De verkoop van rauwe melk |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is de reden dat de rechtstreekse verkoop van rauwe melk aan particulieren is beperkt tot het melkveebedrijf waar de melk wordt gewonnen1?
De verkoop van rauwe melk aan particulieren is om redenen van voedselveiligheid beperkt. In rauwe melk kunnen ziekmakende bacteriën aanwezig zijn, zoals Staphylococcus aureus, Bacillus cereus, Campylobacter, ziekmakende vormen van Escherichia coli (STEC), Listeria monocytogenes en Salmonella. Die pathogenen kunnen voorkomen op het primaire bedrijf waar ze vervolgens in de melk kunnen belanden. Daarnaast konden in het verleden consumenten van rauwe melk tuberculose en brucellose oplopen, maar die ziekten komen in Nederland (afgezien van een incidentele uitbraak) niet meer voor.
Hoeveel uitbraken of ziektegevallen als gevolg van de consumptie van rauwe melk zijn bekend?
Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (Buro) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft in 2017 een ketenanalyse van de zuivelsector uitgebracht.2 In dit rapport concludeert Buro dat het grootste risico voor de voedselveiligheid in de zuivelketen de consumptie van (producten van) rauwe melk is. Bij deze consumptie is de kans op voedselinfecties honderden malen hoger dan bij de consumptie van gepasteuriseerde melk(producten).
In zijn rapport vermeldt Buro de uitbraken waarvan duidelijk is dat ze zijn veroorzaakt door zuivel. Deze komen hooguit een tot twee keer per jaar voor. In de afgelopen tien jaar betrof het voornamelijk uitbraken veroorzaakt door Campylobacter in rauwe melk (vijf keer) of rauwmelkse kaas (twee keer), er was een Salmonella-uitbraak veroorzaakt door boerenkaas en een patiënt met listeriose kon worden gelinkt aan rauwe melk. In alle gevallen betrof het niet-gepasteuriseerde zuivel. Bureau kon alleen een indicatie van het risico geven; in veel gevallen worden voedselinfecties niet gemeld of blijft de oorzaak ervan onbekend. Het RIVM schat dat het aantal zieken door voedselinfecties meer dan honderd keer hoger is dan blijkt uit de rapportages.3
Is er sprake van serieuze veiligheidsrisico’s bij transport en verkoop van rauwe melk die is gewonnen op een ander, nabijgelegen bedrijf dan het melkveebedrijf waar het wordt verkocht?
Ja. Rauwe melk is een kwetsbaar product dat met veel zorg moet worden omgeven, zeker als deze aan de consument wordt geleverd. Het product is zeer gevoelig voor bacteriologische besmetting en is slechts zeer kort houdbaar. Het is gewenst dat de waarborgen op orde zijn: de producent (de houder van de melkgevende dieren) moet hygiënemaatregelen in acht nemen en de toezichthouder COKZ moet hierop afdoende toezicht houden. Ook moet zeer snel worden gehandeld als de melk schadelijke bacteriën blijkt te bevatten. Dit is niet goed te borgen als verse/gekoelde rauwe melk ook op andere adressen dan bij de veehouder wordt verkocht.
Ziet u mogelijkheden om ruimte te bieden voor directe verkoop van rauwe melk op een melkveebedrijf, waarbij de rauwe melk ook van bedrijven in de nabije omgeving afkomstig is, met handhaving van de overige voorwaarden als genoemd in artikel 8 van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mogelijkheden zie ik wel. Op basis van het Buro-rapport en een aanvullende advies uit 20224 is een wijziging van de wettelijke bepalingen over rauwe melk in voorbereiding. Op 30 juni jl. is een concept van deze wijziging van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen besproken in het Regulier Overleg Warenwet. De belangrijkste wijziging is dat rauwe melk van andere diersoorten dan koeien ook wordt geregeld. Voor alle rauwe melk gaat een maximale bewaarduur van 72 uur gelden en de melk moet regelmatig op de aanwezigheid van bacteriën worden onderzocht. Gezien deze toenemende borging bij de veehouder is een verruiming van de afzetmogelijkheden van diepgevroren rauwe melk mogelijk. De verkoop van diepgevroren rauwe melk in plaatselijke winkels en verzending ervan aan de consument worden toegestaan. Hieronder vallen ook boerderijwinkels. Deze verruimde afzetmogelijkheden gelden – om de in het antwoord op vraag 3 gegeven redenen – niet voor gekoelde rauwe melk.
Op de website die u aanhaalt gaat het om de distributie van boerenproducten via afhaalpunten in Friesland en Groningen. De veehouder in kwestie constateert dat de melk niet gedistribueerd mag worden via andere distributiepunten dan die van de melkveehouder zelf. De distributie via die andere distributiepunten valt niet onder het begrip van plaatselijke detailhandel en blijft onder de nieuwe regels verboden.
De nieuwe regels voor de consumentenverkoop van rauwe melk worden naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 gepubliceerd.
Knelpunten voor (mono)mestvergisting |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u een update geven van de stappen die u het afgelopen halfjaar, onder andere naar aanleiding van het CDA actieplan voor meer productie van groen gas uit mestvergisting1, hebt gezet om te komen tot meer groen gas productie in de landbouw en om knelpunten weg te nemen?
Het afgelopen half jaar is het kabinet verder gegaan met de acties in het Programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146). Hierbij kijkt het kabinet vanzelfsprekend ook naar het vergroten van de groen gasproductie in de landbouw. De insteek van het kabinet is dat zo veel mogelijk van de duurzame hoeveelheid beschikbare mest wordt vergist. Dat houdt in dat alleen de mest wordt vergist die resteert in een landbouwsector die de klimaat-, stikstofdoelen en natuurdoelen haalt.
Het kabinet heeft de afgelopen tijd de bijmengverplichting groen gas verder uitgewerkt (kamerstuk 32 813 nr. 1283) en het bijbehorende wetsvoorstel ter consultatie aangeboden. De bijmengverplichting zal leiden tot een betere businesscase voor groen gas uit mestvergisting. Het besluit van het kabinet om te sturen op CO2 in de bijmengverplichting, biedt een extra stimulans aan monomestvergisting2. Ook zijn er aanpassingen in de SDE++ gekomen, waaronder de introductie van hekjes3, die positief uitpakken voor monomestvergisting en groen gasproductie in de landbouw (Kamerstuk 31 239, nr. 364). Verder werkt het kabinet samen met Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing van groen gasproductieinstallaties. Het kabinet beziet met de medeoverheden of afspraken gemaakt kunnen worden om de vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting) te versnellen, proactief locaties te faciliteren en de bekendheid van groen gas te vergroten. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanbeveling om een helder doel te stellen voor mestvergisting en een uitrolstrategie voor mestvergisters te ontwikkelen?
Met de eerder genoemde keuze voor CO2-sturing binnen de bijmengverplichting, en de andere groen gasmaatregelen (zie antwoord op vraag 1), zorgt het kabinet voor gerichte ondersteuning van monomestvergisting. Hierbij onderschrijft het kabinet het belang van mestvergisting, maar het herkent zich niet in de noodzaak tot een subdoel voor mestvergisting. Met de bijmengverplichting groen gas verwacht het kabinet dat een afdoende stimulans zal ontstaan voor de opschaling van mestvergisting op basis van de duurzame beschikbare hoeveelheid mest, zie ook het antwoord bij vraag 1.
Welke stappen zijn er gezet om de stikstof- en methaanreductie die door mestvergisting (in combinatie met onder andere stikstofstrippen) kan worden gerealiseerd ook te valideren en mee te rekenen in het beleid voor stikstof- en CO2-reductie in de landbouw?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer over het programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146), kan groen gasproductie door mestvergisting een bijdrage leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies. Ongeveer een vierde van de methaanemissie uit de veehouderij komt uit mest. Mestbewerking (waaronder monomestvergisting) kan een significante reductie van methaan- en stikstofemissie uit de mest realiseren, in het bijzonder in combinatie met stalaanpassingen voor dagontmesting. Om het effect van deze reductiemaatregelen te kunnen meerekenen wordt doorlopend onderzoek gedaan in innovatieprojecten en in onderzoeksprogramma’s van Wageningen Universiteit & Research (WUR). Op nationaal niveau wordt mestvergisting meegenomen in de NEMA (National Emission Model Agriculture).
Wanneer verwacht u dat er voor deze potentiële emissiereducties in de landbouw ook daadwerkelijk een verdienmodel kan worden ontwikkeld?
Het kabinet vindt het belangrijk dat combinaties van stalaanpassingen, mestvergisting en bewerking van mest, bedrijfseconomisch perspectief bieden om de potentiële emissiereductie te realiseren. Met de bijmengverplichting voor groen gas wordt een verdienmodel voor methaanreductie vanaf 2025 gestimuleerd.
Welke afspraken zijn er inmiddels gemaakt met gemeenten en provincies om de ruimtelijke inpassing en de vergunningverlening voor (mono)mestvergisting te versnellen en te stroomlijnen?
Zoals in vraag 1 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Het kabinet is nu bezig om afspraken met deze medeoverheden te maken. Deze afspraken zullen zich richten op het versnellen van vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting), mogelijkheden om proactief locaties te faciliteren voor groen gasinstallaties en het vergroten van de bekendheid van groen gas. Om hier te komen, heeft het kabinet samen met de medeoverheden en netbeheerders een onderzoek uitgezet te zetten naar de groen gaspotentie en ruimtelijke inpassingsmogelijkheden per provincie. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024. Hierbij wordt zo veel mogelijk samenhang gecreëerd met andere relevante programma’s op het gebied van energie, ruimte en landbouw. Zo maakt groen gas deel uit van sommige provinciale concept gebiedsprogramma’s die onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied uitgewerkt worden, en van de bijbehorende ruimtelijke voorstellen en arrangementen. Het uitgangspunt daarbij is dat rekening wordt gehouden met de klimaat-, stikstof- en natuuropgave voor de landbouw om zo een lock-in te voorkomen en het risico op desinvesteringen te beperken (zie ook het antwoord op vraag 1).
Welke oplossingen ziet u voor het knelpunt dat in veel bestemmingsplannen is aangegeven dat de aanvoer van externe mest (ook als dit vaste mest en voorbewerkte mest is) bij mono-mestvergisting niet is toegestaan, waardoor mestvergisting voor kleinere boerenbedrijven niet rendabel is?
Het kabinet gaat niet over de eisen in bestemmingsplannen, dat is aan de lokale bevoegd gezagen. Wel kijkt het kabinet in het programma Groen Gas naar acties om het lokale bestuurlijk draagvlak voor groen gas productie, onder meer via mestvergisting, te vergroten.
Vanuit het Rijk zien we dat, wanneer dit aansluit bij de lokale omstandigheden, het aanvoeren van externe mest en het gezamenlijk vergisten van mest van meerdere boerenbedrijven een bijdrage kunnen leveren aan de groen gas productie.
In hoeverre heeft u andere knelpunten en verschillen tussen gemeenten (in bestemmingsplannen) voldoende in beeld? Bent u bijvoorbeeld op de hoogte van het feit dat sommige gemeenten de eis stellen dat opgewekte energie voor eigen gebruik moet zijn en bent u bekend met de verschillen tussen gemeenten met betrekking tot de aanvraagprocedure (in de ene gemeente is een milieuneutrale melding voldoende, terwijl de andere gemeente een bouwvergunning eist)? Wat vindt u hiervan?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1 en 5 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Hierin kijkt het kabinet samen met deze partijen onder meer waar nu al versnelling in de vergunningverlening gemaakt worden. Hierbij is het kabinet zich bewust dat de vergunningsprocedure voor groen gasproductieinstallaties per gemeente of provincie kan verschillen. Het kabinet is van mening dat de vergunningverleningsprocessen idealiter zo veel mogelijk hetzelfde moeten zijn. Het kabinet en de medeoverheden kijken dan ook nadrukkelijk naar manieren om de procedures voor de verlening van groen gas vergunningen tussen provincies meer te harmoniseren en ambtelijke kennis te vergroten. Een eerste stap is een handreiking voor de versnelling van vergunningverlening voor kleinschalige monomestvergisters. Hier werkt het kabinet aan samen met het Platform Groen Gas, IPO en VNG. Verdere stappen als een vast ondersteuningspunt voor vergunningverlening, kennissessies in de provincies en aanvullende handreikingen worden daarnaast bezien.
Hoe kunnen dergelijke onnodige knelpunten worden opgelost en de verschillen tussen gemeenten worden verkleind/weggenomen? Welke maatregelen neemt u (in samenwerking met lokale overheid) om ervoor te zorgen dat vergunningsprocedures meer gelijk worden getrokken en versimpeld?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1, 5 en 7 aangegeven is het kabinet samen met de medeoverheden, de groen gassector en de netbeheerders aan het kijken hoe de knelpunten in de vergunningverlening kunnen worden opgelost en de vergunningverlening versneld kan worden.
Klopt het dat het momenteel zo is dat wanneer twee boerenbedrijven die naast elkaar zitten niet (gemakkelijk) een mestvergister kunnen delen, omdat er via een officieel transport mest moet worden vervoerd en bemonsterd terwijl een pomp met een leiding veel efficiënter en goedkoper zou zijn?
Het klopt dat wanneer mest afgevoerd wordt naar een vergister, die geëxploiteerd wordt door een derde partij (een intermediair of boer), er per transport een melding gedaan moet worden in het realtime Vervoerbewijs Dierlijke Mest. Dit betekent ook dat de mest per vracht gewogen, bemonsterd en geanalyseerd moet worden. Aan het vervoer van mest worden eisen gesteld om te borgen dat wordt bemest volgens de daarvoor geldende gebruiksnormen en dat het teveel aan mest verantwoord wordt afgezet. Daarnaast moet de mest vervoerd worden door een geregistreerde intermediaire onderneming.
Vervoer van mest per pijpleiding van één landbouwbedrijf naar één intermediaire onderneming is onder voorwaarden mogelijk. Mest moet dan echter nog steeds bemonsterd en geanalyseerd worden. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 69e van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Welke opties ziet u dit soort obstakels weg te nemen en het makkelijk te maken voor boerenbedrijven om samen een mestvergister te delen, zonder dat de meststromen eerst moet worden gewogen en bemonsterd?
In het algemeen verkent het kabinet, de Minister van LNV in het bijzonder, of er mogelijkheden zijn voor vereenvoudiging, onder voorwaarden, van de verantwoordingseisen aan mesttransport. Denk hierbij aan bedrijven waarbij regulier dezelfde hoeveelheden worden af- en aangevoerd naar een vergister. Dit doet het kabinet onder meer omdat deze situatie van aan- en afvoer naar een vergister zich naar verwachting vaker gaat voordoen. Daarbij is het van belang dat er wel verantwoording blijft over de aan- en afvoer van mest om inzicht te hebben in de meststromen en te kunnen vaststellen of bedrijven opereren binnen de wettelijk vastgestelde kaders.
In hoeverre worden ook andere innovaties op het gebied van mest verkend, zoals de techniek waarbij afbreekbaar organisch materiaal of organische zuren toegevoegd worden aan mest waardoor er verzuring optreedt en de emissie van ammoniak en methaan uit mest sterk geremd wordt? Hoe kansrijk acht u deze techniek?
Er is reeds een kennisvraag uitgezet naar «ammoniakemissiereductie door mestadditieven» waarin ook effecten op methaanemissies mee worden genomen. Het toevoegen van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegen van organische zuren, zodat de mest wordt aangezuurd, kan worden gezien als mestadditief. De resultaten worden in Q3 2023 verwacht.
In hoeverre de techniek van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegingen van organische zuren kosteneffectief kan zijn, is nog niet duidelijk. Daarmee is ook nog niet duidelijk welke bijdrage deze techniek kan leveren aan het reduceren van ammoniak- en methaanemissies. Een bijdrage van deze techniek aan het voorkomen van uitspoeling van meststoffen en daarmee bijdrage aan de Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelstellingen wordt niet verwacht.
Mocht uit de reeds uitgezette kennisvraag of ander onderzoek blijken dat mestadditieven perspectiefvol zijn voor het terugdringen van emissies, dan zal het kabinet deze uitkomsten meenemen in verdere beleids- en ambitievorming.
Bent u bereid uit te zoeken welke bijdrage het biologisch aanzuren van mest kan leveren aan het behalen van de 2 miljard m3 groen gas doelstelling en de KRW-doelstelling, en te onderzoeken op welke manier deze techniek snel in praktijk te brengen is? Zo ja, op welke termijn?
Zie vraag 11.
Bent u bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken?2 Welke lessen kan Nederland leren van de stimulering van groen gas in Denemarken?
Het kabinet is bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken. In het kader van het Biomethane Industrial Partnership heeft kennisuitwisseling plaatsgevonden om van elkaar te leren. Een belangrijke reden dat Denemarken in het verleden een snelle groei van groen gasproductie had, was dat Denemarken een hele aantrekkelijke- en gerichte subsidie voor vergisting had. In Nederland is in 2017 éénmalig een specifieke regeling opengesteld voor het stimuleren van vergisting op boerderijschaal. Voor de grootschalige stimulering van CO2-reductie is generiek beleid gevoerd via de SDE++, waarbij CO2-reductietechnieken op kosteneffectiviteit met elkaar concurreerden. Inmiddels is met de bijmengverplichting groen gas ook gekozen voor meer gerichte stimulering van de productie van groen gas.
De aanpak van piekbelasting |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport laat zien dat 60,1 procent van de mogelijke piekbelasters (1.803 «kandidaten») in Gelderland ligt, deze provincie staat daarmee voor de grootste ruimtelijke opgave en in uw brief van 12 juni 2023 kondigt u een interbestuurlijke samenwerking aan met de provincie Gelderland: Wat is precies het doel van deze interbestuurlijke aanpak? Welke partijen doen mee aan deze samenwerking? Welke andere Ministers worden hier bij betrokken, gezien de grote effecten die de transitie ook zal hebben op andere domeinen? Is deze samenwerking ook gericht op het in stand houden of verbeteren van de economische vitaliteit van de provincie, die door de transitie ingrijpend gaat veranderen? Wordt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) hier bij betrokken? Is deze samenwerking ook gericht op het behouden van sociale voorzieningen, die mogelijk worden getroffen door het veranderen of verdwijnen van werkgelegenheid? Is deze samenwerking ook gericht op het versterken van de ov-verbindingen, zodat inwoners met elkaar verbonden blijven? Wordt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) hier bij betrokken? Is deze samenwerking ook gericht op het duurzaam en waardevol inrichten van vrij te komen ruimte? Welke plannen of richtingen zijn daar al voor geformuleerd of in ontwikkeling? Wat gaat het Rijk dan doen om Gelderland op deze punten te steunen als, sommige van, de onderwerpen in subvragen b, c, d, e en f niet aan bod komen in de interbestuurlijke samenwerking?1, 2
Zie hieronder antwoord 1a, 1b, 1c, 1d, 1e, 1f en 1g.
Indien de agrarische bestemming op de grond van opgekochte boerenerven niet meer uitvoerbaar is, welke bestemming komt daar dan voor in de plaats? Is er beleid in voorbereiding voor de gronden bestemd voor agricultuur, die na opkoop niet meer economisch levensvatbaar zijn? Zo ja, wat is de rolverdeling onder (mede)overheden en belanghebbenden in het formuleren van een nieuwe bestemming voor deze gronden? Is aanmelding van vrijgekomen gronden bij de Nationale Grondbank altijd op vrijwillige basis? Is er geen sprake van dubbele compensatie bij een ondernemer wiens bedrijf wordt opgekocht voor 120 procent van de bedrijfswaarde en vervolgens deze grond verkoopt aan de Nationale Grondbank? Hoe voorkomt u dat er na de opkoop van rechten van piekbelasters een economische impasse ontstaat door de grote hoeveelheid braakliggend grond zonder economisch levensvatbare bestemming? Hoe wordt gewaarborgd dat de omgeving vitaal en levendig wordt gehouden, als ondernemers van een beëindigd bedrijf zeggenschap houden over de grond? Hoe zorgt u ervoor dat het maximaliseren van de winst op deze gronden niet ten koste gaat van een samenhangend en toekomstbestendig gebiedsplan?
Onderdeel van de aanpak piekbelasting is de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus), die voorziet in financiële ondersteuning bij beëindiging van veehouderijactiviteiten. Aankoop van grond is in deze regeling niet aan de orde. Een van de vereisten die aan de Lbv-plus-subsidie is verbonden is dat er op de productielocatie geen veehouderijactiviteiten meer mogen plaatsvinden. Een ondernemer kan op deze productielocatie wel andere economische activiteiten starten. Dit kunnen overigens ook andere agrarische activiteiten zijn. Het is aan het bevoegd gezag om, op verzoek van de veehouder die een subsidie op grond van de Lbv-plus heeft aangevraagd, per locatie te besluiten over een bestemmingswijziging die ziet op de gevraagde nieuwe economische activiteit. In de regeling is opgenomen dat de toegestane stikstofemissie ten gevolge van nieuwe economische activiteiten vanaf de locatie niet meer bedraagt dan 15% van de stikstofemissie van de activiteiten waarvoor voorheen toestemming was verleend bedraagt. Het bepalen van de omvang van de nieuwe vergunning, tot maximaal de 15%, is aan het bevoegd gezag.
Indien een boerenbedrijf kan en wil verplaatsen, hoe krijgt dit bedrijf die grond in handen? Welke rol ligt er voor de overheid in de verdeling van grond? Wordt grond toegewezen vanuit de Nationale Grondbank of is de ondernemer ook vrij om dit onderling te verhandelen met de eigenaren van voorheen gebruikte agrarische grond? In welk beleidsplan wordt de methode vastgelegd waarmee grond wordt verhandeld of toegewezen? Hoe gaat u waarborgen dat de gebieden waar een extensief bedrijf plaatsneemt op een plek waar eerst verschillende bedrijven stonden niet verliezen aan maatschappelijke waarde en sociale voorzieningen?
Een agrarische ondernemer die zijn of haar bedrijf wil verplaatsen kan grond op de markt verwerven. De zaakbegeleiders onder de aanpak piekbelasting kunnen hierbij ondersteunen. Waar mogelijk kunnen de nationale en provinciale grondbanken hier een rol in spelen. Dit zal altijd marktconform, openbaar en transparant gebeuren.
Op welke manier gaat u toezien dat leegstaande stallen niet in de verkeerde handen komen en bijvoorbeeld als drugslab worden gebruikt? Komt u met een budget voor de sloop van lege stallen?
Aan subsidie in het kader van de Lbv en Lbv-plus is een sloopverplichting verbonden. Veehouders die op grond van de Lbv of Lbv-plus subsidie ontvangen, zijn verplicht de productiecapaciteit (stallen, mestkelders en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) op hun veehouderijlocatie te slopen. Indien de ondernemer, met instemming van het bevoegd gezag (een deel van) de gebouwen wil handhaven ten behoeve van een andere economische activiteit, kan ontheffing van sloop worden verleend.
Welke extra maatregelen treft u, ten opzichte van andere provincies, om Gelderland financieel, juridisch en in de uitvoering bij te staan in de aanpak van stikstof en piekbelasters in het bijzonder?
Alle provincies ontvangen een financiële vergoeding in de vorm van een specifieke uitkering (SPUK) voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de aanpak piekbelasting. Iedere provincie heeft zelf aangegeven hoe zij de uitvoering wil vormen: een rijksteam of een gezamenlijk rijks-provinciaal uitvoeringsteam, onder leiding van een provinciale projectleider, zoals dat bij de provincie Gelderland het geval is. Waar nodig kan het uitvoeringsteam gebruik maken van juridische ondersteuning vanuit het Ministerie LNV.
In tabel 2 van het RIVM-rapport worden 28 industriële piekbelasters op een rijtje gezet: Is het voor elk van de 28 industriële piekbelasters fysiek en financieel mogelijk om stikstofuitstoot tot een acceptabel niveau te verlagen? Is de RIVM-lijst van industriële piekbelasters (tabel3 gerangschikt van meest tot minst belastend? Waarom is Schiphol niet meegenomen in de nieuwe indicatieve lijst van het RIVM gezien het feit dat in een eerdere berekening Schiphol als tweede grootste uitstoter van stikstof onder de industriële piekbelasters stond? Wat betekent het vrijstellen van Schiphol voor de berekende drempelwaarde? Kunt u per bedrijf uiteenzetten wat de ingeschatte stikstofuitstoot is van deze 28 piekbelasters gezien het feit dat de industriële piekbelasters niet zijn gehouden aan dezelfde privacyregels als agrarische bedrijven? Wat is het maatschappelijke belang dat noodzakelijk maakt dat deze bedrijven hier mogen blijven vervuilen en niet worden meegenomen in de opkoopregeling voor piekbelasters?
Zie hieronder antwoord 6a, 6b, 6c, 6d, 6e en 6f.
Mochten de aanmeldingen van piekbelasters voor de opkoopregeling achterblijven, welke mogelijkheden heeft u dan om het tempo te verhogen, bijvoorbeeld door bedrijven rondom Natura 2000-gebieden gericht te benaderen?
Het Ministerie van LNV beschikt niet over een lijst met mogelijke «piekbelasters». Om die reden is het gericht benaderen van bedrijven niet aan de orde. Bovendien is de aanpak piekbelasting een vrijwillige aanpak. In regio’s waar veel ondernemers zijn die onder de aanpak piekbelasting vallen, wordt wel gericht gecommuniceerd om ondernemers op te roepen in gesprek te gaan met zaakbegeleiders.
Welke stappen gaat u nemen na de aanmeldperiode, als onvoldoende piekbelasters zich melden voor de opkoopregeling, om de stikstofuitstoot van deze bedrijven te verminderen?
De aanpak piekbelasting richt zich op vijf sporen: beëindigen en (combinaties van) innoveren, omschakelen, extensiveren en verplaatsen. Met de aanpak biedt het kabinet ondernemers de mogelijkheid om zelf met ideeën en voorstellen te komen die tot stikstofreductie leiden. Tijdens de looptijd van de aanpak, zal in een evaluatiemoment worden bezien hoeveel de behaalde reductie aan stikstofdepositie bedraagt. Het kabinet zet vol in op deze vrijwillige aanpak en hoopt dat veel van de bedrijven die in aanmerking komen, zullen deelnemen. Op deze manier wil het kabinet zoveel mogelijk voorkomen dat uiteindelijk verplichtende maatregelen nodig zijn om tot de noodzakelijke daling in de stikstofdepositie te komen.
Wat zijn de gevolgen voor de aanpak van piekbelasting dan wel de piekbelasters zelf, als men onvoldoende of geen gebruik maakt van het woest aantrekkelijke aanbod?
Vrijwilligheid staat centraal bij de aanpak piekbelasting. Er volgt daarom geen enkele verplichting uit het voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting. Er hangt geen consequentie vast aan het niet-gebruik maken van de ondersteuning en regelingen van de aanpak piekbelasting. Het kabinet zet vol in op deze vrijwillige aanpak en hoopt dat veel van de bedrijven die in aanmerking komen, zullen deelnemen. Op deze manier wil het kabinet voorkomen dat verplichtende maatregelen nodig zijn om tot de noodzakelijke daling in de stikstofdepositie te komen. Als een ondernemer nu kwalificeert als piekbelaster, is dat geen grondslag om in aanraking te komen met een eventueel toekomstig verplichtend instrumentarium.
U kondigt een «belteam» aan waar ondernemers terecht kunnen voor advies: Wat is de precieze taakopvatting van het belteam? Wat zijn de vereisten qua kennis en expertise voor een werknemer in het belteam? Hoeveel fte betreft dit momenteel en wat is de gewenste bezetting?
Zie hieronder antwoord 10a, 10b en 10c.
U kondigt bovendien zaakbegeleiders aan, vaste contactpersonen uit de regio voor advies en ondersteuning bij de aanpak van piekbelasting: Wat is de precieze taakopvatting van een zaakbegeleider? Wat zijn de vereisten qua kennis en expertise voor een zaakbegeleider? Hoeveel fte betreft dit momenteel en wat is de gewenste bezetting? Kunt u deze gegevens uiteenzetten per provincie? Kunt u deze dienstverlening verzekeren zonder dat de werkdruk voor de begeleiders te hoog wordt gezien u «uitgebreide begeleiding» door de zaakbegeleider belooft?
Zie hieronder antwoord 11a, 11b, 11c en 11d.
Kunt u deze vragen en deelvragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
De stoppersregeling voor de aanpak van piekbelasters |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Hoe kan het dat de stoppersregeling ziet op de aanpak van 3.000 piekbelasters, terwijl in het rapport-Remkes wordt gesproken over 500 à 600 piekbelasters? Waar komt dit verschil vandaan?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 10 februari1 richt de aanpak zich, op basis van vrijwilligheid, op een bredere groep van 3.000 bedrijven. Hierdoor wordt het mogelijk een hoger doelbereik te realiseren, zonder dat alle 3.000 bedrijven die als piekbelaster kwalificeren nu verplicht naar vrijwel nul emissies terug moeten.
Dit zou wel het geval zijn bij het voorstel van de heer Remkes. De huidige aanpak biedt dus meer ruimte voor vrijwilligheid.
Hoe kunt u zeggen dat er «geen lijst met piekbelasters» bestaat, maar tegelijkertijd wel weet dat 3.000 bedrijven voor de piekbelastersregeling in aanmerking komen? Waarop is het aantal 3.000 gebaseerd? Hoe weet u dat zo’n 60 procent van de piekbelasters zich in Gelderland bevindt als u niet weet welke bedrijven dat zijn en hoeveel zij uitstoten?
Om circa 3.000 bedrijven de mogelijkheid te bieden mee te doen met de aanpak piekbelasting is een drempelwaarde voor deelname vastgesteld waaraan naar verwachting circa 3.000 bedrijfslocaties zullen voldoen. Deze drempelwaarde heb ik vastgesteld op basis van een analyse van het RIVM2. Ten behoeve van het inrichten van de ondersteuning heb ik tevens gevraagd naar een inschatting van het aantal bedrijven per provincie. Het RIVM heeft deze analyse gedaan op basis van de officiële depositiegegevens van de laatste twee jaar die beschikbaar zijn (2019 en 2020). De door het RIVM gebruikte data zijn geschikt voor analysedoeleinden zoals het bepalen van een drempelwaarde, maar zijn niet geschikt om te bepalen of een individueel bedrijf piekbelaster is. Voor de bepaling of agrarische bedrijfslocaties in aanmerking komen, is de feitelijke uitstoot in 2021 bepalend.
Hoe verhoudt de stoppersregeling zich tot de andere opties die agrariërs volgens u hebben: verplaatsen, innoveren of extensiveren? Deelt u de mening dat de stoppersregeling nú al dwingend is omdat de overige regelingen, waarbij boeren wél kunnen blijven boeren, nog niet eens bekend zijn gemaakt?
Die mening deel ik niet. De aanpak piekbelasting biedt ondernemers, op basis van vrijwilligheid, ondersteuning bij het vormgeven van hun toekomstperspectief via zowel (een combinatie van) innoveren, omschakelen, extensiveren, verplaatsen dan wel beëindigen. Bedrijfslocaties die voldoen aan de drempelwaarde hebben zelf de keuze of ze gebruik willen maken van de faciliteiten en regelingen binnen de aanpak piekbelasting. Indien zij dat willen, kunnen ze zelf kiezen van welke (combinatie van) regelingen zij gebruik willen maken. Ik deel de mening dan ook niet dat de beëindigingsregeling die begin juli open wordt gesteld, dwingend zou zijn. Binnen de aanpak wordt ondernemers voldoende tijd gegeven om keuzes te maken. Indachtig de motie-van Campen c.s.3 en zoals ook benoemd in de brief van 12 juni4 zal er daarom een periode zijn dat alle regelingen gelijktijdig openstaan.
Welke mogelijkheden zijn er voor agrariërs die kiezen voor de optie «verplaatsen»? Wat bedoelt de Europese Commissie (EC) in dit kader precies met: «Begunstigden van de regelingen doen de toezegging dat de sluiting van hun productiecapaciteit definitief en onomkeerbaar is en dat zij niet op een andere plaats in Nederland of binnen de EU dezelfde activiteit zullen beginnen»? Waar moeten deze agrariërs heen als ze nergens meer in de Europese Unie (EU) mogen boeren?1
Ik heb een subsidieregeling voor financiële ondersteuning bij verplaatsing in voorbereiding. Deze regeling is bedoeld voor piekbelasters die hun veehouderijactiviteiten willen verplaatsen. Ik streef ernaar de regeling eind 2023 te publiceren met het voorbehoud dat ook deze regeling een staatssteuntoetsing door de Europese Commissie moet doorlopen.
Ondernemers die hun veehouderijactiviteit niet willen verplaatsen maar beëindigen, kunnen een beroep doen op één van de beëindigingsregelingen. Deze steun mag alleen worden verleend als de productielocatie daadwerkelijk definitief en onomkeerbaar wordt gesloten en de betreffende ondernemer niet elders dezelfde activiteit zal starten. De geciteerde tekst van de Europese Commissie heeft betrekking op steun voor beëindiging, niet op steun voor verplaatsing.
Wat is uw definitie van «bedrijfswaarde»? Hoe wordt 120 procent van de bedrijfswaarde berekend? Wordt hierbij rekening gehouden met de hypotheeklasten en de fiscale afrekening voor de stoppende agrariërs?
In het kader van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) wordt een forfaitaire vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit verstrekt. Deze vergoeding is gebaseerd op de voor leeftijd gecorrigeerde vervangingswaarde van de stallen die op de betreffende veehouderijlocatie in gebruik zijn voor het houden van dieren die vallen onder de doelgroep van de Lbv-plus, te weten melkvee, varkens, pluimvee (kippen en kalkoenen) en vleeskalveren. Het subsidiepercentage voor deze vergoeding bedraagt 120%. De hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies staat los van eventuele hypotheeklasten en een eventuele fiscale afrekening.
Blijft het, los van de vergoeding, voor stoppende agrariërs mogelijk om hun stallen en/of schuren te gebruiken voor andere doeleinden of moeten deze opstallen worden verwijderd?
De Lbv-plus kent de verplichting om de productiecapaciteit (stallen, mestkelders- en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) te slopen. Indien een ondernemer stallen wil gebruiken voor een andere economische activiteit en het bevoegd gezag stemt hiermee in, dan kan hiervoor ontheffing worden gegeven. Voor de betreffende stal waarvoor ontheffing van de sloopplicht wordt verstrekt, ontvangt de veehouder dan geen vergoeding voor het waardeverlies.
Wat bedoelt u precies met: «Van de 3.000 piekbelasters die niet willen stoppen, vragen we om een ondernemingsplan te maken dat de provincie moet goedkeuren»? Wat betekent dit voor de huidige vergunningen van die agrariërs? Op grond waarvan zijn of worden zij verplicht dit ondernemingsplan bij de provincie in te dienen en op basis waarvan wordt het beoordeeld?2
Vrijwilligheid staat centraal bij de aanpak piekbelasting. Er rust geen enkele verplichting op ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde. Zij zijn dus ook niet verplicht om een ondernemingsplan op te stellen. Er zijn daarom ook geen gevolgen voor de huidige vergunningen indien een ondernemer kwalificeert als piekbelaster, maar niet van de regelingen gebruik maakt. Het door u aangehaalde citaat slaat op ondernemingsplannen die niet tot 85% reductie in stikstofdepositie optellen. Bij een dergelijk plan, kan de provincie aangeven dat de voorstellen in een ondernemingsplan, hoewel niet optellend tot 85% emissiereductie, toch passen binnen de gebiedsopgaven. Als een provincie dat doet, zal deze toch worden meegenomen in de aanpak piekbelasting.
Hoewel op ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde dus geen verplichting rust in het kader van de aanpak piekbelasting, wil ik hen wel van harte uitnodigen om na te denken over de toekomst van het bedrijf. Met de (aankomende) regelingen voor innoveren, extensiveren, omschakelen of verplaatsen, biedt dit kabinet naast de mogelijkheid tot beëindiging de mogelijkheid om het bedrijf tegen gunstige voorwaarden toekomstbestendig te maken.
Hoe reageert u op de eerste ervaringen van agrariërs met de onlinerekentool, waarmee zij zelf kunnen bezien of zij piekbelaster zijn? Hoe reageert u op veehouder Herman Pieter Prangsma die zegt: «Je moet eerst bijna een studie volgen om alles te kunnen invullen. De vragen zijn veel te gedetailleerd»? Hoe reageert u op boerin Irene van der Marel die zegt: «Dit is echt specialistenwerk. Ik zou er zelf niet aan beginnen»?3
Met de tool (AERIUS Check) kunnen ondernemers door het invullen van enkele bedrijfsgegevens zien of hun bedrijf onder de aanpak piekbelasting valt. Bij de vormgeving ervan is aandacht geweest voor de gebruiksvriendelijkheid van de tool. Deze is ook getest met agrarisch ondernemers en agrarisch adviseurs.De tool wordt goed gebruikt, maar ik zie ook dat een deel van de ondernemers de tool ingewikkeld vindt. Ondernemers kunnen bij de telefonische helpdesk van Bij12 terecht voor vragen. Verder zijn er (online) bijeenkomsten waar de tool wordt toegelicht. Vanuit de aanpak piekbelasting wordt gewerkt aan extra ondersteuning naast de ondersteuning die er al is, waaronder de handleiding om de tool in te vullen. Zo komt er binnenkort een video handleiding beschikbaar. Ook onderzoekt het Ministerie van LNV of er extra inloopbijeenkomsten georganiseerd kunnen worden in het land waar ondernemers vrij toegankelijk naar toe kunnen.
Hoe reageert u op melkveehouder Rudie Haarman die na het invullen van zijn gegevens piekbelaster bleek te zijn en later die dag opeens niet meer? Hoe kan dit gebeuren?4
Een berekening in AERIUS Check met exact dezelfde invoer, levert altijd hetzelfde resultaat. Er zit geen willekeur in de berekening. De berekening is wel gevoelig voor wijzigingen in de invoer. Als in AERIUS Check de stallocatie bijvoorbeeld een paar honderd meter wordt verplaatst, zal dit het resultaat beïnvloeden.
Wat gebeurt er met de gegevens nadat die op de site zijn ingevuld? Worden de gegevens door u gebruikt om de piekbelasters in kaart te brengen? Hoe kan het dat de gegevens volgens u niet worden opgeslagen, maar in de rekentool wél moeten worden «bewaard» om de tool te kunnen gebruiken?
AERIUS Check is volledig anoniem en slaat geen gegevens op. De ingevoerde gegevens worden alleen gebruikt voor de specifieke berekening die op dat moment gemaakt wordt. De gebruiker heeft de mogelijkheid om de gemaakte berekening uit AERIUS Check te downloaden en zelf op te slaan voor later gebruik. Het enige dat AERIUS registreert is hoeveel berekeningen er gestart worden en hoelang de wachtrij is. Dit gebeurt om de prestatie van de tool te monitoren en te verbeteren.
Waarom drijft u de boeren, met uw onbegrijpelijke regelingen en stikstofgekte, tot wanhoop? Bent u ertoe bereid uw stikstofbeleid onmiddellijk te schrappen en de boeren te laten boeren?
De urgentie is hoog om onze natuur te herstellen, de PAS-meldingen te legaliseren, toestemmingverlening mogelijk te maken en ruimte te bieden aan urgente maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om dit te bereiken zal de stikstofuitstoot fors moeten worden gereduceerd. Het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten houden in de aanpak nadrukkelijk oog voor de impact die deze kan hebben op boeren, hun gezinnen en anderen in de regio waarin zij zich bevinden. Derhalve is voor hen ondersteuning en begeleiding beschikbaar. Gegeven de urgentie is voortzetting van het stikstofbeleid noodzakelijk.
De aankomende hitte en de gevolgen voor dieren |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat aankomend weekend hoge temperaturen worden verwacht en het plaatselijk zelfs tropisch heet kan worden?1
Ja, dit heb ik gezien.
Kunt u omschrijven welke gevolgen deze hoge temperaturen hebben voor het welzijn van dieren in de veehouderij?
Hoge temperaturen kunnen leiden tot hittestress. Hittestress is een welzijnsaantasting. Hittestress ontstaat als het dier veel moeite moet doen om de lichaamstemperatuur binnen een bepaalde limiet te houden (bijvoorbeeld door te zweten, te hijgen of het gedrag aan te passen, afhankelijk van de diersoort) en daarbij ook een negatieve staat of stress bij ondervindt. Dit geldt overigens voor alle dieren, niet alleen voor dieren in de veehouderij.
Kunt u bevestigen dat het voor houders van dieren wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte?2
Dieren die niet in een gebouw worden gehouden, moeten inderdaad worden beschermd tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte. Dit volgt uit artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren. Dit is een doelvoorschrift, de norm is open geformuleerd. Wat «slechte weersomstandigheden» zijn kan per diersoort verschillen.
Hoe verklaart u dat, ondanks deze wettelijke verplichting, veel weidedieren geen of onvoldoende mogelijkheden hebben om op hete dagen in de schaduw te staan, vaak met hittestress als gevolg?
Beschutting in de weide is een apart onderdeel in het plan van aanpak hittestress landbouwhuisdieren. Er zijn binnen dit plan meerdere acties uitgezet om ervoor te zorgen dat de wettelijke verplichting om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden kan worden nagekomen (Kamerstuk 28 286, nr. 1267). Zo is de open norm van artikel 1.6, lid 3 Besluit houders van dieren ingevuld. Dit biedt duidelijkheid voor zowel houders als toezichthouders. In het Besluit is immers niet aangegeven wat slechte weersomstandigheden zijn en wat gezien wordt als bescherming bieden.
Daarnaast vindt afstemming plaats met gemeenten en provincies over vergunningverlening voor beschutting in de weide. (Hobby)dierhouders ervaren namelijk vaak problemen bij het krijgen van een vergunning voor het plaatsen van beschuttingsmogelijkheden in weilanden. Ik vind het belangrijk dat (hobby)dierhouders in de gelegenheid worden gesteld maatregelen te treffen om hittestress tegen te gaan. Daarom faciliteer ik de ontwikkeling van een handreiking die gemeenten kennis biedt over bestaande creatieve oplossingen uit de praktijk van schuilmogelijkheden in de wei. Deze handreiking kan de gemeenten helpen een goede afweging te maken tussen dierenwelzijn, cultuur en natuur, zodat zij passende oplossingen kunnen vinden voor het creëren van schuilmogelijkheden in de wei.
Kunt u bevestigen dat er al ten minste veertien jaar gesprekken worden gevoerd met gemeenten en provincies over de bouw van schuilstallen en dat ook uw inzet niet verder komt dan het faciliteren van gesprekken hierover?3
Het belang van schuilmogelijkheden in het weiland tegen extreme weersomstandigheden heeft al geruime tijd de aandacht. Het betreft hier een ingewikkeld vraagstuk. De rijksoverheid gaat immers niet over het verlenen van vergunningen voor het plaatsen van schuilmogelijkheden in weilanden. Elke gemeente heeft haar eigen beleid voor de inrichting van de leefomgeving en de gemeente beslist of en zo ja, welke soorten beschutting lokaal zijn toegestaan. Veel gemeenten in Nederland hebben strikte beperkingen voor het creëren van beschutting voor dieren in weilanden, vaak ter bescherming van het cultuurlandschap of de natuur.
Door de specifieke aandacht op hitte via het plan van aanpak is er nu wel meer focus op dit onderwerp en faciliteert mijn ministerie niet alleen de gesprekken maar ook de afstemming tussen betrokken partijen om te komen tot een handreiking over beschutting in de weide voor gemeentes en provincies. Iets waarvan partijen hebben aangegeven behoefte aan te hebben. Er worden dus concrete stappen gezet om oplossingen voor dit vraagstuk te creëren.
Kunt u zich herinneren dat de European Food Safety Authority (EFSA) heeft geconcludeerd dat varkens en koeien al bij temperaturen boven de 25 graden niet op transport zouden moeten worden gezet, omdat dit hun welzijn ernstig aantast?4, 5
De EFSA-rapporten «Welfare of pigs during transport» en «Welfare of cattle during transport» bevatten een brede analyse van de microklimatische omstandigheden tijdens transporten van varkens en runderen. In de conclusies wordt onder andere aangegeven dat de temperatuur, luchtvochtigheid, thermische radiatie, temperatuur van omliggende oppervlakten en windsnelheid de warmtebelasting van dieren tijdens transport beïnvloeden. Daarnaast spelen onder andere de grootte en het gewicht van het dier ook een rol. Deze factoren zouden in theorie allemaal meegenomen moeten worden bij de beoordeling van de microklimatische omstandigheden van varkens en runderen. In de aanbevelingen staat dat de temperatuur in de transportmiddelen de «upper critical temperatures» (UCT) niet zou moeten overschrijden, om de risico’s op welzijnsconsequenties, veroorzaakt door blootstelling aan hoge effectieve temperaturen, te verkleinen. EFSA geeft aangaande het transport van runderen en varkens een schatting van de UCT voor runderen, zeugen, slachtvarkens en speenbiggen (respectievelijk 25, 22, 25 en 30 graden Celsius). Het is daarbij geen gegeven dat het vervoer van dieren boven de UCT het welzijn ernstig aantast, de kans erop neemt echter wel toe.
Kunt u zich herinneren dat de Kamer u via een aangenomen motie van het lid Vestering (Kamerstuk 36 200-XIV, nr. 63) heeft verzocht om uiterlijk in het voorjaar over te gaan tot het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u deze nieuwe wetenschappelijke inzichten en het verzoek vanuit de Kamer respecteert en dat daaruit voortvloeiend dieren niet meer op transport mogen worden gezet tijdens deze hete dagen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil hittestress bij dieren voorkomen en zal daarom de maximale temperatuur waarbij het transport van dieren is toegestaan verlagen. Ik respecteer daarbij het verzoek uit de Kamer en de laatste wetenschappelijke inzichten van de EFSA. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 8 juni jl. (Vervolg verzamelbrief dieren in de veehouderij, Kamerstuk 28 286, nr. 1296) moet ik er als Minister ook zorg voor dragen dat beleidswijzigingen uitvoerbaar en handhaafbaar zijn en dien ik de impact van een dergelijke wijziging op alle betrokkenen mee te wegen. Daarom wacht ik onder andere de impactanalyse van de sector af, waarvan de sector heeft toegezegd deze in september a.s. gereed te hebben. De impact op de sector zal niet per definitie doorslaggevend zijn in mijn uiteindelijke besluit, maar ik heb deze analyse wel nodig om de beleidsregel op juiste wijze en met de juiste onderbouwing aan te passen. Dit is ook nodig om verschuiving van mogelijk nadelige effecten op dierenwelzijn te voorkomen en waar nodig hier flankerende maatregelen voor te treffen.
Is het waar dat er door de Nederlandse Voesel- en Warenautoriteit (NVWA) niet wordt gecontroleerd en gehandhaafd op de maatregelen in de sectorplannen uit het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en dat het hierdoor volledig aan de sector zelf wordt overgelaten of en in welke mate zij deze plannen naleeft? Zo nee, hoeveel uren zijn er binnen de NVWA beschikbaar om hierop controles uit te voeren en te handhaven?6
De aanname is juist dat de NVWA niet controleert op de sectorplannen als zodanig. De NVWA controleert op de wettelijke bepalingen. In het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen wordt overigens wel verwezen naar de wettelijke bepalingen.
Kunt u bevestigen dat het nog steeds voorkomt dat dieren op hete dagen ellenlang in hete vrachtwagens voor de deur van slachthuizen moeten wachten, of rondjes moeten blijven rijden tot ze worden uitgeladen?
Deze situatie kan helaas incidenteel voorkomen. Daarbij moet ik aantekenen dat de NVWA geen gegevens bijhoudt over wachttijden of het rijden van rondjes. Het is aan het slachthuis om de aanvoerplanning goed te organiseren, zéker bij hoge temperaturen, en om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om hittestress te voorkomen of op te heffen. Daar controleert de NVWA op. Uiteraard wordt door de NVWA ingegrepen wanneer inspecteurs hittestress bij dieren vaststellen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 11.
Hoe verklaart u dat, ondanks de in 2021 aangenomen motie van het lid Vestering (Kamerstuk 35 830-XIV, nr. 11), die verzocht om wettelijk vast te leggen dat de wachttijd bij slachthuizen maximaal 15 minuten mag bedragen, er op dit moment alleen een sectorprotocol is dat spreekt over het voorkomen van wachttijden (zonder maximumtijd), maar dat ook dit protocol verder niet wordt gecontroleerd door de NVWA?
Het beperken van de wachttijden bij slachthuizen is, zeker in periodes van zeer warm weer, ontzettend belangrijk. Daarom is in twee Europese verordeningen beschreven dat de wachttijden bij slachthuizen beperkt moeten worden. De Transportverordening Vo. (EU) 1/2005 schrijft voor dat bedrijven alle nodige voorzieningen moeten treffen om de duur van het transport tot een minimum te beperken en dat organisatoren van diertransporten voor ieder transport ervoor moeten zorgen dat het welzijn van de dieren niet in het gedrang komt door onvoldoende coördinatie van de verschillende onderdelen van het transport, rekening houdend met weersomstandigheden. Verordening (EG) Nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden vereist daarnaast dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst in het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht. Zoals eerder is aangegeven in de brief van 14 april 2022 (Kamerstuk 28 286, nr. 1255) en in de beantwoording van Kamervragen van het lid Vestering (Aanhangsel van de handeling, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3868) is het daarbij niet mogelijk om een eenduidige generieke grens te stellen voor alle slachthuizen in Nederland. Hiervoor onderbreekt de juiste onderbouwing, omdat niet alle slachthuizen gelijk zijn.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, houdt de NVWA toezicht op de juiste uitvoering van wetgeving en kan zij niet handhaven op sectorprotocollen, omdat dit geen wetgeving is. Uiteraard handhaaft de NVWA wanneer inspecteurs hittestress bij dieren vaststellen, ongeacht de wachttijd bij het slachthuis. Daarnaast spreekt de NVWA de bedrijven actief aan om te allen tijde hun verantwoordelijkheden te nemen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren bij diertransporten?
In het geval dat 27 graden of meer voorspeld wordt in De Bilt zijn er 10 inspecteurs beschikbaar om inspecties uit te voeren bij diertransporten. In het geval dat 35 graden of meer wordt voorspeld kan de inzet worden verdubbeld.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren bij slachthuizen?
Het toezicht op hittestress bij dieren op slachthuizen is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. Tijdens de zomer wordt, zeker bij een hitteperiode, de nadruk gelegd op de controles bij de aanvoer van de dieren en in de stallen van de slachthuizen. De NVWA kijkt dan extra naar mogelijke symptomen van hittestress bij de dieren.
Hoeveel capaciteit van de NVWA is er beschikbaar om op warme dagen (extra) controles uit te voeren in stallen?
De NVWA houdt toezicht op bescherming tegen hitte van dieren op primaire bedrijven op basis van meldingen. Dit geldt zowel voor dieren in de stal als op de weide. Tijdens warme perioden zijn er buiten kantoortijden landelijk zes inspecteurs beschikbaar voor het uitvoeren van inspecties naar aanleiding van deze meldingen. Tijdens warme perioden die binnen de kantoortijden vallen hebben de inspecties naar aanleiding van meldingen over hitte prioriteit boven andere inspecties. Alle inspecteurs van de zes dierenwelzijnsteams van de NVWA kunnen deze inspecties uitvoeren.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om dieren in de veehouderij te beschermen tegen de aankomende hitte?
Alle acties en maatregelen die bijdragen aan het beschermen van landbouwhuisdieren tegen hitte staan beschreven in het Plan van Aanpak hittestress. In mijn brief van 8 juni jl. (Vervolg verzamelbrief dieren in de veehouderij, Kamerstuk 28 286, nr. 1296) ga ik hier uitgebreid op in en het geactualiseerde plan van aanpak is toegevoegd als bijlage bij die brief. Via dit plan van aanpak werk ik continue samen met de NVWA en sectorpartijen aan het voorkómen van hittestress bij dieren in de veehouderij, zowel in de stal, in de wei, tijdens transport en in slachterijen.
Kunt u deze vragen één voor één en nog voor het commissiedebat Dieren in de veehouderij beantwoorden?
Ik kan deze vragen één voor één beantwoorden, maar niet voor het commissiedebat Dieren in de veehouderij van 15 juni. De gestelde termijn van minder dan één week is simpelweg te kort.
Verboden bijengif dat via huisdieren in de natuur komt |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hond met anti-vlooienmiddel brengt landbouwgif de natuur in», «Paardenbloemen in vijftien parken besmet met bestrijdingsmiddelen en anti-vlooiengif» en «Vlooiengif is reden om honden uit natuurgebieden te weren»?1, 2, 3
Ja.
Kent u het onderzoek van Wageningen Environmental Research, waaruit blijkt dat neonicotinoïden zoals fipronil en imidacloprid, die als landbouwgif zijn verboden vanwege de bewezen desastreuze effecten op bijen, alsnog in de natuur worden gevonden omdat de middelen wel blijven worden verkocht als anti-vlooien- en anti-tekenmiddelen voor huisdieren?4
Ja.
Kent u het onderzoek waaruit bleek dat alle monsters van paardenbloemen uit openbare parken waren besmet met minstens vier tot wel achttien verschillende gifstoffen afkomstig van diergeneesmiddelen tegen vlooien, teken en luizen?5
Ja.
Klopt het dat imidacloprid zo giftig is dat de hoeveelheid die wordt gebruikt voor één vlooienbehandeling bij een gemiddelde hond voldoende is om 60 miljoen bijen te doden?6
Het is bekend is dat imidacloprid een krachtig en specifiek werkend insecticide is. Bij een juiste behandeling zoals voorgeschreven in de bijsluiter komt de dosis voor één vlooienbehandeling grotendeels in de hond terecht. Slechts een fractie van de dosis komt dan als residu in het milieu terecht.
Kunt u bevestigen dat in onderzoek naar dode koolmezen wel 26 verschillende pesticiden in de dode kuikentjes werden gevonden, waaronder als belangrijkste drie soorten vlooiengif? Onderschrijft u de conclusie dat uitgekamde hondenharen met gif, die worden gebruikt in de nestjes, hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste boosdoener zijn?7
Hondenharen met gif kunnen een bron voor blootstelling zijn voor jonge vogels. Het is tot op heden nog niet onomstotelijk aangetoond dat de mezenkuikens daadwerkelijk zijn overleden als gevolg van de aangetroffen stoffen waar zich ook diergeneesmiddelen onder bevonden. Daarom is een onderzoek gestart naar de doodsoorzaak van koolmeeskuikens in verschillende lidstaten. Het Europese geneesmiddelenbureau (EMA) en lidstaten hebben ook vergunninghouders van o.a. vlooienmiddelen geattendeerd op het onderzoek naar dode koolmezen8 en verzocht het signaal mee te nemen in de farmacovigilantie-analyse van hun betreffende diergeneesmiddelen. Dit is een bij wet voorgeschreven analyse (verordening (EU) 2019/6) en heeft als doel schadelijke gevolgen o.a. in het milieu van het gebruik van diergeneesmiddelen te voorkomen. De vergunninghouder is verantwoordelijk voor een adequate analyse en heeft de verplichting relevante signalen mee te nemen in de beoordeling. Daarnaast is het onderzoeksrapport over de koolmezen mede aanleiding geweest voor het schrijven van het «Reflection paper on the environmental risk assessment of ectoparasiticidal veterinary medicinal products used in cats and dogs»9 door het EMA. Dit reflection paper geeft een overzicht van de huidige situatie in de EU met betrekking tot het gebruik van ectoparasitica voor gezelschapsdieren.
Kunt u uitleggen waarom bepaalde insectenverdelgers (insecticiden) wel zijn verboden als landbouwgif met het doel om bestuivers te beschermen, maar niet verboden zijn als diergeneesmiddel terwijl uit deze onderzoeken blijkt dat het gif ook via huisdieren in de natuur terecht komt en dus een risico vormt voor bestuivers?
De wijze waarop diergeneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen worden beoordeeld, voordat ze worden goedgekeurd / toegelaten wordt bepaald door respectievelijk Verordening (EU) 2019/6 en Verordening (EG) 1107/2009. Hierbij wordt rekening gehouden met toekomstig gebruik, doseringen e.d. en het verschil in blootstelling aan de omgeving. De blootstelling aan de omgeving is zeer verschillend bij gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen.
Klopt het dat het Europese geneesmiddelenbureau (EMA) diergeneesmiddelen niet op ecotoxocologische effecten, de giftigheid voor het milieu, beoordeelt? Zo ja, waarom niet?
Nee dat klopt niet. Diergeneesmiddelen, waaronder vlooien- en tekenmiddelen voor honden en katten, worden beoordeeld op hun werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit. Hierbij hoort ook een milieubeoordeling met een baten/risico afweging. De Europese beoordeling van de risico’s van diergeneesmiddelen voor het milieu is zeer uitgebreid voor middelen die aan groepen dieren in de veehouderij worden toegediend. Voor individuele toepassing zoals middelen voor gezelschapsdieren is er ook een milieubeoordeling vereist, maar deze is beperkter. Als de risico’s te groot zijn wordt een markttoelating geweigerd of worden in de bijsluiter waarschuwingen opgenomen met daarbij instructies voor een zorgvuldige toediening. Voorbeelden hiervan zijn om de plek van toediening 48 uur niet aan te raken of om de hond twee dagen niet te laten zwemmen in open water.
Deelt u het inzicht dat het beoordelingskader van de EMA met spoed moet worden aangepast? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe ondernemen?
Het reflectionpaper «Reflection paper on the environmental risk assessment of ectoparasiticidal veterinary medicinal products used in cats and dogs» genoemd in vraag 5, geeft een overzicht van de huidige situatie in de EU met betrekking tot het gebruik van ectoparasitica voor gezelschapsdieren. Tevens wordt de huidige aanpak voor milieubeoordelingen van diergeneesmiddelen geanalyseerd en advies gegeven over aanvullende risico-mitigerende maatregelen om de blootstelling van de omgeving aan dergelijke ectoparasitica tegen te gaan. Dit reflection paper is dit jaar in publieke consultatie geweest. Op basis van de input wordt nu een finale versie voorbereid die in juli besproken wordt in het EMA, en na goedkeuring, in het najaar zal worden gepubliceerd. Op basis daarvan zal het EMA een nieuwe strategie voor de aanpak van milieubeoordelingen ontwikkelen. Nederland zal zich krachtig inzetten voor dit onderwerp binnen de EU en tevens nationaal de mogelijkheden inventariseren om een beleidsrichting vast te stellen.
Bent u, naar aanleiding van deze nieuwe wetenschappelijke kennis, van mening dat het gebruik van insecticiden als diergeneesmiddelen zo snel mogelijk moet worden verboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen? Zo nee, waarom niet?
Een huisdier moet behandeld kunnen worden bij een wormen- of vlooieninfectie en bij bijvoorbeeld teken. Dit is niet alleen noodzakelijk voor het borgen van de diergezondheid, maar ook voor het borgen van de volksgezondheid. Deze parasieten kunnen namelijk zelf een risico voor de volksgezondheid zijn, maar ook zoönotische virussen of bacteriën overbrengen. Gebruik van ectoparasitica is dus noodzakelijk in de diergeneeskunde, maar deze moeten wel zorgvuldig en volgens de bijsluiter worden gebruikt. Hiermee worden alle risico verkleinende maatregelen voor de omgeving gevolgd. Het gebruik van ectoparasitica blijft bij gebrek aan goede alternatieven noodzakelijk in de diergeneeskunde.
Deelt u het inzicht het gebruik van chemische middelen tegen teken en vlooien al drastisch kan worden verlaagd wanneer deze niet preventief worden,bijvoorbeeld met een standaard jaarlijkse behandeling, maar alleen curatief wanneer het echt nodig is? Zo ja, gaat u preventief gebruik van chemische middelen zo snel mogelijk verbieden en op welke manier gaat u dat doen?
Wanneer men wacht met het behandelen tot een dier een besmetting oploopt, is het vaak al te laat. Dit geldt met name voor teken, waar de kans op overdracht van ziekteverwekkers groter wordt naarmate de teek langer in de huid zit. Daarom is voor teken preventieve behandeling belangrijk. Men kan door een huisdier regelmatig te kammen en te inspecteren een vlooieninfectie opsporen en het dier vervolgens adequaat behandelen. Echter geldt hier ook dat de eigenaar van huisdieren soms te laat is en de besmetting al zodanig is ontwikkeld dat deze lastiger te bestrijden wordt. Er zijn echter wel risicoperioden aan te wijzen waar de kans op vlooienbesmetting groter is. Daarnaast kan de kans op besmetting per dier en situatie verschillen. De dierenarts heeft een belangrijke rol van het informeren van gezelschapsdiereigenaren en voorschrijven van de diergeneesmiddelen. Dit informeren gebeurt op basis van de richtlijnen van het ESCCAP (European Scientific Counsel Companion Animal Parasites)10.
Erkent u dat teken bij huisdieren ook met de hand of met een tang kunnen worden verwijderd en dat chemische middelen dus helemaal niet nodig zijn? Gaat u deze methode bij huisdierbezitters stimuleren en zo ja, op welke manier?
Teken kunnen inderdaad met de hand verwijderd worden, wanneer ze worden gevonden. Helaas is dat laatste niet altijd makkelijk of zelfs mogelijk. Sommige honden- of kattenrassen hebben bijvoorbeeld een dikke, dubbele vacht, waardoor het niet lukt teken te vinden. Daarnaast zijn sommige teken zo klein dat ze bijna niet zichtbaar zijn met het blote oog. Regelmatige controles zijn belangrijk zoals beschreven in de richtlijnen van het ESCCAP, maar behandeling met diergeneesmiddelen blijft in bepaalde situaties nodig.
Erkent u dat teken en vlooien bij huisdieren grotendeels kunnen worden voorkomen door regelmatig stofzuigen, dweilen en het wassen van kussens, alsmede door natuurlijke middelen die op basis van geur insecten afweren? Gaat u deze preventieve methoden bij huisdierbezitters stimuleren en zo ja, op welke manier?
Goede hygiëne kan de infectiedruk in huis verminderen zoals vermeld door het RIVM11, maar besmetting kan hierdoor niet worden voorkomen. Huisdieren lopen vaak buitenshuis teken en vlooien op, wanneer ze bijvoorbeeld in aanraking komen met andere dieren of door hoog gras of struikgewas lopen. Wat betreft natuurlijke middelen is er weinig tot geen bewijs dat deze middelen voldoende werken. Daarom zie ik momenteel onvoldoende reden om extra maatregelen te nemen.
Het bericht 'Boerenorganisatie LTO wil dat dierenextremisten worden gestraft: ‘Bijna elke dag insluipingen' |
|
Thom van Campen (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Boerenorganisatie LTO wil dat dierenextremisten worden gestraft: «Bijna elke dag insluipingen»»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Afgelopen maand heb ik een gesprek gehad met vertegenwoordigers van boerenorganisaties, waarbij dit onderwerp ook besproken is.
Wat vindt u van de genoemde strafbare activiteiten, zoals stalbezettingen, insluiping in veestallen, intimidatie van boerengezinnen en lastercampagnes door radicaal-extremistische dierenactivisten? Deelt u de mening dat dergelijke strafbare activiteiten onacceptabel zijn, bijdragen aan polarisatie en onveiligheidsgevoelens bij boerenfamilies? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Absoluut, het plegen van strafbare feiten is uiteraard per definitie onacceptabel. De politie en het Openbaar Ministerie (OM) treden hier dan ook altijd tegen op.
Tijdens het gesprek met de vertegenwoordigers van de boerenorganisaties over dit thema hebben we afspraken gemaakt over de benodigde vervolgstappen die er vanuit mijn ministerie, in samenwerking met andere ministeries, genomen kunnen worden. Te denken valt aan het agenderen van dit onderwerp in het Strategisch Beraad Veiligheid, het in gesprek gaan met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over het gebruik van drones boven het boerenerf en de mogelijkheden voor het afschermen van adressen bij de Kamer van Koophandel in relatie tot doxing. Ik zal hier in het najaar op terug komen in het tweede halfjaarbericht Politie 2023.
Klopt het dat op dit moment activiteiten als stalbezettingen en insluiping in veestallen alleen strafbaar zijn, en verdachten vaak alleen worden veroordeeld onder artikel 461 Sr (verboden toegang) en niet onder artikel 138 Sr (inbraak en huisvredebreuk), omdat stallen veelal geen slot hebben vanwege brandveiligheid?
In Nederland kan het OM over gaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr) bij een illegale stalbezetting. Huisvredebreuk is een misdrijf dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie (artikel 138, eerste lid, Sr). Indien een betrokkene bij de huisvredebreuk bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, kan een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd (artikel 138, derde lid, Sr). Indien de huisvredebreuk door twee of meer verenigde personen wordt gepleegd, kunnen de hiervoor genoemde strafmaxima met een derde worden verhoogd. Verboden toegang (artikel 461 Sr) is een overtreding die wordt bestraft met een geldboete van de eerste categorie. Het is aan het OM om, afhankelijk van de omstandigheden, te bepalen of vervolging aangewezen is en – zo ja – welke feiten ten laste worden gelegd. Verder is het aan de rechter voorbehouden om de meest aangewezen straf – naar soort, lengte of omvang en modaliteit – te bepalen. Hij weegt daarbij alle factoren tegen elkaar af die hij voor het bepalen van de straf van belang acht. Indien tijdens een illegale stalbezetting andere strafbare feiten worden gepleegd (bijvoorbeeld vernieling van eigendommen van de staleigenaar), kan ook daarvoor strafrechtelijke vervolging plaatsvinden. Het is aan de rechter voorbehouden om de meest aangewezen straf – naar soort, lengte of omvang en modaliteit – te bepalen. Mocht uit jurisprudentie blijken dat het huidige strafmaximum in de praktijk ontoereikend is, dan zal in gevolg daarvan onderzoek worden gedaan.
Deelt u de mening dat op dit moment de huidige regelgeving en wettelijke kaders waarop activisten strafbaar kunnen worden gesteld onvoldoende geëquipeerd zijn en daardoor een onvoldoende afschrikkende werking hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met het Openbaar Ministerie (OM), politie of de sector alsnog tot zo’n classificering te komen gezien het feit dat u in eerdere beantwoording op Kamervragen aangaf dat het niet mogelijk is om een overzicht te geven van dergelijke strafbare feiten, omdat er «geen specifieke classificering is met betrekking tot dierenrechtextremisme? Zo nee, waarom niet?2
Zoals ook aangegeven in het eerste halfjaarbericht politie 20233 is mijn departement in gesprek getreden met de politie over het registeren van stalbezettingen. Dit mede naar aanleiding van een toezegging van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) tijdens het tweeminutendebat Dieren in de Veehouderij van 8 december 2022 aan de leden Van Campen (VVD) en Bromet (GL) om er bij mij op aan te dringen de cijfers van het aantal stalbezettingen te gaan bijhouden4.
Een stalbezetting wordt niet expliciet genoemd in het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en wordt dus niet op een eenduidige wijze geregistreerd door de politie, maar als huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en/of verboden toegang (artikel 461 Sr). Hierdoor kan uitsluitend op zoektermen worden gezocht en zouden alle zaken handmatig door specialisten gescreend moeten worden om vast te stellen of het binnen de classificering valt. De politie heeft aangegeven dat een eenduidige registratie binnen de politie enkel gerealiseerd kan worden door het aanmaken van een maatschappelijke klasse in (onder andere) hun registratiesysteem Basis Voorziening Handhaving (BVH). Een maatschappelijke klasse is een wijze van classificatie van incidenten in de politieregistratie. De politie houdt zich immers bezig met een groot aantal taken, ter illustratie, gebruikte maatschappelijke klasse van de politie zijn: «overlast door persoon met verward gedrag»», «discriminatie»» of «»bezit vuurwapens»». Het aanmaken van een maatschappelijke klasse vraagt een aanpassing in de ICT-systemen van de politie, die momenteel onder druk staan. Daarnaast zal het aanmaken van een extra maatschappelijke klasse het werk voor de agenten ook onoverzichtelijker en tijdrovender maken omdat zij bij elke handeling meer maatschappelijke klasse moeten kennen en invullen. Ik acht het aanmaken van een aparte classificering derhalve momenteel onwenselijk.
Wat heeft deze specialisatie tot nu toe opgeleverd en wat kunnen slachtoffers van extremisten hiervan nog verwachten gezien het feit dat de politie ongeveer twee jaar geleden een landelijk coördinator heeft ingesteld om misdaden van extremisten gecoördineerd te onderzoeken?
Naar aanleiding van de stalbezetting in Boxtel is er eind 2019 een factsheet opgesteld door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in samenwerking met het ministerie LNV en de politie voor boerenbedrijven en organisaties die te maken kunnen krijgen met dierenrechtenextremisme. Deze factsheet is ook met de Kamer gedeeld5 en is terug te vinden op de website van LTO. Tijdens het gesprek op 6 december 2021 tussen mijn ambtsvoorganger en vertegenwoordigers van de boerenorganisaties heeft hij toegezegd om te onderzoeken of strafverzwaring kansrijk is en bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) na te gaan of het mogelijk is een last onder dwangsom op te nemen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Echter, opname in de APV lijkt niet mogelijk, daar een verbod op het betreden van privéterrein niet valt onder de gemeentelijke verordenende bevoegdheid. Daarnaast is er vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid een gesprek geweest met vertegenwoordigers van Europol over (het signaleren van) grensoverschrijdend dierenrechtenactivisme. Echter lijkt dit geen taak voor Europol. Wanneer er concrete signalen zijn vanuit het buitenland van mensen die voornemens zijn extremistische acties in Nederland uit te voeren zullen de verschillende inlichtingendiensten hierover informatie met elkaar uitwisselen. Daarnaast duidt de NCTV alle mogelijke extremistische dreigingen in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland. Daaruit blijkt dat de Nederlandse dierenrechtenbeweging al lange tijd klein is en zich voornamelijk uit in vreedzame demonstraties. Ook zijn er door mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt over de uitwisseling van informatie en het instellen van een contactpunt bij de politie, zodat in het geval van een incident snel gehandeld kan worden. Dit contactpunt is in 2019 bij de Landelijk Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de politie ingericht en de contactgegevens zijn doorgestuurd naar de verschillende brancheorganisaties. Doordat er sinds de oprichting geen meldingen gedaan zijn bij dit contactpunt is besloten dit contactpunt in maart 2023 weer op te heffen in verband met andere prioritieten van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de Landelijke Eenheid. In acute situaties kan men 112 bellen, voor minder urgente gevallen kan er contact op worden genomen met 0900–8844. Daarnaast heeft de politie een handelingskader opgesteld, met operationele adviezen voor de politie in het hele land. Naar aanleiding van een motie van het lid Van der Plas6 is in oktober 2022 dit handelingskader beschikbaar gesteld aan de regionale eenheden van de politie zodat het kan worden betrokken bij overleggen over dit thema in de lokale driehoeken (burgermeester, politie, OM). Vanuit het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is er door mijn departement in het buitengebied een vertrouwenspersoon ondermijnende criminaliteit aangesteld voor het buitengebied bij Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO). Dit betreft een pilot vanuit het idee dat sommige agrarische ondernemers in het buitengebied wellicht minder vertrouwen hebben in de politie en/of de overheid. Deze vertrouwenspersoon is gevraagd om in haar taakstelling ook oog te hebben voor dit onderwerp.
Is er bij de recherche en/of het OM specifieke expertise voor dit soort zaken?
Binnen de politie is er expertise op alle vormen extremisme. Daarbij kan het gaan om verschillende vormen, zoals: links, rechts, klimaat, jihadistisch, maar ook dierenrechtenextremisme. Dit is belegd bij het cluster Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering (CTER-cluster) en het Kenniscentrum CTER bij de Landelijke Eenheid. Alle eenheden kunnen hier voor advies terecht.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek of strafverzwaring kansrijk is en de toezegging om bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) na te gaan of het mogelijk is een last onder dwangsom op te nemen in de Algemene plaatselijke verordening (APV)?
Zie antwoord vraag 6.
Loopt er een gesprek met Europol over (het signaleren van) grensoverschrijdend dierenrechtenextremisme? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toezeggingen gedaan tijdens het gesprek op 6 december 2021 met de brancheorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een evaluatie van de reeds gemaakte afspraken toezeggen?
Ik ben in gesprek met de vertegenwoordigers van de organisaties over mogelijke vervolgstappen. Dat lijkt mij voor nu de juiste eerste stap.
Waarom is de hoeveelheid gekweekte vis dan niet bijgehouden gezien het feit dat u in uw antwoord stelt "dat het geen eis was om de hoeveelheid te kweken tilapia bij te houden dan wel te rapporteren ondanks dat de opzet van het project was om 5 kwekerijen van ieder 600 ton op te zetten om een kostprijs voordeel t.o.v. de tilapia import mogelijk te maken»? Welke doelstellingen van het project zijn wel behaald?1
Voor een overzicht van de resultaten van het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel verwijs ik u naar het eindrapport. Dit is reeds openbaar gemaakt bij het besluit over een WOB-verzoek daterende 9 maart 2011. Tevens heb ik dit rapport als bijlage bijgevoegd bij de beantwoording van de Kamervragen op 14 februari jl. De doelstelling van het project was de ontwikkeling van een duurzame, vraaggestuurde productieketen voor kweekvis waarbij de kweek van vis, de verwerking van het product en de vermarkting geïntegreerd zijn binnen dezelfde keten. Hierin is het project geslaagd. Ook de gestelde technische doelen zoals groei, voederconversie, productiviteit, minimalisatie van water- en energieverbruik, en milieukeurcertificering zijn gerealiseerd. U bent hierover geïnformeerd op 18 november 2008 per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 697). De volumedoelstelling van het subsidieproject, een productiecapaciteit van 3.000 ton duurzaam gekweekte tilapia per jaar, is niet gerealiseerd. Het was geen eis van de FIOV (Financieringsinstrument voor de oriëntatie voor de Visserij)-subsidie dat er gerapporteerd moest worden hoeveel ton tilapia is gekweekt. U bent hierover geïnformeerd op 14 februari jl. per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
Wat was dan wel het doel van de subsidieverlening gezien het feit dat aan genoemd project een innovatiesubsidie was toegekend, maar in de beoordeling van de aanvraag staat dat er geen innovatieve elementen in zaten, maar de projectopzet wel duidelijk was: «zet een keten van minimaal 5 kwekerijen van 600 ton jaarbasis» op omdat deze omvang groot genoeg zou moeten zijn om te kunnen concurreren met de tilapia import?
Het doel van het subsidieproject Duurzame kweek en verwerking van tilapia in de Peel was de ontwikkeling van een duurzame, vraaggestuurde productieketen voor kweekvis waarbij de kweek van vis, de verwerking van het product en de vermarkting geïntegreerd zijn binnen dezelfde keten. Voor de rest van de beantwoording verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 1.
Kunt u de rapportage naar de Kamer zenden over de controle die heeft plaats gevonden op 17 september 2007 terwijl er op 15 oktober nog een controle is geweest (controle rapport nr. 0006655)?
De rapportage van de eerste controle daterende op 17 september 2007 is reeds openbaar gemaakt bij het besluit van een WOB-verzoek daterende 9 maart 2011. Dit rapport en de bijbehorende geleidelijst doe ik u toekomen in de bijlage. De geleidelijst is gedateerd op 15 oktober 2007. Op deze datum heeft echter geen inspectie plaatsgevonden.
Waarom is er vlak voor of na de einddatum niet nogmaals een controle uitgevoerd gezien het feit dat het project duurde tot 30 november 2007?
Het betreft hier een subsidieverlening uit het FIOV. De toets op voorwaarden en op het behalen van het projectdoel werd onder dit fonds administratief gedaan op basis van informatie van de aanvrager. De administratieve controles werden steekproefsgewijs ondersteund door controles ter plaatse. Voor het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel hebben in totaal twee gerichte controles plaats gevonden. Eén controle heeft plaats gevonden tijdens de looptijd van het project en de ander heeft plaatsgevonden na afloop van het project voor de subsidievaststelling. U bent hierover geïnformeerd per Kamerbrief (21501–32 nr. 812). Gelet op de bevindingen in deze controles is het niet nodig geacht additionele controles uit te voeren voor dit project.
Hoe kan het dat in het dossier facturen van dececember 2007 tot augustus 2008 zitten, die allemaal zijn vergoed, evenals reparatiefacturen en een factuur van de aankoop van een aantal tweedehands bakken van een zusterbedrijf, dat voorheen ook al subsidie heeft ontvangen terwijl het project op 30 november 2007 was beëindigd? Kunt u uitsluiten dat de eerder gesubsidieerde bakken voor de tweedemaal zijn gesubsidieerd? Zo ja, hoe?
De subsidievaststelling is tot stand gekomen na beoordeling door de uitvoeringsinstantie Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), op basis van de daadwerkelijk gemaakte en betaalde kosten tijdens de projectperiode van 30 november 2004 t/m 29 november 2007. De aanvrager heeft toestemming gekregen om de derde kwekerij na afloop van de subsidiabele projectduur af te ronden. Bij de beoordeling van de subsidievaststelling is gecontroleerd of de derde kwekerij is gerealiseerd. Eventueel ingediende facturen van na de einddatum van het project zijn niet subsidiabel gesteld en dienden enkel ter onderbouwing van de realisatie van de derde kwekerij. In de facturen is geen aanwijzing dat kweekbakken twee keer zijn gesubsidieerd.
Waarom is de looptijd veranderd gezien het feit dat de eis van de Europese Unie (EU) was dat het project vijf jaar na ingebruikname moest voortduren en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dit later heeft veranderd in drie jaar na vergunningaanvraag? Wie heeft hier toestemming voor gegeven?
Voor het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel is in eerste instantie door de Europese Commissie beoordeeld dat er een instandhoudingsplicht van vijf jaar gold na de eindbetaling van de subsidie. Het Ministerie van Economische Zaken heeft hier destijds bezwaar tegen gemaakt. Het ministerie was van mening dat bij een innovatieproject niet geëist kan worden van de subsidieontvanger om een verliesgevend project in stand te houden. De Europese Commissie heeft bij de afsluiting van het FIOV deze uitleg gevolgd. U bent hierover geïnformeerd per Kamerbrief (21 501-32 nr. 812).
Waarom is er geen subsidie teruggevorderd volgens het schema van de EU, gezien het feit dat de EU ook een duidelijk schema heeft gemaakt voor het geval dat het project eerder eindigt? Hoeveel procent van de subsidie moet worden teruggevorderd?
Bij het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel is de maximale projectduur van drie jaar benut. Bij dit project is er derhalve geen sprake van vroegtijdige beëindiging. Tevens is er in dit project geen sprake van een instandhoudingsverplichting (zie de beantwoording van vraag 6).
Op welke andere projecten had de korting van € 1.002.246.- op de subsidie van € 1.059.323.46, die de EU heeft toegepast, nog meer betrekking? Waarom is deze korting niet verrekend met Sazon?
Het project Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel is mede gefinancierd middels Europese middelen vanuit het FIOV-programma. Het deel financiering vanuit de Europese middelen voor dit project is in 2008 vastgesteld op € 1.059.323,48. De Europese Commissie heeft een correctie van € 1.002.246,00 op dit project toegepast voor de restwaarde van de op de basis van de innovatiesubsidie uitgevoerde investeringen. U bent hierover geïnformeerd op 14 februari jl. per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
De lijn die het Ministerie van Economische Zaken destijds gehanteerd heeft, is dat bij dergelijke innovatieve investeringsregelingen de investeringskosten volledig kunnen worden toegerekend aan het project. In de subsidievoorwaarden is destijds dan ook niet aangegeven dat de restwaarde in mindering moet worden gebracht van het subsidiebedrag. Het instellen van een terugvordering bij de begunstigden van het FIOV-programma zou in dit geval indruisen tegen algemene rechtsbeginselen (gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid). Er is derhalve besloten de restwaarden van de projecten niet door de Nederlandse overheid terug te vorderen bij de begunstigden van het FIOV-programma. U bent hierover geïnformeerd per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 977).
Waarom zijn de andere financiers, zoals de provincie Brabant en de Metropool Regio Eindhoven (MRE), hiervan niet op de hoogte gesteld zodat zij eenzelfde korting konden toepassen, als zo'n grote korting door de EU wordt opgelegd?
Bij de afsluiting van het FIOV werd de korting op de EU-bijdrage op basis van de restwaarde van de investeringen gebaseerd op meerdere aquacultuur subsidieprojecten die onder dit fonds zijn gefinancierd. Deze korting van de EU-bijdrage had geen direct gevolg op de nationale financiering van de subsidieprojecten. Daarom was er geen aanleiding om specifieke medefinanciers van aquacultuurprojecten van de FIOV korting op de hoogte te stellen. U bent hierover geïnformeerd op 14 februari jl. per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
Bent u bereid om te onderzoeken of hier inderdaad sprake was/is van ongeoorloofde staatsteun gezien het feit dat het B-team heeft geadviseerd om te bekijken of hier sprake was van ongeoorloofde staatsteun?
Het B-team is een interdepartementaal overleg dat advies geeft met betrekking tot het interpreteren van regelgeving. Het B-team doet geen aanbevelingen ten aanzien van terugbetaling van Europese subsidiemiddelen. U bent hierover geïnformeerd op 14 februari jl. per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 535). In deze casus heeft het B-team derhalve geen aanbeveling gedaan om te onderzoeken of er sprake was van ongeoorloofde staatssteun. Ik zie derhalve geen aanleiding om een onderzoek naar deze casus in te stellen.
Kunt u specifieker aangeven welke onderzoeken er bij deze subsidie zijn uitgevoerd en kunt u de desbetreffende onderzoeken en resultaten aan de Kamer sturen, gezien het feit dat er later nog € 345.045 subsidie is verstrekt voor het project van de Claresse® (merknaam van de meerval) en u aangeeft dat promotie niet was toegestaan?2
Bij het subsidieproject Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel zijn controles uitgevoerd conform de voorwaarden van de innovatieregeling onder het FIOV-programma. Vanuit het Ministerie van LNV zijn geen onderzoeken uitgevoerd of uitgezet naar het subsidieproject Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel. Het rapport van het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) dat in opdracht van het Ministerie van LNV is uitgevoerd betrof een analyse van de gehele visteeltsector in Nederland.
Het tweede subsidieproject waar u naar verwijst, Fish on Demand, betreft een subsidie uit het Europees Visserij Fonds (EVF) periode 2007–2013. Een eis voor dit project die voortvloeide uit de Verordening 1189/2006 inzake het EVF was dat er geen subsidie aangewend mocht worden voor promotie van een merknaam. De beoordelingscommissie van de subsidieaanvragen heeft de aanvragen hier op gecontroleerd. Het desbetreffende subsidieproject betrof ook geen promotie van de merknaam Claresse. Het project betrof onderzoek over marktverkenning en inventarisatie van consumentbehoeftes ten aanzien van Nederlandse kweekvis. U bent hier op 14 februari jl. over geïnformeerd per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
Kunt u de volgende niet geanonimiseerde stukken naar ons sturen, te weten de eerste onderzoeksopdracht, de tweede onderzoeksopdracht en het eerste conceptrapport gezien het feit dat RVO, op verzoek van de Tweede Kamer, de Wageningen University & Research (WUR) opdracht heeft gegeven om te onderzoeken «waarom stoppen de meervalkwekers», er later een tweede onderzoeksopdracht is opgesteld door RVO en van de eerste onderzoeksopdracht een conceptrapport is geschreven?
Middels een WOB-verzoek van 2018 en 2021 en Kamervragen van 10 november 2022 is reeds verzocht om deze documenten. De twee onderzoeksopdrachten die door het Ministerie van LNV zijn uitgezet bij het LEI heb ik u bij de beantwoording van de Kamervragen op 14 februari jl. doen toekomen in de bijlage (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535). Tevens heb ik toen aangegeven dat behoudens de twee eerder verstrekte onderzoeksopdrachten geen andere documenten beschikbaar zijn die betrekking hebben op het LEI-onderzoek uit 2010.
Is de terugvordering inmiddels voltooid en zijn hier bewijzen van en kunnen die naar de Kamer worden toegestuurd, gezien het feit dat RVO bij de strafrechter heeft betoogd dat de terugvordering was gestart, dat ze alles gingen terugvorderen en de strafrechter dit ook heeft aangegeven in zijn vonnis?
In dit dossier is er geen sprake van een verplichting tot terugbetaling. In de uitspraak van de Raad van State van 4 mei 2011 is eerder al het verzoek om de aan de stichting verstrekte subsidies terug te vorderen, afgewezen. U bent hierover geïnformeerd per Aanhangsel van de Handelingen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1535).
Welke maatregelen zijn er getroffen om dit soort «onbedoelde neveneffecten» in de toekomst te voorkomen, gezien het feit dat bij dit project bestaande meervalkwekers zwaar zijn gedupeerd, RVO en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) dit ook erkennen, maar erop wijzen dat het causale verband niet voldoende is aangetoond en RVO en het Ministerie van LNV steeds van een «onbedoeld neveneffect» spreken?
Ik ben ermee bekend dat er bij de gestopte meervalkwekers ongenoegen is over de verloop van het subsidietraject. In de uitspraak van de Raad van State van 12 maart 2014 heeft de hoogste bestuursrechter echter beslist dat een causaal verband tussen de subsidie en de omzetderving van de meervalkwekers onvoldoende is aangetoond. Het onbedoelde neveneffect, de keuze van de subsidieaanvrager om na afloop van het project niet langer tilapia maar claresse te kweken, is volgens de bestuursrechter een beslissing buiten de invloedssfeer van de Nederlandse overheid geweest.
In zijn algemeenheid geldt dat subsidies enkel aan projecten worden verleend wanneer deze passen binnen de voorwaarden van de subsidieregeling. Met een subsidieregeling wordt marktverstoring reeds zoveel mogelijk voorkomen omdat een ieder onder gelijke voorwaarden en omstandigheden in aanmerking komt voor eenzelfde subsidie(bedrag).
Zijn er meerdere projecten op dezelfde wijze afgehandeld en is hier nu een jurisprudentie geschapen, gezien het feit dat bij dit project op veel punten flexibel met de voorwaarden is omgegaan, de regels ruim zijn geïnterpreteerd en ze afwijken van de regels en voorwaarden van de EU?
Bij de beantwoording van deze Kamervragen en de beantwoording van eerder gestelde Kamervragen is uiteengezet dat de Nederlandse overheid bij dit project volgens de regels heeft gehandeld. Over de gang van zaken met betrekking tot de subsidie Duurzame kweek en verwerking van Tilapia in de Peel bestaat veel onvrede bij de meervalkwekers waardoor er in de afgelopen jaren meerdere rechtszaken zijn gevoerd tot aan de Raad van State. In deze rechtszaken is steeds vastgesteld dat er rechtmatig is gehandeld door de Nederlandse overheid. Er is derhalve geen sprake van een precedent.
De snel stijgende dierenartskosten, waardoor essentiële dierkundige zorg voor velen onbetaalbaar wordt. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De dierenarts wordt voor velen onbetaalbaar»?1
De afgelopen tijd is er regelmatig media-aandacht voor de tarieven van dierenartsen waaruit blijkt dat de maatschappij zorgen heeft hierover. Ik neem deze zorgen zeer serieus, we zijn het tenslotte aan de dieren en hun baasjes verplicht om nauwgezet naar dit onderwerp te kijken.
Wat vindt u ervan dat de prijzen voor diergeneeskundige zorg enorm zijn gestegen?
Ieder dier verdient goede zorg. Er zijn signalen dat dierenartsprijzen stijgen. Ik kan me goed voorstellen dat mensen in deze tijd, waarin ook prijzen van andere diensten en producten, zoals boodschappen, stijgen, dit in hun portemonnee voelen. Het is de rol van de overheid om de publieke belangen zoals dierenwelzijn en diergezondheid te borgen. Het zou daarom voor de dieren een onwenselijke situatie zijn als kosten voor reguliere diergeneeskundige zorg onredelijk en onbetaalbaar zijn, of worden, waardoor hun eigenaren gedwongen worden zorg voor de aan hun vertrouwde huisdieren uit te stellen, te vermijden of zelfs noodgedwongen te moeten ontgaan.
Deelt u de zorgen dat door de gestegen prijzen mensen met een hulpbehoevend dier minder snel naar een dierenarts zullen gaan en minder snel een behandelingstraject voor hun dier zullen starten? Zo nee, waarom niet?
Ik neem deze zorgen serieus. In december 2022 heeft de Tweede Kamer de motie van lid Beckerman (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 200 XIV, nr. 28) aangenomen om een onderzoek in te stellen naar deze prijsstijgingen en de mogelijkheden te bezien deze prijsstijgingen te beperken. Ik wil dit onderzoek gedegen opzetten waarbij de medewerking van vele partijen nodig is, wat tijd kost. Ik zal de Kamer eind dit jaar informeren over de voortgang hiervan.
De verantwoordelijkheid van de zorg voor een dier ligt bij de diereigenaar. Indien kosten voor een diereigenaar niet te dragen zijn is het aan het baasje en de dierenarts samen om te zoeken naar de meest passende oplossing.
Het is bij wet verplicht om voorafgaand aan de koop van producten of diensten informatie te geven betreffende de prijs en eventuele bijkomende kosten van het product of de dienst. Ook dierenartsenpraktijken zullen daarom voordat een behandeling wordt verricht duidelijk moeten zijn over de prijs ervan en de eventuele bijkomende kosten. Ik vertrouw op de expertise van dierenartsen dat zij in goed overleg en met afweging van de verschillende belangen samen met de eigenaar van het dier tot een verantwoorde oplossing komen.
Bent u van mening dat hierdoor de wettelijke zorgplicht, op grond van artikel 2.1.6 en artikel 2.2.8 van de Wet dieren, onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
In de Wet Dieren is in artikel 2.1.6. opgenomen dat eenieder zorg moet verlenen aan een dier wat hulp nodig heeft. Tevens verbiedt deze wet in art 2.2.8 diereigenaren deze zorg voor hun dieren te onthouden of uit te stellen Zowel de diereigenaar als de dierenarts hebben hiermee een zorgplicht in het belang van het dier waarbij dierenwelzijn voorop staat. Mijn beeld is dat dierenartsen dit belang hoog hebben staan. Dit belang bestaat echter binnen het marktsysteem, waarin marktwerking plaatsvindt. Het belang van het dier kan echter niet gediend worden zonder dat de kosten van de veterinaire zorg betaald worden door de diereigenaar. Het is bekend dat in deze tijd waarin ook prijzen van andere diensten en producten, zoals boodschappen, stijgen, mensen dit in hun portemonnee voelen. Dit zal niet anders zijn voor de kosten welke een diereigenaar moet betalen voor de diergeneeskundige zorg van hun dier.
Hoe verhoudt het hoge btw-tarief van 21 procent op diergeneeskundige zorg zich tot deze wettelijke verplichting om een hulpbehoevend dier de nodige zorg te bieden?
Zowel de dierhouder als de dierenarts hebben op grond van de Wet dieren de wettelijke plicht om hulpbehoevende dieren te voorzien van de nodige zorg. In spoedgevallen kan veterinaire zorg nodig zijn. Indien deze tegen vergoeding wordt verricht dan is daarop het algemene tarief van 21% toepassing, gelet op de Europese btw-richtlijn. Op diergeneesmiddelen als bedoeld in de Wet dieren (m.u.v. diergeneesmiddelen voor toepassing buiten het lichaaam) is het verlaagd btw-tarief van 9% van toepassing.
Bent u bereid om binnen Europa actief te pleiten voor het mogelijk maken van het verlagen van het btw-tarief op diergeneeskunde? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Europese btw-richtlijn is dat alle goederenleveringen en diensten belast zijn tegen het algemene tarief van 21%. Toepassing van een verlaagd btw-tarief voor diergeneeskundige zorg als zodanig staat de Btw-richtlijn niet toe. Actief pleiten voor het mogelijk maken van een verlaagd btw-tarief op diergeneeskunde acht het kabinet niet opportuun. In de eerste plaats gelet op de ambitie van het kabinet om het belastingsysteem te vereenvoudigen en daarom terughoudend te zijn met de introductie of uitbreiding van fiscale regelingen zoals een verlaagd btw-tarief (Kamerstuk 2023–0000111799). Ten tweede gelet op de evaluatie van het verlaagde btw-tarief waarop met Prinsjesdag een kabinetsreactie komt.2
Kunt u aangeven hoeveel dierenartsklinieken de afgelopen vijf jaar zijn opgekocht door buitenlandse ketens, zoals IVC Evidensia, AniCura en VetPartners?
Er zijn geen acquisitiedata van overnamen van dierenklinieken bekend en het is niet mogelijk hiervan een overzicht te geven van de laatste vijf jaar. Wel is bekend dat er momenteel meer dan 300 dierenartsenklinieken (-locaties) en 8 dierenziekenhuizen onderdeel zijn van IVC Evidensia, 118 klinieken zijn onderdeel van AniCura, 26 klinieken zijn onderdeel van CVS en sinds dit jaar zijn 45 klinieken onderdeel van Vetpartners. Totaal zijn 489 dierenartsklinieken in handen van private acquity zoals deze ketens.
Welk deel van de markt van dierenartsklinieken is in handen van dergelijke buitenlandse ketens?
Volgens het CBS waren begin 2023 in Nederland in totaal 2865 bedrijven actief binnen de veterinaire dienstverlening. Hieronder vallen bedrijven met betrekking tot gezondheidzorg voor vee en huisdieren, dierenambulances en bedrijven ter advisering over welzijn en voeding van huisdieren. Dierenartsenpraktijken worden niet gespecificeerd.
Kunt u bevestigen dat het voorheen gebruikelijk was dat dierenartsen een dubbel tarief vroegen voor spoedzorg in de avond of in het weekend, maar dat nu onder eigenaarschap van buitenlandse ketens vaak het viervoudige tarief wordt gevraagd? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Dit kan niet worden bevestigd. De markt voor diergeneeskundige zorg is een vrije markt. De tariefbepaling is zodoende aan de individuele dierenartsenpraktijk. In de tariefbepaling wegen factoren mee zoals het type behandeling, de diersoort, de graad van specialisatie en de dag en het tijdstip waarop de zorg voor het dier wordt geleverd. Daarnaast zijn er kosten voor salariëring, huisvesting, laboratoriumonderzoek en het gebruik van apparatuur. Dit maakt het stellen van een eenvoudige conclusie niet mogelijk. In opdracht van mijn ministerie laat ik een onderzoek uitvoeren zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, waarbij ik nog niet vooruit wil lopen op de resultaten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buitenlandse ketens Nederlandse dierenartspraktijken opkopen, met als doel om rendement te maken, wat in de praktijk leidt tot forse stijgingen van de dierenartskosten en daarmee voor veel mensen een drempel opwerpen om de dierenarts te bezoeken? Zo nee, waarom niet?
De manier waarop de veterinaire markt ingevuld wordt is aan dierenartsen en ondernemers op dit gebied, zowel nationaal als Europees. De tariefbepaling is zodoende aan de dierenartsenpraktijken, samenwerkingsverbanden of ketens van dierenartspraktijken. Het eerder toegelichte onderzoek moet uitwijzen of de bedragen die baasjes voor hun dieren voor de zorg van de dierenarts moeten betalen, mede in het licht van de huidige algemene prijsstijgingen, fors zijn gestegen. Hierbij is het niet bekend hoe groot het probleem is dat eigenaren zorg mijden voor de aan hun zorg toevertrouwde dieren en of dit probleem op dit moment groter aan het worden is. Dierenartsen geven aan dat dit probleem van alle tijden is, mogelijk door het ontbreken van vergelijkingen met de verzekerde humane zorg.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) onderzocht wat de gevolgen van de overname van steeds meer dierenartspraktijken door grote buitenlandse ketens betekent voor de prijsontwikkeling in de avonduren en de weekenden waarin deze grote ketens in grote delen van het land, met name in de minder dicht bevolkte gebieden, feitelijk een monopoliepositie hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de ACM om zo’n onderzoek te vragen?
Specifiek voor het mededingingstoezicht houdt de ACM-toezicht op kartelvorming en misbruik van marktmacht en toetst zij fusies en overnames om het ontstaan van marktmacht te voorkomen.
De ACM heeft geen onderzoek gedaan naar overnames van dierenartsenklinieken en naar de prijsontwikkeling bij dierenartsenklinieken. Wanneer bedrijven fuseren of overnames doen moet dat boven bepaalde drempelwaarden gemeld worden bij de ACM, die onderzoekt of voor de fusie of overname een vergunning nodig is als de concurrentie belemmerd zou kunnen worden. Hierbij speelt het geen rol of de overnemende partij in Nederland of elders gevestigd is. De ACM heeft geen fusiemeldingen ontvangen over dierenartspraktijken.
In sommige situaties kunnen prijsstijgingen het gevolg zijn van afspraken of gedragingen waarop de ACM toezicht houdt, in het bijzonder als er sprake zou zijn van kartelafspraken of misbruik van een economische machtspositie. Als er klachten of signalen komen over prijsafspraken of misbruik kan ACM een onderzoek starten.
Tot slot zal ik, zoals in antwoord 3 aangegeven, op korte termijn een onderzoek laten uitvoeren naar prijsstijgingen in de diergezondheidszorg en de mogelijkheden om deze prijsstijgingen te beperken.
Bent u bereid een halt toe te roepen aan de opkoop van dierenartspraktijken door buitenlandse ketens? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij en ik heb geen instrumenten om buitenlandse partijen te verbieden Nederlandse dierenartsenpraktijken op te kopen. In Nederland en de Europese Unie is er een vrije markt waarin het een ieder vrij staat om binnen de wet- en regelgeving te ondernemen naar eigen inzicht.
Bent u bereid de prijzen van diergeneeskundige zorg te reguleren, net zoals bij andere medische sectoren het geval is? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 laat ik een onderzoek uitvoeren. Het is te voorbarig om regulering te overwegen. Ik wacht eerst de resultaten van dit onderzoek af.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is een uitstelbrief verstuurd aan de Kamer vanwege interdepartementale afstemming.
Het bericht 'Voor boer Patrick dreigt halvering van de veestapel, want er stroomt een beek door zijn weilanden' |
|
Derk Boswijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u toelichten in hoeverre het middel, bufferstroken van 100 tot 250 meter, daadwerkelijk bijdraagt aan het doel, herstellen natuur en oppervlaktewater?
In het addendum van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) is aangegeven dat in de provinciale gebiedsprogramma’s van het Nationaal Programma Landelijk Gebied de restopgave voor de landbouw voor de waterkwaliteit moet worden opgepakt1. Daarbij is ook het inrichten van 100–250 meter brede zones aan beide zijden van de beek benoemd. In Water Bodem sturend van het Ministerie van I&W en het NPLG is grootschalig herstel van beekdalen ook als één van de maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit genoemd.2
Op de hoge zandgronden levert herstel van beekdalen een grote bijdrage aan het behalen van de doelen voor waterkwaliteit. Achtergrond is dat de mestgebruiksnormen zijn afgeleid van de nitraatnorm in grondwater van 50 mg/l nitraat. De norm in de beken is veelal 5 maal strenger. Nu de norm in grondwater niet of net wordt gehaald en dit grondwater een belangrijke voeding van de beek is, is het nodig brede zones zonder intensief gebruik als filter in te richten om de doelen van Nitraatrichtlijn en KRW te kunnen behalen. Beekdalherstel wordt ook ingezet voor andere opgaven, zoals waterberging, nieuwe natuur, de bossenstrategie, groenblauwe dooradering en waterberging. Dit vergt regionaal maatwerk in de gebiedsprocessen, met doelbereik voor KRW en Nitraatrichtlijn als uitgangspunt. In deze gebiedsprocessen is er plaats voor slim agrarisch gebruik waar mogelijk.
Op welke wetenschappelijke onderzoeken is het voorgenomen bufferstrokenbeleid gebaseerd? Gaat het hierbij uitsluitend om modelberekeningen?
Binnen de context van de door u gestelde vragen, doelt u mijns inziens op de zogenaamde brede beekdalen (zoals benoemd in het 7e AP en de handreiking NPLG) in plaats van de zogenaamde bufferstroken (waarvoor de regels zijn vastgelegd in de Uitvoeringsregeling bufferstroken). Grootschalig beekdalherstel is als mogelijke maatregel voor verbetering van de waterkwaliteit geformuleerd in een tweetal onderzoeken van Wageningen Universiteit en Research (hierna: WUR)3, welke zijn opgesteld ten behoeve van het Nationaal Programma Landelijk Gebied en het 7e AP. Uit de analyse van WUR ten behoeve van bepaling van de kansen van de stikstofaanpak voor het doelbereik van de Kaderrichtlijn Water (KRW) voor nutriënten, komt naar voren dat een belangrijke maatregel, in aanvulling op het 7e AP, het inrichten van 100–250 meter brede zones in beekdalen zou kunnen zijn, in de zandgebieden van Centraal Nederland, Oost Nederland en Zuid Nederland. Dit betreffen modelmatige berekeningen, Als onderdeel van de integrale, gebiedsgerichte aanpak zal moeten worden bepaald welke breedte noodzakelijk is voor het bereiken van de KRW-doelen per specifiek gebied.
Op welke manier wordt voor Nederlandse boeren een gelijk internationaal speelveld gecreëerd als het gaat om waterkwaliteit, gezien de verschillen in normen, monitorings- en toetsingsmethoden?
In de Nitraatrichtlijn zijn uniforme normen opgenomen voor de hele Europese Unie. Voor de KRW hebben landen zelf normen voor nutriënten afgeleid op basis van Europees vastgestelde protocollen en Europees geharmoniseerde doelen voor de biologische parameters in oppervlaktewater. Alle lidstaten dienen te zorgen voor een goede waterkwaliteit.
Bent u bekend met de vele andere, internationale onderzoeken die aantonen dat bufferstroken breder dan 25 meter geen enkel effect hebben op de waterkwaliteit? Welke rol hebben deze onderzoeken gespeeld in de totstandkoming van het voorgenomen beleid omtrent bufferstroken?
Er zijn verschillende (internationale) onderzoeken op het gebied van bufferstroken uitgevoerd. Omdat de effectiviteit gebieds-specifiek is, ben ik uitgegaan van de studies die specifiek voor Nederland zijn uitgevoerd (zie het antwoord op vraag 2). Omdat de vraagstelling geen verwijzing maakt naar internationale wetenschappelijke onderzoeken (auteur, titel, jaar van publicatie) kan ik geen uitsluitsel geven of de onderzoeken waar u naar verwijst een rol hebben gespeeld in de totstandkoming van het addendum en het NPLG ten aanzien van beekdalherstel.
Wat vindt u ervan dat het voorgenomen bufferstrokenbeleid, voortkomende uit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, ervoor zorgt dat een aanzienlijk deel van agrarische gronden nagenoeg buiten productie worden gesteld, in het bijzonder van percelen waar een sloot of beek dwars doorheen loopt?1
Een sloot is iets anders dan een beek. Grootschalig beekdalherstel heeft een ander karakter dan de bufferstroken die voortvloeien uit de derogatiebeschikking en vastgelegd zijn in de Uitvoeringsregeling bufferstroken. Deze bufferstroken zijn van geheel andere omvang dan de brede beekdalen en zien op alle waterlopen en blijven aangemerkt als landbouwgrond. De uitwerking en effectiviteit van beekdalherstel is gebiedsspecifiek waardoor deze maatregel op gebiedsniveau zal moeten worden uitgewerkt. Het is aan de actoren in de gebiedsprocessen om te bepalen welke maatregel het meest effectief is om de waterkwaliteitsdoelen te halen in een gebied. Indien er in een gebied sprake zou zijn van afwaardering van landbouwgrond naar bijvoorbeeld natuurgrond kan dat worden gecompenseerd. Hiervoor zijn middelen gealloceerd in het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitvoering van de motie van het lid Boswijk over het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden?2
De landbouw en haar functies, als landschapsbeheerder en voedsel- en grondstoffenproducent, zijn het waard om te beschermen. In het NPLG is het voornemen om hier invulling aan te gegeven met een structurerende keuze die toeziet op het zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond. Deze structurerende keuze zorgt ervoor dat bij eventuele wijziging van de functie landbouwgrond naar een andere functie dan landbouw een zorgvuldige en transparante afweging gemaakt wordt. Het NPLG zal zo richting geven aan afwegingen over functiecombinaties en functiewijzigingen die door decentrale overheden en op basis van de provinciale gebiedsprogramma’s worden gemaakt. Daarbij is het uitgangspunt dat deze afweging gebiedsgericht gemaakt wordt. De opgaven in het landelijk gebied zijn leidend en zullen grotendeels bepalen welk toekomstperspectief er is voor de landbouw in specifieke gebieden. In relatie tot beekdalherstel betekent dit dat de toestand van het water kan verlangen dat landgebruik hieromheen wordt aangepast. Toepassen van het voorgenomen afwegingskader zal leiden tot het zoveel als mogelijk realiseren van functiecombinaties waarbij landbouw bedreven kan worden en een bijdrage wordt geleverd aan het behalen van de waterdoelen. Hierbij wordt gelet op de (toekomstige) uitdagingen voor landbouw in het gebied en uitgegaan van de eigenschappen van het water- en bodemsysteem.
Hoeveel geld is, op korte en lange termijn, nodig om alle boeren, waarvan een deel van de grond als bufferstrook moet worden gebruikt, te compenseren? Hoe staan deze kosten in verhouding tot het te behalen doel en welke goedkopere opties zijn overwogen?
De keuze om te komen tot maatregelen waarmee de restopgave voor de waterkwaliteit voor de landbouw wordt voldaan, wordt binnen de provinciale gebiedsprogramma’s van het NPLG uitgewerkt. Een van de maatregelen zou inrichting van brede beekdalen kunnen zijn. Voor de inrichting van brede beekdalen en de eventuele afwaardering van landbouwgrond zijn middelen gealloceerd in het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur (€ 811 mln.). In hoeverre het benodigde budget toereikend is, is zeer afhankelijk van de locatie-specifieke omstandigheden en de gekozen maatregelen in de gebiedsprogramma’s.
Is de optie overwogen om doelen voor waterkwaliteit te stellen en aan de ondernemers de vrijheid te geven om zelf te zorgen dat deze doelen worden behaald? Zo ja, waarom is uiteindelijk niet voor deze optie gekozen? Zo nee, bent u bereid deze optie alsnog te overwegen?
Bedrijfsspecifieke doelsturing op korte en middellange termijn kan op korte en (naar verwachting) middellange termijn niet «afrekenbaar» worden als alternatief voor middelvoorschriften. De waterkwaliteit is op dit moment onvoldoende op orde en er is geen ruimte in (Europese) wet- en regelgeving om hierop al ruimte te bieden. Bedrijfsspecifieke doelsturing op de langere termijn als alternatief op middelvoorschriften zal voor mest mogelijk in beeld komen als de waterkwaliteit en de Europese wet- en regelgeving daar voldoende ruimte voor bieden, en als er een borgbaar meetsysteem voor uitspoeling is met dekking op alle bedrijven waar mest wordt geplaatst.
In hoeverre draagt het voorgenomen bufferstrokenbeleid bij aan het bieden van langjarig perspectief voor boeren die door willen?
Beekdalherstel is één van de maatregelen die bijdraagt aan een verbetering van de waterkwaliteit die in de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt kan worden. Het langjarig perspectief zal in zijn geheel moeten worden bezien vanuit deze gebiedsprogramma’s.
Klopt het dat in tegenstelling tot de agrarische sector de recreatiesector in Nederland geen of nauwelijks hinder ondervindt van het natuur- en stikstofbeleid? Kunt u dit toelichten?
Nee, door de slechte staat van de natuur is het voor alle type ondernemingen moeilijk om toestemming te krijgen voor een activiteit die depositieneerslag veroorzaakt op een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat midden in een kwetsbaar Natura 2000-gebied een groot recreatiepark wordt gebouwd met een stikstofuitstoot van 1,2 mol per hectare, terwijl de vergunningverlening in de rest van Nederland momenteel op slot zit als gevolg van de sinds 2019 geldende ondergrens van 0,005 mol per hectare en het vervallen van de bouwvrijstelling?
Als een initiatiefnemer een nieuwe activiteit wil ontwikkelen die significant negatieve effecten kan veroorzaken op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, dan moet hij daarvoor toestemming krijgen van het bevoegd gezag. Dat is zo geregeld in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Als blijkt dat het project mogelijk een significant negatief effect heeft op een Natura 2000-gebied dan is er een Passende Beoordeling nodig om zeker te stellen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. In de Passende Beoordeling mag rekening worden gehouden met de effecten van mitigerende maatregelen. Dit zijn maatregelen zoals het inzetten van externe saldering. Daarbij is wel vereist dat de positieve effecten van deze maatregelen vast staan. Pas als aan deze voorwaarden is voldaan kan er een natuurtoestemming worden verleend door een bevoegd gezag. Vervolgens is het bevoegd gezag verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de naleving van die vergunning. Op die manier kan het bevoegd gezag in de gaten houden dat ontwikkelingen verantwoord plaatsvinden. Dit systeem is van toepassing op alle sectoren, activiteiten en initiatiefnemers, zoals agrarische ondernemers, industriële bedrijven en recreatie.
Het Bevoegd Gezag van onderhavige geval is de provincie.
Is er volgens u sprake van een ongelijke behandeling van verschillende sectoren, zoals in dit geval de agrarische sector en de recreatiesector?
Nee, zie antwoord 11.
Zoönoserisico’s en vogelgriep bij mensen |
|
Laura Bromet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekent met het bericht van de Engelse overheid waaruit blijkt dat er in Engeland twee gevallen van de vogelgriep bij mensen zijn vastgesteld?1
Ja, ik heb dit bericht gezien.
Op welke wijze wordt in Nederland gemonitord of de vogelgriep overslaat op mensen?
In Nederland houden we de situatie in de gaten door verdenkingen van infecties bij gehouden dieren en wilde dieren te onderzoeken op vogelgriep. In gehouden dieren (pluimvee) wordt bij verdenking van infectie een steekproef gedaan of worden dieren bemonsterd door middel van een steekproef en indien positief bevonden wordt de virusvariant vastgesteld. Bij varkens is een pilot surveillance project gaande naar de aanwezigheid van varkensinfluenza varianten in Nederland. Zieke of dode wilde dieren (vogels en soms zoogdieren) worden verzameld en onderzocht op vogelgriepvirus aanwezigheid en type, individueel, of steekproefsgewijs als het om een groter aantal gaat.
Mensen, die zijn blootgesteld aan (potentieel) besmette dieren, worden bemonsterd, indien zij luchtweg gerelateerde klachten hebben; dit gaat met name om medewerkers van pluimveebedrijven en ruimers bij uitbraken van vogelgriep. Pluimveehouders en personen, die betrokken zijn bij een ruiming, worden gemonitord op griepachtige verschijnselen. De surveillance in deze groep wordt uitgebreid naar proactieve surveillance, conform het advies van het DB-Z dat ik uw Kamer in mijn Kamerbrief van 8 mei heb aangeboden.2 Dat wil zeggen dat ook mensen zonder klachten met (risico op) blootstelling getest kunnen worden. Onder de groep personen, die wegens klachten werden getest, zijn tot nu toe geen infecties vastgesteld. In het algemeen geldt dat mensen, die klachten hebben nadat zij in contact zijn geweest met zieke of dode dieren, zich kunnen laten testen. De huisarts of een andere zorgverlener kan hiervoor verwijzen naar een GGD.
Zijn er signalen dat ook ik Nederland mensen (asymptomatisch) zijn besmet met vogelgriep?
Nee, er zijn geen humane besmettingen geconstateerd in Nederland bij de huidige (H5N1) vogelgriep uitbraken. We hebben naast monitoring bij mensen, die beroepsmatig zijn blootgesteld, ook informatie over het voorkomen van influenza van dierlijke oorsprong uit andere monitoringsystemen. Zo worden van de Nivel huisartsenpeilstation surveillance monsters, die positief zijn voor de generieke test, maar bij doortesten negatief blijken voor het humane subtype, met sequencing nader getypeerd. Ditzelfde gebeurt voor monsters verzameld via de Infectieradar surveillance en ook voor een groot gedeelte van de influenza A virussen, die vanuit ziekenhuislaboratoria naar het Nationaal Influenza Centrum worden gestuurd worden. Er zijn in deze surveillance tot op heden geen gevallen van vogelgriep gevonden. Asymptomatische gevallen pikken we hiermee niet op; daarvoor gaan we de proactieve surveillance bij potentieel blootgestelde personen, die nu wordt opgezet, gebruiken. Tijdens de vogelgriepuitbraak in 2003 in Nederland (variant H7N7) is wel een aantal ruimers besmet geraakt en overleed een dierenarts, die werkzaamheden had verricht op een besmet bedrijf.
Worden er in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk, ook mensen getest die met besmette vogels hebben gewerkt? Zo ja, zijn er al positieve tests afgenomen? Zo nee, bent u bereid om zo’n testprogramma op te zetten?
Momenteel worden mensen, die beroepsmatig zijn blootgesteld aan (potentieel) besmette dieren, zoals ruimers en pluimveehouders, gemonitord op griepachtige verschijnselen. Ze worden getest als zij luchtwegklachten hebben. Tot nu toe zijn geen infecties vastgesteld bij deze groep.
De surveillance in deze risicogroep wordt uitgebreid naar proactieve surveillance, vergelijkbaar met de aanpak in het Verenigd Koninkrijk. Dit is in overeenstemming met het hierboven genoemde advies van het DB-Z: ook mensen zonder klachten, maar met een potentieel (risico op) blootstelling aan besmette dieren zullen getest worden. Naar verwachting is deze surveillance vanaf de zomer van 2023 operationeel.
Bent u bekend met het hoge risico van nieuwe zoönosen in Nederland doordat veel boerderijen dieren gemengd hebben?2
Mogelijk wordt gedoeld op het risico van bedrijven, waar varkens en pluimvee beiden worden gehouden. Dit risico is bekend en daarom worden op deze bedrijven bij een uitbraak onder pluimvee altijd de varkens onderzocht op vogelgriep. Op dit moment zijn er 100 bedrijven met varkens en pluimvee; bij de varkens op besmette pluimveebedrijven zijn geen positieve varkens gevonden. Het risico wordt ook door het DB-Z geagendeerd. Het DB-Z advies geeft aan dat varkens worden gezien als dieren, waar potentieel vermenging van influenzavirussen van verschillende diersoorten (waaronder de mens) kan plaatsvinden. Het DB-Z adviseert surveillance bij varkensbedrijven op te zetten en deze te richten op bedrijven met het grootste risico, waaronder gemengde pluimvee-/ varkensbedrijven. De Minister van LNV en ik pakken dit samen op. Er loopt al een pilot onderzoek naar varkensinfluenzastammen op varkensbedrijven; de resultaten verwachten we in het najaar.
Zijn deze nieuwe gevallen van vogelgriep bij mensen aanleiding voor u beiden om het risico op zoönosen in Nederland verder in te perken via het verbieden van gemengde boerderijen?
Het DB-Z heeft in zijn laatste twee adviezen over vogelgriep gewezen op de (potentiële) risico’s van varkensbedrijven en bedrijven waar gemengd varkens en pluimvee worden gehouden. Ik neem dat signaal serieus. Het intensiveringsplan preventie vogelgriep bevat een aantal acties en maatregelen, die zijn gericht op deze bedrijven. Na de evaluatie van de bovengenoemde pilot zal de surveillance naar influenzavirussen op varkensbedrijven worden ingericht. Er is nog meer onderzoek gepland naar (risicogebaseerde) surveillance van buitengehouden varkens (RIVM) en influenza-virustransmissie bij varkens, binnen en tussen varkensbedrijven (WVBR). Op basis van dit onderzoek kunnen mogelijk effectieve beheerstrategieën worden ontwikkeld om het risico op introductie en transmissie van influenza-stammen te verkleinen en de gevolgen van een eventuele introductie te minimaliseren. Ook levert het onderzoek input op, die gebruikt wordt voor het ontwikkelen van een bio-veiligheidsplan voor de varkenshouderij. Daarnaast is een advies over gemengde bedrijven opgenomen in de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Op basis van de resultaten van deze onderzoeken zal worden afgewogen of er nog meer of andere maatregelen nodig zijn op deze gemengde bedrijven.
Waarom is ervoor gekozen om alleen vrijblijvend om te gaan met de adviezen van de commissie Bekedam uit 2021, alsmede dat van de Advies Deskundigenberaad Zoönosen (DB-Z), waarin wordt geadviseerd veehouderijen ruimtelijk te scheiden van elkaar, met name tussen soorten, van waterrijke natuur en menselijke bewoning? Is een meekoppelkans, zoals voorgegeven in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en verwoord in de Kamerbrief van 29 maart, niet veel te vrijblijvend?
Ik neem deze adviezen serieus. In de meekoppelende structurerende keuze gezondheid omwonenden in het NPLG zijn adviezen geformuleerd, die toezien op afstandsnormen tussen veehouderijen en woonkernen en specifieke (zorg)instellingen. Provincies kunnen deze adviezen gebruiken bij de totstandkoming van hun plannen ten aanzien van het inrichten van hun gebieden. Dat geldt ook voor de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen. Daarin zijn adviezen geformuleerd, die toezien op bedrijfs- en dierdichte gebieden, op specifieke risicofactoren voor vogelgriep (waterrijke gebieden) en gemengde bedrijven met varkens en pluimvee.
Daarnaast is een aantal ontwikkelingen gaande in de landbouw, die invloed zullen hebben op de veehouderij en naar verwachting bijdragen aan een afname van het risico op vogelgriep in onder andere pluimveedichte en waterrijke gebieden; ook in gebieden waar de risico’s op (onderlinge) besmetting relatief groter zijn. In het intensiveringsplan preventie vogelgriep, dat u voor de zomer ontvangt, wordt nader ingegaan op maatregelen voor pluimveedichte en waterrijke gebieden.
Ben u van plan om de adviezen verder uit te werken naar daadwerkelijk structurerende ruimtelijke voorwaarden, met effectieve afstandscriteria en veiligheidszones, zoals bijvoorbeeld gebruikelijk voor risicovolle industriële bedrijven?
Zoals eerder aangegeven wordt een verkenning uitgevoerd naar een verbod op nieuwvestiging en uitbreiding in waterrijke en pluimveedichte gebieden. In het intensiveringsplan preventie vogelgriep, dat uw Kamer voor de zomer ontvangt, wordt nader ingegaan op deze verkenning.
Kunt u de Kamer informeren hoe voor omwonenden de risico’s van het oplopen van gezondheidsschade door de intensieve veehouderij zich verhoud tot gezondheidsschade door ongelukken met bijvoorbeeld chemische industrie of omwonenden van luchthavens? Is hier dezelfde systematiek van risicocontouren van toepassing?
De vergelijking van gezondheidsschade door de uiteenlopende oorzaken die genoemd worden, kan ik niet maken. Er is geen onderzoek bekend, waarin de gezondheidseffecten van de veehouderij worden afgezet tegen gezondheidseffecten van andere sectoren of incidenten. De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar relaties tussen veehouderijen en de gezondheid van omwonenden. Grootschalige Nederlandse onderzoeken zijn het onderzoek Intensieve Veehouderij en Gezondheid (IVG) en daarna het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). Over de uitstoot van ultrafijnstof door vliegtuigen en het effect van geluid op de gezondheid ontbreekt kennis. Het RIVM onderzoekt op verzoek van het Ministerie van IenW de uitstoot van ultrafijnstof door vliegtuigen en het effect van geluid op de gezondheid deze onderwerpen. Momenteel loopt bijvoorbeeld de Programmatische aanpak van het Meten van Vliegtuiggeluid. Dat wil echter niet zeggen dat uitkomsten van verschillende onderzoeksprogramma’s zonder meer met elkaar vergeleken kunnen worden.
Als na afloop van het NPLG alsnog verplicht moet worden gedaan, wat nu een vrijblijvende meekoppelkans is, wat zouden hiervan de meerkosten zijn? En is dat dan aan de betreffende provincies die nu niet hebben gestuurd op die meekoppelkans?
De meekoppelende structurerende keuzes zijn geen hoofddoel binnen het NPLG. In de Tijdelijke wet transitiefonds landelijk gebied en natuur is opgenomen dat alleen voor de hoofddoelen van het NPLG-geld is gereserveerd in het Transitiefonds. Er is geen reden om aan te nemen dat de meekoppelende structurerende keuzes op een later moment een hoofddoel binnen het NPLG zullen worden.
Met de adviezen in de meekoppelende structurerende keuze dierziekten en zoönosen krijgen decentrale overheden handvatten voor hun besluitvormingsproces binnen het NPLG, zoals in situaties waarin keuzes gemaakt worden over bedrijfsbeëindiging of vergunningverlening bij nieuwvestiging, uitbreiding, of omschakeling. Door middel van deze adviezen kunnen decentrale overheden, als bijvoorbeeld binnen de gebiedsplannen een verplaatsing van een veehouderij opportuun wordt, verstandige keuzes maken. Het kabinet faciliteert kennisuitwisseling tussen decentrale overheden en kennispartners op deze onderwerpen, zoals onderzoeksinstituten en GGD’en.
Een restaurant waar mensen zelf een kip slachten |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat gasten van een nieuw restaurant in Arnhem zelf een kip mogen/moeten slachten wanneer zij kippenvlees bestellen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verwerpelijk is om het doden van een dier in te zetten als marketingstunt of publiekstrekker?
Ik ben van mening dat het belangrijk is om eerlijke informatie over voedsel
aan de consument te geven. In dit restaurant gebeurt dit, waarbij wet- en regelgeving ten aanzien van dierenwelzijn en voedselveiligheid in acht wordt genomen. Daarnaast past het bij het feit dat ik van mening ben, dat de consument ook een plicht heeft om zelf te onderzoeken, zich te verdiepen en zelf kennis van zaken op te doen ten aanzien van de oorsprong van zijn voedsel, zoals ik de Kamer eerder meldde. Dit concept helpt de consument hierbij (Kamerstuk 2022Z22473).
Kunt u bevestigen dat bij wet is vastgelegd dat een dier bij het doden elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden moet worden bespaard?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat bij wet is vastgelegd dat een persoon die een dier doodt, aantoonbare kennis en vaardigheden moet bezitten om het doden humaan en doeltreffend uit te voeren?3
Ja.
Hoe kunt u garanderen dat deze bepalingen worden nageleefd, wanneer iedere bezoeker van dit restaurant zelf een dier mag slachten?
Bij het desbetreffende restaurant wordt de bedwelmings- en dodingshandeling van het dier niet door bezoekers uitgevoerd, maar door de uitbater die hier de nodige kennis en vaardigheden voor bezit. Als toegestane bedwelmingsmethode wordt een penschiettoestel ingezet, waarna het dier wordt verbloed in een trechter. De bewering dat bij dit restaurant iedere bezoeker zelf een dier mag slachten is in dit geval niet juist.
Hoe houdt u hier toezicht op?
Het toezicht op de (thuis)slacht van pluimvee buiten een slachthuis vindt plaats op basis van meldingen. Per melding wordt een afweging gemaakt of er potentieel sprake is van een overtreding en of een fysieke inspectie wordt uitgevoerd. In dit specifieke geval zijn beelden teruggekeken van het proces4 en is telefonisch contact opgenomen met de uitbater. Hierbij zijn geen afwijkingen van regelgeving geconstateerd.
Wat gaat u voor actie ondernemen richting dit restaurant?
Ik ben niet voornemens om verdere actie te ondernemen richting dit restaurant.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het illegaal mengen van varkens in slachthuizen, met gevechten en verwondingen als gevolg |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat dacht u toen u de uitzending zag van Nieuwsuur over het illegaal mengen van varkens in slachthuizen, waarbij verschillende groepen dieren bij elkaar worden gezet in één krap hok, met rangordegevechten en verwondingen als gevolg?1
De beelden vind ik treurig om te zien. Dieren moeten op een goede verantwoorde wijze worden gehouden en geslacht.
Heeft u gezien dat bij Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)-inspecties die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een handhavingsverzoek van Stichting Wakker Dier onder andere is geconstateerd dat soms tot wel honderd varkens bij elkaar werden gezet in één hok, terwijl deze dieren uit verschillende compartimenten in de transportwagens kwamen?2
Het klopt dat de NVWA bij inspecties naar aanleiding van het handhavingsverzoek geconstateerd heeft dat er varkens uit verschillende sociale groepen in de wachtruimten worden gemengd. De NVWA heeft dit aangemerkt als een overtreding op basis van artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 en artikel 2.13, vierde lid van het Besluit houders van dieren en heeft hiervoor een last onder dwangsom opgelegd. De bedrijven hebben de opdracht gekregen om uiterlijk per 15 augustus 2024 de overtreding op te heffen. Indien zij daaraan niet voldoen, verbeuren zij dwangsommen.
Heeft u gezien dat ook is geconstateerd dat zelfs varkens met verwondingen of aandoeningen zoals abcessen, gezwollen gewrichten, ontstekingen of afgescheurde tenen («lokale afwijkingen») met tot wel 25 dieren, afkomstig van verschillende bedrijven, bij elkaar werden gezet om hen aan het einde van de dag te slachten? Kunt u zich voorstellen dat de kans groot is dat deze dieren (zogenaamde «eindlijners») ernstig lijden, aangezien zij naast de lijdensweg die ze al ondergaan door de afwijking, ook nog eens langdurig stress en angst ervaren en zelfs verwondingen oplopen door het mengen en dat terwijl zij daar het langst van alle dieren, tot het einde van de slachtdag, samen worden opgesloten?3
Ik heb gezien dat de NVWA heeft geconstateerd dat er varkens die door de AM-dierenarts als eindlijners (slachtwaardige varkens met een lokale afwijking) worden aangemerkt door het bedrijf in twee hokken geplaatst werden om aan het eind van een slachtperiode te worden geslacht. In deze hokken werden 2 tot 25 dieren van diverse UBN’s bij elkaar gemengd.
Deze constatering betekent niet dat deze dieren tot het einde van de slachtdag gezamenlijk in een hok doorbrengen. Het woord «eindlijner» houdt in, dat deze dieren apart van de groepen dieren zonder geconstateerde bijzonderheden geslacht worden. Het slachthuis slacht de groep «eindlijners» op diverse momenten van de dag, zodat er in het kader van de voedselveiligheid extra aandacht kan worden besteed aan het uitslachten en de post-mortem keuring van deze dieren. Het is echter van groot belang dat het slachthuis bij de selectie van de eindlijners en het besluit om ze gedurende een bepaalde periode op te stallen in afwachting van slacht, goed afweegt of de status «eindlijner» recht doet aan de status van het welzijn van het dier op dat moment. De NVWA wijst de sector hier ook op. Soms is het passender om een dier meteen te doden en daar ziet de NVWA op toe.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in de reactie op het handhavingsverzoek erkent dat het mengen van varkens in slachthuizen een overtreding is van artikel 2.13, lid 4 van het Besluit houders van dieren, waarin is vastgelegd dat aan een eenmaal gevormde groep «gespeende varkens» of «gebruiksvarkens» geen varkens worden toegevoegd?4
Ja, de NVWA heeft in reactie op dit handhavingsverzoek overtreding geconstateerd van artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f, van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 en daarnaast in eerste instantie ook artikel 2.13, vierde lid, van het Besluit houders van dieren meegenomen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in de reactie op het handhavingsverzoek aangeeft het mengen van varkens tot dusverre niet als overtreding te hebben gekwalificeerd, maar dit voortaan wel zal doen vanwege «veranderende maatschappelijke opvattingen omtrent dierenwelzijn en wat aantasting van dierenwelzijn is»?
Dat klopt. Voorheen heeft de NVWA het gemengd onderbrengen van varkens in wachtruimten van slachthuizen niet als een overtreding gekwalificeerd en hiertegen is dan ook niet eerder handhavend opgetreden.
Na het handhavingsverzoek en na recente EFSA adviezen uit 2022 heeft de NVWA in 2022 een quick scan gevraagd aan Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek met betrekking tot het mengen van varkens op slachthuizen. Uit deze rapporten is duidelijk geworden dat de NVWA de spanning die ontstaat ten gevolge van het gemengd onderbrengen van varkens moet beschouwen als een vermijdbare vorm van spanning.
Dit heeft ertoe geleid dat per 19 januari 2023 de NVWA middels een interne beleidslijn heeft aangekondigd te gaan handhaven op het mengen van varkens in slachthuizen. Dit gebeurt in fases. Allereerst is bij twee van de drie bedrijven uit het handhavingsverzoek, waar wel overtredingen werden vastgesteld, gehandhaafd door middel van een last onder dwangsom. Bij alle andere slachthuizen worden de overtredingen vastgelegd en na het verloop van de begunstigingstermijn van 15 augustus 2024 zal er op alle slachthuizen gehandhaafd worden. Op die manier wordt aan alle slachthuizen evenveel tijd gegeven om voor een oplossing te zorgen, ongeacht of tegen hen een handhavingsverzoek is ingediend of niet.
Hoe werd dit artikel in het verleden geïnterpreteerd door de NVWA, waardoor het mengen van varkens toen nog niet als overtreding werd aangemerkt, maar nu wel vanwege «veranderende maatschappelijke opvattingen»?
De Europese Verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij doden ziet toe op het welzijn van dieren tijdens de slacht. Deze Verordening bevat een algemener geformuleerd doelvoorschrift, te weten artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f. In dat artikel staat dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn spanning of lijden moeten worden bespaard. Het mengen van dieren op slachthuizen is al decennialang staande praktijk. In het verleden werd het dierenwelzijn daarbij niet in twijfel getrokken en niet gezien als overtreding van het doelvoorschrift in Verordening (EG) 1099/2009. Bij doelvoorschriften kunnen wetenschappelijke inzichten of veranderende maatschappelijke opvattingen leiden tot nieuwe inzichten over de vraag hoe uitvoering moet worden gegeven aan een doelvoorschrift. Bij deze casus is dit aan de orde geweest. Er is nu voldoende wetenschappelijke onderbouwing – zie de in vraag 5 genoemde rapporten – die uitwijst dat het mengen van dieren (vermijdbare) pijn, spanning of lijden met zich meebrengt en om die reden treedt de NVWA dan ook handhavend op.
Hoe is het volgens u mogelijk dat de NVWA iets dat volgens de wet is verboden, pas «na zorgvuldige afweging» voortaan als overtreding zal aanmerken?5
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven is artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 een doelvoorschrift. Wetenschappelijke inzichten of veranderde maatschappelijke opvattingen kunnen leiden tot nieuwe inzichten over de invulling daarvan. Dat is in deze casus gebeurd. Het komen tot een oordeel of een bestaande praktijk al dan niet in strijd is met een voorschrift, vraagt vanzelfsprekend om een zorgvuldige afweging.
Hoe beoordeelt u het feit dat er wéér een handhavingsverzoek van een maatschappelijke organisatie nodig is voordat er wordt ingegrepen bij aantoonbaar dierenleed, dat bovendien al wettelijk is verboden?
Ik waardeer deze maatschappelijke organisaties, en het feit dat ze deze verzoeken indienen. Zoals hierboven aangegen in het antwoord op vraag 6 heb ik toegelicht welke afwegingen de NVWA tot voorkort heeft gemaakt m.b.t. het mengen van dieren op slachthuizen. De veranderende maatschappelijke opvattingen en het onder de aandacht brengen van dergelijke casussen met dit handhavingsverzoek hebben wat mij betreft een goede invloed op de discussie over dierenwelzijn.
De NVWA houdt risicogericht toezicht. Dat betekent dat ingeschat wordt op welke plek het effect van het toezichtswerk het grootst is. Dat betekent ook dat keuzes gemaakt worden. Hierin spelen bijvoorbeeld meldingen, handhavingsverzoeken en publicaties in de media soms een rol. Dergelijke signalen zijn waardevol en worden opgepakt en onderzocht.
Wat vindt u ervan dat de NVWA nu heeft aangekondigd dit wetsartikel pas vanaf 15 augustus 2024 te gaan handhaven en hiermee dit vermijdbare, illegale dierenleed nog meer dan een jaar in stand zal houden?
Ik ben het met u eens dat het wenselijk is dat overtredingen van deze bepalingen zo snel mogelijk worden beëindigd. Uw opmerking dat het laat is, was ook mijn eerste reactie. Ik heb aan de NVWA gevraagd of deze termijn naar voren gehaald kan worden. De IG heeft mij meegenomen in onderstaande overwegingen om toch voor een begunstigingstermijn tot 15 augustus 2024 te kiezen.
De termijn van 15 augustus 2024 geeft de slachthuisexploitant de gelegenheid om bestendige (bouwtechnische) aanpassingen te realiseren. Om rechtsongelijkheid te voorkomen door nu uitsluitend aanpassingen te eisen en handhavend op te treden bij díe bedrijven waar het handhavingsverzoek nu betrekking op heeft, is deze termijn gesteld. Het is wel een uiterlijke termijn. Dat neemt niet weg dat ik slachthuizen met klem oproep zo snel mogelijk de nodige aanpassingen te doen en niet te wachten tot 15 augustus 2024.
Kunt u bevestigen dat de gedoogtermijn bij een wetsovertreding niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen?
Ja, dat klopt. Een begunstigingstermijn is de termijn die een overtreder wordt gegeven om een overtreding op te heffen. Volgens vaste jurisprudentie geldt bij het bepalen van de lengte van een begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer of korter mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Zie het antwoord op vraag 9 waarom voor deze begunstigingstermijn gekozen is. Zoals aangegeven vind ik die termijn ook lang.
Klopt het dat als bepaalde maatregelen om het mengen van groepen te voorkomen langer duren om door te voeren, maar andere maatregelen voor andere varkens al sneller mogelijk zijn, daar in de overgangstermijn ook onderscheid in dient te worden gemaakt? Zo ja, waarom zou het voor slachthuizen noodzakelijk zijn om de wet tot augustus 2024 te blijven overtreden?
De NVWA heeft bij de vaststelling van deze begunstigingstermijn voor het verbod op het mengen van varkens een afweging gemaakt die recht doet aan alle relevante feiten en omstandigheden, waarbij evenredigheid van het handhavend optreden een grote rol heeft gespeeld en nog steeds speelt. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9 is het een uiterste termijn. Ik vind dat slachthuizen hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen en roep ze met klem op, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, de nodige aanpassingen nu al te doen en niet te wachten tot 15 augustus 2024.
Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Mijn ministerie en de NVWA stimuleren de slachthuizen de veranderingen vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn door te voeren. Dit onderwerp zal steeds geagendeerd worden bij de bestuurlijke overleggen die de NVWA met de sector voert. Begin 2024 zal de NVWA de bedrijven hier nog extra aan herinneren. In 2024 zal de NVWA dit punt al gaan meenemen bij de reguliere audits en systeeminspecties en zodra de begunstigingstermijn verstreken is zal zij het interventiebeleid toepassen.
Kunt u bevestigen dat het eveneens is verboden om varkens te mengen op het varkensbedrijf en bij het transport? Kunt u bevestigen dat de NVWA ook hier niet tegen optreedt, maar de sector vraagt om deze structurele en al langdurig bestaande wetsovertreding zelf «op te pakken»?
Het klopt dat het toevoegen van varkens aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens op het primaire bedrijf een overtreding is van artikel 2.13, lid 4 van het Besluit houders van dieren. Als de NVWA overtreding van deze bepaling constateert treedt de NVWA volgens het vastgesteld interventiebeleid op. Voor transport geldt de Europese Verordening 1/2005, (de Transportverordening). Daarin is een dergelijk verbod niet opgenomen. Als de NVWA constateert dat de Transportverordening wordt overtreden, treedt de NVWA volgens het vastgesteld interventiebeleid op.
Hoe verhoudt dit zich tot de beginselplicht tot handhaving die de NVWA kent?
De beginselplicht tot handhaving houdt het volgende in: gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Met de oplegging van de last(en) onder dwangsom treedt de NVWA handhavend op bij de bedrijven waar naar aanleiding van het handhavingsverzoek overtredingen zijn geconstateerd. Daarmee handelt de NVWA conform dit beginsel. Zoals hiervoor onder vraag 13 uitgewerkt geldt voor het primaire bedrijf artikel 2.13 van het Besluit houders van dieren en voor het transport de Transportverordening. Als de NVWA constateert dat die regelgeving wordt overtreden, treedt de NVWA volgens het vastgestelde interventiebeleid op. De NVWA handelt ook hiermee dus conform dit beginsel.
Kunt u een overzicht geven van alle andere wetsovertredingen die in de vee-industrie structureel worden begaan en bekend zijn bij de NVWA, maar waarop niet wordt gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Er is geen overzicht met wetsovertredingen die in de vee-industrie structureel zouden worden begaan en bekend zijn bij de NVWA. Als de NVWA overtredingen constateert, dan treedt de NVWA op met het instrumentarium dat zij tot haar beschikking heeft. De NVWA zet krachtig in op het toezicht op de vleesketen. Bij de risicogerichte inspecties worden keuzes gemaakt: daar waar de grootste risico’s liggen, wordt de meeste capaciteit ingezet. Het uitgangspunt daarbij blijft dat de sector zelf aan zet is om zich tot het uiterste in te spannen misstanden op het gebied van dierenwelzijn te voorkomen. Lukt dat onvoldoende, dan aarzelt de NVWA niet om in te grijpen.
Indien u geen andere wetsartikelen kunt benoemen, kunt u dan garanderen dat andere dierenwelzijnsregels niet structureel worden overtreden? Zo nee, waarom niet?
Garanties kan ik niet geven. Het geldende normenkader voor dierenwelzijn is niet in alle gevallen een statisch gegeven, zoals ik ook heb toegelicht bij het antwoord op vraag 6. De NVWA kan bovendien (net als bijvoorbeeld de politie) niet overal tegelijk zijn en alles zien en weten.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Beantwoording van de vragen heeft langer geduurd in verband met benodigde afstemming.
Het bericht ‘RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat boeren verontrust zijn over het openbaar maken van hun bedrijfsgegevens, zeker gezien het huidige maatschappelijke klimaat en de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarmee sommige van hen al te maken hebben gehad? Vindt u ook dat in dit verband bij openbaarmaking geen kunstmatig onderscheid gemaakt moet worden tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens?
Ik kan me voorstellen dat landbouwers verontrust kunnen zijn over het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Aan de andere kant is er de Wet open overheid (Woo), die burgers en instellingen de mogelijkheid biedt om overheden te vragen informatie openbaar te maken. Het belang van openbaarheid van overheidsinformatie kan soms haaks staan op de belangen van burgers en bedrijven over wie deze informatie gaat. Het is dan aan de overheid om aan de hand van de Woo te toetsen of de gevraagde informatie al dan niet openbaar moet worden gemaakt.
Informatie over aantallen dieren en over locaties waar dieren worden gehouden moet worden gezien als informatie over emissies in het milieu. Onder de Wet open overheid moet milieu-informatie, voor zover het gaat om emissiegegevens, openbaar worden gemaakt. Dat volgt uit artikel 5.1, zevende lid. Bij dergelijke informatie kan geen beroep worden gedaan op de uitzonderingsgronden op grond waarvan openbaarmaking van informatie achterwege moet of kan blijven. Daarbij biedt de Woo geen ruimte voor onderscheid tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens. Dat met het openbaar maken van de locaties van de dieren ook de adresgegevens van de boeren openbaar worden gemaakt, doet hier niet aan af.
Onderkent u dat het vertrouwen in de bescherming van aan de overheid geleverde gegevens onder druk komt te staan als, ondanks de duidelijke bescherming van artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo), bedrijfsgegevens toch openbaar gemaakt worden omdat ze ook kwalificeren als milieugegevens? Overweegt u verduidelijking van de regeling?Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
Ik heb er begrip voor dat ondernemers vaak afwijzend staan tegen het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Met name als het gaat om gegevens die zij vertrouwelijk aan de overheid hebben verstrekt. De wetgever onderkent dergelijke situaties en heeft daartoe een bepaling opgenomen in artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Wet open overheid. Uit die bepaling volgt dat het openbaar maken van informatie op grond van de Wet open overheid achterwege blijft als deze informatie bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Het uitgangspunt is dan ook dat dergelijke gegevens niet openbaar worden gemaakt. De wetgever heeft echter een uitzondering gemaakt voor milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. Uit het antwoord op vraag twee volgt dat de Wet open overheid, waarin zowel het Verdrag van Aarhus (dat onder meer afspraken bevat over toegang tot informatie over milieuaangelegenheden) als richtlijn 2003/4/EG (waarin regels zijn vastgelegd inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie) zijn geïmplementeerd, mij geen ruimte biedt om dergelijke informatie niet openbaar te maken, als om openbaarmaking van dergelijke informatie wordt verzocht. Een verduidelijking van de regeling is daarmee niet nodig.
Waarom heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die erkent dat het gaat om vertrouwelijk aan de overheid verstrekte informatie, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 5.1, zesde lid, Woo, af te zien van openbaarmaking om schade aan de belangen van de bedrijven te voorkomen?
Artikel 5.1, zesde lid, van de Woo kan een rol spelen als de belangen van een bedrijf ernstig worden geschaad als de door hen vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens, voor zover die moeten worden aangemerkt als milieu-informatie niet zijnde emissiegegevens, openbaar zouden worden gemaakt, terwijl het algemene belang van openbaarheid van die informatie niet opweegt tegen deze belangen. Als het gaat om milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, kan op deze bepaling dus geen beroep worden gedaan. Dit volgt uit het zevende lid van artikel 5.1 van de Woo.
Is voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens gewogen of daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden in artikel 1, eerste en tweede lid, niet gelden, zoals volgens jurisprudentie is vereist?2
Voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens is afzonderlijk gewogen of er daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens. Met uitzondering van de KVK-nummers vallen alle gevraagde gegevens onder emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden uit artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Woo blijkens het zevende lid van dit artikel niet gelden. Dit blijkt onder andere uit recente uitspraken: ABRvS 27 januari 2021. ECLI:NL:RVS:2021:153; en ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:128.
Onderkent u het belang om Rijksbreed een uniforme aanpak te hanteren als het gaat om de openbaarmaking van persoonlijke gegevens, bijvoorbeeld het verstrekken van Kamer-van-Koophandelnummers? Hoe kan het dat de RVO in dit geval pas bij nader inzien besloten heeft bepaalde tot personen te herleiden gegevens niet openbaar te maken? Werkt u aan een eenduidige aanpak binnen de rijksoverheid?
Een uniforme aanpak als het gaat om de openbaarmaking van persoonsgegevens is inderdaad belangrijk. Op grond van de Woo dienen derde-belanghebbenden in de gelegenheid te worden gesteld om een zienswijze in te dienen voordat er een besluit genomen wordt. De zienswijzen worden meegenomen in de besluitvorming. In het geval van deze drie specifieke verzoeken, hebben derde-belanghebbenden argumenten aangedragen met betrekking tot het al dan niet openbaar maken van KvK-nummers die ertoe hebben geleid dat RVO bij de belangenafweging heeft besloten om de KVK-nummers in deze specifieke situatie niet openbaar te maken. We kunnen daarom stellen dat het systeem waarin derde-belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze in te dienen, in deze specifieke situatie, betreffende de KVK-nummers, goed heeft gefunctioneerd. De eenduidige aanpak zit in het volgen van het Woo-traject. De uitkomst van het traject, zoals bijvoorbeeld de belangenafweging, zal mogelijk anders zijn bij andere verzoeken.
Vindt u het passen bij de uitgangspunten van transparantie en openbaarheid dat degene die verzoekt om openbaarmaking van gevoelige gegevens en vaak uitgebreide dataverzamelingen zelf anoniem kan blijven? Waarom zou het onverenigbaar zijn met het recht op toegang tot publieke informatie als de naam van de aanvrager bekend zou worden? Bent u bereid te verkennen of dit als uitgangspunt kan gelden?
Bij verzoeken om openbaarmaking van informatie op basis van de Woo wordt uitgegaan van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving.
De Woo heeft als doel om de transparantie en controleerbaarheid van de overheid te bevorderen. Voor het goed functioneren van onze rechtsstaat is het van belang dat verzoekers zich vrij voelen om deze informatieverzoeken in te dienen. Wanneer de naam van de verzoeker bekend wordt, kan dit leiden tot een hogere drempel voor het indienen van Woo-verzoeken. Dit zou een onwenselijke situatie zijn omdat hiermee de transparantie en controleerbaarheid van de overheid onder druk zou komen te staan. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om te verkennen of het openbaar maken van de naam van de verzoeker als uitgangspunt kan gelden.
Het weigeren van een journalist die het lijden van dieren bij ‘ruimingen’ in beeld wil brengen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de herhaalde verzoeken van een fotograaf om aanwezig te zijn bij het vergassen van kippen, eenden en kalkoenen bij bedrijven die (preventief) zijn «geruimd» vanwege vogelgriep, om dit proces in beeld te kunnen brengen?1
Op 24 februari 2022 heeft de betreffende fotograaf een schriftelijk verzoek ingediend voor het verlenen van een ontheffing van het bezoekersverbod op een pluimveebedrijf voor het maken van een fotorapportage van de doding van dieren.
Bent u persoonlijk betrokken geweest bij de afwijzing van de aanvragen van deze fotograaf?
Ja. Op 11 mei 2022 heeft de fotograaf namens mij schriftelijk bericht gekregen dat ik zijn verzoek niet honoreer.
Herinnert u zich dat u volgens uw eigen beleidsuitgangspunten verantwoordelijk bent voor het bevorderen van transparantie in de Nederlandse voedselketens?2
Ja.
Erkent u dat hier ook bij hoort dat mensen moeten kunnen zien hoe dieren worden gefokt, gebruikt en gedood als dit gebeurt in het kader van de productie van vlees, zuivel of eieren?
Ja.
Erkent u dat hier ook bij hoort dat mensen moeten kunnen zien wat de gevolgen zijn van uitbraken van dierziekten en ook hoe het vergassen van 6,6 miljoen kippen, eenden en kalkoenen tijdens de huidige vogelgriepuitbraak eruitziet?
Ik ben voor transparantie wat betreft de manier waarop ons voedsel tot stand komt. Helaas komen bij het houden van dieren ook dierziektenuitbraken voor. Over bestrijding/ruimen zijn wij zeer transparant en beschrijven wij uitgebreid hoe dat in zijn werk gaat. Ruimingen worden daarnaast onafhankelijk beoordeeld door de welzijnscommissie. Ruimingen vinden plaats overeenkomstig de EU regelgeving en de standaarden van de WOAH (World Organisation for Animal Health). Het toelaten van mensen die niet strikt noodzakelijk zijn voor de ruiming, tot plekken waar een (potentieel) zoönotische dierziekte is uitgebroken, acht ik niet wenselijk. De gevaren van dierziekteoverdracht wegen voor mij zwaarder dan het belang van de journalist die dit in kaart wil brengen.
Erkent u dat vrije pers van cruciaal belang is in een gezonde democratische rechtsstaat, omdat zij de macht controleert en burgers informeert?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het doden van deze dieren gebeurt door kieren in stallen dicht te maken met purschuim of af te plakken met plastic, gasinstallaties neer te zetten en de stallen vervolgens vol te spuiten met gas, zodat de dieren stikken? Kunt u bevestigen dat het tot dertig minuten kan duren tot de dieren dood zijn? Kunt u bevestigen dat bij één van de vele stalvergassingen van het afgelopen jaar 150 dieren na de vergassing in de stal nog in leven bleken te zijn? Erkent u dat deze dieren dus een lange doodsstrijd hebben gevoerd, tienduizenden soortgenoten om zich heen hebben zien stikken en pas zijn ontdekt toen de deuren weer open gingen, waarna bij al deze dieren stuk voor stuk de nek werd omgedraaid?3, 4
Om een stalvergassing met koolstofdioxide uit te voeren moeten de kieren in de stal worden gedicht. Dit om te voorkomen dat er gas weglekt uit de stal. De gasconcentratie is bepalend voor het intreden van de bewusteloosheid en dood van de dieren. Bij een stalvergassing moet het gas zich eerst binnen in de stal verspreiden; binnen 10 minuten nadat het (verwarmde) CO2-gas in de stal is gebracht, zijn de dieren bewusteloos en binnen 30 min zijn alle dieren in de stal dood (Kamerstuk 2022Z08267).
In het «Eindrapport Welzijnscommissie Dierziekten 2021–2022» (Bijlage bij Kamerstuk 28 807, nr. 284) staat benoemd dat er in de periode 2021–2022 bij één bedrijf bleek dat na een vergassing nog 150 dieren in leven bleken te zijn. Deze dieren zijn vervolgens gedood door ervaren personen middels het handmatig breken van de nek (cervicale dislocatie). Volgens de Welzijnscommissie is er in deze situatie adequaat gehandeld.
Kunt u bevestigen dat het voor journalisten tijdens de coronapandemie niet werd verboden om aanwezig te zijn op Covid-afdelingen van ziekenhuizen?
Vanuit het Ministerie van VWS zijn geen regels of beperkingen opgelegd op dit vlak. De ziekenhuizen waren zelf verantwoordelijk voor afspraken hierover en hebben dus zelf beleid moeten opstellen over de toegang van journalisten tot besloten delen van het ziekenhuis tijdens de pandemie. Ik heb geen informatie over hoe dit in de praktijk is gegaan.
Kunt u uitleggen waarom aanvragen voor aanwezigheid van journalisten bij pluimveebedrijven waar alle dieren worden vergast wel standaard worden afgewezen, ook als zij toezeggen extra beschermingsmaatregelen in acht te nemen, nog bovenop de standaard maatregelen?
Het is al lange tijd staand beleid dat niet-essentieel personeel niet wordt toegelaten tijdens ruimingen. Daarbij komt dat vogelgriep een zoönose is.
Kunt u bevestigen dat er sinds afgelopen november zelfs hekken worden geplaatst bij bedrijven waar vergassingen plaatsvinden, waardoor ook het fotograferen vanaf de openbare weg onmogelijk wordt gemaakt? Wat is hiervoor de reden?
De NVWA plaatst geen hekken bij ruimingen. Mogelijk dat dit een keer is gebeurd op initiatief van de veehouder.
Kunt u bevestigen dat bij ieder bedrijf waar alle aanwezige dieren worden vergast wél cateringbedrijven worden toegelaten?
Ja, het ruimingspersoneel moet voorzien worden van eten en drinken. De cateraar brengt het eten en drinken tot aan de erfgrens en betreedt het erf niet.
Hoe rijmt u het verbieden van de aanwezigheid van journalisten bij het vergassen van dieren met uw verantwoordelijkheid voor het bevorderen van transparantie?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 9 is vogelgriep een zoönose en is het staand beleid om mensen die niet strikt noodzakelijk zijn voor de ruiming, niet aanwezig te laten zijn op het bedrijf. Daarbij is een ruiming ingrijpend voor de pluimveehouder en zijn gezin. Het is daarmee niet gepast om mensen die niet strikt noodzakelijk zijn voor de ruiming het erf te laten te betreden. Ook is het praktisch niet mogelijk om een fotograaf aanwezig te laten zijn in de stal tijdens het doden van de dieren. De dieren worden namelijk gedood middels vergassing.
Ik erken het belang van transparantie. Door de NVWA wordt daarom op dit moment een rapportage met beeldmateriaal gemaakt over de bestrijding van vogelgriep waar alle facetten, inclusief het ruimen, aan bod komen. De beelden zullen openbaar worden.
Hoe kijkt u naar de conclusie die de fotograaf voorlopig heeft moeten trekken: «De boodschap van de overheid lijkt te zijn: dode dieren laten we maar liever niet zien, wij regelen het verder wel, brave burgers. Maar we moeten onze ethiek en moraal kunnen toetsen, de wetten, regels en overheidshandelingen die voor ons in het leven zijn geroepen beoordelen, meningen kunnen vormen. De kans wordt anders groot dat we verkeerde keuzes maken of zelfs niet weten wat er speelt»? Wat is uw reflectie hierop?
Ik betreur dat dit de conclusie is die de betreffende fotograaf heeft getrokken. De onafhankelijke Welzijnscommissie Dierziekten is in de periode 2021–2022 door de NVWA op de hoogte gebracht van elke voorgenomen ruiming en is ook bij een groot deel van de ruimingen aanwezig. De commissie heeft op basis van haar bezoeken geconcludeerd dat er bij de ruimingen van bedrijven in de periode 2021–2022 geen vermijdbaar ongerief is vastgesteld. En ook de in het antwoord op vraag 12 genoemde rapportage zal bijdragen aan transparantie over de bestrijding van vogelgriep en de ruimingen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Nederlandse vissers gebruiken illegale netten om extra sliptong te vangen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlandse vissers gebruiken illegale netten om extra sliptong te vangen»?1
Ja ik ben bekend met het bericht.
Hoe reageert u op het bericht dat binnenkuilen (een economisch delict) al jaren aan de gang is?
Laat ik voorop stellen dat illegale visserij niet acceptabel is en dus ook het gebruik van binnenkuilen. Om illegale visserij tegen te gaan geldt reeds een uitgebreid maatregelenpakket, inclusief voorschriften voor de controle en het toezicht. Dit is allemaal op Europees niveau vastgelegd. Het blijft echter lastig om een visser op het gebruik van binnenkuilen te betrappen, omdat het gebruik van een binnenkuil heterdaad vastgesteld moet worden.
Welke stappen heeft u (met de Vissersbond) gezet, naast het vullen van vacatures bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voor een betere handhaving, om het binnenkuilen te stoppen?
Met de uitbreiding van de capaciteit is een derde inspectieteam opgericht. Dit inspectieteam richt zich voornamelijk op het verder optimaliseren van de risicobeoordelingen en de informatievoorziening aan de andere twee inspectieteams. Hierdoor kunnen controles gerichter worden uitgevoerd. Aan de hand van risicoanalyses selecteert de NVWA ook vissersvaartuigen waarbij het vermoeden bestaat dat zij vissen met illegale netvoorzieningen. In mijn reactie op de IKA-visketen (Kamerstuk 29 675, nr 220) heb ik aangegeven prioriteit te geven aan het versterken van de handhaving door de overheid. Daarnaast spreek ik de sector aan op haar eigen verantwoordelijkheid om de naleving van wet- en regelgeving te vergroten. Het blijft mogelijk om de publieke controle op den duur met private initiatieven aan te vullen en daarbij blijf ik openstaan voor goede voorstellen vanuit de sector. Uiteraard moeten deze initiatieven ten goede komen aan het de effectiviteit en doeltreffendheid van het controle- en handhavingssysteem.
Binnen de Europese Unie (EU) schiet controle ook tekort, hoe werkt u samen met andere lidstaten om deze praktijk te voorkomen en de algemene handhaving in de visserijsector te versterken?
In het visserijtoezicht wordt intensief samengewerkt met de collega inspectiediensten van andere lidstaten. Het Europees bureau voor visserijcontrole (EFCA) speelt daarbij een coördinerende rol. In het kader van Joint deployment plans (JDP’s) worden in Europese wateren, waaronder de Noordzee, gezamenlijke inspecties uitgevoerd. Een gezamenlijke JDP controle (zogenaamde specific action) is ook gericht op het gebruik van illegale netvoorzieningen. Daarnaast maakt de uitkomst van de politieke triloog over de herziening van de Controle Verordening de inzet van moderne controlemaatregelen mogelijk. Dit zal helpen de algemene handhaving in de visserijsector te versterken. Ik zal de Tweede Kamer in het najaar, wanneer de herziening van de Controle Verordening naar verwachting voor vaststelling in de Raad voorligt, hierover nader informeren
Deelt u de mening dat er meer controleschepen nodig zijn, omdat sommige vissers elkaar informeren over het controleschip van de NVWA en het binnenkuilen laten afhangen van de pakkans, en hoe gaat u dat realiseren?
De pakkans kan door de inzet van meer controleschepen inderdaad worden vergroot. Sinds begin 2023 beschikt het Europese bureau voor visserij controles over drie eigen controleschepen. Eén daarvan zal ook nadrukkelijk op de Noordzee worden ingezet. Feit blijft dat de visser controleschepen al van verre zien aankomen. Het op heterdaad vaststellen van het gebruik van binnenkuilen blijft daardoor lastig. Daarom wordt ook meer (ook in Europees verband) gebruik gemaakt van luchtsurveillancediensten, die mogelijk het gebruik van binnenkuilen kunnen vaststellen. Verder zullen naar verwachting nieuwe controlemaatregelen, zoals Closed Circuit Television (CCTV), na verdere uitwerking mogelijkheden bieden om het gebruik van illegale tuigen op afstand te controleren.
Op welke termijn denkt u dat de toegenomen capaciteit bij de NVWA het gewenste effect gaat hebben en hoe monitort u dit?
De uitbreiding van inspectiecapaciteit heeft inmiddels plaatsgevonden en de opleiding van nieuwe personeel is grotendeels afgerond. De komende tijd zullen het natuurlijke verloop van het personeelsbestand en de krapte op de arbeidsmarkt echter wel van invloed zijn op de inspectiecapaciteit op het visserijdomein. Het gewenste effect van de toegenomen capaciteit is dat de pakkans en het afschrikwekkend effect van controlemaatregelen vergroot wordt en dat daardoor de naleving van wet- en regelgeving bevorderd wordt. Het kost enige tijd voordat de daadwerkelijke effecten van de uitbreiding zichtbaar zullen zijn. De controle van de zeevisserij bestaat uit veel aspecten waardoor het moeilijk is om hier een tijdspad op te zetten. Zoals aangeven in reactie op de IKA-visketen blijf ik met de NVWA in gesprek over de effectiviteit van de handhaving. Daar bespreek ik ook het effect van de toegenomen capaciteit op handhaving door de NVWA.
Kunt u de Kamer voor het commissiedebat NVWA, gepland op 31 mei 2023, informeren over alle stappen die u zet om de handhaving in de visserijsector te verbeteren en de Kamer informeren over de knelpunten die daarbij spelen?
Vanwege de benodigde afstemming is de beantwoording van deze vragen binnen de gevraagde termijn helaas niet gehaald. Tijdens het tweeminutendebat van 22 maart 2023 heb ik, in reactie op een door u ingediende motie, aangegeven niet voornemens te zijn een integrale handhavingsstrategie voor het versterken van de handhaving in de visserij op te stellen. In het commissiedebat over de NVWA van 31 mei 2023 heb ik in reactie op vragen van het lid Thijssen mogelijk onterecht de indruk gewekt dat er al een integrale handhavingsstrategie voor het versterken van de handhaving in de visserij is. Wel zal ik u voor het einde van het jaar informeren over de voortgang van de genomen stappen.
Het niet controleren op het verdoven van paling voor de slacht |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat in 2021 en in 2022 geen enkele palingkwekerij, palingrokerij of enig ander visverwerkend bedrijf is gecontroleerd op het naleven van de enige vissenwelzijnsregel in Nederland, namelijk het verplicht verdoven van de paling voorafgaand aan de slacht?1
Ja, dit klopt. In 2021 en 2022 zijn door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen inspecties uitgevoerd bij palingkwekerijen, palingrokerijen of visverwerkende bedrijven tot het verplicht gebruik van elektronische bedwelmingsapparatuur voorafgaand het slachten van paling. U bent hierover geïnformeerd in de beantwoording van Kamervragen over het jaarplan van de NVWA voor 2022 en 2023 (Kamerbrief 33 835, nr. 197 en Kamerbrief 33 835, nr. 215).
Waarom is er niet gecontroleerd op het naleven van deze enige vissenwelzijnsregel, die dient om zeer ernstig dierenleed en een langzame, pijnlijke dood te voorkomen?
De controle op de naleving van verdoofd slachten bij palingkwekerijen heeft binnen de prioriteitsweging voor de toezichtinzet op het totale dierenwelzijnspakket niet kunnen plaatsvinden in 2021. U bent hierover geïnformeerd per Kamerbrief (36 100 XIV, nr. 6). Ook in 2022 is in de afwegingen rond de inzet van de beschikbare toezichtcapaciteit besloten om geen specifieke controles op het naleven van de verplichting tot het gebruik van bedwelmingsapparatuur bij het slachten van paling uit te voeren. U bent hierover geïnformeerd per Kamerbrief (33 835, nr. 215). Hierbij wordt steeds uitgegaan van een risico-gebaseerde afweging met betrekking tot de nalevingsbereidheid van de betreffende regelgeving.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze enige vissenwelzijnsregel niet wordt gecontroleerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dit jaar wel onaangekondigd gaat controleren op het verdoven van palingen?
De NVWA houdt risicogericht toezicht. Dit houdt in dat zij daar toezicht houdt waar de risico’s op overtredingen het grootst zijn en waar het toezicht de meeste impact heeft. Tevens betekent dit dat niet iedere sector jaarlijks wordt gecontroleerd. Op basis hiervan is binnen de prioriteitsweging voor de handhavingsinzet op het totale dierenwelzijnspakket ervoor gekozen geen controles uit te voeren bij bedrijven op het naleven van de verplichte bedwelming van paling voorafgaand aan de slacht in 2021 en 2022. Ik ben echter met u van mening dat toepassing van het bedwelmingsapparaat bij de slacht van paling een groot welzijnsbelang vertegenwoordigt. Ondanks de eerdere risicoanalyse waarin de afweging dus is gemaakt om in de afgelopen jaren geen expliciete inspecties op de regelgeving uit te voeren, vind ik het van belang om met ingang van volgend jaar hier wel weer bij de bedrijven op te gaan controleren. Het apparaat moet bij alle bedrijven volgens de regels worden toegepast. Gezien het toegenomen (inter)nationale bewustzijn rond vissenwelzijn, ben ik reeds met de NVWA in overleg om ervoor te zorgen dat het toezicht op het verplicht bedwelmen van paling voorafgaand aan slacht de komende jaren weer een plek krijgt op de toezichtagenda. Voor dit jaar wil ik in ieder geval de bedrijven waar paling wordt geslacht nogmaals wijzen op de verplichting tot toepassing van het bedwelmingsapparaat en het bijbehorende welzijnsbelang.
Kunt u aangeven hoeveel palingkwekerijen, palingrokerijen en andere visverwerkende bedrijven er in Nederland zijn en op hoeveel van deze bedrijven paling wordt geslacht, indien mogelijk uitgesplitst per bedrijf?
In Nederland zijn 15 palingkwekerijen en 258 visverwerkende bedrijven waaronder palingrokerijen. Naast palingrokerijen doodt slechts een beperkt deel van de visverwerkende bedrijven paling. Bedrijven hebben geen registratieplicht bij de NVWA als zij paling slachten. Precieze cijfers over het aantal bedrijven waar paling wordt geslacht zijn daarmee niet voorhanden.
Kunt u nagaan of de vier bedrijven, die in 2019 in overtreding waren, opnieuw zijn gecontroleerd in de jaren 2020 tot en met 2022? Zo ja, wat waren de bevindingen, indien mogelijk per jaar uitgesplitst? Zo nee, waarom niet?2
De vier bedrijven die in 2019 in overtreding waren, zijn sindsdien niet nogmaals gecontroleerd. Op de prioriteitsweging hieromtrent ben ik in de beantwoording van de vragen 1 en 2 nader ingegaan.
Kunt u nagaan of het visverwerkend bedrijf dat in 2020 in overtreding was opnieuw is gecontroleerd in 2021 en 2022?
In 2021 en 2022 hebben er geen controles plaatsgevonden op de verplichte bedwelming van paling voorafgaand aan de slacht. Het desbetreffende bedrijf is in 2021 en 2022 niet nogmaals gecontroleerd.
Deelt u het inzicht dat dit visverwerkend bedrijf in 2021 en 2022 opnieuw had moeten worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in gesprek met de NVWA aan te dringen om dit jaar in te zetten op meer onaangekondigde controles bij palingkwekerijen, palingrokerijen en andere visverwerkende bedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer zult u dit doen?3
Voor het antwoord verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 3.
Het bericht 'Grote stalbrand in Sint Oedenrode, 9000 varkens omgekomen' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote stalbrand in Sint Oedenrode, 9.000 varkens omgekomen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er drastische veranderingen nodig zijn om het ernstige leed wat met stalbranden gaat gepaard te verminderen, gezien het feit dat er daardoor gemiddeld 143.000 dieren per jaar overlijden?
Ja.
Hoe kijkt u tegen dit probleem aan?
Ieder dodelijke dierlijke slachtoffer is er één teveel. Ik zet mij daarom in voor een verstevigde aanpak voor stalbranden met als doel een halvering van het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers in 20262. Ook de brand in Reusel van afgelopen dinsdag bevestigt dat deze aanpak nodig is.
Welke stappen neemt u om het leed en het aantal doden bij een stalbrand te verminderen?
Zoals bij uw Kamer bekend heeft mijn voorganger op 8 oktober 2021 een verstevigde aanpak van stalbranden gepresenteerd3 om het aantal dodelijke stalbranden en dodelijke dierlijke slachtoffers te halveren in 2026. Ik onderstreep het belang hiervan. Om te komen tot goed uitvoerbare en effectieve regelgeving is een zorgvuldig proces nodig, wat tijd kost. Met het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met het stellen van brandveiligheidsvoorschriften voor het houden van dieren voor productie, wordt beoogd te voorzien in nieuwe brandveiligheidsvoorschriften. Het besluit is op 24 april jl. in internetconsultatie gebracht. Deze internetconsultatie staat vier weken open en sluit op 29 mei. Meer informatie over deze stappen vindt u in de verzamelbrief dieren in de veehouderij, die vandaag naar de Kamer gezonden wordt.
Deelt u de mening dat staldieren een vluchtroute zouden moeten hebben om bij brand of andere calamiteiten te kunnen ontsnappen aan een wrede dood?
In algemene zin geldt dat in gesloten stalsystemen de kans om te ontsnappen aan een stalbrand klein is. De kans om te ontsnappen aan een stalbrand in open stalsystemen is groter, omdat dieren gewend zijn aan de buitenlucht, en eventueel aanwezige vluchtrouten voor de dieren meer bekend zijn. Eerder is de Kamer geïnformeerd4 dat de Wageningen University & Research (WUR) de opdracht heeft gekregen om onderzoek uit te voeren naar mogelijkheden om de overlevingskans van dieren bij brand te vergroten. Dit wordt meegenomen in hetzelfde onderzoek van de WUR naar of en hoe de verplichte brandcompartimentering van de technische ruimte voor alle bestaande stallen vorm kan krijgen en wat de impact is van deze verplichting is. Ik zal de Kamer informeren als dit onderzoek gereed is naar verwachting voor het zomerreces.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat gemeenten en provincies weinig mogelijkheden hebben om eisen te stellen aan, en toezicht te houden op, de brandveiligheid door gebrek aan wet- en regelgeving zoals beschreven in een rapport van de Onderzoeksraad?2
Brandveiligheidseisen voor stallen zijn vastgelegd in het Bouwbesluit. In 2014 zijn daar nieuwe brandveiligheidseisen, zoals de verplichte brandcompartimentering van de technische ruimte aan toegevoegd. Voor stallen vergund vóór 2014 gelden deze aanvullende eisen niet. Daarom wordt in het eerder aangehaalde onderzoek door de WUR onderzocht of en hoe compartimentering van de technische ruimte ook in deze stallen verplicht gesteld kan worden. Verder is het is aan gebouweigenaren om te zorgen dat hun gebouwen veilig zijn en ten minste voldoen aan het Bouwbesluit. Het is aan de gemeente om als bevoegd gezag toezicht te houden op de naleving ervan.
Deelt u de mening dat, gezien de toename in stalbrandslachtoffers en de ernst van het leed, vrijwilligheid niet genoeg is om onnodig leed te voorkomen en dat er meer daadkracht nodig is?
Zeker, ik deel die mening. Daarom ben ik, mede aan de hand van het rapport van de Onderzoeksraad voor veiligheid (OvV), bezig met een verstevigde aanpak om het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers dat daarbij valt te verminderen6. Onderdeel van die aanpak zijn niet-vrijwillige maatregelen.
Deelt u de mening dat er daarom een grondslag aan de Wet dieren moet worden toegevoegd om brandveiligheidseisen aan stallen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Het stellen van brandveiligheidseisen is onderdeel van de verscherpte aanpak stalbranden, waarover ik de Kamer binnenkort informeer middels de Kamerbrief «Dieren in de veehouderij». Daarbij heeft de Kamer reeds een amendement op de Wet dieren aangenomen, waarmee er een grondslag is in de Wet dieren (in artikel 2.2., tiende lid) om bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur (AMvB) verplichtingen te stellen voor brandveiligheid. Met dit amendement is tevens invulling gegeven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) om een wettelijke grondslag te creëren in de Wet Dieren om brandveiligheidsmaatregelen te kunnen nemen. De grondslag wordt gebruikt om de nieuwe brandveiligheidsvoorschriften op te nemen in het Besluit houders van dieren, zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe reageert u op de aanbeveling van de Onderzoeksraad om het voortouw te nemen bij het substantieel en structureel verminderen van het aantal dieren dat overlijdt als gevolg van stalbranden?
Ik heb dit voortouw genomen door mij in te zetten voor de verstevigde aanpak stalbranden om het aantal dodelijke stalbranden en het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers te verminderen. Zie ook de uitgebreide reactie op het rapport van de OvV en deze aanbeveling7.
Welke concrete stappen gaat u zetten om gehoor te geven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad en om het leed als gevolg van stalbranden te verminderen?
Zie hiervoor mijn antwoord bij vraag 4.
9000 varkens die levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook bij een grote stalbrand in Sint-Oedenrode. |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat ging er door u heen toen u vernam dat bij een stalbrand in Sint-Oedenrode 9.000 varkens levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook?1
Kunt u uiteenzetten welke mogelijkheden dieren in de vee-industrie hebben om aan stalbranden te ontsnappen? Welke mogelijkheden hadden deze varkens om aan de brand te ontsnappen?
Welke brandpreventieve maatregelen waren er genomen om deze varkens te beschermen tegen een stalbrand?
Kunt u bevestigen dat sinds de Kamer twee jaar geleden een wettelijke basis heeft gecreëerd voor het stellen van regels om dieren tegen stalbranden te beschermen er meer dan 160.000 dieren levend zijn verbrand of zijn gestikt in de rook, maar u nog steeds geen maatregelen heeft genomen om stalbranden tegen te gaan?
Wanneer gaat u uw maatregelenpakket tegen stalbranden aan de Tweede Kamer voorleggen?
Kunt u bevestigen dat u, in lijn met de aangenomen motie Vestering, in ieder geval werkt aan regels voor een maximum aantal dieren per brandcompartiment en het verplicht compartimenteren van de technische ruimte?2
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Het plan om 1600 kalfjes vanuit Ierland op het vliegtuig te zetten, vermoedelijk naar Nederland |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat er een concreet plan ligt om 1.600 piepjonge Ierse kalfjes in de komende weken op het vliegtuig te zetten naar het Europese vasteland?1
Er is bij mij geen concreet plan bekend om 1600 kalveren per vliegtuig vanuit Ierland naar het vasteland van Europa te transporteren. Ook bij de Ierse overheid zijn er geen concrete plannen bekend om kalveren met het vliegtuig van Ierland naar het vasteland van Europa te transporteren. De Ierse overheid geeft wel aan bekend te zijn met geruchten aangaande dit soort transporten. Dit soort geruchten keren ieder voorjaar terug, maar tot op heden is er nooit sprake geweest van een concreet plan. Dit betekent dat er geen sprake is van een aanvraag bij de Ierse overheid voor certificering van een dergelijk transport en dat niet bekend is of een dergelijk transport daadwerkelijk plaats zal gaan vinden, om hoeveel dieren het dan zou gaan, waar de dieren dan vandaan komen of waar de dieren dan naartoe gaan. De Ierse overheid heeft aangegeven contact op te nemen met mijn ministerie wanneer er wel sprake is van een concreet plan om kalveren naar het vasteland van Europa te vervoeren via het vliegtuig.
Heeft u gezien dat de verwachting is dat deze arme dieren naar kalvermesters in Nederland zullen gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Hoeveel van deze dieren hebben inderdaad een kalverbedrijf in Nederland als eindbestemming?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich dat uw voorganger het, zowel vanwege het dierenleed als vanwege het klimaat, een slecht plan vond om Ierse kalfjes op het vliegtuig te zetten om daarmee een eventueel toekomstig verbod op diertransporten langer dan acht uur te omzeilen? Deelt u deze mening?2
Ik ben bekend met de antwoorden die mijn voorganger heeft gegeven op de Kamervragen waar naar verwezen wordt (Kamerstuk 2021Z04531). Ik deel de mening van mijn voorganger.
Herinnert u zich dat uw voorganger waarschuwde dat transport per vliegtuig van piepjonge kalfjes, die nog afhankelijk zijn van melk, zal zorgen voor dierenleed, vanwege het vervoer vanuit melkveebedrijven en verzamelplaatsen in Ierland naar het vliegveld, het wegtransport vanaf een vliegveld in Nederland naar de bedrijven van bestemming en vanwege de extra stressfactoren, zoals de laad- en losmomenten en onbekende geluiden, geuren en bewegingen die bij vliegverkeer horen?
Mijn voorganger gaf aan dat er zorgen zijn over de extra stressfactoren, zoals laad- en losmomenten en onbekende geluiden, geuren en bewegingen die bij vliegverkeer horen. Daarnaast heeft mijn voorganger aangegeven dat de vliegreis weliswaar relatief kort is, maar dat de kalveren vanuit de melkveebedrijven en verzamelplaatsen in Ierland naar het vliegveld vervoerd moeten worden. Na de vlucht moeten ze vanaf een vliegveld in Nederland per wegtransport naar de bedrijven van bestemming.
Wat gaat u doen om dit schandalige plan tegen te houden?
Bij transport van levende dieren tussen lidstaten houd ik mij aan de Europese regels voor intraverkeer. Ik kan daarom dit soort transporten, ook als ze met het vliegtuig worden uitgevoerd, niet verbieden. Ik zet mij op Europees niveau in voor een verbod op langeafstandstransporten (>8 uur) van jonge ongespeende dieren, waaronder kalveren.
Wat vindt u ervan dat de kalversector in de afgelopen maanden, net als vorig jaar, wéér fors meer kalfjes heeft geïmporteerd uit Ierland, waardoor de import van Ierse kalfjes bijna is verdubbeld?3
Ik vind dit een zorgelijk signaal. Ik zet mij immers niet voor niets vanuit het oogpunt van dierenwelzijn in voor een Europees verbod op langeafstandstransporten van ongespeende dieren, waaronder deze jonge kalveren.
Deelt u de mening dat de kalversector hiermee voor de zoveelste keer laat zien dat zij totaal geen boodschap heeft aan uw inzet om ongespeende dieren, zoals deze jonge kalfjes, alleen over korte afstanden te vervoeren en dat zij zonder schaamte lijnrecht tegen deze inzet in blijft opereren?
Ik ben met de kalversector in gesprek in het kader van het convenant dierwaardige veehouderij. Ik wacht de uitkomsten hiervan af. Uiteindelijk wil ik toe naar het volledig gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen in de veehouderij. Het onderwerp «transport» zal in deel twee van het convenant ook aan de orde komen.
Wat gaat u hieraan doen?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vraag 6 en vraag 8.
Heeft u zich, net als uw voorganger, verdiept in het rapport van Eyes on Animals, Ethical Farming Ireland en Europarlementariër Anja Hazekamp waarin de vreselijke reis van 50 uur vanaf een melkveebedrijf in Ierland naar een controlepost in Frankrijk staat beschreven, waarbij de jonge kalfjes slechts één keer werden gevoerd?4
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Heeft u gezien dat één van de twee controleposten voor kalfjes in de haven van Cherbourg deze week tot nader order is gesloten, nadat opnieuw op beeld werd vastgelegd hoe de jonge dieren daar worden mishandeld?5
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van deze beelden, waarop te zien is hoe kalfjes stelselmatig, ook op hun hoofd, worden geslagen met stokken, peddels en dranghekken?6
Ik vind de manier waarop de mensen omgaan met de kalveren op deze beelden afschuwelijk.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk beantwoorden, nog voordat de eerste kalfjes op het vliegtuig worden gezet?
Ja.