnformeerd zijn. Bij de volgende monitoringsrapportage en de evaluatie zullen er meer financieringen onder de gedragscode vallen. Dit zal een completer beeld geven van het effect van de code.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe legitiem de opslagverhogingen van banken aan het mkb de afgelopen jaren zijn geweest? En als deze op grote schaal illegitiem blijken te zijn, bent u dan bereid om met de banken in gesprek te gaan over compensatie voor alle onrechtmatige opslagverhogingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn beantwoording reeds heb aangegeven vind ik het belangrijk dat klanten duidelijk geïnformeerd worden wanneer en waarom wijzigingen plaatsvinden in het variabele rentetarief of renteopslagen. De grondslag om renteopslagen te verhogen ligt in het contract dat is gesloten tussen de bank en de mkb-onderneming. Indien de mkb-onderneming een klacht heeft over de financiering kan hij de klachtenprocedure bij de bank doorlopen, zich wenden tot het Kifid of een procedure aanhangig maken bij de civiele rechter.9
Wat vindt u van het feit dat de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering alleen geldig is voor financieringen na 1 juli 2018 en klanten met een omzet lager dan 5 miljoen euro? Waarom geldt de informatieplicht uit deze code niet voor alle financieringen?
Mijn ambtsvoorganger heeft in 2016 via een openbare internetconsultatie onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de bescherming, de kenmerken van zzp’ers en mkb’ers die aanleiding geven tot minder of meer bescherming en diverse mogelijkheden om het niveau van bescherming aan te passen. Uit deze consultatie is gebleken dat effectievere bescherming van kleinzakelijke klanten wenselijk is. Echter is door marktpartijen ook aangegeven dat dit niet hoeft te betekenen dat dit direct aanleiding is om dit in wetgeving neer te leggen.10 Tegelijkertijd werd geconstateerd dat additionele bescherming voor middelgrote en grote bedrijven niet nodig was. Deze partijen beschikken over voldoende expertise of kunnen expertise inhuren. Voor middelgrote en grote bedrijven geldt vaak dat de kredietovereenkomsten die zij aangaan maatwerk betreft, terwijl dat voor kleinzakelijke klanten minder gebruikelijk is.
Bij het opstellen van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering heeft de NVB, na overleg met stakeholders, waaronder vertegenwoordigers van mkb-ondernemers besloten om de grens te stellen op een omzet van € 5 miljoen. De NVB heeft aangegeven dat ook in de aanloopfase naar de gedragscode hun leden zich al committeerden aan de uitgangspunten in de uiteindelijke gedragscode. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van informatievoorziening over renteopslagen bij financieringen die voor 1 juli 2018 zijn afgesloten in de hierboven genoemde evaluatie van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering. Uit deze evaluatie zal blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is en of aanscherping op dit punt nodig is.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geen enkel wettelijk mandaat heeft om toezicht te houden op mkb-financiering? Waar kunnen gedupeerde mkb-ondernemers terecht met hun signaal en/of klacht?
De bescherming van kleinzakelijke klanten in de Wet op het financieel toezicht (Wft) verschilt per financieel product en type klant. Dit vindt zijn oorsprong in Europese sectorale regelgeving, waarbij veelal per producttype is bepaald wie wordt beschermd. De AFM heeft op basis van de Wft geen handhavende bevoegdheden op het terrein van kleinzakelijke financiering.
De Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de NVB bevat voorschriften over de behandeling van klachten door financiers van hun kleinzakelijke klanten. Ook geldt voor financiers die zich hebben gebonden aan de gedragscode het Reglement Geschillencommissie financiële dienstverlening inzake geschillenbeslechting kleinzakelijke financiering van het Kifid. Daarmee wordt aan kleinzakelijke ondernemers met een klacht alternatieve geschilbeslechting geboden als ze de interne klachtenprocedure bij de financier hebben doorlopen of de financier niet tijdig heeft gereageerd op de klacht van de klant. 11 Kifid is een alternatief voor de rechter.
Wat vindt u ervan dat banken de gronden waarop zij opslagen kunnen doorvoeren uitbreiden in hun standaardcontracten en de (nieuwe) algemene bankvoorwaarden?
Renteopslagen spelen een rol in het risicomanagement van een bank. Ik ben daarom niet per se tegenstander van renteopslagen. Echter vind ik het wel belangrijk dat de bank hierover goed communiceert met de kleinzakelijke klant. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Is hier sprake van een ongelijke onderhandelingspositie, waarbij het mkb altijd de uitgebreide voorwaarden van de bank moet slikken om gebruik te kunnen maken van bankfinanciering?
Het overgrote deel van het Nederlandse bedrijfsleven bestaat uit zzp’ers en kleine ondernemers.12 Deze ondernemers dienen erop te kunnen vertrouwen dat partijen die hen financiering aanbieden in hun belang handelen. Voor een deel van hen geldt dat zij door het kennisverschil met financiële dienstverleners een potentieel kwetsbare positie innemen tegenover deze financiële instellingen. Als sprake is van een kredietrelatie wordt deze kwetsbare positie versterkt door de afhankelijkheid die de klant vaak heeft ten opzichte van de kredietverstrekker. Daarom is juist voor deze groep transparante informatievoorziening van belang.
De eerdergenoemde gedragscode moet transparante informatievoorziening borgen. De wederzijdse verwachtingen tussen financier en de kleinzakelijke klant worden hiermee verduidelijkt, waarmee de positie van de afnemer van financiering ten opzichte van de financier is verbeterd vergeleken met voor inwerkingtreding van deze code. Ook wijs ik erop dat er steeds meer alternatieve financieringsvormen voor het mkb beschikbaar zijn, zoals crowdfunding.13 Verder wordt in het kader van versterking van de Europese kapitaalmarktunie gekeken hoe het financieringslandschap verder gediversifieerd kan worden zodat ondernemers meer mogelijkheden tot financiering hebben.14
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat er stelselmatig opslagverhogingen aan mkb-klanten doorgevoerd worden, maar dat opslagverlagingen nauwelijks voorkomen? Bent u in ieder geval bereid om banken ertoe te bewegen om ook opslagverlagingen door te voeren?
De positie van de (klein)zakelijke klant die kredietovereenkomsten aangaat, waaronder de vraag in hoeverre deze beschermd dient te worden, vind ik zeer belangrijk. In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat ik transparantie vanuit de financier naar de klant over het bestaan, de voorwaarden en wijzigingen van (rente)opslagen, belangrijk vind. De recent in werking getreden gedragscode is een belangrijke stap in de verbetering van deze transparantie. Ik zal bij de NVB aandacht vragen voor het meenemen van renteopslagen in de hierboven genoemde evaluatie van de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering in 2021. Uit deze evaluatie zal moeten blijken in hoeverre de huidige gedragscode toereikend is. Mocht uit de evaluatie blijken dat de informatievoorziening onvoldoende is, dan zal ik de NVB vragen om de code aan te scherpen.
Het bericht ‘Amsterdamse school is 5600 euro parkeergeld kwijt per docent’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse school is 5.600 euro parkeergeld kwijt per docent»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat docenten in Amsterdam, maar ook in andere grote steden, steeds lastiger met de auto op hun werk kunnen komen en daarvoor diep in de buidel moeten tasten? Kunt u een overzicht geven van de kosten die een leraar in het funderend onderwijs gemiddeld kwijt is aan parkeerkosten in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Ik kan dit beeld niet staven aan feitelijke informatie, omdat hierover geen (onderzoek)gegevens beschikbaar zijn. In bredere context is natuurlijk wel bekend dat zeker in bepaalde stadswijken in de grote steden de kosten voor parkeren hoog kunnen zijn.
Het gevraagde overzicht is niet te geven omdat landelijk noch lokaal gegevens bekend zijn. Daarbij komt dat het al dan niet verstrekken van een tegemoetkoming aan een werknemer in eventuele parkeerkosten, een afweging is die gemaakt wordt door de werkgever. Op basis van de vigerende cao primair onderwijs heeft een werknemer vanaf een bepaalde afstand woning-werk (voor een reguliere leerkracht is dat 7,1 km) recht op een forfaitaire vergoeding in de reiskosten.
Overigens is het in het artikel van de Telegraaf genoemde bedrag van 5.600 euro gebaseerd op een maximaal scenario zonder parkeervergunning, waarbij een leraar 5 dagen in de week, 40 weken lang, iedere dag € 28 betaalt. Bij een parkeervergunning zijn de kosten hiervoor substantieel lager, namelijk 424 euro per jaar in de wijk waarin de genoemde school staat. De betreffende school die in het Telegraafartikel genoemd wordt, geeft aan geen gebruik te maken van de volledige door de gemeente geboden vergunningsmogelijkheden. Dit omdat inmiddels kosteloos gebruik kan worden gemaakt van een aangeboden, nabij gelegen particuliere parkeerfaciliteit.
Hoeveel scholen bieden een vergoeding aan leraren in het funderend onderwijs voor betaald parkeren aan? Hoeveel kosten zijn scholen hier gemiddeld aan kwijt in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. In de jaarrekeningen van schoolbesturen is hiervoor geen aparte post opgenomen, zodat er geen inzicht is voor wat betreft kosten en vergoedingen inzake parkeerlasten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke andere steden hebben te maken met parkeerkosten voor docenten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn parkeerkosten of het niet krijgen van een parkeervergunning reden voor docenten om niet voor de betreffende school te kiezen? Welke invloed heeft dit op het lerarentekort in de vier grote steden?
De redenen om te kiezen voor een bepaalde school zijn divers en kunnen een combinatie van factoren zijn. Parkeerkosten en het niet verkrijgen van een parkeervergunning kunnen daarin ook een rol spelen. Er is geen onderzoek voorhanden over de afweging die leraren op dit punt maken. De gemeente Amsterdam is met de schoolbesturen aldaar in gesprek over mobiliteitsbeleid en het in kaart brengen van het woon-werkverkeer van leraren. Amsterdam voert in het kader van het lerarentekort sinds enkele jaren specifiek beleid voor het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen,
Welk geld gebruiken scholen om hun leraren te compenseren voor de parkeerkosten? Is dit geld dat anders besteed zou worden aan het verbeteren van onderwijskwaliteit of een verlaging van de werkdruk van leraren?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Zie antwoorden op vraag 2.
Herkent u het beeld van schoolbestuurders dat de problemen rondom parkeren in de toekomst nog groter worden omdat stadsbesturen, zoals in Amsterdam, ervoor kiezen meer auto’s uit het straatbeeld te verwijderen? Hoeveel onderwijsgeld wordt hier de komende jaren naar verwachting aan besteed? Kunt u dit uitsplitsen per grote stad en ook een totaaloverzicht geven?
De meeste grote steden hebben autoluwe ambities. Mijn beeld is dat deze gemeenten in hun auto- en parkeerbeleid rekening houden met knelpunten in de vervoersmodaliteiten voor onderwijspersoneel dat buiten de gemeente woont en in gemeente werkzaam is. De gemeente Amsterdam stelt bijvoorbeeld in het kader van het lerarentekort middelen beschikbaar voor het verstrekken van tijdelijke extra parkeervergunningen voor scholen. Deze maatregel wordt momenteel geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten besluit het college van B&W voor de zomer van dit jaar over de wijze van voortzetting van het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen. De gemeenten Den Haag en Rotterdam investeren eveneens in de verruiming van extra parkeervergunningen voor leraren. In wijken waar overdag op werkdagen parkeergelden worden geheven, kan een beroep worden gedaan op één parkeervergunning per twee leraren die werkzaam zijn op een in die wijk gelegen school. De gemeente Utrecht stimuleert andere vormen van mobiliteit in overleg met de schoolbesturen. Dit geldt overigens ook voor de andere drie gemeenten.
Zoals hierover al aangeven zijn er geen gegevens beschikbaar over parkeerkosten en vergoedingen in het primair onderwijs. Het gevraagde totaaloverzicht, alsmede de uitsplitsing per grote stad is daarom niet te geven.
Herinnert u zich de brief «Lerarentekort po en (v)so-scholen in de G4» van 21-01-2020 namens de onderwijswethouders uit Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, waarin ze vragen om een stedentoelage voor leerkrachten in het primair en speciaal onderwijs en «het bieden van ruimte aan onorthodoxe maatregelen»?2 Ziet u mogelijkheden voor deze wethouders om «onorthodoxe maatregelen» te nemen zoals gratis parkeren voor docenten in hun stad? Bent u van plan om een stedentoelage toe te zeggen, als die gebruikt kan gaan worden om daarmee de stijgende parkeerkosten te betalen?
Ja, die brief is mij bekend. Het parkeerbeleid in zijn algemeenheid en in het bijzonder als instrument voor het werven en behoud van personeel in het onderwijs, is een lokale aangelegenheid. Hierin past mij een terughoudende opstelling. Over de stedentoelage heb ik mijn standpunt gegeven in het plenaire debat in uw Kamer over het lerarenbeleid van 19 februari jl.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld besteed zou moeten worden aan onderwijs en niet besteed zou moeten worden aan gemeentebesturen, die belachelijk hoge parkeerkosten vragen aan hardwerkende docenten?
De rijksbekostiging dient door een schoolbestuur besteed te worden aan het doel waarvoor het is bestemd: ten behoeve van de scholen voor het bieden onderwijs (zie bijvoorbeeld artikel 148 van de Wet op het primair onderwijs). Hieronder vallen ook, binnen hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is, vergoedingen in het kader van door het bestuur als werkgever voor haar werknemers vastgestelde beleid inzake kosten voor woon-werkverkeer. Dit kan aanvullend zijn op de verplichtingen die ter zake voortvloeien uit de vigerende cao.
Gevaarlijke honden |
|
William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marcouch mag bijtgrage Arnhemse hond Tinus niet laten inslapen»?1
Ja.
Welke mogelijkheden zijn er in wet- en regelgeving voor een burgemeester of andere publieke functionaris om de dreiging die er van een gevaarlijke hond uitgaat, ongedaan te maken?
Het krantenartikel dat aanleiding geeft tot deze vragen, gaat over een besluit van de burgemeester van Arnhem. Het gaat om een lopende zaak, waarin de rechter een voorlopig oordeel heeft gegeven en waarin nog verder kan worden geprocedeerd.2
In het algemeen is het voor een burgemeester in de eerste plaats mogelijk om bevelen te geven als de openbare orde in de gemeente op het spel staat of kan komen te staan. Ook als dit gebeurt door een gevaarlijke hond. Die mogelijkheid staat in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet en past bij de openbare orderol van burgemeesters. Binnen de grenzen van de wet bepaalt een burgemeester zelf hoe hij die bevoegdheid invult. In de tweede plaats kan een gemeenteraad in de algemene plaatselijke verordening (APV) specifieke bevoegdheden geven aan het college van burgemeester en wethouders of aan de burgemeester. In de model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gaat het dan om aanlijn- en muilkorfgeboden en om andere voorzieningen. Het hangt van de lokale APV af of die bevoegdheden er zijn en hoe zij eruitzien. Ten slotte kan een gemeentebestuur regels handhaven met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. Met een dergelijke last kan (herhaling van) een overtreding worden voorkomen. Dit staat in de artikelen 5:2 en 5:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met bestuursdwang kan een gevaarlijke hond eventueel ook in beslag worden genomen. Bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat de eigenaar een aanlijn- of muilkorfgebod niet (opnieuw) overtreedt.
In sommige gevallen kan sprake zijn van strafbare feiten gepleegd met een gevaarlijke hond. Op grond van onder meer artikel 94 Wetboek van Strafvordering en artikel 36c Wetboek van Strafrecht kunnen dan door politie en Openbaar Ministerie maatregelen genomen worden. Zo kan bijvoorbeeld een hond in beslag genomen worden als het vrije bezit van de hond in het algemeen gevaarlijk is.
Zijn er bevoegdheden op grond waarvan een burgemeester in dit soort situaties een hond definitief van de eigenaar mag afnemen dan wel laten inslapen? Zo ja, welke bevoegdheden zijn dat?
Een gemeentebestuur kan een hond laten inslapen, als het heeft besloten om die hond met bestuursdwang in beslag te nemen en als teruggave (na verloop van tijd), verkoop en gratis overdracht niet mogelijk zijn. Dit is dan op zich geen bestuursrechtelijk besluit, maar een feitelijke beslissing na beslag, die volgt uit de artikelen 5:29, derde lid, en 5:30 Awb. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wijst daar ook op.3 Uit de wetsgeschiedenis van deze bepalingen blijkt onder meer dat dit bij dieren in het uiterste geval gebeurt, met inachtneming van de normale beginselen van zorgvuldigheid, evenredigheid en subsidiariteit.4 Indien wordt overgegaan tot euthanasie, is van belang dat in artikel 1.10 Besluit houders van dieren de gevallen zijn aangewezen waarin (in aanvulling op het doden van dieren voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten) het doden van een dier niet is verboden. Hierin staat onder meer dat honden mogen worden gedood ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier of vanwege niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken.
Acht u de bestaande bevoegdheden van een burgemeester om de dreiging van een gevaarlijke hond weg te nemen afdoende? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, welke bevoegdheden zou een burgemeester er dan bij moeten krijgen en hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja, de burgemeester kan immers optreden om de openbare orde te handhaven en dat is zijn wettelijke taak. Bovendien heeft het gemeentebestuur (meestal: het college van burgemeester en wethouders) bevoegdheden op grond van de APV en om regels te handhaven als die (dreigen te) worden overtreden. Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat als een hond meermalen onschuldige omstanders aangevallen of verwond heeft, er dan een wettelijke grond moet komen waarop verboden kan worden dat die eigenaar honden mag houden? Zo ja, wanneer komt er een wettelijk houdverbod voor dergelijke eigenaren? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod is op dit moment al mogelijk als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Wanneer het houdverbod in deze vorm wordt overtreden, moet de veroordeelde het voorwaardelijke deel van de straf alsnog ondergaan. In aanvulling hierop wordt in samenwerking met de Minister van Justitie en Veiligheid een wetsvoorstel voorbereid waarmee een houdverbod als zelfstandige maatregel wordt geïntroduceerd. Hierdoor kan een houdverbod niet alleen bij een voorwaardelijke, maar tevens bij een onvoorwaardelijke veroordeling worden opgelegd. Om de effectiviteit van de maatregel te vergroten kan de rechter daarnaast bevelen dat de maatregel direct uitvoerbaar is en wordt overtreding van de maatregel strafbaar gesteld.
Onderzoek: Meisjes in de gevarenzone. ‘Ik verlang naar een veilige plek’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van de Groene Amsterdammer van 7 februari 2020 «Onderzoek: Meisjes in de gevarenzone. «Ik verlang naar een veilige plek»»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat kwetsbare meisjes steeds vaker worden uitgebuit, misbruikt en mishandeld in ruil voor dure spullen? Hoeveel van deze zaken hebben in de regio Amsterdam de afgelopen drie jaar geleid tot opsporingsonderzoeken en uiteindelijke veroordelingen? Wat is het beeld in andere regio’s?
Kwetsbare meisjes kunnen gevoelig zijn voor de avances van een loverboy. Een loverboy zorgt er bijvoorbeeld eerst voor dat een meisje verliefd op hem wordt. Dat hij hierbij het meisje veel cadeaus en aandacht geeft is een herkenbaar en terugkerend kenmerk. Tegelijk zijn er signalen dat deze werkwijze verandert en loverboys sneller met meer druk meisjes inpalmen. Het creëren van een afhankelijkheidsrelatie door de loverboy, kan leiden tot uitbuiting.
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel schat in dat slechts 2 tot 3 procent van de Nederlandse minderjarige (kwetsbare) slachtoffers in beeld is. Slachtoffers van mensenhandel zien vaak af van het doen van aangifte, om uiteenlopende persoonlijke redenen. Om meer zicht te krijgen op potentiële slachtoffers wordt steeds meer ingezet op digitaal rechercheren en vindt intensief overleg plaats met betrokken zorgpartners. De politie heeft speciale teams mensenhandel met rechercheurs die onderzoek doen naar de beschreven modus operandus, die daders hanteren om kwetsbare meiden uit te buiten.
Het blijkt tenslotte niet mogelijk om specifiek voor deze doelgroep uit de systemen te halen hoeveel zaken er de afgelopen drie jaar hebben geleid tot opsporingsonderzoeken en uiteindelijke veroordelingen, omdat mensenhandeldossiers in de systemen niet nader gespecificeerd kunnen worden op de loverboymethodiek dan wel of er sprake is van kwetsbare meisjes als slachtoffer. Het totaal aantal opsporingsonderzoeken dat gestart is door de Politie tussen 2013 en 2017 in politie-eenheid Amsterdam is 911.
Herkent u het beeld dat familieleden, hulpverleners en politieagenten in complexe gevallen, zoals genoemd in het artikel, amper grip kunnen krijgen op het slachtoffer, dat het niet lukt om deze slachtoffers uit het netwerk te krijgen en dat mensenhandelaren en klanten vaak buiten schot blijven?
Mensenhandel zaken zijn complex. Slachtoffers van mensenhandel zien zichzelf niet altijd als slachtoffer, waardoor zij geen hulp vragen of slachtoffers durven geen hulp te vragen. Alertheid en pro activiteit van hulpverlening is hierbij van belang, maar ook integrale samenwerking tussen de verschillende betrokken instanties is essentieel, maar nog niet overal vanzelfsprekend. Om die reden wordt onder andere in het kader van het Programma Samen tegen mensenhandel ingezet op verbeteren van samenwerking tussen bijvoorbeeld politie en zorginstellingen. Hiertoe is de Proeftuin Jeugdzorginstellingen van start gegaan die als doel heeft om o.a. deze samenwerking te verbeteren. Hierbij wordt verkend hoe een betere uitwisseling van informatie en tot een verbeterde samenwerking kan komen binnen de bestaande kaders.
Klopt het dat de zedenpolitie alleen in actie komt als de meisjes dat zelf willen? Bent u bereid het onderzoek te faciliteren dat de mensenhandelofficieren willen doen naar andere doorpakmogelijkheden?
Nee, dat klopt niet. Zedendelicten kunnen ambtshalve worden opgespoord en vervolgd. Het doen van een aangifte is voor de zedenpolitie niet noodzakelijk om een opsporingsonderzoek te starten.
In de politie-eenheden wordt nu al geïnvesteerd in de samenwerking tussen de teams AVIM, die mensenhandel zaken oppakken, en de zeden teams. Zo ook in de eenheid Amsterdam. De teams AVIM en Zeden trekken samen op in situaties waarin niet direct duidelijk is of sprake is van zedendelict of seksuele uitbuiting.
Hoe staat het met de uitvoering van het pakket van maatregelen om klanten die seks kopen van minderjarigen te ontmoedigen (motie-Kuik c.s., Kamerstuk 28 638, nr. 166)? Wordt een effectievere strafrechtelijke vervolging van klanten onderdeel van dat pakket van maatregelen?
Mijn ministerie is momenteel nog in gesprek met relevante partijen om te komen tot het in de motie gevraagde pakket aan maatregelen. Ik streef ernaar u voor de zomer hier nader over te informeren.
Vooruitlopend hierop kan ik melden dat ik het WODC gevraagd heb om binnen een onderzoek naar strafoplegging bij seks met minderjarigen expliciet aandacht te besteden aan de rol van klanten. Dit onderzoek zal naar verwachting nog dit jaar van start gaan. De afronding van het onderzoek zal 2021 zijn. Daarnaast werkt het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aan een onderzoek rondom dezelfde thematiek. De verwachting is dat afronding hiervan ook uiterlijk 2021 is. Beide onderzoeken kunnen weer nieuwe aanknopingspunten bieden voor beleidsontwikkeling op dit vlak.
Zijn eerstelijns hulpverleners, zoals genoemd in het artikel, naar uw mening voldoende toegerust om deze kwetsbare meisjes te helpen? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat soms tot wel zeven hulpverleners betrokken zijn bij dergelijke slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Bij deze kwetsbare meisjes speelt vaak complexe problematiek en is specialistische zorg nodig. Deze kan niet in alle gevallen geboden worden door eerstelijns hulpverleners.
Het is belangrijk dat deze meisjes snel geholpen worden door de juiste hulpverlener om daarmee onnodige doorplaatsingen te voorkomen. Echter is bij seksuele uitbuiting vaak meer tijd nodig om te bepalen wat er aan de hand is, of er sprake is van een achterliggend trauma en wat vervolgens de passende hulpverlening is.
Om te zorgen dat er voldoende expertise is binnen de jeugdhulp over deze complexe problematiek, heeft de commissie Azough hulpmiddelen opgesteld voor de hulpverlening aan slachtoffers van loverboys. Deze hulpmiddelen bieden praktisch advies voor een betere signalering en registratie van (vermoedelijke) slachtoffers, en goede opvang en behandeling. In hoeverre deze hulpmiddelen door professionals worden toegepast is niet bekend.
Bent u van mening dat adequaat gebruik wordt gemaakt door gemeenten van landelijke specialistische zorgvoorzieningen voor deze complexe doelgroep? Hoeveel van dergelijke slachtoffers zijn er in het afgelopen jaar adequaat doorverwezen naar dergelijke specialistische zorgvoorzieningen?
Voor slachtoffers van seksuele uitbuiting kunnen gemeenten specialistische hulp inkopen bij drie instellingen via een landelijk raamcontract bij de VNG. Gemeenten weten deze landelijke voorziening te vinden en maken hier gebruik van. Er zijn geen cijfers bekend over het aantal slachtoffers dat naar deze zorgvoorzieningen is doorverwezen. Daarnaast verwijzen gemeenten deze doelgroep ook door naar lokale of regionale jeugdhulpinstellingen die specifiek aanbod hebben voor minderjarige slachtoffers van loverboys. Deze specialistische hulp zouden gemeenten goed samen, regionaal kunnen organiseren. Zoals in «Perspectief voor je jeugd»2 als belangrijke opgave voor de organisatie van specialistische jeugdhulp is beschreven.
Deelt u de mening dat de genoemde problematiek de mogelijkheden van gemeenten overstijgen? Heeft u deze gemeenten in beeld, zodat er bijvoorbeeld gewerkt kan worden aan innovatieve oplossingen en het delen van best practices? Op welke wijze kunnen gemeenten een beroep doen op hulp, expertise en de opsporingsdiensten om deze toenemende problematiek het hoofd te bieden?
Ja, ik deel de mening dat de genoemde problematiek de mogelijkheden van de gemeenten overstijgt, maar het is ook niet de bedoeling dat gemeenten deze problematiek alleen oplossen. Voor dergelijke complexe problematiek is een gedegen integrale aanpak nodig. Sommige gemeenten zijn al langer aan de slag met de gemeentelijke aanpak van mensenhandel dan andere en er zijn vanzelfsprekend verschillen tussen gemeenten, afhankelijk van de lokale situatie. De projectleiders die met subsidie van het Rijk zijn aangesteld bij de VNG en CoMensha ondersteunen zowel gemeenten die net beginnen met het opzetten van hun beleid, als gemeenten die al langer aan de slag zijn. Ook is het van belang de gemeenten te faciliteren bij het uitwisselen van ervaringen en best practices. De VNG heeft daarom een afgesloten online forum opgezet, waar gemeenten aan elkaar vragen kunnen stellen en best practices kunnen delen. Daarnaast organiseert de VNG samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid dit najaar een bestuurlijk overleg met de burgemeesters die in hun regio mensenhandel in de portefeuille hebben. Daar zal worden besproken hoe de portefeuillehouders structureel met elkaar in contact kunnen blijven om in iedere regio de gemeentelijke aanpak van mensenhandel vorm te geven. Ten slotte zal de VNG na de zomer handvatten opleveren die voor gemeenten een kompas kunnen zijn voor het opzetten en verder ontwikkelen van hun mensenhandelbeleid.
Voor de samenwerking tussen zorg en politie en justitie is een handreiking ontwikkeld. Daarnaast stelde het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) een checklist op voor gemeenten, waarmee zij kunnen nagaan of hun beleid voor de aanpak van loverboyproblematiek op orde is.
Op welke manier kijkt u hoe voorlichting op een specifieke groep toegespitst kan worden?
Zeer recent is vanuit het programma Samen tegen Mensenhandel een Platform Communicatie gestart met daarin vertegenwoordiging vanuit verschillende ministeries, opsporingsdiensten, gemeenten en NGO’s. Een deel van de deelnemende organisaties richten zich daarbij op specifieke vormen van mensenhandel en/of specifieke doelgroepen van slachtoffers van mensenhandel. Het doel van het platform is om elkaar te informeren over lopende en startende bewustwordingsactiviteiten en om te bezien hoe voorlichtingsactiviteiten beter op elkaar aangesloten kunnen worden.
Daarnaast is door CoMensha, in het kader van het programma Samen tegen mensenhandel de Mensenhandel Academy ontwikkeld. Dit betreft een overzicht van het gehele opleidingsaanbod op het gebied van signalering van mensenhandel. Op deze manier kunnen verschillende professionals eenvoudiger het voor hen relevante opleidingsmateriaal vinden. Tevens zullen hier gratis e-learning modules beschikbaar komen, die bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt als lesmateriaal in diverse onderwijsmodules. Daarmee voorkomen we ook dat er onnodig nieuwe opleidingen worden ontwikkeld.
Gaat u actie ondernemen ten aanzien van hotels die nauwelijks handelen wanneer zij vermoedens hebben van seksuele uitbuiting van minderjarige meisjes? Welke verantwoordelijkheid vindt u dat hotels hebben?
Er zijn de afgelopen jaren reeds diverse initiatieven geweest om uitbuiting in de hotelsector tegen te gaan. Daarbij lag de focus op illegale prostitutie en seksuele uitbuiting. CoMensha heeft in juni 2018 samen met FairWork het initiatief genomen om opnieuw met de hotelsector aan de slag te gaan, waarbij deze keer de krachten worden gebundeld vanuit verschillende disciplines. Samenwerking tussen publieke en private partijen is hierbij essentieel. Hiertoe is een werkgroep opgericht bestaande uit de Inspectie SZW, Defence for Children-ECPAT, het Functioneel Parket, FairWork en CoMensha. Alle deelnemers aan deze werkgroep verzamelen eigen informatie en signalen over uitbuiting in de hotelsector en hebben daarbij ook het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM)gevraagd om hen inzicht te geven in de aard en omvang van geregistreerde signalen van uitbuiting (zowel seksuele- als arbeidsuitbuiting) in de hotelbranche.
Deze informatiepositie moet leiden tot een stappenplan voor het voorkomen van alle vormen van mensenhandel in de gehele hotelketen (ook bijvoorbeeld leveranciers) die gericht is aan hoteldirecties en leidinggevenden. In dit kader hebben gesprekken plaatsgevonden met de directie van Koninklijke Horeca Nederland, om haar bondgenoot te maken van het project.
Het artikel 3:305a BW |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de precieze inhoud van de argumenten van de Hoge Raad in de klimaatzaak Urgenda?1
Ja.
Bent u bekend met de inhoud, de strekking en het doel van artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)?
Ja.
Hoe duidt u «gelijksoortige belangen van andere personen» (artikel 3:305a lid 1 BW)?
Op grond van de wetsgeschiedenis (Kamerstuk 22 486, nr. 3, p. 27–28) kan deze zinsnede in artikel 3:305a lid 1 BW als volgt worden geduid. Het vereiste van gelijksoortigheid betekent dat de belangen tot bescherming waarvan de vordering strekt zich voor «bundeling» moeten lenen, dus dat zij niet te divers, te veelsoortig mogen zijn. Het collectief actierecht is niet bedoeld voor zuiver individuele belangenbehartiging. Dit blijkt zowel uit de zinsnede «belangen van andere personen» als uit het vereiste dat deze belangen «gelijksoortig» moeten zijn. Steeds is de meervoudsvorm gebezigd. Met een collectieve actie moet worden opgekomen voor groepsbelangen dan wel algemene belangen. Een toegewezen vordering dient derhalve gevolgen te hebben voor meerdere personen, bekende of onbekende.
Bent u zich bewust van het feit dat het goed mogelijk is dat een significant gedeelte van de samenleving zich niet gerepresenteerd voelt door bepaalde collectieven?
Een representatieve belangenorganisatie komt in het systeem van groepsacties op voor een bepaalde groep personen. De opvattingen of belangen van deze groep kunnen uiteraard verschillen van die van andere leden van de samenleving. Reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat destijds aan artikel 3:305a BW ten grondslag lag, is erop gewezen dat met een collectieve actie kan worden opgekomen voor belangen die mensen rechtstreeks raken, of die mensen zich vanuit een bepaalde overtuiging hebben aangetrokken. Daarbij is opgemerkt dat het bij de meer ideëel getinte belangen niet ter zake doet dat niet ieder lid van de samenleving evenveel waarde aan deze belangen hecht en dat het zelfs mogelijk is dat de belangen waarvoor men met de procedure wenst op te komen, in botsing komen met de ideeën en opvattingen van andere groeperingen in de samenleving (Kamerstuk 22 486, nr. 3, p. 22). Overigens wijs ik erop dat via de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (wet van 20 maart 2019; Stb. 2019, 130), waarvan ik het wetsvoorstel op 23 januari 2019 in uw Kamer mocht verdedigen en dat op 29 januari door uw Kamer met algemene stemmen is aangenomen, per 1 januari 2020 de ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties in artikel 3:305a BW zijn aangescherpt, onder andere op het punt van representativiteit. In lid 2 van artikel 3:305a is namelijk als vereiste opgenomen dat de stichting of vereniging die een collectieve actie instelt «voldoende representatief is gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vordering». Deze eis voorkomt dat een stichting of vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban. Niet iedere willekeurige organisatie kan zich opwerpen als verdediger van de belangen van gedupeerden. Op voorhand moet duidelijk zijn dat zij kwantitatief gezien voor een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden opkomt (aldus de memorie van toelichting; Kamerstuk 34 608, nr. 3, p. 19).
Bent u het eens dat – zeker sinds de zaak Urgenda – het gebrek aan een zelfstandig vereiste van representativiteit in artikel 3:305a BW kan leiden tot discussie over de vraag of er sprake is van democratische legitimatie? Indien nee, waarom niet?
Deze vraag berust op de veronderstelling dat in artikel 3:305a BW een zelfstandig vereiste van representativiteit ontbreekt. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4 is deze veronderstelling – in elk geval na de wetswijziging van 1 januari 2020 – onjuist.
Bent u het meer algemeen eens dat wanneer een niet-gekozen rechter uitspraak doet omtrent een belang dat niet representatief is voor de gehele bevolking, maar wel wordt beschouwd als zijnde in het belang van de gehele bevolking, dit een anti-democratisch effect kan sorteren? Indien nee, waarom niet?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Een rechter die gelet op het belang van rechterlijke onafhankelijkheid, voor het leven wordt benoemd (art. 117, eerste lid, Grondwet), heeft tot taak recht te spreken en daarbij de rechtsregels toe te passen en te interpreteren die in nationale wetten en verdragen zijn neergelegd. Daarbij past niet een beoordeling of een uitspraak al dan niet «in het belang is» van (een representatief deel van) de bevolking, nog daargelaten dat het de rechter aan instrumentarium zou ontbreken om zo’n toetsing te kunnen verrichten. Met een dergelijke beoordeling zou de rechter een domein betreden dat aan de politiek is voorbehouden en in het bijzonder aan de wetgever, die tot taak heeft de rechtsregels vast te stellen die de rechter moet toepassen.
Bent u het eens dat lid 5 van artikel 3:305a BW gelet op de zinsnede «tenzij de aard van de uitspraak meebrengt dat de werking niet slechts ten opzichte van deze persoon kan worden uitgesloten» in het licht van een zaak als Urgenda als lege huls kan worden beschouwd? Indien nee, waarom niet?
Deze zinsnede staat sedert de in het antwoord op vraag 4 genoemde wetswijziging niet meer in de wet, hetgeen een inhoudelijke beantwoording van deze vraag overbodig maakt.
Bent u bereid het representativiteitsvereiste toe te voegen aan artikel 3:305a BW nu dit voorstel door de Afdeling advisering van de Raad van State is afgewezen2 zeker nu dit artikel voor steeds minder concrete gevallen wordt ingezet – het opnemen van een zelfstandig representativiteitsvereiste in artikel 3:305a BW te heroverwegen, ook al heeft dit voorstel het eerder niet gehaald? Indien nee, waarom niet?
Het representativiteitsvereiste staat sedert 1 januari 2020 in artikel 3:305a BW (zie het antwoord op vraag 4).
Bent u het eens dat artikel 3:305a BW – in ieder geval in de huidige vorm – voor bepaalde collectieven aanleiding kan geven tot misbruik van ons rechtsstelsel, door een bepaalde visie rechterlijk af te dwingen met de argumentatie dat «het algemeen belang» wordt behartigd? Indien nee, waarom niet?
Nee. Het collectief actierecht zoals dat is verankerd in artikel 3:305a BW acht ik een nuttig en zinvol element van ons rechtssysteem. De doelstellingen die zijn terug te vinden in de memorie van toelichting van destijds (Kamerstuk 22 486, nr. 3) staan nog steeds overeind.
Hoe beschouwt u de zaak Urgenda in het licht van de Trias Politica? Bent u van mening dat de scheiding der machten overeind is gebleven met de zaak Urgenda? Indien ja, waarom? Indien nee, waarom niet?
De Urgendazaak beschouwend in het licht van de trias politica beantwoord ik de tweede vraag bevestigend. De rechter heeft mede tot taak verdragen toe te passen en uit te leggen. Dat is ook in de Urgendazaak gebeurd. Zoals vermeld in de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 31 januari 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 445) zal de Kamer nog nader worden geïnformeerd over de mogelijke bredere betekenis van het arrest van de Hoge Raad.
Het bericht 'Neergestoken taxichauffeur knokt voor gerechtigheid' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
ent u bekend met het bericht «Neergestoken taxichauffeur knokt voor gerechtigheid»?1
Ja.
Wie heeft er in casu besloten dat de verdachte vrijgelaten mag worden? Hoe kan het dat de psychische stoornis van de verdachte niet gesignaleerd is als hij vervolgens volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard?
Laat ik voorop stellen dat het hier om een vreselijke gebeurtenis gaat. In casu was de verdachte aangehouden voor een strafbaar feit. De officier van justitie heeft besloten om de verdachte te laten beoordelen door de Opvang Verwarde Personen (OVP). In de OVP, op het hoofdbureau van de politie van de eenheid Den Haag, vangt een zorgteam en GGZ Reclassering, zowel verdachte als niet-verdachte, verwarde personen op die in aanraking zijn gekomen met de politie. De OVP is een gezamenlijk initiatief van de gemeente Den Haag, de politie, het OM en Parnassia. De beoordeling door de OVP heeft tot doel om de betrokkene en zijn of haar omgeving te beschermen en te zorgen dat de juiste zorg wordt geboden. Deze beoordeling blijft altijd een afweging op basis van de op dat moment beschikbare informatie. De OVP zag in deze casus onvoldoende aanknopingspunten voor een inbewaringstelling. De officier van justitie had op dat moment geen grond meer om de verdachte langer vast te houden en heeft de politie opdracht gegeven verdachte in vrijheid te stellen.
Welke informatie heeft de politie aan de taxichauffeur meegegeven over de verdachte die vervoerd werd? Waarom is er niet medegedeeld dat de verdachte zich agressief kon gedragen, als hij door twee politieagenten naar de taxi werd begeleid? Bestaat er een protocol dat de politie hanteert bij het in vrijheid stellen van personen met (eerder) verward gedrag?
De politie kan in het kader van de privacywetgeving geen mededelingen over de te vervoeren persoon doen aan een taxichauffeur. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, beoordeelt de OVP of er sprake is van een psychische stoornis bij een – in dit geval – verdachte met als doel om de verdachte en zijn of haar omgeving te beschermen. Indien een stoornis wordt vastgesteld, dan wordt een verdachte niet in vrijheid gesteld om zo onveilige situaties te voorkomen. Van geval tot geval maakt het OVP een dergelijke beoordeling.
In casu kan niet worden aangegeven wat tot de escalatie van het gedrag van de verdachte heeft geleid en of de OVP of de betrokken instituties dit hadden kunnen voorkomen. Desalniettemin is de taxichauffeur slachtoffer geworden en dat vind ik verschrikkelijk.
Begrijpt u dat taxichauffeurs, na dit nieuws, zich wel twee keer zullen bedenken voordat ze ritjes aannemen voor de politie?
Zie antwoord vraag 3.
Wie is er verantwoordelijk bij het niet signaleren van een psychische stoornis van een verdachte en die verdachte, op het moment dat hij vrijkomt, min of meer direct een zwaar misdrijf begaat en volledig ontoerekeningsvatbaar blijkt te zijn?
Het is van belang dat er na een melding over een persoon met verward/ overspannen gedrag een goede beoordeling/ triage plaatsvindt door een zorgverlener van een crisisdienst. Deze kan vaststellen of er sprake is van een psychische stoornis en maakt een inschatting van gevaar. Vervolgens wordt besloten wat er met de persoon in kwestie moet gebeuren. Dat is in casu gebeurd door de OVP. De OVP zag onvoldoende aanknopingspunten voor een inbewaringstelling. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft de taxichauffeur uit het krantenartikel financiële steun gekregen uit het schadefonds geweldsmisdrijven? Zo nee, waarom niet? Heeft de taxichauffeur enig andere financiele compensatie gekregen? Zo nee, waarom niet? Is er überhaupt vanuit enige betrokken overheids- of publieke instantie interesse getoond voor het welzijn van deze taxichauffeur?
Ik kan niet op een individuele zaak ingaan. Ook lopen de civiele procedures nog. Wel kan ik aangeven dat verschillende betrokken instanties contact hebben (gehad) met de taxichauffeur.
Slachtoffers van geweldsmisdrijven die hierdoor ernstige lichamelijke en/of psychische problemen (letsel) hebben of hebben gehad, kunnen een aanvraag indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Als een verdachte van een strafbaar feit strafrechtelijk vervolgd wordt, dan kan een slachtoffer zich voegen in de strafzaak met een schadeclaim. Gedeeltelijke of volledige ontoerekeningsvatbaarheid staat niet aan het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de weg.
De zorgwekkende situatie bij een belangrijke IT-dienstverlener van de Nederlandse overheid |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sanderink (Centric): «Miljoenenwinst is -verlies»»?1
Ja.
Vindt u dit een zeer zorgwekkend bericht, aangezien de (financiële) positie van een belangrijke IT-leverancier van de Nederlandse overheid nu ernstig in gevaar lijkt te zijn?
Ik zie, gelet op berichtgeving die volgde na uw vragen, de huidige situatie niet als zorgwekkend.
Nadat uw vragen gesteld werden, is het bericht «Sanderink (Centric): «Miljoenenwinst is -verlies»»?» (d.d. 6 februari 2020) door Centric in een verklaring hersteld. Het bedrijf stelt: «Onlangs is in de media ten onrechte het beeld ontstaan dat Centric verlies zou hebben geleden in 2018.» Dit bericht wordt door het door u geciteerde medium (Computable) onderschreven op 11 februari in het artikel «Centric: «Wél winst gemaakt in 2018»» en op 21 februari in het artikel «Centric herziet herziening jaarcijfers 2018».2
Eerder werden door de leden Omtzigt, Ronnes en Amhaouch (allen CDA) aan de Ministers van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat ook vragen over deze kwestie gesteld (ingezonden 7 januari 2020). Deze vragen waren uitgebreider en zijn momenteel nog niet beantwoord. Ik ben in contact getreden met mijn collega’s. Deze vragen zullen op korte termijn worden beantwoord. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1678)
Heeft u een beeld van de impact voor de Nederlandse overheid (op centraal en decentraal niveau) bij een mogelijk faillissement van Centric?
De hoeveelheid opdrachten die Centric binnen de rijksoverheid uitvoert is beperkt. Centric is het meest actief in de gemeentelijke sector. De verantwoordelijkheid voor de impact van een mogelijk faillissement van een leverancier aan een gemeente ligt bij de specifieke gemeente die zaken doet met deze leverancier. Ik heb voor het beantwoorden van deze vragen contact gehad met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Vanuit de VNG zijn er op dit moment geen zorgen.
Bent u, mede vanuit uw ketenverantwoordelijkheid, bereid om te inventariseren welke (nood)maatregelen aan de kant van de overheid getroffen dienen te worden indien Centric failliet gaat en wilt u de Kamer hierover informeren?
Gelet op het antwoord op vraag 2, acht ik het op dit moment niet opportuun om (nood)maatregelen te inventariseren.
Zwangerschapsdiscriminatie bij studenten |
|
Frank Futselaar , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie: «Discriminatie-aanklacht studente tegen HBO: Ze vonden mijn zwangerschap mijn probleem»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Erkent u dat een zwangerschap logischerwijs kan leiden tot studievertraging?
Ja, dat erken ik.
Deelt u de mening dat zwangere studenten het recht zouden moeten hebben om met zwangerschapsverlof te gaan, alsook aanspraak moeten kunnen maken op een individueel examenprogramma om eventuele studievertraging zo veel mogelijk te beperken?
Tijdens het debat over de Wet versterken positie mbo-studenten op 3 maart jl., gaf ik aan dat anders dan het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs geen wettelijke aanwezigheidsplicht kent. Hogescholen en universiteiten hebben (mede daarom) voldoende ruimte voor maatwerk. Zoals het maken van afspraken over een aangepast studie- en/of examenprogramma en voor tegemoetkomingen in het kader van het Profileringsfonds om zo eventuele studievertraging zoveel mogelijk te beperken. Naar aanleiding van dit debat is ook een motie aangenomen die de regering verzoekt in kaart te brengen wat ervoor nodig is om zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs mogelijk te maken. Ik ga hier over in gesprek met de VH en de VSNU en deskundigen en zal u hier na de zomer over informeren.
Hoe legt u uit dat studenten in het middelbaar beroepsonderwijs dit recht inmiddels wel hebben, maar studenten in het hoger onderwijs niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de rechten voor zwangere studenten in het middelbaar beroepsonderwijs ook te borgen voor zwangere studenten in het hoger onderwijs? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op hoe verschillende onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs momenteel omgaan met de positie van zwangere studenten?
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn waarin de VH en de VSNU, de universiteit voor Humanistiek, studentenbonden, het Expertisecentrum Inclusief hoger onderwijs (ECIO) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samenwerken, besteedt ook aandacht aan de positie van zwangere studenten en aan de vraag hoe instellingen voor hoger onderwijs voor deze groep het gewenste maatwerk kunnen leveren. De werkgroep had in mei een conferentie gepland voor het delen van good practices binnen instelling met betrekking tot studentenwelzijn, waaronder maatwerk voor zwangere studenten. In verband met de Coronacrisis zal deze conferentie op een ander moment worden georganiseerd.
Bent u bekend met het aantal meldingen, uitgesplitst naar mbo- en hbo-studenten, bij Stichting Steunpunt Studerende Moeders? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer delen?2
De Stichting Steunpunt Studerende Moeders (SSSM) heeft het volgende «indicatieve» overzicht van het aantal meldingen over de periode van augustus 2019 t/m februari 2020 (7 maanden) met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gedeeld:
Middelbaar beroepsonderwijs: 9 meldingen
Hoger onderwijs: 11 meldingen
Er komen jaarlijks ongeveer 36 klachten (in totaal) binnen. Daarnaast zijn er ongeveer 25 meldingen per jaar van jonge moeders in het middelbaar beroepsonderwijs over discriminatie op grond van geslacht.
Rijkssteun bij overname van Vestia-woningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van de provincie Zuid-Holland over het kwijtschelden van de overdrachtsbelasting voor behoud van sociale huurwoningen van Vestia?1
Ja
Wat vindt u ervan dat bij het uitblijven van een oplossing veel betaalbare woningen verloren dreigen te gaan? Deelt u de mening dat de huurwoningen van Vestia zoveel mogelijk betaalbaar moeten blijven en dus niet moeten worden verkocht aan beleggers die hoge huren vragen?
Vestia staat voor een grote opdracht waarin het langjarig werkt aan financieel herstel, terwijl ze haar volkshuisvestelijke taken uitvoert. Dit kan spanning opleveren met de volkshuisvestelijke wensen in de gemeenten waarin Vestia actief is. Zo zorgt ook de terugtrekkende beweging van Vestia in een aantal gemeenten conform haar verbeterplan voor uitdagingen. Voor dit complexe vraagstuk heb ik Hamit Karakus gevraagd als bestuurlijk regisseur om oplossingen aan te dragen voor de ontstane volkshuisvestelijke situatie. Ik ben Hamit Karakus zeer erkentelijk voor zijn rapport waarin hij aanbeveelt om de woningen van Vestia in deze gemeenten over te dragen aan andere lokale corporaties en heb hem dit najaar verzocht de verkoop van Vestiawoningen in deze gemeenten aan andere corporaties nader te onderzoeken. Naar verwachting zal Hamit Karakus hier voor de zomer 2020 over rapporteren. Verkopen van deze woningen aan andere partijen dan woningcorporaties zijn daarmee voorlopig niet aan de orde. In dit kader geldt verder dat Vestia bij de uitvoering van haar verbeterplan ook rekening moet houden met de volkshuisvestelijke consequenties van haar beleid. Verkoop van woningen aan andere partijen dan aan woningcorporaties is niet opgenomen in het herijkt verbeterplan van Vestia. Mocht Vestia dit willen, zal ze dit eerst aan de monitoringscommissie bestaande uit saneerder, Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) borger en Autoriteit woningcorporaties (Aw) moeten voorleggen, die dit voorstel mede in het licht van de volkshuisvestelijke consequenties zullen beoordelen. Ik heb voldoende vertrouwen in dit proces.
Deelt u de analyse van provincies en woningcorporaties dat de overdrachtsbelasting een belemmering vormt om woningen van Vestia over te nemen, zeker daar de overname zonder de belasting al onrendabel zou zijn?
Ik zie dat de overdracht van Vestia-bezit complex is en inzet van zowel corporaties alsook van gemeenten, provincies en het Rijk vraagt. Voor de overdrachtsbelasting geldt dat in het verleden een vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing was bij verkrijgingen door woningcorporaties. Deze is echter met ingang van 1 januari 2003 komen te vervallen, omdat woningcorporaties door die vrijstelling een concurrentievoordeel hadden ten opzichte van andere partijen. Het doorbreken van het bestaande level playing field door het opnieuw introduceren van een vrijstelling specifiek voor woningcorporaties of voor één specifieke woningcorporatie kan daarom niet aan de orde zijn. Ook alternatieve mogelijkheden voor vrijstellingen van overdrachtsbelasting of uitbreiding van bestaande vrijstellingen ten behoeve van woningcorporaties zijn eerder onderzocht. De uitkomsten daarvan zijn in de brief van 30 maart 2017 door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën uitgebreid toegelicht. Het onderzoek geeft geen aanleiding om invoering van een vrijstelling voor woningcorporaties of een uitbreiding van een bestaande vrijstelling ten behoeve van woningcorporaties te heroverwegen.
Zoals Hamit Karakus in zijn rapport aanbeveelt is de overdracht van taken van Vestia aan lokale corporaties wenselijk vanuit volkshuisvestelijk perspectief. Bij een overdracht van woningen door Vestia aan een andere woningcorporatie kan alleen worden afgezien van heffing van overdrachtsbelasting indien op de verkrijging een thans bestaande wettelijke vrijstelling van toepassing is. Er bestaat geen specifieke vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van woningen door woningcorporaties. Woningcorporaties die over een ANBI-status beschikken (vrijwel alle woningcorporaties beschikken over een ANBI-status), kunnen onder voorwaarden mogelijk wel gebruik maken van de vrijstelling van overdrachtsbelasting in het kader van een taakoverdracht tussen twee of meer ANBI’s. Voor toepassing van die vrijstelling geldt een aantal voorwaarden. Er moet sprake zijn van overdracht van alle activa en passiva die betrekking hebben op de overgedragen taak en voortzetting van de daarbij behorende werkzaamheden (volkshuisvestelijke taken). Voor toepassing van de vrijstelling geldt voorts de voorwaarde dat geen koopsom wordt bedongen of indien op grond van publiekrechtelijke regelgeving toch een koopsom wordt bedongen, mag deze niet meer bedragen dan de boekwaarde van de overgedragen bestanddelen. Onder boekwaarde wordt voor de toepassing van deze regelgeving verstaan: de historische kostprijs minus de afschrijvingen. Of in een specifiek geval wordt voldaan aan alle voor toepassing van de vrijstelling geldende voorwaarden zal aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden door de inspecteur van de Belastingdienst. Wij streven ernaar om met betrokken partijen voor de zomer duidelijkheid te krijgen of en op welke wijze een dergelijke taakoverdracht tussen ANBI’s binnen de vrijstelling kan vallen. Ingeval binnen de bestaande vrijstellingen geen ruimte bestaat voor een vrijstelling van overdrachtsbelasting, dan zal ik beleidsalternatieven buiten de sfeer van de overdrachtsbelasting onderzoeken en rond de zomer aan uw Kamer over de uitkomst informeren.
Zie u, net als corporaties en de provincie, de overdrachtsbelasting in dit geval als «straf op goed gedrag», omdat het voor de Volkshuisvesting noodzakelijk is dat woningcorporaties de woningen van Vestia overnemen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de consequenties, voor Vestia en voor de huurders in deze gemeenten, als Vestia er niet in slaagt de woningen te verkopen aan andere corporaties?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om geen overdrachtsbelasting te heffen wanneer Vestia woningen verkoopt aan woningcorporaties, of Vestia voor deze kosten anderszins te compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een man in hongerstaking gaat |
|
Maarten Hijink , Sandra Beckerman |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht van Dagblad van het Noorden over Dhani Hoekstra die donderdag 6 februari in hongerstaking gaat?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ken het bericht en betreur dat deze gedupeerde zich genoodzaakt ziet om tot deze ingrijpende actie over te gaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Dhani Hoekstra met zijn gezin een plek krijgt waar ze weer aan een toekomst kunnen gaan werken zonder restschuld?
Deze casus is bekend bij de verantwoordelijke instanties die in overleg met de bewoner werken aan een oplossing. Voor het overige doe ik geen uitlatingen over deze individuele zaak.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat deze man in hongerstaking gaat? Of om zo snel mogelijk een einde aan de hongerstaking te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen voor mensen die ook in psychische nood, als gevolg van de gaswinningsproblematiek, verkeren? Op welke termijn?
De gaswinning en de gevolgen hiervan hebben negatieve effecten op de gezondheid van Groningers. Onder meer Gronings Perspectief heeft deze effecten in kaart gebracht. Het kabinet erkent deze problematiek en pakt dit bij de kern aan. Vanaf medio 2022 kan de gaswinning in Groningen in een gemiddeld jaar nihil zijn. Hiermee neemt het kabinet de oorzaak van de bevingen weg. Zo kunnen de aardbevingen en de hieraan gerelateerde klachten op termijn afnemen. Tegelijkertijd zijn bewoners gebaat bij duidelijkheid over de versterking en een soepele en snelle schadeafwikkeling. Daar zet het kabinet zich maximaal voor in. Naast deze maatregelen zijn aanvullende maatregelen genomen. Regio en Rijk hebben in overleg met GGD Groningen besloten extra te investeren in preventieve zorg (Kamerstuk 33 529, nr. 702). Aardbevingsgemeenten krijgen middelen om extra capaciteit in te zetten voor de sociale en emotionele ondersteuning van inwoners. Hiervoor is gezamenlijk 5.4 miljoen euro vrijgemaakt. Momenteel vindt overleg plaats tussen de gemeenten en GGD Groningen hoe deze middelen het beste kunnen worden ingezet. Ik volg dit proces. Eerder is bij het NPG-bestuur nadrukkelijk onder de aandacht gebracht de middelen uit het NPG verder te betrekken bij het verbeteren van de gezondheidssituatie in het aardbevingsgebied.
Voorts zijn er in het aardbevingsgebied sinds 2019 naast de reguliere zorg, geestelijk verzorgers beschikbaar om mensen thuis op te zoeken. Geestelijk verzorgers luisteren naar de verhalen van mensen en zijn geschoold om hen te begeleiden en ondersteunen bij gevoelens van onmacht, stress en levensvragen.
Al eerder zijn middelen ter beschikking gesteld. Zo is er vanuit het NPG reeds geïnvesteerd in aardbevingscoaches en heeft EZK eerder € 300.000 in geestelijke verzorging geïnvesteerd waar onder andere «de proatbus» mee gefinancierd is. Deze financiering sluit veelal aan bij bestaande initiatieven waardoor moeilijk te zeggen is hoeveel mensen hier precies mee geholpen zijn. Onlangs heeft het Ministerie van VWS ook toegezegd de inzet van geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied te ondersteunen door € 250.000 voor de komende 3 jaar ter beschikking te stellen aan GVA Groningen (Kamerstuk 33 529, nr. 721).
Hoe staat het met het organiseren van de sociale en emotionele ondersteuning die u noemde in uw antwoord op schriftelijke Kamervragen over het rapport van Gronings Perspectief?2 Hoeveel mensen maken inmiddels gebruik van die ondersteuning?
Zie antwoord vraag 4.
De bedreiging van de publieke taak van woningbouwcorporaties |
|
Bart Snels (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de «Staat van de corporatiesector 2019» en het opiniestuk hierover van emeritus hoogleraar woningmarkt Johan Conijn waarin hij betoogt dat de daling van de nettokasstroom de publieke taak van woningbouwcorporaties bedreigt?1
Ja.
Klopt het dat het merendeel van de «winst» van woningbouwcorporaties het gevolg is van de waardestijging van woningen die in feite niet gerealiseerd wordt en daarom ook niet beschikbaar is om nieuwe activiteiten te ondernemen? Kunt u dit cijfermatig en per woningmarktregio nader toelichten?
Ja, dat klopt. Dat heb ik ook aangegeven in mijn brief van 31 januari. In 2018 bedroeg de winst in de corporatiesector € 33,12 miljard, waarvan € 30,17 miljard vanwege (niet-gerealiseerde) waardeveranderingen vastgoed en € 2,95 miljard winst uit activiteiten. Per woningmarktregio gaat het om de volgende bedragen:
Woningmarktregio
Winst (€ miljoen)
waarvan door waardeveranderingen vastgoed (€ miljoen)
Amersfoort / Noord-Veluwe / Zeewolde
474
456
Arnhem / Nijmegen
1.161
1.079
Drechtsteden / Hoekse Waard
513
475
Food Valley
679
643
Fryslân
777
742
Groningen / Drenthe
844
724
Haaglanden / Midden-Holland / Rotterdam
7.569
6.982
Holland Rijnland
997
935
Limburg
1.377
1.215
Metropoolregio Amsterdam
8.599
7.798
Metropoolregio Eindhoven
1.365
1.221
Noord-Holland Noord
618
516
Noordoost Brabant
885
796
Oost Nederland
1.083
981
U16
2.625
2.403
West-Brabant / Hart van Brabant
1.582
1.468
Woongaard
575
490
Zeeland
189
143
Zwolle – Stedendriehoek
1.204
1.104
Hierbij merk ik op dat het voor corporaties om nieuwe activiteiten te ondernemen relevant is hoeveel additionele ruimte zij hebben binnen de wettelijke financiële ratio’s. Jaarlijks informeer ik uw kamer hoeveel additionele investeringsruimte (bovenop de voorgenomen investeringsprogramma’s) corporaties naar schatting hebben. De laatste raming (2 oktober 2019 naar de Kamer gezonden) van deze zogeheten Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties bedroeg ca. € 29 miljard.
Klopt het dat een belangrijke reden dat woningbouwcorporaties zo weinig bouwen is dat ze daarop een fors verlies lijden? Kunnen woningbouwcorporaties volgens u ondanks de afnemende verdiencapaciteit op korte en lange termijn blijven voldoen aan hun publieke taak? Op basis waarvan verwacht u dat woningbouwcorporaties meer nieuwbouw gaan realiseren zolang leningen een verlies opleveren dat niet meer uit de nettokasstroom kan worden gedekt?
Het netto aanvangsrendement voor een sociale nieuwbouwwoning werd door Ortec Finance in de Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW2019) in oktober 2019 vastgesteld op 1,77% van de investeringskosten. Dit percentage is gebaseerd op de gangbare praktijk. De rentemaxima voor geborgde leningen van 20 jaar of langer voor sociale nieuwbouw zijn momenteel 1%, ruim lager dan 1,77%. Dat betekent dat ook bij sociale nieuwbouw de kasstromen gemiddeld genomen positief zijn op dit moment en er dus geen compensatie uit kasstromen van bestaand bezit hoeft plaats te vinden voor sociale nieuwbouw. De financiële ratio’s laten daarnaast zien dat er ruimte is voor extra investeringen bovenop de eigen voornemens, die ook maar in beperkte mate (62%) worden gerealiseerd.
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij de Staat van de Corporatiesector heb aangegeven kunnen aan de achterblijvende realisaties meerdere oorzaken ten grondslag liggen, zoals oplopende bouwkosten, tekort aan locaties, trage gemeentelijke procedures en hoge bouweisen, tekort aan productiecapaciteit en verminderde financiële haalbaarheid van de projecten. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) zal, zoals eveneens aangegeven in de aanbiedingsbrief, in haar governancetoezicht in pilots de oorzaken van achterblijvende bouwrealisaties nader bezien.
Om te kunnen beoordelen of corporaties hun maatschappelijke opgaven op termijn in financiële zin geheel kunnen realiseren, moeten de maatschappelijke opgaven eenduidig (gekwantificeerd) in beeld zijn gebracht. Om te kunnen beoordelen of corporaties op lange termijn aan de volkshuisvestelijke opgaven kunnen voldoen, is inzage vereist in de maatschappelijke opgaven afgezet tegen de financiële ontwikkeling. In de ene regio kunnen de grenzen eerder worden bereikt dan in de andere. In het onderzoek naar opgaven en middelen naar aanleiding van de motie Ronnes, waarvan de Kamer voor de zomer de resultaten kan verwachten, zal dit nader worden bezien.
Bent u het eens met de stelling dat er beter gekeken kan worden naar de nettokasstroom om inzicht te krijgen in de financiën van woningbouwcorporaties? Hoe beoordeelt u het feit dat deze nettokasstroom in 2018 met 22% is gedaald?
De netto-kasstroom is een belangrijke indicator van de financiële positie van woningcorporaties, maar dat is de vermogenspositie ook. In de financiële ratio’s van de Aw en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) wordt dan ook naar beiden gekeken. De daling van de netto-kasstroom met 22% is fors, maar tegelijkertijd constateer ik dat de financiële ratio’s in de sector ook in 2018 nog ruim voldoende waren.
Verwacht u ook dat door de implementatie van ATAD1 de nettokasstroom in 2019 nog verder gedaald is dan in 2018?
Ik sluit dat niet uit, maar ik wil daar niet op vooruit lopen. In de genoemde doorrekening naar aanleiding van de motie Ronnes wordt het effect van ATAD1 op de Vpb-afdracht van corporaties meegenomen, evenals de effecten van een tariefsverlaging in de verhuurderheffing sinds 2019 en, vanaf 2020, een extra heffingsaftrek voor betaalbare nieuwbouw. Daarnaast zal de fiscale druk op corporaties, inclusief de effecten van ATAD1 en andere beleidsmaatregelen, periodiek worden bezien, zoals eerder door de Staatssecretaris van Financiën aan uw kamer toegezegd bij de schriftelijke beantwoording van vragen over het WGOI-pakket Belastingplan 2020.
Deelt u de opvatting dat de oorzaken van de dalende nettokasstroom grotendeels buiten de invloedssfeer liggen van woningbouwcorporaties, vanwege de verhuurderheffing en de stijgende vennootschapsbelasting? Zo nee, waarom niet?
Ten dele. De toename van de onderhoudslasten verklaart ongeveer de helft van de daling van de netto kasstroom, namelijk € 173 van de
€ 344 daling per verhuureenheid. Daarnaast heeft het gematigde huurbeleid waar de sector met het eigen Sociaal Huurakkoord invulling aan heeft gegeven, geleid tot een zeer beperkte opwaartse potentie in inkomsten.
Deelt u de oproep om «dood kapitaal» over te hevelen van de commerciële naar de sociale takken via een uitkering van dividend? Zo nee, waarom niet?
Corporaties dienen hun middelen in te zetten voor de volkshuisvesting. Door de Aw is geconstateerd dat corporaties investeringscapaciteit in de niet-DAEB onbenut laten. Daarbij gaat het om ca. € 5 miljard aan financiële middelen, waarvoor corporaties, na «dividend»-uitkering aan de DAEB, voor bijna € 7 miljard aan sociale huurwoningen zouden kunnen bouwen. Ook kunnen ze er voor kiezen om deze middelen niet over te hevelen naar de DAEB, maar aan te wenden voor de bouw van middeldure huurwoningen. In dat geval kan er voor maximaal € 9 miljard aan middeldure huurwoningen worden gebouwd. Ik deel dan ook de oproep van de Aw dat corporaties in overleg met hun lokale partners een visie moeten ontwikkelen hoe zij dit vermogen gaan inzetten. Het bouwen en verhuren van middeldure huurwoningen behoort ook tot de toegestane werkzaamheden van corporaties. Onlangs heb ik met de vereenvoudigde marktverkenning een voorstel gedaan om de bouwprocedures van niet-DAEB-woningen te versoepelen.
Welke aanvullende maatregelen gaat het kabinet, mede op basis van de «Staat van de corporatiesector 2019», nemen om eraan bij te dragen dat er genoeg betaalbare huurhuizen bij komen voor huishoudens met lage- en middeninkomens?
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij de Staat van de Corporatiesector heb aangegeven wil ik primair dat lokale prestatieafspraken een meer bindend karakter krijgen voor iedereen die een rol heeft bij de totstandkoming van die afspraken en daarmee dus ook het nakomen van die afspraken. Ik ga in overleg met VNG en Aedes bezien hoe dit uitgangspunt concreet vorm kan krijgen.
Klopt het dat op dit moment, qua vergunningen, alleen een vergunning Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) nodig is voor het aanvragen van een SDE+-subsidie?
In de regelgeving met betrekking tot de SDE+ wordt vereist dat bij de aanvraag voor een SDE-subsidie de vergunningen worden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de realisatie van de productie-installatie waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Deze documenten worden gevraagd om zekerheid te hebben over de tijdige realisatie van een project. Per categorie installaties vraagt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) de vergunningen op die cruciaal worden geacht voor de tijdige realisatie van deze installatie. In veel gevallen betreft dit een vergunning in het kader van de Wabo (Omgevingsvergunning) en voor sommige categorieën worden middels het formulier ook andere vergunningen opgevraagd.
Op dit moment is een Wnb-vergunning of ontheffing geen verplichte bijlage bij een SDE+-subsidieaanvraag. Vaak is de Wnb ontheffing of vergunning wel meegenomen in de procedure van de Wabo en is het project daarmee wel reeds vergund op grond van de Wnb.
Klopt het dat een Wnb-vergunning op dit moment niet noodzakelijk is voor het aanvragen van een SDE+-subsidie?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) vereist dat een project moet voldoen aan de volledigheidseisen om in aanmerking te komen voor een SDE+-subsidie?
Een aanvraag wordt inderdaad alleen in aanmerking genomen indien deze volledig is. Van een volledige aanvraag is sprake indien alle door RVO.nl verlangde gegevens en documenten zijn overgelegd.
Kunt u aangeven waarom voor biomassaprojecten een Wnb-vergunning niet is opgenomen in de lijst van eisen?
In het verleden bleek de Wnb-vergunning in de regel geen grote belemmering voor tijdige realisatie van een project. Vandaar dat deze voor geen enkele categorie binnen de SDE+ is opgenomen als een aparte vergunning die vereist is bij de aanvraag.
Kunt u aangeven waarom er geen koppeling bestaat tussen de Wnb-vergunning en de SDE+-aanvraag?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u richting gegeven aan de wijze waarop de RVO uitvoering geeft aan de SDE+-subsidieverstrekking? Zo ja, kunt u die instructie of richtlijn aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen richting gegeven aan het al dan niet opnemen van de Wnb-vergunning als een vereiste vergunning in de SDE+ 2019.
Klopt het dat er nu SDE+-gelden gereserveerd staan voor biomassaprojecten die wegens het ontbreken van een Wnb-vergunning niet gerealiseerd kunnen worden?
Ja, op dit moment ondervinden diverse SDE-projecten vertraging van het niet of later verkrijgen van de benodigde Wnb-vergunning. Naast sommige biomassaprojecten kan het ook gaan om zon, wind of geothermieprojecten.
Klopt het dat die gelden voor minimaal vier jaar vaststaan?
Nee. Biomassaprojecten hebben in de regel een realisatietermijn van vier jaar. Hier wordt budget voor gereserveerd. Zodra zeker is dat een project niet gerealiseerd kan worden wordt de beschikking ingetrokken en valt het bijbehorende budget vrij. Dit gebeurt dus niet enkel pas na 4 jaar.
Klopt het dat daarmee geld op de plank ligt dat ook ingezet had kunnen worden voor andere projecten voor duurzame energie opwekking, zoals wind en zon?
Nee. Bij het beschikbaar stellen van budget wordt rekening gehouden dat een deel van de projecten uiteindelijk niet gerealiseerd wordt. Overigens geldt voor sommige wind- of zonprojecten ook dat een Wnb-vergunning noodzakelijk en knellend kan zijn.
Kunt u aangeven voor hoeveel projecten er momenteel sprake is van bovengenoemde situatie?
Ik heb op dit moment geen inzicht in alle projecten waarvoor de Wnb-vergunning knellend is voor realisatie en dus ook niet hoeveel verplichtingenbudget hiermee gemoeid gaat. Dit komt doordat dit sterk afhankelijk is van diverse factoren zoals project en locatie specifieke kenmerken en provinciaal beleid voor de afgifte van vergunningen. Het is ook niet goed voorspelbaar op welke termijn vergunningverlening op gang komt en hoe zich dat verhoudt tot de resterende realisatietermijn van alle projecten in beheer.
Kunt u aangeven hoeveel geld er daarmee op de plank blijft liggen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om voor toekenning van een SDE+(+)-subsidie voortaan verplicht te stellen dat zowel de Wabo- als de Wnb-vergunning onherroepelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van een Wnb-vergunning is een steeds belangrijkere voorwaarde geworden voor de tijdige realisatie van een hernieuwbare energieproject. Vandaar dat ik voornemens ben met ingang van de SDE++ dit najaar een Wnb-vergunning als verplichte bijlage bij een aanvraag op te nemen voor bepaalde categorieën, behalve daar waar dit leidt tot grote barrières in de voorbereiding van projecten. Ik wil niet zover gaan dat ik onherroepelijke vergunningen vereis. Dit zou ervoor zorgen dat projecten meer voorbereidingskosten moeten maken voor hun SDE-aanvraag en daarmee een belemmering zijn voor met name kleinere partijen.
Kunt u aangeven waarop de vergunningsvrijstelling voor biomassacentrales met een vermogen kleiner dan 15 megawatt (MW) in het Besluit Omgevingsrecht gebaseerd is?
Om de beoogde inzet van biomassa te stimuleren en administratieve lasten voor het verkrijgen van een vergunning te verminderen is in het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Staatsblad 2012, 558) ervoor gekozen om biomassacentrales met 15 megawatt of minder uit te zonderen van een vergunningsplicht.
Zijn biomassacentrales met een vermogen kleiner dan 15 MW wel vergunningsplichtig onder de Wnb? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling of een biomassacentrale kleiner dan 15 MW vergunningsplichtig is onder de Wnb wordt gemaakt door de provincie. Of een project kleiner dan 15 MW een Wnb vergunning nodig heeft, hangt af van de specifieke projectkenmerken, waaronder de afstand tot Natura 2000-gebieden.
Het bericht dat de financiële positie van woningcorporaties hun publieke taak bedreigt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Sterke daling van de nettokasstroom bedreigt de publieke taak van woningcorporaties»?1
Klopt het dat de nettokasstroom van de corporatiesector met 22 procent is gedaald, als gevolg van de verhuurderheffing, en de stijging van de venootsschapsbelasting?
Uit de Staat van de Corporatiesector die de Autoriteit woningcorporaties heeft opgesteld en onlangs naar uw Kamer is gestuurd is onderstaande ontwikkeling van de netto-kasstromen opgenomen.
2017
2018
huur
6.275
6.349 (= + € 74)
nettobedrijfslasten
– 1.105
– 1.134 (= – € 29)
onderhoud
– 1.596
– 1.769 (= – € 173)
rentelasten
– 1.266
– 1.239 (= + € 27)
verhuurderheffing
– 618
– 685 (= – € 67)
vennootschapsbelasting
– 84
– 202 (= – € 118)
overige
– 62
– 120 (= – € 58)
1.544
1.200 (= – € 344)
De totale netto-kasstroom is ook in 2018 ruim positief met een nominaal niveau dat iets boven dat van 2014 lag. Uit de tabel blijkt dat het totale netto kasstroomsaldo met € 344 ofwel circa 22% is gedaald in 2018 ten opzichte van 2017. De toename van de onderhoudslasten (€ 173) heeft hierin het grootste aandeel, gevolgd door de toename van de vennootschapsbelasting (€ 118) en de toename van de verhuurderheffing (€ 67). Daarbij wordt tevens opgemerkt dat de stijging van de kasstromen uit huurinkomsten met € 74 ofwel ca. 1,2% bij een inflatie (CPI) van 1,7% relatief beperkt was door het gematigde huurbeleid dat corporaties hebben gevoerd.
Wat is het verband tussen dalingen van de nettokasstroom en het vermogen van woningcorporaties om te investeren in betaalbare nieuwbouw, op de korte en lange termijn?
Een dalende netto-kasstroom heeft een negatief effect op de maximale ruimte om te investeren in betaalbare nieuwbouw. Dat laat onverlet dat de financiële ratio’s voor de kasstromen en de vermogenspositie in de sector ook in 2018 nog ruimschoots voldoende waren. De rentedekkingsgraad ICR was gemiddeld 1,9 bij een norm van minimaal 1,4 en de verhouding tussen de aangegane leningen en de beleidswaarde van het bezit (Loan to Value) was 50,4% bij een norm van maximaal 75%. Ook de op 2 oktober 2019 aan de Kamer gezonden Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW2019)2 laat een investeringsruimte zien voor sociale nieuwbouw van ca. € 29 miljard. Deze ruimte bestaat bovenop de eigen nieuwbouwvoornemens die volgens de Staat van de Corporatiesector slechts voor 61% gehaald worden (realisatie 2018). Zolang de eigen voornemens niet worden gehaald en er daarnaast nog voor € 29 miljard extra ruimte is, kan niet worden gesproken van een rechtstreeks verband tussen de daling van de netto-kasstroom en de achterblijvende nieuwbouw.
Of de sector de opgaven op middellange en lange termijn aan kan wordt, zoals gezegd in de aanbiedingsbrief bij de Staat van de Corporatiesector, momenteel onderzocht naar aanleiding van de motie Ronnes. Daarbij merk ik op dat de maatschappelijke opgaven als zodanig nog niet eerder volledig gekwantificeerd in beeld zijn gebracht. Om te kunnen beoordelen of corporaties op langere termijn aan de volkshuisvestelijke opgaven kunnen voldoen, is inzage vereist in de maatschappelijke opgaven afgezet tegen de financiële ontwikkeling. Voor de zomer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten.
Bent u met de auteur van mening dat corporaties weinig nieuwbouwplannen realiseren omdat zij forse verliezen leiden op nieuwbouwprojecten als gevolg van gestegen bouwkosten, de verhuurderheffing en het passende huurniveau? Zo nee, waarom niet?
Het netto-aanvangsrendement voor een sociale nieuwbouwwoning werd door Ortec Finance in de Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW2019)3 in oktober 2019 vastgesteld op 1,77% van de investeringskosten. Dit percentage is gebaseerd op de gangbare praktijk. De rentemaxima voor geborgde leningen van 20 jaar of langer voor sociale nieuwbouw zijn momenteel circa 1%, ruim lager dan 1,77%. Dat betekent dat ook bij sociale nieuwbouw de kassstromen positief zijn op dit moment en er dus gemiddeld genomen geen compensatie uit kasstromen van bestaand bezit hoeft plaats te vinden voor sociale nieuwbouw.
Ziet u net als de auteur dat een dalende nettokasstroom ervoor zorgt dat het lastiger wordt om verliezen op nieuwbouwwoningen te compenseren, en dat dit de nieuwbouw van betaalbare woningen verder afremt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u met de Autoriteit woningcorporaties van mening dat het «door de afnemende verdiencapaciteit... onzeker [is] of corporaties op korte en lange termijn in voldoende mate kunnen blijven voldoen aan hun publieke taak»? Zo nee waarom niet?
Om te kunnen beoordelen of corporaties hun maatschappelijke opgaven op termijn in financiële zin geheel kunnen realiseren, moeten de maatschappelijke opgaven eenduidig (gekwantificeerd) in beeld zijn gebracht. Om te kunnen beoordelen of corporaties op lange termijn aan de volkshuisvestelijke opgaven kunnen voldoen, is inzage vereist in de maatschappelijke opgaven afgezet tegen de financiële ontwikkeling. In de ene regio zullen de grenzen wellicht eerder worden bereikt dan in de andere. In het genoemde onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes wordt dit dan ook onderzocht.
Wat vindt u van de suggestie van de Autoriteit woningcorporaties om dividend uit te laten keren door de DAEB-tak aan de niet-DAEB-tak, omdat daarmee meer betaalbare woningen kunnen worden gebouwd? Wat betekent dit voor de bouw van de meest betaalbare woningen?
Corporaties dienen hun middelen in te zetten voor de volkshuisvesting. Door de Aw is geconstateerd dat corporaties investeringscapaciteit in de niet-DAEB-tak onbenut laten. Daarbij gaat het om circa € 5 miljard aan financiële ruimte, waarvoor corporaties, na een «dividend»-uitkering aan de DAEB-tak, voor bijna € 7 miljard aan sociale huurwoningen zouden kunnen bouwen. Hierbij wordt opgemerkt dat dit geen «geld op de plank» betreft maar «leenvermogen» op basis van financiële ratio’s. Het betekent dus dat corporaties voor deze dividenduitkering aan de DAEB ongeborgde financiering moeten aantrekken in de niet-DAEB. Ook kunnen ze er voor kiezen om dit leenvermogen aan te wenden voor de bouw van middeldure huurwoningen in de niet-DAEB zelf. In dat geval kan er voor maximaal € 9 miljard aan middeldure huurwoningen worden gebouwd. Ik deel dan ook de oproep van de Aw dat corporaties in overleg met hun lokale partners een visie moeten ontwikkelen hoe zij dit vermogen gaan inzetten. Het bouwen en verhuren van middeldure huurwoningen behoort ook tot de toegestane werkzaamheden van corporaties. Onlangs heb ik met de vereenvoudigde marktverkenning een voorstel gedaan om de bouwprocedures van niet-DAEB-woningen te versoepelen.
Heeft tevens kennis genomen van het bericht «Er is wel geld voor sociale huurwoningen»?2
Ja.
Hoe verhoudt de analyse in «De Staat van de Corporatiesector», dat niet langer vooral de vermogenspositie grenzen stelt aan de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties, maar de verhoudingen in de kasstromen – die onder druk staan – zich tot de uitspraak van toezichthouder Van Nieuwamerongen dat corporaties voldoende geld in kas hebben om nieuwe woningen te bouwen?
Tot op heden was bij de beoordeling door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) van de vermogensratio LtV (loan to value, verhouding lening en onderpand) vaak de meest beperkende factor bij het bepalen van de financiële ruimte om te lenen bij corporaties. In de Staat van de Corporatiesector wordt geconstateerd dat de lagere kasstromen ertoe leiden dat de kastroomratio ICR (interest coverage ratio, verhouding rentebetalingen en operationele inkomsten) in een meer evenwichtige verhouding komt te staan met de LtV als beperkende factor. Dat wil niet zeggen dat corporaties te weinig financiële mogelijkheden hebben om nieuwe woningen te bouwen. De IBW20195 liet in oktober vorig jaar een additionele investeringsruimte voor sociale nieuwbouw zien van € 29 miljard, bovenop de totale reeds ingerekende investeringsvoornemens. De IBW drukt uit hoeveel naar schatting additionele investeringsruimte er is, binnen de wettelijke financiële ratio’s die gelden voor corporaties.
Kunt u reageren op de uitspraak van toezichthouder Van Nieuwamerongen dat woningcorporaties «om onverklaarbare redenen» geld voor nieuwbouwwoningen hebben gebruikt om leningen af te lossen? Hoe verhoudt dit zich tot de analyse van dezelfde toezichthouder dat woningcorporaties in bepaalde regio’s 70 procent van hun nieuwbouwvoornemens realiseren, terwijl «voor een ander deel van de corporaties de druk van de afnemende verdiencapaciteit te groot [zal] kunnen worden»?
In de Staat van de Corporatiesector wordt geconstateerd dat de sector sinds 2014 per saldo voor € 6 miljard aan leningen heeft afgelost. Dat geld had in principe ook ingezet kunnen worden voor nieuwbouw. Dat staat los van de afnemende verdiencapaciteit van de sector.
Waarom de ene regio een groter deel van zijn voornemens realiseert dan de andere is niet duidelijk. Het zijn ook niet steeds dezelfde regio’s die een hoger percentage realiseren. Ook blijkt dat in 2018 woningcorporaties gemiddeld in alle regio’s nog ruimschoots aan de financiële normen ICR en LtV voldeden. De verschillen in financiële investeringsruimte op middellange en lange termijn worden in kaart gebracht in het onderzoek naar aanleiding van de motie-Ronnes.
Hoe verklaart u de achterblijvende investeringen door woningcorporaties in middeldure huurwoningen?
De programmering van woningcorporaties voor nieuwbouw in middeldure huurwoningen is niet erg groot. Als wordt gekeken naar de nieuwbouwvoornemens voor de periode 2019–2023 dan gaat het om ca. 4.400 niet-DAEB woningen tegen ca. 125.500 DAEB-woningen. Hoewel de financiële mogelijkheden in de niet-DAEB-tak relatief groot zijn (zie vraag 7) en de verhuurderheffing niet van toepassing is op vrijesectorwoningen, blijken corporaties zich primair te richten op hun kerntaken in de sociale nieuwbouw en sociale verhuur. De aangekondigde vereenvoudigde marktverkenning zal het voor corporaties gemakkelijker maken om te investeren in middeldure huurwoningen. Bij gesprekken over de Woondeals breng ik de noodzaak om te investeren in middenhuur onder de aandacht.
Waarom gaat u in uw brief over de Staat van de Corporatiesector slechts in op een van de mogelijke verklaringen voor de achterblijvende realisatie van nieuwbouwvoornemens, en niet de overige verklaringen die ook in het rapport genoemd worden? Gaat u die verklaringen, zoals afnemende verdiencapaciteit door een stijgende verhuurderheffing, vennootschapsbelasting en ATAD, eveneens serieus onderzoeken?3
Zoals ik in vraag 3 heb aangegeven is de financiële positie van de sector nog dusdanig goed dat daar, incidentele uitzonderingen daargelaten, niet de achterblijvende realisaties aan kunnen worden geweten. In mijn brief over de Staat van de Corporatiesector ga ik overigens uitvoerig in op de financiële situatie van de corporatiesector. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat er meerdere oorzaken ten grondslag kunnen liggen aan achterblijvende realisatie van nieuwbouw en dat de Aw hier in haar toezicht door middel van pilot-studies aandacht aan zal geven, zodat er meer duiding van deze oorzaken kan komen. De afnemende verdiencapaciteit en de fiscale ontwikkelingen vormen een integraal onderdeel van het langetermijnonderzoek naar opgaven en middelen van de sector naar aanleiding van de motie Ronnes. Daarbij worden alle relevante factoren meegenomen. Conform eerdere toezeggingen zullen de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes voor het zomerreces naar uw Kamer worden verzonden.
Welk deel van de achterblijvende realisatie kan verklaard worden door overprogrammeren door woningcorporaties? Hoeveel corporaties programmeren op 130 procent? Is het dan niet aannemelijk dat een deel van de nieuwbouwplannen niet gerealiseerd zal worden?
Corporaties realiseren slechts iets meer dan 60% hun voornemens. Er is geen onderzoek gedaan naar de mate waarin corporaties «overprogrammeren», maar het is niet gangbaar zo is mijn indruk vooralsnog. Het is daarom onaannemelijk dat de achterblijvende realisatie kan worden verklaard door overprogrammering. Ik ben met Aedes en VNG in gesprek over het stimuleren van de bouwproductie.
Kunt u per navolgende maatregel uitgesplitst en zo mogelijk gekwantificeerd aangeven wat het door u en door Aedes verwachte effect is op de realisatie van voorgenomen nieuwbouwwoningen van (a) een verlaging van de verhuurderheffing met 100 mln euro structureel; (b) een vrijstelling van ATAD voor woningcorporaties of compensatie voor dit bedrag; (c) versnellen van gemeentelijke procedures; (d) inzetten op overprogrammering; (d) afspraken maken in Woondeals?
In zijn algemeenheid is het (gekwantificeerde) effect van dit soort maatregelen op de realisatie van voorgenomen nieuwbouwwoningen slechts bij schatting te geven omdat het gaat om gedragseffecten die van tal van factoren afhankelijk zijn. Zo zal bijvoorbeeld een financiële prikkel niet helpen als een gebrek aan bouwlocaties de knellende factor is bij de realisatie van nieuwbouw, maar mogelijk wel als financiële grenzen dat zijn.
Met dit in het achterhoofd kan per maatregel het volgende worden gezegd:
Het bericht ‘Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s’. |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat één op de vijf reformatorische scholen de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht moreel onacceptabel vindt en dat ook aangeeft in hun schoolprofielen met teksten als «erkenning van het huwelijk tussen man en vrouw als enige door God ingestelde samenlevingsvorm en grondslag voor het gezin» en «het huwelijk van man en vrouw is op grond van de Bijbel de enige geoorloofde samenlevingsvorm. Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze worden als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?2
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Bent u het met het COC eens dat dit leidt tot een onveilig klimaat voor LHBTI-leerlingen?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet. Daarnaast merken wij op dat scholen jaarlijks verplicht zijn de veiligheidsbeleving van leerlingen te monitoren. De resultaten van deze monitoring worden meegenomen in het inspectietoezicht. Indien deze monitoring uitwijst dat leerlingen zich onveilig voelen op school, zal de inspectie de school daarop aanspreken.
Bent u bekend met wat er gebeurt met LHBTI-leerlingen als zij eenzijdig voorlichting krijgen over normen met betrekking tot hun seksuele identiteit en geaardheid?
Het is voor alle leerlingen belangrijk om voorlichting te krijgen over seksuele ontwikkeling, seksualiteit en relaties, seksuele weerbaarheid én over seksuele diversiteit. Daarom is in de huidige kerndoelen opgenomen dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. Het geven van eenzijdige voorlichting past daar niet bij. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de analyse dat de vrijheid van onderwijs hier botst met het verbod op discriminatie?
Het ontstaan van spanningen tussen verschillende grondrechten is tot op zekere hoogte inherent aan de aard van die grondrechten en aan het samenleven in een pluriforme, democratische samenleving. Uit de volgorde, formulering of ouderdom van de grondrechten is namelijk geen onderlinge rangorde af te leiden. Het verschijnsel van botsende grondrechten doet zich bij uitstek voor tussen het discriminatieverbod enerzijds en de vrijheidsrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs anderzijds. Het discriminatieverbod stelt grenzen aan de gegarandeerde vrijheden of, andersom gesteld, de vrijheden bepalen mede de reikwijdte van het discriminatieverbod. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut.
De in artikel 23 van de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs moet dus worden gezien in de context van de constitutionele orde als geheel: wie zich beroept op een grondwettelijke vrijheid erkent daarmee ook de rechten en vrijheden van een ander.
Bent u het ermee eens dat deze scholen met deze schoolprofielen in feite LHBTI-leerlingen uitsluiten van toegang? Wat gaat u daaraan doen?
Een school mag nooit een LHBTI-leerling weigeren om het feit dat het een LHBTI-leerling betreft. Wel mogen scholen in een algemene identiteitsverklaring hun principes uitdragen, onder andere op het gebied van relaties en samenleven. Scholen mogen ouders en leerlingen vragen deze grondslag te onderschrijven.
Wij kunnen ons voorstellen dat deze identiteitsverklaring voor betrokken LHBTI-leerlingen kwetsend en confronterend kan zijn. De gedachte achter de vrijheid van onderwijs is dat ouders een school kunnen kiezen met dezelfde godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen. Andersom kan een school daarom vragen dat ouders de grondslag van de school onderschrijven. Dat mag echter nooit betekenen dat het schoolklimaat sociaal onveilig is of dat leerlingen op grond van seksuele oriëntatie worden geweigerd.
Wat vindt u van het voorstel van het COC om de kerndoelen in het onderwijs verder aan te scherpen en te verduidelijken, zodat ook LHBTI-leerlingen zich op reformatorische scholen veilig kunnen voelen?
Op dit moment loopt er een curriculumherziening waarmee de kerndoelen herzien worden. Daaronder vallen ook de kerndoelen op het gebied van seksualiteit en seksuele diversiteit. Hierover zijn ook afspraken gemaakt in het regeerakkoord. Daarnaast ligt het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht op dit moment in uw Kamer. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is er sinds het protest van het COC 10 jaar geleden gebeurd met de identiteitsverklaringen die reformatorische scholen hanteren?
Dat protest richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Sinds die wetswijziging mogen scholen alleen onderscheid maken op godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Bent u bereid om deze scholen aan te spreken op deze verklaringen?
Scholen worden beoordeeld of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Zij mogen daarbij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan de eerder genoemde bepalingen voldoet.
De afwikkeling van de CAF-11 gedupeerden |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Is al bekend of er gecompenseerde ouders zijn die een beroep doen op de regeling voor individuele compensatie in verband met hogere schade door de onterechte stopzetting van kinderopvangtoeslag in de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) 11-groep? Zo ja, hoeveel?
Ik ga ervan uit dat u doelt op CAF 11 ouders die na de brief van december 2019 met daarin het voorlopige individuele compensatiebedrag, contact hebben opgenomen met Toeslagen, omdat zij menen recht te hebben op een hoger bedrag als gevolg van de stopzetting van hun kinderopvangtoeslag. Tot en met 20 februari jl. zijn door of namens 77 ouders documenten aangeleverd voor eventuele aanvullende compensatie. Van 40 ouders hiervan zijn documenten aangeleverd door één advocaat die namens deze ouders optreedt.
Worden de ouders bijgestaan door andere gemachtigden en/of advocaten dan de advocaat in de CAF 11-zaak die al bekend is?
Ja, er zijn verschillende advocaten en/of gemachtigden die CAF 11 ouders vertegenwoordigen.
Zijn regelingen tot stand gekomen met gedupeerden zonder gemachtigde? Zo ja hoeveel gedupeerden zijn op deze wijze zonder gemachtigde afgewikkeld?
Ik ga ervan uit dat hiermee bedoeld wordt of er eventuele afspraken door Toeslagen gemaakt zijn met CAF 11 ouders waarbij geen gemachtigde aanwezig was. Er zijn geen regelingen getroffen; niet met individuele CAF 11 ouders die niet worden bijgestaan door een gemachtigde, noch met gemachtigden die wel optreden namens gedupeerde ouders.
Is het helemaal zeker dat de ouders die zich meld(d)en voor extra compensatie voor eind februari 2020 afgehandeld zijn, zoals vermeld in uw brief van 4 februari jl?1
In de brief aan de Nationale ombudsman die als bijlage is toegevoegd aan de in de vraagstelling genoemde brief aan de Tweede Kamer is aangegeven dat de afhandeling van de individuele dossiers inzake CAF 11 in februari 2020 wordt afgerond. Deze toezegging wordt niet gehaald. Ik streef naar spoedige afronding maar wil hier ook het eindadvies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen en het rapport van de ADR bij betrekken. Omdat beide rapporten niet voor eind februari gepubliceerd worden, zal de afhandeling van de compensatieverzoeken langer op zich laten wachten. Ik zal uw Kamer en de ouders van de voortgang op de hoogte houden.
Kunt u aangeven wat de reden – met respect voor de persoonlijke informatie – is dat een aantal ouders tóch niet in aanmerking komen voor de compensatieregeling?2 3
De ouders die geen recht hebben op compensatie conform het eerste advies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen, zijn allen beoordeeld door een commissie van drie onafhankelijke deskundigen. Aan deze ouders is aangegeven dat er bij de volgende situaties geen recht is op compensatie als:
Elke ouder heeft hierbij in een brief ook de omschrijving ontvangen waarom hij/zij specifiek geen recht heeft op de compensatie.4 Daarbij is aangegeven dat de ouder kan reageren op deze brief met zijn/haar eigen zienswijze. Op dit moment hebben we geen reactie van deze ouders ontvangen.
Hoe vindt de beoordeling door de onafhankelijke Commissie van onafhankelijke deskundigen CAF/toeslagen (verder: De Commissie) precies plaats? Is het mogelijk om haar vastgestelde werkwijze naar de Kamer te sturen?
Binnen Toeslagen heeft een beoordeling van dossiers plaatsgevonden, die niet voor compensatie in aanmerking lijken te komen. Deze dossiers zijn aan de hierboven genoemde Commissie ter beoordeling voorgelegd. Vervolgens zijn twee bijeenkomsten belegd, waarbij de dossiers zijn besproken. Naar aanleiding van vragen van de Commissie over de inhoud van de dossiers, heeft Toeslagen aanvullende gegevens verstrekt. De Commissie heeft de beoordeling van de dossiers uitgewerkt in een advies aan Toeslagen. Dit advies is door Toeslagen opgevolgd.
Welke informatie staat De Commissie ter beschikking en wie levert die aan?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom rapporteert De Commissie, conform artikel 2 lid 2 van het instellingsbesluit, over haar bevindingen aan Belastingdienst/Toeslagen, terwijl zij juist toetst of Belastingdienst/Toeslagen terecht het standpunt heeft ingenomen dat een ouder geen recht heeft op compensatie op basis van de Compensatieregeling CAF 11?
De Belastingdienst/Toeslagen is belast met de uitvoering van de Compensatieregeling CAF 11. Het is daarmee aan de Belastingdienst/Toeslagen – als verantwoordelijk bestuursorgaan – om te beslissen of een ouder recht heeft op compensatie. In de Compensatieregeling CAF 11 is uitdrukkelijk opgenomen dat de Commissie van onafhankelijke deskundigen zal worden geraadpleegd indien de Belastingdienst/Toeslagen voornemens is een verzoek tot compensatie af te wijzen. In lijn hiermee rapporteert de Commissie van onafhankelijke deskundigen haar bevindingen over dit voornemen aan de Belastingdienst/Toeslagen (als zijnde het bestuursorgaan dat de beslissing neemt). Het oordeel van deze Commissie zal hierbij (beleidsmatig) steeds door de Belastingdienst/Toeslagen worden gevolgd. De facto komt dit neer op een onafhankelijke toetsing door de Commissie van onafhankelijke deskundigen van de voorgenomen beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen om geen compensatie te verstrekken. De commissie van drie onafhankelijke deskundigen is op 9 en 16 december formeel bij elkaar gekomen, hiervan zijn verslagen gemaakt. Onderstaand treft u de inleiding en samenvatting van de verslagen van de commissie van haar bijeenkomsten. De in deze verslag verder voorkomende beoordelingen van individuele gevallen met namen, BSN’s en bedragen laat ik hierbij achterwege.
Zijn er nog mensen die zich gemeld hebben en die tot de CAF 11-zaak behoren en die eerder niet in beeld waren?
Nee, dat is niet geval.
Zijn er al matches gemaakt tussen de 4.900 mensen die zich gemeld hebben en de verzamelde bsn's uit de 75 evaluaties over CAF? Zo ja, hoeveel zijn er gevonden en hoe worden zij geïnformeerd?4
Er zijn op dit moment 136 mensen van de 4.900 die zich zelf gemeld hebben, die voorkomen in een van de 75 CAF-zaken waar een evaluatie van is gevonden. Dit aantal zal nog veranderen, aangezien er met regelmaat nieuwe meldingen worden geregistreerd. Deze mensen worden door Toeslagen geïnformeerd over de wijze waarop hun melding wordt geregistreerd. Na het verschijnen van het eindrapport van de commissie Advies Uitvoering Toeslagen en het rapport van de ADR, worden zij geïnformeerd over de wijze waarop afhandeling van hun verzoek zal plaatsvinden.
Het aantal van 4.900 waar uw Kamer aan refereert betreft het aantal meldingen waarbinnen een aantal dubbelingen voorkomen. Dit zijn mensen die zich rechtstreeks bij de Belastingdienst, of via het Meldpunt van de SP en bij BOinK gemeld hebben. Van de laatste twee bronnen zijn alle ouders met BSN geregistreerd wanneer we beschikten over een telefoonnummer. We zijn nog op zoek naar de laatste BSN’s en contactgegevens van enkele melders.
Kunt u aangeven uit hoeveel verschillende databronnen onderdelen van de dossiers komen die worden samengesteld voor de ouders die hun dossier opvragen?
De onderdelen uit de dossiers komen uit een groot aantal verschillende databronnen. Met name bij dossiers die zien op oude toeslagjaren, de periode 2006 -2010, komt de informatie uit een grote diversiteit aan bronnen. Een deel van de informatie uit de hierboven genoemde jaren, zit in gearchiveerde bestanden die niet altijd digitaal beschikbaar zijn. Omdat ik grote waarde hecht aan het samenstellen van complete dossiers voor de ouders die het betreft en dit een grote mate van nauwkeurigheid vereist, zijn deze werkzaamheden tijdrovend en complex. Desondanks zal ik een maximale inspanning betrachten om deze werkzaamheden goed te laten verlopen.
Kunt u aangeven in welke bronbestanden de Auditdienst Rijk (ADR) precies onderzoek doet? Is die selectie gemaakt door Belastingdienst/Toeslagen?
De ADR heeft bij haar onderzoek de volgende (bron) bestanden gebruikt:
De ABT is door dataspecialisten van Datafundamenten & Analytics (DF&A) en van het team Data Analyse Toeslagen (DAT) opgesteld om te kunnen antwoorden op vragen van onder andere de Auditdienst Rijk (ADR) en de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen (AUT)
De ADR heeft bij het onderzoek de mogelijkheid alle bestanden in te zien die de ADR relevant acht voor het juist en volledig uitvoeren van het onderzoek.
Is de conclusie juist op basis van de verstrekte lijst van CAF-onderzoeken, dat het CAF-team en/of de werkwijze nog tot 2019 heeft bestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ja. De Belastingdienst/Toeslagen doet onderzoeken naar mogelijk misbruik en/of oneigenlijk gebruik van toeslagen. Bij sommige van deze onderzoeken is het CAF-team betrokken. Dit team werkt breed voor de hele Belastingdienst om mogelijk misbruik door facilitators in zowel fiscale als toeslag zaken te bestrijden. In het huidige CAF-team is niemand vanuit Toeslagen afgevaardigd, wel is er binnen Toeslagen een aanspreekpunt voor het CAF-team. In de brief van 15 november jl. heeft de toenmalige staatsecretaris aangekondigd Belastingdienst breed het fraudebeleid te herzien, inclusief de CAF-werkwijze.7
Waarom zijn er in de toegestuurde lijst toch nog witgelakte regels? Wat is daar de verklaring voor?
De lijst bevat namen die verwijzen naar kinderopvangorganisaties of individuele medewerkers van de Belastingdienst, deze namen zijn onleesbaar gemaakt.
Kunt u aangeven waarom deze lijst bij een Wob-verzoek in 2016 geweigerd is en ook nog in Bijlage 2.1 bij de Wob-stukken van 15 november 2019?6 7
Het document bestond niet toen de twee Wob-verzoeken werden ingediend. Bij brief van 17 december 2019 is deze lijst als bijlage naar de Tweede Kamer gestuurd.10 Dit was op verzoek van het lid Leijten bij het debat op 4 december jl. naar aanleiding van twitterberichten met daarin verslagen van het MT Toeslagen.11 In dit verslag d.d. 12 juni 2019 was mede opgenomen:
De lijst is dus pas na het verzoek van het lid Leijten op 4 december jl. samengesteld en aan de Tweede Kamer gestuurd. De Wob is van toepassing op documenten die feitelijk voorhanden zijn op het moment van het Wob-verzoek. Om die reden kon de lijst ook geen onderdeel uit maken van het pakket met beoordeelde documenten die zijn genoemd op de inventarislijst bij het Wob-besluit van 15 november 2019. Het Wob-verzoek van 2016 had betrekking op organisatorische aspecten rond het CAF, niet op informatie met betrekking tot kinderopvanginstellingen en -toeslagen.
Waarom is nog zo recent besloten dat deze lijst niet openbaar beschikbaar kon zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Erkent u dat het in het licht dat de vorige Staatssecretaris «het hele beeld in één keer wilde schetsen» toch nog erg verwonderlijk is dat juist de veelvoudig opgevraagde gehele lijst van CAF-zaken werd onttrokken aan de Wob? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Klopt het dat personen die een toeslagschuld hebben bij de Belastingdienst niet in aanmerking komen voor een btw-nummer, omdat zij een risico zijn? Zo ja, op welke manier wordt een toeslagschuld als voorspelling voor mogelijke risico’s met btw-afdracht onderbouwd?8
Als voldaan wordt aan voorwaarden ondernemerschap (artikel 7 Wet op de Omzetbelasting 1968) moet een OB-nummer worden toegewezen. Het hebben van een schuld Toeslagen is geen afwijzingsgrond voor het toekennen van een OB-nummer. Op de in de vraag geschetste individuele situatie, zoals in de voetnoot bij de vraag wordt verwezen, kan ik in verband met de geheimhouding niet ingaan.
Het bericht 'Steeds vaker file voor Leidsche Rijntunnel' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Leidsche Rijn Nieuws getiteld: Steeds vaker file voor Leidsche Rijntunnel?1
Ja.
Klopt het dat het aantal files in de Leidsche Rijntunnel in de relevante periode is verdubbeld? Komt dat door het doseren van verkeer voor de tunnel? Hoe zit het met recentere data en files?
Tunneldoseren is een effectieve maatregel die wordt ingezet om de veiligheid voor de weggebruikers in een tunnel te verhogen indien er in of vlak na de tunnel een file dreigt te ontstaan. Met behulp van verkeersmanagement-systemen wordt er voor gezorgd dat de file niet in maar vóór de tunnel komt te staan. Het verkeer rijdt daarna gedoseerd door de tunnelbuis. Dit voorkomt dat het verkeer in de tunnel vast komt te staan. De file wordt dus verplaatst waardoor de veiligheid van de weggebruiker wordt vergroot.
Zodoende staan er praktisch geen files in de Leidsche Rijntunnel. Daarmee is er in de relevante periode, noch in recentere data sprake van een verandering of verdubbeling in het aantal files in de Leidsche Rijntunnel.
Het aantal files vóór en stroomafwaarts van de tunnel is sinds 2014 wel verdubbeld. Deze groei heeft voornamelijk in 2015, 2016 en 2017 plaatsgevonden. Tunneldoseren is niet de oorzaak geweest van deze verdubbeling.
Hoe vaak vindt het tunneldoseren plaats? Neemt het aantal toe? Hoeveel uur is er gemiddeld dit jaar gedoseerd? Om welke redenen wordt er gekozen voor doseren?
In de laatste 5 jaar is er achtereenvolgens 1.773 (2015), 2.440 (2016), 2.586 (2017), 2.498 (2018) en 2.485 (2019) keer tunneldosering toegepast. Het aantal keer dat tunneldosering wordt toegepast is daarmee voor het tweede achtereenvolgende jaar gedaald. De reden dat het aantal keer toepassen tunneldoseren na 2015 beduidend hoger uit valt heeft te maken met een toename in verkeersdrukte en een gemiddeld langere duur van tunneldoseren in 2015 ten opzichte van de jaren daarna.
Voor 2020 zijn er nog geen cijfers die een representatief beeld geven van de gemiddelde duur van tunneldoseren. Wel zijn er cijfers beschikbaar van het laatste jaar. In 2019 is er in totaal 599 uur gedoseerd. Op een aantal van 2.485 keer tunneldoseren betekent dit dat een tunneldosering gemiddeld 14.5 minuten duurt.
Voor de keuze voor tunneldoseren verwijs ik naar het antwoord bij vraag 2. Daarbij wordt continu gekeken naar de effecten van tunneldoseren op de verkeersveiligheid. De effecten worden dit voorjaar weer onderzocht.
Is het aantal incidenten in de tunnel toegenomen? Is daar een verklaring voor te geven? Wat is precies het probleem met de verkeersveiligheid?
Nee, er is geen sprake van een significante toename van het aantal incidenten in de tunnel en er is geen probleem met de verkeersveiligheid.
Welke rol speelt de boog van de A2 uit de richting van Amsterdam naar de A12 richting Arnhem in het veroorzaken van files? Welke rol speelt de parallelstrook op de A12 bij de afrit Nieuwegein Papendorp?
De G-boog is een bekend knelpunt waarbij het verkeer uit de richtingen Amsterdam en Den Haag richting Arnhem samenkomt. Doordat verkeersstromen hier samenkomen is er kans op een verminderde doorstroming en daarmee een vergrote kans op files.
De parallelstrook afrit Papendorp speelt geen rol in het veroorzaken van files.
Klopt het dat er momenteel op drie verschillende plaatsen op de A2 door de tunnel files ontstaat? Zijn er andere oplossingen te bedenken, bijvoorbeeld het verlagen van de snelheid om files te verminderen dan wel te voorkomen?
Nee, er ontstaan geen files enkel door de aanwezigheid van de Leidsche Rijntunnel. Files ontstaan door capaciteitsproblemen en incidenten op het netwerk. De aanwezigheid van de tunnel beperkt de capaciteit niet en heeft ook geen effect op het aantal incidenten. In z'n algemeenheid kan het verlagen van de maximum snelheid helpen om files te voorkomen op momenten van drukte. Verlagen van de maximum snelheid helpt ook bij het voorkomen van ongevallen en bij het beperken van de ernst en dus ook de impact van ongevallen.
Verder heeft de doorstroming van het gehele netwerk in en rondom Utrecht invloed op files rondom de Leidsche Rijntunnel. De komende jaren wordt met de aanpak van het project A27/A12 Ring Utrecht ingezet op extra rijstroken en het scheiden van drukke verkeersstromen, zodat minder files ontstaan en de verkeersveiligheid en bereikbaarheid toenemen. Daarnaast wordt doorlopend
gekeken naar mogelijkheden om de doorstroming te verbeteren in
de regio Utrecht, ook rond de Leidsche Rijntunnel.
Waarom heeft Rijkswaterstaat een aantal jaar geleden de keuze gemaakt om een doorgetrokken streep te plaatsen, die het verkeer dwingt naar één rijstrook over te gaan terwijl er drie rijstroken liggen? Is het nodig deze doorgetrokken streep te laten liggen? Zo ja, om welke reden?
Ik ga er in mijn beantwoording vanuit dat met de doorgetrokken streep wordt gerefereerd aan de doorgetrokken streep bij de afrit Papendorp Nieuwegein. Deze doorgetrokken streep is aangebracht om vroegtijdig verkeer al «te dwingen» de juiste strook te kiezen. Zo zal het verkeer aansluiten bij de verkeersstroom op de parallelbaan richting Arnhem of richting Papendorp/Nieuwegein. Daarmee worden mogelijke conflicten tussen kruisend verkeer voorkomen. Indien deze doorgetrokken streep wordt weggehaald, zou dit tot meer kruisend verkeer leiden en daarmee tot een grotere kans op incidenten en files. Zodoende ben ik er geen voorstander van om hier een wijziging in aan te brengen.
Kunt u een oordeel geven over de effectiviteit van het tunneldoseren in de Leidsche Rijntunnel? Welk alternatief is denkbaar?
Voor een oordeel over de effectiviteit van het tunneldoseren in de Leidsche Rijntunnel verwijs ik naar antwoord 2.
Er is onderzoek (2017) gedaan naar optimalisatiemaatregelen rondom tunneldoseren zelf. Het onderzoek leidt tot de conclusie, dat de optimalisatiemaatregelen in zeer beperkte mate bij kunnen dragen aan het verminderen van het negatieve effect van doseren op de doorstroming. Om deze reden vind ik het doorvoeren van de optimalisatiemaatregelen niet doelmatig. De enige aanpassing uit dit onderzoek waar wel invulling aan is gegeven is het flexibeler omgaan met de filevrije-zone. Na 2 maanden proefdraaien bleek dit effect echter negatief, waarna is besloten om deze aanpassing stop te zetten.
Verder heeft de doorstroming van het gehele netwerk in en rondom Utrecht invloed op files rondom de Leidsche Rijntunnel. In het antwoord op vraag 6 geef ik aan dat het project A27/A12 Ring Utrecht in aanpassingen hier in voorziet.
Kan een sprinklerinstallatie werkelijk een einde maken aan het tunneldoseren? Wat zijn de kosten van een dergelijke installatie? Zijn daar al acties voor genomen?
Ik ga er in mijn beantwoording vanuit dat met een sprinklerinstallatie wordt gerefereerd aan het watermistsysteem waar eerdere correspondentie met uw Kamer over is geweest. Als er een watermistsysteem zou worden aangebracht, dan nog zou tunneldosering nodig zijn om de juiste mate van veiligheid aan de weggebruikers te bieden.
Uit onafhankelijk onderzoek bleek dat de kosten van een watermistsysteem in 2016 geschat zijn op 25 tot 35 miljoen euro.
Dit onderzoek heeft gekeken naar de maatschappelijke baten en kosten van een watermistsysteem. Uit dit onderzoek is gebleken dat de maatschappelijke baten van een watermistsysteem niet opwegen tegen de kosten. Het alsnog inbouwen van een watermistsysteem is daarom niet doelmatig. De bevindingen zijn unaniem overgenomen door de betrokken partijen (Veiligheidsregio Utrecht, gemeente Utrecht en Rijkswaterstaat).
Onderzoek waaruit blijkt dat nog altijd één op de vijf reformatorische scholen het homohuwelijk moreel onacceptabel vindt |
|
Jasper van Dijk , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u van de bevindingen van onderzoek van KRO-NCRV’s Pointer dat tal van reformatorische scholen nog steeds afwijzende verklaringen over LHBTI’s hanteren en 34 scholen in hun schoolprofielen stellen dat seksualiteit alleen kan plaatsvinden binnen een huwelijk tussen één man en één vrouw?1
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen of leraren te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Onderschrijft u de wettelijke bepaling dat elke school respect en een veilig klimaat voor LHBTI-leerlingen moet creëren? Welke consequenties verbindt u aan deze bepaling voor de 34 reformatorische scholen die schoolprofielen of identiteitsverklaringen hanteren die afwijzend staan tegenover homoseksualiteit en daarin bijvoorbeeld stellen: "een homoseksuele levenswijze [wordt] als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder het kerndoel over seksualiteit en seksuele diversiteit. Daarbij mogen zij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet en om in te grijpen als dat niet het geval is.
In de algemene burgerschapsopdracht in de wet is bepaald dat het onderwijs er mede van uitgaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en er mede op gericht is dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Het leren omgaan met en acceptatie van de diversiteit in de samenleving is een belangrijk onderdeel van deze opdracht. Daarnaast is wettelijk bepaald dat het bevoegd gezag van een school zorg draagt voor de veiligheid op school, waaronder wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. Uiteraard onderschrijven we deze bepalingen.
Deelt u onze mening dat ook op zulke scholen LHBTI-leerlingen beschermd moeten worden tegen zulke afwijzende uitspraken? Zo ja, wat onderneemt u tegen deze scholen?
Buiten kijf staat dat ieder kind recht heeft op een veilige school waar ruimte is om te zijn wie hij of zij is. De inspectie houdt daarom ook toezicht op de sociale veiligheid op scholen en zal ingrijpen wanneer blijkt dat scholen niet aan de wettelijke bepalingen voldoen. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
In welke mate acht u zulke schoolprofielen en identiteitsverklaringen verenigbaar met de motie van het lid Jasper van Dijk die de Kamer op 17 december 2009 heeft aangenomen, die de regering vroeg om in gesprek te gaan met schoolbesturen met als inzet dat deze voor hun personeel geen verklaringen dat «ongehuwd samenwonen en de homoseksuele levenswijze worden afgewezen» meer zouden gebruiken? Bent u bereid met deze scholen in gesprek te gaan met als inzet om deze verklaringen niet langer te gebruiken?2
Deze motie richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Wanneer gaat u de kerndoelen over seksuele en genderdiversiteit aanscherpen, zoals werd aangekondigd in het regeerakkoord?
In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen seksuele diversiteit worden aangescherpt. De aanscherping van deze kerndoelen loopt mee in de integrale curriculumherziening, waarover wij meest recentelijk op 5 maart jl. met uw Kamer hebben gesproken.
De teruggekeerde belastingdienstmedewerkers die met de vertrekregeling waren vertrokken |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven hoe het precies is verlopen met het weer in dienst nemen van oud-medewerkers van de Belastingdienst die vertrokken waren onder de vertrekregeling?1
Er zijn in de afgelopen jaren twee voormalig medewerkers, die vertrokken waren onder gebruikmaking van de vertrekregeling, opnieuw als regulier ambtenaar in dienst genomen. Deze medewerkers kwamen als meest geschikte kandidaat uit de sollicitatieprocedure.
Bij een controle eind april 2019 is vastgesteld dat drie medewerkers als inhuur- of uitzendkracht zijn ingehuurd die gebruik hadden gemaakt van de vertrekregeling. Dat had niet gemogen. Eén medewerker had de dienst al per 31 december 2018 verlaten en met de andere twee krachten is de inhuurrelatie destijds «per direct» beëindigd.
Hebben de betrokken medewerkers gesolliciteerd op openstaande functies, of zijn zij gevraagd om terug te komen?
De betrokken medewerkers zijn niet gevraagd, maar hebben op eigen initiatief gereageerd op openstaande functies.
Is er met betrokken medewerkers gesproken over het (deels) terugbetalen van de vertrekregeling? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is niet met de betrokken vijf medewerkers gesproken over het (deels) terugbetalen van de vertrekregeling.
Ingevolge de CAO Rijk kan bij indiensttreding sprake zijn van een volledige terugbetalingsverplichting van de premie. Dat is het geval indien indiensttreding plaatsvindt binnen het aantal maanden waarop de premie is gebaseerd. Vindt indiensttreding plaats na het aantal maanden waarop de premie is gebaseerd, dan geldt de terugbetalingsverplichting niet. De betrokken twee medewerkers zijn in dienst getreden na afloop van de maanden waarop de premie is gebaseerd. Gezien het hiervoor gaande betekent dit dat de betrokken medewerkers de stimuleringspremie niet hoefden terug te betalen.
Bij inhuur- en uitzendkrachten is er geen juridische basis (bij wet of regelgeving of in de met de voormalig medewerkers overeengekomen vaststellingsovereenkomst) om tot terugvordering van de stimuleringspremie over te gaan. Overigens heeft de inhuur van de in antwoord 1 genoemde drie medewerkers eveneens pas plaatsgevonden nadat het aantal maanden waarop de premie is gebaseerd was verstreken.
Erkent u dat het niet uit te leggen is dat een overheidsdienst eerst met een uiterst kostbare vertrekregeling afscheid neemt van medewerkers en dat die uiteindelijk weer in dienst treden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uw Kamer en mijn ambtsvoorgangers hebben veelvuldig gesproken over de vertrekregeling. Het is duidelijk dat daar zaken niet goed zijn gegaan. Toch kan het voor de organisatie en de maatschappij in een individueel geval de beste keuze zijn als een medewerker weer in dienst treedt. Dat is het geval als betrokkene de meest geschikte kandidaat is. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik in op de wijze waarop binnen de Belastingdienst wordt omgegaan met het opnieuw inzetten/aantrekken van medewerkers die gebruik hebben gemaakt van de vertrekregeling. Deze wijze doet recht aan de vigerende wet- en regelgeving.
Zijn er tussen de nog niet vertrokken medewerkers, die wel onder de vertrekregeling vallen, nog medewerkers die de Belastingdienst zou willen behouden? Zo ja, wat wordt daar actief aan gedaan?
In het Algemeen Overleg van 2 februari 2017 met de vaste commissie voor financiën is door voormalig Staatssecretaris Wiebes aangegeven dat de medewerkers van de Belastingdienst die legitiem gebruik hebben gemaakt van de aangeboden regeling niet worden gevraagd om langer door te werken bij de Belastingdienst.
Er is een beperkt aantal verzoeken ontvangen van medewerkers om de met hen, in het kader van de vertrekregeling, overeengekomen vaststellingsovereenkomst te ontbinden en hun dienstverband bij de Belastingdienst te mogen voortzetten. Deze verzoeken worden per geval beoordeeld, waarbij naast persoonlijke motieven ook het organisatiebelang wordt betrokken.
Hoe gaat u voorkomen dat er nog meer mensen terugkeren, die geen geld (deels) terug hoeven te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de afgelopen jaren is het bij de Belastingdienst weer inzetten/aantrekken van medewerkers die gebruik hebben gemaakt van de vertrekregeling regelmatig onderwerp van gesprek geweest met de Kamer. Daarbij is in de Kamer door de politieke leiding van Financiën telkens onderscheid gemaakt tussen:
Het controleproces binnen de Belastingdienst is, mede naar aanleiding van de controle van eind april 2019 (zie mijn antwoord op vraag 1), verder aangescherpt en op dit onderscheid ingericht. Dat houdt in dat maandelijks wordt gecontroleerd dat geen sprake is van inhuur van kandidaten die eerder zijn vertrokken op basis van de vertrekregeling. Bij indiensttreding als regulier ambtenaar van een eerder met de vertrekregeling vetrokken medewerker wordt gecontroleerd of de vertrekpremie moet worden terugbetaald.
Is zeker dat met een vertrekbonus vertrokken medewerkers niet zijn ingehuurd als externe adviseur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 6.
Erkent u dat het overkomt als een betaalde sabbatical dat mensen een vertrekpremie krijgen, onder andere om de tijd dat er geen ander werk is financieel te overbruggen, en dat zij na het verlopen van de vertrekregeling weer terug kunnen keren zonder die vertrekpremie (deels) terug te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind de aard en strekking van de vertrekregeling binnen de Belastingdienst niet te vergelijken met een betaalde sabbatical.
Het bestaan van een onderzoek naar Nieuw-Milligen als nieuwe locatie voor een marinierskazerne |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verhuizing mariniers van Doorn naar Vlissingen al in november op losse schroeven»?1
Ja.
Ligt er een onderzoek naar de wenselijkheid van Nieuw-Milligen als locatie voor het Korps Mariniers op uw ministerie?
Ik verwijs u naar mijn brief «voorgenomen besluiten inzake verhuizing Korps Mariniers en compensatie Zeeland» die op 14 februari aan uw Kamer is verzonden. Bijgesloten bij die brief vindt u een viertal nota’s die de stapsgewijze selectie aan de hand van het afwegingskader beschrijven.
Bent u bereid alle afgeronde onderzoeken op uw ministerie naar locaties voor de huisvesting van het Korps Mariniers per ommegaande aan de Kamer te sturen? Zo nee, kunt u beargumenteren welk rijksbelang gediend is bij het achterhouden van deze informatie tot u uw besluit publiceert?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het kwetsbaar is dat betrokken bestuurders in Zeeland en Vlissingen nu via de media vernemen dat de conclusie over het niet doorgaan van de verhuizing van de Van Braam Houckgeestkazerne naar Vlissingen al in november vorig jaar op uw ministerie is getrokken? Zo ja, welke lessen trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Ik realiseer mij dat het proces tot nu toe niet goed is verlopen en dit betreur ik. Het vertrouwen van Zeeland in het kabinet is hierdoor geschaad en wij beseffen dat dit moet worden hersteld. Duidelijkheid is voor alle partijen van groot belang, zoals ook naar voren kwam in de gesprekken die inmiddels met Zeeland zijn gevoerd. Het kabinet neemt daarom twee voorgenomen besluiten. Daarvoor verwijs ik u naar mijn hiervoor genoemde brief.
Kunt u aangeven waarom u nog geen contact heeft gelegd met de gemeente Apeldoorn over de optie om het Korps Mariniers in Nieuw-Milligen te vestigen? Is de stem van de gemeente in dit besluit voor u geen relevante factor?
Er is de afgelopen periode in vertrouwelijkheid met de gemeente Apeldoorn gesproken.
Kunt u aangeven welke concrete stappen u de komende weken gaat zetten richting alle betrokken gemeenten en provincies om in goede samenspraak te komen tot een nieuw besluit dat recht doet aan de belangen van het Korps Mariniers, de kosten voor het rijk, en de belangen van de betrokken gemeenten en provincies?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief «Voorgenomen besluiten inzake verhuizing Korps Mariniers en compensatie Zeeland» (Kamerstuk 33 358, nr. 15).
Bent u reeds, eventueel in samenspraak met andere bewindspersonen, aan het onderzoeken of, en zo ja welke, andere overheidsdiensten op de locatie in Vlissingen gevestigd zouden kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is hierbij het uitgangspunt dat de beloofde economische ontwikkeling voor Zeeland overeind blijft?
Zie antwoord vraag 6.