Betere glucosesensor die niet vergoed wordt |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Betere glucosesensor kost bijna evenveel, toch niet vergoed»1?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat diabetespatiënten de best mogelijke glucosemonitoring verdienen, niet alleen vanuit medisch oogpunt maar ook om hun kwaliteit van leven te verbeteren?
Ja, ik vind het van belang dat iedere patiënt met diabetes, de zorg ontvangt waar die patiënt redelijkerwijs op aangewezen is. Daarbij is het van belang dat die zorg aansluit bij zijn of haar situatie, en het doelmatige zorg betreft2. Dit kan per patiënt verschillen, bijvoorbeeld door verschillen in klachtenpatronen en/of bloedwaardes. Kwaliteit van leven speelt hierbij ook een rol, zoals ook blijkt uit de standpunten van Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut)3.
Erkent u de voordelen voor patiënten van een glucosesensor met een hybrid closed loop-systeem (HCL) waardoor automatisch de juiste hoeveelheid insuline wordt toegediend, onder meer door het gebruiksgemak en de positieve invloed op de bloedwaardes van patiënten?
Voor de beantwoording van deze vraag en de daaropvolgende vragen ga ik ervan uit dat met een HCL-systeem gedoeld wordt op de koppeling van een real-time continue glucosemonitoringssensor (rt-CGM-sensor) met een insulinepomp. In combinatie met een algoritme kan dan een HCL-systeem worden opgezet. Waar in de volgende vragen «HCL-glucosesensoren» staat, zal ik dit dan ook interpreteren als rt-CGM-sensor.
Ik heb begrepen dat het gebruik van een HCL-systeem bij sommige patiënten niet altijd leidt tot adequate uitkomsten. Bij sommige patiënten zijn de uitkomsten positief, terwijl bij anderen de resultaten minder, of zelfs geheel afwezig zijn. Ook zijn er nog geen studies verricht naar de effecten op de lange termijn. Er moet daarom goed worden gekeken naar welke patiëntengroepen hier baat bij hebben, en welke patiëntengroepen niet. Daarbij erken ik dat voor patiënten die een rt-CGM-sensor en een insulinepomp hebben, een HCL-systeem voordelen kan hebben, zoals het gebruiksgemak.
Waarom vergoeden zorgverzekeraars HCL glucosesensoren nu slechts voor een kleine groep patiënten? Vindt u dit uitlegbaar aan patiënten die buiten deze groep vallen maar wel het sterke advies krijgen van hun arts om op een HCL glucosesensor over te stappen omdat zij wel degelijk baat hebben bij het gebruik ervan?
Het is aan de zorgverlener om in overleg met de patiënt de medische noodzaak voor een rt-CGM-sensor aan te geven. Ook beslist de zorgverlener samen met de patiënt welke specifieke sensor het beste past. Vervolgens dient de zorgverlener een aanvraag voor de sensor te doen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het aanvraagformulier van Zorgverzekeraars Nederland (ZN)4. Daarna is het aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of de patiënt redelijkerwijs is aangewezen op de rt-CGM-sensor én of de sensor niet onnodig duur is. Dit laatste komt ten goede aan iedereen die zorgpremie betaalt.
Naast de rt-CGM-sensor bestaat ook de Flash Glucose Monitoringssensor (FGM-sensor). Met een FGM-sensor kan geen HCL-systeem gecreëerd worden. Ook gelden er andere indicaties voor een FGM-sensor dan een rt-CGM-sensor (zie mijn antwoord op vraag 5 voor de indicaties). Het Zorginstituut heeft de indicaties vastgesteld voor welke patiënten voor welke sensor in aanmerking komen. Bij het aanvragen van een sensor dient de zorgverlener rekening te houden met deze indicaties. Dit zijn ook de indicaties die zorgverzekeraars hanteren bij de beoordeling van een aanvraag. Echter, de laatste jaren zijn rt-CGM-sensoren en FGM-sensoren qua functionaliteiten naar elkaar gegroeid. Daarom geeft het Zorginstituut sinds eind 2024 aan dat deze sensoren uitwisselbaar zijn als ze even duur zijn.
Dit alles overwegende vind ik het uitlegbaar dat zorgverzekeraars de rt-CGM-sensoren, waarmee een HCL-systeem gecreëerd kan worden, alleen vergoeden voor de groep patiënten met diabetes die daar redelijkerwijs op is aangewezen.
Klopt het dat zorgverzekeraars aan strenge indicaties vasthouden die bepalen welke patiënten in aanmerking komen voor deze sensoren? Zo ja, welke indicaties zijn dat en waarom vindt u deze wel of niet terecht?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4, dienen zorgverleners en zorgverzekeraars de indicatiecriteria te volgen die het Zorginstituut heeft vastgesteld. Dat betekent dat alleen patiënten met bepaalde indicaties (zie hieronder) in aanmerking kunnen komen voor een rt-CGM-sensor. Aangezien het Zorginstituut de indicaties heeft bepaald op basis van beoordeling van de effectiviteit van de sensoren, vind ik deze indicaties uitlegbaar. Zoals eerder benoemt heeft het Zorginstituut eind 2024 aangegeven dat een rt-CGM-sensor en een FGM-sensor uitwisselbaar zijn als ze even duur zijn.
De indicaties voor een rt-CGM-sensor zijn:
En de indicaties voor een FGM-sensor zijn:
Hoe beziet u de uitspraak2 van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), die een diabetespatiënte in het gelijk stelde ondanks dat zij niet tot de patiëntengroepen behoorde die normaal gesproken vergoeding krijgen voor de sensor? Wat betekent dit voor andere patiënten die momenteel niet in aanmerking komen voor deze sensoren?
De uitspraak van de SKGZ vind ik duidelijk. Als een patiënt in aanmerking komt voor een glucosesensor en de kosten van een rt-CGM-sensor vergelijkbaar of goedkoper zijn dan andere glucosesensoren waarvoor een patiënt in aanmerking komt, dan kan de patiënt een rt-CGM-sensor vergoed krijgen vanuit het basispakket. Dit is ook wat het Zorginstituut sinds eind 2024 aangeeft.
Een uitspraak van de SKGZ betreft een individuele beoordeling. Er moet altijd naar de patiënt zelf gekeken worden en wat het meest passend is in zijn of haar situatie. Voor sommigen kan dat een rt-CGM-sensor zijn, voor anderen mogelijk niet. Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven, kan voor sommige patiënten een rt-CGM-sensor vergoed worden uit het basispakket. Het is aan de betrokken zorgverlener(s) en zorgverzekeraar om deze beoordeling te maken.
Van ZN heb ik begrepen dat zorgverzekeraars sinds de genoemde SKGZ-zaak één of meerdere rt-CGM-sensoren zijn gaan vergoeden voor patiënten die in aanmerking komen voor een FGM-sensor.
Klopt het dat de prijzen van glucosesensoren met een HCL-systeem vergelijkbaar zijn met minder geavanceerde sensoren?
Ik ga ervanuit dat met «minder geavanceerde sensoren» gedoeld wordt op FGM-sensoren. Ik vind niet dat FGM-sensoren minder geavanceerd zijn. Want, inmiddels zijn rt-CGM-sensoren en FGM-sensoren zodanig doorontwikkeld dat zij op functionaliteiten uitwisselbaar zijn geworden. Ook FGM-sensoren kunnen continu de glucosewaardes meten. Alleen zijn zij niet koppelbaar met een insulinepomp.
Wel heb ik van ZN begrepen dat rt-CGM-sensoren die samen met een algoritme én insulinepomp een HCL-systeem kunnen creëren doorgaans duurder zijn dan FGM-sensoren.
Deelt u de mening dat zelfs als de betreffende sensoren een hogere prijs hebben dan minder geavanceerde sensoren, de kosten op de lange termijn nog steeds lager kunnen uitvallen doordat een HCL-systeem grote schommelingen in de bloedsuiker voorkomt, en daarmee schade aan de aderen die weer kan leiden tot hartaanvallen en beroertes? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrepen dat er nog geen studies verricht zijn naar de effecten van het gebruik van een HCL-systeem op de lange termijn. Ook heb ik begrepen dat niet iedere patiënt met een HCL-systeem, baat heeft bij het gebruik daarvan. Bij sommige patiënten zijn de uitkomsten positief, terwijl bij anderen de resultaten minder of zelfs geheel afwezig zijn. Daarom vind ik dat het gebruik van een HCL-systeem op individuele basis moet worden beoordeeld.
Bent u ermee bekend dat sommige diabetespatiënten die een sensor met HCL-systeem niet vergoed krijgen zelf een eigen HCL maken, waarbij ze openbare software gebruiken (DIY Closed loop)? Deelt u de zorgen over de risico’s hiervan, bijvoorbeeld doordat mensen storingen en problemen zelf moeten oplossen en zorgverleners patiënten hier niet altijd bij kunnen ondersteunen?
Ja, ik ben hiermee bekend en ik deel deze zorgen. Gezien de risico’s vind ik het onwenselijk dat patiënten zelf een HCL-systeem samenstellen. Want, bij zogenaamde Do-It-Yourself closed loop systemen zijn de technologieën die hierbij worden toegepast, niet ontwikkeld volgens de gebruikelijke normen en kunnen geen waarborgen bieden op het gebied van veiligheid, privacy of werking. Ook de Nederlandse Diabetes Federatie (NDF) benadrukt in hun standpunt dat het gebruik van een dergelijk systeem volledig op eigen risico en zonder garanties is8.
Deelt u de mening dat sensoren met een HCL-systeem dusdanige voordelen hebben dat dit hulpmiddel voor alle diabetespatiënten vergoed moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een rt-CGM-sensor voor een patiënt vergoed moet kunnen worden als hij of zij daar redelijkerwijs op aangewezen is, het passend voor hem of haar is en tevens adequate en doelmatige zorg betreft. Dit moet altijd worden beoordeeld op individuele basis.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De actuele situatie in Georgië |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat afgelopen vrijdag 7 maart de honderdste aaneensluitende dag was dat de Georgische bevolking de straat op ging voor democratie en rechtsstaat?
Ja.
Hoeveel demonstranten, activisten, journalisten en andere politieke gevangenen zitten er momenteel vast in de Georgische gevangenissen?
Volgens een Georgische NGO die de demonstraties monitort, geconsulteerd door de Nederlandse ambassade in Tbilisi, gaat het om 40 personen die vastzitten in gevangenissen voor hun deelname aan de protesten. 14 anderen zaten gevangen en zijn voorwaardelijk vrijgelaten op borgtocht in afwachting van proces. Hen is een strafbaar feit ten laste gelegd.
Bent u sinds de laatste Raad Buitenlandse Zaken proactief in Europese hoofdsteden blijven pleiten voor de bevriezing van financiële tegoeden en verbod op bankverkeer door leden van het regime en voor reisverboden voor leden van het regime, in lijn met motie Van Campen c.s.1? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft in lijn met motie Van Campen c.s. in Europees verband consequent gepleit voor het instellen van sancties tegen de verantwoordelijken voor het geweld tegen demonstranten, journalisten en politici, en zal dit blijven doen. De noodzaak voor EU-brede individuele sancties is ook opgebracht in contacten met zowel de Europese Commissie als de Europese Dienst voor Extern Optreden.
Hoeveel lidstaten van de Europese Unie (EU) hebben zich tijdens of rondom de laatste Raad Buitenlandse Zaken tegen zulke individuele sancties uitgesproken?
Tijdens de laatste bijeenkomst van de Raad Buitenlandse Zaken d.d. 24 februari 2025 heeft een groot aantal lidstaten gepoogd consensus te bereiken over sancties. Enkele lidstaten blijven tegen EU-brede individuele sancties.
Heeft u voor 2025 extra geld vrijgemaakt ten opzichte van 2024 voor de ondersteuning van het Georgische maatschappelijk middenveld, bijvoorbeeld via het MATRA-fonds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe veel?
In december 2024 steunde het kabinet middels extra fondsen vanuit Matra een Georgisch NGO-netwerk dat gratis juridische bijstand verleent aan gearresteerden en bewijs vergaart voor latere (internationale) rechtsgang. Gezien bezuinigingen is voor 2025 vooralsnog helaas geen extra geld beschikbaar ten opzichte van 2024 vanuit het Matra-fonds voor het maatschappelijk middenveld in Georgië.
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse brievenbusfirma faciliteert Georgische propagandazender»2 van de Foundation Max van der Stoel d.d. 26 februari 2025?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het moederbedrijf van het Georgische kanaal «Imedi TV», bekend als spreekbuis van de autoritaire, pro-Russische Georgian Dream regering, geregistreerd staat op de Amsterdamse Zuidas?
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat «Imedi TV wordt gebruikt door oligarchen en de Georgische regering om het land verder van haar democratische pad te duwen» en dat het kanaal nepnieuws over de Georgische verkiezingen, de Europese Unie en de protesten in Georgië verspreidt en haat tegen minderheden aanjaagt? Zo nee, waarom niet?
Het medialandschap in Georgië is zwaar gepolariseerd, waarbij vooral de televisiezenders verdeeld zijn langs politieke lijnen, zowel aan de kant van de regering als aan oppositiezijde. Imedi TV heeft als de grootste televisiezender in Georgië een aanzienlijke invloed op het politieke debat. De verantwoordelijkheid voor het controleren van de juistheid van informatie ligt bij professionals, factcheckers en onafhankelijke media.
Bent u bereid om samen met de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) de mogelijkheden te onderzoeken om de brievenbusfirma Media Finance Group B.V. op te doeken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het onwenselijk dat Nederlandse constructies buitenlandse nieuwskanalen, die desinformatie verspreiden, financieren. Zolang zij zich echter aan bestaande wet- en regelgeving houden is hun handelen niet strafbaar. Indien er signalen zijn van een mogelijke overtreding, kan de FIOD hier onderzoek naar verrichten als deze signalen binnen haar competenties vallen. Eventuele strafrechtelijke vervolging is aan het OM. De FIOD en het OM maken zelfstandig keuzes welke onderzoeken ze verrichten.
Bent u bereid om in Europees verband Media Finance Group B.V. en dochterondernemingen uit de Europese Unie te weren wegens deelname aan structurele mensenrechtenschendingen?
Zie antwoord vraag 9.
Een nieuw uitgesproken fatwa. |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), David van Weel (minister ) , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zeer recente nieuwe fatwa tegen mij, uitgegeven door de al eerder in Nederland door de rechtbank Den Haag veroordeelde Pakistaanse emir Hafiz Saad Hussain Rizvi, waarin hij ook moslims die in Nederland wonen opdraagt «de vervloekte Wilders» te doden? Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Het kabinet keurt fatwa’s en bedreigingen nadrukkelijk af. Bedreigingen, in het bijzonder gericht tegen volksvertegenwoordigers, hebben absoluut geen plaats in onze samenleving. Democratisch gekozen politici moeten vrij en veilig hun werk kunnen doen.
Heeft u ook kennisgenomen van de vele reacties daarop zoals het publiekelijk verbranden van mijn foto door islamitische extremisten in Pakistan, vele filmpjes van moslims die zeggen en oproepen mij te vermoorden alsmede talrijke andere doodsbedreigingen in woord en beeld? Wat is uw oordeel daarover?
Zie antwoord vraag 1.
Welke actie heeft of zal het kabinet en het OM hierover politiek en juridisch ondernemen jegens de autoriteiten van Pakistan en de dader?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 28 februari jl. zijn ernstige afkeuring uitgesproken van de tweet van de heer Rizvi, waarin hij opriep tot het doden van de heer Wilders. De opvatting van het kabinet over de betreffende tweet is overgebracht aan de Pakistaanse autoriteiten.
De Minister van Justitie en Veiligheid treedt niet in individuele zaken. In algemene zin kan worden aangegeven dat wanneer personen die verdacht worden van strafbare feiten of daarvoor veroordeeld zijn zich in het buitenland bevinden, de Nederlandse autoriteiten afhankelijk van de medewerking van andere staten zijn. Wij verwijzen in dat verband ook naar de brief aan uw Kamer van 2 september jl., waarin het kader van internationale strafrechtelijke samenwerking wordt beschreven.1
Bent u het eens dat de maat onderhand wel een keer vol is en dat het onaanvaardbaar is dat de Pakistaanse autoriteiten niet meewerken aan de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis en evenmin optreden tegen de persoon die een Nederlandse parlementariër met de dood blijft bedreigen en middels een fatwa moslims – ook uit Nederland – oproept mij te vermoorden? Zo ja, welke actie gaat u nu ondernemen, zo nee, waarom niet?
Wij zijn ons ervan bewust dat het lid Wilders al jarenlang wordt geconfronteerd met ernstige bedreigingen. Zoals ook aangegeven bij antwoord op vragen 1 en 2, keurt het kabinet fatwa’s en bedreigingen nadrukkelijk af. Bedreigingen tegen politieke ambtsdragers door of vanuit andere landen die niet meewerken aan opsporing, vervolging of berechting hiervan, worden niet geaccepteerd en hierop wordt geacteerd. Dit uitgangspunt staat buiten kijf.
Zoals gemeld in de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Wilders, spant het kabinet zich maximaal in om de Pakistaanse autoriteiten te laten meewerken aan de verzoeken met betrekking tot de in Nederland veroordeelde personen.2 Nederland brengt de verzoeken op alle geëigende niveaus nadrukkelijk onder de aandacht van de Pakistaanse autoriteiten.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 18 maart beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Geweld tegen klimaatdemonstranten |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht en de beelden van het feit dat een Statenlid een vreedzame demonstrant van Extinction Rebellion bij het Provinciehuis van Noord-Holland heeft aangereden?1 2
Ja.
Bent u ermee bekend dat het Statenlid heeft bekend dat hij zonder te remmen doorgereden is, dat hij daarmee dus bewust risico’s heeft genomen en dat hij daarbij een demonstrant met zijn auto raakte, maar dat hij geen excuses daarvoor wil aanbieden?
Ja.
Wat vindt u van het optreden en reactie van het betreffende Statenlid, in het kader van veiligheid en rechten van demonstranten?
Van het Openbaar Ministerie (OM) heb ik vernomen dat aangifte is gedaan tegen het Statenlid. Het OM is de zaak aan het onderzoeken om deze vervolgens te beoordelen. Mocht het daartoe komen, is het vervolgens aan de rechter om hierover te oordelen. Het is niet aan mij, als Minister van Justitie en Veiligheid, om uitspraken te doen over individuele en lopende zaken.
Bent u bereid om bij dezen de actie van het Statenlid onomwonden te veroordelen, ook om de kans te verlagen dat meer mensen zulk geweld in de toekomst gaan gebruiken? Zo nee, bent u zich ervan bewust dat u dan geweld tegen demonstraten legitimeert?
Zie antwoord vraag 3.
Welke acties gaat u naar aanleiding van dit ernstige feit ondernemen om demonstraten in de toekomst te beschermen?
Het lokaal bestuur – waarbij ook afstemming plaatsvindt binnen de lokale driehoek – is verantwoordelijk voor het faciliteren van demonstraties, en daarmee ook voor de veiligheid. Het is dan ook niet aan mij om in deze beoordeling te treden.
Bent u zich bewust van het feit dat online en in programma’s zoals Vandaag Inside steeds meer oproepen worden gedaan om vreedzame demonstraten van onder andere Extinction Rebellion met geweld te bejegenen?3 Wat vindt u daarvan?
Een ieder heeft het recht om te demonstreren. Iedere suggestie om geweld te gebruiken tegen demonstranten vind ik onacceptabel.
Ziet u ook dat oproepen om demonstranten met geweld te bejegenen (zoals bij Vandaag Inside toen iemand aan tafel opriep om met tanks over XR-demonstranten te rijden) gevaarlijk zijn, het demonstratierecht bedreigen en tot meer geweld tegen demonstranten kunnen leiden? Zo, ja wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u alle bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Gezien de mate waarin de gestelde vragen samenhangen vind ik bovenstaande manier van antwoorden passend.
De antwoorden op eerder gestelde vragen over het bericht ‘Woningsplitsing levert nog weinig extra huizen op’ |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Wat is de onderliggende databron waar cijfers over onder andere woningsplitsen vandaan komen?1 2
Wij baseren ons hiervoor op de cijfers van het CBS. Het CBS leidt de cijfers over splitsingen af uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG).
Wat is de rol van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) bij het verkrijgen van data, aangezien ook de status van verblijfsobjecten, verleende vergunningen, etc. daarin worden bijgehouden?
De gemeente is de bronhouder van de BAG en het Kadaster beheert de Landelijke Voorziening (LV) BAG, waar alle gemeentelijke Basisregistraties Adressen en Gebouwen bij elkaar komen. De gemeente is verantwoordelijk om de lokale BAG op orde te houden. Het CBS haalt gegevens van typen realisaties uit de LV BAG op basis van zogenoemde beslisregels.
Woningen komen in de BAG («worden gevormd») op het moment waarop de gemeente de vergunning registreert (status «vergunning verleend») in de BAG en daarbij aangeeft dat het gaat om een verblijfsobject (vbo) met de verblijfsfunctie wonen. Een verblijfobject met woonfunctie (woning) is vervolgens gerealiseerd wanneer het de status «in gebruik» heeft. Deze status krijgt het verblijfsobject wanneer de bouwvergunning aanvrager heeft gemeld bij de gemeente dat de bouw voltooid is of wanneer de gemeente constateert dat het verblijfsobject feitelijk in gebruik is genomen.
Is er een probleem met het hanteren van de definities waardoor u aangeeft dat het verschil niet altijd gemaakt kan worden tussen optoppen en splitsen?
Het probleem ligt niet in de definities, maar in de registratie. De kwestie is of het CBS in staat is bepaalde type toevoegingen uit de BAG af te leiden. Splitsingen worden in de BAG namelijk niet afzonderlijk geregistreerd, maar worden door het CBS afgeleid op basis van beslisregels. Eén pand kan meerdere verblijfsobjecten bevatten met ook andere verblijfsfuncties dan de woonfunctie. Het kan zo zijn dat er een combinatie van splitsen en transformatie toegepast wordt bij de verbouw van dergelijke panden. Het is voor het CBS dan niet duidelijk welk verblijfsobject door welke soort verbouw erbij is gekomen. De gerealiseerde woningen door verbouw waarvan het CBS zelfs na realisatie niet kan vaststellen tot welke soort verbouw deze horen, worden door het CBS geclassificeerd als «overige toevoegingen door verbouw». Optoppen valt hier ook onder.
Wat is de oplossing voor het geconstateerde probleem rond definities en hoe snel kan dit worden opgelost?
Als het CBS bepaalde informatie die niet uitgevraagd wordt via de BAG en als het CBS die ook niet via beslisregels kan afleiden, dan zou de manier om deze informatie toch te verkrijgen het toevoegen van een extra uitvraag in de BAG zijn.
De BAG is een basisregistratie waarbij, zoals dat in de memorie van toelichting bij de invoering van de Wet BAG verwoord werd, bewust is gekozen tot een beperkt aantal gegevens die informatief zijn voor meerdere sectoren/ beleidsopgaven tegelijk. Gegevens die enkel van belang zijn voor één specifiek doel passen naar hun aard niet goed bij deze basisregistratie. Het ligt daarom niet voor de hand de BAG uit te breiden met extra gegevens die het CBS wel in staat stellen exact splitsingen en optoppingen van elkaar te onderscheiden. Daarbij moet bedacht worden dat de bijhoudingslast van de basisregistratie bij gemeenten ligt en de gemeenten steken nu reeds een enorme werklast in het actueel houden van de BAG en deze last zou toenemen wanneer er extra verplichtingen via een wijziging van de regelgeving m.b.t. de BAG zouden worden toegevoegd. Dit laatste zou ook het geval zijn wanneer buiten de BAG om dergelijke gegevens uitgevraagd zouden worden bij gemeenten. En ook dan zou nog steeds gelden dat het voor een gemeente niet altijd op voorhand duidelijk zal zijn tot hoeveel nieuwe woningen door splitsen of door andere type overige toevoegingen een verbouwing van een pand leidt.
Wanneer zijn de volledige cijfers over 2024 wel beschikbaar?
Het CBS weet (nog) niet hoeveel woningen er door welk type verbouw zijn onttrokken en toegevoegd in 2024. Deze cijfers komen gebruikelijk rond juli beschikbaar over het afgelopen jaar. Het totaal aan toevoegingen en onttrekkingen is wel reeds bekend. Ik hecht er daarbij aan te benadrukken dat het totaal aantal nieuwe woningen dus volledig bekend is bij het CBS en dat in die zin geen informatie wordt gemist.
Hoe komt het dat er op 7 maart 2025 alleen cijfers beschikbaar zijn over de eerste twee kwartalen van 2024?
Het CBS benadert deze gegevens over transformaties en splitsingen op basis van de wijzigingen aan panden en vbo’s. Dit vraagt om een zorgvuldig proces wat tijd kost.
Wat moet er, indachtig de aangenomen motie van het lid Welzijn over sturingsinformatie per kwartaal, gebeuren om aan sturingsinformatie op kwartaalbasis te komen voor nieuwbouw, transformatie, splitsen en optoppen?
Maandelijks komt via het CBS er sturingsinformatie beschikbaar over de gerealiseerde nieuwbouwwoningen en de overige toevoegingen door verbouw waar transformatie, splitsingen en optoppen deel van uit maken. Wat pas later (gebruikelijk na zes maanden) beschikbaar komt is welke specifiekere vorm van overige toevoeging door verbouw dit is geweest. Er is dus niet direct duidelijk welke exacte vorm van verbouw er heeft plaatsgevonden, maar wel dát het heeft plaatsgevonden.
Op dit moment werk ik aan een Kamerbrief waarin ik nader inga op welke wijze ik sturing geef aan de woningbouw en specifiek welke rol monitoringsinformatie daarin speelt. Dit voorjaar zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
Wat is de startbouw en de verwachtte oplevering van de projecten waarvan u aangeeft dat u er doorbraken heeft geforceerd (Kronenburg, 438 woningen, Gnephoekpolder 5.500 woningen, Bleizo 5.000 woningen, Lisserbroek/Nieuw Vennep tenminste 6.500 woningen)?
Naar verwachting is de startdatum van de genoemde locaties als volgt:
De verwachte oplevering van de woningen op deze locaties ken ik momenteel helaas niet.
Naast deze locaties werk ik met NEPROM en Aedes gezamenlijk aan een structurele doorbraakaanpak, naar aanleiding van de Woontopafspraak daarover. Ik informeer uw Kamer daar op korte termijn nader over. En zoals bekend gaan op de woondealtafels marktpartijen, corporaties en overheden constructief met elkaar in gesprek over lopende woningbouwprojecten, indien een project vastloopt of er vertraging optreedt gaan de partijen samen met elkaar op zoek naar oplossingen of eventuele alternatieve locaties. Die versnellingstafels leveren steeds meer concrete resultaten op.
Wanneer is de scan naar splitspotentie in gemeenten afgerond?
Ik werk momenteel aan een scan waarmee de potentie voor verschillende vormen van beter benutten inzichtelijk wordt gemaakt voor gemeenten, woningcorporaties en marktpartijen. Partijen krijgen inzicht in de kansrijkheid van alle vormen beter benutten in een gebied. Dit is per gebied inzichtelijk en dus niet alleen voor splitsen. Ik verwacht dit in Q4 aan te kunnen bieden aan gemeenten. Zij kunnen het inzicht gebruiken bij hun lokale inzet op het beter benutten van bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving.
Hoe gaat het programma Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER) invloed hebben op het realiseren van meer woningen door splitsen?
Ik ontving op 2 april jl. het conceptadvies voor het programma STOER. Na bestudering en weging van het advies kan ik de invloed van STOER op het realiseren van meer woningen door woningsplitsing nader invullen.
Hoe gaat u erop toezien dat gemeenten de verschillende handvaten die u aanreikt zoals de splitsgids en de mogelijkheid om in sommige gevallen vergunningsvrij te splitsen, ook actief gebruiken om woningen te realiseren middels splitsen?
Met de introductie van het volkshuisvestingsprogramma wordt gemeenten gevraagd inzicht te geven in in hoeverre zij de bestaande voorraad beter benutten. Dat geldt dus ook voor splitsen. Hoe de inzet op het beter benutten van de bestaande voorraad precies wordt vormgegeven is afhankelijk van de lokale mogelijkheden en aan gemeenten zelf. Ik ben ook met verschillende gemeenten actief aan de slag om het beter benutten van bestaande gebouwen gebiedsgericht uit te voeren. De Splitsgids is een handvat voor één van de manieren waarop een gemeente woningen kan toevoegen met beter benutten. Ook andere vormen van beter benutten worden toegepast.
Kunt u deze vragen binnen drie weken één voor één beantwoorden?
Vanwege benodigd uitzoekwerk heeft beantwoording van de vragen iets meer dan drie weken tijd gekost.
De structurele gedragscrisis in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse klas scoort wereldwijd slecht op discipline. «Beleid is dringend nodig»»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat Nederland op het gebied van klassikale discipline een van de slechtst presterende landen van Europa is en dat dit naar alle waarschijnlijkheid direct bijdraagt aan dalende onderwijsopbrengsten? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het gezag van de leraar te herstellen en orde in de klas te garanderen?
De onderzoekers benadrukken dat er een samenhang wordt geconstateerd, maar dat het niet mogelijk is om op basis van de PISA cijfers harde causale relaties vast te stellen.2
Tegelijkertijd weten we dat een gezond en veilig pedagogisch klimaat essentieel is om tot goed leren te komen. Daarom werkt dit kabinet samen met het onderwijsveld aan het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. In het plan wordt met drie pijlers ingezet op een integrale aanpak om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren: het borgen van voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel, het verbeteren van de onderwijskwaliteit en de resultaten op lezen, schrijven en rekenen en het verbeteren van de school als een vertrouwde en veilige leeromgeving voor leerlingen én personeel. In het debat over onderwijskansen heb ik toegezegd in de uitwerking van dit plan ook aandacht te hebben voor het orde houden en klassenmanagement.3
Bent u bereid om een zero-tolerance beleid in te voeren voor leerlingen die structureel overlast veroorzaken, zodat de leeromgeving niet langer wordt gesaboteerd? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de rechten van gemotiveerde leerlingen niet langer ondergeschikt worden gemaakt aan de verstorende invloed van leerlingen die niet willen?
Structurele overlast voor personeel en leerlingen is uiteraard zeer onwenselijk. Scholen en medewerkers in het onderwijs hebben namelijk de verantwoordelijkheid om te werken aan een positief pedagogisch klimaat waarin leerlingen tot leren kunnen komen. Daar horen ook heldere en gedragen gedragsnormen bij. Ik ben met het onderwijsveld en ouderorganisaties in gesprek hoe wij dit kunnen verbeteren.
Deelt u de mening dat het gebrek aan klassikale orde niet alleen de leerbaarheid van leerlingen aantast, maar ook de aantrekkelijkheid van het leraarschap ernstig schaadt, met als gevolg een versterking van het lerarentekort? Welke concrete beleidsmaatregelen gaat u nemen om docenten te beschermen tegen structurele ordeproblemen en hen te ondersteunen in het handhaven van discipline?
Het houden van orde is een complexe vaardigheid waar leraren in spé vanuit hun opleiding zo goed mogelijk op worden toegerust. Hierbij is bijvoorbeeld nadrukkelijk aandacht voor de pedagogische aspecten van het beroep en het creëren van een goede leeromgeving in de klas.
Het ontwikkelen van deze vaardigheid gebeurt ook in de praktijk. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het begeleiden van startende leraren en hierbij is ook volop aandacht voor klassenmanagement. Werkgevers worden hiertoe gestimuleerd onder andere via samenwerking op dit punt binnen onderwijsregio’s en het uitwisselen van kennis en ervaringen tussen onderwijsregio’s. Daarnaast is de begeleiding van startende leraren een belangrijk speerpunt bij de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL). Vanuit de werkagenda leraren zetten we stevig in op het aantrekkelijker maken van het beroep, bijvoorbeeld door goede arbeidsvoorwaarden, tijd voor professionalisering en goed personeelsbeleid, onder andere op het gebied van sociale veiligheid.
Deelt u de opvatting dat de wanorde en chaos in de klas niet alleen het leerklimaat ondermijnen, maar ook de sociale veiligheid binnen scholen ernstig aantasten? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om scholen te ondersteunen bij het herstellen van een veilige en ordelijke leeromgeving?
Ja, die opvatting deel ik. Daarom is het stimuleren van een veilig en positief pedagogisch klimaat ook een van mijn prioriteiten.
Hierbij is het sowieso belangrijk om de wettelijke kaders te verduidelijken om de veiligheid op school te borgen. Dat doet het kabinet onder andere met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs waarin scholen worden verplicht de veiligheid van leerlingen én personeel te monitoren, incidenten te registreren, een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen en jaarlijks het veiligheidsbeleid te evalueren. Daarnaast ondersteunt Stichting School & Veiligheid scholen bij het bevorderen van een sociaal veilig en positief pedagogisch klimaat.
Extra klimaatmaatregelen naar aanleiding van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ilana Rooderkerk (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken rondom het opstellen van extra klimaatmaatregelen? Is er al sprake van een concept-klimaatpakket? Welke omvang (in megatonnen CO2) heeft dit pakket?
In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen. Het kabinet zit op dit moment midden in dit proces en zal de Kamer over de uitkomsten hiervan, zoals voorgaande jaren ook het geval was, informeren bij de Voorjaarsnota.
Zijn er maatregelen in beeld die niet in het IBO-rapport «Scherpe doelen, scherpe keuzes: IBO aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid voor 2030 en 2050» stonden? Zo ja, wat voor soort maatregelen?
Het kabinet maakt zo goed mogelijk gebruik van alle bestaande rapporten die de afgelopen jaren zijn gepubliceerd waaronder het IBO. Daarnaast zijn er ook veel partijen uit de maatschappij die suggesties hebben aangedragen, waaronder de partijen die zich verbonden hebben in de maatschappelijke alliantie en de inbreng van jongeren in het Jongerenakkoord. Tot slot voert het Ministerie van Financiën op dit moment nog een beprijzingsonderzoek uit.
Zijn er, net zoals vorig jaar, fiches vanuit de ministeries opgesteld voor het Meerjarenprogramma 2026? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) (ingepland op dinsdag 11 maart 2025) naar de Kamer worden gestuurd?
Voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds zijn dit jaar, net als vorig jaar, fiches opgesteld. Deze fiches zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Zijn er vanuit het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en TNO al reflecties over deze fiches? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de KEV naar de Kamer worden gestuurd?
Op de fiches die worden gebruikt voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds stellen het PBL en TNO ook dit jaar weer een reflectie op. Deze reflecties zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over de KEV beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Beleid staatsdeelnemingen kan beter wat betreft marktverstoring en klimaatrisico’s' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Beleid staatsdeelnemingen kan beter wat betreft markt-verstoring en klimaatrisico’s»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat bij staatsdeelnemingen zoals de NS en Holland Casino geen duidelijke boekhoudkundige scheiding bestaat tussen publieke taken en commerciële activiteiten?
NS kent een strikte boekhoudkundige scheiding tussen haar publieke taken en commerciële activiteiten. Dit is, op grond van de PSO-verordening2, verplicht bij de uitvoering van de hoofdrailnetconcessie om zo mogelijke kruissubsidiering tussen de publieke en commerciële taken en daarmee mogelijke marktverstoring te voorkomen. NS rapporteert hierover aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Vanwege concurrentiegevoelige informatie wordt deze scheiding in het publieke jaarverslag van NS niet inzichtelijk gemaakt. Wel wordt in het jaarverslag een onderscheid gemaakt tussen de omzet uit treinvervoer-gerelateerde activiteiten en de omzet uit station-gerelateerde activiteiten.
Holland Casino heeft, net als veel andere staatsdeelnemingen, geen dergelijke strikte boekhoudkundige scheiding. Vaak is er geen strikte scheiding tussen commerciële en publieke activiteiten, maar is er sprake van commerciële activiteiten waarbij een publiek belang gediend wordt. Met de keuze voor een deelneming beoogt de staat immers op een doelmatige, zakelijke manier de activiteiten die bijdragen aan de borging van publieke belangen te organiseren. Staatsdeelnemingen krijgen daarbij de ruimte om te ondernemen en in te spelen op de behoeften van de klant en maatschappij. Daarbij ben ik, zoals ook uiteengezet in de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022, kritisch op het ondernemen van brede activiteiten door staatsdeelnemingen, die niet het publieke belang dienen.
Omdat bij staatsdeelnemingen vaak geen scheiding valt aan te brengen tussen publieke en commerciële activiteiten en de financiering daarvan, is het veelal ook niet mogelijk om hier boekhoudkundig een scheiding in aan te brengen en hier verdere stappen op te zetten.
Waarom worden de kosten gerelateerd aan commerciële en publieke activiteiten nu nog niet verplicht apart gerapporteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om een dergelijke scheiding te implementeren bij deze en andere staatsdeelnemingen om transparantie te kunnen waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er momenteel voldoende inzicht is in de klimaatrisico's en de daarmee samenhangende kosten binnen de gehele portefeuille van staatsdeelnemingen?
Het bestuur van een deelneming is verantwoordelijk voor het identificeren en beheersen van de risico’s verbonden aan de strategie en de activiteiten van de vennootschap. Ik verwacht van staatsdeelnemingen dat zij in lijn met de Nederlandse Corporate Governance Code 2022 beschikken over een adequaat risicobeheersing- en controlesysteem, waarin klimaatrisico’s ook worden meegenomen.
Ik word als aandeelhouder regulier geïnformeerd door het bestuur van de staatsdeelnemingen over deze verschillende risico’s en de mitigerende maatregelen. Daarnaast beoordeel ik (de beheersing van) klimaatrisico’s bij de beoordeling van de ondernemingsstrategie en investeringen van staatsdeelnemingen.
Welke stappen zou u kunnen ondernemen om beter te anticiperen op hoge kosten van staatsdeelnemingen als gevolg van de ontwikkelingen die samenhangen met het klimaat, zoals de recente lening die verstrekt is aan Tennet voor het uitbreiden van het elektriciteitsnet?2
Er is een verschil tussen enerzijds het adequaat identificeren en beheersen van de (klimaat)risico’s verbonden aan de strategie en de activiteiten van de onderneming en anderzijds de financiering van de (energie)transitie als gevolg van klimaatverandering en de beleidskeuzes die daarmee verband houden.
Met betrekking tot het elektriciteitsnet zijn er in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur4 een aantal aanbevelingen gedaan om het besluitvormingsproces rondom de vereiste investeringen in elektriciteitsinfrastructuur te stroomlijnen. Een van die aanbevelingen ziet op het jaarlijks delen van investeringsprognoses van de netbeheerders, de verwachtte nettarieven en financieringsbehoeftes van netbeheerders. Ook wordt voorgesteld een netwerktoets uit te voeren, voordat besluitvorming plaatsvindt over beleidsvoorstellen die naar verwachting grote impact hebben op het elektriciteitsnet. De verwachting is dat hiermee beter en eerder inzicht wordt verkregen op de kosten van de uitbereiding van elektriciteitsnet. Het kabinet zal een reactie op het IBO dit voorjaar met u delen.
Overweegt u het uitvoeren en publiceren van periodieke klimaatrisicoanalyses, bijvoorbeeld in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen, om zo beter te kunnen anticiperen op investeringsbehoeften en klimaatdoelen?
In het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen wordt jaarlijks inzicht gegeven in de voortgang van de deelnemingen in het behalen van hun klimaatdoelen. Deze kunnen op portefeuilleniveau met elkaar vergeleken worden. Ik verwijs ook graag naar het antwoord op vraag 6 voor het onderscheid tussen (het behalen van) klimaatdoelen en klimaatrisico’s.
Daarnaast loopt momenteel bij de OESO een onderzoek naar hoe de klimaatrisicoanalyses effectief en doelmatig vorm te geven. Ik volg dit met interesse en aanbevelingen zal ik meenemen in de periodieke beleidsdoorlichting van het deelnemingenbeleid die uiterlijk in 2027 zal plaatsvinden.
Op welke manier kan het Noorse of het Zweedse beleid als voorbeeld dienen om de rapportages ook in Nederland te verbeteren en bij te laten dragen aan het beter beheersen van klimaatrisico’s?
Bij de totstandkoming de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 is gekeken naar de invulling van het aandeelhouderschap van de Noorse overheid, net als dat van de Franse en Duitse overheden. Bij de volgende periodieke beleidsdoorlichting van de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 zal ook weer gekeken worden naar hoe andere landen hun rol als aandeelhouder invullen, om daar de belangrijkste inzichten uit mee te nemen. Daarbij zal ik in ieder geval onderzoeken of het Noorse en Zweedse beleid relevante inzichten bieden.
Hoe beoordeelt u de recente aanscherpingen in de OESO-richtlijnen met betrekking tot het tegengaan van klimaatrisico's door staatsdeelnemingen?
Ik volg de ontwikkelingen en aanbevelingen op het gebied van staatsdeelnemingen vanuit de OESO met veel interesse, zoals eerder aangegeven bij vraag 7 en 8. Deze aanbevelingen zullen bij de periodieke beleidsdoorlichting worden meegenomen.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen om deze richtlijnen te integreren in het Nederlandse beleid voor staatsdeelnemingen?
Zie antwoord vraag 9.
De stijging van jongeren en mannen in de bijstand |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Steeds meer jongeren in de bijstand, ook stijging onder mannen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de resultaten van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit blijkt dat er een toename is van jongeren onder de 27 in de bijstand?
Het kabinet wil zoveel mogelijk mensen die kunnen werken aan het werk helpen. Vooral voor jongeren is het van belang dat zij niet te lang aan de kant blijven staan in een vormende levensfase. Sinds begin 2023 is er sprake van een lichte stijging van het totale aantal mensen in de bijstand. Jongeren onder de 27 zijn de kleinste groep in de bijstand maar de stijging is relatief het grootst.
Om mensen naar werk te ondersteunen worden er verschillende stappen gezet. Binnen het traject Participatiewet in balans is er aandacht voor betere ondersteuning aan groepen die nog niet aan het werk (kunnen) komen. Zo bevat het wetsvoorstel Participatiewet in balans2 een verruiming van de vrijlating van arbeidsinkomsten als er sprake is van een bijstandsuitkering; deze vrijlating gaat ook gelden voor jongeren onder de 27 jaar. Voor jongeren specifiek werkt het kabinet aan betere begeleiding bij de overgang van school naar werk en bij het behouden van werk via het wetsvoorstel «Van school naar duurzaam werk»3. Ook wordt ingezet op sectorale Ontwikkelpaden om werkzoekenden betere kansen te bieden in kraptesectoren. Met de hervorming van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur wordt daarnaast gewerkt aan betere samenwerking tussen gemeenten, UWV, sociale partners en onderwijs, zodat betere dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers tot stand komt. Tot slot wil het kabinet dat nieuwkomers sneller aan het werk gaan, bijvoorbeeld door hen startbanen aan te bieden en door eisen te stellen aan de taalbeheersing.
Wat is uw reactie op de verwachting die in het artikel geschetst wordt dat deze toename kan zijn ontstaan door een mismatch op de arbeidsmarkt?
Er zijn meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen, waarvan de mismatch op de arbeidsmarkt er één kan zijn. Andere mogelijke verklaringen zijn een toename van het beroep op bijstand door statushouders, een lichte afkoeling van de economie sinds 2023 die als eerste effect heeft op jongeren (die vaker een flexibel contract hebben) en de verslechterde mentale gezondheid van jongeren.4 Daarnaast zijn gemeenten met de komst van de Participatiewet in 2015 verantwoordelijk voor een jonggehandicapten die niet meer onder de Wajong vallen.
Kunt u een kwantitatief beeld schetsen van deze mismatch en dus op welke specifieke sectoren van de arbeidsmarkt arbeidsoverschotten en arbeidstekorten van welke grootte bestaan? Zo nee, bent u bereid deze cijfers in kaart te brengen zodat gericht beleid kan worden gevoerd om alle jongeren aan het werk te kunnen helpen?
UWV publiceert veel arbeidsmarktinformatie over bijvoorbeeld kansrijke beroepen en moeilijk vervulbare vacatures5. Deze informatie dient ter ondersteuning van de beleidsvorming, zowel op landelijk als regionaal niveau. Zo wordt door UWV onder andere uitgesplitst naar specifieke (tekort) sectoren met langdurig kansrijke beroepen, zoals de ICT, het onderwijs, de techniek en de zorg. Daarnaast biedt UWV ook arbeidsinformatie over specifieke groepen, zoals jongeren6 waarmee onder andere de baankansen per beroepsgroep inzichtelijk worden gemaakt. In een recent artikel l7 wordt bijvoorbeeld ingegaan op de krapte op de arbeidsmarkt voor jongeren met een mbo-diploma. Hieruit blijkt dat er sprake is van grote verschillen per regio en per sector. De algemene verwachting is dat de krapte de komende jaren toeneemt.
Welke acties onderneemt u om actiever te sturen op het beter aansluiten van onderwijs op gebieden waar arbeidstekorten bestaan?
Met het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk werken gemeenten, scholen en doorstroompunten samen om zoveel mogelijk kwetsbare jongeren naar school of werk te begeleiden. In regionale programma’s worden afspraken gemaakt over benodigde inzet in een regio en aansluiting van het onderwijs op de regionale arbeidsmarkt. Ook is het verplicht om afspraken te maken over het combineren van werken en leren na uitstroom uit het onderwijs, onder meer door instroom en verdere ontwikkeling op functies uit sectorale Ontwikkelpaden. SZW werkt samen met tekortsectoren om Ontwikkelpaden te maken en te implementeren om zo ook personeelstekorten aan te pakken. Een Ontwikkelpad laat zien hoe een (nieuwe) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies of specialisaties kan ontwikkelen. Ook instapfuncties, waaraan geen kwalificatie-eisen zijn verbonden, maken onderdeel uit van Ontwikkelpaden. Zo wordt het gemakkelijker voor mensen, ook als zij geen startkwalificatie hebben, om in of door te stromen in een sector of over te stappen van de ene naar de andere sector. Naast formele, door de overheid erkende opleidingen, maken ook non-formele door de branche gewaardeerde opleidingen onderdeel uit van de Ontwikkelpaden. Met de hervorming van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur wordt daarnaast gewerkt aan betere samenwerking tussen gemeenten, UWV, sociale partners en onderwijs, zodat betere dienstverlening aan werkzoekenden, waaronder jongeren, en aan werkgevers tot stand komt.
In hoeverre is het beleid om het aantal jongeren in de bijstand te verminderen afhankelijk van gemeenten en hoe denkt u te gaan zorgen dat de grote bezuiniging op het gemeentefonds in 2026 (het Ravijnjaar) niet ten koste gaat van de inspanning om jongeren aan een baan te helpen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van bijstandsontvangers, en daarmee dus ook voor re-integratie van jongeren die in de bijstand zitten. Hiertoe ontvangen zij budget via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Gemeenten maken zelf keuzes hoe en waaraan zij de financiële middelen vanuit het gemeentefonds besteden. Voorwaarde daarbij is dat gemeenten een sluitende begroting dienen op te leveren. De komende ontwikkelingen in het gemeentefonds dienen gemeenten dan ook in hun begrotingen te verwerken. Dit kan invloed hebben op de gemeentelijke inzet op re-integratie. Tegelijkertijd is in het budget voor de bijstand en loonkostensubsidies een prikkel ingebouwd die gemeenten stimuleert om mensen vanuit de bijstand naar werk te begeleiden.
Hoe kijkt u aan tegen het advies van commissie Borstlap uit 2020, waarin aandacht is voor de continue ontwikkeling van de beroepsbevolking door bijvoorbeeld een persoonlijk leerbudget, onder andere om de krapte op de arbeidsmarkt te verminderen?
De continue ontwikkeling van de beroepsbevolking acht ik heel belangrijk voor werkzekerheid en bestaanszekerheid. Voor mensen zelf, om inzetbaar te blijven en loopbaanstappen te kunnen zetten. Voor de bedrijven om productief en concurrerend te blijven. En voor Nederland als geheel, voor een goed werkende arbeidsmarkt en een competitieve economie. Het advies van de commissie Borstlap bevat interessante ideeën over de ontwikkeling van de beroepsbevolking, waaronder het instellen van een persoonlijk leerbudget. Samen met mijn collega’s van OCW en EZ komen we rond de zomer met een brief aan de Kamer met een gezamenlijke LLO-beleidsagenda, ter uitwerking van het Regeerprogramma.
Op welke wijze wilt u verder invulling geven aan deze adviezen om het aantal mensen in de bijstand te verlagen?
Naast bovengenoemde adviezen over de continue ontwikkeling van de beroepsbevolking heeft de commissie Borstlap in brede zin geconstateerd dat fundamentele aanpassingen van wet- en regelgeving nodig waren om op langere termijn economische en sociale vooruitgang te waarborgen. Eén van de adviezen had betrekking op de noodzaak van een meer activerend en inclusief arbeidsmarktbeleid. In de kabinetsreactie (TK 29 544, nr. 1028) is destijds onder meer gewezen op de ontwikkeling van ondersteuning via de regionale mobiliteitsteams die sindsdien gestalte heeft gekregen in de versterking van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Het toenmalige kabinet onderschreef ook de noodzaak van een adequaat niveau van dienstverlening met als uitgangspunt dat alle uitkeringsgerechtigden passende ondersteuning krijgen, maar verwees voor uitwerking hiervan naar een volgend kabinet. Als een beroep wordt gedaan op de Participatiewet moet je kunnen rekenen op goede ondersteuning. Zowel als het gaat om werk en participatie, als om inkomen. Dit wil ik met het programma Participatiewet in balans bereiken. In de herziening van de Participatiewet staan vertrouwen, menselijke maat, vereenvoudiging en passende ondersteuning naar werk en participatie centraal. In december 2024 heb ik met de Kamer de laatste stand van zaken gedeeld. Het wetsvoorstel dat reeds in uw Kamer in behandeling is, is hierin de eerste stap. Maar ik beoog ook een meer fundamentele herziening. Hiervoor werk ik op dit moment beleidsopties uit. De planning is erop gericht om deze beleidsopties voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen en deze met u te bespreken. Aan de hand daarvan kunnen we met elkaar keuzes maken en verdere stappen zetten in de herziening van de Participatiewet.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van leerrechten zoals onderzocht door SEO een belangrijke bijdrage kan leveren aan het verminderen van de mismatch en daarmee meer jongeren aan een baan kan helpen?
De ideeën over persoonlijke leerbudgetten en leerrechten zijn zeker interessant om verder te onderzoeken, zoals hierboven ook al aangegeven. Waar het gaat om het verminderen van de mismatch op de arbeidsmarkt en het aan werk helpen van jongeren zijn natuurlijk ook nog andere beleidsinstrumenten relevant. In het antwoord op vraag 5 is ingegaan op andere acties om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt voor kwetsbare jongeren te verbeteren. Daarbij speelt scholing en ontwikkelen een belangrijke rol.
De oproep van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), om tegen de motie De Korte / Bikker (36 600-XVI, nr. 174) te stemmen. |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), waarin zij de Tweede Kamer met klem hebben verzocht om onder andere tegen de motie-De Korte/Bikker te stemmen? Hoe reflecteert u op deze oproep?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Het NGvA deed deze oproep op basis van hun professionele en wetenschappelijke inzichten en praktijkervaring. In de oproep licht het NGvA uitgebreid toe waarom het geen voorstander is van de motie De Korte/Bikker en twee andere moties2 over abortus. Ik kan me grotendeels vinden in de onderbouwing van het NGvA. In lijn hiermee heb ik dan ook de twee moties3 van de leden Diederik van Dijk (SGP), Van der Plas (BBB) en Bikker (CU) over het registreren van de factoren en motieven voor abortus en over onderzoek naar de afschaffing van de verplichte bedenktijd allebei ontraden. In mijn antwoord op de vragen 2 en 4 zal ik mijn zienswijze op de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) toelichten.
Wat vindt u ervan dat NGvA aangeeft dat een registratieplicht van motieven het fundamentele zelfbeschikkingsrecht aantast en indruist tegen de wet? Hoe beziet u in dat licht uw eigen «oordeel Kamer» van de motie-De Korte/Bikker?
Erkent u dat registratie van redenen wantrouwen creëert, het stigma vergroot en vrouwen niet zal helpen, maar hinderen in hun toegang tot noodzakelijke zorg, zoals de artsen aangeven? Wat gaat u doen om dit laatste te voorkomen?
Ja, het verplicht registreren van redenen voor abortus vind ik zeer onwenselijk. Het kan vrouwen het gevoel geven zich te moeten verantwoorden over hun besluit, en het zou op geen enkele manier bijdragen aan goede zorg voor de vrouw of haar besluitvormingsproces over een zwangerschap. Zoals eerder gezegd is er geen wettelijke basis voor een verplichte registratie van redenen voor abortus.
Deelt u de mening dat een abortus een keuze is van de vrouw en dat registratie van de abortus een onnodige inbreuk is op deze privacy? Zo ja, kunt u nogmaals aangeven waarom u de motie-De Korte/Bikker oordeel Kamer heeft gegeven?
Het verplicht registreren van redenen voor abortus vind ik zeer onwenselijk. Dit heb ik tijdens het Tweeminutendebat Medische ethiek/orgaandonatie van 20 februari jl. en in de antwoorden op voorgaande vragen onomwonden toegelicht. Ik heb hier ook een duidelijk standpunt over ingenomen door de motie van de leden Diederik van Dijk (SGP), Van der Plas (BBB) en Bikker (CU) over het registreren van motieven voor een abortusverzoek stevig te ontraden.
Mijn appreciatie van de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) doet geen afbreuk aan deze positie omdat deze motie niet oproept tot een registratie van motieven voor abortus, laat staan een verplichte registratie. Ik heb deze motie «oordeel Kamer» gegeven omdat het binnen het kader van een reguliere wetsevaluatie goed gebruik is om in te gaan op relevante ontwikkelingen in de praktijk. Mijn voorganger heeft bijvoorbeeld eerder de Kamer ook toegezegd de gevolgen van twee wetsvoorstellen, inzake de abortuspil en de beraadtermijn, in de evaluatie te betrekken. Een stijging van het aantal abortussen is een onderwerp dat dus aan bod kan komen tijdens de wetsevaluatie. Er kan geen causaal verband aangetoond worden tussen één of meerdere specifieke ontwikkeling(en) en de stijging van het aantal abortussen. Echter kunnen inzichten in dergelijke ontwikkelingen, zoals veranderingen in anticonceptiegebruik en de rondgang van desinformatie, wel degelijk relevant zijn, bijvoorbeeld bij het versterken van de regie van mensen op hun kinderwens.
Ik zal de onderzoekers vragen om in brede zin te kijken naar factoren en ontwikkelingen die kunnen samenhangen met het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van het aantal abortussen. Er is al onderzoek gedaan naar onbedoelde zwangerschappen. Ik denk dan met name aan de eerste deelstudie van de Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ) studie getiteld «Dit is mijn verhaal»4, dat in opdracht van het vorige kabinet is gedaan, die uitwijst dat omstandigheden bij een ongewenste zwangerschap niet één op één herleidbaar zijn tot de keuze voor een abortus. Tevens wordt in het verlengde van dit onderzoek ook onderzoek gedaan naar de factoren die bijdragen aan het ontstaan van een onbedoelde zwangerschap.5 De wetsevaluatoren kunnen dit onderzoek benutten. De onderzoeken van deze studie zullen niet gericht zijn op de stijging van de abortuscijfers.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven kan en zal een verplichte registratie van motieven voor abortus nadrukkelijk géén onderdeel zijn van de wetsevaluatie. Het is verder aan de onderzoekers om te bepalen hoe zij hun onderzoek precies uit willen voeren.
Waarom zegt u meer zicht te willen op de stijging van het aantal abortussen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom laat u het aan onderzoekers/wetenschappers om te bepalen of zij redenen voor abortus gaan opvragen bij vrouwen? Vindt u niet dat u als verantwoordelijke bewindspersoon daar zelf een standpunt over zou moeten innemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe garandeert u dat in het onderzoek géén vragen worden gesteld naar de redenen voor abortus, aangezien u in het tweeminutendebat Medische Ethiek/Orgaandonatie nadrukkelijk aangaf dat u geen uitvraag wil doen naar redenen voor een abortus?
Een verplichte registratie van redenen voor een abortus zal nadrukkelijk geen onderdeel zijn van de opdracht aan de onderzoekers. Ik zal de onderzoekers vragen om in brede zin te kijken naar factoren en ontwikkelingen die mogelijk kunnen samenhangen met het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van het aantal abortussen, zoals ik in eerdere antwoorden heb toegelicht.
Waarom denkt u dat er nog extra onderzoek nodig is, gezien u tijdens dit tweeminutendebat stelde dat de Rutgers Stichting al onderzoek doet naar de stijging van het aantal abortussen?
Rutgers heeft onderzoek gedaan naar anticonceptiegebruik voorafgaand aan een abortus. Hierbij is gebruik gemaakt van vrijwillige vragenlijsten die werden verspreid bij abortusklinieken. Ik heb dit onderzoek tijdens het tweeminutendebat genoemd als voorbeeld van onderzoek naar één maatschappelijke ontwikkeling die mogelijk van invloed is op het aantal onbedoelde zwangerschappen en abortussen. In de wetsevaluatie kan naar meerdere van dergelijke maatschappelijke ontwikkelingen worden gekeken. De meerwaarde hiervan heb ik toegelicht in mijn antwoord op vraag 4, 5 en 6.
Hoe kijkt u naar de berichten van conservatief-christelijke partijen dat onder andere deze motie een «goed begin» zou zijn voor het heropenen van het abortusdebat? Erkent u dat u deze stap gefaciliteerd heeft door de motie oordeel Kamer te geven?
Het is evident dat er continu debat is over een maatschappelijk en politiek gevoelig onderwerp als abortus. Ik ga echter niet mee in het ter discussie stellen van de huidige wettelijke kaders, waarin een balans is gevonden tussen het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en de bescherming van het ongeboren leven. Ik sta pal voor het behoud van zorgvuldige, toegankelijke en kwalitatieve abortuszorg. In mijn antwoorden op bovenstaande vragen heb ik mijn appreciatie van de motie van de leden De Korte (NSC) en Bikker (CU) toegelicht. Kortweg komt deze appreciatie neer op een interesse in maatschappelijke factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van onbedoelde zwangerschappen. Deze kennis is ook relevant voor het maken van beleid ter versterking van de regie van mensen op hun kinderwens.
Zou u met de bovenstaande kennis nu een ander oordeel op de motie hebben gegeven?
Nee, omwille van de hierboven genoemde redenen.
De beantwoording van vragen inzake het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk |
|
Joris Thijssen (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw brief van 5 maart jongstleden waarin u de beantwoording van op 12 februari jongstleden gestelde Kamervragen inzake het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk doorverwijst naar de Minister van Economische Zaken?1
Ja.
Wat is de precieze reden dat u de beantwoording van deze Kamervragen doorverwijst naar de Minister die betrokken is bij het faillissement van het betrokken bedrijf, terwijl u als Minister-President gaat en waakt over de integriteit van bewindspersonen?
Het kan voorkomen dat er vragen worden gesteld over zaken die liggen in de persoonlijke levenssfeer van een bewindspersoon. Binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen legt iedere Minister hier zelfstandig verantwoording over af, ook omdat hij of zij hierbij over de noodzakelijke kennis beschikt. Met de ondertekening mede namens de Minister-President komt tot uitdrukking dat ik als Minister-President verantwoording afleg over de gesprekken die de formateur in mijn aanwezigheid met de destijds beoogd-bewindspersonen heeft gevoerd.
Waarom vindt u het verstandig dat een bewindspersoon Kamervragen beantwoordt over zaken die zijn eigen integriteit kunnen raken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het juist in het belang van de betrokken Minister is dat de vragen niet door hemzelf worden beantwoord, maar door u als Minister-President, ook omdat deze kwestie besproken is tijdens het gesprek met de destijds beoogd-Minister-President onder leiding van de toenmalige formateur? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom duurt het nog ruim twee jaar (derde kwartaal 2027) alvorens u de door u toegezegde inhoudelijke reflectie en eventuele bijbehorende voorstellen inzake de financiële en zakelijke belangen van (aantredende) bewindspersonen naar de Kamer kunt sturen?
Zoals ik heb opgemerkt in de genoemde brief is mijn oogmerk het bestaande kader tegen het licht te houden ten behoeve van een volgende formatie. Hiervoor is een zorgvuldig proces vereist. Dit betekent dat de brief uiterlijk voorafgaand aan de start van een volgende formatie zal worden verzonden. Met het oog op reguliere verkiezingen in maart 2028 betekent dit dat de brief met inhoudelijke reflectie en bijbehorende voorstellen in dat geval uiterlijk in het derde kwartaal van 2027 aan de Kamer zal worden verzonden.
Bent u alsnog bereid om de op 12 februari jonstleden gestelde Kamervragen te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De gevraagde antwoorden zijn mede namens mij verzonden op 17 maart 2025.
Deelt u de mening dat de discussie over de wijze van openbaarmaking financiële en zakelijke belangen van (aantredende) bewindspersonen beter gevoerd kan worden op een moment dat verkiezingen en of formatie nog niet aan de orde zijn? Zo ja, zijn er overige (inhoudelijke) bezwaren tegen de spoedige behandelingen van deze voorstellen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen één voor één binnen eenn week beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, 'topje van de ijsberg'' |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, «topje van de ijsberg»»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in hoeveel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)instroom sinds 2020 gerelateerd is aan long covid?
UWV beschikt over cijfers waaruit het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met COVID-19 of post-covid2 als hoofddiagnose. In 2022, twee jaar na de start van de pandemie, ging dit om bijna 2.000 gevallen. In 2023 zijn het 4.000 gevallen en in 2024 5.500. Bij 85% van deze beoordelingen, constateert UWV dat er sprake is van 35% of meer inkomensverlies en dus recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het gemiddelde toekenningspercentage bij alle WIA-aanvragen is 70%.
In de periode januari 2022 tot en met december 2024 is bij circa 5% van de WIA-uitkeringen sprake van post-COVID als hoofddiagnose.
Kunt u bij deze cijfers onderscheid maken tussen 35–80 Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA), 80–100 WGA, Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en geen recht op een uitkering?
Het onderscheid volgt in onderstaande tabel. Deze percentages betreffen mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-covid was. Herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.3
IVA
8–9%
WGA 80–100
49–53%
WGA 35–80
25–26%
Geen recht
12–16%
Het grootste deel van de mensen, ongeveer 85%, krijgt dus een WIA-uitkering toegekend.
Welke richtlijnen zijn er op dit moment over long covid in de sociaal-medische beoordelingen bij het UWV?
Er bestaat een ziektespecifieke leidraad voor bedrijfsartsen, die door de verzekeringsarts vooral wordt gebruikt bij de toetsing van het re-integratieverslag. Deze leidraad is te vinden op Leidraad_Post-COVID_Syndroom_2022.pdf. Verzekeringsartsen maken ook gebruik van richtlijnmodules over COVID-19 van de federatie medisch specialisten en van beschikbare (wetenschappelijke) bronnen. Voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling binnen het UWV werkt de verzekeringsarts vanuit het wettelijk kader (WIA en schattingsbesluit) en de richtlijn «Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium».4
De Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) is de wetenschappelijke beroepsvereniging van verzekeringsartsen en artsen in opleiding tot verzekeringsarts. De NVVG werkt aan een factsheet en voorbeeldcasuïstiek voor post-covid. Het doel daarvan is om verzekeringsartsen op korte termijn aanvullende, praktische handvatten te kunnen bieden. In een volgende fase wil de NVVG een wetenschappelijk onderbouwde (multidisciplinaire) richtlijn PCS ontwikkelen.
Op welke manier worden verzekeringsartsen bij het UWV gestimuleerd om scholing te volgen over long covid?
Van verzekeringsartsen wordt verwacht dat zij bij- en nascholing volgen en zij hebben daarbij vrijheid in het bepalen van de onderwerpen. Verzekeringsartsen zijn hierbij bovengemiddeld geïnteresseerd in een nieuw ziektebeeld. Daarnaast is er in oktober 2024 voor alle verzekeringsartsen en verpleegkundigen een verplichte bijscholing georganiseerd over post-COVID, het «Symposium covid & postinfectieuze ziektebeelden», met betrokkenheid van C-support en de Stichting Long Covid.
Herkent u de signalen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen moeilijk is om in te schatten hoelang iemand met long covid ziek blijft en of iemand een terugval krijgt? Zo ja, hoe wordt daar rekenschap aan gegeven door het UWV in de sociaal-medische beoordelingen?
Post-covid is een relatief nieuw ziektebeeld en in het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Er is in deze sector dus nog geen duidelijkheid over de prognose. Daarom kan ik mij goed voorstellen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen lastig is om het verloop van de belastbaarheid goed in te schatten. Als er geen ziektespecifieke handvatten zijn, moeten de bedrijfs- en verzekeringsartsen terugvallen op meer algemene handvatten. Bijvoorbeeld de richtlijn «Chronisch zieken en werk».5
Ook kunnen deze professionals praktijkervaring gebruiken die ze hebben opgedaan bij andere postinfectieuze en/of «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen. Uit eigen ervaring, op kantoor in casuïstiekbesprekingen of landelijk vanuit de zogenaamde mediprudentiedatabase (beheerd door de Nederlandse Vereniging Verzekeringsgeneeskunde (NVVG)). Verzekeringsartsen van UWV kunnen daarbij het UWV-beoordelingskader «Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen» gebruiken. De factsheet die binnen de NVVG in ontwikkeling is over post-COVID, zal op korte termijn aanvullend houvast bieden bij beoordelingen voor verzekeringsartsen.
Deelt u de verwachting van het UWV dat het aantal long covid patiënten dat in de WIA terechtkomt de komende jaren nog op zal lopen? Zo ja, kunt u een prognose geven van de toename van de long covid gerelateerde instroom in de WIA voor de komende vijf jaar?
Het aantal mensen met post-covid liep op omdat het gaat om een relatief nieuw ziektebeeld. Er worden nog steeds nieuwe mensen beoordeeld met dit ziektebeeld. Ook zijn er (nog) weinig mensen met post-covid die uit de WIA stromen.
Ik kan geen specifieke prognose geven van de toename van het aantal mensen met post-covid die in de WIA belanden. Het UWV neemt aan dat er vanaf 2026 minder mensen met post-covid in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024. Er zijn verschillende oorzaken voor. Veel mensen zijn ondertussen gevaccineerd en/of hebben immuniteit tegen COVID-19 opgebouwd. Ook lijken de nieuwe coronavarianten minder vaak tot langdurige klachten leiden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Arbeidsongeschiktheid (CD 18/2)?
Hierbij stuur ik u de antwoorden voorafgaand aan het tweeminutendebat.
Het insecticide deltamethrin |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Kunt u deze vragen voor de aanstaande Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCopAFF)-vergadering op 11/12 maart 2025 beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Bent u bekend met de recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin is vastgesteld dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bij de toelating van het schimmelbestrijdingsmiddel Pitcher tekort is geschoten doordat de mogelijke hormoonontregelende eigenschappen van de werkzame stoffen niet zijn beoordeeld?
Ja.
Bent u bereid te garanderen dat bij elke toelating en herbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen systematisch alle beschikbare, relevante en betrouwbare wetenschappelijke literatuur wordt geraadpleegd en samengevat, zoals de rechtbank heeft uitgesproken dat noodzakelijk is voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen en andere schadelijke chronische effecten? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven is in lijn met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waar ik uw Kamer op 19 november 2024 schriftelijk over heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 676). De uitspraak stelt dat het Ctgb altijd mag uitgaan van de «op het moment van onderzoek beschikbare relevante en betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis». Ook als een beoordeling, conform Europees zonaal proces, wordt overgenomen van een andere lidstaat die de nieuwe kennis niet meenam, mag het Ctgb afwijken en de nieuwe kennis meenemen. Waar het gaat om hormoonontregelende effecten op de mens moet het Ctgb dat zelfs.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Ctgb op 30 juli 2024 bekendgemaakt de werkwijze bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen op onderdelen aan te passen. Zo kijkt Ctgb sinds eind 2024 bij de beoordeling of er recent nieuwe betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis is ontwikkeld over hormoonontregeling bij de mens, nu één van de uitspraken van het Hof daar specifiek over gaat. Zo ja, dan houdt het Ctgb daar rekening mee in de beoordeling van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verder gaat het Ctgb nieuwe, strengere richtsnoeren en methodieken in de beoordeling gebruiken, zodra ze worden gepubliceerd door EFSA of een vergelijkbare instantie, ook als ze nog niet definitief zijn vastgesteld. Een belangrijke voorwaarde daarvoor is dat de nieuwe richtsnoeren en methodieken «strenger» zijn dan de eerder gebruikte én dat het bestaande datapakket kan worden gebruikt. Met deze aanpassing van de werkwijze handelt het Ctgb, als aangewezen onafhankelijke toelatingsautoriteit, in lijn met de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Deelt u de conclusie dat deze uitspraak erop wijst dat de beoordelingsprocedures van het Ctgb structureel tekortschieten en dat mogelijk meerdere bestrijdingsmiddelen, zoals deltamethrin, zonder adequate beoordeling van hormoonverstorende, immunotoxische en/of neurotoxische of andere chronische effecten zijn toegelaten? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 genoemd heeft deze uitspraak verdere verduidelijking gegeven over de wijze waarop nieuwe wetenschappelijke kennis door het Ctgb mag en in het geval van hormoonontregelende effecten bij de mens moet worden meegenomen, ook wanneer een andere lidstaat deze informatie nog niet meenam. Ik heb vertrouwen in het feit dat het Ctgb de werkwijze voor hormoonontregelende effecten inmiddels heeft aangepast.
Bent u bekend met de recente onafhankelijke wetenschappelijke studies waaruit blijkt dat deltamethrin ernstige neurotoxische en hormoonverstorende effecten heeft, zelfs bij blootstelling aan zeer lage doses, veel lager dan het huidige «veilige» niveau?1 2
Ik ben bekend met de recente studies over neurotoxische effecten van de stof deltamethrin.
Kunt u bevestigen dat deze studies onder meer aantonen dat blootstelling aan deltamethrin bij drachtige muizen hersenschade veroorzaakt bij de nakomelingen, met aantoonbare effecten op leren, geheugen en een verhoogd risico op autisme en hoe beoordeelt u deze wetenschappelijke inzichten in het licht van de toelating van deltamethrin?
De stof deltamethrin wordt momenteel Europees herbeoordeeld waarbij inmiddels nieuwe wetenschappelijke grenswaarden voor blootstelling zijn voorgesteld. Deze nieuwe grenswaarden zijn gebaseerd op effecten bij lagere doseringen dan de effecten in de hier genoemde studies. Dit betekent dat de effecten van ontwikkelingsneurotoxiciteit in de genoemde studies worden afgedekt door de nieuwe voorgestelde grenswaarden. Of bij gebruik van een middel op basis van deltamethrin daadwerkelijk een risico optreedt voor de gezondheid is afhankelijk van de blootstelling (toepassing, dosering, etc.). Voor de aangevraagde representatieve gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen die deltamethrin bevatten, leidt de blootstelling niet tot overschrijding van deze strengere grenswaarden. Op grond van deze bevindingen is er op dit moment geen aanleiding om de Europese Commissie te vragen om de goedkeuring van deze stof tussentijds te herzien.
Klopt het dat de laatste herbeoordeling van deltamethrin in de Europese Unie (EU) dateert uit 2003, ondanks de verplichting om stoffen elke 10 tot15 jaar opnieuw te beoordelen op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten? Zo ja, waarom is deze stof nog steeds toegelaten ondanks het groeiende wetenschappelijke bewijs voor schadelijke effecten?
Het klopt inderdaad dat de laatste herbeoordeling van deltamethrin dateert uit 2003. Ondanks dat er een aantal aanwijsbare redenen zijn, zoals de overdracht van dit dossier van het Verenigd Koninkrijk naar Oostenrijk als gevolg van de Brexit en vertraging door de beoordeling op hormoonontregelende eigenschappen, vind ik een dergelijk lange periode van herbeoordeling niet wenselijk en zal ik bij de Europese Commissie blijven pleiten voor het versnellen van beoordelingsprocedures. Deze situatie is echter buiten de schuld van de aanvrager om ontstaan waardoor momenteel geen basis is om deze stof niet langer goed te keuren. Zoals gebruikelijk geldt ook hier de richtlijn dat, mocht tussentijds duidelijk zijn dat een werkzame stof niet meer aan de goedkeursingsvoorwaarden van Verordening (EC) 1107/2009 voldoet, de Europese Commissie meteen een voorstel aan de lidstaten zal voorleggen om de goedkeuring in te trekken.
Bent u bereid een geleidelijke, grondige herbeoordeling te laten uitvoeren van alle bestrijdingsmiddelen die mogelijk zonder een volledige toetsing van hormoonverstorende, immunotoxische, neurotoxische en andere schadelijke chronische effecten zijn toegelaten, waaronder deltamethrin? Zo nee, waarom niet?
Stoffen en gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze stoffen worden periodiek herbeoordeeld waarbij nieuwe vastgestelde normen, nieuw toetsingskader en beschikbare wetenschappelijke kennis worden meegenomen in de risicobeoordeling. De Europese Commissie heeft de mogelijkheid om tussentijds in te grijpen in de goedkeuring van stoffen op basis van artikel 21 van de Verordening (EC) 1107/2009, indien daar gegronde redenen voor zijn. Op dit moment zijn er geen redenen om daar bij de Europese Commissie op aan te dringen.
Gezien de sterke aanwijzingen dat deltamethrin een ontwikkelingsneurotoxische stof is, deelt u de mening dat dit insecticide niet langer voldoet aan de eisen van Verordening (EG) nr. 1107/2009, die stelt dat goedkeuring alleen kan worden verleend als een stof geen schadelijke effecten heeft op de gezondheid van mens en dier?
Zoals in mijn antwoord op vraag 6 beschreven wordt deltamethrin op dit moment herbeoordeeld en zijn er momenteel geen aanwijzingen dat deze stof niet voldoet aan de eisen van Verordening (EC) 1107/2009 en dat ingrijpen nodig is.
Bent u bereid om binnen de SCopAFF op 11/12 maart te pleiten voor de start van een Artikel 21-procedure om de toelating van deltamethrin in de EU te herzien en dit insecticide zo spoedig mogelijk te verbieden?
De stof deltamethrin wordt momenteel reeds herbeoordeeld. Er is momenteel geen aanleiding om bij de Europese Commissie aan te dringen op een artikel 21-procedure.
Kunt u de Kamer voor de SCopAFF-vergadering op 11/12 maart informeren over de Nederlandse positie ten aanzien van deltamethrin en de stappen die Nederland zal zetten om het gebruik van deze stof in de EU te beëindigen?
Ik heb uw vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om blootstelling via voedsel en het milieu te minimaliseren, bijvoorbeeld door aangescherpte monitoring en een actief uitfaseringsbeleid, aangezien deltamethrin in zeer lage concentraties al schadelijk is voor de hersenontwikkeling en de schildklierfunctie?
Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat deze stof niet voldoet aan de eisen van Verordening (EC) 1107/2009 en dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat de beoordeling van pesticiden in de EU tekortschiet als dergelijke ernstige effecten pas na decennia aan het licht komen? Welke stappen gaat u zetten om dit probleem aan te pakken en ervoor te zorgen dat de huidige wetenschappelijke kennis beter wordt meegenomen in de risicobeoordeling?
Ik heb vertrouwen in de Europese en nationale toelatingssystematiek waarbij stoffen eerst Europees worden goedgekeurd en middelen vervolgens nationaal worden toegelaten. Hierbij worden de risico’s voor mens, dier en milieu uitgebreid beoordeeld aan de hand van Europees vastgestelde toetsingskaders. Stoffen en middelen worden periodiek herbeoordeeld en goedkeuringen en toelatingen worden herzien wanneer hier wetenschappelijke aanleiding toe is. Als voorbeeld hiervan verwijs ik naar de beleidsregel van het Ctgb om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen tussentijds opnieuw te bekijken naar aanleiding van structurele normoverschrijdingen in oppervlaktewater.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Nationale Politie en het ministerie van SZW en VWS iftars organiseren. |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse politie-eenheden en ministeries ook dit jaar iftars organiseren, faciliteren of daaraan actief deelnemen?1 2
De politie neemt sinds een aantal jaren deel aan een aantal iftars op verschillende plekken in het land. Dit wordt gedaan om in verbinding te staan met verschillende groepen in de samenleving. Ook organiseert de politie zelf diverse bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Verschillende ministeries organiseren bijeenkomsten in het licht van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Bent u bekend met de sterk religieuze lading en achtergrond van de Ramadan en welk beeld denkt u neer te zetten met deelname aan een iftar? Bent u zich bewust dat de Ramadan een uiting is van de innerlijke jihad3 die iedere moslim houdt en is ingesteld door de profeet Mohammed waarmee afhankelijkheid aan Allah betuigd wordt?
Het is bekend dat het vasten tijdens de ramadan onderdeel is van de geloofsbelijdenis van veel moslims. Deelname aan iftars kan bijdragen aan het bevorderen van sociale cohesie en begrip tussen betrokken (politie)ambtenaren en de diverse groepen in de samenleving.
Hoe is het organiseren en bijwonen van iftars in politie-uniform te verenigen met de neutraliteit die de Politie dient uit te stralen, zoals onder andere blijkt uit de Gedragscode lifestyle-neutraliteit waarin bepaald is dat de politieambtenaar zich er rekenschap van geeft om in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezagsuitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen?
Ik vind dat er een verschil zit tussen het bijwonen van een iftar en een oproep tot gebed in uniform. Een oproep tot gebed in uniform vind ik niet passen bij een politie die neutraliteit uitstraalt. Verschillende levensopvattingen en geloofsovertuigingen mogen er zijn, maar zijn een privéaangelegenheid. Het is belangrijk dat een publiek optreden in uniform geen blijk geeft van deze persoonlijke opvattingen.
Deelt u de mening dat het uitspreken van een islamitisch gebed (De sjahada4) door een politieambtenaar in functie bij een iftar met publiek niet strookt met de gezagsuitstralende, neutrale houding van de politie? Hoe is deze praktijk te rijmen met uw opvatting dat religieuze uitingen niet in combinatie met het politie-uniform mogen gebeuren?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten voor de Nationale Politie zijn om de vele iftars in diverse Politie-eenheden te organiseren?
De aanwezigheid van de politie bij iftars die door burgers worden georganiseerd brengt geen kosten met zich mee.
Alle activiteiten die de politie organiseert met het doel het diverser en inclusiever maken van de politieorganisatie (waaronder de organisatie van iftars) zijn ingebed in de structuur van de organisatie en geborgd in het beheersplan en de begroting. Er zijn geen aparte bedragen geoormerkt voor dit specifieke doel.
In hoeverre organiseren de politie en ministeries op periodieke basis ook bijeenkomsten voor andere religieuze stromingen dan de islam of participeren zij daarin?
De politie organiseert net zoals ministeries en andere publieke organisaties bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen. Dit wordt gedaan in het kader van diversiteit- en inclusiebeleid. Er wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan religieuze momenten zoals Kerst, Chanoeka en de ramadan, maar ook aan seculiere betekenisvolle dagen zoals pride en vrouwendag.
Er is geen rijksbreed beleid aan welke dagen aandacht wordt besteed; ministeries en publieke organisaties zoals de politie bepalen dit zelf. Hierbij wordt gestreefd naar een goede mix van betekenisvolle dagen.
Wat is de reden dat voornamelijk islamitische feestdagen een plek lijken te krijgen bij de politie en ministeries? Deelt u de mening dat de neutraliteit van de overheid ter discussie kan worden gesteld bij het regelmatig organiseren van islamitische bijeenkomsten?
Zie antwoord vraag 6.
Geeft u zich er rekenschap van dat wanneer er met regelmaat selectief stilgestaan wordt bij bepaalde religieuze feesten dit niet inclusief en divers is tegenover andere religies waarvoor geen of minder bijeenkomsten worden georganiseerd? Hoe weegt u de gevolgen van deze uitstraling richting het personeel?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat over politie beantwoorden?
De uitspraak van de Raad van State om een bouwplan voor jongerenwoningen te schrappen vanwege een afrondingsverschil in de parkeerbehoefte |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Raad van State waarin het plan1828 voor jongerenwoningen in Haarlem is geschrapt vanwege het ontbreken van voldoende parkeerplaatsen?1
Ja.
Klopt het dat het voornaamste of het enige punt waarom dit belangrijke woningbouwplan geen doorgang kan vinden, het naar beneden afronden van 36,1 parkeerplaatsen betreft?
Nee, dit klopt niet. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft geoordeeld dat in totaal op meerdere punten gebreken kleven aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. De Afdeling constateert onder meer dat de gemeenteraad bij de parkeernormen is uitgegaan van nieuw parkeerbeleid, terwijl in het bestemmingsplan de raad het nieuwe parkeerbeleid niet van toepassing heeft verklaard op dit plan. De Afdeling constateert daarbij ook dat op een aantal punten het besluit niet goed is onderbouwd.
Vindt u dit voorbeeld een uitzondering, of zijn er bij u meerdere voorbeelden bekend van belangrijke woningbouwprojecten die geen doorgang hebben kunnen vinden of sterk vertraagd zijn als gevolg van een relatieve kleine afwijking van gemeentelijke beleidsplannen?
Vaak spelen meerdere punten een rol bij een oordeel van de Afdeling. In dit geval speelde ook de bovengenoemde afronding mee. Gezien de grote diversiteit aan achterliggende factoren die een rol spelen bij oordelen van de Afdeling, beschouw ik dit specifieke geval niet als voorbeeld.
Zonder om commentaar op een rechterlijke uitspraak te vragen, wat vindt u ervan dat in een tijd van woningnood jongeren geen woning kunnen krijgen vanwege een afrondingsverschil in de parkeernorm?
Ik betreur dat in dit geval de woningbouw vertraagd is; dat is geen goed nieuws voor de woningzoekenden. Ik voel de urgentie om zo snel mogelijk zo veel mogelijk woningen te bouwen om het woningtekort terug te dringen. Het is alle hens aan dek. Gezien het enorme woningtekort is het versnellen van de procedures in de woningbouw essentieel. Daarvoor is het van belang dat procedures met grote zorgvuldigheid worden doorlopen om de kans te verkleinen dat dat een belemmering vormt voor de woningbouw. De gemeenteraad heeft afwegingsruimte om in het parkeerbeleid te voorzien in maatwerk. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb vermeld, heeft de Afdeling geoordeeld dat er meerdere gebreken kleven aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
Deelt u de mening dat het oordeel of een specifiek bestemmingsplan voldoende parkeerplaatsen bevat in eerste instantie aan de gemeenteraad is en de lat dus hoog moet liggen om een bestemmingsplan of ander besluit van de gemeenteraad te vernietigen? Zo ja, welke wetgeving of andere acties bent u voornemens voor te stellen om dit uitgangspunt beter in de praktijk te brengen?
Ja, het is aan de gemeenteraad om een eigen afweging te maken over het parkeerbeleid in de gemeente en daarover een besluit te nemen. In de uitspraak wordt deze bevoegdheid niet ter discussie gesteld. Vervolgens is het aan de bestuursrechter om bij beroep te oordelen of de raad dit besluit zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft onderbouwd.
Heeft u contact gehad met de gemeente Haarlem over dit voorbeeld of bent u bereid dit te doen, om lessen te trekken hoe in de toekomst kan worden voorkomen dat belangrijke woningbouwprojecten disproportioneel vertraagd worden of stuk kunnen lopen als gevolg van minieme afwijkingen van eerdere beleidsplannen?
Lessen of best practices uit projecten worden bij lokale en/of regionale versnellingstafels besproken. Op die manier wordt geleerd van eerder opgedane ervaringen, positief en negatief. Daarnaast ben ik met veel medeoverheden in contact over het versnellen van de woningbouw. Een voorbeeld van dat contact is het bestuurlijk overleg in het kader van de woondeals; waarbij in dit geval ook de verantwoordelijk wethouder aan tafel zit.
Bent u van mening dat de Wet versterking regie volkshuisvesting voldoet in de belofte om de doorlooptijden van woningbouwplannen als deze te verkorten en zo ja, op welke manier had de wet in dit geval voorkomen dat het woningbouwplan sterk vertraagd of geschrapt zou worden?
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting wordt ingegaan op versnellingen waarmee eerder duidelijkheid komt of een woningbouwproject doorgang kan vinden, wanneer er beroep is ingesteld. Hiermee kan de beroepsprocedure met een jaar worden verkort. Een besluit moet echter vervolgens wel goed worden gemotiveerd.
Had een situatie als deze niet voorkomen kunnen worden indien een zaak als deze al eerder was afgevangen door een bezwaarprocedure, gelijkend op de Huurcommissie?
Het is niet mogelijk om bezwaar te maken tegen een bestemmingsplan, maar de wet voorziet wel in de mogelijkheid een zienswijze in te dienen over het ontwerp. Een zienswijzeprocedure biedt een mogelijkheid aan de raad om een ontwerpplan aan te passen voordat het wordt vastgesteld. Overigens heeft de gemeenteraad in deze zaak hangende de procedure nog een herstelbesluit genomen, welke ook is vernietigd.
Bent u bereid te onderzoeken hoe gemeenten sneller door kunnen met een vernietigd bestemmingsplan of ander besluit, bijvoorbeeld indien de vernietiging slechts op een relatief klein aspect is gebaseerd?
Het zo snel mogelijk doorlopen van de procedures is belangrijk voor het versnellen van de woningbouw. Er bestaat reeds een mogelijkheid door gebruik te maken van de bestuurlijke lus.
De rechter kan deze bestuurlijke lus in een (hoger) beroepsprocedure toepassen. Daarmee wordt het bestuursorgaan de gelegenheid gegeven om een gebrek tijdens de beroepsprocedure te herstellen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Ruimtelijke Ordening van 13 maart a.s.?
Vanwege het belang van een zorgvuldige beantwoording heeft de beantwoording langer dan de gevraagde week gekost.
Het bericht dat mensen in levensbedreigende situaties nog te lang op een ambulance moeten wachten |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ambulances vaak te lang onderweg in levensbedreigende situaties»?1 2
Ja.
In de gemeente Nunspeet blijkt dat 1 op de 7 ambulances langer dan een kwartier onderweg is, hoe kan dat vanwege het feit dat er in Nunspeet een ambulancepost op een vakantiepark is gecreëerd? Kunt u aangeven of de gemeente deze locatiekosten betaald, of Witte Kruis B.V die de ambulancedienst voor haar rekening neemt?
In artikel 4 van de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) ervoor dient te zorgen dat de spreiding van de standplaatsen zodanig is dat in de veiligheidsregio minstens 97% van de bevolking binnen 12 minuten aanrijtijd kan worden bereikt door een ambulance.3 Dat betekent echter niet dat er altijd een ambulance op de standplaats aanwezig hoeft te zijn.
De meldkamers ambulancezorg zorgen dag en nacht voor de spreiding en beschikbaarheid van ambulances in alle regio’s van Nederland. Wanneer in een dunbevolkt landelijk gebied een ambulance bezig is met een inzet, wordt een andere ambulance in dat gebied strategisch gepositioneerd. Witte Kruis Noord- en Oost-Gelderland (hierna: Witte Kruis) heeft mij laten weten dat de standplaats in Nunspeet bezet is wanneer er voldoende capaciteit is in de regio. In andere gevallen is deze onderweg in verband met zijn strategische positionering voor de regio. Dat is vaker het geval in de avond- en nachturen, wanneer er minder beschikbare capaciteit is. In verband met een strategische positionering in de regio kan het soms langer duren voordat de ambulance in Nunspeet is.
De kosten voor de ambulancepost worden gezamenlijk gedragen door Witte Kruis en de gemeente Nunspeet.
Is post Nunspeet een parate ambulancepost of is post Nunspeet alleen een VWS-locatie (voorwaardenscheppend)? Hoe is de personele bezetting van post Nunspeet eruit, kunt u een volledige uiteenzetting (24/7) geven?
Witte Kruis geeft aan dat de post in Nunspeet een voorwaardenscheppende post (VWS-post) is. Dit betekent dat het geen vaste standplaats is voor ambulances, maar een strategische locatie waar ambulances worden gestationeerd wanneer de overige ambulances in de regio al zijn ingezet. De post wordt bezet wanneer er voldoende capaciteit beschikbaar is in de regio.
Is u bekend dat in de grensregio’s de cijfers ontbreken over inzet van de Duitse ambulancediensten en traumaheli op Nederlands grondgebied, alsmede de cijfers van inzet van Nederlandse diensten op Duits grondgebied? Kunt u ervoor zorgen dat deze cijfers alsnog beschikbaar komen? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak een buitenlandse ambulance ingezet wordt in Nederland, wordt niet meegenomen in de prestatiecijfers. Reden hiervoor is dat het geen vergelijkbare inzetten zijn. De buitenlandse ambulance (eenheden) hebben niet dezelfde kwaliteitsstandaarden als wij in Nederland hebben. Inzet van een buitenlandse ambulance is erop gericht om professionele eerste hulp te verrichten, zoals het snel starten van een reanimatie. Hierna komt er altijd een Nederlandse ambulance aan te pas die de zorg overneemt om bijvoorbeeld medicatie toe te dienen of een vrije ademweg te creëren.
Ook als er een Duitse traumahelikopter wordt ingezet, verloopt dat altijd naast de inzet van een Nederlandse ambulance. De traumahelikoper wordt ingezet om een arts en verpleegkundige zo snel mogelijk naar de plaats te vervoeren om spoedeisende, specialistische en medische hulp te verrichten. De inzet van een traumahelikopter is een aanvulling op de reguliere ambulancezorg. Ik beschik niet over informatie over het aantal inzetten van Duitse traumahelikopters.
De inzet van buitenlandse ambulances in Nederland is relatief klein en heeft geen grote impact op de gemiddelde responstijd van de regio. In 2023 waren er 8 spoedinzetten van Nederlandse ambulances in Duitsland, zo heb ik van het RIVM vernomen. Deze cijfers worden echter niet meegenomen in prestatieanalyses omdat deze uitgaat van het geografische gebied van de RAV.
Kunt u cijfermatig aangeven in welke mate het aantal spoedritten is gestegen sinds de invoering van de triagesystemen (NTS en ProQa) en wat dat voor impact heeft op de aanrijtijden van ambulances?
De triagesystemen (NTS en ProQA) zijn in bijna alle meldkamers in de periode 2012–2013 ingevoerd. Het RIVM heeft mij laten weten dat het aantal spoedritten (A1 en A2) in 2013 816.071 betrof. In 2023 is het aantal spoedritten opgelopen naar 1.146.529. Dat is een groei van 40,5% over 10 jaar, en een jaarlijkse cumulatieve groei van ongeveer 3,5%. Over deze periode is het aantal ambulances toegenomen van 744 naar 967.4 Dat is een groei van 30% over 10 jaar, ofwel een jaarlijkse cumulatieve groei van 2,7%.
In percentages is het aantal spoedritten sterker toegenomen dan het aantal ambulances. Het is moeilijk te zeggen wat de precieze impact van het triagesysteem is op de aanrijtijden van de ambulances. Zo hangen de aanrijtijden bijvoorbeeld af van de gelijktijdigheid van spoedeisende inzetten, en drukte in de acute zorgketen (zoals bij de huisartsenpost of spoedeisende hulp).
Dit jaar wordt de Wet ambulancezorgvoorzieningen geëvalueerd, waarbij onderzocht wordt of de wet in de praktijk doeltreffend is in het borgen van kwaliteit en continuïteit van ambulancezorg. In de evaluatie zal breder naar dit aspect worden gekeken. Ik verwacht dat deze evaluatie eind dit jaar wordt afgerond.
Ambulancediensten proberen al jaren door middel van VWS-ritten en computersystemen de 15 minuten norm te halen. Ondanks dat wordt de norm nog steeds vaak overschreden, hoe is dit mogelijk?
Voldoende personele bezetting is een uitdaging voor de sector. Maar ook verkeerssituaties, weersomstandigheden en bijvoorbeeld drukte elders in de keten, zoals bij de huisartsenpost of op de spoedeisende hulp, kunnen de responstijd negatief beïnvloeden.
De sector zelf doet veel om betere aanrijtijden te realiseren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het strategisch positioneren van ambulances een constant proces onder aansturing van de meldkamer ambulancezorg. Van Ambulancezorg Nederland heb ik vernomen dat de strategische positionering in positieve zin bijdraagt aan het verbeteren van de responstijden. Specifieke software helpt bij het maken van een zo goed mogelijke keuze hierin door verschillende factoren mee te wegen in het maken van de keuze of er sprake moet zijn van een VWS-rit en zo ja, naar welke plek. Dat doet de software op basis van historische inzetdata, verkeersomstandigheden, positie-informatie van overige ambulances en andere relevante informatie.
De ambulancesector werkt daarnaast sinds oktober vorig jaar met een vernieuwde urgentie-indeling met daarin een categorie voor de grootst mogelijke spoed: de A0-urgentie. Welke spoedsituatie wel en niet in deze categorie valt, is – in tegenstelling tot de streefnorm van 15 minuten in 95% van de A1-inzetten – medisch onderbouwd. De ambulance rukt in het geval van A0-urgentie uit met de hoogst mogelijke spoed. Wanneer er andere ambulances dichterbij zijn, worden zij van hun rit afgehaald en direct naar deze noodsituatie geleid. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van tussentijdse bevindingen aan dat wanneer elke minuut telt (A0-urgentie) de ambulance ook echt sneller ter plaatse is.
Dat neemt niet weg dat, ondanks alle maatregelen, het de ambulancesector niet lukt om aan de streefnorm van 15 minuten te voldoen. Het is dan ook van belang dat er aan alle knoppen wordt gedraaid om de streefnormen voor responstijden te halen.
Zoals aangegeven wordt de Wet ambulancezorgvoorzieningen dit jaar geëvalueerd. Op basis daarvan kan bepaald worden of aanpassingen in de regelgeving wenselijk zijn.
Het bericht 'Geen ‘kerst’, maar wel ramadan mét scheiding mannen en vrouwen bij overheidsorgaan' |
|
Bente Becker (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen kerst maar wel Ramadan met scheiding van mannen en vrouwen bij overheidsorgaan»?1
Ja.
Klopt het dat het personeelsbeleid van het CAK dusdanig is dat de viering van kerst is omgezet in een winterglowfeest en binnenkort een iftar-maaltijd georganiseerd wordt met gescheiden gebedsruimtes voor mannen en vrouwen, waarbij de medewerkers wordt opgeroepen mee te doen aan vasten voor een dag?
Onder mijn ministerie vallen 12 zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en in totaal 21 concernorganisaties. Zij melden mij niet bij welke feestdagen of andere momenten zij gedurende het jaar stil staan. Ik begrijp dat Iftars bij veel ministeries en concernorganisaties al geruime tijd plaatsvinden, ook reeds tijdens vorige kabinetten.
Ik heb navraag gedaan en het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden. Het klopt ook niet dat kerst bij het CAK is omgezet in winterglowfeest. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd. Het eindejaarsfeest van het CAK heet winterglow.
Deelt u de mening dat een overheidsorganisatie wordt geacht (religie-)neutraal te zijn en het dan ook niet past om eenzijdig de iftar te promoten? Deelt u de mening dat door het afschaffen van de oorspronkelijke kerstviering er op zijn minst de indruk wordt gewekt dat voor één specifieke religie ruimte wordt geboden en voor de ander niet? En deelt u de mening dat dat zeer ongepast is voor een organisatie die van belastinggeld wordt betaald?
Ik deel uw mening dat een overheidsorganisaties wordt geacht (religie-)neutraal te zijn. De kerstviering is echter niet afgeschaft bij het CAK. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd.
Kunt u zich voorstellen dat er medewerkers bij het CAK zijn die hebben aangegeven zich niet prettig te voelen bij deze gang van zaken? Wat zegt u tegen hen en waar kunnen zij terecht?
Medewerkers van het CAK kunnen terecht bij het management, de ondernemingsraad, collega’s, een intern meldpunt en vertrouwenspersonen.
Deelt u de mening dat het scheiden van mannen en vrouwen überhaupt niet past binnen een overheidsorganisatie?
Ja. Het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden.
Komt het aanbieden van gescheiden (gebeds)ruimtes op meer plekken voor binnen (evenementen van) het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) of organisaties die onder de financiering van het miniserie van VWS vallen? Als u dit niet weet, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Ik heb een inventarisatie uitgevoerd bij de grootste VWS-organisaties. Bij de meeste organisaties wordt gedurende het jaar aandacht besteed aan diverse feestdagen en/-of belangrijke momenten. Bij geen van deze organisaties en/-of activiteiten is sprake van gescheiden gebedsruimtes.
Is het juist dat het CAK momenteel jaarlijks 190 miljoen euro aan belastinggeld ontvangt voor het uitvoeren van wettelijke taken rond onder andere de langdurige zorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
In 2024 is circa € 150 miljoen euro door het CAK ontvangen. Dit bedrag betrof circa € 127 miljoen euro aan reguliere uitvoeringskosten voor wettelijke taken en 23 miljoen euro voor projecten en incidentele uitgaven.
Welke afspraken heeft u met het CAK gemaakt over zijn governance en personeelsbeleid? Hoe past de eenzijdige inzet op het vieren van de ramadan en het afschaffen van kerst binnen deze afspraken? Hoe kon het CAK inschatten dat dit voor u akkoord zou zijn?
De kerstviering is niet afgeschaft bij het CAK. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd.
Is het juist dat het CAK volgens de laatste kaderbrief nog moet werken aan betere dienstverlening voor klanten die zorg gebruiken en aan een doelmatiger besteding van belastinggeld? Hoe verhouden dergelijke religieuze programma’s zich tot deze opgave?
Er is geen sprake van religieuze programma’s bij het CAK. Het CAK werkt doorlopend aan het verbeteren van haar dienstverlening.2 Deze ontwikkelingen komen periodiek ter sprake in bestuurlijke gesprekken met het CAK. Ik zie dat de ingezette ontwikkelingen bij het CAK zijn vruchten afwerpen.
Bent u bereid op korte termijn in overleg te treden met het CAK om te waarborgen dat het een neutralere insteek kiest ten aanzien van personeelsbeleid en vieringen voor het personeel?
Naar aanleiding van het artikel in HP/DeTijd heb ik gesproken met de bestuurder van het CAK.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Om de vragen goed te kunnen beantwoorden zal ik mij houden aan de standaard beantwoordingstermijn van 3 weken.
Ontwikkelingen en Europese samenwerking op het gebied van postcovid, mede n.a.v. het bericht ‘Postcovidklinieken boeken eerste resultaten’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de resultaten van de eerste drie postcovidklinieken, zoals beschreven in het artikel «postcovidklinieken boeken eerste resultaten»1, ten opzichte van de verwachtingen en doelstellingen die tevoren zijn gedeeld?
Ik ben verheugd dat alle inspanningen in het afgelopen jaar zich hebben uitbetaald en dat de post-COVID expertisecentra nu echt van start zijn gegaan om patiënten te zien. Dat de zoektocht naar een adequate diagnose en een effectieve behandeling bepaald niet gemakkelijk zou zijn, was bekend. Immers, anders zouden alle onderzoeken in binnen- en buitenland in de afgelopen jaren al iets hebben opgeleverd. Dat de artsen desalniettemin aangeven heel voorzichtig de eerste resultaten te boeken, met name waar het gaat over interventies die enige verlichting bieden bij de voornaamste klachten, stemt mij hoopvol.
Wat zijn de verwachtingen ten aanzien van het aantal postcovidpatiënten dat dit jaar nog terecht kan in de huidige drie derdelijnsklinieken? Wanneer gaan de volgende klinieken open en wat is de verwachting als het gaat om het aantal patiënten dat daar terecht kan?
Na de opening van de eerste drie post-COVID expertisecentra voor volwassenen in november 2024, zijn op 1 februari 2025 de drie centra voor kinderen opengegaan. De opzet van de expertisecentra is er niet op gericht om alle patiënten met post-COVID te zien, maar om kennis en expertise op te doen en om deze te delen. Op dit moment worden patiënten heel uitgebreid onderzocht, wat de zorg per patiënt relatief duur maakt. Voordat andere centra opengaan, wordt in de centra die reeds open zijn eerst geëvalueerd wat efficiënter kan zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van diagnostiek en behandeling.
De bedoeling is dus zo snel mogelijk kennis en expertise op te doen. Om die opbouw van kennis en expertise te versnellen, is het streven de komende maanden meer expertisecentra in academische centra te openen. Zo kunnen ook meer patiënten in de expertisecentra worden gezien, en wordt daarmee de landelijke dekking vergroot. In de daarop volgende fase vindt verspreiding naar de 1e en 2e lijn plaats, zodat de opgedane kennis kan worden gedeeld met algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners, om de post-COVID-zorg juist dicht bij de patiënten te kunnen organiseren. Op die manier hebben uiteindelijk alle post-COVID patiënten hier baat bij.
In hoeverre staat ook verspreiding van kennis en behandelmogelijkheden naar algemene ziekenhuizen op het programma, bijvoorbeeld in de provincie Noord-Brabant waar de meeste patiënten lijken te wonen2? Wat gaat u doen om te zorgen dat postcovidpatiënten ook in de tweede en eerstelijn terecht kunnen voor behandeling?
Zoals hierboven beschreven, is het nadrukkelijk de bedoeling zo spoedig mogelijk kennis en expertise op te doen en deze te delen met algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners, om de post-COVID-zorg juist dicht bij de patiënten te kunnen organiseren, waar ook patiënten in de provincie Noord-Brabant baat bij hebben. Deze verspreiding van kennis en behandelmogelijkheden naar de algemene ziekenhuizen en de huisartsen staat op het programma in fase 3, dat is de fase die aansluit op de uitbreiding naar de andere academische centra. In deze fase zal naar verwachting ook een beter beeld te geven zijn over welke vormen van diagnostiek en behandeling zinvol zijn, en welke niet.
In welke andere Europese landen zijn er soortgelijke expertisecentra als in Nederland? Welke leerpunten komen voort uit deze expertisecentra en welke geeft u mee aan de huidige en op korte termijn te starten postcovidklinieken in Nederland?
De Nederlandse post-COVID expertisecentra staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een breder internationaal netwerk. Er is op verschillende manieren contact met collega’s uit het buitenland, waarbij kennis en ervaringen actief worden uitgewisseld. Tegelijkertijd geldt, dat de centrale coördinatie van diagnostiek en behandeling, zoals deze plaatsvindt in de post-COVID expertisecentra in Nederland, uniek is in de wereld. Het Nederlandse model van de post-COVID expertisecentra heeft internationaal veel belangstelling gewekt. Onlangs werd het gepresenteerd tijdens een Long-COVID-congres in Barcelona, waar het als een unieke landelijke aanpak werd gezien. De resultaten, inzichten en ervaringen die in de expertisecentra worden opgedaan, zullen via dit soort congressen en andere internationale platforms, maar uiteraard ook via de internationale vakliteratuur, verder worden gedeeld.
Bij de opstart van de expertisecentra is uitgebreid gekeken naar zorgpaden in buitenlandse ziekenhuizen, wat waardevolle inzichten heeft opgeleverd voor het ontwikkelen van de Nederlandse aanpak. Ook nu blijven artsen en onderzoekers de internationale ontwikkelingen op de voet volgen. Via het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN) en wetenschappelijke literatuur worden bevindingen actief gedeeld met buitenlandse collega’s. Daarnaast zijn Nederlandse experts aanwezig op internationale symposia om de structuur en werkwijze van de expertisecentra toe te lichten.
Wat is de reden dat bij de recent geopende expertisecentra voor kinderen3 wederom is gekozen voor universitaire ziekenhuizen?
Het combineren van onderzoek en innovatieve patiëntzorg en het samenwerken in de regio zijn bij uitstek taken die passen bij een umc. Daarom zijn de umc’s door mijn ambtsvoorganger in april 2024 gevraagd om het voortouw te nemen bij de oprichting van de expertisecentra. Dat geldt voor zowel voor de centra voor volwassenen als voor de centra voor kinderen. Bovendien staan de kindercentra en de expertisecentra voor volwassenen in nauwe verbinding met elkaar en zijn ze deels ook in dezelfde umc’s ondergebracht.
Waar doelt u op als u aangeeft dat er «voor ouders en kinderen nu een sprankje hoop gloort»? Waar kunnen patiënten terecht die niet geselecteerd worden voor één van de centra?
Zoals hierboven aangegeven is niet voor iedereen plek in de centra. Post-COVID is een relatief nieuwe aandoening, en er is nog geen adequate diagnose en behandeling. Het onderzoek vergt zorgvuldigheid en dat kost helaas tijd. Ik hoop dat ook de ouders en kinderen, die nu niet in de centra terecht kunnen, steun ervaren uit het feit dat gespecialiseerde zorg nu echt van de grond komt, want iedere patiënt die gezien wordt in een expertisecentrum kan leiden tot nieuwe inzichten voor het verbeteren van zorg en behandeling voor álle patiënten. De bedoeling is dat deze opgebouwde kennis en expertise zo snel mogelijk zijn weg vindt naar de eerste en tweede lijn, waar alle patiënten terecht kunnen.
Post-COVID patiënten kunnen ondertussen wel gewoon gebruik maken van verschillende voorzieningen. Zij kunnen altijd terecht bij de huisarts en andere reguliere zorgaanbieders met hun klachten. Daarnaast kunnen mensen met post-COVID terecht bij de patiënten nazorgorganisatie C-support voor advies en ondersteuning op verschillende domeinen zoals het medische domein, werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein. Ten slotte treden patiëntenorganisaties zoals PostCovid NL op als patiëntvertegenwoordiger, waarbij informatievoorziening en lotgenotencontact belangrijke elementen zijn.
Kunt u een update van het eerdere overzicht4 geven van (lopende en afgeronde) onderzoeken naar mogelijke diagnostiek van en effectieve behandelingen bij postcovid? Zijn er (gepubliceerde) onderzoeksresultaten beschikbaar en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Kunt u eenzelfde overzicht geven van wetenschappelijke onderzoeken op Europees niveau?
Op dit moment legt het Instituut Verantwoord Medicijngebruik een laatste hand aan een update van een eerdere door hen en C-Support uitgevoerde inventarisatie naar de huidige kennis en het lopende onderzoek op het gebied van post-COVID. Dit doen zij in opdracht van ZonMw. In de inventarisatie worden de kenmerken en uitkomsten van beschikbare resultaten van klinische studies opgenomen. Dit geeft een overzichtelijk beeld van de laatste stand van zaken van de wetenschappelijke literatuur. De bijlagen bij de publicatie bieden een overzicht van zowel lopende klinische studies5 als de studies gefinancierd vanuit ZonMw en Stichting Long COVID. In een volgende stand van zakenbrief over post-COVID zal ik uw Kamer het rapport van het IVM doen toekomen.
Voor een overzicht van de toegekende onderzoeken binnen het ZonMw programma post-COVID, verwijs ik uw Kamer graag naar de website van ZonMw6. De studies die voortkomen uit de derde subsidieoproep binnen het Post-COVID ZonMw programma, getiteld «Post-COVID: van risicofactoren en preventie tot diagnostiek en behandeling», worden in de zomer van 2025 bekend.
Wat is de stand van zaken van het Europees expertisenetwerk postcovid? Heeft Nederland daarin een leidende rol, zoals bedoeld? Hoe werkt dit expertisenetwerk als het gaat om overleg, kennisontwikkeling en -uitwisseling? Wat heeft het netwerk opgeleverd en hoe verhoudt zich dat tot de Nederlandse resultaten?
Nederland investeert via ZonMw in wetenschappelijk onderzoek en in de nationale kennisinfrastructuur via het post-COVID Netwerk Nederland (PCNN). Zij nemen ook deel aan het «Network of Expertise on Long COVID» (NELC), dat in 2023 is opgericht door de Europese Commissie (DG SANTE) om de nationale expertise samen te brengen en de EU-brede respons op post-COVID te versterken. Binnen het NELC wordt informatie over Long COVID in verschillende EU landen verzameld en uitgewisseld. Het netwerk is zich nog aan het ontwikkelen en veel onderzoeken binnen het post-COVID programma en het NELC zijn net gestart. Hierdoor zullen resultaten nog even op zich laten wachten.
De WHO en OECD zijn op initiatief van de Europese Commissie (DG SANTE) gestart met een actieplan gericht op 7 acties die door het NELC zijn geformuleerd, te weten: het identificeren van hiaten in onderzoeksbehoeften; het trainen van gezondheidsprofessionals; het ontwikkelen van klinische richtlijnen; patiëntenparticipatie en -ondersteuning; onderzoek naar de socio-economische impact van Long COVID; verbeteren van de definitie van Long COVID en de mogelijkheden om toe te werken naar een surveillance systeem. Dit project loopt tot en met 2026. In aanvulling daarop is onlangs door de Europese Commissie ook de Open Stakeholder group gestart, met als doel om alle geïnteresseerde stakeholders de kans te geven met elkaar in gesprek te gaan op Europees niveau, om geïnformeerd te worden over wat er gebeurt in het EU-kader en op nationaal niveau.
Zoals hierboven beschreven maken ook de Nederlandse expertisecentra deel uit van een breder internationaal netwerk. Zo is er nauwe samenwerking met verschillende Europese groeperingen, maar ook buiten de Europese grenzen is er goed contact. Door deze continue kennisuitwisseling versterken we niet alleen de Nederlandse post-COVID zorg, maar dragen we ook bij aan een bredere internationale aanpak van deze complexe aandoening.
Is er naar uw mening voldoende Europese samenwerking als het gaat om postcovid? Zo nee, bent u dan bereid hier (alsnog) de leiding te nemen en de samenwerking te intensiveren? Wat is tot nu toe uw inzet geweest als het gaat om Europese samenwerking op het gebied van postcovid?
Zoals hierboven beschreven is er samenwerking op verschillende terreinen. VWS heeft partijen samengebracht om deel te nemen aan het NELC en één van de criteria bij de beoordeling van het PCNN en de andere subsidierondes van het post-COVID programma, was om verbinding te maken met lopend internationaal onderzoek en voort te bouwen op internationale initiatieven. In het PCNN wordt dan ook, waar mogelijk, verbinding gemaakt met internationale initiatieven. Zo wordt in samenwerking met de UK een internationale adaptieve platform trial geïnitieerd, waar naar verwachting in de toekomst meer Europese landen bij aan zullen sluiten. Daarnaast wordt binnen het PCNN ingezet op het harmoniseren en standaardiseren van dataverzameling, methoden en uitkomstmaten, zodat uitwisseling wordt bevorderd met internationale biobanken en andere initiatieven.
De oplossing van natuurcompensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte en de gevolgen daarvan voor vissers in Noord-Holland. |
|
Eline Vedder (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Alternatieve oplossing Natuurcompensatie Maasvlakte is geen oplossing»?1
Ja.
Herkent u het in dit artikel beschreven alternatief voor natuurcompensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte?
Ja.
Kunt u aangeven wat de status van dit voorstel is? Wanneer verwacht u een definitief besluit te nemen?
Het voorstel betreft een suggestie voor een alternatieve natuurcompensatie dat ter bespreking is gedeeld met de vertegenwoordigers van de visserijorganisaties, de natuur- en milieuorganisaties, Havenbedrijf Rotterdam en de bij de Noordzee betrokken departementen.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties op dit voorstel en op verzoek van de visserij- en natuur- en milieuorganisaties heb ik besloten om de belanghebbenden nog een laatste kans te geven om, in een kort proces tot medio mei, samen te komen tot een gedragen alternatief.
Over de uitkomst daarvan zal ook afstemming met de andere departementen nodig zijn, voordat ik met instemming van het kabinet een voorgenomen besluit over de alternatieve natuurcompensatie aan de Commissie stuur. Ik streef ernaar om dat voor het zomerreces te doen. Pas als de Commissie instemt met het voorgenomen besluit, kan ik een definitief besluit nemen.
Is er naar uw mening voor de vissers wel of geen «waterbedeffect» als de beperkende maatregelen voor de Zuidwestelijke viswateren worden vervangen door maatregelen in de Noord-Hollandse wateren?
De moties van het lid Flach c.s. (Kamerstukken 30 252, nr. 137 en 36 410 XIV, nr. 88) vragen mij om, indien mogelijk, de belangrijkste visgebieden in de Voordelta uit te zonderen van sluiting in het kader van de natuurcompensatie. In het commissiedebat Tuinbouw, visserij en biotechnologie van 3 oktober 2024 heeft het lid Flach mij aanvullend gevraagd om ook buiten de Voordelta te kijken. Anderen, waaronder het lid Vedder, sloten aan bij deze vraag.
Het te compenseren habitattype H1110B komt alleen voor in de ondiepe kustzee, tot een diepte van 20 meter.
Welke verklaring en onderbouwing zijn er om een extra Natura 2000-gebied op basis van de Habitatrichtlijn ten zuiden van het Natura 2000-gebied «Noordzee Kustzone» nodig te maken en/of om dat gebied in zuidelijke richting uit te moeten breiden?
In algemene zin geldt het volgende. Compenserende maatregelen kunnen worden getroffen buiten het door het project van groot openbaar belang geraakte Natura 2000-gebied, namelijk in een ander Natura 2000-gebied of geheel buiten het Natura 2000-netwerk. Als een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van habitats in een ander Natura 2000-gebied, dan zorgt de Staatssecretaris van LVVN er voor dat het aanwijzingsbesluit van dat gebied wordt aangepast, zodat het resultaat van de compenserende maatregel wordt beschermd. Als de maatregel wordt genomen buiten het Natura 2000-netwerk, moet het betreffende gebied worden aangewezen als nieuw Natura 2000-gebied. Dit is voorgeschreven in artikel 3.61 Besluit kwaliteit leefomgeving, op basis van de Europese juridische kaders.
Kunt u de ecologische onderbouwing geven voor die eventuele uitbreiding van het bestaande Natura 2000-gebied of voor aanwijzing van een nieuw Natura 2000-gebied, uitgaande van het Habitattype 1110?
Allereerst verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 5 voor de juridische basis voor de aanwijzing van een nieuw Natura 2000-gebied.
De keuze voor een nieuw Natura 2000-gebied op die locatie is deels op grond van ecologie, deels op grond van pragmatisme. Uit recent onderzoek van Wageningen Marien Research is gebleken dat het betreffende gebied relatief hoge natuurwaarden bevat.2 Bijvoorbeeld door het voorkomen van schelpdieren in grote dichtheden, die als voedsel dienen voor daar voorkomende schelpdieretende duikeenden. Verder sluit het gebied aan op reeds gesloten VIBEG-gebieden in Natura 2000-gebied Noordzeekustzone3, waardoor positieve effecten elkaar kunnen versterken.
Kunt u aangeven of u voornemens bent de mogelijk gedupeerde Noord-Hollandse vissers te compenseren en op welke wijze dat zal gebeuren?
Het is nu te vroeg om al over compensatie te spreken, er ligt immers nog geen besluit. Op het moment dat er een onherroepelijk besluit tot sluiting van bepaalde gebieden ligt, kan een visser overeenkomstig de daarvoor geldende kaders een beroep doen op nadeelcompensatie. Ik heb hiervoor middelen gereserveerd.
Kunt u aangeven wat de status is van uitbetaalde compensatiegelden in de Zuidwestelijke regio als daar niet langer meer sprake is van beperkende maatregelen?
Er zijn geen compensatiegelden betaald. Hiervoor geldt hetzelfde als bij vraag 7: er kan pas sprake zijn van nadeelcompensatie op het moment dat er een definitief besluit ligt.
Kunt u aangeven waarom u op deze wijze invulling geeft aan de motie van het lid Flach c.s. (Kamerstuk 30 252, nr. 137), door wel de vissers in de regio Zuidwest te ontzien maar de Noord-Hollandse vissers te beperken en de visserij daarmee per saldo met evenveel of zelfs meer beperkingen te confronteren?
Inhoudelijk heb ik met mijn antwoord op vraag 4 ook deze vraag beantwoord. Aanvullend verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik aangeef dat ik de visserijorganisaties en de natuur- en milieuorganisaties nog een laatste kans bied om er samen uit te komen.
Bent u bereid om geen onomkeerbare besluiten te nemen, waaronder het informeren van of notificeren bij de Europese Commissie, totdat u met de visserijsector langs de hele kust (van Cadzand tot Delfzijl) overeenstemming heeft bereikt over mogelijk alternatieve maatregelen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 geef ik de stakeholders nog een laatste kans om gezamenlijk tot een gedragen alternatieve natuurcompensatie te komen. Ik nodig daarvoor dezelfde partijen uit als die betrokken waren bij de gesprekken in 2023, aangevuld met de vertegenwoordigers van de Noordelijke Visserij Alliantie en vertegenwoordigers van de kleinschalige visserij in de Voordelta. Met instemming van het kabinet zal ik het gedragen alternatief aan uw Kamer sturen en ter instemming voorleggen aan de Europese Commissie. Pas als ook die daarmee akkoord is neem ik een definitief besluit.
Het rapport 'Zorgen over kinderen die wachten op jeugdbescherming en jeugdreclassering' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) van februari 2025, waarin ernstige zorgen worden geuit over kinderen die te lang wachten op een vaste jeugdbeschermer en passende hulp?1
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden «Inspecties hebben «grote zorgen» over bescherming kinderen in Drenthe en Groningen. Extra toezicht bij Jeugdbescherming Noord»2
Kunt u specifiek aangeven hoe het extra toezicht, waar het Dagblad van het Noorden op wijst eruit gaat zien?3 En waar gaan de Inspecties specifiek op letten?
Hoe beoordeelt u het feit dat 1.496 jeugdigen zonder vaste jeugdbeschermer zitten, ondanks eerdere signaleringen en toezeggingen om de situatie te verbeteren?
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts vijf van de dertien gecertificeerde instellingen (GI's) erin slagen om binnen de wettelijke termijn van vijf werkdagen contact op te nemen met jeugdigen en hun gezin?
Wat zijn de concrete stappen die u op korte termijn gaat zetten om ervoor te zorgen dat jeugdigen niet langer maanden moeten wachten op een plan van aanpak of passende hulp?
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal jeugdigen op interne wachtlijsten is toegenomen, ondanks een daling van het totaal aantal opgelegde maatregelen?
Wat is uw oordeel over het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting», waarbij jeugdigen minimale begeleiding ontvangen of langdurig op wachtlijsten blijven staan? Bent u van plan in te grijpen als blijkt dat deze aanpak structureel wordt in plaats van tijdelijk?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jeugdbeschermingsregio’s en gecertificeerde instellingen voldoende capaciteit en middelen krijgen om structurele personeelstekorten en hoge werkdruk aan te pakken?
Kunt u toezeggen dat u, in samenwerking met gemeenten en instellingen, werkt aan een crisisaanpak om te zorgen dat kinderen met een jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel per direct de begeleiding, bescherming en hulp krijgen die zij nodig hebben?
Hoe gaat u de voortgang van verbetermaatregelen monitoren, en bent u bereid de Kamer hierover periodiek te informeren?
Deelt u de mening dat het recht op bescherming, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, niet mag worden geschonden door capaciteitsproblemen? Zo ja, hoe gaat u dit recht garanderen?
Hoe verhoudt de stap van de IGJ zich tot hun eerdere stellingname in de signaalbrief toezicht jeugdbescherming4, waarin de Inspecties aangaven hun toezichthoudende taken niet meer te kunnen uitvoeren zolang de problemen binnen de jeugdzorg, zoals wachtlijsten, financiering, onderbezetting en werkdruk, niet zijn aangepakt?
Wat maakt dat de Inspectie nu alsnog die toezichthoudende taken wel gaat of kan uitvoeren, terwijl de genoemde knelpunten nog niet structureel zijn opgelost?
Bent u ermee bekend dat rechters steeds vaker in hun beschikkingen hun zorgen uitspreken over de wachtlijsten die bij de GI’s gehanteerd worden en de lange termijnen voor het koppelen van een jeugdbeschermer, het aanleveren van een plan van aanpak of het opstarten van de hulpverlening?
Bent u er mee bekend dat slechts een beperkt gedeelte, schatting vier tot vijf procent, van de beschikkingen in het civiele familierecht wordt gepubliceerd en dat hierdoor deze problemen nauwelijks aan het licht komen?
Deelt u de mening dat het aantal gepubliceerde beschikkingen in dit rechtsgebied drastisch en snel moet worden opgeschroefd zodat ook dit soort problemen sneller aan het licht gebracht kunnen worden? Zo ja welke stappen gaat u ondernemen om via de rechtspraak te regelen dat stapsgewijs tot 2030 het aantal gepubliceerde beschikkingen wordt opgehoogd tot honderd procent in 20230?
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheid van bestuurders van de GI’s in het nakomen van afspraken met gemeenten én in het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor kinderen?
Wat is uw mening omtrent al die instellingen die de kinderbeschermingsmaatregelen zouden moeten uitvoeren en daarvoor overigens ook altijd betaald krijgen door de overheid, maar hun zaken niet op orde hebben?
Bent u van mening dat bestuurders hun organisatie niet goed leiden wanneer zij stelselmatig de minimale wettelijke eisen die worden gesteld aan de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel niet behalen? Wat vindt u van de situatie dat bestuurders leiding geven aan een organisatie die wel zorgkosten declareert, maar niet de zorg levert die daarbij hoort? Vindt u dat onder die omstandigheden sprake kan zijn van onbehoorlijk bestuur en daarmee sprake kan zijn van aansprakelijkheid? Zo, nee waarom niet?
Deelt u de mening dat die aansprakelijkheid er kan zijn voor een bestuurder op basis van de «duty of care» (zorgplicht)?5
Deelt u de mening dat het denkbaar is dat een bestuurder die het aanvaardt dat de door hem of haar geleide instelling declareert, maar dat doet in de wetenschap dat de overeengekomen zorg niet kan worden geleverd en wettelijke eisen niet worden vervuld? Kunt u uw antwoord nader toelichten? De instelling zou dan aansprakelijk kunnen zijn, maar kan het uiteindelijk ook zo zijn dat bestuurders ook persoonlijk aansprakelijk worden gesteld als zij direct betrokken zijn bij het bewust niet naleven van contractuele verplichtingen?
Bent u bereid te onderzoeken of er aanvullende maatregelen nodig zijn om bestuurders van jeugdzorginstellingen alsmede de GI's meer direct verantwoordelijk te maken voor het verbeteren van de situatie, en zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Kunt u aangeven in hoeverre ook bestuurders kunnen worden aangesproken indien er sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur?