Het bericht 'Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen»?1
Ja.
Bent u het eens met de mening dat de kwaliteit van schoolgebouwen, waaronder luchtkwaliteit, verlichting en inrichting, van belang is voor schoolprestaties en het tegengaan van ziekteverzuim bij leerlingen en leraren?
Uit onderzoek is gebleken dat het binnenklimaat effect heeft op de leerprestaties en belangrijk is voor het tegengaan van ziekteverzuim.2
Deelt u de conclusie van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Onderwijshuisvesting dat het Rijk gemeenten jaarlijks tenminste 730 miljoen euro (geïndexeerd naar het prijspeil van 2023: 1,2 miljard euro) te weinig geeft voor nieuwbouw en renovatie van schoolgebouwen?
Het bedrag van 730 miljoen euro jaarlijks komt uit het genoemde IBO, waarin is berekend wat er nodig is om alle schoolgebouwen in 2050 te laten voldoen aan de klimaatdoelstellingen. De achtergrond hiervan is dat het vervangingstempo opgeschroefd moet worden naar 3,33% per jaar, om alle gebouwen tijdig te vervangen en aan de klimaateisen te laten voldoen. In de beleidsreactie op het IBO is dit bedrag door het kabinet reeds onderschreven.3
Vindt u de huidige financiering in het gemeentefonds voldoende toereikend om scholen te verduurzamen, zodat gemeenten in de toekomst niet meer financieel leeglopen op kosten voor gas en stroom?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (ver)nieuwbouw en schoolbesturen voor de materiële instandhouding van schoolgebouwen. Vanuit die verantwoordelijkheid mag van gemeenten en schoolbesturen worden verwacht dat zij in het proces van planvorming, uitvoering en onderhoud van nieuwe huisvesting goed met elkaar optrekken, rekening houdend met de bestaande bestuurlijke en financiële kaders die tot hun beschikking staan.
Voor de middelen uit het gemeentefonds geldt dat het gemeentefonds een verdeelmodel is en geen financieringsmodel. Hoeveel geld gemeenten uit het gemeentefonds krijgen is afhankelijk van hun objectieve kenmerken (maatstaven) en de lokale belastingcapaciteit. Maatstaven gerelateerd aan het onderwijs zijn onder andere: jongeren, leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Middelen uit het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en dus vrij besteedbaar. Dit geeft gemeenten de vrijheid om eigen beleidsdoelstellingen te formuleren en de middelen volgens die beleidsdoelstellingen uit te geven zoals bijvoorbeeld aan verduurzaming. Er kan dan ook niet gesteld worden dat gemeenten een bepaald bedrag voor onderwijs krijgen op basis van het gemeentefonds.
Hoe gaat onderwijshuisvesting deel uitmaken van het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 762) en welke financiële middelen koppelt u hieraan?2
Zoals aangekondigd in het hoofdlijnenakkoord5 en het regeerprogramma6 wil het kabinet samen met mensen uit de onderwijspraktijk werken aan de basis voor kwalitatief goed onderwijs voor alle leerlingen. Medio november 2024 heeft de Tweede Kamer een brief ontvangen met daarin een aanzet op hoofdlijnen om te komen tot een gedragen Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs.7 In het voorjaar van 2025 deelt het kabinet het uitgewerkte Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs met uw Kamer. Het kabinet werkt het Herstelplan uit binnen de beschikbare middelen op de OCW-begroting.
Hoe reageert u op de noodkreet van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat de huidige financiering van onderwijshuisvesting «volstrekt onvoldoende» is om de kosten voor onderwijshuisvesting te dragen?
Veel schoolgebouwen zijn verouderd en tot en met 2050 ligt er een grote opgave. Het eerlijke verhaal is dat dit kabinet scherpe keuzes heeft moeten maken; er zijn geen aanvullende middelen. Dit neemt niet weg dat de bestaande middelen zo goed mogelijk moeten worden ingezet. Samen met de sector zetten we daar ook op in, bijvoorbeeld met de Programmatische Aanpak Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting.8
Vindt u dat het wetsvoorstel met nieuwe eisen aan onderwijshuisvesting voldoet aan artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet?
Het wetsvoorstel planmatige aanpak onderwijshuisvesting stelt geen nieuwe eisen aan schoolgebouwen. Het wetsvoorstel bevat een verplichting voor gemeenten om een integraal huisvestingplan (IHP) op te stellen en een verplichting voor schoolbesturen om een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) op te stellen. Een verplicht op overeenstemming gericht overleg (OOGO) tussen gemeenten en het schoolbestuur over het IHP van de gemeenten, MJOP van het schoolbestuur en de exploitatielasten van de school, beoogt de samenwerking en besluitvorming op basis van total-cost-of-ownerschip te bevorderen. In het nader rapport op het wetsvoorstel dat recentelijk aan uw Kamer is gezonden, wordt hier nader op ingegaan. Naar aanleiding van het advies van de afdeling is de memorie van toelichting aangevuld. Hierin is beschreven wat de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor gemeenten als gevolg van het opstellen van een IHP en de wijze waarop zij daarvoor worden gecompenseerd. Vanaf het moment van inwerkingtreding wordt jaarlijks een bedrag toegevoegd aan het gemeentefonds ter compensatie van de toegenomen kosten voor gemeenten.
Bent u het eens met de mening dat met nieuwe taken en eisen voor gemeenten aan onderwijshuisvesting ook toereikende financiering gepaard moet gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe reageert u op de kritiek van de Raad van State dat de financiële gevolgen van het in vraag 8 genoemde wetsvoorstel voor gemeenten onvoldoende zijn toegelicht?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Duizenden asielzoekers krijgen werkvergunning nu regels soepeler zijn' |
|
Bente Becker (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duizenden asielzoekers krijgen werkvergunning nu regels soepeler zijn»?1
Ja.
Klopt de analyse dat de toename toe te schrijven is aan het loslaten van de 24 weken eis? Zo nee, waarom niet? Welke redenen zouden hier nog meer aan ten grondslag kunnen liggen?
De inschatting is inderdaad dat de sterke toename van het aantal afgegeven tewerkstellingsvergunningen aan werkgevers voor het laten werken van asielzoekers voor een groot deel komt door het vervallen van de 24-weken-eis. Ook vóór de uitspraak over de 24-weken-eis was er al sprake van een stijging van het aantal aanvragen. De inschatting is dat de toename ook gedeeltelijk komt door de extra aandacht die er is geweest voor de mogelijkheid voor werkgevers om asielzoekers in dienst te nemen. Sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 november 20232 kunnen de tewerkstellingsvergunningen worden afgegeven voor een langere duur dan maximaal 24 weken in een periode van 52 weken. In het onderzoek van Regioplan3 zijn de verschillende belemmeringen voor de toegang tot de arbeidsmarkt voor asielzoekers en voor werkgevers om hen in dienst te nemen uitgewerkt. Deze belemmeringen zijn onderverdeeld in drie verschillende categorieën: wet- en regelgeving, maatschappelijke contextfactoren en individuele factoren. Uit dit rapport volgt dat de 24-weken-eis de grootste belemmering was binnen de categorie wet- en regelgeving.
Klopt het dat 25–30% van de tewerkstellingsvergunning (twv’s) wordt afgewezen? Zo nee, wat is dan het percentage? Op basis waarvan kan een afwijzing plaatsvinden? Wat zijn de meest belangrijke en opvallendste afwijzingsgronden?
UWV beoordeelt bij de behandeling van een tewerkstellingsvergunningaanvraag of aan de voorwaarden wordt voldaan. UWV doet, indien het een aanvraag voor een asielzoeker betreft onder andere navraag bij de IND en het COA om te controleren of de asielaanvraag van de asielzoeker tenminste zes maanden in behandeling is en er recht is op opvang. Ook controleert UWV onder andere of het loon marktconform is. Als de aanvraag voldoet aan alle vereisten, dan verleent UWV de tewerkstellingsvergunning aan de werkgever. De aanvraag kan worden afgewezen als er bijvoorbeeld geen positieve verklaring van de IND of van het COA is. Of als de werkgever een loon opgeeft dat voor de specifieke functie niet marktconform is.
In 2024 zijn er bij UWV 12.284 aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker ingediend. In 2024 is in 1.405 gevallen de aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker geweigerd. Dit komt neer op een percentage van 11,44% geweigerde aanvragen van de in 2024 ingediende aanvragen.
UWV heeft in de publicatie «Tewerkstellingsvergunningen voor asielzoekers. Eén jaar na de afschaffing van de 24-wekeneis.» van december 2024 aangegeven dat gemiddeld ongeveer 25 tot 30% van de aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker wordt of afgewezen of de aanvraag ingetrokken. Hierbij is er vaak sprake van een combinatie van redenen op grond waarvan de aanvraag wordt stopgezet of afgewezen. De belangrijkste redenen hiervoor zijn:
Onderstaande tabel met de redenen voor het intrekken van de aanvragen of van het afwijzen van de aanvraag voor de tewerkstellingsvergunning is opgenomen in de voornoemde publicatie.
Hoe lang duurt het proces vanaf de aanvraag van de twv tot de inwilliging of afwijzing gemiddeld in het geval van asielzoekers? Hoe verhoudt zich dit tot het proces voor niet-asielzoekers?
De wettelijke beslistermijn voor UWV om een beslissing te nemen op een aanvraag van een werkgevers voor een tewerkstellingsvergunning bedraagt vijf weken. In de periode april–augustus vorig jaar liep de behandeling van de aanvragen van tewerkstellingsvergunningen echter vertraging op, waardoor werkgevers rekening moesten houden met vier extra weken. De oorzaak was de samenloop van een grote toename van het aantal aanvragen en de implementatie van een nieuw verwerkingssysteem bij UWV. UWV heeft hierop extra maatregelen genomen en de achterstanden zijn sinds medio augustus weer ingelopen.
UWV heeft naar aanleiding van een verzoek vanuit SZW een verkenning uitgevoerd of en vanaf wanneer zij complete aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker, binnen een streeftermijn van twee weken zouden kunnen behandelen in plaats van binnen de wettelijke beslistermijn van vijf weken. De reden van dit verzoek is dat uit het onderzoek van Regioplan is gebleken dat de beslistermijn van vijf weken een belemmering vormt voor werkgevers om asielzoekers in dienst te nemen. UWV heeft aangegeven deze afhandelingstermijn van twee weken bij complete vragen per 1 januari 2025 na te streven.
Van de aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker die in de maanden november en december 2024 compleet werden aangeleverd, heeft UWV in 83,7% respectievelijk 80% van de aanvragen binnen twee weken een tewerkstellingsvergunning verleend. De gemiddelde doorlooptijd van een complete aanvraag was in die maanden 13 dagen. Van de niet compleet aangeleverde aanvragen heeft UWV in november en december 2024 in 70,9 respectievelijk 83,4% van de gevallen een tewerkstellingsvergunning binnen vijf weken verleend. De gemiddelde doorlooptijd van deze aanvragen was in december 2024 28 dagen.
Voor alle aanvragen, dus ook voor de aanvragen voor asielzoekers, heeft UWV een wettelijke beslistermijn van vijf weken, waarbij UWV een tijdigheidscijfer van 90% nastreeft.
Klopt het dat een afwijzingsgrond kan zijn dat de vreemdeling uitgezet wordt/vertrekt? Hoe vaak komt dit voor?
De regeling voor asielzoekers om te werken ziet op de asielzoekers voor wie de toegang tot Nederland niet is geweigerd en door wie een asielaanvraag is ingediend. Het gaat dan om asielzoekers die in afwachting zijn van de beslissing op hun aanvraag of in afwachting van de beslissing op een bezwaar- of beroepsschrift. Er moet sprake zijn van een lopende asielaanvraag die in behandeling is. Voor Dublinclaimanten, waarbij de persoon in afwachting is op de overdracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, is deze regeling niet van toepassing. Bij een tewerkstellingsvergunningaanvraag voor personen uit deze groep gelden de reguliere voorwaarden, waarbij onder andere ook een toets op prioriteitgenietend aanbod wordt uitgevoerd.
Onder de herziene Opvangrichtlijn die uiterlijk 12 juni 2026 moet zijn geïmplementeerd geldt dat onder andere Dublinclaimanten geen toegang meer krijgen tot de arbeidsmarkt. Dit geldt eveneens voor een aantal andere categorieën asielzoekers binnen de versnelde procedure voor wie de kans klein is dat hun asielaanvraag zal worden ingewilligd, bijvoorbeeld asielzoekers afkomstig uit veilige landen van herkomst.
Hoe groot is het aandeel veilige landers en «kansarme» asielzoekers dat een twv krijgt als onderdeel van het totaal aantal asielzoekers dat een twv krijgt?
In de regelgeving voor het afgeven van tewerkstellingsvergunningaanvragen voor asielzoekers geldt op dit moment geen onderscheid tussen asielzoekers afkomstig uit veilige landen van herkomst of asielzoekers met een lage kans op inwilliging van hun asielverzoek. Omdat van een dergelijke differentiatie op dit moment nog geen sprake is kan niet worden aangegeven voor hoeveel asielzoekers uit deze groepen op dit moment een tewerkstellingsvergunning aan de werkgever is afgegeven.
Op basis van de nationaliteit van de asielzoeker en op basis van de lijst met de landen die zijn aangewezen als veilig land4, kan UWV wel aangeven hoeveel tewerkstellingsvergunningen zijn verleend aan asielzoekers met de nationaliteit van een veilig land. Op basis van de nationaliteiten op de lijst met veilige landen is in 2024 voor 93 asielzoekers met de nationaliteit van een veilig land een tewerkstellingsvergunning verleend op een totaal van 12.284 aanvragen (waarvan er 1.405 aanvragen zijn afgewezen). Van het aantal in 2024 afgegeven tewerkstellingsvergunningen is een percentage van minder dan 1% van de vergunningen afgegeven voor het laten werken van een asielzoeker uit een veilig land van herkomst.
Klopt het dat de aangenomen motie van de leden Becker en Flach 32 824, nr. 435 wordt meegenomen bij het uitwerken in het EU-migratiepact, zoals toegezegd aan het lid Rajkowski (VVD) bij het begrotingsdebat Asiel en Migratie?2
Ja. De herziene Opvangrichtlijn moet uiterlijk op 12 juni 2026 geïmplementeerd zijn. De uitwerking van de motie Becker/Flach wordt in dit implementatietraject meegenomen. Onder de herziene Europese Opvangrichtlijn wordt een aantal categorieën asielzoekers uitgesloten van toegang tot de arbeidsmarkt. Het gaat hierbij om een aantal groepen asielzoekers binnen de versnelde procedure voor wie het niet waarschijnlijk is dat hun aanvraag zal worden ingewilligd, bijvoorbeeld omdat:
De uitsluiting van de arbeidsmarkt geldt ook voor Dublinclaimanten die een overdrachtsbesluit hebben gekregen.
Op vrijdag 20 december is de implementatiewet voor het Asiel- en migratiepact 2026 in consultatie gebracht. In dit wetsvoorstel is ook een wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen opgenomen. Met deze wijziging zijn een nieuwe weigeringsgrond en een intrekkingsgrond opgenomen voor tewerkstellingsvergunningaanvragen. Hiermee moeten aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning voor een asielzoeker voor wie binnen de versnelde procedure de toegang tot de arbeidsmarkt is uitgesloten, zoals ook opgenomen in de motie, worden geweigerd. Daarnaast moet een reeds verleende tewerkstellingsvergunning worden ingetrokken indien de asielzoeker onder een categorie binnen de versnelde procedure komt te vallen voor wie geen toegang tot de arbeidsmarkt is.
Hoe staat het met de uitvoering van de toezegging aan het lid Aartsen (VVD) over het anticiperen van het UWV op het beperken van de mogelijkheden voor de mensen uit veilige landen die minder kans hebben op een asielvergunning om toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt?
Om vooruitlopend op de implementatie van de herziene Opvangrichtlijn het beperken van de toegang tot de arbeidsmarkt voor asielzoekers uit veilige landen te realiseren is niet haalbaar. Op dit moment is er in de regelgeving nog geen onderscheid opgenomen tussen verschillende categorieën asielzoekers o.b.v. de herkomst uit een veilig land. Met de implementatie van de herziene Opvangrichtlijn wordt dit onderscheid wel opgenomen. Hierbij geldt echter voor bijvoorbeeld de veilige landen van herkomst straks een Europese lijst, in plaats van de huidige nationale lijst. Of deze Europese lijst overeenkomt met de huidige Nederlands lijst is nog niet bekend. Voor het uitsluiten van de toegang tot verschillende groepen asielzoekers tot de arbeidsmarkt is een wettelijke grondslag nodig. Op dit moment werkt de IND met een sporenbeleid, waarbij spoor 1 de Dublinprocedure betreft en asielzoekers uit een veilig land van herkomst in behandelspoor 2 worden ingedeeld. Deze asielaanvragen in spoor 2 worden in de vereenvoudigde asielprocedure behandeld. Om deze groepen al vooruitlopend op de implementatie uit te sluiten van de toegang tot de arbeidsmarkt zou de Wet arbeid vreemdelingen aangepast moeten worden. Deze wijziging is opgenomen in de implementatiewet voor het Asiel- en migratiepact 2026. Zolang deze wet nog niet in werking is getreden kan de vergunningsaanvraag niet worden afgewezen, aangezien de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Anticiperen op wetgeving is in dit geval niet mogelijk. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich tegen het anticiperen op wetgeving indien dit zou leiden tot een nadeliger positie van degene ten aanzien van wie geanticipeerd wordt op wetgeving.
Daarnaast heeft dit ook impact op het proces bij de uitvoering, onder andere bij UWV en IND. Gelet op de benodigde tijd voor een dergelijke aanpassing van de wet en het feit dat de herziene Opvangrichtlijn uiterlijk in juni 2026 geïmplementeerd moet zijn is het niet realistisch om gelet op zowel de juridische als de uitvoeringstechnische bezwaren, daaraan voorafgaand nog andere wijzigingen door te voeren. Dit zou namelijk de implementatie van de herziene Opvangrichtlijn dusdanig belemmeren dat tijdige implementatie lastig zal worden. Hiermee acht ik de toezegging aan het lid Aartsen afgedaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om veilige landers/«kansarme» asielzoekers hier te laten werken, terwijl de kans op een verblijfsvergunning nihil is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Onder de herziene Europese Opvangrichtlijn wordt een aantal categorieën asielzoekers uitgesloten van de toegang tot de arbeidsmarkt. Het gaat dan om asielzoekers met een kleine kans op inwilliging van hun asielaanvraag (zie het antwoord op vraag 7). Dit betekent dat asielzoekers die vallen onder één van deze categorieën wanneer zij onder de versnelde procedure vallen na de implementatie niet mogen werken. De herziene Opvangrichtlijn moet uiterlijk 12 juni 2026 zijn geïmplementeerd en zoals bij het antwoord op vraag 7 reeds is aangegeven is de wetswijziging hiertoe momenteel reeds voorgelegd voor internetconsultatie.
Ik vind het belangrijk dat asielzoekers voor wie de kans juist groot is dat zij een asielvergunning krijgen snel aan het werk kunnen. Met het werk kunnen zij namelijk sneller de taal leren, bouwen zij een netwerk op en doen zij werkervaring op. Werk is daarnaast een goede manier om te leren over de Nederlandse gewoontes en cultuur. Daarnaast leveren zij zo een bijdrage aan de Nederlandse samenleving en aan de kosten van de opvang. Ook in het regeerprogramma is opgenomen om onder andere specifiek asielzoekers van wie de kans groot is dat zij een asielvergunning krijgen – in lijn met de herziene Opvangrichtlijn die wordt geïmplementeerd – te stimuleren om deel te nemen aan de arbeidsmarkt en belemmeringen hiertoe weg te nemen.
De landgoederenvrijstelling |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat het aantal NSW-landgoederen de afgelopen tien jaar is toegenomen? Kunt u dit in een tabel laten zien?
Per saldo is de afgelopen 10 jaar het aantal NSW-landgoederen toegenomen. In onderstaande tabel is per jaar de stand van het aantal NSW-landgoederen weergegeven dat op 31 december van dat jaar bekend was bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de tabel is tevens de toename vermeld van het aantal NSW-landgoederen ten opzichte van het voorgaande jaar.
(stand per 31 december)
2014
5.467
159
2015
5.648
181
2016
5.748
100
2017
5.900
152
2018
6.030
130
2019
6.113
83
2020
6.230
117
2021
6.364
134
2022
6.451
87
2023
6.555
104
2024
6.655
100
Hoe verklaart u deze toename?
Zolang de Natuurschoonwet 1928 (NSW) bestaat worden er jaarlijks meer landgoederen gerangschikt. Deze toename wordt deels veroorzaakt door splitsing van reeds bestaande NSW-landgoederen, door bijvoorbeeld vererving, waarbij na de splitsing elk landgoed nog blijft voldoen aan de NSW-voorwaarden en deels door de aanleg van nieuwe landgoederen.
De gemiddelde toename over 2014 tot en met 2018 is 144, de gemiddelde toename over 2019 tot en met 2024 is 104.
Zijn er signalen dat deze toename (deels) te wijten is aan het opzetten van fiscale ontwijkingsconstructies?
Nee, er zijn geen signalen bekend bij de RVO, de Belastingdienst noch de Ministeries van Financiën en LVVN dat deze toename (deels) te wijten is aan het opzetten van fiscale ontwijkingsconstructies. In het IBO vermogensverdeling (2022) is bij casus 2 aandacht gevraagd voor de fiscale voordelen van een NSW-landgoed. Het landgoed moet ook in die gevallen aan alle natuurschoonvereisten voldoen, en aan de instandhoudings- en bezitseisen. Zie ook het antwoord op vraag 9 en 11.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) bepaalt of iets als landgoed gekenmerkt kan worden of niet?
Op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 (NSW) beslissen de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en de Minister van Financiën gezamenlijk op een verzoek tot aanmerking als landgoed op grond van de NSW. De uitvoering is gemandateerd aan respectievelijk de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Belastingdienst. De RVO bepaalt (mede aan de hand van advisering door de provincie) samen met de Belastingdienst of een onroerende zaak voldoet aan de NSW-voorwaarden en als een NSW-landgoed kan worden aangemerkt. De RVO geeft namens de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, mede namens de Staatssecretaris van Financiën-Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane, de gezamenlijke beschikking af.
Welk afwegingskader hanteert RvO hierbij? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om een landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW) te laten vallen?
De RVO en de Belastingdienst beoordelen het verzoek op basis van de Natuurschoonwet 1928, het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, de Regeling aanwijzing natuurtypen en landschapselementtypen Natuurschoonwet 1928 en de Beleidsregel openstelling landgoederen Natuurschoonwet 1928. De voorwaarden hebben onder meer betrekking op de oppervlakte, het aaneengesloten zijn van de terreinen, de bezetting met natuur of houtopstanden en het soort gebruik van de onroerende zaak.
Hoe wordt gecontroleerd of aan deze voorwaarden wordt voldaan? Wordt over de handhaving hiervan gerapporteerd?
Bij een verzoek tot aanmerking als NSW-landgoed, of een mutatie daarop, wordt het landgoed gecontroleerd door de Belastingdienst, indien nodig samen met een ecoloog van de RVO of de Provincie. Daarnaast voert de Belastingdienst (periodieke) controles uit om te toetsen of het NSW-landgoed aan de voorwaarden blijft voldoen. Van elke controle wordt een rapport opgemaakt.
Wat is volgens u het beleidsdoel van de fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen? In hoeverre is dit beleidsdoel nog relevant?
De doelstelling van de Natuurschoonwet 1928 is van oudsher dat natuurschoon en cultureel erfgoed behouden blijft en versnippering van landgoederen in Nederland wordt voorkomen. Hiermee faciliteert de overheid particuliere eigenaren om hun landgoed te beheren en als eenheid te behouden. Vanaf de invoering van de wet is ook de openstelling van landgoederen voor het publiek een belangrijk doel. Hoewel er sinds de invoering van de NSWregelmatig wijzigingen in de doelstellingen en de maatregelen zijn geweest, is de kern (bescherming van landgoederen en openstelling voor het publiek) behouden gebleven. De fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen betreffen eenmalige faciliteiten bij de verkrijging van een landgoed (de erf- of schenkbelasting en de overdrachtsbelasting1) en jaarlijkse faciliteiten (de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting2). Zie verder ook het antwoord op vraag 9.
Wanneer zijn de Natuurschoonwet en de bijbehorende fiscale faciliteiten voor het laatst geëvalueerd?
De Beleidsevaluatie Natuurschoonwet 1928 – die is opgesteld door onderzoeksbureau Ecorys – is afgerond in december 2014 en gelijktijdig met de kabinetsreactie op 31 oktober 2016 aan de Tweede Kamer gezonden.3
Wat waren de belangrijkste uitkomsten van deze evaluatie? In hoeverre zijn deze uitkomsten wat u betreft nog actueel?
De uitkomsten van de evaluatie laten zien dat de Natuurschoonwet 1928 (NSW) in algemene zin van groot belang is voor instandhouding en de korte en lange termijn exploitatie van landgoederen door natuurlijke personen (en zogenoemde NSW-lichamen) en daarmee voor het behoud van natuurschoon. In de beleidsevaluatie wordt geconcludeerd dat de NSW zijn behoudsdoelstelling haalt (de NSW-landgoederen zijn in aantal en oppervlakte gegroeid) en dat de NSW-faciliteiten daarmee van groot belang zijn voor het behoud van het natuurschoon op deze landgoederen alsmede stimulering van bosaanleg en particulier natuurbeheer. Daarnaast blijkt uit de evaluatie dat de NSW beperkt effectief is in het bevorderen van openstelling van landgoederen, het recreatief gebruik en de beleving van het natuurschoon. De efficiëntie van de uitvoering van de NSW door het rijk en de provincies wordt in de evaluatie als goed beoordeeld. Tegelijkertijd blijkt uit de evaluatie dat op onderdelen aanpassingen wenselijk zijn waardoor de effectiviteit van de NSW zou kunnen verbeteren. Wel bevat de evaluatie aanbevelingen om de doeltreffendheid en doelmatigheid te verbeteren.
In de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven welke aanbevelingen door het kabinet zijn overgenomen. Dit is besproken in de Tweede Kamer.4 Nagenoeg alle aanbevelingen zijn overgenomen bij de aanpassing per 1 januari 2021 van de NSW en het Rangschikkingsbesluit NSW 1928.5 Aanbevelingen die zijn verwezenlijkt per 1 januari 2021 zijn bijvoorbeeld: striktere regels voor natuur (telt alleen mee als minimaal 0,5 hectare (ha) aaneengesloten is, natuur in ontwikkeling kwalificeert niet meer), zwaardere bezettingseis met natuur en houtopstanden voor landgoederen tussen 1 en 5 ha en op golfbanen. Landgoederen kleiner dan 1 ha kunnen alleen nog kwalificeren indien er sprake is van een erfpacht of vruchtgebruik situatie.
Er gelden verscherpte eisen om onder de NSW gerangschikt te kunnen worden. Voor bestaande NSW-landgoederen is overgangsrecht voor 10 jaar tot 1 januari 2031 getroffen om voor de faciliteiten in aanmerking te komen. Met al deze aanpassingen wordt het natuurschoon op landgoederen meer robuust en beter gewaarborgd. Het budgettair belang van de NSW-faciliteiten bedraagt naar schatting jaarlijks € 40 miljoen in 2025 (Miljoenennota 2025).
Uit de evaluatie blijkt dat onderhoud en instandhouding van natuurschoon door particulieren (met subsidie en belastingvoordelen) aanzienlijk goedkoper is dan instandhouding van natuurschoon door de overheid of natuurorganisaties. Volgens de evaluatie zijn de jaarlijkse kosten van circa € 400 tot 800 per ha per jaar bij instandhouding door de overheid of natuurorganisaties aanzienlijk hoger dan de gemiddelde jaarlijkse NSW bijdrage van € 200 per hectare en geeft dat een indicatie dat de kosten van de NSW voor de overheid relatief gering zijn in vergelijking met de kosten van de landgoedeigenaren.
Voor wanneer staat de eerstvolgende evaluatie gepland?
De eerstvolgende evaluatie is voorzien in 2033. Dit moment is kort nadat de overgangsperiode van 10 jaar afloopt.
Kunt u vóór april 2025 beleidsopties sturen om misbruik van de fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen tegen te gaan? Kunt u toezeggen deze beleidsopties mee te nemen in de voorjaarsbesluitvorming en de besluitvorming rondom de invulling van de taakstelling fiscale regelingen uit het hoofdlijnenakkoord?
De voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor de diverse vrijstellingen voor NSW-landgoederen bieden naar het oordeel van het kabinet voldoende waarborg om te voorkomen dat gebruik van deze faciliteiten niet in overeenstemming is met de doelstellingen hiervan. Door de verscherpte eisen om onder de NSW gerangschikt te kunnen worden en de instandhoudings- en bezitseisen van 25 jaar en het toezicht daarop door de Belastingdienst en de RVO is de verwachting dat oneigenlijk gebruik door de aanpassingen zeker vanaf 1 januari 2021 niet tot nauwelijks meer aan de orde zal zijn. De evaluatie van deze aanpassingen is voorzien in 2033. Dat is een goed moment is om te kijken of nieuwe regelgeving heeft gewerkt of dat aanvullende beleidswijzigingen nodig zijn.
Het bericht ‘Minister Agema 'heel erg bezorgd' over bezuinigingen zorg’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke wijze u betrokken was bij de onderhandelingen over de dekking, namelijk de bezuinigingen op VWS, voor het amendement op de OCW-begroting?1
Voor de OCW-begrotingsbehandeling van 26 november jl. hebben ambtenaren van het Ministerie van VWS contact gehad over de dekkingsmaatregelen op VWS-terrein met ambtenaren van het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën. Het betrof een appreciatie van de maatregelen op VWS-terrein over amendement onder Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 60 van het lid Stultiens en amendement onder Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 59 van het lid Jetten. De informatie die vanuit het Ministerie van Financiën aan de onderhandelende partijen is verstrekt, is op 12 december door de Minister van Financiën aan uw Kamer gestuurd.
Daarnaast circuleerden er in de week van 25 november berichten in de media dat de onderhandelende partijen in overweging hadden om een deel van de financiële dekking te zoeken bij medisch specialisten die niet in loondienst zijn. Naar aanleiding hiervan is op 28 november een ambtelijke appreciatie van dit voorstel opgesteld en met mij gedeeld.
Naar ik begrijp is er daarna pas vanaf 6 december gesproken over een dekking van amendement Bontenbal c.s. Op 10 december heb ik de fractievoorzitter van de PVV laten weten sowieso bestuurlijke afspraken te moeten maken met medisch specialisten. Dit vanwege een ruime Kamermeerderheid die de motie van het lid Dijk c.s. over uiterlijk voor het zomerreces van 2025 een voorstel naar de Kamer sturen om medisch specialisten in loondienst te brengen2 op 5 november jl. heeft aangenomen.
De maatregel als het gaat om medisch specialistische zorgopleidingen is op woensdagavond 12 december voor mij uit de lucht komen vallen. Ik heb dit ook al met uw Kamer gedeeld in het tweeminutendebat Integraal Zorgakkoord op 18 december en het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg van 19 december.
Kunt u toelichten met wie en op welk moment u contact heeft gehad over de dekking voor het OCW-amendement?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke informatie heeft u ontvangen voor het sluiten van de «deal» met betrekking tot de dekking van het OCW-amendement?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke informatie is aan de onderhandelende partijen verstrekt met betrekking tot de bezuinigingen op VWS vanuit het Ministerie van Financiën, respectievelijk het Ministerie van VWS?
Het Ministerie van VWS heeft geen informatie met betrekking tot de bezuinigingen verstrekt aan de onderhandelende partijen. De verstrekte informatie vanuit het Ministerie van Financiën heeft de Minister van Financiën op 12 december aan uw Kamer gestuurd.3
Kunt u aangeven hoe de ombuiging er precies uitziet en op welke delen van de verpleegkundige- en andere zorgprofessionals (vervolg)opleidingen bezuinigd gaat worden?
Op 19 december jl. is de motie van het lid Krul c.s.4 aangenomen. Deze motie vraagt mij een alternatieve invulling te vinden voor de ombuiging subsidie bij- en nascholing medisch specialisten van 165 miljoen euro binnen het domein van de begroting van VWS. De Kamer geeft mij hiermee breder de ruimte om naar een alternatieve invulling te zoeken. Ik zal uw Kamer hierover later in januari informeren, conform het verzoek uit de motie.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg te delen?
Uw vragen zijn mondeling beantwoord in het tweeminutendebat Integraal Zorgakkoord op 18 december en in het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 19 december en hierbij schriftelijk.
Twee onderzoeken van de Patiëntenfederatie en de FNV naar de problematiek rondom tekorten in de geboortezorg |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek «Ervaring met tekorten in de geboortezorg» van de Patiëntenfederatie?1
De ervaringen uit het rapport vind ik aangrijpend. Ik vind het belangrijk dat zwangeren en hun partners de zorg krijgen die zij nodig hebben, en dat kinderen een goede start in het leven hebben. Helaas is de krapte op de arbeidsmarkt een breed probleem binnen de zorg, dat ook de geboortezorg raakt. Dit vraagstuk heeft mijn volle aandacht, en ik zet mij in om deze tekorten aan te pakken en ervoor te zorgen dat de zorg terechtkomt bij degenen die dit het hardste nodig hebben.
Een belangrijke pijler binnen de geboortezorg is de samenwerking tussen gynaecologen, verloskundigen en kraamverzorgenden binnen de Verloskundige Samenwerkingsverbanden (VSV's). Deze samenwerking is cruciaal om de beschikbare capaciteit optimaal in te zetten en passende zorg te bieden. Het Ministerie van VWS stimuleert deze samenwerking via het ZonMw-programma Versterking Verloskundige Samenwerkingsverbanden.
Daarnaast werken de landelijke partijen in de geboortezorg actief samen om vanuit landelijke perspectief bij te dragen aan het zo goed mogelijk beheersen van de capaciteitsproblemen op regionaal niveau. Deze geboortezorgpartijen zijn met elkaar in gesprek hoe zij de capaciteitsvraagstukken nu en in de toekomst zo goed mogelijk het hoofd kunnen bieden. Zo wordt in de acute geboortezorg gewerkt aan de toegankelijkheid, samen met het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ), een netwerkorganisatie van de tien acute zorgnetwerken (ROAZ). In het ROAZ (Regionaal Overleg Acute Zorgketen) vindt overleg plaats om de benodigde geboortezorg in een regio te coördineren en de beschikbare capaciteit zo optimaal mogelijk in te zeten. In nagenoeg alle ROAZ-regio’s is het LPZ Geboortezorg dashboard geïmplementeerd. Dit dashboard is gekoppeld aan het ziekenhuisinformatiesysteem en geeft ook verloskundigen in de eerste lijn inzicht in de beddencapaciteit op de verloskamers, verblijfkamers en de neonatologie-afdelingen van de ziekenhuizen in de regio. De verloskundigen kunnen in één oogopslag zien – ook via hun mobiel of tablet – waar plek is voor de cliënt om te bevallen. Ook de PICU’s (Pediatric Intensive Care Unit) en de NICU’s (Neonatale Intensive Care Unit) zijn inmiddels op dit dashboard aangesloten.
Verder wordt in de kraamzorg gewerkt aan een nieuwe indicatiesystematiek om zorg beter af te stemmen op de behoeften van kraamvrouwen en hun gezinnen. Ook hebben Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo Geboortezorg (de koepel van kraamzorgorganisaties) een convenant afgesloten met het oog op een toekomstbestendige sector. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over het opleiden van extra kraamverzorgenden en het waarborgen van minimaal het aantal uren kraamzorg voor elke kraamvrouw. Het Ministerie van VWS ondersteunt deze inspanningen, onder meer via kwaliteitsgelden voor de kraamzorg. Verder hebben ZN en Bo Geboortezorg een gezamenlijke toekomstvisie opgesteld, die verder wordt uitgewerkt in een versnellingsagenda kraamzorg. Voor de korte termijn zijn aanvullende afspraken gemaakt over de zorglevering in 2025.
Naast deze maatregelen wordt, in lijn met de aanbevelingen van het rapport, ingezet op innovatieve oplossingen, zoals kraamhotels en digitale zorg, en op gerichte en transparante communicatie. Deze initiatieven dragen bij aan het waarborgen van de toegankelijkheid en doelmatigheid van de geboortezorg op de lange termijn. Ik waardeer dat beide partijen hun verantwoordelijkheid hebben gepakt en werken aan een toekomstbestendige sector.
Het blijft een gezamenlijke opdracht om de krapte in de geboortezorg te verminderen en passende zorg beschikbaar te houden voor alle zwangeren en hun gezinnen.
Wat is uw reactie op het eerdere onderzoek van de FNV waarin 80% van de kraamverzorgenden aangaf dat minder aandacht en uren «gevaren kan opleveren voor de gezondheid en het welzijn van de kraamvrouw en/of baby»?2
De signalen uit het FNV-onderzoek onderstrepen de urgentie van de huidige problematiek in de kraamzorg. Elke situatie waarin de gezondheid en veiligheid van kraamvrouwen en baby's in het geding is, is er één te veel. Daarom blijft het verbeteren van de kwaliteit en beschikbaarheid van kraamzorg een prioriteit voor de overheid, zorgverzekeraars en kraamzorgaanbieders. Ik blijf de voortgang van de genomen maatregelen volgen en ben regelmatig in overleg met de toezichthouders en sector over de voortgang in aanpakken van deze problematiek. Het blijft van groot belang dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid nemen, om risico's voor kraamvrouwen en baby's te beperken en de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat ouders naast de eigen bijdrage voor kraamzorg, met de personeelstekorten, nu met een tweede drempel voor noodzakelijke zorg te maken krijgen?
Ik deel de zorg dat iedere drempel voor noodzakelijke zorg onwenselijk is. Het is van groot belang dat zwangeren en hun partners de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Zorgverzekeraars en kraamzorgaanbieders spelen hierin een centrale rol. Ik waardeer daarom de inspanningen die Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo Geboortezorg de afgelopen twee jaar hebben gedaan om de toegankelijkheid van zorg te borgen.
In 2023 hebben ZN en Bo Geboortezorg een eerste convenant afgesloten. Op 25 april 2024 hebben zij gezamenlijk een vervolgconvenant afgesloten. In dit convenant zijn inhoudelijke en financiële afspraken gemaakt voor 2024, een groot deel hiervan geldt ook voor 2025. Daarnaast is er eind vorig jaar door beiden partijen een gezamenlijke visie voor de kraamzorg ontwikkeld, waarbij partijen aan de slag gaan om de kraamzorg toekomstbestendiger te maken en de toegankelijkheidsproblematiek grotendeels op te lossen. De twee partijen willen hierin ook aandacht besteden aan de eigen bijdragen. Ik volg dit proces nauwgezet.
Deelt u de analyse dat de personeelstekorten niet los kunnen worden gezien van de salariskloof tussen de zorg en andere sectoren en het feit dat de lonen in de geboortezorg jarenlang nog veel verder achterliepen?
Nee, deze analyse deel ik niet. Bijna alle sectoren in de economie hebben namelijk te maken met personeelstekorten. Ook de umc’s – waar de beloning boven marktconform is – kampen met personeelstekorten. De aantrekkelijkheid van werken in de zorg is niet enkel afhankelijk van het salaris. Zaken als de werk-privé balans, professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden spelen ook een grote rol in de keuze om wel of niet in de zorg te (blijven) werken. Het uitstroomonderzoek van RegioPlus3 laat zien dat arbeidsvoorwaarden niet bij de eerste 5 redenen staan om te vertrekken bij een werkgever. Om personeel te behouden zijn in eerste instantie werkgevers aan zet. Daarom zijn bijvoorbeeld met betrekking tot de kraamzorg, in de versnellingsagenda van Bo Geboortezorg en ZN, meerdere onderdelen opgenomen die moeten bijdragen aan het verbeteren van de genoemde arbeidsomstandigheden. Daarnaast zijn de personeelstekorten binnen de geboortezorg mede afhankelijk van de beschikbaarheid van personeel zorg- en welzijn breed. Via de leidraad vakmanschap en werkplezier – welke ik van plan ben om als bijlage bij het aanvullend zorg en welzijnsakkoord naar uw Kamer te sturen – zal ik op basis van voorlopers handvatten bieden aan werkgevers om hier verder mee aan de slag te gaan.
In hoeverre is de ova-bijdrage nu voldoende om de loonkloof tussen de zorg en andere sectoren in te lopen in het algemeen en specifiek voor de geboortezorg?
Ten eerste wil ik opmerken dat uit de beloningsonderzoeken die mijn voorganger in december 2023 naar uw Kamer heeft gestuurd4 bleek dat het uurloon van zorgmedewerkers redelijk vergelijkbaar is met dat van medewerkers in de marktsector, maar wat achter loopt ten opzichte van andere (semi-)publieke sectoren. Daarnaast bleek dat er een uiteenlopend beeld is wat betreft de marktconformheid van de salarissen tussen verschillende branches binnen zorg en welzijn, en ook tussen verschillende groepen binnen dezelfde branche. Zo zijn bijvoorbeeld de salarissen aan de bovenkant van het loongebouw binnen veel zorgbranches boven marktconform, terwijl de salarisbedragen in het midden van het loongebouw achterblijven bij andere sectoren.
De ova-bijdrage geeft ruimte voor marktconforme loonontwikkeling voor het gehele personeelsbestand. Dit biedt dus ook mogelijkheden om de beloning van groepen die te maken hebben met een beloningsachterstand binnen een bepaalde cao extra te verhogen, door groepen die een boven marktconform salaris krijgen wat minder loonsverhoging te geven. Welk deel van de beloningsachterstand hiermee kan worden ingelopen, verschilt per sector. Specifiek voor de kraamzorg hebben ZN en Bo Geboortezorg in 2023 gezamenlijk een onderzoek geïnitieerd. Dit onderzoek is op de website van Bo Geboortezorg5 te vinden. Dit en ander onderzoek geeft echter onvoldoende informatie om harde uitspraken te doen in hoeverre de ova-bijdrage voldoende is om de beloningsachterstand in te lopen.
In hoeverre speelt volgens u de gebrekkige werk-privé balans in de geboortezorg mee bij de personeelstekorten? Bent u bereid zich in te zetten om hierin verbeteringen aan te brengen? Zo ja, op welke manier gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
In relatie tot de personeelstekorten in de kraamzorg heeft de sector het Prognosemodel Kraamzorg ontwikkeld. Volgens Bo Geboortezorg komt uit dit model naar voren dat de uitstroom van medewerkers groter is dan de instroom. Daarnaast komt uit dit model naar voren dat er sprake is van een hoge mate van vergrijzing onder de kraamverzorgenden. Door de benodigde afspraken met betrekking tot het verdelen van zorg en het spreiden van uren, is de werk-privé balans verder onder druk komen te staan. Om deze reden zijn er in de versnellingsagenda meerdere lijnen met acties opgenomen die zich richten op het herstellen van de werk-privé balans.
Welke stappen bent u van plan te zetten om de personeelstekorten in de geboortezorg tegen te gaan? Bent u bereid om voldoende budget voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden vrij te maken via de ova-bijdrage?
De personeelstekorten binnen de geboortezorg zijn mede afhankelijk van de beschikbaarheid van personeel zorg- en welzijn breed. Het aanpakken van de personeelskrapte in zorg en welzijn is mijn topprioriteit. Dit doe ik door inzet langs drie lijnen, namelijk 1) het halveren van de administratietijd, 2) de juiste inzet van medewerkers en 3) het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Daarnaast werk ik momenteel met de zorgsector aan een aanvullend zorg- en welzijnsakkoord. Een belangrijk doel hiervan is dat de beweging naar de voorkant (van zorg naar gezondheid en van curatief naar preventief) versterkt wordt, zodat de behoefte aan personeel in zorg en ondersteuning de komende jaren minder hard groeit. Na het verschijnen van het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord organiseer ik een top specifiek over het afwenden van het onbeheersbaar arbeidsmarkttekort binnen zorg en welzijn. Op die top lanceer ik een platform met effectieve initiatieven die een succesvolle bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van het arbeidsmarkttekort. Dit levend platform zal voortdurend in ontwikkeling blijven en meebewegen met de tijd en ons inzicht bieden in het effect van die initiatieven op onder andere arbeidsproductiviteit en de formatie-inzet van zorgaanbieders.
Tot slot stelt Ministerie van VWS al ieder jaar extra marktconforme arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar. Voor 2025 gaat het om 3,6 miljard euro structureel extra. Specifiek met betrekking tot de geboortezorg zijn er door zorgverzekeraars extra middelen beschikbaar gesteld voor extra opleidingsplekken in de kraamzorg via een opleidingsfonds. Daarnaast zijn er in de versnellingsagenda meerdere onderdelen opgenomen die moeten bijdragen aan het verbeteren van de arbeidsomstandigheden.
Het rapport van de Raad Volksgezondheid en Samenleving ‘Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u het rapport «Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren», een rapport van de Raad Volksgezondheid en Samenleving en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het rapport «Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren» van de Raad Volksgezondheid en Samenleving. Voor mijn reactie verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 5 tot en met 9 hieronder.
Deelt u de constateringen in hoofdstuk één, dat de huidige voedselconsumptie de volksgezondheid bedreigt? Kunt u dit toelichten?
Ik deel deze constatering van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) dat de situatie die is ontstaan als gevolg van ongezonde voeding ernstig is. Er is een groeiend aantal mensen met ziekten of overgewicht (mede) ten gevolge van ongezonde voeding.
In 2023 had 11,3% van de 4 tot 12 jarigen en 14,3% van de 12–18 jarigen overgewicht. Uit de nieuwste Volksgezondheid Toekomstverkenning (VTV) van het RIVM blijkt dat overgewicht het snelst toeneemt onder jongvolwassenen en dat mensen ook steeds jonger zijn wanneer overgewicht ontstaat2. Dit kost gezonde levensjaren en leidt ook tot meer sterfte.
Het RIVM heeft berekend dat zonder extra maatregelen het percentage inwoners van Nederland met overgewicht zal oplopen tot 64 procent in 2050. Dit is zorgelijk, zeker omdat onder jongvolwassenen het overgewicht het snelste zal toenemen in de toekomst. Dit heeft grote persoonlijke en maatschappelijke consequenties.
Kunt u een reflectie geven op het feit dat de huidige keuze-architectuur het gedrag van mensen sterk in de richting van ongezond voedsel stuurt en dat kiezen voor gezond voedsel lastig is?
Onze voedselkeuzes worden sterk beïnvloed door de voedsel- en leefomgeving en de blootstelling aan marketing en toenemend schermgebruik. In het straatbeeld, ook rondom scholen, is sprake van een toenemend aantal fastfoodketens, 80% van de aanbiedingen in supermarkten is voor ongezonde producten, 80% van het aanbod valt niet in de categorie gezond en ook bij vrije tijdsbestedingen (tijdens het sporten of in een pretpark) is de verhouding gezond-ongezond uit het lood. De consument kiest uiteindelijk zelf wat hij eet, maar deze keuze wordt (onbewust) zeer sterk beïnvloed. Dit maakt gezond kiezen heel lastig. Daarnaast is er een norm die ervan uitgaat dat ongezond eten normaal is.
In een gezond voedingspatroon is ruimte voor minder gezonde producten. Die mogen er uiteraard zijn, maar de huidige verhoudingen in aanbod, marketing en consumptie is doorgeslagen en maakt het bijzonder lastig om gezond te kiezen.
Hoe gaat u ervoor zorgen, naast de reeds aangekondigde wet op kindermarketing op ongezond voedsel, de omgeving zo te veranderen dat het makkelijk, mogelijk en aantrekkelijk wordt om gezonde voedselkeuzes te maken, voor alle mensen, inclusief volwassenen?
Mijn beleid is erop geënt dat de gezonde keuze de makkelijke keuze moet worden. Ik zet onder andere in op afspraken met supermarkten over het vergroten van het verkoopaandeel gezonde producten. Supermarkten zijn belangrijk: 70% van wat we dagelijks consumeren komt uit de supermarkt. Dat schept een verantwoordelijkheid. Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken.
Daarnaast zijn ook stappen nodig voor een gezond aanbod op school of bij vrijetijdsbestedingen evenals maatregelen om meer sporten en bewegen te stimuleren. Ook volgt er nog een kabinetsbesluit over een mogelijke aanpassing van de verbruiksbelasting op frisdranken om het tarief hiervan te relateren aan het suikergehalte en werk ik, zoals in vraag 4 is aangegeven, aan regelgeving om kindermarketing te beperken. In de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik eind van het eerste kwartaal aan uw Kamer stuur, zal ik de doelen en maatregelen voor meer gezond aanbod nader toelichten.
Hoe staat u tegenover het advies en de stevige oproep van de Raad Volksgezondheid en Samenleving om supermarktconcerns een financiële prikkel te geven om meer gezond voedsel te verkopen via een wettelijk verankerd bonus-malussysteem?
De Raad wijst terecht op de belangrijke rol van de supermarkt: twee-derde van de aankopen van voeding vindt plaats in supermarkten. In supermarkten worden de keuzes van de consument actief beïnvloed actief via reclame, aanbiedingen, de plaats van producten in de schappen en de inrichting van het looppad. Dit brengt verantwoordelijkheid met zich mee. Supermarkten kunnen en moeten naar mijn mening meer doen om de gezonde keuze te bevorderen. Ze hebben aangegeven dat ze deze verantwoordelijkheid ook willen nemen.
Ik ga met de supermarkten om tafel om concrete doelen af te spreken, ook voor de kortere termijn, over de toezegging die zij hebben gedaan om de verkoop van gezonde producten te vergroten. En ik verwacht concrete actie van supermarkten om hun afspraken na te komen.
Daarbij zal ik een monitor inrichten om jaarlijks de voortgang te kunnen volgen. Mocht blijken dat deze afspraken onvoldoende effect hebben, dan zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Ik verwacht dat ik met het maken van afspraken over een gezonder aanbod op een eenvoudigere manier de doelen kan bereiken dan met een bonus-malussysteem die de RVS nastreeft. In mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie zal ik hier nader op in gaan.
Bent u bereid dit wettelijk verankerd bonus-malussysteem verder uit te werken qua vormgeving in 2025?
Zie ook antwoord 5. Ik zet allereerst in op concrete afspraken met de supermarkten en het jaarlijks monitoren van de voortgang hiervan.
Mocht de voortgang daarvan onvoldoende zijn, dan overweeg ik wettelijke maatregelen. Ten aanzien van het voorstel voor een bonus-malussysteem ben ik terughoudend over de haalbaarheid, omdat een dergelijke regeling moet passen binnen de regels die gelden op het vlak van mededinging, staatssteun, de Europese dienstenrichtlijn en fiscale regelgeving. Ook voorzie ik een toename van regeldruk. Zoals aangegeven bij de aanbieding van het rapport aan uw Kamer zal ik in mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie nog met een inhoudelijke reactie komen op de aanbevelingen uit het rapport.
Bent u bereid qua vormgeving aandacht te besteden aan de benodigde verschillen tussen supermarkten wat betreft clientèle en regionale spreiding?
Zie ook antwoord 6. Ik richt mij in eerste instantie op afspraken met supermarkten over het vergroten van het verkoopaandeel gezonde producten.
Deelt u het standpunt van de rapportschrijvers dat door bij de supermarkten te beginnen, de supermarketens kunnen functioneren als hefboom voor andere sectoren, zoals andere fastfoodaanbieders, zoals snackbars, (tank)stations en restaurants en cafés?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken.
Als supermarkten hun verantwoordelijkheid nemen kan dit een stimulans zijn en ondersteuning geven bij maatregelen die ook in andere omgevingen nodig zijn. Dit wil niet zeggen dat andere partijen moeten gaan wachten op de stappen van de supermarkten. We hebben alle partijen nodig om de voedselomgeving gezonder te maken. Daar maak ik mij dan ook sterk voor. Ik zal dit in mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie nader uiteenzetten.
Tot slot, omarmt u alle aanbevelingen uit het rapport? Kunt u dit nader toelichten?
De RVS doet twee aanbevelingen:
Met betrekking tot de eerste aanbeveling: ik herken en deel de behoefte aan deze maat voor gezondheid. Ik bereid een monitor voor supermarkten voor waarin op uniforme wijze het verkoopaandeel van gezonde producten wordt gemeten. De monitor zal worden gebaseerd op de Schijf van Vijf.
Op de tweede aanbeveling kom ik terug in mijn reactie op het RVS-advies die ik betrek bij de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik eind van dit kwartaal naar uw Kamer stuur.
De uitzending van het NOS journaal over vrouwelijke genitale verminking in Nederland |
|
Sarah Dobbe |
|
Eppo Bruins (CU), Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van het NOS journaal van donderdag 12 december 2024 over toegenomen vrouwelijke genitale verminking in Nederland?
Het kabinet vindt vrouwelijke genitale verminking (vgv) een barbaarse en onaanvaardbare praktijk waartegen meisjes en vrouwen beschermd moeten worden. Vrouwelijke genitale verminking is een zeer ernstige vorm van huiselijk geweld en strafbaar in Nederland. Het is een schending van de mensenrechten en een ernstige inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen en meisjes. De veiligheid van vrouwen en meisjes is zeer belangrijk en wij zetten ons in om hen te beschermen tegen vgv. Onze interdepartementale aanpak richt zich op het voorkomen, stoppen en duurzaam oplossen van dit geweld. We zien vgv als onderdeel van schadelijke praktijken. Andere vormen van geweld die onder die noemer vallen zijn eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap. Om de aanpak kracht bij te zetten, heeft het kabinet in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma aangekondigd stevig in te zetten op de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van gynaecologen, verloskundigen en de GGD dat het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking waarschijnlijk een stuk hoger ligt dan de schatting van 40.000 uit 2019?
De aanpak van vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken, is voor dit kabinet een belangrijk thema. We vinden het daarom van belang om scherp zicht te hebben op het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking. Ook voor het inzetten van effectieve interventies en het bieden van medische zorg is het noodzakelijk dat slachtoffers in beeld zijn. Tegelijkertijd is vrouwelijke genitale verminking een verborgen fenomeen, onder andere vanwege gevoelens van schaamte en de taboesfeer die nog te vaak heerst om over deze geweldsvorm te praten. Dit bemoeilijkt het vaststellen van de prevalentie. De waarschuwing van deze medische professionals zien wij als een extra aansporing om, door middel van een nieuw prevalentieonderzoek uitgevoerd door Pharos, zo goed mogelijk recente prevalentiecijfers in beeld te brengen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Deelt u u mening dat nieuw onderzoek naar de schaal van vrouwelijke genitale verminking in Nederland nodig is, aangezien de cijfers uit 2019 waarschijnlijk zijn verouderd? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek op korte termijn te laten uitvoeren en de Kamer over de resultaten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Om inzicht te verkrijgen in de prevalentie van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, is het van belang om een nieuw onderzoek uit te voeren. Op dit moment voert Pharos, met subsidie van VWS, dit onderzoek uit. Het onderzoek is gericht op de omvang en risico’s van de verschillende vormen van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, en het brengt in beeld wat de bestaande sociale normen zijn die ten grondslag liggen aan deze problematiek. Naar verwachting worden de resultaten van dit onderzoek eind 2025 gepubliceerd en gepresenteerd in een afsluitend symposium door Pharos. De resultaten zullen ook met uw Kamer worden gedeeld.
Bent u bereid maatregelen tegen genitale verminking uit ons omringende landen te inventariseren en te onderzoeken of de in Nederland beschikbare maatregelen kunnen worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigd de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking te willen versterken. Op dit moment wordt verkend welke aanvullende maatregelen passend zijn, aansluitend op de uitvoeringspraktijk. In het onderzoek naar preventieve beschermingsbevelen dat op dit moment wordt uitgevoerd (zie antwoord vraag 5), worden ook internationale voorbeelden meegenomen.
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om een uitreisverbod via de rechter op te leggen aan minderjarige vrouwen indien er een groot risico op genitale verminking bestaat? Zo nee, waarom niet?
Dit wordt momenteel onderzocht. Het onafhankelijke onderzoeks- en adviesbureau Right to Rise voert dit onderzoek in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) uit. Het onderzoek is gericht op de mogelijkheden en de verbetering van preventieve beschermingsbevelen, zoals reisverboden. Hierbij wordt ook gekeken naar internationale voorbeelden, zoals die in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het uitreizen van een minderjarige vrouw te voorkomen via de rechter door middel van een (spoed)kinderbeschermingsmaatregel, al dan niet in combinatie met een schriftelijke aanwijzing die het reizen met de minderjarige verbiedt, indien dit noodzakelijk is om de dreiging voor het kind direct te kunnen beëindigen.1
Bent u bekend met de aanpak van het Verenigd Koninkrijk op het gebied van voorlichting op scholen als preventieve maatregel over onderwerpen zoals genitale verminking, menstruatiegezondheid, en huwelijksdwang en achterlating, en ziet u mogelijkheden om dit beleid over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn bekend met de «Female Genital Mutilation: Guidance for schools» van «The national FGM centre» in het Verenigd Koninkrijk. Deels komt dit overeen met het huidige beleid in Nederland. Er is in Nederland een e-learning over schadelijke praktijken met daarin informatie over vormen van vgv, de prevalentie van vgv en signalen die kunnen duiden op dreigende vgv.2 Deze e-learning is gratis beschikbaar en richt zich op onderwijs- en zorgprofessionals. Daarnaast heeft Pharos een website met informatie over vgv en zijn er verschillende infosheets ontwikkeld voor professionals. Met behulp van subsidie van VWS zet Pharos in op het onder de aandacht brengen van de e-learning. Ook wordt regelmatig aandacht gevraagd voor de bestaande materialen en de risico’s in aanloop naar vakanties, op korte termijn bijvoorbeeld via de nieuwsbrieven die het Ministerie van OCW voorafgaand aan de meivakantie naar scholen verstuurt.
In de huidige wettelijk verankerde kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs is aandacht vastgelegd voor thema’s die bijdragen aan bewustwording en preventie van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Scholen in het funderend onderwijs zijn verplicht om aandacht te besteden aan de kerndoelen. Ze mogen in het kader van de vrijheid van onderwijs zelf bepalen met welk lesmateriaal zij dat doen.
De kerndoelen worden op dit moment geactualiseerd. In diverse recent opgeleverde conceptkerndoelen is aandacht voor de in de vraag genoemde thema’s verwerkt. De conceptkerndoelen worden nu door scholen getest in de praktijk waarna ze nog verder worden aangescherpt.
Er zijn ook onderdelen van de «Female Genital Mutilation: Guidance for schools» die niet aansluiten bij het Nederlandse beleid. Zo past het verplichten van specifieke lessen over vgv niet bij de vrijheid van onderwijs (artikel 23, gw), zoals hierboven toegelicht.
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbaar initiatief mogelijk is in Nederland als Operation Limelight die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten wordt uitgevoerd, waarbij grenscontroles, voorlichting en preventieve gesprekken plaatsvinden op luchthavens tijdens risicomomenten zoals schoolvakanties? Zo ja, vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
Operation Limelight is een initiatief van het Verenigd Koninkrijk, in samenwerking met de Verenigde Staten, om personen die risico lopen op vrouwelijke genitale verminking te identificeren en voorlichting te geven aan passagiers. Om de signalering door professionals op vliegvelden van dreigende vrouwelijke genitale verminking in Nederland verder te versterken, zijn er in het kader van de Actieagenda Schadelijke Praktijken (2020–2022) verschillende gesprekken gevoerd met betrokken partijen, waaronder luchthaven Schiphol, NIDOS en de Koninklijke Marechaussee. De Britse politie heeft hierin een ondersteunende rol gespeeld en de organisaties ook geïnformeerd over het Operation Limelight-initiatief. Tijdens deze gesprekken is het initiatief vergeleken met de Nederlandse aanpak en zijn de mogelijkheden voor toepassing op Nederlandse luchthavens besproken.
Op basis van deze gesprekken is afgesproken dat voor het grenspersoneel op de luchthavens grensgerelateerde signalen zouden worden opgesteld om mogelijke slachtoffers tijdig in het vizier te krijgen en (potentieel) slachtofferschap te voorkomen. Vanwege de specifieke inrichting van de beveiliging op Nederlandse luchthavens en de taken van het grenspersoneel is er echter bewust voor gekozen om niet volledig het Britse model te volgen. Dit betekent dat er geen extra waarschuwingssysteem wordt ingevoerd waarbij een actieve rol van het potentiële slachtoffer wordt gevraagd. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief over de resultaten van de actieagenda Schadelijke Praktijken en de vervolginzet.3 In het antwoord op vraag 8 is de Nederlandse inzet op voorlichtingscampagnes tijdens risicomomenten, zoals schoolvakanties, toegelicht.
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbare permanente voorlichtingscampagne op Schiphol mogelijk is zoals in het Verenigd Koninkrijk waarbij er permanente posters op treinstations en vliegvelden zijn om genitale verminking, huwelijksdwang, gedwongen achterlating en gedwongen isolement tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Er hebben diverse voorlichtingsactiviteiten op Schiphol plaatsgevonden, zoals informatie op beeldschermen bij gates van risicolanden ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking en een sociale mediacampagne gedurende een deel van de zomervakantie in 2024. Het doel van deze campagne was om potentiële slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating te attenderen op de mogelijkheid voor hulp in het buitenland van de Nederlandse overheid. Er zijn momenteel geen voornemens voor structurele campagnes specifiek op Schiphol. Wel is vanuit het Ministerie van VWS opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op sociale media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #Rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. De campagne is geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief het organische bezoek aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuilgaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een vijfde thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
Welke informatie wordt bij de asielintake verstrekt over het verbod op genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating, en op welke manier wordt duidelijk gemaakt welke gevolgen schending van het verbod kan hebben?
Wanneer een vreemdeling afkomstig is uit een land waarvan uit de landeninformatie blijkt dat vrouwen risico lopen op verschillende vormen van schadelijke praktijken, dan wordt hier tijdens het asielgehoor expliciet naar gevraagd. Dit kan een reden zijn voor internationale bescherming. Tijdens het asielgehoor en gedurende de periode dat de vreemdeling in de opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verblijft, wordt erop gewezen dat verschillende vormen van schadelijke praktijken in Nederland strafbaar zijn, ook als deze praktijken buiten Nederland plaatsvinden, en waar bewoners terecht kunnen voor hulp en ondersteuning.
Op welke manier wordt aandacht besteed in asielzoekerscentra aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating?
Gedurende de periode dat een vreemdeling in de opvang van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verblijft, wordt op verschillende manieren voorlichting en informatie gegeven over vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken. Bewoners kunnen via MyCOA, het digitale platform met informatie voor bewoners, informatie vinden over huiselijk geweld, waaronder over de verschillende vormen van schadelijke praktijken (zoals vgv).
Ook kunnen bewoners terecht bij de zorgaanbieder voor asielzoekers, Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA), tijdens de spreekuren voor vragen gerelateerd aan vgv. In het kader van een structurele dialoog met vluchtelingenvrouwenorganisaties werkt het COA samen met ervaringsdeskundigen aan het uitbreiden van het voorlichtingsaanbod voor bewoners op deze thema’s, zowel door middel van informatie op de bewonerswebsite, als door fysieke voorlichtingsbijeenkomsten.
Medewerkers van het COA worden op verschillende manieren voorgelicht over vgv. Medewerkers kunnen meer informatie vinden over vgv op het intranet van het COA. Hier kunnen medewerkers informatie vinden over de Wet meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling, die ook van toepassing is op vgv. Verder bevat het intranet ook informatie over de mogelijkheid om voorlichting te organiseren over het onderwerp, dit gebeurt door de GGD, de vgv-spreekuren in de regio en de Nederlandse ketenaanpak tegen vgv.
Daarnaast leidt het COA-personeel op tot aandachtsfunctionaris voor de Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Deze voeren de regie over de meldcode en werken samen met Veilig Thuis. Bewoners en medewerkers kunnen bij deze persoon terecht met zorgen en vragen. Bij signalen van (dreigende) schadelijke praktijken zijn medewerkers verplicht deze te melden bij Veilig Thuis.
Wordt bij inburgeringslessen aandacht besteed aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te zorgen dat dit in het programma wordt opgenomen?
Er is in het inburgeringsprogramma breed aandacht voor het zelfbeschikkingsrecht als onderdeel van de kennisoverdracht over het vrijheidsrecht. Het zelfbeschikkingsrecht, het recht van het individu op eigen keuzes en zelfstandigheid, en het belang en betekenis van gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, komen in de inburgering terug in de onderdelen «Kennis Nederlandse Maatschappij» en het «Participatieverklaringstraject».
In de zogenaamde eindtermen (dat wat inburgeraars moeten kennen en weten) van het inburgeringsexamen Kennis Nederlandse Maatschappij (KNM) is het zelfbeschikkingsrecht expliciet opgenomen. De eindtermen zijn recent aangepast. Bij de eindtermen over de integriteit van het lichaam zijn expliciete voorbeelden van schadelijke praktijken zoals huiselijk geweld, besnijdenis van meisjes en eerwraak toegevoegd. Hierbij wordt benadrukt dat alle ongewenste intimiteit en geweld strafbaar is. De nieuwe eindtermen treden in werking per 1 juli 2025. Inburgeraars worden op deze kennis getoetst.
Ook in asielzoekerscentra leren asielstatushouders over zelfbeschikking. Dit vindt onder andere plaats via de voorbereiding op de inburgering. In de module «Democratie en rechtstaat» van het programma wordt ingegaan op vrouwen- en LHBTIQI+-rechten.
Is de juridische meldplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld inmiddels ingevoerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, wanneer wordt het ingevoerd?
Het is van belang dat professionals signalen van verschillende vormen van schadelijke praktijken kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor adviesvragen of melden. In het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is vastgelegd dat professionals in het zorg- en onderwijsdomein moeten werken met deze meldcode. Hiervoor hebben de verschillende sectoren specifieke afwegingskaders opgesteld toegespitst op de eigen werkomgeving. Voor vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld bestaat een aangepast meldcode stappenplan, dat past bij het specifieke karakter van deze geweldsvormen.4
In 2024 is in opdracht van de Ministeries van VWS en OCW een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld. Ook uit het onlangs verschenen rapport van de Onderwijsinspectie over de mishandeling van het pleegmeisje in Vlaardingen komt naar voren dat aan te bevelen is altijd Veilig Thuis te raadplegen voor advies in geval van twijfel over hoe te handelen. Het Ministerie van VWS wil, in afstemming met OCW, eventuele onduidelijkheid over het advies vragen in geval van signalen wegnemen en heeft de wens om tot een adviesplicht te komen. Er wordt onderzocht hoe dit vorm kan krijgen, ook in relatie tot randvoorwaarden en de collegiale consultatie als onderdeel van stap 2 van de meldcode.
Bent u bereid om religieuze en andere organisaties en gemeenschappen uit risicolanden waar genitale verminking voorkomt actief te betrekken bij de bestrijding ervan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt op dit moment al samen met organisaties die specifieke contacten en ingangen hebben bij deze gemeenschappen. Deze organisaties zijn onderdeel van het netwerkknooppunt dat met subsidie van VWS door Pharos wordt georganiseerd. Het netwerk zorgt voor het delen van informatie tussen relevantie organisaties en het versterken van samenwerking. Ook de betrokken departementen maken onderdeel uit van dit netwerk.
Met subsidie van VWS zetten Federatie Somalische Associaties Nederland (FSAN), Movisie, Inspraakorgaan Turken in Nederland (IOT), Turkse Arbeidersvereniging Nederland (HTIB), Kezban, Landelijke Werkgroep Mudawwanah (LWM), Vluchtelingen-Organisatie Nederland (VON) en Voices of all Women (VOAW) in op voorlichting van hun eigen achterban. Deze organisaties geven op verschillende innovatieve manieren vorm aan de voorlichting, onder andere met inzet van sleutelpersonen, en het effect hiervan wordt gemonitord. De resultaten worden gedeeld met gemeenten zodat zij deze kunnen gebruiken in de lokale aanpak, omdat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor de preventie van vrouwelijke genitale verminking.
Daarnaast financiert het Ministerie van OCW de Alliantie verandering van binnenuit waarin verschillende zelforganisaties5 van gemeenschappen waar vgv voorkomt werken aan preventie van schadelijke praktijken. Hierbij wordt ingezet op het bevorderen van een normverandering «van binnenuit» in gesloten gemeenschappen, via getrainde «voortrekkers» die zelf hun wortels hebben in zulke gemeenschappen. Dit doen zij onder andere middels dialoogsessies, conferenties en lotgenotengroepen, die worden geleid door gespreksleiders die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
Welke ondersteuning wordt er geboden aan slachtoffers van genitale verminking, en waar en door wie vindt deze ondersteuning plaats?
Vrouwelijke genitale verminking (vgv) kan tot een groot en divers aantal lichamelijke en psychische klachten leiden. Om hulp en ondersteuning te kunnen bieden, is het van groot belang dat vrouwen met hun zorgverlener durven te praten over wat hun is aangedaan. Dit kan de zorgverlener helpen om de oorzaak van de klachten op waarde te schatten en door te verwijzen naar de juiste zorg of ondersteuning. Dit gebeurt op verschillende manieren. Zo wordt door de GGD gewerkt met speciale regionale vgv-nazorgspreekuren, waar met een specifiek daarvoor opgeleide verpleegkundige kan worden besproken welke klachten zij ervaren en welke hulp nodig is. Deze spreekuren worden vaak wekelijks georganiseerd.
In sommige gevallen kan ook een hersteloperatie uitkomst bieden voor het verminderen van klachten van besneden vrouwen. Omdat er verschillende vormen van vrouwelijke genitale verminking bestaan en de problematiek bij elke vrouw anders is, is ZonMw samen met het Universitair Medisch Centrum Amsterdam in 2024 het onderzoek «hersteloperaties bij besneden vrouwen, wat helpt bij wie?» gestart. Met dit onderzoek wordt over een periode van vijf jaar onderzocht bij welke vrouwen een hersteloperatie veilig en effectief kan zijn, en wat de toegevoegde waarde van psychische of seksuele hulp is.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Dobbe c.s. over hersteloperaties voor vrouwelijke genitale verminking uitzonderen van het eigen risico?1
Met de indieners van de motie vindt ook de Minister van VWS het onwenselijk als vrouwen die een hersteloperatie voor genitale verminking willen ondergaan een drempel ervaren door het eigen risico. De betrokken vrouwen is immers groot onrecht aangedaan en zouden geen belemmeringen moeten ervaren voor herstel.
De uitvoering van de motie hangt echter samen met de uitvoering van een amendement over hetzelfde onderwerp. Tijdens de begrotingsbehandeling van 2020 is een amendement van de leden Raemakers en Bergkamp aangenomen, waardoor eenmalig middelen beschikbaar zijn gesteld om – bij wijze van pilot – vrouwen die een hersteloperatie ondergaan in het geval van genitale verminking, uit te zonderen van het eigen risico.
Zoals de ambtsvoorganger van de Minister van VWS in mei 2024 heeft aangegeven, is het ingewikkeld dit amendement uit te voeren. Het is echter wel mogelijk om ervoor te zorgen dat de vrouwen feitelijk geen eigen risico betalen, hetgeen ook het doel is van de motie. De Minister is daarom voornemens om voor de zomer een bestaand onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van hersteloperaties bij genitale verminking uit te breiden. Hierbij zullen vrouwen die een hersteloperatie ondergaan worden uitgezonderd van het eigen risico, om zo inzichtelijk te krijgen of en in hoeverre het eigen risico, maar ook andere factoren zoals schaamte- en schuldgevoelens een drempel vormen om een hersteloperatie te ondergaan. Door deze inzichten kunnen vervolgens gepaste maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen indien gewenst deze zorg kunnen krijgen. De verwachting is dat dit onderzoek tot in 2027 doorloopt. Daarmee geeft de Minister vooralsnog uitvoering aan de motie en kunnen de resultaten van het onderzoek worden benut voor een definitieve oplossing.
Het bericht ‘Ook na de pandemie boekt Pfizer nog een miljardenwinst’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ook na de pandemie boekt Pfizer nog een miljardenwinst» en wat is uw reactie hierop?1
Ik ben van het bericht op de hoogte. Het maakt melding van de geconsolideerde winst die gemaakt is door de Nederlandse Pfizer-dochter C.P. Pharmaceuticals International C.V. Het bericht geeft ook aan dat onder dit dochterbedrijf bedrijven uit zo’n 60 landen vallen. Deze (geconsolideerde) winst bestaat daarom niet (alleen) uit de in Nederland behaalde resultaten.
Deelt u de mening en dat een winstbedrag, namelijk 11,4 miljard dollar, onacceptabel is voor een bedrijf dat de volksgezondheid zou moeten bevorderen? Zo ja, op welke manier gaat u dit kenbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een waardering te geven aan de winsten die bedrijven maken, of ze al dan niet te beperken. Ik vind wel dat bedrijven een morele plicht hebben om de balans te houden tussen publieke inspanningen om geneesmiddelen te ontwikkelen en bij de patiënt te krijgen, en prijzen die bedrijven voor geneesmiddelen vragen. Temeer daar er sprake is van alsmaar stijgende uitgaven aan nieuwe geneesmiddelen. Die worden mede veroorzaakt door hoge prijzen en leggen een grote druk op onze solidariteit. Hoge prijzen van geneesmiddelen gaan ten koste van de betaalbaarheid van zorg. In mijn gesprekken met fabrikanten en brancheverenigingen blijf ik dan ook aandacht vragen voor dit onderwerp.
Hoeveel van deze 11,4 miljard dollar is afgelopen jaar in Nederland verdiend? Kunt u hiervan ook een overzicht geven van de afgelopen vijf jaar?
Ik kan geen informatie delen over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ik kan u dan ook niet voorzien in een overzicht van de afgelopen vijf jaren.
Hoeveel van deze winst is afgelopen vijf jaar geïnvesteerd in onderzoek naar nieuwe medicijnen en hoeveel is verdwenen in de zakken van aandeelhouders?
Op grond van de beschikbare informatie is niet vast te stellen welk percentage van de winst die in Nederland wordt gemaakt, aan R&D wordt besteed. Voor de cijfers die het bedrijf publiceert en de bedragen die het bedrijf naar eigen zeggen in totaal aan onderzoek en ontwikkeling besteedt, verwijs ik u naar de website en bronnen van het bedrijf zelf2. Overigens is daaruit niet zonder meer vast te stellen welke middelen daadwerkelijk aan het geneesmiddelenonderzoek worden uitgegeven. Een interpretatie van aan onderzoek en ontwikkeling toe te schrijven kosten is mogelijk.
Hoeveel belasting heeft Pfizer afgelopen vijf jaar bijgedragen aan de staatskas?
Ik kan geen uitspraken doen over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Hoeveel euro heeft de Rijksoverheid aan Pfizer afgelopen vijf jaar betaald voor het leveren van vaccins of medicijnen?
Hierover kan ik geen uitsluitsel geven, omdat diverse overeenkomsten met Pfizer over de levering van (corona-)vaccins en (corona-) medicatie vertrouwelijke elementen bevatten.
Vind u dat er afspraken gemaakt zouden moeten worden met (farmaceutische) bedrijven over percentages winst die zij maken over goederen of diensten die de publieke zaak dienen? Zo ja, welke stappen gaat u hiervoor zetten? Zo nee, waarom niet?
Ten eerste is het niet aan mij om een waardering te geven van de winsten die individuele bedrijven maken binnen de mogelijkheden die de beschermingsmechanismen ze bieden. Om geneesmiddelenontwikkeling te stimuleren, zijn er in de loop der jaren diverse instrumenten ingezet die het voor fabrikanten interessant maakt innovatieve geneesmiddelen te ontwikkelen. Door bijvoorbeeld het patentrecht en de dossierbescherming die enkele jaren geldt, hebben fabrikanten het alleenrecht op de productie en verhandeling van een geneesmiddel. Het is belangrijk dat patenten en aanvullende beschermingsmechanismen vernieuwing stimuleren, maar ook voldoende ruimte bieden voor concurrentie. Maar de maatregelen worden nu soms ook gebruikt om het alleenrecht van de fabrikant in stand te houden. Daar ben ik zeer kritisch over, want er is dan geen ruimte voor concurrentie door goedkopere generieke medicijnen, en de fabrikant bepaalt dan zelf de prijs van het medicijn. De prijs wordt voor vernieuwende medicijnen vaak gebaseerd op «wat de samenleving bereid is ervoor te betalen», en niet op gemaakte kosten en een redelijke winst. In Nederland let de Autoriteit Consument en Markt (ACM) hierop en pakt onaanvaardbaar gedrag aan. Internationaal kan het Europees Hof van Justitie beoordelen of farmaceutische bedrijven geen misbruik maken van hun positie.
Met u ben ik van mening dat bedrijven geen overwinsten mogen maken over de rug van patiënten en burgers, maar de bovengenoemde instrumenten zijn internationaal vastgelegd, in bijvoorbeeld handelsverdragen en Europese verordeningen. Ook al vind ik dat de huidige praktijk ongewenste effecten heeft, zorgt dit ervoor dat mijn mogelijkheden om hier iets aan te doen, beperkt zijn. Toch vindt ook herziening van internationale regelgeving plaats. Zo heeft de Europese Commissie wetsvoorstellen gepubliceerd ter herziening van de EU-basiswetgeving voor geneesmiddelen, de Verordening voor geneesmiddelen voor zeldzame ziekten en de Verordening voor geneesmiddelen voor kinderen. Doel is om op diverse onderdelen het systeem van stimulerende maatregelen (incentives) aan te passen, om meer te kunnen sturen op de ontwikkeling van (wees-)geneesmiddelen voor onvervulde medische behoeften, en om concurrentie op onderdelen te vergroten. In de bespreking van de wetgeving zet ik mij actief in voor een werkbaar systeem dat meer tegemoetkomt aan de behoeften van patiënten en tegelijkertijd voorkomt dat bedrijven onevenredig veel winst kunnen maken.3
Ten tweede kan ik niet sturen op de winst van bedrijven, eens te meer omdat het geneesmiddelen op een mondiale markt met internationale bedrijven betreft. Belangrijker vind ik het om me te richten op de beheersing van de uitgaven aan geneesmiddelen. Daarbij speelt de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel een belangrijke rol. Instrumenten om kosten voor nieuwe geneesmiddelen te beheersen, liggen deels besloten in Europese wet- en regelgeving en in nationaal vergoedingsbeleid. Ik vind het daarom belangrijk om duidelijker aan te geven aan welke geneesmiddelen de maatschappij behoefte heeft en wat we bereid zijn om daarvoor te betalen.
Dat vraagt om een meer vraag gedreven ontwikkeling van geneesmiddelen en een afweging van wat maatschappelijk aanvaardbare prijzen en uitgaven aan geneesmiddelen zijn. Over een meer leidende rol van de maatschappelijke behoefte in het sturen van geneesmiddelenontwikkeling en -vergoeding stuur ik voor de zomer een brief aan de Tweede Kamer.
In februari 2023 heeft mijn voorganger mede naar aanleiding van de motie Kuiken de ACM, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Zorginstituut Nederland (ZIN) verzocht om te komen tot een gezamenlijk beleidsadvies ten aanzien van maatschappelijk aanvaardbare uitgaven en prijzen van geneesmiddelen in Nederland. Dit advies verwacht ik in de zomer van 20254.
Erkent u dat de monopoliemacht van sommige farmaceutische bedrijven tot overwinsten leidt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat deze monopoliemacht van de farmaceutische industrie en de daarmee gepaarde perverse winsten aan banden moet worden gelegd? Zo ja, welke plannen heeft u om dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat publiek gefinancierd onderzoek vaak de basis vormt voor de ontwikkeling van nieuwe medicijnen? Zo nee, waarom niet?
Ja dat herken en erken ik.
Kunt u een lijst naar de Kamer toesturen van medicijnen die de afgelopen jaren zijn ontwikkeld met publiek geld maar waarvan de winsten nu privaat zijn? Om welke bedragen gingen zowel de financiering als de winsten?
Nee dat kan ik niet, ik heb een dergelijk overzicht niet. Omdat het ontwikkelproces van een geneesmiddel erg lang is, wel 10–15 jaar, en er veel verschillende innovaties in kunnen worden toegepast, is het ook niet altijd mogelijk om een nieuw geneesmiddel ter herleiden naar een enkel publiek gefinancierde «ontdekking». Daarnaast speelt dit onderzoek zich af in een internationale context, het merendeel van de geneesmiddelen die we in Nederland gebruiken zijn in het buitenland ontdekt en ontwikkeld, en dus ook niet met Nederlands publiek geld gefinancierd. Ik kan u wel verwijzen naar een aantal specifieke voorbeelden die zijn uitgewerkt, om zo een compleet beeld te geven van het ontwikkelpad van een geneesmiddel, dat gebaseerd is op een publieke ontdekking. Deze zijn onderdeel van het voornoemde onderzoek naar het ecosysteem van geneesmiddelenontwikkeling dat eerder met uw Kamer is gedeeld5, 6. Als u met winst de financiële winst bedoelt; dan kan ik daar niet op productniveau informatie over verstrekken. Winst wordt in de publieke jaarverslagen van bedrijven niet op productniveau weergegeven.
Zie u een rol weggelegd voor de overheid in het ontwikkelen van nieuwe medicijnen en behandelingen? Zo ja, op welke manier gaat u hieraan uitvoering geven? Zo nee, waarom niet?
U heeft mij eerder in een motie opgeroepen om een voorstel uit te werken voor een publiek geneesmiddelenfonds. Ik verwacht dit voorstel en mijn standpunt daarbij dit voorjaar naar uw Kamer te sturen.
Welke plannen heeft u om te zorgen dat we minder afhankelijk worden van (buitenlandse) farmaceutische bedrijven door de productie van medicijnen zo veel mogelijk in eigen land en in eigen hand te produceren? Wanneer kunnen we deze plannen in de Kamer verwachten?
Ik ben niet voor het in eigen hand produceren van geneesmiddelen. Het produceren van geneesmiddelen is de verantwoordelijkheid van de markt en kan het best aan de markt worden gelaten. Dat betekent niet dat de overheid geen rol heeft. Waar mogelijk stimuleer ik dat deze productie dichtbij huis plaatsvindt. Ook verleen ik subsidies voor innovaties van nieuwe producten en productieprocessen. Ik ben ook in gesprek met geneesmiddelenfabrikanten om de knelpunten voor de productie van geneesmiddelen in Nederland en in Europa in kaart te brengen. Dit doe ik ten behoeve van meer gericht beleid. In mijn volgende Kamerbrief over de beschikbaarheid van geneesmiddelen, welke ik eerder aan uw Kamer heb toegezegd, informeer ik uw Kamer hierover.
Hoe staat het met de uitvoering van de met algemene stemmen aangenomen motie Dijk/Krul om de productie van geneesmiddelen zoveel mogelijk in eigen land organiseren?
In mijn Kamerbrief van 12 december 2024 (Kamerstuk 29 477, nr. 918) licht ik toe dat het, gezien de complexiteit van de productieketens, niet realistisch is om alle productie van (kritieke) geneesmiddelen in Nederland te laten plaatsvinden. Via de Critical Medicines Alliance werk ik aan een gezamenlijk plan van aanpak voor meer productie in Europa. Dit is aanvullend op de rol die de Health Emergency Preparedness and Response Authority (HERA) heeft bij de borging van productie en verdeling van medische producten in crisissituaties. Daarnaast ben ik zoals gezegd met het bedrijfsleven in gesprek over de knelpunten voor productie in Nederland en Europa. Zoals in de eerdere genoemde Kamerbrief aangegeven heb ik hiermee de motie van de leden Dijk (SP) en Krul (CDA) gestand gedaan.
De mogelijke sluiting van de buitenpolikliniek van het Medisch Spectrum Twente in Haaksbergen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de mogelijke sluiting van de buitenpolikliniek van het Medisch Spectrum Twente (MST) in Haaksbergen1 en de brandbrief van de Huisartsengroep Haaksbergen met steun van EerstelijnsZorg Haaksbergen (EZH) hierover2?
Ja.
Kloppen de berichten dat de buitenpolikliniek in Haaksbergen mogelijk per 2025 of 2026 haar deuren sluit omdat MST zich wil gaan richten op topklinische zorg? Klopt het dat huisartsen MST het alternatief hebben geboden om een ouderenkliniek voor de meest kwetsbare en minst mobiele patiënten te behouden, maar dat daar geen middelen tegenover staan? Bent u hierover in gesprek met MST?
De landelijke politiek gaat niet over wat een ziekenhuis aanbiedt. De kwaliteit van de zorg is leidend. Daar gaan de ziekenhuizen zelf over.
Ik heb het Medisch Spectrum Twente (MST) om feitelijke input en een stand van zaken gevraagd over de voorgenomen plannen. Ik heb begrepen dat het MST in 2025 een breed traject gaat opzetten om met alle belanghebbenden, en dus ook inwoners, te spreken over hoe de ziekenhuiszorg – in brede zin – in de regio anders kan worden georganiseerd. Daar zijn verschillende scenario’s voor. Dat geldt dus ook voor het zorgaanbod van de buitenpoli in Haaksbergen. Er zijn nog geen definitieve besluiten genomen.
De achtergrond daarbij is als volgt. Ik heb van het MST begrepen dat zij aan het bekijken zijn hoe de ziekenhuiszorg in de gehele regio ook in de toekomst toegankelijk kan blijven. MST doet dit samen met Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) en zorgverzekeraar Menzis. Naast de regio Twente wordt ook gekeken naar de zorg in een deel van de Achterhoek. Het Streekziekenhuis Koningin Beatrix (SKB) in Winterswijk en het Saxenburgh Medisch Centrum zijn hier ook bij betrokken.
Het MST heeft consultancybureau Gupta gevraagd te onderzoeken hoe de ziekenhuiszorg in de regio behouden kan blijven. Twee scenario's zijn onderzocht:
Het tweede scenario heeft de voorkeur en biedt meer ruimte om het personeelstekort aan te pakken, specialisatie mogelijk te maken, en complexere zorg te behouden, aldus het MST. Dit scenario wordt in 2025 verder uitgewerkt met input van inwoners, zorgmedewerkers en specialisten.
Met betrekking tot uw vraag over de huisartsen laat het MST weten dat zij met de huisartsen en de gemeente Haaksbergen in gesprek is over het toekomstig zorgaanbod in de regio. Het klopt dat voor het plan van de huisartsen voor de ouderenkliniek niet is voorzien in de financiële middelen van het MST.
Deelt u de mening dat zorg bij voorkeur laagdrempelig en dichtbij de patiënt moet worden georganiseerd en dat de buitenpolikliniek in Haaksbergen, waar jaarlijks 12.000 patiënten langskomen voor zaken als bloedprikken, radiologie en kleine medische ingrepen, hier een goed voorbeeld van is? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Ja. Buitenpoliklinieken, zoals die in Haaksbergen, kunnen daarin een belangrijke rol spelen.
Deelt u de zorgen van huisartsen en omwonenden, met name ouderen, over de gevolgen van een mogelijke sluiting van de buitenpolikliniek in Haaksbergen, zeker aangezien de regio te maken heeft met toenemende vergrijzing? Hoe rijmt u een mogelijke sluiting met de ambitie van het kabinet «om de zorg voor alle Nederlanders, van jong tot oud, toegankelijker en gelijkwaardiger te maken»3?
Ja. Het kabinet zet zich in voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg, door de randvoorwaarden voor het zorglandschap in Nederland te veranderen, in een tijd dat personeelstekorten fors oplopen. Het ziekenhuis dichtbij wordt het uitgangspunt van de ziekenhuiszorg.
Ik snap dat er zorgen zijn bij inwoners in de regio Twente, in het bijzonder bij oudere inwoners. Zij moeten daarom ook betrokken worden bij de plannen van het MST. Ik ga ervan uit dat het MST toegankelijkheid een belangrijk uitgangspunt vindt en daarbij ook zwaar meeweegt wat regionale bestuurders, en belanghebbenden zoals huisartsen en omwonenden, hierover zeggen in alle overleggen die gevoerd gaan worden, voorafgaand aan de te maken keuzes. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Ik verwacht van het ziekenhuis dat zij het maximale doet om de zorg op een goede manier, dichtbij de mensen in hun regio te leveren. Dat is overigens niet alleen de taak van een ziekenhuis. Goede en toegankelijke zorg begint namelijk in eigen wijk of dorp, bij de eerste lijn. Daarom zet het kabinet in op versterking van de eerstelijnszorg, onder meer door betere samenwerking. Het is verder aan het ziekenhuisbestuur om in afstemming met alle relevante partijen goede afgewogen keuzes te maken waarbij de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg zijn geborgd. Het is uiteindelijk aan het ziekenhuis om de afweging te maken hoe zij haar zorg inricht. Het is immers het ziekenhuis dat moet kunnen borgen dat zij de vereiste kwaliteit kan leveren.
Deelt u de mening dat huisartsen gezien de tekorten in de huisartsenzorg zoveel mogelijk ontlast moten worden en lokale zorgvoorzieningen hierbij kunnen helpen? Zo ja, gaat u zich inzetten om de buitenpolikliniek in Haaksbergen te behouden, aangezien lokale huisartsen aangeven dat de kliniek een belangrijke aanvulling op hun praktijk is?
Ja, ik vind het belangrijk dat ingrijpende beslissingen in het zorglandschap, zoals het mogelijk sluiten van een buitenpolikliniek, worden genomen in samenspraak met de betrokken partijen in de regio. Inwoners en de lokale overheden moeten dus betrokken worden. Verder verwacht ik zeker dat ziekenhuizen en zorgverzekeraars bij hun te nemen besluiten rekening houden met de mogelijke gevolgen voor de werkdruk van de huisartsen. Ik heb vanuit het MST begrepen dat zij de huisartsen ook gaan betrekken in de besluitvorming. Dat vind ik een goede zaak.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van huisarts Gerrit Kuipers dat de buitenpolikliniek fungeert als «een ideaal netwerk van zorgaanbieders dat aantoonbaar kostenbesparend werkt»? Hoe rijmt u een mogelijke sluiting met de ambitie van het kabinet om de zorg betaalbaar te houden?
Deze uitspraak sluit mooi aan bij de voornemens van dit kabinet om de ziekenhuiszorg dichtbij de mensen te organiseren. Ik verwacht van ziekenhuizen dat zij het maximale doen om de zorg op een goede manier dichtbij de mensen in hun regio te leveren. Het is daarbij wel altijd de verantwoordelijkheid van het ziekenhuisbestuur om in afstemming met alle relevante partijen goede afgewogen keuzes te maken waarbij de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg zijn geborgd. Het is immers het ziekenhuis dat moet kunnen borgen dat zij de vereiste kwaliteit kan leveren.
Wat vindt u ervan dat patiënten bij sluiting van de buitenpolikliniek vaker naar bijvoorbeeld Enschede moeten reizen? Deelt u de mening dat lange reiskosten, hoge parkeertarieven of slechte ov-verbindingen voor veel patiënten drempels vormen en dat vooral ouderen hier de dupe van zijn?
Zoals ook blijkt uit mijn beantwoording op vragen 3 en 6, vind ik toegankelijkheid van ziekenhuiszorg heel belangrijk, daar hoort ook de reistijd bij. Ik heb van het MST begrepen dat de zorgen over de reis- en parkeerkosten en de OV-verbindingen ook een onderdeel gaan zijn van de brede inwonersconsultatie in het eerste kwartaal van 2025. Dat vind ik belangrijk. Nogmaals, ik verwacht van ziekenhuizen dat zij het maximale doen om de zorg op een goede manier dichtbij de mensen in hun regio te leveren.
Bent u bereid in gesprek te gaan met MST over hoe de buitenpolikliniek in Haaksbergen kan worden behouden? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet? Bent u dan ten minste bereid om in gesprek te gaan over hoe de legitieme zorgen over een mogelijke sluiting kunnen worden weggenomen en over hoe het hoofd kan worden geboden aan de uitdagingen die dan ontstaan?
Het is aan het ziekenhuis om dit proces – samen met de verzekeraar – zorgvuldig vorm te geven en alle relevante partijen te betrekken. Ik zorg ervoor dat ik op de hoogte blijf van alle ontwikkelingen.
De kosten voor kwaliteitsborging van verplaatsbare tiny houses |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mogelijk grote financiële consequenties van de nieuwe Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) voor eigenaren van verplaatsbare tiny houses?
Ja.
Klopt het dat de toetsing van je bouwplan aan het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) met de nieuwe Omgevingswet is verlegd van de gemeente naar onafhankelijke kwaliteitsborgers?
Dit is het geval voor een aantal bouwwerken, vallend onder gevolgklasse 1. Gevolgklasse 1 bestaat uit eenvoudige bouwwerken, zoals grondgebonden woningen en bedrijfshallen.
Hoe groot kunnen de verschillen in kosten voor kwaliteitsborging zijn tussen private kwaliteitsborgers en gemeenten?
Kwaliteitsborgers brengen de daadwerkelijke kosten voor kwaliteitsborging bij hun opdrachtgever in rekening. De kosten hangen daarmee af van de omvang en complexiteit van het bouwplan. Gemeenten brengen leges in rekening voor het in behandeling nemen van een vergunningaanvraag. De totale inkomsten in termen van leges mogen niet hoger zijn dan de totale toerekenbare kosten, die het bevoegd gezag maakt in het kader van de taken voortkomend uit de Omgevingswet. Dus ook gemeenten brengen over het totaal van alle bouwplannen die ze in behandeling nemen grofweg de daadwerkelijke kosten in rekening.
De verschillen tussen de leges die gemeenten in rekening brengen en de kosten van kwaliteitsborging per project, ontstaan door kruissubsidiëring binnen het totaal van de bouwplannen. Gemeenten brengen veelal een percentage van de bouwsom als leges in rekening. De feitelijke leges voor kleine bouwprojecten zijn hierdoor vaak lager dan de daadwerkelijke kosten die een gemeenten voor dergelijke projecten maakt. Bij grote projecten is dat andersom en zijn de kosten lager dan leges die in rekening worden gebracht.
Bij een enkel, klein bouwproject onder gevolgklasse 1 kan het tarief van de kwaliteitsborger relatief hoog zijn ten opzichte van de leges (in de situatie zoals die voorheen was). Bij grote projecten in de seriematige bouw vallen de kosten van de kwaliteitsborger (veel) lager uit.
Klopt het dat de kosten van deze private kwaliteitsborgers onder deze nieuwe wet soms vier keer zo hoog zijn als de kosten voor controle door gemeenten?
Dit beeld heb ik op basis van mij beschikbare informatie niet. Onderdeel van de monitoring en evaluatie van de Wkb is monitoring van de leges, inclusief een vergelijking tussen de hoogte van de leges voor en na invoering van de Wkb. rapportage van deze vergelijking door COELO1 is in december 2024 met de Eerste Kamer gedeeld. Eerder zijn de kosten van kwaliteitsborging voor de activiteiten in gevolgklasse 1 door Nieman Raadgevende Ingenieurs in kaart gebracht2. Uit de vergelijking blijkt dat de leges voor een grondgebonden woning onder kwaliteitsborging, gemiddeld dalen met 43,5% (–€ 4.046). Voor een grondgebonden woning zijn de kosten voor de kwaliteitsborger door Nieman ingeschat op minimaal € 3.415 en maximaal € 4.740. De kosten van de kwaliteitsborger bij een gemiddeld bouwproject hebben daarmee een zelfde orde van grootte als de daling van de leges. Vanaf meerdere woningen binnen één project zijn de kosten voor kwaliteitsborging zelfs lager dan de leges.
Bij kleine projecten, zoals tiny houses, zullen de kosten voor kwaliteitsborging als gevolg van kruissubsidiering hoger zijn dan de legesdaling. Dit wordt nog versterkt doordat gemeenten zelf de hoogte van hun leges bepalen en dus ook de mate van kruissubsidiëring in het voordeel van kleine projecten. Een factor vier verschil in kosten is naar mijn informatie echter niet aan de orde.
De bedoelde categorie verplaatsbare tiny houses kunnen niet permanent op een plek staan waardoor deze kosten bij elke contractueel verplicht gestelde verplaatsing steeds opnieuw (vaak meerdere malen) betaald moeten worden, dit zou op kunnen lopen tot wel zes keer gedurende de levensduur van zo’n huis. Wat vindt u ervan dat bezitters van verplaatsbare tiny houses daardoor duizenden euro’s meer kwijt zijn voor dezelfde controle?
Waarom moeten tiny houses vaker worden gekeurd op kwaliteit dan grondgebonden woningen?
Bent u het met ons eens dat het niet nodig is om een reeds goedgekeurde woning weer opnieuw te controleren op kwaliteit wanneer deze verplaatst wordt?
Welke stappen gaat u ondernemen om deze problematiek van tiny house-bezitters te voorkomen?
Bent u bereid te onderzoeken of de controledruk op reeds goedgekeurde tiny houses kan worden verlaagd, bijvoorbeeld door vrijwaring van controle bij herplaatsing?
Bent u bereid om te onderzoeken of er een maximumgrens kan komen voor de kosten van kwaliteitscontroles die private kwaliteitsborgers mogen rekenen aan hun klanten?
Zoals hiervoor aangegeven zal ik laten onderzoeken op welke wijze de kosten voor kwaliteitsborging voor tiny houses en andere vergelijkbare kleine bouwactiviteiten beperkt kunnen worden met onder andere meer standaardisatie in de beoordelingsprocessen. Het stelsel van kwaliteitsborging is nog volop in ontwikkeling. Onderdeel hiervan is de doorontwikkeling van de werkwijzen van kwaliteitsborgers en daarmee gepaard gaan de prijzen. Ik acht een maximumprijs op dit moment dan ook niet opportuun.
Dreigende incidenten bij een islamitische basisschool in Nijmegen |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er bij de islamitische basisschool Hidaya in Nijmegen tweemaal een man is gesignaleerd die schietbewegingen maakte naar een toezichthouder op het schoolplein?1
Ja.
Zijn er volgens u concrete aanwijzingen dat de veiligheid van de leerlingen en het personeel op deze basisschool momenteel in gevaar is?
Die signalen heb ik niet.
Erkent u dat incidenten zoals deze een bijzonder intimiderend effect kunnen hebben op ouders en leerlingen van islamitische scholen, juist in een tijd waarin moslimhaat volgens recente onderzoeken steeds zichtbaarder wordt? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke dreigende gebaren zijn intimiderend. Het is goed dat de school aanvullende maatregelen heeft genomen, in nauw contact staat met de politie en de ouders goed informeert.
Erkent u dat er een zorgwekkend patroon zichtbaar is van moslimhaat richting islamitische scholen gezien het toenemende aantal incidenten zoals deze? Zo nee, waarom niet?
Helaas vinden er jaarlijks op verschillende scholen veiligheidsincidenten plaats. Elk incident er één te veel, ongeacht de grondslag van de school. Over het al dan niet aanwezig zijn van opzet, een patroon en mogelijke oorzaken van een dergelijk patroon kan ik niks zeggen. OCW heeft geen kennis omtrent de daders en hun motieven omdat het onderzoeken van dit incident een taak is van de politie.
Wat vindt u van de reactie van de politie dat «vooralsnog geen sprake lijkt te zijn van direct gevaar,» ondanks de duidelijke dreiging die ouders ervaren en acht u dit een afdoende reactie om vertrouwen en veiligheid te waarborgen?
Het is niet mijn rol om te oordelen over het onderzoek en de inschatting van de politie. Ik hecht er grote waarde aan dat we op de professionaliteit en zorgvuldigheid van de politie vertrouwen. Tegelijkertijd zijn de zorgen van ouders begrijpelijk. Hopelijk brengen de aanvullende maatregelen die de school heeft genomen en het onderzoek van de politie rust.
Hoe waarborgt u dat islamitische scholen en hun leerlingen dezelfde veiligheid en bescherming genieten als andere scholen?
Veiligheid is echt de basis voor een school. Ongeacht de grondslag van de school moeten leerlingen en personeel een veilige leer- en werkomgeving hebben. De veiligheid op islamitische scholen wordt dus op eenzelfde wijze geborgd als op alle scholen in Nederland. Zo hebben scholen een zorgplicht voor de veiligheid op school. Dat betekent dat zij onder andere veiligheidsbeleid moeten voeren om de veiligheid op school te versterken, onveilige situaties te voorkomen en incidenten goed af te handelen. Met het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs, dat naar verwachting voor de zomer van 2025 naar uw Kamer zal worden gestuurd, worden de eisen aan scholen op dit vlak verder aangescherpt. De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat scholen die verplichtingen ook nakomen. Onderdeel van goed veiligheidsbeleid is goed samenwerken met externe partners zoals politie en gemeente. Ook deze partijen hebben een verantwoordelijkheid om de veiligheid op en rond de school te waarborgen. Scholen kunnen bij Stichting School en Veiligheid terecht voor advies en ondersteuning op het vlak van veiligheid.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen scholen, gemeenten, politie, OM, veiligheidsregio’s en de Minister van Justitie en Veiligheid bij het waarborgen van de veiligheid van islamitische onderwijsinstellingen en acht u de huidige aanpak voldoende om verhoogde dreiging effectief te mitigeren?
Ik onderstreep het belang van samenwerking tussen al deze partijen. Scholen staan er niet alleen voor om de veiligheid te borgen, ook andere partners zoals gemeente, politie en OM hebben hier een rol. Samen met partners binnen en buiten de Rijksoverheid werkt het kabinet aan het versterken van de lokale samenwerking tussen onder andere scholen, gemeenten, jeugdwerk en politie om de veiligheid binnen en buiten de school te borgen.
De stijgende kosten voor duurzame warmteopwekking met vloeibare biomassa |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat installaties die in het verleden Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie-subsidie (SDE) hebben verkregen voor het opwekken van warmte uit vloeibare biomassa vanwege hoge inkoop- en accijnskosten niet langer rendabel zijn en zelfs al worden ontmanteld?
Het is het kabinet bekend dat de rentabiliteit van installaties op vloeibare biomassa is verslechterd door de stijging van het accijnstarief voor zware stookolie. Het is het kabinet niet bekend dat installaties hierdoor al worden ontmanteld.
Acht u het wenselijk dat dit tot gevolg heeft dat de ondernemers die in deze duurzame warmte hebben geïnvesteerd noodgedwongen weer over moeten schakelen op aardgas voor het opwekken van de warmte die nodig is in hun bedrijfsprocessen?
Het kabinet acht dit in principe niet wenselijk. Deze ondernemers hebben de vrijheid om te kiezen of ze duurzame warmte produceren (met subsidie) of andere vormen van warmte produceren (zonder subsidie). Door de beperkte investeringskosten is het bij dit type projecten niet ongebruikelijk dat hiertussen wordt gewisseld al naar gelang de marktomstandigheden.
Klopt het dat met name de accijnstarieven waar deze duurzame warmte-installaties mee te maken hebben enorm stijgen vanwege het besluit om met het accijnstarief voor zware stookolie met ingang van 1 januari 2024 gelijk te stellen met het accijnstarief voor gasolie om het gebruik van diesel vervangende stookolie tegen te gaan?
Met welke accijnstarieven deze duurzame warmte installaties te maken krijgen is situatie afhankelijk.
Het kabinet ontving in 2022 en 2023 van de Douane en het bedrijfsleven aanhoudend signalen dat er in toenemende mate stookolie als motorbrandstof op de markt wordt gebracht ter vervanging van gasolie (diesel). Voor deze stookolie was in de Wet op de Accijns het relatief lage accijnstarief van zware stookolie van € 41,31 per 1.000 kg (tarief per 1 januari 2023) van toepassing. Voor gasolie (diesel) was in de Wet op de Accijns het hogere dieselaccijnstarief van € 516,25 per 1.000 liter (tarief per 1 januari 2023) van toepassing. Toenemend gebruik van diesel vervangende stookolie leidde daarom tot een lagere opbrengst van de brandstofaccijns. Daarnaast was toenemend gebruik van zware stookolie slecht voor het milieu vanwege het hogere zwavelgehalte. Gebruik van deze brandstof leidde tot meer luchtverontreiniging dan gebruik van diesel. Het fiscale voordeel was de belangrijkste prikkel om diesel vervangende stookolie te gebruiken. In de brandstoffenmarkt leidde dit tot een ongelijk speelveld tussen de reguliere schonere gasolie (diesel) en de meer vervuilende zware stookolie.
In het Wetsvoorstel Belastingplan 2024 dat eind 2023 door de Kamer is behandeld werd voorgesteld met ingang van 1 januari 2024 het accijnstarief van zware stookolie gelijk te trekken met het tarief voor gasolie. Met de voorgestelde maatregel zou de genoemde prikkel zijn weggenomen. Door een door de Kamer aangenomen amendement1 is het accijnstarief voor gasolie echter tijdelijk verlaagd, waardoor per 1 januari 2024 nu omgekeerd er een hoger tarief geldt voor zware stookolie dan voor gasolie. Het Belastingplan 2024 is inclusief amendementen op 26 oktober 2023 door de Kamer aangenomen en op 19 december 2023 aangenomen door de Eerste Kamer.
Klopt het dat de accijnzen voor vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden door deze maatregel zijn gestegen van 41,31 euro naar 654,53 euro per 1.000 kilogram?
Vloeibare biomassa heeft niet één vast accijnstarief. Vloeibare biomassa is verzamelnaam. Voor zover vloeibare biomassa wordt aangemerkt als zware stookolie klopt het dat deze tarieven zijn verhoogd. Per 1 jan 2025 zijn deze geïndexeerd zodat het tarief nu € 662,38 per 1.000 kg bedraagt.
In hoeverre is er bij de invoering van deze maatregel rekening gehouden met het effect op deze duurzame warmte-installaties, gezien het feit dat voor het verstoken van vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden het accijnstarief van zware stookolie van toepassing is?
Het is niet per se het geval dat voor het verstoken van vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden het accijnstarief van zware stookolie van toepassing is. Uit onderzoek van de Inspectie Leefomgeving en Transport was destijds gebleken dat steeds meer gebruik werd gemaakt van stookolie als dieselvervanger. Die signalen waren ook opgemerkt door de Douane. Daarom is besloten het accijnstarief voor zware stookolie te verhogen. Bedrijven die vloeibare biomassa gebruiken voor hun bedrijfsprocessen kunnen een beroep doen op de SDE++ subsidie. Deze subsidie wordt berekend op basis van de accijnstarieven. Naar aanleiding van signalen uit de sector komt naar voren dat voor al aangevraagde subsidies de compensatie mogelijk onvoldoende is vanwege het sterk gestegen accijnstarief op zware stookolie. Dit kan leiden tot financiële nadelen voor deze ondernemers en de economische haalbaarheid van hun installaties onder druk zetten. Voor nieuwe gevallen wordt echter wél rekening gehouden met de veranderde accijnssituatie. Bij het vaststellen van de subsidieparameters binnen de SDE++ wordt in de komende openstellingsronde geanticipeerd op de hogere accijns, zodat toekomstige projecten voldoende financiële ondersteuning krijgen om rendabel te blijven.
Klopt het dat bij het berekenen van zowel het basisbedrag als het correctiebedrag van de SDE++ subsidie geen rekening wordt gehouden met de hierboven beschreven ontwikkeling?
Ja, dit is inderdaad het geval voor de bestaande projecten. Het kabinet is zich ervan bewust dat dit vervelend is voor de betrokken ondernemers. Voor nieuwe aanvragen vanaf 2025 wordt in de SDE++ rekening gehouden met de aangepaste accijnzen. Het basisbedrag is de gemiddelde kostprijs voor de productie van hernieuwbare warmte en ligt vast over de looptijd van een project. Bij de vaststelling van het basisbedrag is PBL destijds uitgegaan van het toen geldende accijnstarief. Hierin zijn de hogere accijnstarieven voor stookolie niet meegenomen. Het correctiebedrag is de gemiddelde marktprijs van het geproduceerde product, in dit geval warmte. De waarde hiervan wordt afgeleid van de gasprijs. De berekeningsmethodiek ligt vast over de looptijd van een beschikking om stabiliteit te geven aan markt en overheid. De waarde wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de gasprijzen in dat jaar. Accijns voor vloeibare biomassa speelt hierbij geen rol, omdat deze betrekking heeft op de kostprijs en niet op de marktprijs van de warmte.
Welke mogelijkheden ziet u om het effect van de hoge stijging van de accijnzen voor vloeibare biomassa voor verwarmingsdoeleinden alsnog op een eerlijke wijze mee te nemen, zodat ondernemers ook echt kunnen rekenen op een afschrijving van de installatie gedurende de gehele looptijd en de verduurzaming van de bedrijfsvoering kunnen garanderen?
De oplossing die het kabinet deze projecten kan bieden is dat zij hun oude beschikking door RVO laten intrekken en in de SDE++ 2025 ronde opnieuw een SDE++ aanvraag indienen voor hogere basisbedragen, waarbij rekening is gehouden met de hogere accijnzen. Als projecten een beschikking ontvangen kunnen zij hun productie voor hernieuwbare warmte hervatten en zelfs verlengen omdat de beschikkingen opnieuw een looptijd hebben van 12 jaar.
Het gaat bij deze projecten overigens doorgaans om installaties die duaal te gebruiken zijn, op vloeibare biomassa en op aardgas. Deze producenten hebben de mogelijkheid om afhankelijk van de prijsontwikkelingen van bijvoorbeeld biomassa te switchen naar de niet duurzame oplossing om warmte te produceren wanneer dat voor hen gunstiger is.
Het is niet mogelijk om het basisbedrag voor de bestaande beschikkingen aan te passen omdat dit vastligt in regelgeving. Het correctiebedrag wordt jaarlijks vastgesteld, maar is gebaseerd op de marktprijs van de geproduceerde warmte. Het is dus niet goed mogelijk om te corrigeren voor aspecten die betrekking hebben op de kostprijs van projecten.
Het uitsluiten van accijns of het creëren van een aparte accijnscategorie voor een bepaalde brandstof is serieus bekeken, maar komt niet alleen ten goede aan uitsluitend de beoogde bedrijven met een oude SDE++ beschikking, maar ook andere partijen, waardoor de maatregel minder efficiënt en kostbaar is. Accijnsdifferentiatie leidt bovendien tot onbedoelde neveneffecten, zoals een toename van het gebruik van die brandstof door partijen buiten de beoogde doelgroep. Dit ondermijnt niet alleen de effectiviteit en gerichtheid van de maatregel, maar kan ook tot hogere kosten leiden dan oorspronkelijk voorzien. Daarnaast maakt een dergelijke fiscale maatregel het stelsel complexer en vergroot deze de handhavingslast.
Er zijn in theorie ook andere mogelijkheden te bedenken voor de problematiek. Een optie zou zijn om een separate regeling te maken die een aanvulling geeft op de geproduceerde hoeveelheid warmte over de resterende looptijd van het project ter hoogte van de accijns. Hiervoor moet een nieuw staatssteuntraject worden doorlopen en het is de vraag of dit kan worden toegestaan; het is bovendien complex, vereist veel uitvoeringscapaciteit en nadere (financiële) inpassing, en is daarmee een onzekere optie. Om die reden en gegeven de aard van de projecten is alles afwegende gekozen voor de bovengeschetste oplossing, waarbij partijen ervoor kunnen kiezen hun oude beschikking in te laten trekken en opnieuw kunnen deelnemen. Dit heeft bovendien als voordeel voor hen, zoals aangegeven, dat als zij een beschikking ontvangen zij hun productie zelfs kunnen verlengen omdat de beschikkingen opnieuw een looptijd hebben van 12 jaar.
Bent u bereid om op korte termijn een oplossing te zoeken voor het hierboven geschetste probleem en kunt u een inhoudelijke reactie geven op de haalbaarheid en wenselijkheid van de volgende oplossingsrichtingen:
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Geen zwaar vrachtverkeer meer over viaduct A12 bij Velperbroek’. |
|
Olger van Dijk (NSC) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geen zwaar vrachtverkeer meer over viaduct A12 bij Velperbroek» van Omroep Gelderland?1
Ja.
Is bekend op welke termijn de ondersteuningsconstructie zal worden aangebracht? En zo nee, waarom niet?
De ondersteuningsconstructie wordt in april 2025 geplaatst.
Zullen er naast de ondersteuningsconstructie en de omleidingsborden nog andere veiligheidsmaatregelen getroffen worden?
Rijkswaterstaat onderzoekt naast het plaatsen van de ondersteuningsconstructie ook of het aanbrengen van een weegsysteem onder het brugdek mogelijk is. Met behulp van het weegsysteem kan Rijkswaterstaat monitoren in welke mate het zware vrachtverkeer gehoor geeft aan de gewichtsbeperking en zo nodig politie en ILT verzoeken om lokaal te handhaven en te zware vrachtwagens van de weg af te halen en te wegen.
Bij de keuze van tijdelijke maatregelen zal Rijkswaterstaat, zolang de veiligheid van de weggebruiker niet in geding is, zoveel als mogelijk inzetten op maatregelen die geen hinder veroorzaken. Afhankelijk van het ontwerp van de ondersteuningsconstructie kan het noodzakelijk zijn om fysieke afscheidingen (barriers) te plaatsen om de veiligheid van de weggebruikers te borgen.
Is het na plaatsing van de ondersteuningsconstructie weer mogelijk om met zwaar verkeer over de viaducten te rijden?
In april 2025 wordt een ondersteunende constructie geplaatst onder de viaducten. De ondersteunende constructie is een maatregel ter aanvulling op de gewichtsbeperking, omdat er geen zekerheid is dat al het zware verkeer geweerd kan worden van de viaducten. Rijkswaterstaat onderzoekt of en hoe de tijdelijke constructie ook de last van de viaducten kan dragen, zodat de gewichtsbeperking opgeheven kan worden. Een definitieve oplossing volgt pas als de viaducten aangepakt worden in het programma Vernieuwing.
Op welke termijn wordt het viaduct gerenoveerd en blijven er tot dat moment restricties voor verkeer?
De opgave ten aanzien van de tand-nokproblematiek maakt deel uit van de grotere Vernieuwingsopgave op de netwerken van Rijkswaterstaat. Zie hiervoor ook de Kamerbrief «Verhogen productievermogen instandhouding Rijkswaterstaat-netwerken». Binnen deze opgave pakt Rijkswaterstaat de komende jaren honderden betonnen, stalen en beweegbare bruggen en viaducten aan. Gezien de grote landelijke opgave voor Vernieuwing, is nog niet te zeggen wanneer de viaducten in de A12 bij Velperbroek worden aangepakt.
Verwacht u verkeerskundige effecten op andere routes door deze gewichtsbeperking (omrijden)?
Het zwaar vrachtverkeer op de A12 zal via het Velperbroekcircuit moeten rijden. Het circuit zal hierdoor drukker worden. Rijkswaterstaat bekijkt samen met de verkeerskundigen van de provincie Gelderland, gemeente Arnhem en gemeente Rheden naar de gevolgen hiervan en de mogelijkheden de doorstroming te optimaliseren.
Naar eerste inzichten zullen de effecten van deze maatregel op de doorstroming van het verkeer beperkt zijn. De toename aan verkeer op het Velperbroekcircuit wordt geschat op 2%. De verkeersregelinstallatie die met behulp van stoplichten de verkeersstroom op het circuit regelt, kan deze toename aan.
De extra rijtijd voor zwaar verkeer bedraagt enkele minuten.
Zal er, gegeven het feit dat er niet zal worden gehandhaafd, gemonitord worden in hoeverre zware voertuigen zich aan de omleiding houden? En zo niet, worden er aanvullende maatregelen zoals controles ingevoerd?
Rijkswaterstaat handhaaft zelf niet. Deze rol is belegd bij de politie en de ILT. Wel onderzoekt Rijkswaterstaat of het aanbrengen van een weegsysteem onder het brugdek mogelijk is. Met behulp van het weegsysteem kan Rijkswaterstaat monitoren in welke mate het zware vrachtverkeer gehoor geeft aan de gewichtsbeperking en zo nodig politie en ILT verzoeken om lokaal te handhaven en te zware vrachtwagens van de weg af te halen en te wegen.
Rijkswaterstaat communiceert hierover actief richting bedrijven en vervoerders. Bij schade aan de viaducten zijn ook de gevolgen voor deze bedrijven en vervoerders groot. Het is ook in groot belang van de weggebruiker om zelf de regels op te volgen.
Zijn er reeds andere vergelijkbare viaducten in beeld waar de stalen wapening versneld is verouderd of naar verwachting versneld zal verouderen? Kan op deze viaducten een soortgelijke gewichtsbeperking worden verwacht?
Er zijn bij Rijkswaterstaat circa 100 bruggen en viaducten met dezelfde tand-nokconstructie, waarvan 90 in verschillende mate problemen vertonen. Het bouwjaar, het ontwerp (goed of aandachtspunten in het ontwerp) en de staat van het onderhoud zijn echter voor iedere constructie uniek. Bovenaan de prioriteitenlijst staan 17 bruggen en viaducten, waar Rijkswaterstaat zich nu richt op vervolgonderzoek of de voorbereiding van maatregelen.
Het gaat om de 4 viaducten in de A12 bij knooppunt Velperbroek, het viaduct Kamperhoekweg (A6), de 2 bruggen Naardertrekvaart (A1), de 8 viaducten in het complex Prins Clausplein (A4/A12), het viaduct Tielsestraat (A15) en het viaduct De Tol (A1).
Kunt u aangeven hoe de gewichtsbeperking, de plaatsing van de ondersteuningsconstructie en de toekomstige renovatie van het viaduct zich verhouden tot het plan van het Ministerie van Defensie om weg- en spoorinfrastructuur te versterken voor zwaar transport? Is er overleg tussen de ministeries omtrent de beoogde maatregelen?
De Ministeries van IenW en Defensie werken intensief samen aan de verbetering en instandhouding van het wegen- en spoorwegennet in Nederland ten behoeve van militaire transporten. In 2019 is in opdracht van IenW een uitgebreide analyse van het transportnetwerk van Nederland gemaakt, op basis van de destijds geldende militaire eisen voor militaire mobiliteit en gedefinieerde routes. De Kamer is over de uitkomsten hiervan geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-33, nr. 752).
Wat betekent de huidige geopolitieke situatie voor de urgentie van de aanpak van de verouderde viaducten?
In 2023 heeft de Europese Unie militaire eisen en routes geëvalueerd en aangepast. Het transportnetwerk voor militaire mobiliteit wordt daarom opnieuw geëvalueerd door IenW en Defensie, in samenwerking met relevante partijen als Rijkswaterstaat en ProRail. Aan de hand van deze evaluatie worden op dit moment knelpunten geïnventariseerd. Op basis van de inventarisatie zal bekeken worden welke knelpunten prioriteit hebben en in de meerjarenprogrammering van Rijkswaterstaat moeten worden opgenomen. Specifieke informatie over militaire transportroutes en corridors kan i.v.m. het vertrouwelijke karakter van deze informatie niet publiekelijk gedeeld worden.
Het bericht dat er grote zorgen zijn bij hoge rechtsorganen over asielwetten |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Struycken , Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote zorgen bij hoge rechtsorganen over asielwetten Faber»?1
Ja.
Welke acties onderneemt u nu de Raad voor de Rechtspraak aangeeft «zeer grote bezwaren» te hebben bij de invoering van het tweestatusstelsel? Bent u hierover in gesprek met de Raad voor de Rechtspraak? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het noodzakelijk om direct en met urgentie in te zetten op een breed pakket aan maatregelen om de asielketen per direct en duurzaam te ontlasten. De invoering van een tweestatusstelsel is onderdeel van die maatregelen. Dit is ook opgenomen in het regeerprogramma.2 Ik ben me ervan bewust dat deze maatregelen gevolgen hebben voor de uitvoering, waaronder de rechtspraak. De zorgen daarover van de Raad voor de rechtspraak neem ik serieus. Ik ben op dit moment niet met de Raad voor de rechtspraak in gesprek. Wel heeft de Raad voor de rechtspraak een nader advies aangekondigd, dat ik zal betrekken in het wetgevingsproces.3
Heeft u in beeld hoeveel extra fte en financiële middelen nodig zijn voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de rechtspraak door de invoering van de asielnoodmaatregelenwet? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen voor het indienen van dit wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?
De financiële gevolgen van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen hebben vooral betrekking op de uitvoering, met name de IND, en de rechtspraak. De totale kosten voor de IND worden, zoals vermeld in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel, geraamd op 1,5 miljoen structureel en € 600.000 incidenteel.
De kosten en gevolgen voor de rechtspraak worden op een later moment in beeld gebracht en bij het wetgevingsproces betrokken, mede naar aanleiding van het hiervoor genoemde nadere advies van de Raad voor de rechtspraak.
Heeft u in kaart wat de invoering van de asielnoodmaatregelenwet en het tweestatusstelsel betekent voor de werkvoorraad van de IND? Zo nee, kunt u dit in kaart brengen voor het indienen van de wetsvoorstellen? Zo nee, waarom niet?
Geschat wordt dat 75% van de vreemdelingen die een subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend in beroep zal gaan tegen de inwilligende beschikking. In een impactanalyse is een eerste, globale inschatting gemaakt van de uitvoeringsgevolgen en de financiële consequenties voor de IND. Op basis van de huidige inzichten en scenario’s vergt de invoering van een tweestatusstelsel 120 tot 279 extra fte en zorgt zij daarmee voor een structurele toename van de directe personele kosten tussen de € 11,7 tot € 27 miljoen per jaar. De inschatting is dat het totaal aan personele kosten tussen € 25 tot € 60 miljoen per jaar bedraagt. Naast deze structurele kosten zullen er ook incidentele kosten zijn, bijvoorbeeld voor de aanpassing van interne systemen.
De kosten en gevolgen voor de rechtspraak worden op een later moment in beeld gebracht en bij het wetgevingsproces betrokken, mede naar aanleiding van het hiervoor genoemde nadere advies van de Raad voor de rechtspraak.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «Als we niets doen worden de rechtbanken ook overspoeld, maar dan door nieuwe asielaanvragen», hoeveel asielaanvragen minder denkt u te ontvangen door het invoeren van het tweestatusstelsel en de asielnoodmaatregelenwet?
Zowel de IND als de rechtbanken hebben te maken met grote voorraden aan vreemdelingenzaken en lange doorlooptijden. De inzet van de regering is om grip te krijgen op migratie en de asielinstroom te beperken. Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 2 december 20244 is de instroom van asielzoekers afhankelijk van een groot aantal interne en externe op elkaar inwerkende factoren. Naast nationale migratiemaatregelen zijn ook EU-maatregelen, sociaaleconomische ontwikkelingen en geopolitieke ontwikkelingen van belang. Deze complexiteit betekent niet dat sturen op asielmigratie niet mogelijk is. Het betekent eerder dat sturing niet alleen moet plaatsvinden met enkele afzonderlijke maatregelen, maar ook door middel van een samenhangend pakket aan maatregelen op het brede terrein van migratie en asiel, nationaal en in EU-verband.
Dit wetgevingspakket is opgesteld als onderdeel van de brede inzet dat Nederland moet gaan behoren tot de categorie lidstaten met de strengste toelatingsregels van de Europese Unie. De instroomeffecten die daar naar verwachting vanuit gaan en van invloed zullen zijn op de werkvoorraden van de asielketen, inclusief IND en rechtspraak, moeten dan ook niet worden geduid aan de hand van de losse maatregelen, maar juist als samenhangend pakket. Op basis van dit totaalpakket is de verwachting dat de instroom wordt beperkt, zonder dat daar een getal aan gehangen kan worden.
Een belangrijk onderdeel van het pakket zijn de voorgestelde maatregelen op nareis. De totale asielinstroom bestaat momenteel voor 25 procent uit nareizende gezinsleden van statushouders, waarvan twee derde gezinsleden van subsidiair beschermden. De voorgestelde maatregelen zullen naar verwachting tot gevolg hebben dat nareis in tijd meer wordt gereguleerd en minder mensen naar Nederland komen op grond van nareis.
Wat is uw inschatting wat betreft het percentage mensen dat bij de invoering van het tweestatusstelsel en het krijgen van een B-status in hoger beroep zal gaan, en wat zijn de kosten hiervan voor de IND en de rechtspraak? Wat betekent dit voor de werkvoorraad van de IND? Kunt u dit cijfermatig op een heldere manier toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Waar baseert u het vertrouwen op dat u er samen met de IND en de rechters «met elkaar kunt oplossen» nu de zorgen bij de IND en de verschillende rechtscolleges zo groot zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u nauwkeurig toelichten waarom de consultatietermijnen zo kort zijn? Hoe past dit binnen het versterken van de kwaliteit van wetgeving?
In het onderhavige geval is een afweging gemaakt tussen de noodzaak om op zeer korte termijn maatregelen te nemen om de asielketen te ontlasten, en het belang om het wetgevingsproces zo zorgvuldig mogelijk te doorlopen. Dat heeft ertoe geleid dat het wetgevingsproces versneld is doorlopen. Daarmee geef ik uitvoering aan de brieven van 25 oktober 2024 en van 14 november 2024.5 Het kabinet vindt deze versnelling noodzakelijk, gelet op de noodzaak om de asielketen zo spoedig mogelijk en duurzaam te ontlasten en de instroom van asielzoekers te verminderen. Om die reden is gekozen voor een beperkte consultatieperiode van één week. Zoals ik aangaf in het commissiedebat op 19 december 2024, zal ik adviezen die op een later moment nog worden ontvangen alsnog betrekken in het wetgevingsproces.
Kunt u schematisch aangeven welke route de wetsvoorstellen afleggen voordat ze in de ministerraad worden besproken? Op welke punten wijkt dit af van de reguliere route van voorbereiding van wetgeving? En kunt u hierbij aangeven op welke onderdelen het wetgevingsproces afwijkt van de Aanwijzing voor de regelgeving?
Gelet op de noodzaak om met urgentie in te zetten op een breed pakket aan maatregelen om de asielketen per direct en duurzaam te ontlasten, zijn de wetsvoorstellen ambtelijk versneld opgesteld en heb ik gekozen voor een beperkte consultatieperiode van één week waarin de wetsvoorstellen zijn voorgelegd aan die organisaties die in hun uitvoering direct worden geraakt. Om de wetsvoorstellen nog in 2024 in te kunnen dienen bij de Afdeling advisering van de Raad van State, zijn in deze fase niet alle reguliere (uitvoerings)toetsen verricht. Wel zijn op basis van impactanalyses inschattingen gemaakt van de uitvoeringsgevolgen en de financiële consequenties voor de IND en andere uitvoerende partijen. De wetsvoorstellen zijn vervolgens geagendeerd voor de Raad Asiel en Migratie van 17 december 2024, een onderraad van de ministerraad. Daarna zijn de wetsvoorstellen op 20 december 2024 door de ministerraad behandeld.
Kunt u deze vragen, één voor één beantwoorden, voor het commissiedebat Vreemdelingen- en asielbeleid op 19 december 2024?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord, maar het is helaas niet gelukt om ze voor het commissiedebat te beantwoorden. De vragen zijn zoveel mogelijk afzonderlijk van elkaar beantwoord.
Bent u bekend met het artikel «Mestmodel berekent stikstofuitspoeling met 100 procent onzekerheid»?1
Kent u het rapport Kaderrichtlijn Water (KRW)-restopgave Nutriënten in Gelderland en Oostzijde Utrechtse Heuvelrug van Schipper en anderen uit 2024 en het rapport Ruimtelijk allocatie van mesttoediening en ammoniakemissie van Kros en anderen uit 2019, waarnaar verwezen wordt in het artikel?
Is het correct dat Initiator het Nationale Waterkwaliteitsmodel voedt met input?
Is het correct dat Initiator ook input levert voor Aerius?
Waar wordt Initiator nog meer voor gebruikt?
Onderschrijft u de bevindingen zoals deze in het artikel zijn neergezet? Zo nee, welke bevindingen onderschrijft u niet en waarom?
Vindt u dat het model Initiator gebruikt kan worden om overbemesting in een gebied te berekenen?
Worden deze uitkomsten omtrent berekende overbemesting ook met de Europese Commissie gedeeld? Zo ja, worden de vele onzekerheden daarbij vermeld?
Bent u het eens met de stelling dat overbemesting overeenkomt met de suggestie van mestfraude, daar het gedefinieerd wordt als bemesting boven de toegestane gebruikersnorm?
Bent u zich ervan bewust dat er per definitie een gat (stikstofgat) zit tussen berekende mestproductie op basis van mestexcreties en gemeten afvoer van mest op basis van mestmonsters?
Wanneer wordt het model Initiator aangepast op de herziene gasvormige verliezen?
Welke invloed heeft de aanpassing op herziene gasvormige verliezen op de berekende overbemesting zoals weergegeven in de kaartjes op bladzijde 34 van het rapport KRW-restopgave Nutriënten in Gelderland en Oostzijde Utrechtse Heuvelrug?
Vindt u het correct dat in een rapport dat wordt gepubliceerd in 2024 een kaartje wordt gebruikt dat overbemesting weergeeft (wat bemesting boven de toegestane norm betekent) op basis van gegevens uit 2015?
Bent u zich ervan bewust dat veehouders (in ieder geval pluimveehouders) in 2015, uit angst voor het innemen van productieruimte, vaak niet de gehouden dieren opgaven op de gecombineerde opgave maar het maximaal toegestane aantal dieren?
Bent u zich ervan bewust dat dit leidt tot een te hoge berekende mestproductie?
Bent u het eens met de stelling dat verwacht mag worden dat onderzoeksinstituten in staat zijn om met meer recente gegevens te werken dan van negen jaar terug als het gaat om nutriëntengebruik? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens met de stelling dat het Wageningen University and Research (WUR) is aan te rekenen dat zij rapporten samenstellen met sterk verouderde gegevens? Zo nee, waarom niet?
Waarom gebruikt uw ministerie een model om de uitspoeling van nutriënten te berekenen dat een onzekerheid kent tot circa 100%?2
Is het model wel geschikt om mogelijke effecten van beleidsmaatregelen door te rekenen als de onbetrouwbaarheid zo groot is? Zo ja, hoe worden die onzekerheden dan transparant verwerkt?
Vindt u het geloofwaardig dat er in landbouwdeelgebieden in Nederland een gemiddelde overbemesting zou zijn van zeker 1.000 kilogram stikstof per hectare?
Zijn er in de gebieden waar een zeer hoge mestgift is berekend ook bodemmonsters genomen om de uitkomst van het model te valideren?
Bent u het eens met de stelling dat het dan gewoon niet goed genoeg is, als dit het beste is dat we hebben (zoals u aangaf tijdens het debat op 4 december jongstleden? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat er meer van dit soort rapporten, gemaakt door de WUR, onderweg zijn met gebruikmaking van dit model om de restopgave KRW te berekenen? Zo nee, waarom niet?
In het commissiedebat Stikstof, NPLG en natuur van 4 december 2024 gaf u aan dat individuele boeren niet worden afgerekend op dit model, maar als dit model de restopgave voor de KRW toerekent aan de sector, dan worden individuele boeren indirect toch wel afgerekend op dit model?
Bent u het eens met de stelling dat de inzet van dit model leidt tot strengere maatregelen in een landbouwdeelgebied als daar een (onwaarschijnlijk hoge) overbemesting wordt berekend?
Bent u ervan op de hoogte dat dit model eerder geen rekening hield met de locaties van stallen, maar alle dieren toerekende aan het adres waar het bedrijf geregistreerd stond?
Bent u ervan op de hoogte dat gemeentes waar grote veehouders gevestigd waren met veel stallen in andere gebieden op deze manier onevenredig veel mest kregen toegedeeld?3
Deelt u de mening dat de ontwerpers van dit model kennelijk tekort schoten als het gaat om kennis van de sector?
Kunt u uitleggen hoe het kan dat een model dat enkel bedoelt is om effecten van beleidsmaatregelen door te rekenen, in de praktijk wordt gebruikt om landbouwdeelgebieden overbemesting en vervuiling van waterkwaliteit in de schoenen te schuiven?
Welke controle past u toe op het correct gebruik van modellen?
Waarom worden waarschuwingen van de wetenschappers die werken met dit model niet vermeld in rapporten die gebruik maken van dit model?4
Klopt het dat het uw ministerie de ontwikkeling, analyse en onderhoud van het model heeft bekostigd? Zo ja hoeveel geld heeft dit tot nu toe gekost?
Klopt het dat WUR een opdracht van uw ministerie heeft gekregen om de nauwkeurigheid van Initiator te onderzoeken? Zo ja, waarom laat u dit onderzoek door een onderdeel van dezelfde universiteit verrichten als die het model heeft ontwikkeld?
Bent u bereid zich in te zetten om de modellen die gebruikt worden ten behoeve van het landbouwbeleid open source te maken?
Tijdens het commissiedebat Stikstof, NPLG en natuur van 4 december 2024 werd u gevraagd of u dit model nog eens kritisch wilt beoordelen op doel, geschiktheid en betrouwbaarheid. Bent u nu alsnog bereid om het gebruik van dit model eens tegen het licht te houden?
Het bericht 'Sancties omzeild bij project van scheepsbouwer Damen in Rusland' |
|
Jesse Klaver (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het NOS artikel «Sancties omzeild bij project van scheepsbouwer Damen in Rusland»?1
Ja.
Klopt het dat er ondanks de sancties onderdelen van Damen in Rusland terecht zijn gekomen? Zo ja, hoe kan dit en sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid kan ik aangeven dat het kabinet het erg belangrijk vindt dat alle bedrijven zich aan de Europese sancties houden en het kabinet het tegengaan van sanctieomzeiling als een prioriteit ziet.
Wanneer er signalen worden ontvangen dat sancties worden overtreden, is de eerste stap dat de relevante toezichthouder zorgvuldig de feiten in kaart brengt. Vervolgens bepaalt het OM of strafrechtelijke vervolging passend is, en het is uiteindelijk aan de rechter om schuld en eventuele bestraffing te bepalen. Gedurende dat proces is het niet aan het kabinet om hierover in het openbaar uitspraken te doen.
Wat zijn de maatregelen die genomen worden aangezien het sanctieteam Precursoren, oorsprong, strategische goederen, sanctiewetgeving (POSS) vermoedt dat er strafbare uitvoerhandelingen van onderdelen voor de constructie van vissersschepen hebben plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Damen volgens u voldoende gedaan om ervoor te zorgen dat de producten niet in Rusland belanden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat er nog steeds Nederlandse bedrijven zijn met dochterondernemingen in Rusland? Wordt hier vanuit het POSS team op gehandhaafd?
Onder de Europese sanctiewetgeving is het niet verboden om een belang te hebben in een Russisch bedrijf. De sancties op Rusland zijn in de eerste plaats bedoeld om het Russische vermogen om oorlog te voeren tegen te gaan. Zo zijn er handelsverboden op goederen en diensten die direct bijdragen aan de productie van militaire goederen maar ook (handels)verboden om het verdienvermogen van Rusland te raken, zodat het moeilijker wordt om de oorlog te financieren. Het louter hebben van een belang in een Russische dochter is dus an sich niet verboden, maar handel vanuit EU aan die Russische dochter is wel onderhevig aan de verbodsbepalingen uit de sanctieverordening.
Gaat u in gesprek met Damen om ervoor te zorgen dat er aanvullende maatregelen genomen worden?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Douane staan in goed contact met allerlei bedrijven in Nederland die zich aan de sancties moeten houden. Als uit onderzoek door bijvoorbeeld de Douane blijkt dat een bedrijf de Europese sanctiewetgeving heeft overtreden, is het aan het OM is om over te gaan tot vervolging.
Op welke manier wordt er gecontroleerd op doorvoer van Nederlandse goederen via derde landen naar Rusland?
Nationaal werken het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Douane nauw samen om bedoelde en onbedoelde omzeiling van exportcontrole tegen te gaan. We hebben goed contact met het Nederlandse bedrijfsleven. Informatievoorziening, douanerisicoprofielen op omzeilingslanden om te voorkomen dat goederen via een derde land naar Rusland worden uitgevoerd, en analyse van importdata en handelsstromen dragen hier concreet aan bij. Signalen van sanctieomzeiling worden altijd serieus genomen en waar nodig opgevolgd door onderzoek en zo nodig strafrechtelijke vervolgd.
Wordt er ook gekeken naar exportbeperkingen van militaire en dual-use producten naar landen waarvan bekend is dat zij regelmatig doorvoeren naar Rusland? Zo nee, waarom niet?
Voor militaire en dual-use goederen die naar landen buiten de EU worden uitgevoerd geldt een vergunningplicht. Bij het beoordelen van een vergunningaanvraag wordt ook getoetst of de kans bestaat dat de sanctiemaatregelen worden omzeild.
Daarnaast zijn er verschillende bepalingen in de EU-sancties tegen Rusland die bedrijven verplichten om hun due diligence uit te voeren om te voorkomen dat de sancties worden omzeild en de goederen alsnog in Rusland terechtkomen. Bijvoorbeeld de verplichting om in bepaalde gevallen, bij risicovolle goederen, contractuele bepalingen op te nemen om (weder)uitvoer naar Rusland te verbieden. Ook vindt er veel voorlichting plaats over de sancties en de risico’s op omzeiling naar Rusland. Dat gebeurt bijvoorbeeld via RVO, de Douane, maar ook door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf. Wanneer uit informatie blijkt dat tussenhandelaren in derde landen actief meewerken aan het omzeilen van EU-sancties kunnen zij zelf ook worden gesanctioneerd. Er gelden dan handelsbeperkingen m.b.t. dual use-goederen. Dit is in de praktijk al regelmatig gebeurd.
Bent u ermee bekend dat volgens de Europees geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP) de inflatie in Nederland in november 3,8 procent bedroeg, terwijl deze in de eurozone 2,3 procent was?1
Ja.
Welke maatregelen worden genomen om de inflatie in Nederland meer in lijn te brengen met het eurozone-gemiddelde?
De verschillen in inflatie tussen Nederland en het eurozone-gemiddelde zijn grotendeels ontstaan vanuit een verschil in conjuncturele dynamiek: de vraag in de Nederlandse economie is hoger en de arbeidsmarkt krapper. Door de relatief hoge loongroei en inflatie nemen ook de huren relatief sterk toe. Ook de verhoging van indirecte belastingen draagt tijdelijk bij aan het inflatieverschil. De overheid stuurt niet direct op inflatie. Het beheersen van de inflatie is aan de Europese Centrale Bank, die zich richt op de prijsstabiliteit in de eurozone als geheel. Waar van belang kijkt het kabinet naar economische effecten van beleid en weegt dit mee in de besluitvorming.
Met begrotingsbeleid kan de overheid er aan bijdragen de economische conjunctuur te dempen. In Nederland vindt dit plaats via het trendmatig begrotingsbeleid. Het kabinet stelt bij start van de kabinetsperiode de inkomsten- en uitgavenkaders vast. Doordat de inkomsten vervolgens meebewegen met de conjunctuur wordt de economie iets afgeremd in goede tijden en (enigszins) gestimuleerd in slechte tijden. De gestelde uitgavenkaders leiden ertoe dat er tijdens een economische neergang in principe, bij voldoende afstand tot de Europese begrotingsnormen, niet aanvullend hoeft te worden bezuinigd, bij een hoogconjunctuur wordt niet additioneel uitgegeven. Dit stabiliseert de economie en daarmee dus ook de inflatie.
Tegelijkertijd is het huidige Nederlandse inflatieniveau inderdaad te hoog. Daarom is begrotingsdiscipline van extra belang om, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, de groei van de uitgaven, te beperken en kosten van beleidswijzigingen steeds te dekken. Een hoger begrotingstekort zou de inflatie aanjagen, en dat is ongewenst. Daarom zet dit kabinet in op begrotingsdiscipline, en een eerste stap in het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Ook in de toekomst zijn additionele maatregelen nodig om te voldoen aan de Europese begrotingsnormen.
Gezien het feit dat de ECB haar beleid afstemt op de gemiddelde inflatie in de Eurozone, welke aanvullende beleidsmaatregelen ziet u als noodzakelijk om de Nederlandse inflatie specifiek aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de verwachte impact van de huidige inflatiestijging op de koopkracht van werkende middeninkomens en welke maatregelen gaat u daartegen nemen?
In de raming van het CPB in augustus werd de koopkrachtstijging voor middeninkomens (het derde kwintiel) geraamd op 2,7% in 2024, 0,2%-punt meer dan de geraamde mediane koopkrachtstijging voor alle huishoudens. De geraamde inflatiecijfers waarop het koopkrachtbeleid in augustus is gebaseerd, blijken goed te zijn overeengekomen met de werkelijkheid. De gemiddelde inflatie voor 2024 t/m november is 3,3% (CPI). In de augustusraming raamde het CPB een gemiddelde inflatie van 3,6% in 2024. De inflatie pakt dit jaar dus hoogstwaarschijnlijk lager uit dan geraamd. Voor volgend jaar raamt het CPB een inflatie van 3,2% (CPI). Of de recente ontwikkelingen in de inflatie volgend jaar leiden tot een inflatiecijfer dat hoger is dan verwacht in de augustusraming kan nu nog niet worden gezegd.
Voor 2025 en de jaren erna neemt het kabinet een aantal maatregelen ter verbetering van de koopkracht van huishoudens. Het kabinet zet in op een forse lastenverlichting via de tarieven in de inkomstenbelasting, en ondersteunt daarbij lage en lage middeninkomens met een intensivering van het kindgebonden budget en de huurtoeslag.
Welke specifieke bedrijfssectoren in Nederland ondervinden de grootste prijsdruk en welke stappen worden ondernomen om te zorgen dat zij niet naar het buitenland vertrekken?
De kostenstructuur van bedrijven verschilt zowel tussen als binnen sectoren, en er is hier geen volledige en recente informatie over voorhanden. Er is recente informatie beschikbaar over de loonontwikkeling in verschillende cao’s (collectieve arbeidsovereenkomsten), maar de impact daarvan op een bedrijf hangt weer af van het aandeel loonkosten in de totale kosten en van de verhouding tussen de loongroei en de productiviteitsgroei. De cao-data geven dus geen volledig beeld van de prijsdruk van bedrijfssectoren. Bovendien worden cao’s op verschillende momenten afgesloten, waardoor de loonontwikkeling in de ene sector een ander verloop kent dan de loonontwikkeling in een andere sector. Het ligt voor de hand dat wanneer de prijsdruk gevolgen heeft voor de internationale concurrentiepositie van bedrijven dit een belangrijke factor zal zijn in de loonvorming.
De winstquote voor de economie als geheel, een maatstaf voor de het aandeel van de winst in de totale toegevoegde waarde, is gestegen sinds 20202, en sneller dan in de eurozone als geheel.3 Recentelijk is de winstquote iets gedaald, maar ligt deze nog boven het niveau van 2020 en ook nog boven die in de eurozone als geheel.4 Hogere bedrijfswinsten leverden een belangrijke bijdrage aan de inflatie in 2022 en 2023, vanaf de tweede helft van 2023 is de bijdrage van lonen het grootst.5
Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord een aantal maatregelen afgesproken om Nederland aantrekkelijk te houden voor bedrijven. De lasten op arbeid worden verlaagd, zodat werken meer gaat lonen. Het kabinet geeft directe lastenverlichting aan ondernemers via het in stand houden van de inkoopfaciliteit binnen de dividendbelasting, en het terugdraaien van lastenverzwaringen van het vorige kabinet in de mkb-winstvrijstelling en energiebelasting. Daarnaast worden de belastingen in box 2 verlaagd en de renteaftrekbeperking in de vpb verhoogd.
Deelt u de opvatting dat het huidige begrotingstekort en de overheidsuitgaven onbedoeld bijdragen aan een verdere toename van de inflatie en welke maatregelen neemt u om dit te veranderen?
Zie het antwoord op vraag 2. Een toenemend begrotingstekort kan leiden tot een opwaartse druk op de prijzen. Daarom is het belangrijk om de door het kabinet afgesproken budgettaire kaders te handhaven en de begrotingsdiscipline te herstellen. Het kabinet zet hier een eerste stap, maar we zijn er dan nog niet. Ook met het oog op de langetermijnopgaven is het belangrijk dat het begrotingstekort wordt beperkt. Daarom heeft het kabinet besloten om vanaf 2027 de uitgavengroei structureel te beperken, onder meer via een taakstelling voor de Rijksoverheid zelf.
Hoe groot is het risico dat de inflatie in Nederland zich verankert in de verwachtingen van werknemers en bedrijven?
Op de krappe Nederlandse arbeidsmarkt geldt het risico dat inflatie langzamer afneemt omdat werknemers hun reële inkomensverlies willen herstellen en bedrijven hun marges willen verdedigen. De lonen reageren vertraagd op inflatie. De reële lonen zijn nog niet op het niveau van vóór de sterk toegenomen inflatie sinds 2021. Ook is er nog steeds sprake van een krappe arbeidsmarkt. Dat verklaart waarom de loongroei momenteel hoger is dan de inflatie. Deze loongroei is bovendien positief voor de koopkracht.
Vanwege de hoge vraag kunnen bedrijven daarnaast hun winstmarges op peil houden. Dit is terug te zien in de ramingen van het CPB6 en DNB.7 Indien dit samenspel tussen lonen en winsten tot een langdurige periode van hoge inflatie leidt, bestaat het risico dat hoge inflatie zich verankert in de verwachtingen van werknemers en bedrijven. Hierbij geldt wel dat de loongroei achter de rug lijkt en dat de gemiddelde loonafspraak in recent afgesloten cao’s onder het niveau van eerder dit jaar ligt.8
Wat zijn de mogelijke negatieve gevolgen van verankerde inflatie voor de concurrentiepositie van Nederland op de middellange en lange termijn en wat zijn uw plannen om dat te voorkomen?
Een structureel hogere inflatie op middellange termijn, mocht die zich voordoen, kan zorgen voor toenemende productiekosten van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven. Dit kan nadelig uitpakken voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven. In dat geval kan dit leiden tot lagere economische groei en kan dit ook gevolgen hebben voor de loongroei, waarmee de prijsdruk in Nederland af zou kunnen nemen.
Het kabinet streeft ernaar het verdienvermogen van Nederland te versterken en werkt aan een concurrerende economie die schokken kan opvangen. Daarnaast werkt het kabinet met sectoren aan een productiviteitsagenda. Op 13 december heeft de Minister van Economische Zaken uw Kamer over de uitwerking van deze productiviteitsagenda geïnformeerd.9
Zijn er concrete gesprekken gaande met sociale partners om tijdens loononderhandelingen rekening te houden met inflatie, ontslagen en saneringen door stijgende arbeidskosten?
Uiteraard wordt in de vele contacten met sociale partners ook gesproken over de sociaaleconomische situatie. Maar het is aan sociale partners om over arbeidsvoorwaarden te onderhandelen en cao’s af te sluiten. Het kabinet speelt hierin geen rol. Cao-partijen kunnen het beste beoordelen of er ruimte is voor loonsverhoging. Zij weten immers wat er speelt in de desbetreffende sector en zijn op de hoogte van de financiële ruimte die er is. Daarbij houden zij ook rekening met inflatie en eventuele gevolgen van stijgende arbeidskosten.
Welke aanvullende beleidsmaatregelen zijn nodig om de uitdaging van vergrijzing, structurele arbeidskrapte aan te pakken zonder de inflatie verder aan te wakkeren?
Het kabinet verwacht dat door demografische veranderingen, zoals de vergrijzing en de ontgroening, de schaarste van arbeid ook in de toekomst een grote uitdaging blijft. De groei van de economie wordt in toenemende mate afhankelijk van de groei van de arbeidsproductiviteit. De stagnatie van de potentiële beroepsbevolking betekent ook dat we niet alleen naar het verhogen van het arbeidsaanbod moeten kijken, maar ook naar het verminderen van de arbeidsvraag.10 Om krapte op de arbeidsmarkt te verminderen, zonder de inflatie verder aan te wakkeren, zal de overheid moeten bijdragen aan een lagere vraag naar arbeid. Met het terugbrengen van het aantal ambtenaren en externe inhuur bij de Rijksoverheid zet het kabinet een belangrijke eerste stap. Daarnaast kijkt het kabinet naar het indirecte effect van beleid op de arbeidsvraag. Zodoende wordt in het licht van krapte het huidige overheidsbeleid doorgelicht.
Ten slotte draagt begrotingsdiscipline bij aan houdbare overheidsfinanciën, een lagere arbeidsvraag en een lagere inflatie. Daarom werkt het kabinet aan het structureel verlagen van de groei van de overheidsuitgaven, allereerst door te kijken naar de Rijksoverheid zelf. Dit leidt tot een lagere uitgavengroei vanaf 2027. Het kabinet zet een eerste stap, maar ook in de toekomst zijn additionele maatregelen nodig om te voldoen aan de Europese begrotingsnormen.
De herkomst van budgetten voor maatwerkafspraken |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel budget verwacht u in totaal te besteden aan de maatwerkafspraken?
Er is circa € 1.004,30 miljoen beschikbaar specifiek voor maatwerkafspraken. Daarnaast is er € 66 miljoen toegekend voor uitvoeringskosten voor maatwerk. Dit betreffen middelen voor uitvoeringkosten bij de Ministeries van KGG en I&W en extra capaciteit bij de omgevingsdiensten voor vergunningverlening. Voor maatwerkafspraken met afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) is er € 222 miljoen beschikbaar. Er is ook € 2,8 miljoen gereserveerd voor uitvoeringskosten bij het Ministerie van I&W. Deze middelen zijn allen afkomstig uit het Klimaatfondsperceel Verduurzaming industrie en innovatie mkb (in totaal € 4,9 miljard). Daarnaast is er nog het gehele generieke financieringsinstrumentarium (voor de meeste regelingen ook gefinancierd uit het Klimaatfonds) dat ook gebruikt kan worden voor de maatwerkafspraken. Het is daardoor op voorhand niet met zekerheid te zeggen wat uiteindelijk de totale uitgaven worden aan de maatwerkafspraken.
Klopt het dat er 804 miljoen euro is gereserveerd voor de maatwerkafspraken in het Klimaatfonds, exclusief de 222 miljoen euro voor maatwerk bij Afvalverwerkingsinstallaties, en na toekenning van 200 miljoen euro aan Nobian? Zo nee, hoe zit dit dan precies?
Dit klopt, er is € 804,3 miljoen beschikbaar exclusief de middelen voor Nobian en AVI's. Hierbij passen de onder antwoord 1 genoemde kanttekeningen.
Worden de middelen gereserveerd voor de Nationale Investeringsregeling Klimaatprojecten Industrie (NIKI) (1 miljard euro) geheel of gedeeltelijk ingezet voor de maatwerkafspraken? Zo ja, hoeveel hiervan wordt maximaal voor maatwerkafspraken gebruikt?
De NIKI is een generieke regeling voor de industrie waar zowel maatwerkbedrijven als andere bedrijven aanspraak op kunnen maken. Toekenning van middelen uit de NIKI verloopt via een jaarlijkse tenderprocedure op basis van de meest vermeden CO2-emissie per euro subsidie. Hierdoor worden de middelen toegekend aan de meest competitieve projecten. In de maatwerkaanpak worden bedrijven gestimuleerd om van het generieke financieringsinstrumentarium gebruik te maken. Gezien de specifieke systematiek van de NIKI kan er op voorhand niet bepaald worden welke bedrijven subsidie toegekend krijgen vanuit dit financieringsinstrument.
Bij de uitwerking van de maatwerkafspraken wordt altijd eerst onderzocht in hoeverre de bestaande instrumenten zoals de SDE++, de NIKI en de VEKI ingezet kunnen worden. Pas als die instrumenten niet toereikend zijn, kan een maatwerksubsidie overwogen worden. Het projectfolio waarover maatwerkafspraken worden voorbereid kan gefaciliteerd worden door een mix van instrumenten.
Wordt het niet-gealloceerde bedrag binnen het perceel «verduurzaming industrie en mkb» van het Klimaatfonds (796 miljoen euro) geheel of gedeeltelijk ingezet voor maatwerkafspraken? Zo ja, wat is het maximale bedrag dat hiervoor wordt vrijgemaakt?
De vrije ruimte in het Klimaatfondsperceel verduurzaming industrie en innovatie mkb is beschikbaar voor aanvragen in het Meerjarenprogramma (MJP) 2026. Dit proces loopt en besluitvorming hierover zal plaatsvinden bij de voorjaarsbesluitvorming. De Kamer wordt hierover gelijktijdig met de Voorjaarsnota geïnformeerd.
Welk maximaal bedrag bent u bereid in te zetten voor maatwerkafspraken vanuit de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie-subsidie (SDE++)?
De SDE++ is een generieke regeling waar zowel maatwerkbedrijven als andere bedrijven een aanvraag kunnen indienen. Toekenning van projecten vindt ook bij de SDE++ plaats op basis van de meeste vermeden CO2-emissie per euro subsidie. Op voorhand kan niet bepaald worden welke bedrijven subsidie toegekend krijgen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het volgens u dat indien zowel de volledige NIKI-gelden als alle nog niet-gealloceerde middelen binnen het perceel «verduurzaming industrie en mkb» worden ingezet voor maatwerkafspraken, er een potentieel budget van 2,6 miljard euro ontstaat? Zo nee, wat is volgens u het totaal beschikbare bedrag, en uit welke middelen komt dit?
Zie de antwoorden op vragen 3 en 4.
In de media is eerder gesproken over 3 miljard euro voor maatwerkafspraken specifiek voor Tata Steel; kunt u aangeven uit welke middelen dit bedrag zou moeten komen?
Er is op 26 april jl. een onderhandelingsmandaat door de ministerraad vastgesteld en op basis daarvan lopen momenteel de onderhandelingen met Tata Steel. Vanwege de onderhandelingspositie van de Staat en de mogelijke koersgevoeligheid van de informatie kunnen er verder geen uitspraken hierover worden gedaan. Tijdens vertrouwelijke technische briefings kunt u worden geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen. De maatwerkafspraak zal worden gemaakt onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring.
Hoe waarborgt u een gelijk speelveld voor andere bedrijven die willen verduurzamen, indien u middelen uit verschillende subsidiepotten inzet voor een beperkt aantal grote vervuilers?
Voor de verduurzaming van de industrie en het mkb is er een breed scala aan generieke en specifieke instrumenten beschikbaar. Naast de specifieke middelen voor de maatwerkbedrijven zijn er generieke subsidie-instrumenten zoals de NIKI, VEKI, ISDE, DEI++ en SDE++ beschikbaar voor een brede groep van bedrijven. Vanuit de SDE++ is in 2022 bijvoorbeeld € 2,6 miljard beschikt ten behoeve van het mkb1. Daarbovenop is in 2022 circa € 2 miljard aan innovatie- en investeringsregelingen ingezet voor het verduurzamen van het mkb. Op die manier faciliteert het kabinet de verduurzaming van diverse doelgroepen binnen het bedrijfsleven met een passend instrumentarium.
De beantwoording van ingezonden vragen d.d. 6 december 2024 |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Kunt u aangeven wanneer (dag, maand, jaar en tijdstip) de opdracht aan het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) is verstrekt om het Samenleven In Meervoud (SIM-)onderzoek te actualiseren?1 Kunt u tevens toelichten wat u bedoelt met «actualiseren»?
Na eerdere mondelinge overleggen tussen SZW en SCP over een nieuwe editie van het SIM is op 4 oktober 2024 de formele uitnodigingsbrief verzonden aan het SCP om een plan van aanpak en kostenbegroting in te dienen voor de opzet en uitvoering van het SIM2025. Het plan van aanpak van het SCP is op 13 november 2024 door SZW ontvangen. De opdrachtbevestiging is op 27 november 2024 door SZW aan het SCP verstuurd.
Met «actualiseren» wordt (opnieuw) uitvoeren bedoeld. Het SCP heeft reeds eerder (in 2006, 2010, 2015 en 2020) op verzoek en met een financiële bijdrage van SZW (en rechtsvoorgangers) het SIM uitgevoerd. Met nieuw veldwerk in 2025 wordt de bestaande tijdreeks met een nieuwe meting uitgebreid. Daarmee is sprake van een actualisatie van de data met een nieuwe editie. Deze editie kent bovendien een opzet die ook geactualiseerd is in het licht van de veranderende samenstelling van de bevolking en de perspectieven daarop zoals bijvoorbeeld neergelegd in het WRR-rapport «Samenleven in verscheidenheid». In lijn hiermee is de titel van het onderzoek aangepast in «Samenleven in meervoud».
Bent u bereid om de opdracht die door het kabinet aan het SCP is verstrekt integraal toe te sturen naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
In het kader van het SIM2025 zal het SCP in 2025 een Europese aanbesteding starten voor het daarvoor noodzakelijke veldwerk, waarbij veldwerkbureaus in concurrentie kunnen inschrijven voor het uitvoeren van dit veldwerk. De opdrachtbrief aan het SCP bevat financiële informatie over het beschikbare budget en kan derhalve om aanbestedingstechnische redenen niet integraal worden toegestuurd aan de Kamer.
Kunt u aangeven hoe u invulling wenst te geven aan uw voornemen om de uitvoering van de motie zorgvuldig ter hand te nemen?2
De landelijke gegevensverzameling via het SIM2025 over opvattingen, ervaringen en waardeoriëntaties onder de Nederlandse bevolking, zal plaatsvinden volgens de gebruikelijke en hoge wetenschappelijke standaarden die het SCP in zijn onderzoeksactiviteiten hanteert. Daarbij wordt ook de veldwerkstrategie gehanteerd die bijvoorbeeld ook bij vorige edities van SIM is toegepast en die haar kwaliteit heeft bewezen. De neutraliteit en objectiviteit is, doordat het onderzoek door een onafhankelijk planbureau wordt uitgevoerd, daarbij gewaarborgd. Deze totale opzet staat garant voor een hoge uitvoerings- en datakwaliteit en een zorgvuldige en weloverwogen aanpak en uitvoering.
Deelt u de opvattingen van de Staatssecretaris Rechtsbescherming op zondag 8 december 2024 dat de motie «schrikwekkend» is en het feit dat de motie breed is aangenomen berust op een «ongeluk»? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Ergin over het bericht «Kamermotie over onderzoek naar Nederlanders met migratieachtergrond maakt veel los»3 al heb aangegeven, heeft het kabinet de motie zo geïnterpreteerd dat het bestaande onderzoek en werkwijze van de SCP het uitgangspunt is. De motie kon met deze interpretatie van het kabinet, «oordeel kamer» worden gegeven en is met deze appreciatie in stemming gebracht.
Hoe kijkt u terug op uw appreciatie van de motie gelet op het feit dat Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft aangegeven dat de motie «overbodig» is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze motie, gezien het appreciatiekader van bewindspersonen en de uitspraken van de Staatssecretaris Rechtsbescherming en de Minister-President, als «overbodig» had moeten worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre kunt u spreken van eenheid van kabinetsbeleid als verschillende kabinetsleden in zeer korte tijd verschillende appreciaties kenbaar maken over de motie?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u naar de oproep van nota bene de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR), het instituut wat in het leven is geroepen om racisme en discriminatie te (h)erkennen en te bestrijden, die stelt dat deze motie bijdraagt aan het normaliseren van racisme en discriminatie en het creëren van tweederangsburgers?3 Hoe kijkt u in het bijzonder naar zijn opmerking dat het opstellen, aannemen en uitvoeren van de motie zijn werk als Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme ondermijnt?
Zoals ik ook in de beantwoording op de Kamervragen van Groenlinks/Partij van de Arbeid van 10 december 20245 heb aangegeven en ook in het antwoord op vraag 1 van de onderhavige set vragen, is het SIM een onderzoek dat in een lange traditie staat die teruggaat tot 2006, en een grootschalig onderzoek is dat onder de gehele bevolking, zowel mèt als zònder migratieachtergrond, wordt uitgevoerd door het SCP. Met dit onderzoek wordt de positie en ontwikkeling in de sociaal-culturele oriëntaties van de gehele bevolking in Nederland in kaart gebracht.
Dit soort onderzoek is bedoeld om onze informatiepositie en ons beleid op het gebied van integratie en samenleven te versterken. Het is juist bedoeld om ons als samenleving verder te helpen. Het vormt een hoeksteen onder de wetenschappelijke en beleidsinformatie op het thema samenleven en integratie.
Het SIM2025 stond al gepland en staat dus los van hetgeen in de motie Becker6 werd gevraagd.
Het SCP voert de SIM-onderzoeken uit binnen de taakopdracht en werkwijze zoals vastgelegd in de aanwijzingen voor de Planbureaus uit 2012, waarin wordt bepaald hoe de drie planbureaus in Nederland opereren. Het SIM past binnen de taakomschrijving van het SCP en het SCP is als planbureau zowel wat betreft wetenschappelijke expertise en status als voor wat betreft zijn onafhankelijkheid bij uitstek geschikt om dit onderzoek neutraal, objectief en onafhankelijk uit te voeren.
Wat is uw reactie op de oproep van de samenwerkende regionale moskeekoepels (K9), gericht aan het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), dat gevraagd is uitvoering te geven aan de motie? Deelt u het standpunt van de K9 dat het SCP, bij uitvoering van de motie, een rol krijgt die indruist tegen de neutrale en objectieve positie als onderzoekspartner?
Zie antwoord vraag 8.
Het beschermen van burgers, dieren en milieu tegen staalslakken |
|
Bart van Kent , Ines Kostić (PvdD), Mpanzu Bamenga (D66), Geert Gabriëls (GL) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de gevaarindeling van LD-staalslakken als afvalstof door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het rapport Milieuhygiënische kwaliteit LD-staalslakken1 waaruit blijkt dat LD-staalslakken gevaarlijke eigenschappen bezitten, zoals HP4, HP5, HP7, HP10 en HP11?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u zich vinden in deze gevaarindeling door het RIVM? Zo nee, welke gevaarlijke eigenschappen zijn volgens u niet of in mindere mate verbonden aan LD-staalslakken en kunt u aangeven op welk wetenschappelijk onderzoek u zich hierbij baseert?
Het vaststellen van gevaareigenschappen van stoffen is een wetenschappelijke afweging en daarbij gaan we altijd uit van het oordeel van het RIVM.
Bent u ermee bekend dat het tweede lid van artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en constante jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie meebrengen dat de Europese Unie er naar streeft om haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming te brengen en dat dit beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wilt u met uw milieubeleid ook een hoog niveau van bescherming nastreven en uw beleid laten steunen op voornoemde beginselen?
Ja en dat is ook het geval. Op basis van de Wet milieubeheer en de Omgevingswet is in het Besluit bodemkwaliteit, de Regeling bodemkwaliteit 2022 en in het Besluit activiteiten leefomgeving invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen doordat hierin verschillende milieukwaliteitseisen, toepassingseisen, verantwoordingseisen (zoals een milieuverklaring) en de zorgplicht(en) zijn opgenomen, waaraan moet worden voldaan. Met de modernisering van de regelgeving wordt verdere invulling aan het borgen van bescherming gegeven. Er zijn reeds stappen gezet (zie het antwoord op vraag 8) en er wordt bekeken wat er nog meer kan worden gedaan (zie het antwoord op vraag 10).
Deelt u de mening dat het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen meebrengen dat Nederland de bronnen van vervuiling en overlast van meet af aan dient te voorkomen, te verminderen en zo mogelijk op te heffen door het treffen van maatregelen die de bekende risico's kunnen wegnemen? Zo ja, wat wilt en kunt u eraan doen om er voor te zorgen dat Tata Steel in de toekomst deze LD-staalslakken ontdoet van de schadelijke zware metalen en gebluste kalk die zich erin bevinden?
De risico’s bij de toepassing van staalslakken als bouwstof zijn bekend. Hier dient op grond van de zorgplicht bij de toepassing rekening mee worden gehouden. Gebeurt dat niet of onvoldoende, dan levert dat een overtreding op van de wettelijke zorgplicht en kan handhavend worden opgetreden. Wanneer aan de zorgplicht wordt voldaan – en ook aan de andere eisen die de bodemregelgeving stelt aan het toepassen van bouwstoffen – dan is er geen bezwaar om het toepassen van staalslakken toe te staan.
Bent u er mee bekend dat Pelt & Hooykaas (vóór 2021) in haar productcertificaat voor LD-staalslakken2 afnemers van LD-staalslakken liet weten dat de pH-waarde van de bodem, grondwater en nabijgelegen oppervlaktewater, vanwege de eigenschappen van LD-staalslakken, tijdelijk kan worden verhoogd en dat zij de afnemers van LD-staalslakken adviseerde om adequate voorzieningen te treffen om dit tegen te gaan?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het betreft een productcertificaat voor LD-staalslak 0/90 mm ZV (bekend onder de naam BGS-Fill) uit 2017.
Sinds 1 januari 2024 zijn leveranciers verplicht om in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden welke voorwaarden en beperkingen de toepasser in acht moet nemen.
Bent u ermee bekend dat Pelt & Hooykaas in 2021 deze waarschuwing heeft aangescherpt, waardoor er nu op voorhand een plan van aanpak wordt verlangd waaruit blijkt op welke wijze is gewaarborgd dat de LD-staalslakken niet permanent in contact komen met hemel-, grond- en oppervlaktewater, zodat milieueffecten als gevolg van het uitspoelen van vrije kalk voorkomen zullen worden3?
Ja, ik ben ermee bekend dat Pelt & Hooykaas naar aanleiding van problemen die zich in grootschalige toepassingen hebben voorgedaan met het product BGS Fill dergelijke voorwaarden voor de toepassing van dit product stelt.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in haar signaalrapportage van 2023 al heeft aangegeven dat de kaders van de regelgeving de risico’s van de toepassing van LD-staalslakken voor mens en milieu niet afdekt?
De signaalrapportage van ILT van 2023 leidde tot zorgen over uiteenlopende toepassingen van staalslakken. De rapportage gaat echter alleen over de risico’s van zandvervangende staalslakken in grootschalige toepassingen zoals aanvullingen en ophogingen op land. Zoals ook in de beleidsreactie4 bij de aanbieding van deze signaalrapportage aan de Kamer werd aangegeven, worden de zorgen uit de signaalrapportage herkend.
Het is daarbij van belang om te benadrukken dat naast toepassingseisen uit de regelgeving ook de zorgplicht, zoals verwoord in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt om risico's voor mens en milieu te voorkomen. Dit staat ook beschreven in de Circulaire Toepassing van staalslak5. Op basis van de zorgplicht mogen toepassers staalslakken niet op een verkeerde manier toepassen of toepassen in situaties waarvoor ze ongeschikt zijn.
Dat het desondanks in bepaalde gevallen in de praktijk toch misgaat, vind ik zeer kwalijk. Daarom is de afgelopen periode een aantal stappen gezet:
Deelt u de mening dat LD-staalslakken niet meer toegepast zouden moeten worden op landbodems als deze in contact kunnen komen met regen-, grond- en oppervlaktewater? Zo ja, kunt u die specifieke toepassingsvoorwaarde in wet- en regelgeving verankeren? Zo nee, dienen voor grootschalige toepassing van LD-staalslakken op landbodems algemene en/of bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen en zo ja, welke zijn dit volgens u?
Als er schadelijke milieugevolgen optreden door contact met grond- en regenwater is het op grond van de zorgplicht nu al verboden om staalslakken toe te passen. Immers, op grond van de zorgplicht zijn toepassers verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om nadelige gevolgen te voorkomen, of deze zoveel als mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Het is de verantwoordelijkheid van bevoegd gezag om op de naleving van deze verplichting toe te zien en zo nodig handhavend op te treden.
Zoals ook in de Circulaire Toepassing van staalslak is verwoord, zijn verschillende factoren zoals de omvang van het werk, het ontwerp en de omvang en doorstroming van het aanwezige oppervlaktewater van invloed op de risico’s bij toepassing van staalslakken op land. Daarom zal de vraag of de keuze voor staalslakken als bouwstof een juiste is en welke maatregelen dan precies nodig zijn per situatie verschillen en vragen om maatwerk waar toepassers op grond van de zorgplicht toe verplicht zijn.
Dat het desondanks in bepaalde gevallen zoals in Spijk en Eerbeek toch mis blijkt te zijn gegaan was en is aanleiding voor een aantal stappen die reeds gezet zijn (zoals benoemd in het antwoord op vraag 8) en om te bekijken wat er nog meer kan helpen.
Deelt u de observatie dat zorgen over de toepassing van staalslakken niet alleen voortkomen uit enkele incidenten, zoals u eerder aangaf in de beantwoording op Kamervragen4, maar dat er al jaren sprake is van misstanden bij grootschalige toepassing van LD-staalslakken, zoals blijkt uit een rapport uit 20075, en misstanden bij grootschalige toepassing van LD-staalslakken in Hellevoetsluis, Spijk, Eerbeek, de Aagtenbelt en De Centrale As? Deelt u de mening dat het hier dus gaat om een structureel probleem en dat actie is vereist? Zo nee, waarom niet?
Het is regelmatig fout gegaan bij de toepassing van LD-staalslakken. Daarom zijn er stappen ondernomen en ben ik op dit moment in het kader van de herijking van de bodemregelgeving aan de slag met:
Voor meer informatie over de stappen die ik onderneem in het kader van de herijking van de bodemregelgeving verwijs ik u naar de Verzamelbrief bodem en ondergrond van 12 november 20249.
Naast de bodemregelgeving zijn ook de juridische kaders van REACH en CLP10 van toepassing. Ik bekijk in hoeverre hier mogelijkheden liggen om de risico’s beter te beheersen.
Kunt u vijf voorbeelden geven waar LD-staalslakken op grootschalige wijze (meer dan 100.000 ton) zijn toegepast op landbodems zonder dat dit heeft geleid tot ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid?
Wanneer voldaan wordt aan de gestelde eisen zijn bouwstoffen vrij toepasbaar. Toepassingen hoeven niet gemeld of geregistreerd te worden. Zoals in het antwoord bij vraag 10 wordt aangegeven, wordt in het kader van de herijking van de regelgeving onderzoek gedaan naar een registratieplicht.
Op welke wijze moet het lokale bevoegd gezag per specifiek geval beoordelen of er staalslakken kunnen worden toegepast zolang er nog geen informatieplicht is ingevoerd? Bent u het eens dat de afnemers van de LD-staalslakken doorgaans niet over deze kennis zullen beschikken? Welke expertise veronderstelt u bij het lokale bevoegd gezag aanwezig?
Indien wordt voldaan aan de in de wet- en regelgeving gestelde eisen, zijn staalslakken vrij toepasbaar. Het bevoegd gezag kan op grond van haar bestaande bevoegdheden ingrijpen als de zorgplicht en andere toepassingseisen niet worden nageleefd of wanneer dat dreigt te gebeuren. Veelal zal dit op basis van signalen en inspecties gebeuren. De problemen hebben zich vooral voorgedaan bij grootschalige werken waar over het algemeen een uitgebreid beoordelings- of vergunningstraject aan vooraf gaat en waarvoor honderden tot duizenden vrachtwagens nodig zijn om de LD-staalslakken aan te voeren. Daar liggen nu al de nodige aangrijpingspunten voor toezichthouders om zich te informeren over (voorgenomen) toepassingen.
Van toepassers van LD-staalslakken mag vanuit hun professionaliteit worden verwacht dat zij over voldoende kennis over LD-bouwstoffen beschikken. Als een toepasser een specifieke toepassingssituatie op het oog heeft en twijfel heeft over de toepasbaarheid van de LD-staalslak, dient hij bij de leverancier navraag doen over de kennis die de leverancier heeft over de toepasbaarheid van de LD-staalslak in het licht van de zorgplicht. Zo nodig kan de toepasser een deskundig adviseur inschakelen. Bovendien roep ik toepassers op om, vooruitlopend op de informatieplicht, contact op te nemen met het bevoegd gezag voor het toezicht op de naleving van de toepassingsregels.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de toepassing van staalslakken. In de praktijk ligt dit vaak bij de omgevingsdiensten. Met deze verantwoordelijkheid ligt daar ook de verantwoordelijkheid voor voldoende inzet en expertise om toezicht te kunnen houden. In aanvulling hierop financier ik vanuit IenW de kennisinfrastructuur VTH (vergunningverlening, toezicht en handhaving). Via deze structuur kunnen medewerkers van omgevingsdiensten kennis uitwisselen op verschillende thema’s. Dat neemt niet weg dat ik vanuit mijn verantwoordelijkheid, zoals hierboven aangegeven, ook aanvullende acties onderneem.
Hoe moet een bedrijf aantonen dat er aan bijproductvoorwaarden is voldaan en er geen sprake is van een afvalstof?
Zoals op 6 november 2024 in de beantwoording van eerdere vragen van de Kamer over het beschermen van burgers, dieren en milieu tegen staalslakken is aangegeven11, is het voor een toepassing als bouwstof in het kader van de bodemregelgeving niet relevant of sprake is van afval of niet. In alle gevallen dient de bouwstof te voldoen aan de eisen die de bodemregelgeving stelt. De begrippen bouwstof (bodemregelgeving) en bijproduct (afvalregelgeving) zijn dus los van elkaar staande begrippen.
Als aan de voorwaarden voor de bijproductstatus in art. 1.1 lid 4 van de Wet milieubeheer is voldaan, dan is een productieresidu geen afvalstof maar een bijproduct. Het is aan de houder zelf om aan te tonen dat voldaan wordt aan de bijproductvoorwaarden door het leveren van de daarvoor benodigde informatie. Het is vervolgens aan bevoegd gezag om te bepalen of de onderbouwing voldoende is. In het Landelijk Afvalplan 3 en de Leidraad afvalstof of product zijn als hulpmiddel handvatten gegeven om welke informatie het precies gaat. Zo gaat het bij de voorwaarde dat het gebruik zeker is, bijvoorbeeld om contracten met afnemers.
Klopt het zoals u eerder antwoordde dat het aan de «houder» van staalslak is om aan te tonen dat aan de voorwaarden is voldaan, ter beoordeling van het bevoegd gezag? Wie is volgens u die houder in het algemeen en wie is die houder in het bijzonder in geval van Spijk en Eerbeek?
Zoals in het antwoord op vraag 13 is aangegeven is de houder degene die het materiaal bezit. Het draait dus niet om de vraag waar het (juridische) eigendom rust, maar om wie de feitelijke macht heeft over het materiaal. In het geval van Eerbeek en in het geval van Spijk is de vraag wie de houder is niet relevant omdat het bij de toepassing van staalslakken als bouwstof gaat over de vraag of voldaan is aan de eisen van de bodemregelgeving. Wordt bij de toepassing niet aan de eisen voldaan, dan kan bevoegd gezag optreden jegens degene die de staalslakken feitelijk heeft toegepast en/of degene die daarvoor opdracht heeft gegeven.
Wat betekent het dat het bevoegd gezagkan optreden als de toepassing van staalslakken als bouwstof niet goed is gegaan, zoals u antwoordde in eerder genoemde Kamervragen? Deelt u de mening dat dit een te voorzichtige visie is omdat het bevoegd gezag gehouden is bij overtreding van productcertificaat of zorgplicht tot handhaving over te gaan?
In beginsel is een bestuursorgaan bij constatering van een overtreding van een wettelijk voorschrift gehouden zijn handhavingsbevoegdheden in te zetten. Hier kan slechts in uitzonderingsgevallen van worden afgeweken. Dit wordt in de jurisprudentie de beginselplicht tot handhaving genoemd. Het is aan het bevoegd gezag zelf te bepalen en te motiveren op welke wijze een overtreding moet worden beëindigd of de milieugevolgen daarvan ongedaan moeten worden gemaakt. Dat kan in het ene geval door afgraven en verwijderen, in het andere geval door beheersmaatregelen en monitoring.
Welke maatregelen kunnen er worden genomen wanneer het Rijk interbestuurlijk toezicht inzet als een provincie of gemeente het milieu en de gezondheid van mensen en dieren onvoldoende blijft beschermen, zoals u als mogelijkheid aangaf in eerder genoemde Kamervragen? Waar is dit interbestuurlijk toezicht en de maatregelen die daaruit kunnen vloeien in de wet verankerd? Deelt u de mening dat het VTH-stelsel (vergunningverlening, toezicht en handhaving) hierop zodanig dient te worden aangepast dat het Rijk kan ingrijpen indien de lokale overheid dit ten onrechte nalaat?
De manier waarop interbestuurlijk toezicht wordt uitgevoerd, is vastgelegd in de Wet revitalisering generiek toezicht (hierna: Wgrt)12. Het interbestuurlijk toezicht is gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken. Medebewind is de verplichte uitvoering die gemeenten of provincies geven aan hogere regelgeving, zoals nationale regelgeving. Inzet van de Wrgt is niet bedoeld om kwaliteit van de taakuitvoering te verbeteren. Voor medebewindstaken in het VTH-stelsel milieu houdt de Inspectie leefomgeving en transport toezicht op de provincies en de provincies houden toezicht op de gemeenten.
Ingrijpen gebeurt alleen als wettelijk vastgelegde medebewindstaken niet (juist) worden uitgevoerd of als besluiten in strijd zijn met het algemeen belang of het recht. Om te bepalen of tot ingrijpen wordt overgegaan, doorloopt de toezichthouder een «interventieladder».
De toezichthouder kan gebruikmaken van de volgende instrumenten:
In de voortgangsbrief versterking VTH van 5 december 202413 is de Kamer geïnformeerd over de voorbereiding van een wetsvoorstel waarmee maatregelen worden getroffen die nodig zijn om regie te nemen vanuit het Rijk in gevallen dat de kwaliteit van de uitvoering achterblijft. Er wordt onderzocht hoe de uitvoering van interbestuurlijk toezicht door zowel de provincies als het Rijk kan worden versterkt. Dit gebeurt door te onderzoeken hoe de artikelen uit de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, die zien op het VTH-stelsel milieu, zo geconcretiseerd kunnen worden dat daarop interbestuurlijk toezicht kan worden ingezet als dat nodig is en ingegrepen kan worden als de kwaliteit van de uitvoering onvoldoende is.
Kunt u aangeven welke eigenschappen van LD-staalslakken ertoe hebben bijgedragen dat de staalslakken niet als een dergelijke IBC-«bouwstof» (isoleren, beheersen en controleren) zijn aangemerkt?
Tot 1 januari 2024 konden bouwstoffen die niet voldeden aan maximale emissiewaarden voor vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen soms toch worden toegepast via het toepassingskader voor IBC-bouwstoffen uit het Besluit bodemkwaliteit, zoals dat gold voor 1 januari 2024. Dit is sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 niet meer mogelijk.
Het onderscheid tussen enerzijds IBC-bouwstoffen en anderzijds vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen is gebaseerd op hoeveel metalen en zouten vrijkomen in de daarvoor voorgeschreven proeven om te toetsen aan de maximale emissiewaarden. Staalslakken moeten in alle gevallen voldoen aan de normen voor uitloging van metalen en zouten. Zo niet, dan is toepassing als bouwstof niet toegestaan.
Kunt u toelichten wat er volgens u voor nodig is om door LD-staalslakken verontreinigd water te neutraliseren?
Door natuurlijke processen onder invloed van water en CO2 zal de pH in een werk in de loop van de tijd vanzelf afnemen naar een pH rond 8.
Deelt u de mening dat LD-staalslakken als converterslak vanwege de toxische cocktail aan zware en giftige metalen die erin zitten veeleer neigen naar de ontzwavelingsslakken dan naar de hoogovenslakken? Zo nee, waarin zit volgens u dan het verschil in bijzondere gevaareigenschappen van de verschillende soorten slakken?
Om de slakken te mogen produceren en op de markt te brengen, moeten ze zijn geregistreerd onder REACH. Voor verschillende soorten slakken met verschillende eigenschappen zijn meerdere registraties nodig, elk voorzien van samenstelling en informatie betreffende veilig gebruik. Bij het ontbreken van een registratie is markttoelating niet toegestaan vanuit het basisprincipe van REACH («no data, no market») en wanneer de registratie niet op de juiste manier heeft plaatsgevonden kan een bedrijf hierop worden aangesproken. Het is aan ILT om toe te zien op de registratie onder REACH.
Bent u ermee bekend dat in het RIVM-rapport[1] uit 2023 is opgemerkt dat er in de literatuur geen aanwijzingen zijn gevonden dat carbonatie zorgt voor een waterdichte laag aan de oppervlakte van LD-staalslakken?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven waar in de regelgeving is verankerd dat meer toepassen van LD-staalslakken dan nodig niet past binnen de kaders van de regelgeving, zoals u antwoordde in eerder genoemde Kamervragen?
In artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving is expliciet bepaald dat bouwstoffen, zoals LD-staalsakken, niet mogen worden toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van het werk redelijkerwijs nodig is volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven.
Wilt u ook aangeven op welke wijze is te voorkomen dat er meer LD-staalslakken dan nodig worden toegepast? Wilt u ook aangeven hoe kan worden gecontroleerd dat er meer is toegepast dan nodig en hoe het meerdere (toegepaste) ook daadwerkelijk kan worden verwijderd?
Het is de verantwoordelijkheid van de toepasser om deze eis na te leven en het bevoegd gezag heeft de verantwoordelijkheid op grond van het bestaande toezichts- en handhavingsinstrumentarium toe te zien op de naleving hiervan en bij overtreding hierop te handhaven, bijvoorbeeld middels een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang. Die handhavingsinstrumenten kunnen zowel preventief, vooraf, als bij geconstateerde overtreding, achteraf, worden ingezet. Zo kan bijvoorbeeld gelast worden het te veel toegepaste af te graven en te verwijderen, of er kunnen beheersmaatregelen en monitoring worden gevorderd om de gevolgen van de overtreding te stoppen. Dat is ter beoordeling van het bevoegd gezag.
Zoals ook in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, wordt er voor staalslakken een informatieplicht ingevoerd. Hierdoor worden toezichthouders van tevoren op de hoogte gesteld waar dit materiaal zal worden toegepast en kunnen zij indien noodzakelijk voorkomen dat meer staalslakken dan nodig worden toegepast. En zoals in het antwoord op vraag 10 staat, ben ik in het kader van de herijking van de bodemregelgeving aan de slag met het ontwikkelen van handvatten voor toepassers en bevoegd gezag, om beter te beoordelen of grotere hoeveelheden van bouwstoffen worden toegepast dan nodig.
Kunt u het Deltares-rapport uit 2016 waarnaar u verwijst in eerder genoemde Kamervragen openbaar maken?
Ja, dit is als bijlage bijgevoegd.