De uitlatingen van een hoge ambtenaar over de veehouderij |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Druk maatschappij geen leidraad voor veehouderij»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Chief Veterinary Officer (CVO) Christianne Bruschke? Deelt u de mening dat deze uitspraken niet passend zijn voor een hoge ambtenaar, zeker omdat u als pas aangetreden bewindspersoon nog geen nieuwe beleidslijn hebt gecommuniceerd ten opzichte van de veehouderij?
De uitspraken van de Chief Veterinary Officer zijn gedaan in een open discussie tijdens een bijeenkomst ter ere van het 50-jarig bestaan van de leerstoelgroep bedrijfseconomie van de Wageningen Universiteit (WUR). Het bericht, waar u aan refereert, is geen evenwichtige weergave van deze uitspraken. De uitspraken van de Chief Veterinary Officer waren feitelijke constateringen en dienen in de goede context te worden geplaatst. Er is dan ook geen sprake van communicatie over een nieuwe beleidslijn.
Deelt u de mening van CVO Bruschke dat de Nederlandse veehouderij zich niet moet laten leiden door de maatschappelijke druk om de productie van vlees diervriendelijker en duurzamer plaats te laten vinden? Zo ja, waarom, en op welke wijze wilt u dit in beleid gaan vormgeven? Zo nee, op welke wijze wilt u voorkomen dat uw ambtenaren meer van dit soort uitspraken in de media doen?
In tegenstelling tot het bericht, waar u aan refereert, is de uitspraak in de kop van het artikel niet door de Chief Veterinary Officer gedaan. Een goede maatschappelijke inpassing van de sector geldt in mijn ogen als basisvoorwaarde voor een Nederlandse veehouderij met toekomstperspectief. Deze maatschappelijke wensen passen uitstekend bij de verduurzamingsambitie van de Toekomstvisie Duurzame Veehouderij met opgaven op het terrein van dierenwelzijn, diergezondheid, milieu, etc. Ook het Regeerakkoord stelt dat investeringen in innovatie en verduurzaming nodig zijn om onze koppositie te behouden. Als het gaat over duurzaamheid en economisch perspectief gaat het dus niet over tegengestelde belangen maar elkaar versterkende waarden.
Deelt u de mening dat de uitlatingen van CVO Bruschke ongelukkig zijn, omdat ze de indruk wekken dat duurzaamheid en diervriendelijkheid in de veehouderij absoluut ondergeschikt zijn aan de economische belangen van de sector?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat maatschappelijke organisaties een belangrijke rol spelen in het vertolken van in de maatschappij gevoelde normen en waarden, ook ten opzichte van de productiewijze van de intensieve veehouderij?
Ja.
Deelt u de mening dat de timing van de uitspraken van CVO Bruschke ook opvallend is, zeker gezien de recente coalities tussen boeren en maarschappelijke organisaties?2 Op welke manier waardeert u deze nieuwe samenwerking?
Ik waardeer deze samenwerking. Oplossingen waarin maatschappelijke organisaties en ondernemers elkaar kunnen vinden, zijn per definitie gedragen oplossingen.
Geeft CVO Bruschke uw nieuwe beleidslijn weer? Zo nee, wat is uw beleidslijn ten opzichte de veehouderij, en meer specifieker ten opzichte van het dierenwelzijn in de veehouderij? Zo ja, waarom, en welke status heeft de toekomstvisie Duurzame veehouderij en de overige kabinetsplannen gericht op duurzame en diervriendelijker productie nu nog?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat juist het verduurzamen van de veehouderij, inclusies dierenwelzijn, de enige route is om veehouders in Nederland nog een toekomstperspectief te bieden, gezien de milieu- en natuurregels die Nederland zal moeten behalen, gezien de noodzaak tot het sluiten van mondiale kringlopen en gezien de vraag van de consument naar diervriendelijker geproduceerd vlees? Zo ja, op welke manier bent u van plan de veehouderij inderdaad te verduurzamen, en bent u bereid uw ambtenaren op te roepen ook op deze wijze over de toekomst van de veehouderij te communiceren? Zo nee, waarom niet?
Het verduurzamen van de veehouderij acht ik noodzakelijk voor nu en in de toekomst. Dat is niet alleen een voorwaarde voor de maatschappelijke inpassing van de sector maar ook nodig om als Nederland een economische koppositie te behouden. De ambtenaren van mijn ministerie hebben onder mijn voorganger reeds gecommuniceerd én gewerkt aan het verduurzamen van de veehouderij. Dat zal onder mijn bewind niet anders zijn.
Het bericht dat MSRA zich snel verspreidt in slachthuizen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Sterke verspreiding van MRSA in slachthuizen1en het promotieonderzoek van Els Broens?
Ja.
Kunt u bevestigen dat MRSA zich in slachthuizen snel verspreidt onder dieren die voorheen niet besmet waren? Hoe beoordeelt u dit, en welke consequenties verbindt u eraan?
Onderzoek in het kader van het MRSA-onderzoeksprogramma laat zien dat varkens inderdaad snel MRSA-positief kunnen worden als de varkens in een gecontamineerde omgeving verblijven, bijvoorbeeld een gecontamineerde wachtruimte in het slachthuis. De problematiek van het verspreiden van bacteriën in onder meer stallen, vervoermiddelen en wachtruimten is overigens reeds langer bekend. Bacteriën worden overgedragen wanneer dieren bij elkaar worden gebracht. Er kan naast gecontamineerde ruimtes ook sprake zijn van overdracht via andere varkens. Het is bijna niet mogelijk om dit tegen te gaan.
Continue ontsmetting van de ontvangstruimtes in het slachthuis is in de praktijk niet realiseerbaar.
Kunt u bevestigen dat de wachtruimte van de slachterij voor een deel verantwoordelijk lijkt te zijn voor de snelle verspreiding van MRSA onder de aanwezige dieren, en dat deze wachtruimtes niet elke dag gedesinfecteerd worden? Hoe vaak worden de ruimtes in de slachterij, waaronder de wachtruimtes, gedesinfecteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wettelijke regels zijn er gesteld voor het desinfecteren van (gedeeltes) van slachterijen, en hoe en hoe vaak wordt dit gecontroleerd?
De voorschriften voor reiniging en desinfectie van ruimtes en apparatuur in slachterijen vloeien voort uit de Europese hygiëneregelgeving (Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en 853/2004). Het bedrijf is primair verantwoordelijk. Een slachterij dient te beschikken over een HACCP-plan dat aangeeft hoe de hygiëne op het bedrijf bewaakt wordt en welke maatregelen genomen moeten worden. Frequentie en mate van reiniging en desinfectie van ruimtes in de slachterij zijn opgenomen in het HACCP-plan van het bedrijf. Invulling van het HACCP-plan is maatwerk per bedrijf. Onderdeel is dat dagelijks, voor aanvang van de werkzaamheden, het productiepersoneel de reinheid van de locaties dient te controleren. De nVWA keurt het HACCP-plan als onderdeel van de erkenning van het bedrijf op grond van Verordening (EG) nr. 853/2004 en houdt steekproefsgewijs toezicht op de uitvoering van dit plan, waaronder de uitvoering van de reiniging en desinfectie door het bedrijf.
Ik heb niet het voornemen om wijzigingen aan te brengen in deze werkwijze.
Deelt u de mening dat het voorkomen van besmettingen met MRSA, wegens de grote gevaren voor de volksgezondheid, de allerhoogste prioriteit moet krijgen?
Het voorkomen van verspreiding van MRSA tussen mensen is belangrijk. Om introductie en verspreiding van MRSA in ziekenhuizen te voorkomen, is in Nederland het Search en Destroy-beleid van kracht. Dit beleid houdt in dat patiënten en zorgverleners met een verhoogd risico van MRSA-dragerschap worden gescreend op MRSA en zonodig in isolatie worden verpleegd en behandeld om de kans op overdracht te verkleinen. Eén van de risicogroepen die voor dit beleid in aanmerkingen komt, zijn personen die direct contact hebben met levende varkens of vleeskalveren. Uit onderzoek is gebleken dat medewerkers van varkensslachterijen en met name personen die contact hebben met levende dieren een verhoogd risico hebben van MRSA-dragerschap. Dit dragerschap levert normaal gesproken geen gezondheidsproblemen op, maar kan incidenteel tot infecties leiden (met name bij verwonding).
Bij opname in het ziekenhuis is MRSA-dragerschap een risicofactor voor het ontstaan van een ziekenhuisinfectie, bijvoorbeeld een wondinfectie na een operatie. Naast veehouders vallen ook bijvoorbeeld slachthuispersoneel en transporteurs van varkens en vleeskalveren onder het Search en Destroy-beleid. Overigens is de mate waarin veegerelateerde MRSA wordt overgedragen van mens op mens onzeker. Onderzoek hiernaar loopt nog. Het Search en Destroy-beleid is onderdeel van de MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen opgesteld door de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). De inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op het naleven van deze richtlijn.
Bent u bereid af te kondigen dat alle ruimtes waar dieren komen in een slachterij dagelijks gedesinfecteerd zouden moeten worden om verspreiding van MRSA in slachterijen tegen te gaan? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er regels met betrekking tot het desinfecteren van veetransportwagens, aangezien zij ook een rol kunnen spelen in het verspreiden van MRSA? Zo ja, welke en hoe en hoe vaak wordt hierop gecontroleerd? Zo nee, waarom niet, en bent u bereid regelgeving op dit punt in te voeren?
Ja. Veetransportwagens moeten na elk transport en lossing worden gereinigd en gedesinfecteerd. De eigenaar of exploitant van de reinigings- en ontsmettingsplaats, (die aan een slachthuis of aan een verzamelcentrum verbonden kan zijn,) dient op correcte uitvoering toe te zien en daarvoor te tekenen. De handelingen dienen volgens een door de nVWA goedgekeurd protocol te worden uitgevoerd. De nVWA controleert de uitvoering periodiek en steekproefsgewijs.
Wordt het personeel van slachthuizen ook standaard geïsoleerd bij ziekenhuisopname, net zoals varkensboeren? Zo ja, welke groepen mensen worden er nog meer afgezonderd opgenomen, en op welke manier wordt gehandhaafd of ziekenhuizen dit MRSA-beleid ook daadwerkelijk toepassen? Zo nee, waarom niet en vormt het personeel van slachthuizen, net als varkens- en kalverhouders, niet een groot risico om de bacterie in ziekenhuizen verder te verspreiden?
Zie antwoord vraag 5.
Is er al meer bekend over de overdracht van de MRSA-bacterie via het nuttigen van vlees dat besmet is met MRSA? Wordt hiernaar momenteel onderzoek gedaan? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten van dit onderzoek? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
In 2008 heeft de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) een survey uitgevoerd naar het vóórkomen van MRSA op onverhitte vleesmonsters. Op basis van dit onderzoek en op basis van epidemiologische gegevens heeft het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (BuRO) van de VWA geconcludeerd dat levensmiddelen geen of een verwaarloosbare rol spelen bij de verspreiding van MRSA onder de bevolking. Ook uit verschillende onderzoeken in varkens- en pluimveeslachterijen, de vleesverwerkende industrie en bij institutionele keukens blijkt dat werknemers die intensief contact hebben met rauw vlees (en niet met levende dieren) geen verhoogd risico hebben op MRSA-dragerschap. Een verhoogd MRSA-dragerschap wordt op de slachterijen wel gezien bij werknemers die nauw contact hebben met levende dieren. De survey is in te zien op de website van de nVWA.
Tijdens een op 4 maart 2010 gehouden bijeenkomst met de nationale MRSA experts (onder andere RIVM en nVWA) is bevestigd dat het risico van verspreiding van veegerelateerde MRSA via vlees zeer gering is.
De brandveiligheid van veestallen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jacques Monasch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het recente rapport «Brand in veestallen» dat namens Dierenbescherming en Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) is opgesteld over de problematiek en gevolgen van branden in veestallen?
Ja.
Deelt u de zorg over de aard en gevolgen van de grote hoeveelheid branden (736) en de grote hoeveelheid omgekomen dieren (737 080) bij dergelijke branden in de afgelopen vijf jaar, zeker gezien de verbeteringen die mogelijk zijn door betere controle, voorlichting en preventie?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording op Kamervragen inzake brand in stallen (zie Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2009–2010, nr. 3165) baart het aantal stalbranden mij zorgen. In voornoemde brief heeft mijn voorganger aangegeven de resultaten met De Dierenbescherming en LTO Nederland te bespreken. Deze gesprekken vinden reeds plaats.
Naar verwachting zult u aan het einde van dit jaar worden geïnformeerd over de mogelijke vervolgacties die moeten bijdragen aan het meer en beter voorkomen van brand in stallen.
Deelt u de mening dat het betreffende rapport verschillende conclusies en aanbevelingen bevat die om bestuurlijke inzet van uw zijde vragen, zoals het laten opnemen van specifieke brandveiligheidseisen in het nieuwe Bouwbesluit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een actieplan op te stellen met betrekking tot maatregelen die snel tot verbetering kunnen leiden in het voorkomen en bestrijden van branden in veestallen en om hierin ook de afstemming met en de noodzakelijke inzet van andere organisaties en overheden een plek te geven?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten verspreidt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht ´Resistente Bakterien im Fleisch´?1
Ja.
Deelt u de conclusies van Bernd-Alois Tenhagen van het Bundesinstitut für Risikobewertung dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten lijkt te verspreiden naar andere landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Mogelijke oorzaken en redenen van verspreiding van veegerelateerde MRSA zijn weergegeven in het rapport Veegerelateerde MRSA: epidemiologie in dierlijke productieketens, transmissie naar de mens en karakterisatie van de kloon, dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) u op 7 december 2009 (TK 2009–2010, 29 683 nr. 40) heeft toegezonden.
Aanvullende informatie is ook te vinden in de EFSA-analyse van de baseline survey van de prevalentie van MRSA in bedrijven met fokvarkens (deel B, gerapporteerd op 3 juni 2010). Een van de conclusies van de EFSA is, dat er een sterke positieve associatie is tussen de prevalentie van MRSA-positieve bedrijven met fokvarkens en de aantallen geïmporteerde fokvarkens. Dit geldt met name wanneer de fokvarkens afkomstig zijn uit landen met een hogere prevalentie van MRSA op dit type bedrijven. De handel in gelten/fokvarkens lijkt dus inderdaad een verspreidingsfactor.
Een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens kan overigens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Wat is er bekend over de oorzaak en de verspreiding van veegerelateerde MRSA, ook over landsgrenzen heen? Is onderzocht in welke mate de export van gelten en andere (fok)dieren bijdraagt aan het verspreiden van de bacterie? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies? Zo neen, waarom niet en bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er al resultaten bekend van de studie van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) naar het voorkomen van de LA-MRSA ST398-bacterie in Europa? Zo ja, bent u bereid deze resultaten aan de Kamer te sturen? Zo nee, wanneer verwacht u deze resultaten?
Ja. In Nederland wordt zoals bekend MRSA aangetroffen op bedrijven met fokvarkens en er worden fokvarkens vanuit ons land geëxporteerd naar andere landen. Verspreiding van MRSA via export van fokvarkens vanuit Nederland is dus inderdaad mogelijk.
Echter, de EFSA-analyse van de baselinestudie laat eveneens zien, dat de prevalentie van MRSA op productiebedrijven in EU-lidstaten waar Nederland fokvarkens naartoe exporteert, in de meeste gevallen hoger is dan in Nederland, namelijk: België, Luxemburg, Duitsland, Italië en Spanje. Verder worden nog kleinere aantallen fokvarkens geëxporteerd naar enkele andere lidstaten, die een lagere MRSA-prevalentie bij varkens hebben dan Nederland. In de EFSA-analyse wordt echter aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie. Voor een juist beeld zouden deze landen dit vóórkomen van MRSA dus verder moeten onderzoeken.
De lidstaten Griekenland en Roemenië, die ook kleine hoeveelheden fokvarkens uit Nederland importeren, hebben niet deelgenomen aan de baselinestudie. Over deze landen zijn derhalve geen gegevens bekend.
Acht u het mogelijk dat Nederland door de grote export van dieren, de hoge prevalentie van de MRSA-bacterie en het hoge antibioticagebruik in de veehouderij, bijdraagt aan het verspreiden van de antibioticaresistentie naar andere (Europese) landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat veegerelateerde MRSA zich niet naar nog meer landen verspreidt? Zo ja, op welke wijze wilt u daaraan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
MRSA wordt reeds gevonden op bedrijven met fokvarkens in 17 van de 24 lidstaten die aan de survey deelnamen. MRSA is dus reeds wijd verspreid in de EU-lidstaten. Bovendien wordt in de EFSA-analyse aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie.
De EFSA-analyse beveelt aan dat verder onderzoek wordt uitgevoerd naar de risicofactoren voor het met MRSA besmet raken van bedrijven met fokvarkens en naar bioveiligheidsmaatregelen en managementpraktijken als basis voor de ontwikkeling van potentiële toekomstige preventieve en interventiemaatregelen om de MRSA-besmetting van varkensbedrijven te beheersen.
Ik onderschrijf deze aanpak en wil onderstrepen dat Nederland reeds een van de actiefste landen in de uitvoering van dit type onderzoeken is.
Een specifieke aanbeveling uit de EFSA-analyse is onderzoek naar maatregelen om de introductie van MRSA bij MRSA-negatieve bedrijven te voorkómen. De verificatie van de MRSA-status van vervangingsdieren (dat wil zeggen met name gelten) voor varkens(vermeerderings)bedrijven zou (volgens de EFSA) daarbij als startpunt overwogen kunnen worden.
Ik heb laatstgenoemde aanbeveling onder de aandacht van de werkgroep antibioticaresistentie varkens van de Task Force gebracht en zal nader met de betreffende sector in contact treden om de mogelijkheden en het nut van deze optie verder te bespreken. De haalbaarheid van deze benadering om te komen tot een MRSA-vrije productieketen is overigens twijfelachtig. Zoals eerder aangegeven, kan een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Gelet op het bovenstaande, en de bekende informatie over de verspreiding van MRSA op bedrijven met fokvarkens in de EU-lidstaten, lijkt een exportverbod naar MRSA-vrije landen in de huidige situatie geen effectieve maatregel.
Deelt u de mening dat een verplichte controle en/of een export-verbod naar MRSA-vrije landen effectieve maatregelen zouden kunnen zijn om de verspreiding van deze resistente bacterie een halt toe te roepen? Bent u bereid onder meer deze maatregelen serieus te onderzoeken opdat de verspreiding van de bacterie wordt gestopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 6.
De kippenfarm in Landkreis Emsland |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht van RTV Noord over de megakippenfarm in Landkreis Emsland?1
Ja.
Waarom is hierbij geen grensoverschrijdende milieu-effectrapportage toegepast, zoals vastgelegd is in het Verdrag van Espoo?
Dat voor dit project geen grensoverschrijdende milieueffectrapportage is toegepast is het gevolg van een aantal communicatieproblemen en misverstanden tussen Duitsland en Groningen.
De Landkreis Emsland heeft op 4 januari 2008 de Provincie Groningen geïnformeerd over drie projecten, waaronder het betreffende project van de megakippenfarm in Hanhentangen (gemeente Haren) waar u naar vraagt. De andere projecten betroffen een varkenshouderij en een kippenboerderij in Rhede. Op respectievelijk 18 februari en 19 maart 2008 heeft de Provincie Groningen per brief voor de kippenboerderij en varkenshouderij in Rhede Landkreis Emsland laten weten betrokken te willen zijn bij de vervolgprocedure. Hierbij heeft de Provincie Groningen tevens de Landkreis Emsland gewezen op de «Gezamenlijke verklaring inzake de samenwerking bij de uitvoering van grensoverschrijdende milieu-effectrapportage voor projecten» met het verzoek of de Landkreis de afspraken die hierin zijn opgenomen wil volgen bij dergelijke projecten. Tijdens een bijeenkomst (Antragskonferenz) over een van de beide andere projecten op 10 april 2008 in Duitsland heeft de Provincie dit verzoek ook nog mondeling ingebracht.
De Landkreis heeft gemeend dat de Provincie Groningen (en relevante grensgemeente) slechts interesse had om betrokken te worden bij de twee met naam en toenaam genoemde projecten, en niet bij het derde project. Om die reden heeft de Landkreis voor het derde project de vergunningaanvraag en het MER niet aan de Provincie Groningen en de Gemeente Vlagtwedde toegezonden.
Vrijdag 22 oktober jl. zijn in een overleg tussen de betrokken autoriteiten van Landkreis Emsland, deelstaat Niedersachsen en Provincie Groningen duidelijke afspraken gemaakt om te voorkomen dat dergelijke misverstanden bij toekomstige projecten zich nogmaals voordoen.
Bent u bereid tot formele consultatie over te gaan en hierover contact op te nemen met de Duitse regering? Zo nee, waarom niet?
Volgens de «Gezamenlijke verklaring inzake de samenwerking bij de uitvoering van grensoverschrijdende milieu-effectrapportage voor projecten» tussen Nederland en Duitsland, is de afspraak dat eerst de relevante autoriteiten (in dit geval de Landkreis Emsland als bevoegd gezag en de Provincie Groningen en Gemeente Vlagtwedde als mogelijk getroffen partijen) overleg voeren. Een eerste overleg heeft op 22 oktober jl. plaatsgevonden. Dit overleg heeft geleid tot een verduidelijking van de ontstane situatie. Ook zijn voor het betreffende project, alsmede voor de toekomst goede en duidelijke afspraken gemaakt. Formele consultatie is om deze reden niet nodig. Deze conclusie wordt gedeeld door de Provincie Groningen.
Zijn er fouten gemaakt bij het verstrekken van de vergunning aan deze kippenfarm? Zo ja, welke?
Voor zover het Rijk betreft, zijn er geen fouten gemaakt bij het verstrekken van de vergunning aan deze kippenfarm. De discussie die speelt spitst zich toe op het betrekken van de Nederlandse grensgemeente(n) en provincie bij de milieueffectrapportage.
In hoeverre is er discrepantie tussen de Nederlands-Duitse uitvoeringsregels en de rechtspraktijk in Niedersachsen?
Voor wat betreft de mer-regelgeving geldt de Europese richtlijn inzake de m.e.r. (85/337/EEG, incl. wijzigingen door Richtlijnen 97/11/EG, 2003/35/EG en 2009/31/EG). Zowel Nederland als Duitsland, in casu Niedersachsen, dienen minimaal aan de vereisten van deze richtlijn te voldoen. Wel hebben de lidstaten een zekere vrijheid in de wijze waarop zij de richtlijn implementeren. Vanuit die vrijheid zijn er dan ook (procedure)verschillen tussen de mer-procedure in Nederland, respectievelijk die van Duitsland, Niedersachsen. Deze verschillen zijn mede aanleiding geweest om voor de grensoverschrijdende gevallen een «Gezamenlijke verklaring inzake de samenwerking bij de uitvoering van grensoverschrijdende milieu-effectrapportage voor projecten» op te stellen.
Vindt u een nadere beoordeling door de VROM-Inspectie gewenst? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vergunningverlening vindt plaats in Duitsland. De VROM-Inspectie heeft hierin geen rol.
Subsidies voor geitenboeren in Frankrijk |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een zee van geitenmelk»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat de reden voor de scherpe prijsdaling van geitenmelk is gelegen in de subsidie die Franse geitenboeren sinds een jaar ontvangen? Betreft het hier een tijdelijke maatregel en zo ja, tot wanneer?
Na een langere periode van redelijk stabiele geitenmelkproductie is sinds maart 2009 de productie in Frankrijk fors gestegen. Deze steeg met 9,1% ten opzichte van 2008 naar 481 miljoen kilogram melk. Door deze productiestijging vond een forse daling van de import van geitenmelk in Frankrijk plaats. De reden voor de scherpe prijsdaling van (Nederlandse) geitenmelk is dan ook niet of slechts ten dele gelegen in de subsidie die Franse geitenhouders sinds een jaar ontvangen.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u toelichten op welke grond Franse geitenboeren deze subsidie ontvangen? Kunt u uiteenzetten hoe deze subsidie en de in het artikel omschreven verschuiving van productie naar Frankrijk zich verhoudt tot de beginselen van een vrije Europese markt voor landbouwgoederen?
Op dit moment verkeert de landsbouwsector in een transitieproces van volledig gekoppelde steun naar volledig ontkoppelde steun.
Ten tijde van de Health Check, de laatste hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) in 2008, zijn afspraken gemaakt over de voortgang van dit proces. In dat kader hebben lidstaten de mogelijkheid gekregen om dat transitieproces te faciliteren via verschillende maatregelen, waaronder artikel 68. Met deze maatregelen hebben lidstaten de mogelijkheid om een deel van de directe inkomenssteun te herbestemmen. Het gaat hierbij dus niet om nieuwe, nationale financiële middelen, maar om reeds voor de sector bestemde inkomenssteun. Binnen artikel 68 kan enerzijds steun ingezet worden voor het stimuleren van kwaliteitslandbouw. Anderzijds kan steun ingezet worden voor boeren die werken in economisch of ecologisch kwetsbare gebieden of in economische kwetsbare soorten bedrijven. Binnen deze afgesproken EU-kaders heeft Frankrijk besloten een geitenpremie in het leven te roepen en zuivelproductie in achtergebleven (berg)gebieden te stimuleren. Verder heeft Frankrijk besloten een deel van de directe inkomenssteun te herbestemmen voor een graslandpremie.
Tegen die achtergrond kan de steun aan de Franse geitenhouders uit de volgende onderdelen bestaan:
Sommige geitenhouders hebben tot 2009 een gekoppelde ooipremie ontvangen. Inmiddels is deze ontkoppeld.
Zoals u wellicht bekend heeft ook Nederland onder artikel 68 met ingang van 2010 een steunprogramma voor schapen en geiten geïntroduceerd. Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief over de implementatie van de Health Check d.d. 27 april 2009 (TK 28 625, nr. 67).
Heeft de Europese Commissie haar goedkeuring gegeven aan deze subsidie? Zo ja, op welke gronden?
Frankrijk heeft deze regelingen EU-conform geïntroduceerd, via de verplichte melding aan de Europese Commissie voor artikel 68-maatregelen.
Indien er sprake blijkt van onterechte verstoring van het level playing field, bent u dan van plan uw Franse ambtgenoot hierover aan te spreken?
Ik ben van mening dat er geen sprake is van een onterechte verstoring van het level playing field.
Het afschieten van duizenden katten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jagers schieten jaarlijks duizenden katten dood»?1
Ja.
Is het waar dat er jaarlijks tussen de 8 000 en 13 000 katten worden afgeschoten? Welke conclusies verbindt u hieraan?
De cijfers zijn afkomstig uit een openbare publicatie van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging, de WBE Databank Nieuwsbrief 8. Het afschot van verwilderde katten is overigens al jaren op een stabiel niveau. Om schade aan fauna te voorkomen, moeten verwilderde katten uit het veld verwijderd worden. Zie verder de eerdere beantwoording op Kamervragen over het afschieten van katten (TK, 2008–2009, Aanhangsel, nr. 24).
Deelt u de mening dat gezien het hoge afschotcijfer, afschot geen duurzame oplossing is? Zo ja, bent u van plan een alternatief te zoeken en de afschot te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Een duurzame oplossing dient gevonden te worden aan de voorkant. Veel van deze verwilderde katten zijn in het veld uitgezet door burgers die genoeg hebben van hun huisdier. Zie verder de beantwoording op eerder gestelde Kamervragen betreffende het groeiend aantal verwilderde zwerfkatten (TK, 2007–2008, Aanhangsel, nr. 2926).
Naast afschot zijn er ook alternatieve mogelijkheden. Zie hiervoor het antwoord op eerder gestelde Kamervragen (TK, 2008–2009, Aanhangsel, nr. 24).
Op basis van welke wetenschappelijke informatie baseert u de stelling dat iedereen met enige ervaring in het veld het verschil kan zien tussen een verwilderde kat en een als huisdier gehouden kat?2
Zie hiervoor de beantwoording op eerder gestelde Kamervragen (TK, 2008–2009, Aanhangsel, nr. 24).
Is het waar dat er ook huiskatten worden afgeschoten door jagers?3 Zo ja, hoe vaak komt dit voor en hoe bent u van plan dit in de toekomst te voorkomen?
De woordvoerder van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging heeft in diverse media aangegeven dat gevallen van het bewust schieten van huiskatten bij de KNJV niet bekend zijn. Een enkel incident bij een afschot van 8000 tot 13 000 stuks per jaar is echter niet uit te sluiten.
Het omkeren van de bewijslast is contraproductief. Het zal leiden tot een afname van de efficiëntie van de bestrijding van overlast van verwilderde katten in de natuur. De verwilderde kat vormt een reële bedreiging voor andere dieren in de natuur. Vertraging bij de bestrijding van dit probleem is niet wenselijk. Ik ben dan ook geen voorstander van omgekeerde bewijslast.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van een woordvoerder van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging dat het voorkomt dat er huiskatten worden afgeschoten? Deelt u de mening dat dit niet zou mogen gebeuren? Zo ja, bent u bereid om de bewijslast om te keren zodat jagers eerst moeten aantonen dat het een verwilderde kat is voordat tot afschot wordt overgegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden de afgeschoten katten gecontroleerd op aanwezigheid van een chip? Zo ja, door wie en is daar een protocol voor? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet verplicht (zie verder TK, 2008–2009, Aanhangsel, nr. 24). Veel verwilderde katten zijn bewust achtergelaten huiskatten of nakomelingen daarvan. Daarmee wordt de kans klein geacht dat een verwilderde kat een chip bij zich draagt. Indien toch een eigenaar getraceerd wordt door middel van een chip controle, dan is nog niet aangetoond dat hij de kat opzettelijk heeft achtergelaten in het vrije veld. Hierdoor is de handhaving van het verbod op uitzetten van dieren in de natuur (artikel 14 van de Flora- en faunawet) meestal niet uitvoerbaar.
Welke sancties kunnen worden opgelegd wanneer jagers huiskatten in plaats van verwilderde katten afschieten? Hoe vaak zijn sancties al opgelegd?
De korpschef kan besluiten de jager zijn jachtakte af te nemen op basis van artikel 41 van de Flora- en faunawet. Mij zijn geen gevallen bekend waarbij de jachtakte van de jager om voornoemde redenen is ingetrokken.
Voorts is het doodschieten van andermans huiskat aan te merken als zaaksbeschadiging. Dat is strafbaar op basis van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. De rechter kan daarvoor een hechtenis van ten hoogste 2 jaar of een boete van de vierde categorie opleggen.
Het knippen van tanden als maatregelen tegen bijterij van varkens |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Wat te doen bij bijterij»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat varkenshouders de tanden van varkens knippen of slijpen om bijten tegen te gaan, zoals uit onderzoek van onderzoekers van Wageningen-UR (WUR) blijkt? Kunt u uiteenzetten om hoeveel varkenshouders het gaat volgens dit onderzoek?
De in het artikel genoemde enquête onder varkenshouders maakt onderdeel uit van een groot onderzoek naar het voorkomen van bijterij en het op lange termijn kunnen stoppen met couperen. Dit onderzoek is gestart in 2008 en kent een looptijd van vier jaar en wordt gefinancierd door het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Deze enquête heeft plaatsgevonden in 2008, toen het knippen van tanden nog niet verboden was. Het is daarom begrijpelijk dat varkenshouders toen hebben aangegeven dat zij, om bijterij te voorkomen, onder andere tanden knippen danwel vijlen. Waar in het artikel dus gesproken wordt over vijlen van tanden betekent het een preventieve methode die bij biggen voor hun zevende levensdag wordt toegepast om problemen op latere leeftijd te voorkomen.
Deze methode wordt dus niet toegepast bij dieren ouder dan zeven dagen.
Dit staat ook niet als zodanig in het artikel en is ook niet te herleiden uit de antwoorden die zijn gegeven naar aanleiding van de enquête.
Bijterij is een multifactorieel probleem. Als een varkenshouder niet goed weet waarom hij last heeft van bijterij bij bijvoorbeeld de vleesvarkens dan kan hij besluiten om de biggen preventief te behandelen om te voorkomen dat ook deze biggen op latere leeftijd beschadigd worden of andere hokgenoten beschadigen door te scherpe hoektanden.
Kunt u bevestigen dat het knippen of slijpen van tanden van varkens ouder dan zeven dagen wettelijk niet is toegestaan en dat wanneer bij bijtende varkens deze ingreep wordt toegepast, dit dus een overtreding van het Ingrepenbesluit betreft? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Sinds 1 januari 2009 is het knippen van hoektanden verboden. Slijpen ofwel vijlen mag nog wel indien blijkt dat bij zeugen kwetsuren ontstaan door zogende biggen of indien zich op het bedrijf bij oudere varkens verwondingen voordoen aan staart of oren door bijterij. De biggen mogen dan niet ouder zijn dan zeven dagen.
Bij overtreding van dit verbod wordt hiertegen opgetreden.
Kunt u uiteenzetten hoe deze situatie zich kan voordoen? Is de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) op de hoogte dat het illegaal knippen en slijpen van tanden blijkbaar op grote schaal voorkomt? Zo ja, op welke wijze treedt de nVWA hiertegen op? Zo nee, hoe kan het dat onderzoekers deze informatie wel boven tafel krijgen en de inspectiedienst niet? Deelt u de mening dat de nVWA hiertegen zou moeten optreden en de overtreders streng zou moeten aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze controleert de nVWA of er tanden illegaal geknipt of geslepen worden? Hoe vaak wordt hierop gecontroleerd en welke detectiemethoden worden daarvoor gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke sanctie staat op het illegaal knippen en slijpen van tanden? Hoe vaak is deze sanctie opgelegd in de afgelopen twee jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Welke oorzaken voor bijterij in de varkenshouderij ziet u en welke oplossingen? Deelt u de mening dat het knippen of slijpen van de tanden «een end-of-pipe»-oplossing is, die bovendien het dier zeer veel leed toebrengt, en dat dit onaanvaardbaar is?
Bijterij bij varkens is een multifactorieel probleem en is bedrijfsspecifiek. Dat wil zeggen dat er meerdere oorzaken aan een bijterij-uitbraak ten grondslag kunnen liggen en dat het van bedrijf tot bedrijf kan verschillen of en zo ja door welke oorzaak men er last van heeft. Het vijlen van tanden en het couperen van staarten zijn symptoombestrijdende maatregelen die nu nog nodig zijn om erger leed te voorkomen.
Sinds begin 2008 wordt er uitgebreid onderzoek gedaan in het project «Verantwoord omgaan met staarten» uitgevoerd door Wageningen UR en gefinancierd door het ministerie van LNV, thans Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. In dit project wordt ten algemene gezocht naar de oorzaken van bijterij, naar methoden die een uitbraak de kop in kunnen drukken, dan wel kunnen voorkomen en meer specifiek worden bedrijven begeleid om kritische factoren te ontdekken die bijterij veroorzaken. Dit onderzoek levert belangrijke informatie voor varkenshouders om zelf aan de slag te gaan met het voorkomen van bijterij zodat op termijn symptoombestrijdende maatregelen zoals het vijlen van tanden en het couperen van staarten, die nu nog nodig zijn om erger leed te voorkomen, achterwege gelaten kunnen worden.
Dit onderzoekstraject kent een looptijd van vier jaar. Eind 2011 zullen de resultaten van dit onderzoek beschikbaar zijn.
Kunt u bevestigen dat er tot op heden weinig onderzoek is gedaan naar diervriendelijke maatregelen die genomen kunnen worden bij een uitbraak van bijterij? Bent u bereid dit onderzoek in te stellen op korte termijn? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de gesignaleerde misstanden met betrekking tot het knippen en slijpen van tanden in de varkenshouderij? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn de handhavingsinspanningen van de nVWA op te schroeven met als doel een einde te maken aan het illegaal slijpen of knippen van tanden van varkens? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Q-koorts |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid reageerde afwachtend op Q-koorts»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van de Provinciale Raad voor Volksgezondheid in Noord-Brabant?2
Het rapport, dat is geschreven door een student biomedische wetenschappen geeft een impressie van de ontwikkelingen tijdens de uitbraak in Noord-Brabant. Ik beschouw het vooral als een verkennend rapport dat met name is gebaseerd op de meningen en opvattingen van een aantal patiënten, artsen en bestuurders. Door die opzet, de beperkte omvang van het onderzoek en de focus op Noord-Brabant, kan voor het nationale beleid maar beperkte waarde worden gehecht aan de conclusies en aanbevelingen.
Is het waar dat de Rijksoverheid Q-koorts als een regionaal probleem zag?
Nee.
Is de Rijksoverheid en in het bijzonder uw beleid erop toegerust om een gelijktijdige uitbraak van dierziektes of epidemieën met effecten op de volksgezondheid effectief te voorkomen en te bestrijden? Zo ja, welke voorzorgsmaatregelen worden hiertoe genomen?
Ja, de minister van VWS en ik gaan uit van het «One Health»-principe waarbij bestrijding van zoönosen (infectieziekten die kunnen worden overgedragen van dieren op mensen) een aangelegenheid is van zowel de veterinaire sector als de humane gezondheidszorg, zoals in antwoorden op vragen van het lid Thieme eerder is aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 825).
Is het waar dat de samenwerking tussen uw ministeries niet optimaal was bij het bestrijden van de Q-koorts? Is die samenwerking inmiddels verbeterd? Welke maatregelen heeft u genomen en gaat u nemen om de samenwerking te verbeteren?
De manier waarop de ministeries van VWS en LNV de aanpak en bestrijding van de Q-koorts ter hand hebben genomen en welke lessen daaruit getrokken kunnen worden, is de centrale vraag van de evaluatiecommissie Q-koorts onder leiding van prof.dr.ir. G. van Dijk. Zoals de minister van VWS en ik uw Kamer hebben gemeld, rapporteert de Commissie over haar bevindingen op 22 november 2010. Dit rapport zal, voorzien van een beleidsreactie van de minister van VWS en mij, worden aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nrs. 354 en 427).
Welke risico’s voor de volksgezondheid zijn er indien uw samenwerking niet optimaal is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doden van geiten wellicht niet nodig was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uw standpunt over schadevergoeding aan patiënten uiteenzetten?
In reactie op de motie van het lid Van Gerven (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nr. 392) over een collectieve regeling voor Q-koortspatiënten heeft de minister van VWS zijn standpunt over schadevergoeding aan patiënten reeds uiteengezet. De motie is door uw Kamer verworpen. De minister van VWS heeft dat standpunt bij de gesprekken met Q-uestion, de stichting voor mensen met Q-koorts, toegelicht.
Het heffen van hondenbelasting voor de financiering van de gemeentelijke opvangplicht van loslopende dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het besluit van het college van Burgermeester en Wethouders van Veere (Zeeland) om de hondenbelasting in haar gemeente met vijf procent te verhogen om daarmee de opvang van loslopende dieren te bekostigen?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de keuze een bepaalde categorie burgers te belasten voor de financiering van een algemene overheidstaak, in dit geval hondenbezitters die moeten opdraaien voor de kosten van de gemeentelijke plicht tot het opvangen van loslopende dieren?2
De hondenbelasting is – net zoals de onroerendezaakbelasting – een algemene belasting die gemeenten op grond van de gemeentewet mogen heffen. Omdat het een algemene belasting betreft staat het gemeenten vrij om te bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed, dus ook om (een deel van) de opbrengst aan te wenden voor de opvang van loslopende dieren in een gemeente.
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid een willekeurige hondenbezitter in uw ogen heeft voor de opvang van loslopende dieren in de gemeente waar hij woont?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is de hondenbelasting een algemene belasting. Dit betekent dat de wijze waarop de gemeente Veere de middelen, verkregen van «een willekeurige hondenbezitter», besteed een lokale afweging is. Het kabinet kan en wil niet in deze bevoegdheid treden.
Primair verantwoordelijk dat een hond geen zwerfdier wordt is uiteraard de eigenaar van de hond. Daarnaast kunnen echter ook handelaren en fokkers een rol spelen bij het voorkomen dat honden uiteindelijk eindigen als zwerfdieren. Het goed informeren van potentiële kopers van honden is daarbij van groot belang. Aan die informatievoorziening draagt ook de overheid bij via een bijdrage aan het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren. Op de website van dit informatiecentrum kunnen potentiële kopers informatie verkrijgen alvorens over te gaan tot het aanschaffen van een hond.
Welke invloed schrijft u aan een willekeurige hondenbezitter toe als het gaat om impulsaankopen en het dumpen van dieren door derden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat bovengenoemde factoren van grote invloed zijn op het aantal loslopende dieren dat jaarlijks wordt aangetroffen? Welke invloed schrijft u in dit verband toe aan fokkers, handelaren en detaillisten die financieel belang hebben bij de verkoop van zoveel mogelijk dieren?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het rechtvaardig dat een willekeurige hondenbezitter, die zijn hond misschien wel uit het asiel heeft gehaald en daarmee een bijdrage heeft geleverd aan het oplossen van het opvangprobleem, moet betalen voor de financiering van de opvang van gedumpte dieren, terwijl de gezelschapsdierensector helemaal niets hoeft bij te dragen aan de opvang van dieren waar zij nota bene – via fok, handel en verkoop – geld aan heeft verdiend?
Zie antwoord vraag 3.
Is het u bekend dat de gezelschapsdierensector jaarlijks een omzet draait van 2,1 miljard euro en dat dit bedrag ieder jaar stijgt?
Het cijfer 2,1 miljard is mij bekend uit het rapport «Gedeelde Zorg, Feiten en Cijfers» van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA). Wij beschikken niet over harde cijfers over de toename van de jaarlijkse omzet.
Deelt u de mening dat het invoeren van een heffing op de verkoop van dieren – te betalen door fokkers, handelaren en verkopers – zowel het aantal impulsaankopen kan remmen als een financiële basis kan vormen voor de opvang van gedumpte dieren? Zo neen, kunt u toelichten waarom u denkt van niet? Zo ja, bent u bereid voorbereidingen te treffen om een dergelijke heffing in te voeren?
In het idee om een (extra) heffing op de verkoop van dieren te introduceren zien wij niets. De gezelschapsdierensector wordt op normale wijze in de belastingheffing betrokken (BTW, winstbelasting etc.) en wij zien geen aanleiding om aan deze sector een extra heffing op te leggen voor de specifieke doeleinden die worden genoemd. Het heffen van (extra) belasting is niet het aangewezen instrument om inhumaan en onverantwoord omgaan met gezelschapsdieren tegen te gaan.
Kunt u inzicht geven in de manier waarop gemeenten hun wettelijke plicht tot het opvangen van loslopende dieren invullen, en welke middelen daarmee gemoeid zijn? Heeft u de indruk dat gemeenten over voldoende middelen beschikken om hun taken op dit gebied te vervullen en dat gemeenten hun verplichtingen in deze daadwerkelijk nakomen? Zo ja, kunt u dit toelichten en hoe verklaart u in dit verband het besluit van de gemeente Veere om zich tot hondenbezitters te wenden om haar opvangtaken te kunnen financieren? Hoe verklaart u voorts het grote aantal noodlijdende (particuliere) opvangcentra dat zich over loslopende dieren zoals katten, konijnen en knaagdieren ontfermt?
Het Rijk heeft geen gedetailleerd inzicht in de uitgaven die gemeenten maken voor de verschillende gemeentelijke taken en dus ook niet voor het opvangen van loslopende dieren. Zoals in de vorige antwoorden is aangegeven, is de hondenbelasting een algemene belasting waarvan de opbrengst ten gunste komt van de algemene middelen van de gemeente, net zoals bijvoorbeeld de onroerende-zaakbelasting of de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Het is een intern democratisch afwegingsproces binnen de gemeente waaraan deze vrij besteedbare middelen worden uitgegeven. Uiteraard dient de gemeente wel te voldoen aan de haar in de wet opgedragen taken, zoals de plicht om dieren gedurende 2 weken op te vangen.
Teneinde gemeenten met elkaar in contact te brengen en te informeren over diverse aspecten van het dierenwelzijnsbeleid dat zij kunnen, dan wel wettelijk verplicht zijn te voeren heeft de minister van voormalig LNV dit jaar met de Dierenbescherming en Van Hall Larenstein voor de derde keer de gemeentelijke conferentie dierenwelzijnsbeleid georganiseerd op 14 oktober.
Bent u bereid de gemeente Veere aan te spreken op de invoering van een oneerlijke belasting(verhoging) voor hondenbezitters? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee, wij zien geen aanleiding de gemeente Veere aan te spreken (zie antwoord bij vraag 2). De gemeente heeft de autonome bevoegdheid om te bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed. Ook de tariefstelling is aan de gemeente, tenzij er sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing. Daarvan is bij een verhoging van 5% geen sprake.
Onderschrijft u de constatering dat er in het gemeentelijk beleid rond de opvang van loslopende dieren sprake is van grote verschillen tussen gemeenten onderling? Zo neen, waar baseert u dat op? Zo ja, deelt u de mening dat het tijd is te werken aan een uniforme financieringssystematiek, waarbij te denken valt aan een vast bedrag per inwoner dat een gemeente moet reserveren voor de financiering van dierennoodhulp en/of aan het oormerken van middelen uit het Gemeentefonds voor de wettelijk verplichte opvang van loslopende dieren?
Gemeenten zijn vrij om op eigen wijze te voldoen aan de wettelijke plicht van het bewaren van dieren gedurende twee weken. De gemeente kan invulling geven aan deze verplichting toegesneden op de situatie in de eigen gemeente. Omdat de situatie per gemeente kan verschillen kan ook het beleid en de afspraken met asielen per gemeente verschillen. Het staat de gemeente vrij om bij de VNG aan te dringen op een model beleid ten aanzien van de financiering van de opvang van dieren waar alle gemeenten gebruik van kunnen maken. Indien de gemeente onvoldoende invulling geeft aan haar verantwoordelijkheid is het aan de gemeenteraad de gemeentebestuurders hier op aan te spreken.
Het oormerken of reserveren voor middelen ten behoeve van de opvang van lopende dieren past niet in de systematiek van het gemeentefonds dat zich kenmerkt door kostenoriëntatie en globaliteit. Het aantasten van de vrije besteedbaarheid van het gemeentefonds is verder ook ongewenst. Gemeenten zijn heel wel in staat om zelf te bepalen waaraan zij de middelen voor de aan hen toebedeelde taken op de meeste efficiënte wijze kunnen besteden.
Acht u het rechtvaardig dat gemeenten de door hen geïnde hondenbelasting geheel of gedeeltelijk mogen besteden aan andere zaken dan voorzieningen voor honden? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, bent u bereid een koppeling in te stellen tussen hondenbelasting en de inzet van middelen ten behoeve van gemeentelijk hondenbeleid?
Zie de antwoorden bij 2 en 10. Gemeenten mogen zelf bepalen waaraan de opbrengst van de hondenbelasting wordt besteed.
Het laten inslapen van jonge kalveren omdat zij niet geschikt zouden zijn om af te mesten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kalveren laten inslapen?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het de huidige praktijk is, of dat het voorkomt, dat wanneer een kalf niet binnen 30 dagen na zijn geboorte het gewicht van minimaal 36 kilo heeft bereikt, deze dieren niet meer gewild zijn voor het afmesten, en dat hierdoor dieren gedood worden door de veehouder zelf, of zelfs op de verzamelplaats van de tussenhandelaar? Hoe beoordeelt u dit?
Het komt inderdaad voor dat kalveren onder de 36 kg niet worden afgenomen. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder aan elk dier de nodige zorg te besteden en te voldoen aan de hierop van toepassing zijnde regelgeving.
Zo zal op het moment dat een dier geëuthanaseerd dient te worden, voldaan moeten worden aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD), het Besluit doden van dieren en indien van toepassing, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde (WUD). Dieren mogen in overeenstemming met deze regelgeving op het bedrijf gedood worden. De overheid houdt toezicht op de naleving van de regelgeving.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel voor een Wet dieren heb ik aangegeven dat in de uitvoeringsregels bij die wet zal worden bepaald in welke gevallen een dier mag worden gedood. In eerste instantie ben ik voornemens die gevallen vast te stellen voor een beperkt aantal diersoorten, zoals honden en katten. Op basis van ervaringen worden die regels uitgebreid naar andere diersoorten, zoals kalveren. Op dat moment zal ook de vraag moeten worden beantwoord in hoeverre het doden van commercieel gehouden dieren, waarvan het houden niet economisch rendabel is, ethisch aanvaardbaar is.
Kunt u inzicht geven in wie deze regel bedacht heeft, hoelang deze regel al geldt, en of u en de inspecteurs van de Voedsel- en Warenautoreiteit (VWA) daarvan op de hoogte waren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal kalfjes dat gedood is omdat ze het vereiste gewicht niet hadden bereikt binnen dertig dagen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze praktijk strijdig is met artikel 12 van het Besluit doden van dieren, waarin zelfs expliciet wordt gesteld dat het «buiten het slachthuis doden van rundvee […] categorisch verboden [is], omdat dit vanuit welzijnsoogpunt onaanvaardbare risico’s meebrengt»?2 Kunt u toelichten hoe het kan dat het in de praktijk kennelijk voorkomt, en waarom het Besluit niet gehandhaafd wordt?
Deelt u de mening dat deze praktijk uit ethisch oogpunt gestopt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Artikel 12 van het Besluit doden van dieren is van toepassing op het slachten en doden van productiedieren buiten het slachthuis. Indien het dier niet gedood wordt als productiedier, is dit artikel niet van toepassing. Naast de GWWD en de WUD zijn alleen de artikelen 1 t/m 6 van het Besluit doden van dieren dan van toepassing. Op de naleving hiervan wordt door de overheid toezicht gehouden.
Bent u bereid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze praktijk zo snel mogelijk wordt gestopt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en termijn?
Zie antwoord vraag 2.
De subsidieregeling voor integraal duurzame stallen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u recentelijk nog eens 15 miljoen euro extra hebt gereserveerd voor de subsidiëring van integraal duurzame stallen?1
Op 10 september heb ik in een wijziging van de Regeling LNV subsidies en onderliggend openstellingsbesluit in de Staatscourant gepubliceerd. Met deze wijziging is 15 miljoen euro gereserveerd voor investeringen in integraal duurzame stallen. De regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen is geopend van 15 september 2010 tot 15 oktober 2010.
Kunt u bevestigen dat u de criteria om in aanmerking te komen voor deze regeling hebt verruimd? Zo ja, welke veranderingen hebt u hierin doorgevoerd en waarom?
De criteria om in aanmerking te komen voor subsidie zijn niet verruimd en zijn gelijk aan de eerdere openstellingen van de regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen.
Wel zijn er veranderingen in de subsidiabele kosten. Voorheen kwamen uitsluitend meerkosten van bovenwettelijke investeringen gericht op dierenwelzijn in aanmerking voor subsidie. Met deze wijziging komen ook de meerkosten voor de bovenwettelijke investeringen in milieu of diergezondheid in aanmerking voor subsidie. Deze laatste posten komen echter uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien tevens in dierenwelzijn wordt geïnvesteerd.
Met deze uitbreiding van de subsidiabele posten komt het integrale karakter van de regeling meer tot zijn recht.
Kunt u bevestigen dat uit de nieuwe subsidievoorwaarden voortvloeit dat ondernemers die eenzijdig investeren in milieumaatregelen ook in aanmerking komen voor een subsidie onder de investeringsregeling integraal duurzame stallen? Zo ja, hoe is dit te verenigen met het uitgangspunt van een «integraal duurzame stal», waarbij naar alle aspecten van de stal, dus ook zeker naar het welzijn van de dieren, gekeken wordt? Zo ja, waarom hebt u hiervoor gekozen en op welke manier valt dit te verenigen met het doel om in 2023 alleen nog maar integraal duurzame stallen te hebben in Nederland?
Nee. Zie antwoord op vraag 2; een eenzijdige investering in milieu (of diergezondheid) komt niet voor subsidie in aanmerking. Er moet altijd sprake zijn van verbetering van dierenwelzijn.
Deelt u de mening dat een stal pas integraal duurzaam genoemd kan worden als de huisvesting is afgestemd op de natuurlijke behoeftes van de dieren, zodat zij hun natuurlijke gedrag kunnen uitoefenen? Hoeveel stallen die aan deze voorwaarden voldoen zijn al onder deze regeling in aanmerking gekomen voor subsidie?
Voor integraal duurzame stallen hanteer ik (ongewijzigd) de volgende definitie:
«stallen en houderijsystemen die, op terrein van dierenwelzijn, zijn uitgerust met maatregelen die verder gaan dan hetgeen bij of krachtens wet is voorgeschreven en die tegelijkertijd tenminste voldoen aan maatschappelijke randvoorwaarden en wettelijke eisen ten aanzien van milieu, diergezondheid, arbeidsomstandigheden, landelijke inpasbaarheid én economische haalbaarheid».
Stallen met alleen ammoniakreducerende maatregelen zijn volgens deze definitie niet integraal duurzaam.
Ik stuur de Kamer jaarlijks een brief over de voortgang van de realisatie van het aantal integraal duurzame stallen. In mijn brief over de monitoring integraal duurzame stallen van 17 juni jl. (28268, nr. 413) en de bijbehorende bijlage kunt u zien dat er op 1 januari 2010 vanuit de regeling integraal duurzame stal- en houderijsystemen (RLS) 58 stallen gerealiseerd en er 152 stallen in voorbereiding zijn.
Van 1 februari 2010 tot 27 februari 2010 is de regeling integraal duurzame stallen en houderijsystemen open geweest onder de regeling GLB inkomenssteun 2006. Bij deze regeling is er aan 67 aanvragers subsidie toegekend.
Deelt u de mening dat een stal waarin alleen ammoniakreducerende maatregelen zijn genomen niet te kenmerken is als «integraal duurzaam»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid striktere criteria te hanteren om er zodoende voor te zorgen dat alleen ondernemers die willen investeren in een werkelijk integraal duurzame stal, waarbij de behoeftes van het dier centraal staan, in aanmerking komen voor subsidie? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie hierbij mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Het zwaartepunt van de regeling ligt op dierenwelzijn. Door naast dierenwelzijn ook bovenwettelijke investeringen in diergezondheid en milieu subsidiabel te stellen, komt het integrale karakter nog beter tot zijn recht.
Striktere criteria acht ik niet nodig, omdat alleen ondernemers die willen investeren in een integraal duurzame stal (waarbij er altijd in bovenwettelijke dierenwelzijnsmaatregelen geïnvesteerd moet worden) in aanmerking komen voor subsidie.
De voorzitter van het Europees Stamboek voor Shagyapaarden, Sportpaarden en Sportpony's dreigt met executie van paarden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Stamboekvoorzitter chanteert Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVE) met executie paarden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dreigement dat deze stamboekvoorzitter paarden wil executeren totdat zijn stamboek door de PVE wordt erkend? Acht u het gelet op de huidige wettelijke bepalingen en jurisprudentie ten aanzien van het doden van dieren mogelijk dat paarden op deze manier opzettelijk worden gedood zonder dat er strafbare feiten worden gepleegd? Zo ja, kunt u dit nader toelichten en bent u bereid deze lacune in de wet te dichten?
Het persbericht dat de heer De Lange, voorzitter van het Europees Arabisch Stamboek voor Shagyapaarden, Sportpaarden en Sportpony’s (EASP), op 14 september 2010 heeft doen uitgaan, is op persoonlijke titel uitgebracht. De overige bestuursleden van het EASP nemen ten volle afstand van deze reactie van de voorzitter.
Het bestuur van EASP is door de commissie Erkenning en Toezicht Paardenfokkerij (ETP) van het PVE uitgenodigd voor een verhelderend gesprek, dat op 6 oktober 2010 zal plaatsvinden. De commissie ETP geeft advies over paardenfokkerij aan de voorzitter van PVE, die uiteindelijk het definitieve besluit neemt over de aanvraag tot erkenning van het stamboek.
De heer De Lange heeft laten weten dat hij blij is met het gesprek en afziet van de effectuering van de in het bericht genoemde actie.
Het staat eigenaren van paarden overigens vrij om hun dieren naar het slachthuis af te voeren. Het is verboden buiten het slachthuis rundvee, eenhoevige of loopvogels te slachten of te doden, tenzij dit moet gebeuren in geval van een onmiddellijk gevaar voor mens of dier, het dier ondraaglijk lijdt of in geval van bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de paarden worden geëxecuteerd, door middel van bijvoorbeeld intensieve controles door de Algemene Inspectiedienst (AID) bij de stamboekvoorzitter?
Gezien het bovengenoemde acht ik het nemen van specifieke maatregelen niet opportuun.
De handhaving van het verbod op het verloten van dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de verloting van pony’s op een manege’s in Assendelft1 en Almere2?
Ja.
Hoe beoordeelt u de verloting, waarbij een «tegoedbon» voor een pony kan worden gewonnen, in het licht van artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet (GWWD) voor dieren, dat het verloten van dieren verbiedt?
Artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bevat een verbod om dieren als prijs, beloning of gift uit te loven of uit te reiken bij wedstrijden, verlotingen, weddenschappen of andere dergelijke evenementen. Artikel 2.13 van het wetsvoorstel inzake de Wet dieren bevat eenzelfde verbod.
De achterliggende gedachte achter dit verbod is dat een dergelijke wijze van verkrijging van een dier niet strookt met de huidige opvattingen over de vereiste mate van zorgvuldigheid waarmee de aanschaf van dieren gepaard hoort te gaan.
Het houden van dieren vereist een bewuste keuze. Het is dan ook niet wenselijk dat door omstandigheden, zoals door het winnen van een prijs, wordt bepaald bij welke persoon de zorg voor een dier komt te liggen. Dit is in lijn met de voorgestelde zorgplicht zoals thans neergelegd in artikel 1.4 van het wetsvoorstel inzake de Wet dieren. Het feit dat de prijs in de vorm van een waardebon is gegoten die desgewenst kan worden ingewisseld voor een pony doet naar mijn mening niets af aan het verbod.
Onderschrijft u de analyse dat, conform de bedoeling van artikel 57 GWWD, ook een verloting van dieren via een waardecheque niet is toegestaan in Nederland? Zo ja, welke maatregelen zullen er volgen op de overtreding van dit verbod? Zo neen, moeten we hieruit concluderen dat er sprake is van een maas in de wet? Bent u in dat geval bereid de bepaling in artikel 57 GWWD/2.13 Wet dieren aan te scherpen, zodat deze en andere verlotingconstructies in het vervolg onmiskenbaar verboden zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het verbod op verloting van dieren in de praktijk wordt gehandhaafd? Kunt u inzicht geven in het aantal overtredingen dat de afgelopen jaren is geconstateerd, en welke maatregelen daarop gevolgd zijn? Zo neen, waarom niet?
Uit informatie van het Openbaar Ministerie blijkt dat er tot op heden twee zaken voor de rechter zijn gebracht vanwege de overtreding van artikel 57 van de GWWD. In beide zaken zijn voorwaardelijke geldboetes opgelegd. In acht andere gevallen is de zaak afgedaan door middel van een transactie.
Is het u bekend dat de betreffende manege in Assendelft al eerder een verloting van een pony middels het uitgeven van een waardecheque heeft georganiseerd? Heeft de Algemene Inspectiedienst hiertegen actie ondernomen? Zo ja, kunt u toelichten hoe de AID heeft gehandeld en wat de uitkomst daarvan is geweest? Zo neen, waarom niet?
Ja, dit is bekend. Op de actie die hierop is ondernomen en de uitkomst daarvan, kan met het oog op de privacy van betrokkene publiekelijk geen mededeling worden gedaan.
Het rapport 'Zoelen van varkens en implicaties voor dierenwelzijn' |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Zoelen van varkens en implicaties voor dierenwelzijn»?1
Ja.
Welke consequenties verbindt u aan de conclusie van het rapport dat «zoelen belangrijk is voor varkens, zeker wanneer alle mogelijke functies van het zoelen (inclusief thermoregulatie) worden meegenomen»? Erkent u dat modderbaden een basisbehoefte zijn voor varkens?
In de nota Dierenwelzijn 2007 is de ambitie uitgesproken dat het perspectief van het dier leidend is bij de inrichting van stallen en de bedrijfsvoering en dat gehouden dieren behoeften kunnen uiten die voortvloeien uit hun natuurlijk gedrag. Zoelen is een uiting van diverse behoeften waarvan het zoeken naar verkoeling en huidverzorging bewezen functies zijn. Het kunnen zoelen zie ik dus als een invulling van de behoeften «thermocomfort» en «zelfverzorging». De wijze waarop de varkenshouderij tegemoet komt aan deze behoeften acht ik hun verantwoordelijkheid. Dat kan door modderbaden aan te leggen maar er zijn diverse andere (innovatieve) toepassingsvormen die tegemoet komen aan deze wetenschappelijk bewezen behoeften van het varken zoals bijvoorbeeld een douche en een schuurpaal.
Welke consequenties verbindt u aan de constatering van de onderzoeker dat «de analyse in dit rapport […] toch laat zien dat varkens die in Nederland volgens de huidige normen in de varkenshouderij worden gehouden, waarbij verondersteld wordt dat de dieren binnen hun thermische comfortzone blijven, mogelijk substantieel gebruik zouden maken van zoelmogelijkheden indien die zouden worden aangeboden»? Deelt u de mening dat het onthouden van modderbaden aan deze dieren hun welzijn aantast?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «gesteld [kan] worden dat zoelgedrag bij varkens en verwante diersoorten zoals de waterbuffel, hoogstwaarschijnlijk veel belangrijker is dan deskundigen en stakeholders in de veehouderij veronderstellen als gevolg van vermeende technologische, economische en ethische beperkingen van huidige productiesystemen»? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De huidige productiesystemen kennen hun beperkingen om tegemoet te komen aan de integraal duurzame ambitie zoals verwoord in de Nota Dierenwelzijn 2007 en de Toekomst visie op de veehouderij 2008. Zo is het bijvoorbeeld lastig om in de huidige varkenshokken functiegebieden duidelijk te scheiden waarmee voorkomen zou kunnen worden dat varkens in hun eigen uitwerpselen gaan liggen om af te koelen. Daarom stimuleer ik ondernemers om aan de slag te gaan met de werkwijze zoals deze is ontwikkeld via de herontwerptrajecten Kracht van Koeien, Houden van Hennen en Varkansen. Deze herontwerpen zetten aan tot een andere manier van denken over hoe verschillende behoeften vertaald kunnen worden in een huisvestingssysteem dat integraal duurzaam is. Programma’s van eisen opgesteld vanuit het perspectief van het dier, de ondernemer en de maatschappij moeten uiterlijk in 2023 leiden tot een welzijnsvriendelijke, integraal duurzame en maatschappelijk geaccepteerde veehouderij.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat «zoelen en andere «blinde vlekken» in het welzijnsonderzoek (zoals de mogelijkheden om het varken cognitieve uitdagingen te bieden en zijn fysiologische basisbehoeften te bevredigen, inclusief de behoefte voor een goede temperatuursregulatie) steeds belangrijker [zullen] worden in de discussie over het varkenswelzijn in de toekomst»? Kunt u het bestaan van deze blinde vlekken in het welzijnsonderzoek toelichten en op welke wijze bent u voornemens deze blinde vlekken op te heffen?
In de vorige eeuw lag de focus van onderzoek en beleid vooral op het gebied van voorkomen van ongerief om het welzijn van dieren te verbeteren. Aan het begin van deze eeuw is er een andere benadering ontwikkeld, namelijk uitgaan van de behoeften van het dier. Door tegemoet te komen aan de behoeften wordt meer dan alleen het ongerief aangepakt; ook gerief of welbevinden zijn belangrijke onderdelen van het huidige en toekomstige onderzoeks- en beleidsterrein.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat varkens zo’n diepe motivatie («demand») hebben voor zoelen dat zij hun afkeer om in de eigen uitwerpselen te liggen overwinnen om toch afkoeling te zoeken? Kunt u bevestigen dat dit in de intensieve veehouderij veelvuldig voorkomt, terwijl varkens, wanneer gehouden onder betere en meer natuurlijke omstandigheden, zeer hygiënische dieren zijn? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat uit dit rapport blijkt dat zoelen voor varkens essentieel is voor hun welzijn en dat varkens dus deze mogelijkheid zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u ervoor zorgen dat alle in Nederland gehuisveste varkens de mogelijkheid tot zoelen hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zoelgedrag als dierenwelzijnsvoorwaarde en – indicator bij varkens zo spoedig mogelijk onderdeel uit moet gaan maken van het verduurzamingsproces in de veehouderij? Zo ja, op welke wijze wilt u dit verankeren in uw beleid en wanneer kan de Kamer hiervan kennisnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in een «integraal duurzame veehouderij» varkens moeten kunnen zoelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit op te nemen in uw toekomstvisie op een duurzame veehouderij, en op welke wijze wilt u er voor zorgen dat dit toekomstbeeld snel in zicht komt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het beschikbaar stellen van zoelmogelijkheden verplicht te stellen voor de varkenssector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie dat wanneer er geen aandacht komt voor potentieel significante aspecten van het natuurlijke gedrag van dieren, zoals zoelen van varkens, het doel van de transitie naar volledig duurzame houderijsystemen in de toekomst mogelijk niet gehaald wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens hier aan tegemoet te komen en op welke wijze wilt u het natuurlijk gedrag van dieren het uitgangspunt maken in uw beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u ziet als de «ethische speelruimte» in de veehouderij? Deelt u de mening dat de huidige intensieve veehouderijpraktijk zich hierbuiten begeeft? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dieren ethisch verantwoord gehouden worden? Zo nee, waarom niet?
Te allen tijde zal moeten worden voldaan aan wet en regelgeving die als een vertaling kan worden beschouwd van hetgeen in Nederland, democratisch gelegitimeerd, maatschappelijk verantwoord wordt geacht.
Verder wordt in een samenspel van bedrijfsleven en samenleving, boer en burger bepaald hoe en welke aanvullende eisen aan de orde zijn en welke vertaling deze krijgen. Mijn ministerie bevordert de dialoog hierover.
300 overleden biggen tijdens een veetransport |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in de oorzaak van de dood van driehonderd biggen, die zijn overleden tijdens een veetransport naar Spanje? Zo nee, waarom niet?1
In algemene zin kan ik zeggen dat op het moment dat de informatie over het bewuste transport door de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) werd geconstateerd, onmiddellijk is besloten tot het schorsen van de vervoersvergunning. Het schorsen van een vervoersvergunning is een bestuursrechterlijke maatregel. De bedoeling is te voorkomen dat het bedrijf meer overtredingen begaat voordat het bedrijf opheldering heeft gegeven over de oorzaak. Daarnaast is onderzoek gestart in het kader van een strafrechtelijk traject. Dit kost tijd en hangende het onderzoek en het vervolg hierop doe ik verder geen mededelingen over deze zaak. Ik ga daarom niet in op vragen over de precieze omstandigheden van het voorval en de situatie van de betreffende transporteur.
Heeft de betreffende transporteur eerder overtredingen begaan? Zo ja, hoeveel, welke overtredingen, in welke periode, en welke sancties heeft deze transporteur daarvoor gekregen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat de transporteur geen straf opgelegd heeft gekregen voor het zo onzorgvuldig vervoeren van dieren dat 300 biggen de reis niet overleefd hebben? Deelt u de mening dat het hier een strafbaar feit betrof?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) genoegen genomen met het laten opstellen van een protocol? Deelt u de mening dat zelfregulering bij dit soort gevallen niet de beste weg is om het dierenwelzijn te garanderen?
Volgens artikel 14 van de Beleidsregels dierenwelzijn wordt een schorsing opgeheven indien de vervoerder een ten genoegen van de minister opgesteld protocol overlegt en dit protocol door de minister is goedgekeurd. Artikel 15 stelt dat een protocol in ieder geval een beschrijving bevat van:
De desbetreffende transporteur heeft een protocol ingediend bij de nVWA. Het protocol is getoetst en voldeed aan de voorwaarden. De schorsing is derhalve opgeheven. Wel zal de betreffende vergunninghouder de komende periode onder verscherpt toezicht van de nVWA staan. Hiervoor is extra capaciteit ingezet.
Wat is de inhoud van het protocol, door wie is dat protocol opgesteld, welke waarborgen zijn in het protocol opgenomen en hoe kan worden gegarandeerd dat deze waarborgen worden nageleefd? Hoe wordt gecontroleerd dat de vervoerder zich in het vervolg aan het protocol en aan de wet houdt? Is er voorzien in extra capaciteit van de nVWA om hierop toe te zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel controles heeft de nVWA het afgelopen half jaar uitgevoerd bij veetransporteurs, hoeveel overtredingen zijn hierbij geconstateerd, welke overtredingen waren dat en welke straffen zijn hiervoor opgelegd?
Ik heb u reeds eerder meegedeeld (TK 26 991, nr. 279) dat ik jaarlijks mijn bevindingen van overtredingen zal meedelen in het jaarverslag van de nieuwe VWA. De geconstateerde overtredingen in 2010 zal ik u in de loop van 2011 melden.
Deelt u de mening dat steekproeven achteraf door de nVWA, om te achterhalen hoe heet het is geworden in de veewagens, niet volstaan aangezien het leed dan al is geleden? Zo ja, op welke wijze wilt u dit traject verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat deze overtreding juist door de steekproef aan het licht is gekomen. Steekproeven leveren dus zinvolle informatie op voor de handhaving. Ook gaat van steekproeven een preventieve werking uit voor de naleving van wet- en regelgeving.
Bent u bereid het spoor van zelfregulering bij veetransporteurs te verlaten en extra maatregelen te nemen, zoals meer structurele controles door de nVWA, om incidenten als deze in de toekomst te voorkomen en het dierenwelzijn te borgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid het spoor van zelfregulering, dat in de afgelopen jaren met de ontwikkeling van kwaliteitssystemen diertransporten in gang is gezet, te verlaten.
Ondernemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het naleven van de wet- en regelgeving. De kwaliteitssystemen kunnen zorgen voor de noodzakelijke borging. Controles van de nVWA kunnen vanuit een risicobenadering daarop worden afgestemd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg VWA, dat staat gepland op woensdag 8 september a.s?
Ik stuur u de antwoorden vóór het AO VWA toe.
De toepassing van de Rollkür en Laag-Diep-Rondmethode (LDR) in de Nederlandse dressuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Anky van Grunsven wil website censureren?"1
Ja.
Hoe beoordeelt u de discussie over de toepassing van «Hyperflexie», «Rollkür» en «Laag, Diep en Rond» als trainingsmethoden in de Nederlandse dressuur?
Het behoort niet tot mijn taak of de taak van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om een oordeel te vormen over de verschillende trainingsmethoden die gebruikt worden in de Nederlandse sport.
De discussie over trainingsmethoden in de sport dient gevoerd te worden in de sport zelf, met behulp van input van ruiters, trainers en wetenschappers.
Dit neemt niet weg dat de sport zich moet houden aan algemeen geldende wet- en regelgeving, waaronder de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
De Minister van LNV houdt hier toezicht op.
Bent u van mening dat «Laag, Diep en Rond» verschilt van de «Rollkür»? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zijn er onafhankelijke definities en meetinstrumenten voorhanden om de mate van kracht en agressie bij de gehanteerde methoden vast te kunnen stellen? Zo ja, welke zijn dit en hoe wordt de toepassing van de methode(n) in de praktijk gecontroleerd? Zo nee, waarom zijn deze er niet?
Op 9 februari 2010 heeft de Fédération Equestre Internationale (de FEI) de discussie over de Rollkür en de LDR-methode tot een einde gebracht: overeengekomen is dat elke hoofd- en halshouding die door agressieve dwang
tot stand komt, onacceptabel is. De FEI heeft toen de uitspraak gedaan dat Hyperflexie en Rollkür gedefinieerd dienen te worden als het op agressieve wijze diep laten lopen van het paard. De LDR-methode werd gedefinieerd als het met een diepe buiging in de hals op ongedwongen wijze laten lopen van het paard. Gelet hierop staan de FEI en de KNHS alleen de LDR-methode toe. De FEI heeft richtlijnen voor stewards opgesteld zodat zij op wedstrijden kunnen controleren
of een paard op een ongeoorloofde agressieve wijze getraind wordt of niet.
Kunt u zich iets voorstellen bij de overtuiging van verschillende dressuurkenners dat «Laag, Diep en Rond» niets anders is dan een nieuwe naam voor de «Rollkür»? Wat vindt u ervan dat ons nationale dressuurteam werkt met een methode die nog altijd zeer omstreden is?
Ik heb geen opvatting over de individuele mening van verschillende dressuurkenners ten aanzien van de LDR-methode.
Ons nationale dressuurteam gebruikt de LDR-methode als een van de onderdelen van de totaaltraining die de paarden krijgen. Deze methode wordt toegestaan door de FEI en de KNHS.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de e-mails die de Nederlandse dressuurbondscoach zou hebben verstuurd naar de Vlaamse hippisch journaliste Astrid Appels?2
Ja.
Kunt u aangeven of, en zoja welke (ongeschreven) gedragscodes gelden voor optredens van Nederlandse bondscoaches? Wat is het beleid ten aanzien van aanstelling en ontslag van bondscoaches wanneer sprake is van intimiderende uitlatingen?
De rijksoverheid voert geen specifiek beleid ten aanzien van de aanstelling, het ontslag en het gedrag van bondscoaches. Dit is een zaak van private partijen:
de sportbond en de bondscoach. De sportsector heeft een modelovereenkomst sportbond-sportcoach opgesteld. Deze modelovereenkomst is voor leden van de Werkgevers Organisatie in de Sport (de WOS) te downloaden van hun website.
In deze modelovereenkomst is een artikel over gedragsregels opgenomen.
De KNHS heeft mij laten weten dat zij een overeenkomst met de bondscoaches heeft afgesloten waarin ook afspraken over gedrag zijn opgenomen.
De aanstelling en het ontslag van bondscoaches vindt plaats door het Federatiebestuur van de KNHS op basis van bewezen prestaties en feiten.
Brandveiligheid in veestallen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de EenVandaag uitzending op 9 augustus 2010 over brandveiligheid in veestallen?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van Wakker Dier dat door een maas in de wet, zijnde het niet aansluiten van het Bouwbesluit 2003 op de in 2007 gewijzigde Woningwet en de VROM-richtlijn, dieren in veestallen evenveel bescherming krijgen tegen brand als levenloze industrie en dat hierdoor alleen al dit jaar meer dan 117 000 kippen, varkens en koeien levend verbrand zijn?
Ik ben het niet eens met deze stelling. Stichting Wakker Dier baseert haar stelling op een uitspraak van de Rechtbank ‘s Hertogenbosch1 van 22 juli 2010 aangaande een bouwvergunning van een zeugen-/biggenstal waartegen zij beroep had ingesteld. De bedoelde wijziging van de Woningwet in 2007 betreft de introductie van een algemene zorgplicht in artikel 1a. Deze zorgplicht fungeert als een vangnetbepaling op basis waarvan het college van burgemeester en wethouders handhavend kan optreden als sprake is van een gevaar voor de gezondheid of veiligheid die niet is voorzien in het Bouwbesluit 2003 of andersoortige wetgeving. In de memorie van toelichting bij deze Woningwetwijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 392, nr. 3) is toegelicht dat het begrip gevaar voor de gezondheid of veiligheiduit artikel 1a een ruime betekenis heeft en zowel betrekking heeft op personen, dieren en goederen. De Rechtbank ’s Hertogenbosch heeft op basis hiervan nu geoordeeld dat de veiligheid en gezondheid van dieren een belang is dat door de gewijzigde Woningwet wordt bestreken en dat hieruit volgt dat in het Bouwbesluit 2003 normen kunnen worden gesteld met het oog op dit belang. Dit oordeel vormt voor Stichting Wakker Dier de grond voor haar stelling dat er een maas in de wet zit.
Ik deel dit niet en heb hierbij de volgende overwegingen:
De bouwregelgeving die volgt uit de Woningwet is primair bedoeld voor de veiligheid en gezondheid van personen. Bouwwerken die veilig en gezond zijn voor personen zijn echter ook in bepaalde mate veilig en gezond voor dieren. Bij de uitspraak van de rechtbank ging het bijvoorbeeld om de grote van een brandcompartiment van een veestal. De eisen die het Bouwbesluit 2003 hieraan stelt, zijn afgestemd op de veiligheid van de personen die zich buiten het brandcompartiment bevinden, maar zullen ook een positieve invloed hebben op de veiligheid van de daar aanwezige dieren. Hetzelfde gaat op voor de veiligheid van de daar aanwezige goederen.
De in de vraag genoemde VROM-richtlijn betreft, uitgaande van de uitspraak van de rechtbank, de leidraad «Beheersbaarheid van brand 2007» (hierna: de BvB) die is opgesteld in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie. De BvB kan worden gebruikt bij de beoordeling of grote brandcompartimenten voldoen aan de functionele eisen die het Bouwbesluit 2003 stelt met betrekking tot de beheersbaarheid van brand. Het is een hulpmiddel voor ontwerpers en toetsers en geen regelgeving. De BvB is voor dierenverblijven zoals veestallen bruikbaar tot brandcompartimenten van 2 500 m2. Dit betekent echter niet dat grotere brandcompartimenten voor veestallen niet mogelijk zijn op grond van het Bouwbesluit 2003. Het is uiteindelijk aan burgemeester en wethouders om akkoord te gaan met een groter brandcompartiment. Dit is ook het oordeel geweest van de rechtbank in de betreffende zaak.
Kunt u inzichtelijk maken wat de beweegreden is geweest om het Bouwbesluit 2003 niet aan te passen na de wijziging van de Woningwet in 2007 aangaande dierenwelzijn en de wijziging van de VROM-richtlijn in 2007 aangaande beheersbaarheid van brand? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 3 volgt is er geen sprake van wijzigingen die moeten worden doorgevoerd in het Bouwbesluit 2003.
Kunt u inzichtelijk maken of er nog andere wijzigingen van de Woningwet in 2007 en VROM-richtlijn zijn geweest die niet in het Bouwbesluit 2003 zijn doorgevoerd?
Er is geen sprake van andere wijzigingen die niet zijn doorgevoerd in het Bouwbesluit.
Deelt u de mening dat juist in de bouw van veestallen bovenal rekening gehouden zou moeten worden met het welzijn van de dieren, vooral de brandveiligheid? Zo ja, bent u bereid wet- en regelgeving hierop af te stemmen? Zo nee, waarom niet?
Over dit onderwerp zijn de afgelopen jaren eerder Kamervragen gesteld. Meest recent op 15 juli 2010 door het lid Ouwehand (PvdD). Deze zijn door de minister van LNV mede namens mij op 25 augustus 2010 (AKVL/2010/4817) beantwoord. Volledigheidshalve verwijs ik hier naar. Er is overleg gaande met de Dierenbescherming, LTO Nederland, WWI, LNV en BZK om te bezien hoe het aantal stalbranden kan worden beperkt. De Dierenbescherming en LTO Nederland hebben naar aanleiding van dit overleg een onderzoek uitgezet naar de ernst, omvang, preventie en bestrijding van brand in stallen. De resultaten van dit onderzoek worden eind deze zomer besproken met voornoemde partijen. Zodra de uitkomsten van dat overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd. Naar verwachting is dit voor eind 2010.
Het niet melden van aangifteplichtige dierziekten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aangifteplichtige dierziekten worden niet altijd direct gemeld»1?
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak het afgelopen jaar aangiftplichtige dierziekten gemeld zijn, in hoeveel gevallen er daadwerkelijke sprake was van een dierziekte en welke aanvullende maatregelen zijn genomen?
In het afgelopen jaar zijn 1240 verdenkingen gemeld aan de nVWA. Het betreft hier verdenkingen van aangifteplichtige, waaronder ook bestrijdingsplichtige, dierziekten. In 141 gevallen is de betreffende dierziekte door middel van ambtelijke monstername bevestigd.
Afhankelijk van de dierziekte worden er aanvullende maatregelen genomen. Deze kunnen variëren van het inzetten van een behandeling met antibiotica, tot het instellen van vervoersverboden en het ruimen van alle voor de dierziekte gevoelige dieren op een bedrijf.
Zijn er sancties bij het niet direct melden van dierziekten? Zo ja, kunt u toelichten hoe vaak die het afgelopen jaar zijn opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Het handelen in strijd met de meldplicht is strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. Wanneer duidelijk is dat een veehouder of dierenarts zich niet aan de meldplicht heeft gehouden, stelt de nVWA (voorheen de Algemene Inspectiedienst) een onderzoek in.
De rechter kan een boete opleggen van de vijfde categorie (maximaal € 76 000,–) indien de overtreding opzettelijk is begaan of van de vierde categorie (maximaal € 19 000,–) indien de overtreding niet opzettelijk is begaan.
Indirect heeft de veehouder ook nadeel van het niet melden van een aangifteplichtige dierziekte. Wanneer er op een bedrijf geruimd moet worden, zal het langer wachten met melden invloed hebben op de compensatie die hij krijgt. Dode dieren worden namelijk niet gecompenseerd en zieke dieren worden minder gecompenseerd dan verdachte (vooralsnog gezonde) dieren. Dus hoe langer een veehouder wacht met melden, hoe minder compensatie hij krijgt.
Afgelopen jaar zijn er geen overtredingen van de meldplicht bewezen en zijn er dus ook geen sancties opgelegd aan veehouders of dierenartsen.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om de kennis van aangiftplichtige dierziekten bij veehouders en dierenartsen te verhogen, waardoor er sneller meldingen zullen worden gedaan? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Er worden door mijn ministerie meerdere acties ondernomen om de kennis van veehouders en dierenartsen te vergroten op het gebied van aangifteplichtige dierziekten. Via scholing en nascholing van veehouders en dierenartsen wordt continu aandacht gegeven aan aangifteplichtige dierziekten. Dat gebeurt door het opnemen hiervan in het reguliere lesprogramma van het groene onderwijs, maar ook door het geven van gastcolleges of het spreken bij studieclubs, congressen, symposia en seminars door medewerkers van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), nVWA of de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD).
Ook investeer ik in onderzoek naar verbetering van de meldingsplicht, het door u genoemde artikel vloeit voort uit een van die onderzoeken.
Daarnaast wordt er veel in de vakbladen gepubliceerd over aangifteplichtige dierziekten en het belang van het vroegtijdig melden aan LNV en nVWA, vaak in combinatie met de GD.
Een ander product dat LNV samen, met in dit geval de varkenssector en het Productschap Vee, Vlees en Eieren (PVE), heeft laten ontwikkelen, is de internettool «snelle signalering varkensziekten» (varkensziekten.nl). Hier kunnen veehouders op een makkelijke en toegankelijke manier hun kennis op peil houden.
Ziet u, gelet op het grote belang voor de volksgezondheid, aanvullende maatregelen die de overheid kan nemen om het direct melden te bevorderen? Zo ja, welke maatregelen en op welke wijze wilt u daar invulling aan geven? Zo nee, hoe denkt u dit probleem dan op te lossen?
Er zijn de afgelopen jaren tal van maatregelen getroffen om sneller melden te bevorderen. In de regelgeving zijn bijvoorbeeld voor vogelgriep ook de klinische verschijnselen vastgelegd wanneer een veehouder moet melden of een dierenarts moet consulteren.
Daarnaast is de mogelijkheid voor de veehouder ingevoerd om via uitsluitingsdiagnostiek gratis onderzoek te laten doen op bijvoorbeeld vogelgriep of klassieke varkenspest.
Ook wordt er veel gecommuniceerd over de meldplicht en wordt zo getracht de angst om te melden weg te nemen. Bijvoorbeeld door de GD, deze publiceert ingeval van vogelgriep op aanwijzing van LNV, nVWA, Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) en de pluimveesector, voor de dierenartsen en veehouders elk kwartaal het aantal verdenkingen en de snelheid waarmee de verdenkingen zijn opgeheven. Dat blijkt in alle gevallen van vogelgriepmeldingen van het afgelopen jaar binnen 24 uur te zijn geweest. Ook wordt steeds de procedure van de afhandeling van een verdenking uitgelegd.
Wij zullen dus continu blijven praten met de verschillende veehouderijsectoren en dierenartsen om angsten, geruchten en wantrouwen weg te nemen, maar ook om ze attent te maken op hun eigen verantwoordelijkheden voor de gezondheid van hun eigen dieren, van de dieren van hun collega’s en in geval van aangifte-plichtige zoönosen voor de gezondheid van hun werknemers, gezin en omwonenden.
Gekloond vlees |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten dat er vlees van nakomelingen van een gekloonde koe op de markt is gekomen in Groot-Brittanië?1
Ja.
Is het ook in Nederland mogelijk dat vlees (van nakomelingen) van klonen op de markt komt of al is gekomen? Zo nee, op welke manier wordt hier controle op uitgeoefend?
Als er veehouders zijn die dieren hebben geïmporteerd waarvan minimaal één van de voorouders een kloonrund is, of als import heeft plaatsgevonden van embryo’s of sperma van een kloonrund, dan is het theoretisch mogelijk dat vlees van nakomelingen van klonen op de Nederlandse markt is gekomen.
Bent u van mening dat vlees van gekloonde dieren en hun nakomelingen veilig is?
Zowel de Amerikaanse Food en Drug Administration (FDA)2 als de European Food Safety Authority (EFSA)3 hebben aangegeven dat, wat betreft de voedselveiligheid, er geen verschil is tussen vlees afkomstig van gezonde klonen en gezonde conventionele dieren.
Wel heeft de EFSA daarbij destijds de kanttekening gemaakt dat deze conclusie is gebaseerd op een beperkt aantal gegevens.
Ziet u aanleiding het beleid en/of de regels ten aanzien van (de nakomelingen van) gekloonde dieren aan te scherpen?
Door uw Kamer is besloten dat biotechnologie bij dieren, waaronder het klonen van dieren, een controversieel onderwerp is. Dit betekent dat ik op dit moment geen uitspraken kan doen die vooruitlopen op het nog te formuleren beleid op dit terrein.
Vindt u dat de ethische discussie over het klonen van dieren op dit moment voldoende wordt gevoerd?
De afgelopen jaren heb ik herhaaldelijk in Europees verband aangegeven dat er in Europees verband meer aandacht moet worden geschonken aan de ethische discussie over het klonen van dieren.
Of het volgende kabinet deze mening ook is toegedaan, laat ik, om dezelfde reden als gegeven in het antwoord op vraag 4, over aan het volgende kabinet.