Kunt u kennisnemen van de meegestuurde brief?1
Ja. De brief is voor beantwoording doorgezonden aan de verantwoordelijk bewindspersoon.
Kunt u namens het kabinet reageren op meegestuurde brief?
U treft mijn reactie hieronder.
Na het vertrek van Staatssecretaris Achahbar heeft een groot aantal fracties in de Tweede Kamer door middel van een brandbrief2 aan de Minister-President haar zorgen geuit over mogelijke vertraging die de hersteloperatie oploopt. Ook hebben deze fracties opgemerkt dat de opstelling van de vertrekkend Staatssecretaris de voornaamste reden was dat «er weer een klein beetje groeiend vertrouwen leek te ontstaan dat de hersteloperatie zich in de goede richting zou gaan bewegen.» Als nieuwe bewindspersoon op deze portefeuille reageer ik op deze brief.
Bij mijn hoorzitting heb ik aangegeven in te zetten op versnellen en verslimmen van de hersteloperatie, met daarbij veel aandacht voor het luisteren naar gedupeerde ouders. Mijn voorgangster heeft geconstateerd dat de hersteloperatie op onderdelen vastloopt en stelde een andere, meer mensgerichte benadering voor. Herstel vormgeven op een integrale manier, waarbij de wensen en noden van de gedupeerde centraal staan. Ik onderschrijf deze insteek en heb veel waardering voor de lijn die mijn voorgangster heeft ingezet.
Ik heb daarbij aandacht voor het verleden, het heden en de toekomst van toeslagen. Onder andere door de toeslagenaffaire is het vertrouwen van burgers in de overheid afgenomen. Dit leidt er onder meer toe dat zij minder of geen gebruik meer willen of durven te maken van voorzieningen die juist bedoeld zijn om hen te helpen, zoals toeslagen of andere vormen van inkomensondersteuning. Door open, eerlijke gesprekken te voeren en samen met ouders en hun gezin, ketenpartners en andere belanghebbenden te werken aan structurele oplossingen, kunnen we bouwen aan een toekomst waarin transparantie en rechtvaardigheid voorop staan. Vanuit mijn eigen portefeuille doe ik dat zowel via de hersteloperatie als door de komende jaren verder te gaan met verbeteringen in en hervorming van het huidige toeslagenstelsel.
De hersteloperatie is erop gericht om gedupeerden en hun gezin ruimhartig te compenseren voor gemaakte fouten, de geleden schade te vergoeden en hen in staat te stellen verder te gaan met hun leven. Om de op onderdelen vastgelopen hersteloperatie vlot te trekken is door mijn voorgangster een spoedadviescommissie ingesteld.3 Deze commissie heeft tot taak om, met oog voor de behoeften van de gedupeerden, te onderzoeken op welke wijze de uitvoering van de hersteloperatie toeslagen kan worden versneld en verbeterd en hoe eventuele knelpunten daarin op korte termijn kunnen worden weggenomen. De commissie, onder leiding van Chris van Dam, is half november van start gegaan. De commissie heeft inmiddels laten weten op 23 januari haar rapport uit te brengen en ik zie uit naar de aanbevelingen.
Mijn voorgangster heeft al een eerste stap gezet in het meer mensgericht en versneld uitvoeren van de hersteloperatie met de aankondiging van de pilot Totaalherstel.4 Hierbij gaan het Instituut Publieke Waarden (IPW) en de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) samen zorg dragen voor een integrale totaalaanpak die de mens centraal stelt. Deze pilot richt zich specifiek op nabestaanden van overleden gedupeerden; een relatief kleine en overzichtelijke, maar wel diverse groep binnen de hersteloperatie. Momenteel wordt door IPW en UHT een concreet plan van aanpak opgesteld, in samenwerking met alle andere betrokken organisaties. Deze maand wordt gestart met de eerste nabestaanden. Gedurende de uitvoering van de pilot wordt gekeken of deze werkwijze kan worden uitgebreid naar andere groepen gedupeerden.
Op 10 december jl. is het centraal aanmeldpunt voor schadeherstel van start gegaan.5 Er is gestart met een grootschalige praktijktest met een diverse groep van ca. 500 ouders. Daarnaast is op 10 december ook een praktijktest gestart voor de digitale schadevergoedingsroute met maximaal 200 ouders.
Als zich geen onvoorziene belemmeringen voordoen, zal het aanmeldportaal in de tweede helft van januari definitief open gaan voor alle gedupeerden met aanvullende schade. De praktijktest van de digitale schaderoute wordt in de tweede helft van januari geëvalueerd.
In het regeerprogramma is afgesproken dat alle Integrale Beoordelingen (IB’s) eind 2025 zijn afgerond en dat alle gedupeerde ouders hun aanvullende schade uiterlijk 2027 gecompenseerd krijgen. Die ambitie onderschrijf ik volledig. Tegelijk is in de laatste Voortgangsrapportage (over de periode mei t/m aug. 2024) een aantal zorgpunten benoemd. Deze zijn niet nieuw. Het betreft de achterstanden in de bezwaarafhandeling, het verstrekken van dossiers en de noodzakelijke opschaling van de aanvullende schadeherstelroutes. Hier wordt hard aan gewerkt. Zo zijn er sinds deze voortgangsrapportage stappen gezet in het verhogen van de productiviteit en capaciteit van de CWS. En na een bij de verwachtingen achterblijvende (her)start neemt het aantal schadestaten via de SGH inmiddels toe. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat het gewenste niveau van productiviteit en capaciteit in de schaderoutes nog niet op niveau is. In de volgende Voortgangsrapportage Hersteloperatie Toeslagen wordt hier nader over gerapporteerd. Uw Kamer ontvangt de volgende Voortgangsrapportage medio februari 2025.
Ik wil uw Kamer aanmoedigen om zich persoonlijk te laten informeren over de werkzaamheden van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) door de mensen die daar werken. Hiervoor kan een op maat gemaakt werkbezoek worden georganiseerd of kan UHT met een presentatie naar uw Kamer komen.
Vanuit mijn rol als Staatssecretaris Herstel en Toeslagen wil ik bijdragen aan een beter toekomstig stelsel van inkomensondersteuning. In het regeerprogramma is opgenomen dat de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft. Daarvoor in de plaats komt een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor alle werkende ouders en is er niet langer sprake van voorschotten voor ouders, noch van terugvorderingen.
Ook voor de andere toeslagen zet het kabinet in op structurele oplossingen. Vorige maand heb ik uw Kamer geïnformeerd over een aantal actuele ontwikkelingen bij Dienst Toeslagen.6
Daarnaast werkt dit kabinet aan een herziening van het belasting- en toeslagenstelsel. Dat is de eerste stap richting een eenvoudiger stelsel, dat beter aansluit bij mensen, meer zekerheid geeft en waarin (meer) werken loont. In het voorjaar ontvangt uw Kamer een eerste inhoudelijke brief met enkele varianten en keuzeopties, als startpunt voor een parlementaire dialoog.
De toeslagenaffaire is een bladzijde in onze geschiedenis die we niet mogen, willen en kunnen vergeten, maar op een gegeven moment wel om moeten slaan. Het proces van herstel van dit collectieve overheidsfalen is voor iedere ouder en ieder gezin anders. Samen met uw Kamer zet ik mij deze kabinetsperiode maximaal in om alle gedupeerden en hun gezinnen het onrecht voorbij te helpen.
Het bericht ‘Crisis UWV nog groter, ook missers bij mogelijk duizenden jonggehandicapten: ‘Kommer en kwel’’ |
|
Hans Vijlbrief (D66), Inge van Dijk (CDA), Don Ceder (CU), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u in de brief die u deze week naar de Kamer stuurt over de problemen bij het UWV1 ook op de volgende vragen antwoord geven:
Het is buitengewoon vervelend dat dit onrust veroorzaakt bij mensen die afhankelijk zijn van UWV voor een uitkering. Samen met UWV doe ik er alles aan om hier op korte termijn meer concreet inzicht in te bieden.
Vrijdag jl. heb ik u een brief gestuurd over de verbeteraanpak WIA-kwaliteit. In deze brief schets ik de situatie rond de Wajong, in aanvulling op mijn brief van 23 oktober jl.2. Het is verontrustend dat we over de Wajong veel niet weten en is er nader onderzoek nodig.
Zoals in mijn brief van vrijdag jl. aangegeven is er al aandacht geweest voor de problemen met de Wajong in de jaren 2016–2019, hier zijn destijds ook Kamervragen over beantwoord3. UWV werkte daarna verder aan verbetering. Helaas zijn de kwaliteitsmetingen vanaf 2020 afgeschaald en is het nu onvoldoende duidelijk hoe het is gesteld met de kwaliteit van de Wajong-beoordelingen, omdat dit niet navolgbaar is.
Daarom is het van groot belang dat er meer duidelijkheid komt over de kwaliteit van de beoordeling van Wajong aanvragen. In de brief heb ik geschetst welke onderzoeken er lopen en nog worden gestart. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van deze onderzoeken.
Waren in september al signalen bij het ministerie bekend dat ook met betrekking tot de Wajong zaken goed mis waren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet, aangezien er al verschillende rapporten over bleken te zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de problemen binnen het UWV al jaren bekend waren, maar bij het ministerie niet? Zo ja, wat zegt dit dan over de samenwerking met UWV en de betrouwbaarheid van UWV als uitvoeringsorganisatie van het ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in de brief ook beschrijven hoe u maatregelen wil gaan nemen om de fouten bij de Wajong te herstellen, en te zorgen dat de verkeerde werkwijze bij het UWV ook ten aanzien van de Wajong richting de toekomst anders wordt?
Ja, dit maakt onderdeel uit van de brief.
Bent u bereid de problematiek rond de Wajong toe te voegen aan het verzoek tot uitvoeren van onderzoek naar aanleiding van de eerder vastgestelde
In de brief heb ik aangegeven welke onderzoeken er lopen en nog worden gestart bij de Wajong. Als deze zijn afgerond, kan worden bezien of nader (onafhankelijk) onderzoek nodig is.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)problematiek door de Algemene Rekenkamer?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt er nog nader onderzoek gedaan naar signalen dat er ook problemen zijn bij de Werkloosheidswet (WW) en Ziektewet? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hier meer informatie over verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit maakt onderdeel uit van de brief.
Kunt u de genoemde rapporten van het UWV als bijlage bij de brief met de Kamer delen? Zo niet, waarom niet?
Het genoemde rapport is de evaluatie SMC 20244 en is bijgevoegd bij de beantwoording van deze vragen.
Het bericht ‘Rechter geeft Renate en Jeroen uit Nijverdal gelijk: 'Weer een baanbrekend vonnis voor alle slachtoffers van toeslagenschandaal'’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk (SP) |
|
Achahbar |
|
![]() ![]() |
Hoe kijkt u naar de wens van toeslagenouders dat de schade die zij door toedoen van de overheid hebben geleden, niet door diezelfde overheid beoordeeld willen hebben, maar door een onafhankelijke partij?1
Met het inrichten van de hersteloperatie biedt de Staat laagdrempelige mogelijkheden om schade te vergoeden wanneer de geleden schade groter is dan de reeds bij de integrale beoordeling vergoede schade. Dit is gebeurd door de onafhankelijke Commissie Werkelijke Schade (CWS) in te stellen en later ook de Vaststellingsovereenkomst-regieroute (VSO-regieroute) en door middel van de Stichting (Gelijk)waardig Herstel-route (SGH-route). Bij het vormgeven van de verschillende routes heeft de Staat de wensen van ouders over de onafhankelijkheid en/of neutraliteit van schadeafwikkeling meegenomen, staat het verhaal van de ouder centraal en wordt uitgegaan van vertrouwen. In elke route is voorzien in onafhankelijke expertise.
Wanneer een gedupeerde geen gebruik wenst te maken van de genoemde routes staat de weg naar de civiele rechter voor hem/haar open. Daarbij kiest de ouder dan ook anders dan bij de routes van de bestuursrechtelijke hersteloperatie voor het civielrechtelijk materieel- en procesrecht. Het civielrecht stelt de eis van causaal verband tussen de gebeurtenissen in het verleden en aantoonbaar geleden schade in het civiel schadevergoedingsrecht centraal. Daarnaast betekent procederen bij de civiele rechter verplichte procesvertegenwoordiging en bestaat een civiele procedure uit meerdere procedurele stappen veelal bij de rechter waardoor partijen vaker tegenover elkaar voor de rechter staan.
Om de schadeafwikkeling voortvarender en ruimhartiger te laten verlopen zijn de routes via de hersteloperatie zo vormgegeven dat ze sneller en veel ruimhartiger zijn. Hierbij is het uitgangspunt dat schade aannemelijk dient te zijn in plaats van aangetoond.
Het is belangrijk dat de ervaring van enkele ouders niet worden geëxtrapoleerd op alle gedupeerde ouders. Wat voor de één goed werkt, ervaart de ander als niet passend. Het schadestelsel met verschillende routes is juist ingericht vanuit de wetenschap dat geen ouderverhaal hetzelfde is.
Wat vindt u ervan dat de Landsadvocaat op zo goed als alle punten ongelijk kreeg en had u deze uitkomst kunnen verwachten, gelet op vorige uitspraken en het verloop van de hersteloperatie?
Vooraf hecht ik er aan het volgende op te merken. In een civiele procedure geldt een zogenoemde verplichte procesvertegenwoordiging. Dat betekent dat de Staat zich moet laten bijstaan door een advocaat, In dit geval heeft een advocaat van het kantoor van de landsadvocaat het standpunt van de Staat naar voren gebracht. Het is de Staat als procespartij die verweer voert in de procedure, niet de landsadvocaat.
Ik wil vervolgens het misverstand uit de wereld helpen dat ter zitting namens de Staat de schuld van het lange proces bij de ouders is gelegd. De Staat heeft enkel geschetst hoe het proces tot nu toe is gelopen en welke mogelijkheden de ouders ter beschikking staan om sneller en ruimer hun schade vergoed te krijgen. De Staat wil in de hersteloperatie juist niet tegenover ouders in juridische procedures komen te staan. Om die reden heeft het kabinet verschillende, laagdrempelige routes in het leven geroepen waar ouders eventuele aanvullende compensatie kunnen krijgen voor schade die het gevolg is van gebeurtenissen met de kinderopvangtoeslag. Dit kan, zoals ook in het antwoord op vraag 1 geschetst, bestuursrechtelijk in de route via de CWS en via een schikking in de VSO-regieroute of in de SGH-route. In al deze routes is voorzien in de mogelijkheid van het inschakelen van onafhankelijke deskundigen. In deze routes hanteert de Staat het uitgangspunt dat schade gecompenseerd wordt wanneer voldoende aannemelijk is de schade is ontstaan als gevolg van toeslagaffaire. In geval van de bestuursrechtelijke route met advisering door CWS toetst de bestuursrechter daar ook op. De bewijslast ligt daarmee als uitgangspunt lager dan in een reguliere civiele schadevergoedingsprocedure.
Tegelijkertijd staat het ouders vrij zich te wenden tot de civiele rechter, zoals ook deze ouders hebben gedaan. In een civielrechtelijke procedure bestaat de kans dat de dat partijen vaker met advocaten voor de rechter moeten verschijnen. De regels van het civiel (proces)recht moeten worden gevolgd. In het geval van een civiele procedure over de toeslagenaffaire betekent dit dat ouders uiteindelijk moeten bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van de Staat en de aantoonbaar geleden schade.
Ik kan zoals gebruikelijk slechts beperkt ingaan op een individuele casus. In algemene zin kan ik over deze casus aangeven dat deze ouders eerder een civiele procedure zijn gestart om een vergoeding voor hun schade te krijgen. De eerste uitspraak in dit traject betrof de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 april 2023 waarover uw Kamer eerder is geïnformeerd.2
De ouders verzochten in de onderhavige procedure om een tweetal onafhankelijke deskundigen aan te stellen die op basis van hun deskundigheid inzicht kunnen bieden in de omvang van bepaalde (onderdelen van) schade. Het aanstellen van onafhankelijke deskundigen is een gebruikelijke processtap. Deskundigen spelen een grote rol van betekenis in de rechtspraak. Zij verschaffen de rechter informatie die nodig is voor de beslissing van een geschil. Het resultaat van hun bijdrage is meestal tevens een bewijsmiddel voor partijen. Om te voorkomen dat deze deskundige door een rechter moet worden aangewezen, heeft de Staat eerder ook op verzoek van de ouders een onafhankelijk van de Staat opererende deskundige benaderd om de volledige schade te inventariseren. De Staat betreurt het dat de ouders het vertrouwen in die onafhankelijke deskundige zijn verloren en dit voor de ouders aanleiding was om dit verzoek bij de rechter in te dienen.
De Staat kon niet op voorhand instemmen met het verzoek aan de rechter omdat dit niet zou bijdragen aan een voortvarende schadeafwikkeling. De gevraagde deskundigheid zag namelijk slechts op een deel van de schade; namelijk gestelde psychische en arbeid gerelateerde schade. De Staat wil deskundigen inschakelen die alle schade in beeld kunnen brengen. Verder speelde voor de Staat mee dat de vragen die aan deze deskundigen zouden moeten worden gesteld en de feiten waarvan de deskundigen bij het onderzoek zouden moeten uitgaan niet voldoende helder waren geformuleerd. Dit is van belang omdat de rechter op basis van die feiten een causaal verband tussen de gebeurtenissen uit het verleden en de schade moet kunnen vaststellen. Zonder vastgesteld causaal verband kan de schade op basis van het civiele recht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Tevens was er discussie over de vraag over welke personen een deskundigenadvies zou moeten worden gevraagd. De ouders wilden dit ook voor de kinderen terwijl jegens hen onrechtmatig handelen nog niet vaststaat. In de eerste plaats zou dat onderzoek voor de kinderen belastend zijn. Dat kan bovendien betekenen dat kosten worden gemaakt, die later moeten worden toegerekend aan de kinderen. De Staat wil dat voorkomen.
De Staat heeft uiteindelijk van de rechter deels wel en deels geen gelijk gekregen.3 De rechter acht toewijzing van de gevraagde deskundigen en het in beeld brengen van de onderdelen van de gestelde schade wel aangewezen. De vraagstelling is evenwel door de rechter aangepast en er wordt geen arbeidsdeskundig onderzoek gedaan naar de kinderen. De rechter heeft hiertoe besloten omdat onrechtmatig handelen van de Staat jegens de kinderen, en daarmee aansprakelijkheid, niet vaststaat. Daarmee is er nog onvoldoende grond om mogelijke eigen schade van de kinderen in beeld te brengen. Voor de psychische schade die de rechter als potentiële schade van de ouders heeft aangemerkt geldt dit niet.
Kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat zich zo fel verzette tegen een onafhankelijke blik op schade, waar, zoals blijkt uit de uitspraak, terecht door deze ouders voor is gevochten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat de schuld dat het proces zo lang duurde bij de ouders in de schoenen schoof, omdat als zij voor de route van de hersteloperatie hadden gekozen zij allang klaar waren geweest, terwijl deze ouders juist procedeerden omdat de Staat hen geen onafhankelijke blik op hun schade toestond?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de kosten die gemoeid zijn vanuit de Staat met deze rechtszaak en bent u van plan verder te procederen?
De kosten voor de Staat voor deze verzoekschriftprocedure bedragen tot en met deze zitting afgerond net onder de 15.000 euro. Gelet op artikel 204 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de Staat geen hoger beroep instellen tegen de toegewezen verzoeken.
Bent u bereid de Kamer zo snel mogelijk te informeren over de gevolgen van deze uitspraak voor de hersteloperatie, als dat betekent dat meer ouders kunnen vragen om inzet van deskundigen voor een onafhankelijke beoordeling van hun schade, mede op het gebied van geestelijk leed en de invloed op hun verdienvermogen?
Bij de geboden schaderoutes wordt ruim gebruik gemaakt van onafhankelijke (schade-)experts om de schade van gedupeerde ouders te berekenen. Bij de CWS kan bijvoorbeeld onafhankelijk medisch advies worden ingewonnen. Dit geldt ook voor de VSO-regieroute. De overheid biedt ouders de gelegenheid door middel van de «schadepool» schade-experts te raadplegen die onafhankelijk opereren van de overheid. Tenslotte fungeert de SGH als neutrale bemiddelaar tussen Staat en ouder bij het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst. In elke schaderoute staat het de ouder vrij zich juridisch te laten bijstaan. Een zeer ruime meerderheid (ongeveer 90%) van de ouders maakt hiervan gebruik. De verwachting is daarom dat deze uitspraak beperkt gevolgen heeft voor de hersteloperatie. Ik zal uw Kamer via de voortgangsrapportages regulier informeren over de hersteloperatie.
Bent u naar aanleiding van deze uitspraak bereid om het instellingsbesluit van de onafhankelijke Commissie van Dam zo te wijzigen dat ook de positie van kinderen expliciet in de onderzoeksopdracht kan worden meegenomen, aangezien uit deze rechtszaak wederom blijkt dat het minstens zo belangrijk is dat naar de schade van de kinderen wordt gekeken, omdat de psychische, fysieke en financiële problemen tot op de dag van vandaag bij alle gezinsleden doorwerken? Zo niet, waarom niet?
Met de leden Van Dijk en Dijk deel ik de opvatting dat het belangrijk is om ook te werken aan herstel bij jongeren. Tijdens het commissiedebat van 7 november j.l. over de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag heeft mijn voorganger uw Kamer dan ook toegezegd om de spoedadviescommissie te vragen ook de problematiek rondom jongeren te betrekken in haar onderzoek. De spoedadviescommissie heeft dit bevestigd. Aanpassing van het reeds gepubliceerde instellingsbesluit is op dit moment dan ook niet opportuun, omdat de spoedadviescommissie heeft aangegeven op korte termijn advies uit te zullen brengen.
Het onderzoek naar de tevredenheid over hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de offerteaanvraag (kenmerk 2024–0000575876) voor het onderzoek naar het hoorrecht en de overeenkomst aan de Kamer doen toekomen?1
Kunt u aangeven hoeveel pensioenfondsen benaderd zijn en hoeveel pensioenfondsen uiteindelijk hebben deelgenomen aan het onderzoek? Kunt u voor elk van deze fondsen aangeven hoeveel deelnemers ze hebben en hoe ver ze in het transitieproces zijn?
Klopt het dat er case studies gemaakt zijn voor het onderzoek? Gezien het gebruikelijk is om bij onderzoeken ook de bijbehorende case studies te publiceren, kunt u ervoor zorgen dat deze case studies openbaar worden en per ommegaande aan de Kamer gestuurd worden?
Kunt u bovenstaande vragen voor woensdag 13 november 17.00 uur beantwoorden?
Kunt u alle correspondentie tussen EY en het ministerie over dit onderzoek, inclusief de conceptversies, binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
Hierbij zend ik u het antwoord op vraag 5 van het lid Joseph van NSC over het onderzoek naar de tevredenheid over hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden (2024Z18141). U heeft mij gevraagd om alle correspondentie tussen EY en het ministerie over dit onderzoek, inclusief de conceptversies, aan de Kamer toe te sturen. Zoals ik in mijn eerdere beantwoording heb aangeven, stuur ik die aan uw Kamer toe, rekening houdend met het belang van de staat waaronder begrepen het bedrijfsbelang van betrokken partijen en vertrouwelijke informatie van derden. Dat betekent dat (delen van) de mailwisselingen zijn «gelakt» of niet kunnen worden gedeeld. Daarom worden ook de conceptversies van het rapport niet met uw Kamer gedeeld. Tot slot zijn de contactgegevens van medewerkers «gelakt» ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Bij een onafhankelijk onderzoek is het van belang dat bepaalde onderdelen in vertrouwen kunnen plaatsvinden. Zo dient bijvoorbeeld geborgd te kunnen worden dat de informatie die wordt uitgewisseld tussen onderzoekers en ondervraagden vertrouwelijk blijft, dan wel niet herleidbaar is tot individuen of concrete casussen. Het opnemen van vertrouwelijke, specifieke informatie in het rapport zou daarmee op gespannen voet kunnen staan. Zonder deze waarborgen vooraf zullen partijen in de toekomst zeer waarschijnlijk niet bereid zijn mee te blijven werken aan dergelijke onderzoeken.
De bijgevoegde correspondentie heeft betrekking om de correspondentie tussen EY en SZW gedurende de drie fases van het onderzoek. Het eerste deel betreft de oriëntatiefase en de start van de opdracht. Het tweede deel heeft betrekking op de uitvoering van het onderzoek. Het derde deel betreft de afronding van het onderzoek.
Overwogen is of het opnemen van de gespreksverslagen van de casestudies in het belang was van het onderzoek en strookte met de onderzoeksopdracht. Aangezien het onderzoek is bedoeld – zoals destijds door mijn ambtsvoorganger in uw Kamer is gemeld – om algemene lessen te trekken en niet om individuele casussen te beoordelen, zijn de gespreksverslagen niet in het definitieve rapport opgenomen. Daarnaast bevatten de gespreksverslagen tot individuele casuïstiek herleidbare informatie. Dit maakt dat deze gespreksverslagen in die vorm voor publicatie ongeschikt zijn, mede gegeven de verstrekte opdracht. Daarom zijn deze niet opgenomen in het definitieve rapport. Het alsnog delen van de bewuste gespreksverslagen, acht ik zodoende in het kader van het onderzoek en gegeven de onderzoeksopdracht die is verstrekt niet opportuun.
Indien uw Kamer evenwel wenst kennis te nemen van de onderliggende gespreksverslagen, met het kennelijke doel daarmee de gepubliceerde algemene onderzoeksconclusies te kunnen verifiëren, dan ben ik bereid om het onderzoeksbureau een vervolgopdracht te verstrekken. Dit om naar aanleiding van het eerder uitgevoerde onderzoek gebalanceerde en niet tot de specifieke casussen herleidbare verslagen op te laten leveren. Het valt vanwege het beslag op de capaciteit niet op voorhand te zeggen hoeveel tijd dit precies in beslag zal nemen.
De spreidingsmethodes in de uitkeringsfases van de nieuwe premieregelingen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «De uitkeringsfase is vooral complex onder de motorkap»1 en «Nieuwe spreidingsmethode: onder motorkap ingewikkelder, uitkomst hetzelfde»?2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat veel pensioenfondsen voornemens waren asymptotisch (afnemend) spreiden toe te passen via de dekkingsgraadmethode, waarbij jaarlijks de uitkeringen van alle pensioengerechtigden worden verhoogd/verlaagd met 1/Xe deel van het nog niet verwerkte resultaat? Klopt het dat toezichthouder De Nederlandsche Bank (DNB) wettelijke beperkingen zag die deze uitvoering belemmerde, vanwege onder andere de interpretatie van artikel 63a Pensioenwet dat een financiële schok altijd binnen tien jaar verwerkt moet zijn in de uitkering, wat bij asymptotisch spreiden in theorie niet altijd het geval is?
In het najaar van 2023 bleek uit signalen van sectorpartijen dat het amendement Palland3 zonder nadere uitvoeringskaders pensioenuitvoerders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waar een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden aan moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Zo bleek inderdaad dat asymptotisch (geheugenloos) spreiden, een methode om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren, zonder nadere uitwerking in het besluit niet mogelijk te zijn. Zo was bijvoorbeeld onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en hoe schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Om de gewenste helderheid bij het amendement te bieden, is overleg gevoerd met toezichthouders en sectorexperts over uitvoerbare kaders. Hierover heb ik uw kamer ook eerder geïnformeerd4 en Kamervragen over beantwoord5. In nauwe samenwerking met deze partijen is het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen tot stand gekomen.6 Met dit besluit is tegemoetgekomen aan de wens van de pensioensector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling. Hieruit volgt onder andere dat een financiële schok altijd binnen 10 jaar moet zijn verwerkt in de uitkering.
Klopt het dat voetnoot 51 in de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen het asymptotisch spreiden expliciet wél toestaat?3
Het klopt dat in deze voetnoot staat dat fondsen minimaal 1/10 van een financiële schok mogen verwerken in de uitkering. Dit impliceert dat er onder bepaalde voorwaarden asymptotisch kon worden gespreid. In de praktijk bleek dat echter onduidelijk was
welke voorwaarden van toepassing waren op het asymptotisch spreiden en hoe dit in de praktijk tot uitvoering moest komen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 en in eerdere kamerbrieven8 was onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en hoe schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Daarnaast was op het moment dat de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen bij de Tweede Kamer was ingediend9 nog geen herverdeling tussen pensioengerechtigden mogelijk om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren. Dit werd pas mogelijk met het aangenomen amendement van het lid Palland.10 Om de gewenste helderheid te geven, is in nauwe samenwerking met toezichthouders en sectorexperts het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen tot stand gekomen.11 Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens van de sector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling, via onder andere het spreiden met een afnemende mate (asymptotisch).
Kan worden gesteld dat met het opstellen van de wet beoogd is dat asymptotisch spreiden is toegestaan?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, klopt het inderdaad dat binnen de kaders van de wet dit was beoogd. Daarbij blijft wel staan dat destijds geen herverdeling was beoogd. Ook is het een wettelijke eis dat financiële resultaten binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar in de uitkering moeten zijn verwerkt. Om te zorgen dat gelijke aanpassingen met spreiden ook bij de solidaire premieregeling mogelijk werd, is in nauwe samenwerking met de toezichthouders en de sector het Besluit Gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling tot stand gekomen.12 In dit besluit blijft daarmee het asymptotisch (in afnemende mate) spreiden mogelijk onder voorwaarden.
Klopt het dat, op basis van onder andere de transitieplannen, de meeste pensioenfondsen een spreidingsparameter van 3 of 5 willen hanteren, waarbij jaarlijks respectievelijk 1/3e of 1/5e van het onverwerkte resultaat wordt verwerkt?
Ja, ik zie in de sector dat de meeste pensioenuitvoerders kiezen voor een spreidingsparameter van 3 of 5. Dit is ook een gevolg van hetgeen bepaald in artikel 1ca, zevende lid, onderdeel a, van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is opgenomen dat in het geval uitvoerders kiezen voor de asymptotische variant (afnemende mate) de contante waarde van de nog totaal in de uitkering te verwerken financiële resultaten voor meer dan zestig procent in de eerste helft van de spreidingsperiode ligt. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat financiële resultaten onnodig worden uitgesteld.
Klopt het dat asymptotisch/afnemend spreiden volgens de nieuwe «AMvB-methode»4 bij een spreidingsparameter van 5 in ca. 99% van de gevallen dezelfde (aanpassing van) uitkeringen oplevert als de dekkingsgraadmethode zonder de nieuwe wettelijke restricties, en dat wanneer er een verschil optreedt, dit gemiddeld ca. 1% bedraagt?
In hoe vaak van de gevallen er een aanpassing van de uitkeringen moet worden gedaan, is afhankelijk van diverse factoren. Zo is dit afhankelijk van het beleggingsbeleid in de uitkeringsfase, en daarmee de toedeling van beschermingsrendement en overrendement aan pensioengerechtigden, de grenzen die worden gesteld aan het spreidingsvermogen en de spreidingsparameter. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de methode waar de vragensteller naar verwijst, in circa 99% van de gevallen dezelfde aanpassing van de uitkering oplevert als bij een spreidingsparameter van 5.
Klopt het dat bij een spreidingsparameter van 3 de uitkeringen met AMvB-restricties 100,0% van de gevallen gelijk zijn aan de uitkomsten volgens de dekkingsgraadmethode?
Zoals in het antwoord op vraag 6 toegelicht, is het afhankelijk van diverse factoren hoe vaak van de gevallen er een aanpassing in de uitkeringen moet worden gedaan. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de methode waar de vragensteller naar verwijst, in alle gevallen dezelfde aanpassing van de uitkering oplevert als bij een spreidingsparameter van 3.
Indien u ontkennend heeft geantwoord op één van de twee vorige vragen, wat is volgens u de kans op en de grootte van een verschil tussen de uitkeringen bij de dekkingsgraadmethode en de asymptotische methode met AMvB-restricties? Kunt u hiervoor rekenen met een recente P-scenarioset, een pensioenfonds dat haar pensioengerechtigden 100% renteafdekking en 30% exposure naar zakelijke waarden toebedeelt, geen grenzen stelt aan het spreidingsvermogen, waarvan de populatie in evenwicht is en jaarlijks 10% van het uitkeringsvermogen aan pensioengerechtigden uitkeert?
Een berekening biedt gelet op de geschetste factoren en de fondsspecifieke keuzes die aanvullend hierop gedaan moeten worden geen nader inzicht. Zoals in de antwoorden op vragen 6 en 7 toegelicht, is hoe vaak van de gevallen er een aanpassing moet worden gedaan, afhankelijk van diverse factoren. Verder is het kiezen van een spreidingsparameter rond de 3 of 5 ook een gevolg van hetgeen bepaald in artikel 1ca, zevende lid, onderdeel a, van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is opgenomen dat in het geval uitvoerders kiezen voor de asymptotische variant (afnemende mate), de contante waarde van de nog totaal in de uitkering te verwerken financiële resultaten voor meer dan zestig procent in de eerste helft van de spreidingsperiode ligt. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat financiële resultaten onnodig worden uitgesteld. Hoe vaak de uitkeringen moeten worden aangepast bij spreidingsparameters 3 of 5 blijft daarmee een fondsspecifieke keuze.
Bent u zich ervan bewust dat er veel onduidelijkheid bestaat over de nieuwe regels omtrent spreiden en dat sommige uitvoerders/uitvoeringsorganisaties daarom reeds hebben besloten af te zien van de asymptotische methodiek? Klopt het dat de nieuwe regels voor uitvoerders en deelnemers tot extra complexiteit en handelingen leiden door het jaarlijks berekenen en vastleggen van tien toekomstige aanpassingen met complexe formules?
Ik herken dit signaal niet, maar blijf de komende tijd uiteraard alert voor signalen in de sector. Met het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling14 wordt tegemoetgekomen aan de wens van de pensioensector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling. Sectorexperts zijn bij de totstandkoming van het besluit nauw betrokken geweest. De reacties op de internetconsultatie waren ook overwegend positief15 en partijen geven aan geholpen te zijn met dit besluit en hiermee uit de voeten kunnen. In de ogen van de betrokken partijen ligt er met dit besluit een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd. Ik herken dan ook niet dat de voorgestelde maatregelen de complexiteit rondom de uitvoering onnodig verhogen.
Bent u zich ervan bewust dat de eenvoudigere dekkingsgraadmethode, met nagenoeg identieke resultaten, mogelijk kan worden gemaakt door een aanpassing van artikel 63a van de Pensioenwet? Zo ja, hoe weegt u de voor- en nadelen van een dergelijke wetswijziging voor pensioenfondsen en hun uitvoerders?
Bij de zogenoemde dekkingsgraadmethode blijft onduidelijkheid bestaan over de kaders waarbinnen deze methodiek mag plaats vinden. Daarbij komt dat resultaten tot ver in de toekomst (meer dan 10 jaar spreidingsperiode) kunnen worden gespreid waardoor ze niet toekomen aan de gepensioneerden waaraan ze moeten worden toegedeeld. Positieve en negatieve resultaten kunnen daardoor voor rekening van toekomstige gepensioneerden komen. Het doorschuiven van resultaten naar volgende generaties past daarmee niet bij de doelen van de Wet toekomst pensioenen. Daarbij was het geen doel van het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling om de resultaten wezenlijk te veranderen. Het doel was om de gewenste helderheid bij het amendement van het lid Palland16 te bieden. Verder ligt er in de ogen van de betrokken partijen met dit besluit17 een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd.
Acht u het wenselijk dat de dekkingsgraadmethode middels een wetswijziging mogelijk wordt gemaakt? Zo nee, wat zijn de overwegingen hiervoor?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10, blijft bij de zogenoemde dekkingsgraadmethode onduidelijkheid bestaan over de kaders waarbinnen deze methodiek mag plaats vinden. Daarbij komt dat resultaten tot ver in de toekomst (meer dan 10 jaar spreidingsperiode) kunnen worden gespreid waardoor ze niet toekomen aan de gepensioneerden waaraan ze moeten worden toegedeeld. Positieve en negatieve resultaten kunnen daardoor voor rekening van toekomstige gepensioneerden komen. Het alsmaar doorschuiven van resultaten naar volgende generaties past daarmee niet bij de doelen van de Wet toekomst pensioenen. Met het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire regeling18 ligt er een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd. Daarmee kan ook in de solidaire premieregeling gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling worden gerealiseerd.
Bent u zich ervan bewust dat het spreiden via de AMvB-methode in de flexibele premieregeling momenteel juridisch niet kan vanwege artikel 63a lid 5 Pensioenwet, waarin staat «Gedurende de spreidingsperiode worden uitsluitend de uitkeringen en aanspraken van de bij aanvang van de spreidingsperiode tot de toedelingskring behorende personen in gelijke stappen aangepast», terwijl in de AMvB-methode de aanpassingen niet «in gelijke stappen» plaatsvinden?
Het Besluit is inderdaad bedoeld voor de solidaire premieregeling. Doel hiervan was verduidelijken van het amendement van het lid Palland, omdat deze zonder kaders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Het Besluit ziet dus niet op de flexibele premieregeling. Met de huidige wet- en regelgeving kunnen in de flexibele premieregeling financiële schokken al collectief worden gespreid in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase. In de praktijk is reeds gebleken dat dit uitvoerbaar is.
Bent u het met mij eens dat het wenselijk is voor de deelnemers aan de flexibele premieregeling om binnen de flexibele premieregeling ook asymptotisch spreiden (via de dekkingsgraadmethode of de AMvB-methode) mogelijk te maken, zodat alle gepensioneerden gelijke aanpassingen van de uitkeringen kunnen krijgen? En zo niet, waarom niet?
Het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen was nodig om het amendement van het lid Palland te verduidelijken. Dit amendement gaf zonder kaders onvoldoende duidelijkheid waarbinnen gelijke aanpassingen en spreiden mag plaatsvinden binnen de solidaire premieregeling. Met de huidige wet- en regelgeving kunnen in flexibele premieregeling financiële schokken al collectief gespreid worden in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase via de zogenoemde dakpansgewijze methode. Binnen de verbeterde premieregeling is reeds gebleken dat deze methode uitvoerbaar is. Bovendien past de zogenoemde dakpansgewijze methode goed bij het meer individuele karakter van de flexibele premieregeling.
Ik wil evenwel bezien of er nog substantiële additionele uitvoeringswinst te behalen is met een door de vragensteller voorgestelde wijziging conform de AMvB-methode. Dit zal ik afwegen tegenover de inhoudelijke noodzaak, het extra beslag dat een eventuele wijziging vraagt van sectorpartijen om nieuwe regelgeving te accommoderen en het beslag op de wetgevende capaciteit. Ik zal uw Kamer hierover in het voorjaar informeren, zodat u dit bij de voorgenomen behandeling van de Toezeggingenwet kunt betrekken.
Bent u zich ervan bewust dat een dergelijke wetswijziging (dekkingsgraadmethode mogelijk maken, danwel 63a lid 5 Pensioenwet aanpassen in geval de AmvB-methode blijft) ook minder volatiele aanpassingen binnen de flexibele premieregeling mogelijk zou maken? Vindt u dit wenselijk? En zo niet waarom niet?
Het spreiden van financiële resultaten over tijd zorgt voor een stabielere uitkering. Dit is reeds mogelijk in de flexibele premieregeling.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «6–0 voor toeslagenouders, maar Staat blijft doorprocederen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in het artikel dat het doorprocederen van de Staat tegen beter weten in is?
Laat ik vooropstellen: het is zeer pijnlijk dat Dienst Toeslagen2 bij mensen in het verleden verboden indirect onderscheid gemaakt heeft. Ik herken het beeld dat in het artikel geschetst wordt echter niet. Het College heeft in alle tot nu toe gepubliceerde zaken inderdaad geconcludeerd dat er sprake was van verboden indirect onderscheid op grond van ras, maar tegelijkertijd is ook in al die zaken geconcludeerd dat er geen sprake was van directe discriminatie op grond van ras. In het artikel wordt daarnaast ook geschreven dat ouders een «vinkje» moeten halen via het College om te bewijzen dat zij gediscrimineerd zijn geweest voor de bepaling van de hoogte van hun schadevergoeding, dat is niet het geval.
Wat is de kern van de zes discriminatieklachten die gegrond zijn verklaard door het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College)?
De kern van de discriminatieklachten ziet op vermoedens van ongelijke behandeling of selectie bij de controle en terugvordering van kinderopvangtoeslag door Dienst Toeslagen3 in het verleden.
Volgens het College is in deze zaken geen sprake geweest van verboden direct onderscheid. De gehanteerde criteria bij de controles, correcties en terugvordering van de kinderopvangtoeslag betreffen volgens het College neutrale criteria, waarbij de herkomst van verzoekers geen rol heeft gespeeld.
In het vooronderzoek heeft het College geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat Dienst Toeslagen bij de onderzochte onderdelen van de harde fraudeaanpak van de kinderopvangtoeslag indirect onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. Die harde fraudeaanpak zou personen met een buitenlandse afkomst in het bijzonder hebben getroffen.
Daarom wordt in de zaken waarop het Vooronderzoek van toepassing is de bewijslast omgekeerd. Zoals in het voorgaande antwoord is uiteengezet, is indirect onderscheid niet verboden als dit objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en het middel voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk is. Het is aan Dienst Toeslagen om, gelet op de omkering van de bewijslast, dit aan te tonen.
Het College oordeelde in deze zaken dat Dienst Toeslagen de noodzaak van de werkwijze van de harde fraudeaanpak niet heeft aangetoond. Daarvoor had Dienst Toeslagen moeten bewijzen dat het nagestreefde doel niet bereikt had kunnen worden met minder vergaande middelen. Daarom staat vast dat Dienst Toeslagen verboden indirect onderscheid heeft gemaakt op grond van ras tegenover de verzoekers bij de harde fraudeaanpak bij de correcties en terugvordering van kinderopvangtoeslag.
Dienst Toeslagen heeft op basis hiervan in recentere zaken op de klacht van indirecte discriminatie geen verweer gevoerd.
Deelt u de mening dat na zes oordelen van discriminatie er geen reden meer is om per geval verweer te voeren tegen deze klachten? Zo nee, hoe rechtvaardigt u dat het kabinet doorgaat met verweer, terwijl gedupeerden al zwaar zijn belast?
Ik deel de mening niet dat er geen reden meer is om per geval verweer te voeren tegen de klachten die bij het College voorliggen. Het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) beoordeelt of sprake is van onderscheid op grond van ras. Dit onderscheid kan direct of indirect zijn en het verbod hierop is vastgelegd in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB):
Dienst Toeslagen voert verweer tegen de klacht dat sprake is van directe discriminatie. Het standpunt van Dienst Toeslagen over directe discriminatie, namelijk dat daarvan geen sprake was, is tot nu toe ook in alle zaken door het College overgenomen.
Ten aanzien van indirecte discriminatie voert Dienst Toeslagen niet meer altijd verweer. Als blijkt dat er in de betreffende casus sprake is van een vermoeden van indirect onderscheid dat niet kan worden gerechtvaardigd, neemt Dienst Toeslagen dat aan en wordt geen verweer gevoerd op dat punt. In de zaak met het meest recente gepubliceerde oordeel (oordeel 2024–80 van 23 september 2024) is bijvoorbeeld ook geen verweer gevoerd tegen de aanklacht van verboden indirect onderscheid bij de harde fraudeaanpak bij correcties en terugvordering.
Daarbij komt dat Dienst Toeslagen niet op de hoogte is wie een klacht heeft ingediend en wat de klacht behelst totdat het College een klacht bij Dienst Toeslagen kenbaar maakt. Dienst Toeslagen krijgt die zaken steeds één voor één individueel aangereikt, waarbij steeds een eigen individueel klachtenformulier is ingevuld. Het kan daarom ook niet anders dat op individueel niveau verweer wordt gevoerd en de oordelen individueel worden afgewacht. De individuele verzoekers hebben daar ook recht op.
Ik ben mij ervan bewust dat voor de ervaring van gedupeerden ouders niets uitmaakt of zij direct of indirect gediscrimineerd zijn en dat een zaak bij het College zeer belastend voor hen kan zijn. Daarom is het belangrijk dat Dienst Toeslagen elke zaak heel zorgvuldig uiteenzet, Dienst Toeslagen maakt hiervoor een reconstructie van alle gegevens en behandelingen die beschikbaar zijn in diens dossier. Vervolgens beoordeelt Dienst Toeslagen steeds of er aanleiding is verweer te voeren tegen de aanklacht van discriminatie.
Waarom is de Staat voornemens door te blijven procederen, ondanks dat in de zes al beoordeelde gevallen er sprake is van discriminatie door de Belastingdienst? Deelt u de mening dat het doorprocederen tegen toeslagenouders, ondanks de reeds bestaande oordelen van het College, het vertrouwen in de overheid verder schaadt?
Zie antwoord vraag 4.
Nu zes gevallen van discriminatie zijn bevestigd door het College, waarom wordt er nog steeds een individueel oordeel afgewacht in andere zaken? Bent u bereid om de discriminatie in toekomstige zaken direct te erkennen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Advocaten bepleiten dat schadevergoedingen sneller toegekend moeten worden omdat de discriminatie duidelijk is. Neemt het kabinet specifieke stappen om dit proces te versnellen?
Het is niet zo dat gedupeerden een «vinkje» moeten halen via het College om te bewijzen dat zij gediscrimineerd zijn geweest voor de bepaling van de hoogte van hun schadevergoeding. UHT kijkt bij elke gedupeerde ouder of er in het dossier aanwijzingen zijn voor ongelijke behandeling. De compensatieregeling voor vooringenomen handelen ziet daarmee ook op (vermeend) verboden onderscheid.
Er zijn echter ook gedupeerden die aanwijzingen of vermoedens van discriminatie hebben zonder dat dit direct blijkt uit hun dossier, om hier recht aan te doen is met het College afgesproken dat ouders bij hen terecht kunnen met een melding of vermoeden van discriminatie.
Per individuele afzonderlijke casus wordt bezien of de gedupeerden mogelijk in aanmerking komen voor een eventuele (aanvullende) financiële tegemoetkoming, aangezien de meeste verzoekers bij het College al door UHT zijn erkend als gedupeerde en al zijn gecompenseerd. Dienst Toeslagen biedt de verzoekers in ieder geval aan de proceskosten, zoals kosten rechtsbijstandverlening, reiskosten en verletkosten te vergoeden.
Volgens het kabinet heeft het College de definitie van indirecte discriminatie «opgerekt». Op basis waarvan maakt het kabinet deze analyse en hoe wordt dit juridisch onderbouwd?
Het College concludeerde in haar Vooronderzoek in 2022 dat er voldoende feiten zijn die een vermoeden doen ontstaan dat bij de harde fraudeaanpak door Dienst Toeslagen indirect onderscheid is gemaakt op grond van afkomst tegenover de gedupeerde ouders: de onderzochte werkwijzen en processen van Dienst Toeslagen in de onderzochte jaren 2014 en 2018 troffen in het bijzonder personen met een buitenlandse afkomst. Deze conclusie heeft tot gevolg dat in de individuele zaken die aan het College zijn of worden voorgelegd de bewijslast omkeert en op Dienst Toeslagen rust om aan te tonen dat zij niet in strijd met in strijd met artikel 7a van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) heeft gehandeld. Het College heeft geoordeeld dat de omgekeerde bewijslast van toepassing is bij personen met een buitenlandse nationaliteit(en), personen met de Nederlandse nationaliteit en een andere nationaliteit en personen met een recente immigratiedatum (jong BSN-leeftijd).
In latere oordelen heeft het College de doelgroep verbreed waarop de omgekeerde bewijslast van toepassing is. De omgekeerde bewijslast geldt nu ook voor personen met klachten over andere jaren dan 2014 en 2018, en voor personen met een kenmerk, dat door het College in de wordt toegeschreven aan personen met een «buitenlandse achternaam» of het hebben van een kind met niet-Nederlandse afkomst. De definitie van indirecte discriminatie wordt daarmee niet opgerekt, enkel de doelgroep op wie de omgekeerde bewijslast van toepassing is.
Volgens het kabinet zou de opgerekte definitie niet meer zijn gebruikt bij het zesde oordeel. Hoe verschilt de definitie van de eerste vijf oordelen van de definitie van het zesde oordeel? Hoe verklaart het kabinet dat óók in het zesde oordeel is geoordeeld dat er sprake was van discriminatie door de Belastingdienst?»?
Het is niet zo dat de opgerekte definitie niet meer gebruikt is in het zesde oordeel (oordeel 2024–80 van 23 september 2024). Het geval is juist dat Dienst Toeslagen in deze zaak al in het verweerschrift heeft erkend dat bij de controle en de harde fraudeaanpak bij de correcties en terugvordering van kinderopvangtoeslag sprake is geweest van verboden indirect onderscheid. Deze erkenning is hoofdzakelijk gebaseerd op de oordelen die het College eerder in vergelijkbare zaken heeft uitgebracht en de bredere toepassing van het Vooronderzoek dat uit deze oordelen is gebleken.
Wel heeft Dienst Toeslagen verweerd dat sprake is geweest van het maken van direct onderscheid op grond van ras. Het College heeft daarop in haar oordeel aangegeven geen aanwijzingen gevonden te hebben dat de verzoeker vanwege diens herkomst anders is behandeld dan anderen. Het oordeel luidde dan ook dat Dienst Toeslagen geen direct onderscheid op grond van ras heeft gemaakt.
Kunt u toelichten welke gevolgen u voorziet van een veranderende definitie van indirecte discriminatie in toekomstige zaken waarover het College zal beslissen?
Het is de verwachting dat het Vooronderzoek steeds vaker van toepassing zal zijn vanwege de uitbreiding van de doelgroep (zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8), waardoor steeds vaker indirect onderscheid zal worden aangenomen. Zoals in voorgaande antwoorden toegelicht, is indirect onderscheid niet verboden als dit objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en het middel voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk is. Of het indirecte onderscheid verboden is, moet dus per zaak beoordeeld blijven worden, waarbij Dienst Toeslagen steeds de conclusies uit de eerdere oordelen in acht neemt. Net als in het meest recente oordeel zal daardoor steeds vaker voorkomen dat Dienst Toeslagen het maken van verboden indirect onderscheid bij bepaalde werkwijze in het verleden niet betwist en het College telkens zal bevestigen dat sprake was van verboden indirect onderscheid.
Bent u op de hoogte van het artikel «De afwikkeling bij de toeslagenaffaire kan veel sneller als die aan de rechter wordt overgedragen»?
Ja.
Deelt u de mening uit dit artikel? Kan op deze manier een substantiële versnelling worden aangebracht in het herstelproces, dat is vastgelopen en moet worden gereset?
In de brief die vandaag separaat aan uw Kamer is verzonden is de instelling aangekondigd van de Adviescommissie Voortgang Hersteloperatie Toeslagen onder leiding van de heer Van Dam. Deze commissie wordt onder meer gevraagd om mogelijkheden in kaart te brengen om tot een versnelde, meer mensgerichte aanpak te komen die zoveel mogelijk leidt tot integrale hulp en afronding. Ook zal de commissie kijken naar onderliggende knelpunten op onderwerpen als bezwaren en de opschaling van schaderoutes.
De auteur van het artikel4 stelt een alternatief voor de afwikkeling van massa-schade aan de orde, te weten de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). Belanghebbenden kunnen gezamenlijk een vordering indienen die door de rechter wordt beoordeeld. Met een dergelijke massaclaim kan worden vermeden dat er meerdere juridische procedures worden gestart door verschillende belanghebbenden over dezelfde gebeurtenis. De bedoeling van deze wet is om tot vergoeding van massaschade te komen wanneer partijen er niet in slagen om op een andere manier tot een oplossing te komen of om te schikken, zoals de auteur ook opmerkt.
Een alternatief voor een massa-claim van de zijde van gedupeerden, biedt de Wet Collectieve Afwikkeling massaschade, afgekort de WCAM. Hoewel de auteur deze optie niet noemt, biedt deze wijze van massa-afwikkeling de mogelijkheid om gezamenlijk (via belangenbehartiging) te werken aan een massa-schikking die partijen daarna voorleggen aan het Gerechtshof ter bekrachtiging. Op dit moment zet het kabinet in op de ontwikkeling van schaderoutes die het mogelijk maken om, naast de CWS-route met een berekening van individuele schade, met ouders een individuele schikking te beproeven via een drietal schikkingsroutes die aansluiten bij de individuele behoefte van de ouder voor eigen regie. Als het lukt om met dit integrale schadestelsel binnen een aanvaardbaar tijdpad tot individuele afwikkeling te komen, dan heeft dit vooralsnog de voorkeur van het kabinet.
Het kabinet staat in beginsel open voor het onderzoeken van alternatieven, mits dit daadwerkelijk zal leiden tot versnelling. De WAMCA/WCAM methode kennen beide de nodige tijdsinspanning en beperkingen, zoals reeds tijdens de Herijking naar voren kwam. Als partijen in het kader van een gezamenlijke WCAM-procedure spoedig tot een schikking kunnen komen en aan overige randvoorwaarden is voldaan, is de verwachting dat de WCAM een volwaardig alternatief kan zijn voor het huidige integrale schadestelsel. Als wordt gekozen voor de WCAM, behouden individuele ouders de mogelijkheid om niet mee te doen aan de WCAM (door middel van een opt-out) en voor hen blijft de wettelijke regeling bestaan voor het laten berekenen van complexe schade door de CWS.
Klopt het dat de rechter een aantal categorieën kan aanbrengen van gelijksoortige zaken en dan in deze zaken een gelijksoortige compensatie kan toekennen, zonder dat iedere zaak individueel moet worden bezien?
Ja. De rechter kan inderdaad categorieën aanbrengen in het kader van de WAMCA. Of dit in de praktijk leidt tot een redelijke vergoeding voor iedere gedupeerde, en hoe concreet een billijke afbakening kan worden bereikt, is niet in detail door de auteur onderzocht. Bij een WCAM-schikking kan eveneens gezocht worden naar het afbakenen van categorieën. Ouders die zich hier niet in kunnen vinden, behouden de mogelijkheid voor een opt-out.
Deelt u de mening dat via de Wet Wamca de rechter bindende uitspraak kan doen, wat niet alleen tijdwinst zou opleveren, maar ook bij de gedupeerde ouders een gevoel van rechtvaardigheid kan geven, omdat niet de overheid, maar de rechter hierover beslist?
Het gevoel van rechtvaardigheid zal voor een groot deel afhangen van de inhoud van de eventuele rechterlijke uitspraak of van de inhoud van een eventuele collectieve schikking. Daarover kan het kabinet niet op voorhand uitspraken doen. Er bestaat binnen de groep van gedupeerde ouders veel diversiteit. Of een gevoel van rechtvaardigheid groter is bij een massa-afwikkeling dan wanneer een individuele schikking wordt bereikt, of wanneer een individuele werkelijke schadeberekening tot stand komt via de CWS, is niet op voorhand te zeggen.
Moet u niet, gezien de situatie over de gehele keten, een crisisorganisatie overwegen?
Ik deel het gevoel van urgentie dat uit deze vraag spreekt. Echter is het zo dat de hele hersteloperatie – UHT, CWS, SGH – in feite uit crisisorganisaties bestaat die specifiek opgericht zijn om het herstel van getroffen ouders te faciliteren. Een extra organisatie zou in deze fase naar mijn inschatting niet bijdragen aan versnelling.
Is een oplossing denkbaar zoals in de Verenigde Staten met een collectieve actie, met daarbij een opt-out, en daarnaast nog verschillende opties op basis van de aangeleverde bewijzen?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat dit de ouders weer regie geeft, met name in de afweging tussen zorgvuldigheid en snelheid?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat het met name bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS) ontbreekt aan de nodige snelheid, zowel in het zelf opzetten van een efficiëntere organisatiestructuur als in het afhandelen van de verzoeken om de werkelijke aanvullende schade te vergoeden?
De relatief lage behandelsnelheid van de CWS is al langer tijd een punt van aandacht. De afgelopen maanden zijn veranderingen doorgevoerd bij CWS op het gebied van beleid, proces en organisatie. Met als doel sneller en ruimhartiger te werk te gaan. Per juli is het nieuwe schadebeleid van CWS vastgesteld. Hierin werkt de commissie o.a. meer met vaste bedragen en vereenvoudigde regels. Het is nog te vroeg om de structurele effecten te zien van de nieuwe werkwijze van CWS, maar we zien dat de productiesnelheid sinds de zomer iets verbetert en dat er ruimhartiger wordt beoordeeld.
Klopt het dat de CWS tot nu toe in vier jaar 540 zaken heeft afgehandeld? Terwijl de Stichting Gelijkwaardig Herstel (SGH) toe zou kunnen werken naar 350 zaken per week?
UHT heeft in augustus van dit jaar op 540 adviezen een beschikking afgegeven. Het aantal adviezen van CWS ligt inclusief adviezen op bezwaar iets hoger, namelijk ruim 730. In het opschalingsplan met SGH is afgesproken dat zij erop richten in mei 2025 het niveau van 350 terugkoppelgesprekken (laatste stap voor een VSO) bereikt kan worden.
Geconstateerd moet echter worden dat SGH tot nu toe niet op koers ligt om dit te halen. Inmiddels zijn daartoe binnen de kaders van de huidige DVO tussen SGH en Ministerie van Financiën nadere, tijdelijke, afspraken gemaakt waarmee beoogd wordt de productie bij SGH op gang te krijgen. Na zes weken zal moeten worden geconstateerd of deze afspraken het gewenste effect hebben gehad en wordt bezien of de opschaling haalbaar is binnen de reguliere condities van de DVO. Het is nog te vroeg om daar iets definitiefs over te melden.
Wanneer verwacht u de 350 zaken per week te bereiken?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u toelichten waarom de CWS niet in de buurt komt van het door de SGH gestelde doel?
Hoewel het schadebeleid van CWS is aangepast, is deze route nog steeds gericht op ouders die behoefte hebben aan een meer precieze berekening van schade met de mogelijkheid tot bezwaar en beroep. De werkwijze en het tempo van CWS zal daarom nooit volledig vergelijkbaar zijn met die van SGH en is ook niet zo bedoeld.
Deelt u de conclusie dat de afhandeling van aanvullende schade door de CWS, met 540 ouders in vier jaar tijd, ook niet loopt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De afhandeling van aanvullende schade door CWS is de afgelopen jaren zeer moeizaam verlopen. De wijzigingen die onlangs zijn doorgevoerd acht ik dan ook zeer noodzakelijk. In het regeerprogramma is de ambitie opgenomen in 2027 de afwikkeling van werkelijke schade af te ronden. Om dat te halen blijf ik continu met de uitvoerders binnen de schadeketen, dus zeker ook met CWS, in gesprek om te bezien waar verdere versnelling en verbetering kan plaatsvinden.
Zijn er alternatieven denkbaar volgens u als de huidige aanvullende schaderoutes vast blijven lopen?
Alternatieven zijn altijd denkbaar, SGH is immers ook ooit ontwikkeld als alternatief voor de CWS, maar daarbij moet rekening worden gehouden met de vraag of de tijd die gaat zitten in het ontwikkelen van een nieuwe route, een dergelijke route daadwerkelijk versnelling biedt voor ouders. De ervaring leert ook dat ingrijpende aanpassingen in het proces in eerste instantie vertragen in plaats van versnellen. Tevens wijs ik erop dat een volledig digitale route nog in ontwikkeling is en naar verwachting op korte termijn live kan gaan.
In hoeverre herkent u zich in het beeld dat de samenwerking met de SGH in een impasse zit sinds de samenwerkingsovereenkomst van voor de zomer?
Het beeld van een impasse herken ik niet. SGH ligt niet op koers om de productie te halen uit het opschalingsplan. Inmiddels zijn daartoe nadere afspraken gemaakt tussen SGH en ministerie.
Kunt u voor het commissiedebat op 6 november 2024 met de SGH bespreken of u beiden nog vertrouwen hebt in een goed verloop van de huidige samenwerkingsovereenkomst?
Met SGH is de afgelopen weken – ook in aanloop naar dit debat – veelvuldig gesproken. SGH en het ministerie wensen hun samenwerking op basis van de deze zomer gesloten dienstverleningsovereenkomst voort te zetten.
Kunt u aangeven waarom er voor bijzondere, schrijnende en traumatische gebeurtenissen een maximum bedrag van 2.500 euro is afgesproken?
Indien gedoeld wordt op de schadepost «uitzonderlijke impactvolle gebeurtenissen» (met een bedrag van 2.500 euro) binnen het Herstelmodel van de SGH-route, dan betreft dit een meer algemene forfaitaire schadepost om te kunnen komen tot de vergoeding van schade die niet op andere wijze binnen het Herstelmodel van de SGH-route kan worden vergoed, en die wel veroorzaakt is door de KOT-problematiek. Deze schadepost komt drie keer voor in het Herstelmodel, namelijk onder leefgebied Financiën, Gezin en Zorg, telkens voor 2.500 euro. Dit is gedaan om ruimte te bieden voor bijzondere situaties die anders buiten het bestek van deze forfaitaire route zouden vallen. Zo kan, onder voorwaarde van causaal verband, toch binnen het Herstelmodel erkenning gegeven worden aan bijzondere gebeurtenissen als gevolg van de KOT-problematiek. Het Herstelmodel van de SGH-route is op vrijdag 25 oktober gepubliceerd.
Herinnert u zich de motie-Van Vroonhoven van april 2024 over een uniforme schadeafhandeling binnen het bestuursrecht? Hoe staat het met de uitvoering hiervan? Bent u hier al mee bezig?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer bij brief van 24 oktober 2024 geïnformeerd over de motie Van Vroonhoven.5 De uitvoering van deze motie wordt meegenomen bij de kabinetsreactie op het rapport Herstel bieden: een vak apart van de Nationale ombudsman.
Deelt u de mening dat een uniforme, bestuursrechtelijke herstelregeling met de bijbehorende waarborgen een snelle en zorgvuldige hersteloperatie mogelijk kan maken?
Zie antwoord vraag 27.
Deelt u de mening dat voor de schadeberekeningen de oorspronkelijke beschikkingen (met name de hogere terugbetalingen) uit de periode 2010–2020 als leidraad genomen kunnen worden?
De context van deze vraag ontbreekt waardoor het helaas niet mogelijk is om de bedoeling van deze vraag op een juiste manier in te schatten, zodat een passend antwoord gegeven kan worden. In zijn algemeenheid geldt dat tijdens de Integrale Beoordeling exact in kaart gebracht wordt met welke beschikkingen, terugvorderingen en terugbetalingen de ouder in het verleden te maken kreeg in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire en in welk jaar dit het geval was. Dit kan de periode betreffen voorafgaand aan de door u genoemde periode 2010–2020.
Kunt u deze Kamervragen afzonderlijk beantwoorden binnen een termijn van twee weken, in ieder geval ruim voor het commissiedebat van 6 november 2024?
Ja, het is gelukt deze antwoorden voor het komende commissiedebat aan uw Kamer aan te bieden. Vanwege de samenhang zijn sommige vragen/antwoorden gegroepeerd.
Het bericht 'Kinderrechtencollectief: 65% meer kinderen in noodopvang is onacceptabel' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Marjolein Faber (minister asiel en migratie) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderrechtencollectief: 65% meer kinderen in noodopvang is onacceptabel»?1
Ja.
Wat bedoelde u toen u tijdens het vragenuur van 15 oktober jl. zei: «Volgens mij voldoen onze opvangcentra aan de wettelijke voorschriften. Ik heb nog geen andere verhalen gehoord. Er is nog geen bericht tot mij gekomen dat dat niet het geval zou zijn. Ik kan me niet voorstellen dat er kinderen ondervoed zijn, want er wordt gewoon voorzien in voeding. Bed, bad, brood: dat is gewoon allemaal aanwezig.»? Was u op dat moment onbekend met de vele rapporten over dit onderwerp, zoals de rapporten van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Inspectie Justitie en Veiligheid en de Kinderombudsman? Kunt u alsnog een reactie geven op deze rapporten en aangeven wat er met al deze aanbevelingen is gedaan? Welke stappen zet u om aan deze kwaliteitsnormen te voldoen en wanneer voldoet u hieraan? Kunt u in uw antwoord apart ingaan op de genoemde aspecten (onderwijs, verblijfsduur, leefomstandigheden, zorg en personeel)?2, 3 en 4
Op het moment dat ik werd gevraagd naar het artikel waarin wordt ingegaan op de opvangsituatie in de noodopvang in Assen, had dit bericht mij nog niet bereikt. Naar aanleiding van het signaal van de GGD zijn de kinderen waarvan de GGD heeft aangegeven dat zij ondergewicht hadden met prioriteit verplaatst. Ter verbetering van de situatie in de noodopvang in Assen zijn sinds de zomer tevens enkele andere maatregelen ingezet. Hier heb ik uw Kamer bij brief van 4 november 2023 over geïnformeerd.
De verscheidene rapporten die eerder over dit onderwerp zijn geschreven zijn mij bekend. Door de aanhoudende druk op de opvangcapaciteit van COA verblijven alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) en kinderen in gezinnen noodgedwongen in noodopvanglocaties. Het uitgangspunt is dat kinderen niet in noodopvanglocaties verblijven, maar met de huidige druk op de opvangcapaciteit is het momenteel niet haalbaar om hieraan te voldoen.
Met het verblijf van kinderen in noodopvanglocaties en met de verhuisbewegingen die kinderen noodgedwongen maken is het niet altijd mogelijk om hen de aandacht en de begeleiding te bieden die zij nodig hebben. Dit is reden tot grote zorg. Het betreft immers een kwetsbare doelgroep. Tevens maken de verhuisbewegingen dat het niet altijd mogelijk is om kinderen de juiste zorg en continuïteit in onderwijs te bieden. Hier ben ik met de Ministeries van OCW en VWS over in gesprek.
Omdat kinderen zoals gezegd een kwetsbare doelgroep betreffen is binnen de asielopvang extra aandacht voor de kwaliteit van opvanglocaties waar zij verblijven. Het COA doet er alles aan om de veiligheid en het welbevinden van kinderen op alle opvanglocaties te waarborgen. Zo is het streven dat op iedere locatie een contactpersoon kind aanwezig is. De contactpersoon kind is coördinerend in het organiseren van activiteiten en voorlichting voor kinderen. Het COA stelt daarnaast voor alle locaties financiering beschikbaar om activiteiten voor kinderen te organiseren. Zo wordt op verschillende locaties samengewerkt met vaste samenwerkingspartners die activiteiten organiseren voor kinderen, gericht op ontspanning, ontwikkeling en psycho-sociale begeleiding. Op locaties die slechts heel kort open zijn en waar dit lastig blijkt, zet het COA zich in samenwerking met de gemeente en lokale vrijwilligers(organisaties) in om op zichzelf staande activiteiten aan te bieden.
Hoe duidt u de grote stijging van het aantal kinderen in noodopvanglocaties (inmiddels meer dan 5.500)? Vindt u dit, net als uw voorganger, onwenselijk?
De toename van het aantal kinderen in de noodopvang is te verklaren door de aanhoudende druk op de opvangcapaciteit van het COA. De bezetting op opvanglocaties blijft toenemen en ligt op veel plekken rond of zelfs boven de 100%, waardoor er bijna geen bewegingsruimte meer zit in (ver)plaatsingen. Daarbij bevindt 40% van de asielzoekers die bij het COA verblijven zich inmiddels op noodopvanglocaties. Dit onderschrijft de wens van mijzelf en het COA om te komen tot meer duurzame, stabiele opvangvoorzieningen zonder doelgroepbeperkingen.
Daarbij moet wel opgemerkt worden dat er kwaliteitsverschillen zijn tussen noodopvanglocaties. Sommige van dergelijke locaties doen qua voorzieningenniveau niet onder voor reguliere locaties. Al zijn deze locaties nog steeds wel kortdurend, hetgeen bijvoorbeeld meer verhuisbewegingen tot gevolg heeft.
Zorgt u, net als uw voorganger, dat gemeenten geen eisen gaan stellen aan de op te vangen doelgroep, omdat juist dat maakt dat veel gezinnen in de noodopvang terechtkomen?
Met de inwerkingtreding van de Spreidingswet is het niet langer mogelijk voor gemeenten om doelgroepenbeperkingen te hanteren. Zolang de Spreidingswet van kracht is, is het niet mogelijk voor gemeenten om eisen te stellen aan de op te vangen doelgroep op locaties.
Welke stappen zet u om te zorgen dat kinderen die toch in de noodopvang komen binnen drie maanden onderwijs krijgen, zoals wettelijk verplicht?
Het onderwijs in de buurt van noodopvanglocaties is lastig te organiseren vanwege plotselinge verhuisbewegingen die kinderen maken en de incidentele toestroom van leerlingen. Ik heb daarom grote waardering voor de inzet die scholen in zowel primair als voortgezet onderwijs plegen om deze leerlingen zo snel mogelijk een onderwijsaanbod te bieden. Sinds 2023 ondersteunen regiocoördinatoren nieuwkomersonderwijs van het Ministerie van OCW scholen en gemeenten bij het vinden van een passende oplossing. Indien scholen en gemeenten er in urgente situaties niet in slagen om in voldoende onderwijsplekken te voorzien, kan een gemeente bij de Staatssecretaris van OCW een verzoek indienen om een tijdelijke nieuwkomersvoorziening (TNV) in te richten. In een TNV kan een schoolbestuur aanpassingen doen aan de invulling van onderwijstijd, onderwijspersoneel en de onderwijsinhoud. Daarnaast werkt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een verkenning om het onderwijs voor nieuwkomers structureel en duurzaam te verbeteren.
Wat is de voortgang ten aanzien van de aangenomen motie van het lid Van Meenen c.s. (D66, Eerste Kamer), die verzoekt het aantal gedwongen verhuisbewegingen van kinderen tot een maximum van een te beperken? Welke stappen, behalve het verminderen van de instroom, neemt u om dit te bewerkstelligen? Op welke termijn gaat u aan de motie voldoen?5
Alle inzet van het COA is erop gericht om kinderen zo weinig mogelijk verhuisbewegingen te laten maken. Met de huidige druk op de opvangcapaciteit lukt dit momenteel helaas onvoldoende.
De oplossing voor het verminderen van het aantal verhuisbewegingen en het verbeteren van de situatie in de opvang ligt, ook voor kinderen, in het creëren van voldoende duurzame opvangplekken. Daarnaast blijf ik mij, zoals ik al vaker heb aangegeven, stevig inzetten op een beperking van de asielinstroom.
Momenteel loopt de realisatie van voldoende duurzame opvangplekken achter op het geprognosticeerde benodigde aantal. Een andere oorzaak van de grote druk op de asielopvang is het achterblijven van de uitstroom van statushouders naar huisvesting in gemeenten. Met de Minister van VRO ben ik hierover in gesprek. Specifiek voor amv geldt dat er onvoldoende kleinschalige opvangplekken voor amv met een verblijfsstatus beschikbaar zijn bij Nidos, waardoor deze jongeren noodgedwongen langer in de opvang van het COA verblijven. Met de huidige druk op de opvangcapaciteit is echter niet te zeggen op welke termijn het aantal verhuisbewegingen dat kinderen maken tot een maximum van een beperkt kan worden.
Het artikel ‘Methode Laurentien’ ligt stil: veel gedupeerden van Toeslagenschandaal wachten nog op hulp' |
|
Inge van Dijk (CDA), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Achahbar |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Methode Laurentien» ligt stil: veel gedupeerden van Toeslagenschandaal wachten nog op hulp»»?1
Ja.
Bent u bekend met breed gesteunde moties Grinwis c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 1405) en Van Baarle c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 1404) waarin het kabinet wordt verzocht om van de aanpak van Stichting Gelijkwaardig Herstel (SGH) een succes te maken?
Ja.
Klopt het dat u deze zomer nog overeenstemming had met SGH over de manier van aanpak? Waren beide partijen tevreden over de dienstverleningsovereenkomst (DVO)? Wat waren destijds de belangrijkste discussiepunten?
Begin van de zomer is inderdaad overeenstemming bereikt met SGH over een nieuwe dienstverleningsovereenkomst. Deze overeenkomst is eind augustus aangevuld met een aantal bijlagen, waaronder het opschalingsplan en het controlekader. Deze overeenkomst is met uw Kamer gedeeld.
De gesprekken met SGH gingen met name over de verwerking van de aanbevelingen uit de evaluatie van de pilot. Grootste onderwerpen van gesprek waren de inhoud en toepassing van het schadekader, de mate waarin wordt uitgegaan van het feitenrelaas van de ouder, onderbouwende stukken en welke groepen toegang hebben tot de SGH-route.
Wat is er in de tussentijd gebeurd waardoor SGH nu de noodklok moet luiden?
Er vindt sinds de ondertekening frequent overleg plaats met SGH. Er wordt onder meer gesproken over de opschaling en het inregelen van de in de DVO gemaakte afspraken. In deze overleggen is door het ministerie geconstateerd dat de aangeleverde schadestaten achterbleven bij het opschalingsplan.
SGH heeft in deze overleggen aangegeven dat de toepassing van het nieuwe schadekader en de onderbouwing van de schadestaten vooralsnog meer capaciteit en doorlooptijd vergden dan zij hadden voorzien. De nieuwe aanpak vergde en vergt ook een kwaliteitsverbetering van de kant van de SGH, in ieder geval bij het proces tot opstellen van de schadestaten. Dit heeft gevolgen voor de tijd die ouders moeten wachten op duidelijkheid, wat nadelig kan zijn voor hun vertrouwen in deze route.
Als gevolg van de voornoemde overleggen zijn maatregelen ingevoerd om de opstartperiode te versnellen. De door SGH gesignaleerde thema’s zijn daarbij grotendeels aan de orde geweest, waarbij de focus lag op de implementatie van de in de DVO gemaakte afspraken. De beweegredenen aan de kant van SGH om «de noodklok te luiden» zijn niet aan mij om te beantwoorden.
Herkent u het beeld van de SGH dat vooral de externe kwaliteitscheck van het ministerie moment zorgt voor vertraging?
Met de deze zomer gesloten DVO is een balans gevonden tussen enerzijds het belang van de individuele gedupeerde ouders, hun recht en behoefte aan herstel, en anderzijds de maatschappelijke uitlegbaarheid van de schadevergoeding die daaruit voortvloeit. Dit vergt zowel kwalitatieve als kwantitatieve versterking.
De opschaling vanuit de SGH is nog onvoldoende tot stand is gekomen. Het aantal aangeleverde schadestaten vanuit de SGH blijft achter bij de verwachting. Ik plaats dat in het bredere perspectief van het gezamenlijke streven de benodigde kwaliteit van de uitvoering van de DVO op het gewenste niveau te krijgen.
Met de gezamenlijke vaststelling van de controle-instructie en het controle-kader is vastgelegd op welke wijze het ministerie zijn rol in de controle op die nieuwe aanpak zou invullen. Deze controle wordt snel en zorgvuldig gedaan binnen de afgesproken tijd. Ik zou daarom niet zelf spreken van een «vertraging».
Klopt het dat SGH u een document heeft gestuurd met 11 Succesblokkades (bijvoorbeeld rondom het meenemen van uitzonderlijke impactvolle gebeurtenissen)? Kunt u op elk van deze 11 punten ingaan en aangeven hoe dit probleem opgelost gaat worden?
Dat klopt. Deze notitie is door het ministerie en SGH besproken waarna SGH de «blokkades» heeft toegespitst op de punten die opschaling op dit moment in de weg zitten. Volgens SGH zit hem dat met name in de doorwerking van de controle door het ministerie op hun werkwijze. Voorbeelden zijn de punten over de livegang van het aanmeldportaal of het toegang bieden aan meer ouders, waarover in de DVO reeds is afgesproken dat hier op een later moment gesproken zal worden. Deze punten zijn zeker relevant maar staan niet in de weg om de dossiers die nu in behandeling zijn af te wikkelen. We zijn in gesprek met SGH hierover, daarom acht ik het niet zinvol om per punt in te gaan op een oplossing.
Het ministerie neemt de signalen van SGH serieus. Inmiddels zijn afspraken gemaakt over de 400 dossiers waarvan SGH op dit moment de schade berekent. De beperkte controle door het ministerie wordt tijdelijk voor deze dossiers anders vormgegeven, op een wijze waardoor de route nog steeds voldoende uitlegbaar en navolgbaar wordt geacht. Het streven is na een periode van zes weken te constateren of deze benadering voldoende ruimte heeft geboden voor SGH om de opschalingsambitie waar te maken.
Wat zouden de gevolgen zijn als de SGH-route niet langer mogelijk werd gemaakt? Wat betekent dit voor de verwachte termijn waarop alle gedupeerde ouders zijn gecompenseerd? En voor de verwachte uitvoeringskosten van de CWS-route?
Het niet mogelijk maken van de SGH-route is niet aan de orde. Het uitgangspunt van het kabinet is dat de SGH-route zo snel mogelijk zo veel mogelijk ouders moet kunnen helpen met hun financiële en emotionele herstel.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 6 november 2024?
Ja.
Het bericht dat het aandeel werkenden in armoede in vijf jaar tijd met liefst 25% is toegenomen |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat volgens het CBS, Nibud en SCP het aandeel werkenden in armoede in vijf jaar tijd met liefst 25% is toegenomen?1
Ja.
Voor de volledigheid zou ik deze observatie van enige context willen voorzien.
In 2018 leefden bijna 1,2 miljoen mensen (zowel volwassenen als kinderen) in armoede in Nederland. Ongeveer 398 duizend van deze 1,2 miljoen mensen waren onderdeel van een huishouden met inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron. Dat leidt tot de conclusie dat het aandeel werkenden onder de armen 33% was in 2018.
In 2023 leefden bijna 540 duizend mensen in armoede in Nederland. Dat is meer dan een halvering ten opzichte van 2018. Ongeveer 240 duizend van deze 540 duizend mensen waren onderdeel van een huishouden met inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron. Dat leidt tot de conclusie dat het aandeel werkenden onder de armen 45% was in 2023.
De stijging van het aandeel werkenden onder de armen met 12%-punt (van 33% naar 45%) wordt in het geciteerde nieuwsartikel geduid als een stijging van 25%. Deze stijging van het aandeel werkenden in armoede komt zoals hierboven toegelicht niet zozeer doordat er meer werkenden in armoede leven (het aantalwerkenden in armoede is tussen 2018 en 2023 gedaald), maar komt doordat de daling van armoede onder huishoudens met andere inkomensbronnen (bijstand, pensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering) groter was dan de daling van armoede onder huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron.
Deelt u de mening dat werken te allen tijde meer beloond moet worden dan het ontvangen van uitkeringen en toeslagen? En erkent u dus dat er sprake is van een onaanvaardbare situatie nu blijkbaar arme werkenden bijna 25% onder de armoedegrens verdienen terwijl een gemiddelde arme in de bijstand daar maar 5% onder zit?
Ik deel het algemene uitgangspunt dat werken moet lonen. In de meeste gevallen is dat gelukkig ook het geval. De cijfers van CBS, Nibud en SCP laten zien dat 1,9% van alle werkenden een besteedbaar inkomen heeft dat lager ligt dan de armoedegrens; dat betekent dat meer dan 98% van de werkenden een besteedbaar inkomen heeft dat boven de armoedegrens ligt. De cijfers laten dus zien dat het hebben (of vinden) van werk een belangrijke manier kan zijn om uit armoede te komen.
Voor de 1,9% van de werkenden die – ondanks het hebben van werk – in armoede leeft, is het belangrijk om de onderliggende kenmerken nader te bezien. Het kabinet heeft op dit moment geen inzicht in alle relevante factoren, maar kan wel kort ingaan op een aantal relevante onderliggende factoren.
In de eerste plaats bijvoorbeeld het aantal uren dat mensen werken. Uit CBS-data blijkt dat bijna 10 procent van de werkenden minder dan 12 uur per week werkt. In veel gevallen zullen dat mensen zijn met een partner die ook werkt, maar dat is niet altijd het geval. Iemand die 12 of 16 uur op minimumloonniveau werkt verdient daarmee een maandinkomen dat lager ligt dan bijstandsniveau, en komt daarmee uit onder de armoedegrens. Naar verwachting gaat het bij de 1,9% van de werkenden onder de armoedegrens vooral om mensen die weinig uren werken.
In de tweede plaats is relevant in hoeverre mensen onder de armoedegrens de weg naar inkomensondersteunende regelingen goed genoeg weten te vinden. Iemand die bepaalde toeslagen niet aanvraagt, of geen (aanvullende) bijstand aanvraagt terwijl daar mogelijk wel recht op is, loopt een hoger risico om uit te komen onder de armoedegrens. Voor het kabinet staat buiten kijf dat er geen hoge drempels mogen zijn voor mensen om te ontvangen waar ze recht op hebben. Om het niet-gebruik te verlagen komt het kabinet met het wetsvoorstel Proactieve dienstverlening. Door het wetsvoorstel wordt het mogelijk voor het UWV, SVB en gemeenten om mensen proactief te wijzen op regelingen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben. Het kabinet kijkt ook naar andere mogelijkheden om het niet-gebruik terug te dringen, bijvoorbeeld via vereenvoudiging van het stelsel van inkomensondersteuning zoals via de hervormingsagenda vereenvoudiging inkomensondersteuning. In sommige gevallen kan het echter ook een bewuste keuze zijn om bepaalde regelingen niet aan te vragen. Mensen met een kleine deeltijdbaan en een laag inkomen kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om geen aanvraag te doen voor een aanvulling tot bijstandsniveau via de gemeente, ondanks dat zij hiervoor wel in aanmerking komen. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat iemand niet kan of wil voldoen aan de verplichtingen die horen bij het ontvangen van (aanvullende) bijstand, zoals de arbeidsplicht (actief zoeken naar een voltijdsbaan) of de medewerkingsplicht (meewerken aan onderzoek om vast te stellen of iemand recht heeft op bijstand, bijvoorbeeld middels een huisbezoek). Bij mensen met een migratieachtergrond kan ook meespelen dat het aanvragen van (aanvullende) bijstand gevolgen kan hebben voor hun verblijfsrecht.
In de derde plaats is relevant in hoeverre sprake is van langdurige armoede. Uit de cijfers van CBS, Nibud en SCP blijkt dat langdurige armoede onder werkenden relatief weinig voorkomt: van de 1,9% van de werkende armen leeft minder dan een kwart (0,4%-punt) langer dan drie jaar in armoede. Ook dat bevestigt het beeld dat werk een belangrijke bijdrage leeft aan het voorkomen van armoede.
Tot slot is het kabinet in algemene zin van mening dat niet alleen het aantal mensen onder de armoedegrens relevant is, maar ook het aantal mensen rond (of net boven) de armoedegrens. Deze mensen leven immers volgens de definitie niet in armoede, maar lopen wel het risico om onder de armoedegrens te belanden. In Nederland leefden in 2023 bijvoorbeeld 540 duizend mensen onder de armoedegrens, maar er waren 940 duizend mensen in huishoudens met een inkomen net boven de armoedegrens (tussen 0 en 20% boven de armoedegrens). Daarom is het van belang om alle mensen met een lager inkomen in staat te stellen om hun inkomen te verhogen, door ervoor te zorgen dat de stap van uitkering naar werk financieel gezien loont, maar ook door ervoor te zorgen dat meer uren werken loont. Dit zijn belangrijke prioriteiten voor het kabinet.
Het kabinet komt overigens nog met een reflectie op de nieuwe armoededefinitie. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in de volgende voortgangsbrief over het armoede- en schuldenbeleid, zoals toegezegd in het laatstgehouden Commissiedebat over het armoede- en schuldenbeleid.
Wat is het huidige percentage, aantal en duur van werkende Nederlanders dat onder de armoedegrens leeft uitgesplitst naar: a. Modaal en lagere middenklasse; b. Eenverdieners; c. Jongeren; d. Ouderen; e. Alleenstaanden; f. Gezinnen met kinderen?
Het kabinet beschikt op dit moment niet over cijfers voor alle gevraagde uitsplitsingen binnen de groep werkenden. Cijfers over aantallen mensen in armoede en het aandeel mensen langdurig in armoedezijn bijvoorbeeld alleen beschikbaar voor alle Nederlanders (zowel werkend als niet-werkend). Cijfers over het aandeel mensen in armoede zijn wel beschikbaar voor een aantal uitsplitsingen binnen de groep werkenden. Deze worden getoond in onderstaande tabel, zo goed mogelijk aansluitend bij de gevraagde uitsplitsingen.
Huishoudens met inkomen uit werk als voornaamste inkomensbron
Aandeel mensen in armoede
(als % van de groep in kolom 1)
Eenpersoonshuishouden
6,1%
Eenoudergezin
2,7%
Paar (zonder kind)
0,8%
Paar (met kind)
0,7%
Meerpersoonshuishouden (overig)
1,6%
Jongeren (15 tot 25 jaar)
5,2%
Ouderen (65 jaar of ouder)
0,7%
De cijfers uit bovenstaande tabel zijn ook te vinden in tabel 3 van het databestand dat o.a. is gepubliceerd op de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (link).
Voor mensen (al dan niet werkend) uit de categorie «modaal of lagere middenklasse» kan het kabinet geen cijfers geven. Het is overigens niet aannemelijk dat huishoudens met een modaal inkomen uitkomen onder de armoedegrens. De armoedegrens van CBS, Nibud en SCP is namelijk gebaseerd op forfaitaire bedragen voor minimaal noodzakelijke uitgaven, met uitzondering van de uitgaven aan zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico), wonen en energie (die zijn gebaseerd op feitelijke uitgaven). Binnen die systematiek zou een huishouden met een modaal inkomen alleen onder de armoedegrens uitkomen indien dat huishouden te maken heeft met zeer hoge uitgaven aan zorg (basisverzekering en verplicht eigen risico), wonen en/of energie. Naar verwachting geldt dit voor een zeer beperkt aantal huishoudens.
Hoeveel deeltijd werkende Nederlanders ontvangen aanvullende sociale voorzieningen (zoals huurtoeslag of zorgtoeslag) die ze niet zouden ontvangen als zij fulltime zouden kunnen werken?
Het kabinet heeft hier geen inzicht in, omdat het aantal gewerkte uren geen grondslag is voor het ontvangen van sociale voorzieningen of toeslagen. In plaats daarvan hangt de hoogte van toeslagen doorgaans af van de hoogte van het huishoudinkomen.
Hoeveel werkende Nederlanders bevinden zich in de inkomensgroep die net boven de armoedegrens leeft (bijv. 100–110% van het sociaal minimum)?
Onderstaande tabel toont voor verschillende categorieën het aantal mensen net boven de armoedegrens in 2023, tot 50% boven de armoedegrens.
Huishoudens boven de armoedegrens met werk als voornaamste inkomensbron
Aantal mensen in 2023 (x 1.000)
0 tot 5% boven armoedegrens
46,8
5 tot 10% boven armoedegrens
60,3
10 tot 15% boven armoedegrens
74
15 tot 20% boven armoedegrens
82,2
20 tot 25% boven armoedegrens
91,5
25 tot 30% boven armoedegrens
101,5
30 tot 35% boven armoedegrens
112,4
35 tot 40% boven armoedegrens
125,3
40 tot 45% boven armoedegrens
134,2
45 tot 50% boven armoedegrens
141
N.B. de tabel toont voor elke categorie het totaal aantal mensen in huishoudens (zowel volwassenen als kinderen) boven de armoedegrens.
De cijfers uit bovenstaande tabel zijn ook te vinden in tabel 7 van het databestand dat o.a. is gepubliceerd op de website van het Sociaal en Cultureel Planbureau (link).
Kunt u door middel van een grafiek inzichtelijk maken hoeveel een bijstandsgerechtigde per maand overhoudt ten opzichte van een modaal inkomen?
Onderstaande figuur toont voor een alleenstaande met een bijstandsuitkering en een alleenstaande met een modaal inkomen (€ 44.500 in 2024) de hoogte van het besteedbaar inkomen in 2024 en de verschillende componenten van het inkomen.
De figuur laat zien dat het besteedbaar inkomen van een alleenstaande met bijstand in 2024 uitkomt op € 18.552, rekening houdend met zorgkosten (die het besteedbaar inkomen verlagen) en toeslagen (die het besteedbaar inkomen verhogen). Bij een alleenstaande met een modaal inkomen komt het besteedbaar inkomen uit op € 32.557.
Welk percentage van het inkomen van werkende Nederlanders onder de armoedegrens gaat naar directe belastingen (inkomstenbelasting, loonheffing) en indirecte belastingen (btw, accijnzen)?
Op deze vraag is helaas geen eenduidig antwoord te geven, omdat het aandeel inkomstenbelasting afhankelijk is van de hoogte van het inkomen, en omdat het aandeel indirecte belastingen afhankelijk is van het uitgavenpatroon van huishoudens en de keuzes die mensen daarin maken. Het kabinet heeft daar geen inzicht in.
Wel kan worden opgemerkt dat het aandeel van het primaire inkomen dat naar directe belastingen gaat bij huishoudens onder de armoedegrens met werk als voornaamste inkomstenbron naar verwachting laag is. Ter illustratie: Een alleenstaande met een brutoinkomen uit werk van € 15.000 per jaar en een huur van € 590 per maand (resulterend in een besteedbaar inkomen van € € 18.345, wat ligt rond de armoedegrens voor een alleenstaande) betaalt op jaarbasis € 93 aan inkomstenbelasting. Dat illustreert dat werkenden met een laag inkomen relatief weinig directe belastingen afdragen.
Voor wat betreft het aandeel van het inkomen dat naar indirecte belastingen gaat is allereerst relevant welk deel van het besteedbaar inkomen mensen daadwerkelijk uitgeven dan wel sparen. Naar verwachting geven huishoudens met een inkomen rond of onder de armoedegrens een groot deel van hun besteedbaar inkomen uit. Vervolgens is relevant waaraan mensen hun geld uitgeven, omdat verschillende goederen en diensten op verschillende manieren belast worden. Voor de meeste goederen geldt bijvoorbeeld dat er belasting toegevoegde waarde (btw) wordt geheven, waarbij twee tarieven gelden (het lage tarief van 9% of het hoge tarief van 21%). Sommige goederen of diensten zijn echter vrijgesteld van de btw-plicht, bijvoorbeeld diensten in de gezondheidszorg, de huur van een woning, kinderopvang of sport. Daarnaast zijn er goederen waarop – naast btw – accijns wordt geheven, waarbij voor verschillende producten verschillende tarieven gelden.
Welk aandeel van het inkomen mensen per saldo afdragen aan indirecte belastingen verschilt sterk tussen huishoudens en hangt sterk af van de keuzes die mensen maken over hun uitgaven.
Wat is de impact van verhogingen van accijnzen op bijvoorbeeld brandstof en alcohol van de laatste jaren op de koopkracht van werkenden met een modaal of middenklasse inkomen?
Ten opzichte van 2017 zijn de accijnstarieven op sommige accijnsgoederen (met name tabaksproducten, en in mindere mate ook alcohol) verhoogd, terwijl de accijnstarieven voor andere accijnsgoederen (met name brandstof) juist zijn verlaagd. Hoe de combinatie van deze beleidswijzigingen in accijnzen uitpakt voor huishoudens, hangt af van het uitgavenpatroon van huishoudens. Om een indicatie te geven van het gemiddelde effect, kan verwezen worden naar de geraamde effecten van beleidswijzigingen in accijnzen op de overheidsfinanciën. Per saldo is dat effect -100 miljoen. Onder de aanname dat de accijnzen op goederen die aan huishoudens worden verkocht een-op-een worden doorberekend aan huishoudens, betekent dat een lastenverlichting van 100 miljoen (t.o.v. 2017). Bij deze ramingen is rekening gehouden met gedragseffecten. Het kan bijvoorbeeld zijn dat mensen meer of minder accijnsgoederen kopen als gevolg van een accijnsverlaging of -verhoging. Dit maakt een een-op-een koppeling met koopkracht lastig (omdat koopkrachtramingen doorgaans statisch zijn, zonder rekening te houden met gedragseffecten), maar naar verwachting hebben de beleidsmaatregelen in accijnzen een zeer klein (licht positief) effect gehad op de gemiddelde koopkracht. Wel kan het effect op de koopkracht per huishouden verschillen.
Hoeveel extra belastingdruk ondervinden werkende Nederlanders met een modaal of middenklasse inkomen door het verlies van inkomensafhankelijke toeslagen bij een stijging van hun inkomen net boven bepaalde drempelwaarden?
De (marginale) belastingdruk over een extra verdiende euro is afhankelijk van veel factoren. De hoogte van het inkomen is één van die factoren, maar zelfs bij een gelijke inkomenshoogte kan de (marginale) belastingdruk verschillen. Iemand met een huurwoning kan bijvoorbeeld te maken krijgen met de afbouw van huurtoeslag, terwijl dat niet geldt voor iemand met een koopwoning. En een huishouden met minderjarige kinderen kan te maken krijgen met de afbouw van het kindgebonden budget, terwijl dat niet geldt voor huishoudens zonder minderjarige kinderen. Daarnaast is ook het inkomen van een eventuele partner van belang, omdat de hoogte (en de afbouw) van toeslagen afhankelijk is van het huishoudinkomen (dus het inkomen van beide partners samen).
Gemiddeld genomen is de marginale druk bij een modaal inkomen circa 50 à 55 procent. Dat is ook terug te zien in onderstaande figuur, die de verhouding toont tussen de marginale druk en het brutoinkomen. De dikgedrukte lijn in de figuur toont de gemiddelde marginale druk. De stippellijnen tonen het zogenoemde 5e en 95e percentiel van de marginale druk. Het 95e percentiel betekent dat 95 procent van de werkenden met dat inkomen een lagere marginale druk heeft, en dat 5 procent van de werkenden met dat inkomen een hogere marginale druk heeft. Het 5e en 95e percentiel vormen bij benadering de onder- en bovengrens (extremen) van de marginale druk.
Figuur: Gemiddelde marginale druk en extreme marginale druk naar inkomensniveau 2025
Welke meetbare maatregelen neemt dit kabinet zodat het in de toekomst nooit meer voorkomt dat je als werkende meer kans hebt om in armoede te vallen dan een bijstandsgerechtigde?
Het armoederisico onder werkenden is aanzienlijk lager dan onder bijstandsgerechtigden. De cijfers van CBS, Nibud en SCP laten zien dat 1,9 procent van de mensen in huishoudens met werk als voornaamste inkomensbron in 2023 onder de armoedegrens leefde, terwijl dit gold voor 24,6 procent van de mensen in huishoudens met bijstand als voornaamste inkomensbron. Het armoederisico is dus meer dan 12 keer zo hoog onder bijstandsgerechtigden ten opzichte van werkenden.
Voor het kabinet is het belangrijk dat iedereen in Nederland – zowel mensen met bijstand als werkenden – de mogelijkheden krijgt om aan armoede te ontsnappen. Het kabinet voert dan ook beleid waar zowel werkenden als mensen met een uitkering baat bij hebben en dat bijdraagt aan minder armoede.
Het kabinet verhoogt het inkomen van mensen met een aantal koopkrachtmaatregelen. Zo verlaagt het kabinet de belastingen, waardoor werkenden minder belasting gaan betalen en waardoor werken meer gaat lonen, maar wat ook doorwerkt in hogere netto-uitkeringen. Daarnaast verhoogt het kabinet de huurtoeslag en het kindgebonden budget, en wordt het eigen risico meer dan gehalveerd. Ook dat zijn maatregelen waar zowel werkenden als mensen met een uitkering baat bij hebben.
Naast de lastenverlichting en het verhogen van toeslagen zet het kabinet ook in op het terugdringen van niet-gebruik, zodat mensen daadwerkelijk ontvangen waar ze recht op hebben. Op dit moment wordt bijvoorbeeld gewerkt aan het wetsvoorstel Proactieve dienstverlening. Dit wetsvoorstel geeft UWV, SVB en gemeenten meer mogelijkheden om mensen proactief te wijzen op regelingen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben.
Het kabinet werkt ook aan een hervorming van het stelsel van sociale zekerheid, toeslagen en inkomstenbelasting. Daarbij staan drie doelen centraal: inkomensondersteuning moet bestaanszekerheid bieden, moet makkelijker te begrijpen zijn en (meer) werken moet lonen. Uw Kamer heeft op 19 november jongstleden een brief ontvangen, die nader ingaat de hervormingsagenda van dit kabinet.
Tot slot is relevant om te noemen dat dit kabinet de ambitie heeft om het aandeel flexibele arbeidscontracten terug te dringen, zoals aangegeven in het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. We streven ernaar het aandeel flexcontracten in Nederland richting het Europees gemiddelde brengen (op dit moment minder dan 30%). Meer werkzekerheid draagt ook bij aan minder armoede.
Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»?1
Wat ik heb gelezen in het artikel raakt me: kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft: de banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Er loopt momenteel toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Hoe reageert u op de misstanden, zoals onnodige fixaties, ongediplomeerd personeel en onprofessioneel en ongepast gedrag van medewerkers?
Alle jeugdigen die zorg nodig hebben moeten erop kunnen vertrouwen dat ze goede hulp krijgen. Uit de beschreven situatie in het artikel van Follow the Money komt het beeld naar voren dat ongekwalificeerd personeel ingezet zou zijn. Ik keur dit af. De inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in de open residentiële jeugdhulp is bovendien niet toegestaan. De inzet van geweldsmiddelen zoals beschreven in het artikel mag niet, is niet effectief en kan veel schade aanrichten.
Omdat we zien dat kwaliteitsverbetering een impuls nodig heeft, zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Het is de ambitie dat in 2028 de jeugdhulp kan bouwen op een stevige gezamenlijke structuur en cultuur waarin voortdurend leren en veranderen vanzelfsprekend is; dat van een substantieel deel van de jeugdhulp is vastgesteld wat aantoonbaar werkt en dat dit aantoonbaar in de praktijk wordt toegepast, dat hetgeen aantoonbaar niet werkt, niet meer wordt toegepast; en dat voor belangrijke delen van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan. Daartoe is de werkorganisatie Kennis en Blijvend Leren (KBL) van en voor professionals opgezet.
Is het toegestaan dat een zorgbedrijf invalkrachten laat aansturen door het uitzendbureau zelf, zonder interne controle?
De jeugdhulpaanbieder is te allen tijde eindverantwoordelijk, ook indien hij gebruik maakt van de diensten van een uitzendbureau. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat er voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. De jeugdhulpaanbieder moet zich er dus van vergewissen of het personeel dat wordt ingezet geschikt is. Ook moet de jeugdhulpaanbieder zorgen voor het kwaliteitsbeleid en interne controles binnen zijn instelling.
Waar is het bedrijf Present Zorg nog meer actief? Wordt daar wel actief toezicht gehouden?
Ik heb geen overzicht van de locaties waar Present Zorg actief is. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
Zijn andere zorgaanbieders en zorginkopers (zoals gemeenten) gewaarschuwd voor de gang van zaken bij Present Zorg? Zo nee, waarom niet?
Jeugdhulpaanbieders zijn te allen tijde verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering en de kwaliteit van de dienstverlening. Zij moeten zorgen voor de kwaliteit van alle diensten en producten die zij inkopen, dus ook van zzp-ers en uitzendkrachten. Mij is niet bekend of zorgaanbieders of gemeenten gewaarschuwd zijn voor de gang van zaken.
Hoe komt het volgens u dat dit soort praktijken voorkomen in de jeugdzorg? Deelt u de analyse dat dit mede veroorzaakt wordt door enerzijds de wildgroei van aanbieders sinds de decentralisatie en de invoering van marktwerking en anderzijds de mogelijkheid om winst te maken in de zorg?
Uw analyse dat het inzetten van (ongekwalificeerde) invalkrachten mede veroorzaakt wordt door de invoering van marktwerking, wildgroei van aanbieders en de mogelijkheid om winst te maken in de jeugdhulp deel ik niet.
Het inzetten van invalkrachten lijkt met name een effect van de krappe arbeidsmarkt. Door marktwerking staat de markt open voor nieuwe aanbieders en concurrentie vanuit de gedachte dat dit leidt tot prikkels tot gewenst gedrag in de zin van onder andere kwaliteit en efficiency. De inzet van invalkrachten in het algemeen heeft geen relatie met de aantallen aanbieders die actief zijn binnen de jeugdhulpsector of het feit dat aanbieders winst kunnen maken. De stijging in het aantal aanbieders sinds de decentralisatie is vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg en minder in het specialistisch aanbod en het type jeugdhulp waar de signalen in het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten» betrekking op hebben.
Het nieuws dat rijkere gemeenten meer sociaaljuridische hulp hebben en dat er juist minder sociaaljuridische hulp is in gemeenten met meer mensen met schulden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de Hogeschool Utrecht dat rijkere gemeenten meer sociaaljuridische hulp hebben en dat er juist minder variatie is in sociaaljuridische hulp in gemeenten met meer mensen met schulden?1
Ja.
Bent u het met de stelling eens dat deze situatie, die blijkt uit het onderzoek, onwenselijk is?
De Hogeschool Utrecht heeft op basis van een eerdere inventarisatie uit 2023 van het (lokale) aanbod aan sociaaljuridische dienstverlening2 gekeken naar de relatie tussen enerzijds het aanbod en anderzijds diverse kenmerken van gemeenten en hun inwoners.
Het onderzoek van de Hogeschool Utrecht maakt duidelijk dat niet alleen sprake is van grote verscheidenheid in het aanbod aan sociaaljuridische dienstverlening maar ook dat het aanbod slechts deels lijkt aan te sluiten bij de vermoedelijke behoeften van de inwoners van een gemeente. Op een aantal punten troffen de onderzoekers een ander verband aan dan zij verwachtten. Zo is er minder sociaal juridische ondersteuning in gemeenten waar meer huishoudens met problematische schulden zijn, en juist meer sociaal juridische ondersteuning in gemeenten met gemiddeld meer welvaart onder inwoners. Overigens kent het onderzoek methodologische beperkingen en geeft het geen inzicht in gebruik van het sociaaljuridische aanbod en (de kwaliteit van) de uitkomsten van de dienstverlening. Bovendien vermelden de onderzoekers in voetnoot 25 dat CBS data over inkomens rond de Wrb-grens een betere indicator van behoefte en gebruik van eerstelijns juridische dienstverlening kunnen zijn dan de gemiddelde financiële welvaart van inwoners, zoals gebruikt in het onderzoek.
Het is belangrijk dat iedereen in Nederland toegang heeft tot sociaaljuridische hulp. Of het nu gaat om schulden, problemen met een overheidsinstantie of een huurwoning, ontslag of een complexe echtscheiding. Gemeenten worden aangemoedigd naar aanleiding van het onderzoek nader te toetsen of en hoe deze aansluiting beter zou kunnen. Mijn departement zal nadere gesprekken hierover op landelijk niveau initiëren, met onder andere Divosa.
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridisch en het sociale domein in regio’s. Op deze manier wordt bevorderd dat het aanbod sociaal juridische dienstverlening beter gaat aansluiten bij de behoeften van de inwoners.
Bent u het met de stelling eens dat dit in de praktijk rechtsongelijkheid kan opleveren en in stand kan houden?
Enkel op basis van het onderzoek van de Hogeschool Utrecht kan niet geconcludeerd worden dat sprake zou zijn van rechtsongelijkheid. Wel geeft het extra aanleiding om lokaal en landelijk in gesprek te gaan over het verbeteren van de aansluiting tussen (lokale) sociaaljuridische dienstverlening en de behoeften van inwoners.
Vindt u ook dat deze situatie ervoor pleit om te komen tot een laagdrempelig en landelijk dekkend netwerk van voorzieningen voor sociaaljuridische hulp?
Het is essentieel in een rechtsstaat dat burgers goede toegang hebben tot het recht, waaronder (sociaal)juridische hulp. Het Juridisch Loket is de landelijke organisatie voor eerstelijns rechtshulp. Burgers met een laag inkomen kunnen voor een breed scala aan vragen terecht op ruim 50 plekken verspreid door het land. Ook zijn er een (gratis) telefoonnummer en een website waar veel relevante informatie te vinden is. Het begrip «sociaaljuridische dienstverlening» is echter veel breder en valt grotendeels buiten het bereik van mijn departement. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor schuldhulpverlening en bepalen zelf hoe zij hulp bij schulden en eventuele andere vormen van sociaaljuridische dienstverlening inrichten, zoals sociaal raadsliedenwerk.
Wanneer sprake is van financiële problemen kan de burger terecht bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Daarnaast kunnen burgers met geldzorgen contact opnemen met Geldfit via het gratis telefoonnummer (0800-8115) of via de chat of e-mail. Medewerkers van Geldfit staan burgers te woord, beantwoorden vragen en/of verwijzen door naar passende ondersteuning. De afgelopen jaren is ingezet op het verbeteren van de dienstverlening van gemeenten op het gebied van armoede en schulden door middel van acties uit de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.3 Gemeenten hebben hiervoor extra middelen vanuit het Rijk ontvangen.4 Ook zijn er bestuurlijke afspraken gemaakt over de basisdienstverlening, onder andere om de verschillen tussen gemeenten in de dienstverlening bij schuldhulpverlening te verkleinen.5 Ook het huidige kabinet heeft nadrukkelijk aandacht voor problematische schulden. Momenteel worden een aantal maatregelen uitgewerkt vanuit de Kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) problematische schulden, dat recent aan uw Kamer is aangeboden.6 Hierbij is er nadrukkelijk aandacht voor een zorgplicht van gerechtsdeurwaarders met een bijbehorende signaalfunctie.
Ook in bredere zin is de aandacht voor lokale rechtsbescherming gegroeid. Divosa kan op verzoek gemeenten ondersteuning geven bij het versterken hiervan. Vanuit het programma Robuuste Rechtsbescherming ontwikkelde Divosa samen met Sociaal Werk Nederland in 2023 een mooie handreiking voor gemeenten, die bouwstenen bevat voor het inrichten van sociaaljuridische dienstverlening.7
In de Kabinetsreacties op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening (PEFD) en het rapport van de staatscommissie rechtstaat («De gebroken belofte van de rechtstaat») zal nader ingegaan worden op het onderwerp laagdrempelig en landelijk dekkend netwerk.
Gaat u zich inzetten om ervoor te zorgen dat deze situatie wordt gekeerd en dat in alle gemeenten een laagdrempelige voorziening voor rechtshulp beschikbaar komt en een diverse inzet aan sociaaljuridische ondersteuning, met als doel dat alle inwoners van ons land betere toegang tot het recht krijgen?
Voldoende nabijheid van sociaaljuridische ondersteuning en de mogelijkheid voor persoonlijk contact zijn overal belangrijk. Dit behoeft extra aandacht in regio’s waar het voorzieningenniveau laag is. Het Rijk en de gemeenten moeten samenwerken om de dekking van sociaaljuridische ondersteuning te verbeteren. Ik zal mij hiervoor inzetten door het gesprek aan te gaan op landelijk niveau. Er loopt een ontwikkeltraject in de regio Noord/Midden Limburg, waarbij JenV samen met het Juridisch Loket, Divosa, enkele gemeenten, sociaal raadslieden en andere maatschappelijke organisaties, een vorm van samenwerking opzetten om mensen met juridische hulpvragen beter te bereiken en te helpen. Hierbij worden de geleerde lessen uit de pilotfase van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand betrokken. Uiteindelijk moet dit traject resulteren in een (regionaal) gecoördineerd dienstverleningsaanbod in Noord/Midden Limburg. Ervaringen vanuit het ontwikkeltraject zal ik vervolgens inzetten om de toegang tot het recht in andere regio’s te verbeteren. Ik informeer uw Kamer over de vorderingen via de voortgangsrapportages van het programma stelvernieuwing rechtsbijstand; de eerstvolgende staat gepland voor medio december 2024.
Het rapport 'Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet' |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet» van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)?1
Ja.
Eén van de conclusies is dat professionals in de uitvoering van de Participatiewet een gebrek aan tijd hebben door grote caseloads en tijdrovende administratieve verplichtingen, consulenten vinden dat zij 40% van hun cliënten onvoldoende helpen, was u al bekend met deze knelpunten? Zo ja, hoe lang?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) voert periodiek enquêtes uit onder bijstandsgerechtigden en klantmanagers. Uit enquêtes onder klantmanagers in het kader van de Spiegel Bestaanszekerheid 2022 kwam al naar voren dat de administratieve- en registratielasten drukken op de tijd die zij hebben voor hun klanten (NLA, 2023). Ook uit eerdere enquêtes onder gemeenten in het kader van de evaluatie Participatiewet bleek al dat veel gemeenten een administratieve belasting bij uitvoerende afdelingen ervaren sinds de invoering van de Participatiewet (CentERdata, 2019). In de nieuwe enquête wordt specifiek gevraagd naar hoeveel tijd klantmanagers kwijt zijn aan administratieve handelingen. Deze informatie was nog niet eerder bekend, omdat dit niet eerder op die manier is uitgevraagd.
Door deze knelpunten worden volgens de NLA vooral mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt of een hoge motivatie om te werken geholpen, vindt u het zorgwekkend dat er dus juist voor de groep die de meeste begeleiding nodig heeft minder tijd en aandacht is? Vindt u dat er, gelet op deze knelpunten, momenteel een juiste prioritering is van de re-integratiemiddelen?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds middelen voor de uitvoering van de re-integratie-activiteiten voor mensen die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet en zijn vrij in hun keuzes en prioriteitstelling daarbinnen, zoals past in een stelsel van gedecentraliseerde uitvoering. Uit de eindevaluatie van de Participatiewet van november 2019 bleek al dat de meeste ondersteuning wordt ingezet aan de doelgroep voor wie uitstroom naar betaald werk het meest kansrijk is.2 Het rapport van de NLA bevestigt dit beeld opnieuw. Gemeenten geven aan dat ze niet de middelen en menskracht hebben om iedereen in de doelgroep passend te ondersteunen. Zij moeten scherpe keuzes maken en in dat licht heb ik er begrip voor dat gemeenten zich richten op mensen met een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt en een hoge motivatie, opdat zoveel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die de krappe arbeidsmarkt op dit moment biedt.
Overigens blijkt uit de meeste recente Factsheet Participatiewet dat gemeenten steeds meer re-integratievoorzieningen inzetten voor mensen met een forse afstand tot de arbeidsmarkt, zoals beschut werk, loonkostensubsidie en jobcoaches3.
Tegelijk geldt dat een aanzienlijk deel van de mensen die nu nog in de bijstand zitten, te maken heeft met meerdere belemmeringen om te kunnen werken. Veel voorkomend zijn schulden, psychische klachten, fysieke of verstandelijke beperkingen. Veel mensen in de bijstand hebben geen startkwalificatie, een taalachterstand en/of zijn bezig met inburgeren. Vaak staan de problemen dus niet op zichzelf en gaat het om gecombineerde problematiek, die elkaar versterkt en niet los van elkaar opgelost kan worden.4 Op dit moment zet ik verschillende stappen om meer mensen uit deze doelgroep aan het werk te helpen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de verbreding en vereenvoudiging van de banenafspraak. Hiermee wordt een nieuwe uitvoerbare quotumregeling ingevoerd, het loonkostenvoordeel structureel beschikbaar gemaakt voor iedereen in de doelgroep banenafspraak, en de doelgroep voor de banenafspraak uitgebreid. Voor mensen waar werk bij een reguliere werkgever een brug te ver voor is zet ik stevig in op de versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Deze sociaal ontwikkelbedrijven zijn voor veel mensen een opstap naar werk, een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever. Structureel wordt € 100 miljoen extra per jaar extra beschikbaar gesteld voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Dit laat zien hoe belangrijk wij een goed functionerende sociale infrastructuur vinden. Het streven is een inclusieve arbeidsmarkt voor iedereen. Met mijn brief van 14 oktober jl. heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Daarnaast werk ik in het kader van spoor 2 van het programma Participatiewet in balans5 deze problematiek nader uit, waarbij dit rapport van NLA wordt betrokken en verken ik wat er nodig is om mensen die een beroep doen op de Participatiewet goede ondersteuning te bieden. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van spoor 2, op basis waarvan ik het gesprek met uw Kamer kan aangaan.
Waarom komt het volgens u dat de caseload van klantmanagers in de Participatiewet te hoog is? Kunt u dit duiden aan de hand van het relatief lage aantal mensen in de Participatiewet?
De wijze van uitvoering van de Participatiewet en de daarbij gehanteerde organisatiemodellen en dienstverleningsconcepten is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In het algemeen geldt dat de Participatiewet zich primair richt op de uitstroom naar betaald werk, mede vanuit de gedachte dat een baan mensen het beste helpt om weer zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarop is de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet ook van oudsher ingericht. De samenstelling van het bijstandsbestand is echter aan het veranderen.
In de eerste plaats omdat als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt de meer kansrijke bijstandsgerechtigden inmiddels hun weg naar de arbeidsmarkt hebben gevonden en ook omdat vanaf 2015 de toegang tot de Wajong is beperkt en de Wsw is gesloten voor nieuwe instroom6. Zoals hierboven bij vraag 3 aangegeven kampt een grote groep mensen in de bijstand vaak met problemen op meerdere levensdomeinen, zoals een arbeidsbeperking, schulden, gezondheids- en huisvestingsproblematiek. Voor een passende dienstverlening is vaak een meer intensieve begeleiding nodig, die zich vertaalt in de wenselijkheid van een kleinere caseload per klantmanager.
Deelt u de opvatting dat het in een structureel krappe arbeidsmarkt van groot belang is dat al het onbenut arbeidspotentieel wordt ingezet om de krapte te verlichten en de economie te laten groeien?
Ja, die opvatting deel ik. Zo veel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen, is een belangrijk doel van mijn beleid. Niet alleen omdat ik vind dat iedereen de kans moet hebben om zijn of haar talenten te ontplooien en om bij te dragen aan onze samenleving, maar ook om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken.
In navolging van de vorige vraag, kijkt u voor de re-integratie van (langdurig) uitkeringsgerechtigden ook naar particuliere partijen met expertise op het gebied van re-integratie of matching? Zoals uitzendbureaus, intermediairs en andere HR-dienstverleners? Bent u met deze partijen in gesprek over de mogelijkheden? Zo ja, hoe lopen die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden is in het kader van de decentrale uitvoering van de Participatiewet een wettelijke taak van gemeenten, die daarbij samenwerken met UWV. De uitvoering van deze taak is vormvrij. Anders dan bij het UWV is geen sprake van een wettelijke verplichting tot uitbesteding van re-integratieondersteuning aan marktpartijen zoals re-integratiebedrijven en aanbieders van scholing. In de praktijk vindt deze uitbesteding overigens regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
De rijksoverheid is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en particuliere partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke en private organisaties, zoals UWV, gemeenten, werkgeversorganisaties, vakbonden, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs- en opleidingsinstellingen, zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte) scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een belangrijke rol. Het Ministerie van SZW voert overleg met deze organisaties over de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden (WSP BBD): een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag drie, zijn sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijk vangnet én een springplank voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering, kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Ik ken verschillende voorbeelden van bedrijven die hier erg succesvol in zijn. Zoals bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland en Meerlanden en Ergon in Eindhoven.
Kijkt u voor het plaatsen van onbenut arbeidspotentieel naar de in vraag 6 genoemde particuliere partijen? Speelt het hierbij voor u een rol dat particuliere partijen mogelijk geen (of minder) kosten meebrengen dan een overheid die «in house» re-integratiedienstverlening verschaft?
Het is aan gemeenten om zelfstandig een afweging te maken over de vraag hoe zij de ondersteuning voor hun inwoners organiseren en tegen welke kosten. In het algemeen geldt dat, gelet op de financieringswijze (gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de bijstand en de re-integratie) sprake is van een prikkel voor gemeenten om de doelmatigheid van de besteding te bevorderen en kostenefficiënt te werken.
Lijkt het u nuttig om particuliere partijen te betrekken bij re-integratie en activering van onbenut arbeidspotentieel om de kabinetsambities over de arbeidsmarktkrapte uit het Regeerprogramma te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Ja, ik vind het belangrijk dat gemeenten en UWV werkgevers in de kraptesectoren goed ondersteunen in hun zoektocht naar geschikt personeel. Mensen uit het onbenut potentieel zijn voor de hand liggende kandidaten. Het vraagt zowel publieke als private inspanningen en investeringen om deze mensen de juiste vaardigheden aan te leren en een duurzame match te realiseren. Zoals hierboven bij vraag 6 aangegeven is de (hervorming van de) arbeidsmarktinfrastructuur een belangrijke manier om deze ambities te realiseren.
Daarnaast stimuleer ik het ontstaan van zogenoemde sectorale ontwikkelpaden, met name in kraptesectoren zoals de techniek, waarin beschreven staat hoe een (beoogd) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies binnen een sector kan ontwikkelen tot een volledig gekwalificeerde beroepskracht. Ontwikkelpaden kunnen benut worden door de brede doelgroep werkenden en werkzoekenden, waaronder ook mensen met een grotere ondersteuningsbehoefte. Deze paden worden in nauwe samenwerking met betrokken sectoren ontwikkeld.
Meer recentelijk zie ik ook steeds meer initiatieven die zich richten op het opleiden/trainen van potentiële werknemers in samenwerking met werkgevers, zoals bijvoorbeeld de «Bovengrondse Vakschool» van de gemeente Heerlen, de «SitY Academy» van AMR Gorinchem, «Kansrijk Opleiden» van de gemeente Groningen en de «GAP-Academy». Binnen deze opleidingen krijgt ook de specifieke personele vraag van de werkgever aandacht.7
Vindt u re-integratie, matching, jobcarving en arbeidsbemiddeling in de kern taken voor de overheid, of taken die marktpartijen – eventueel samen met de overheid – het beste kunnen oppakken? Hoe beziet u deze taakverdeling in de uitdaging die onze krappe arbeidsmarkt structureel zal vormen? Hoe beziet u een publiek-private samenwerking in de Regionale Mobiliteitsteams en de Werkcentra?
De Nederlandse arbeidsmarkt functioneert over het algemeen gelukkig goed. De meeste werkgevers kunnen aan geschikt personeel komen en werkzoekenden slagen er in werk te vinden en aan het werk te blijven bij een werkgever of als zelfstandige. Daar waar dat niet goed functioneert en economische groei respectievelijk de positie van bepaalde (kwetsbare) groepen mensen op de arbeidsmarkt in het geding is, is optreden van de overheid nodig, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van arbeidsmarktpartijen. UWV en gemeenten hebben daartoe terecht wettelijke taken. In de brief van 29 april 2024 aan uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven hoe de publiek-private samenwerking in de toekomstige regionale Werkcentra (waarin de Regionale Mobiliteitsteams zullen opgaan) eruit komt te zien (TK 33 566, nr. 109). Daarbij is nadrukkelijk aandacht voor een versterkte publiek-private governance. Om samenwerking tussen publieke en private organisaties te verankeren komt er één Landelijk Beraad en in iedere arbeidsmarktregio één Regionaal Beraad. Deze beraden leggen meerjarig arbeidsmarktbeleid vast in een meerjarenagenda. Deze structuur is een landingsplaats voor nieuwe en bestaande beleidsimpulsen en middelen (Europees, rijk, provincies, gemeenten, privaat).
Klopt het dat het is toegestaan om geanonimiseerd de gegevens van cliënten in de Participatiewet te delen met werkgevers of uitzenders, mits de privacy hierbij gewaarborgd wordt? Zo ja, gebeurt dit al? Zo nee, welke bezwaren zijn er momenteel om gegevens van de professionele competenties van uitkeringsgerechtigden te delen met particuliere re-integratiedienstverleners?
Het klopt dat het mogelijk is geanonimiseerd gegevens te delen met private partijen. Dan gaat het vooral om CV’s van kandidaten die met een potentiële werkgever worden gedeeld. Deze CV’s moeten zijn ontdaan van persoonlijke gegevens (naam, adres, telefoonnummer, BSN en dergelijke) die het mogelijk maken de CV te koppelen aan een persoon. De gegevensuitwisseling die ondersteund wordt door de technische uitwisselingsvoorziening van VUM gebruikt de techniek van pseudonimiseren bij het delen met potentiële werkgevers. Daarbij worden werkzoekenden teruggebracht tot een combinatie van gegevens, zoals geboortedatum en de vier cijfers van de postcode, die alleen met behulp van een aanvullende gegevensbron zijn te herleiden naar de kandidaat. Voor werkzoekenden die vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden alleen de contactgegevens van de gemeentelijke casemanager gedeeld, als aanvullende bescherming van de privacy van betrokkenen.
In navolging van de vorige vraag: hoe staat het met de uitvoering van de motie-De Kort/Pouw-Verweij?2 Is de matching tussen bijstandsgerechtigden en werkgevers verbeterd? Op welke manier is het inzicht in het werkzoekendenbestand verbeterd sinds de Stand van de Uitvoering van december 2023? Worden in de uitvoering van de motie ook particuliere re-integratiedienstverleners meegenomen?
Over de uitvoering van de genoemde motie-De Kort/Pouw-Verweij is uw Kamer geïnformeerd via het memo «Inzicht werkzoekendenbestand bijstandsgerechtigden», dat als bijlage is opgenomen bij Stand van de Uitvoering (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448 nr. 742). In het memo is de voortgang van het programma VUM (Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens) beschreven. De in het memo beschreven pilots om de VUM-producten te toetsen, lopen op dit moment nog. Bij de gemeenten die aansluiten op VUM verbetert het zicht op werkzoekenden en hun profielen, dit is ook onderdeel van het afsprakenstelsel waaraan gemeenten die aansluiten moeten voldoen. Het beeld ten tijde van het versturen van de Kamerbrief over de Stand van de Uitvoering is niet wezenlijk veranderd.
Wanneer kan de Kamer het programma Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens ontvangen? Neemt u het betrekken van particuliere re-integratiepartijen in de Participatiewet hierbij ook mee?
Re-integratiebedrijven leveren in opdracht van gemeenten en UWV dienstverlening aan mensen die nog niet gelijk aan het werk kunnen. VUM richt zich voornamelijk op het matchingsproces, waarbij werkzoekenden en werkgevers met een personeelsvraag beter met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht.
Ik informeer u periodiek over de voortgang van VUM via de Stand van de Uitvoering, voor het laatst op 22 januari 2024 (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448, nr. 742). In de volgende Stand van de Uitvoering worden de actuele ontwikkelingen rondom pilots en implementatie opgenomen. Naar verwachting komt die eind van dit jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet?
Ja.
Het voorkomen van een volgend toeslagenschandaal |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het rapport «Blind voor mens en recht' van de enquêtecommissie Fraudebestrijding en Dienstverlening waarin op 26 februari 2024 werd geconcludeerd dat een volgend toeslagenschandaal morgen weer kan gebeuren?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de overheid, en in het bijzonder de Minister-President, er alles aan moet doen om zo snel mogelijk te voorkomen dat een volgend schandaal morgen weer kan gebeuren?
Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan ik deze vraag bevestigend beantwoorden.
Waarom duurt het dan zo lang voordat dit kabinet inhoudelijk reageert op het enquêterapport over een van de grootste bestuurlijke schandalen van de afgelopen jaren?
Na publicatie van het onderzoeksrapport op 26 februari 2024 heeft bespreking van het rapport in uw Kamer op 23 en 25 april 2024 plaatsgevonden. Het demissionaire kabinet heeft na verschijnen van het hoofdlijnenakkoord op 16 mei 2024 ervoor gekozen om een inhoudelijke kabinetsreactie aan het volgende kabinet te laten. Bij schrijven van 14 juni 2024 is dat aan uw Kamer gemeld1. Als coördinerend bewindspersoon heb ik het proces gestart om tot een kabinetsreactie te komen. Ambtelijk wordt gewerkt aan de zorgvuldige voorbereiding van de kabinetsreactie die recht zal doen aan de aanbevelingen van de PEFD.
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie-Stultiens c.s.1, ingediend door 13 Kamerfracties, waarin de conclusies en aanbevelingen uit het rapport worden onderschreven, het kabinet op 25 april 2024 werd verzocht om op korte termijn met een reactie te komen en varianten aan de Kamer te sturen hoe de 19 aanbevelingen opgevolgd kunnen worden?
Ja.
Kunt u, voordat het herfstreces begint, bij alle 19 aanbevelingen, één voor één, aan de Kamer laten weten hoe het kabinet voornemens is om deze uit te gaan voeren?
Op dit moment wordt de kabinetsreactie afgestemd met betrokken departementen, uitvoeringsorganisaties en overige betrokken stakeholders. Deze stappen doorlopen kost enkele weken en ik verwacht voor het kerstreces de kabinetsreactie aan uw Kamer te sturen.
Het bericht 'Minister ontkent inzet slimme software voor WIA-fouten, ondanks dat dit wel verteld is aan UWV-medewerkers' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het met ons eens dat hoewel u in het laatste debat over de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft aangegeven dat er geen slimme software wordt gebruikt om fouten bij WIA-uitkeringen op te sporen en dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dit ook niet voornemens is, de signalen hierover toch serieus te noemen zijn en dat de Kamer op de hoogte moet zijn van alles wat hieromtrent besproken is?1
In het antwoord op vraag 2 ga ik in op de feitelijke situatie, waarmee ik uw Kamer zo transparant mogelijk informeer. Uiteraard neem ik alle signalen serieus.
Kunt u nogmaals uitzoeken wat de leidinggevende, die het onderzoek doet naar de fouten, en dus goed ingevoerd is in de materie, precies heeft bedoeld toen hij aangaf dat dit plan wel degelijk is besproken in het kader van de hersteloperatie en dat UWV ook voor andere processen algoritmen en AI inzet?
Het programma EenVandaag is digitaal aanwezig geweest bij een UWV-medewerkersbijeenkomst over de WIA-problematiek. Een medewerker heeft daar inderdaad de term «slimme software» als mogelijkheid genoemd om fouten te detecteren en te herstellen bij de komende herstelactie rond de WIA. Daarmee werd de mogelijkheid bedoeld om met een digitale assistent bestanden te doorzoeken om het grote aantal van circa 250.000 uitkeringen die zijn vastgesteld in de periode 2020–2024 te analyseren. De digitale assistent is een programma dat veel repeterend handmatig werk voorkomt, vergelijkbaar met een relatief eenvoudige macro in Excel. Daarmee kan UWV sneller bepalen welke dossiers als eerste handmatig onderzocht moeten worden. UWV heeft mij bevestigd dat deze digitale assistent geen besluiten neemt en dat de inzet ervan niet leidt tot willekeur in de behandeling van cliënten.
In de mediaberichtgeving is slimme software vooral vertaald als de mogelijke inzet van artificiële intelligentie (AI). Dat is niet aan de orde bij de komende WIA-herstelactie. UWV heeft dit ook niet overwogen.
Volledigheidshalve merk ik op dat u over de wijze waarop UWV in algemene zin nadenkt over mogelijke toekomstige inzet van AI bent geïnformeerd in de Stand van de Uitvoering van juni 2024 (p. 25, ICT-ontwikkelingen bij UWV en SVB). In de voortgangsbrief over sociaal medisch beoordelen van 21 mei 2024 is mijn ambtsvoorganger daarnaast specifiek ingegaan op een pilot bij de WIA. De Algemene Rekenkamer heeft recentelijk in haar focusonderzoek «Focus op AI bij de rijksoverheid» geconstateerd dat UWV tien systemen in gebruik heeft. In vier gevallen betreft dit de inzet van algoritmen waarover UWV zich verantwoordt in zijn openbare algoritmeregister (https://www.uwv.nl/nl/over-uwv/organisatie/algoritmeregister-uwv). Deze algoritmen zijn niet zelflerend en nemen nooit beslissingen. Ook hier is het nemen van beslissingen voorbehouden aan de medewerkers van UWV. In de overige zes gevallen betreft het de inzet van ondersteunende software met een AI-component voor interne medewerkers, bijvoorbeeld voor samenwerking en planning van werkzaamheden. Deze systemen zijn niet specifiek voor UWV ontwikkeld en worden breed gebruikt.
Als de reden is dat u onvoldoende op de hoogte was van wat er bij het UWV speelde, hoe is dat mogelijk aangezien deze kwestie de hoogste prioriteit zou moeten hebben op het ministerie en bij u?
Ik was niet onvoldoende op de hoogte. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u de motie Ergin/Patijn2 heroverwegen, aangezien de mogelijkheid toch echt bestaat dat het UWV de slimme software wel onderzoekt, en dat dit met alle mogelijke waarborgen omgeven dient te zijn?
Ik zie geen aanleiding om mijn advies om de motie te ontraden te herzien.
Het bericht 'Opnieuw meer jongeren van middelbare school of mbo af zonder diploma' |
|
Mikal Tseggai (PvdA), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw meer jongeren van middelbare school of mbo af zonder diploma»?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat 176.000 jongeren zonder een havo-, vwo- of mbo-2 school verlaat? Wat vindt u van het feit dat dit de afgelopen drie jaar met ruim veertig procent is gestegen?
Het aandeel van de jongeren dat geen onderwijs volgt en niet werkt (zogenoemde NEET-jongeren), is in Nederland het laagst van alle EU- en OESO landen.2, 3 De toename van het aantal jongeren zonder startkwalificatie dat geen onderwijs volgt, is zorgelijk. Wel heeft 70% van deze jongeren werk. Door de zeer krappe arbeidsmarkt is het voor veel jongeren op korte termijn aantrekkelijk om te stoppen met hun opleiding en te gaan werken. Jongeren zonder startkwalificatie hebben echter een grotere kans om hun baan na verloop van tijd kwijt te raken. Daarom is het tegengaan van ongediplomeerde uitstroom naar werk een belangrijk onderwerp in het actieplan voortijdig schoolverlaten (vsv), waarbij ingezet wordt op het aantrekkelijker maken van het onderwijs voor jongeren die willen werken. In maart 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan vsv.
Niet voor alle jongeren is het halen van een startkwalificatie mogelijk of passend. Veel van de 54.000 jongeren zonder startkwalificatie die geen onderwijs volgen of werk hebben, kampen met ziekte of persoonlijke problemen. Hierdoor is terugkeer naar school of werk niet altijd zelfstandig mogelijk. Deze jongeren hebben hier vaak ondersteuning bij nodig. Het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk zorgt dat jongeren deze ondersteuning krijgen. Nog voor het kerstreces stuurt het kabinet dit wetsvoorstel naar de Kamer.
Waardoor denkt u dat jongeren voortijdig stoppen met hun opleiding? Heeft u meer inzicht in de redenen waarom jongeren stoppen?
Jongeren verlaten om verschillende redenen voortijdig het onderwijs. Vaak is het een combinatie van oorzaken die bijdragen aan de schooluitval. De belangrijkste oorzaken zijn:4
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat mentale problemen vaak een reden zijn om met een opleiding te stoppen? Wat zijn de plannen van het kabinet om de mentale gezondheid van jongeren te verbeteren?
Mentale problemen zijn een belangrijke reden waarom jongeren stoppen met hun opleiding. Jongeren met psychische problematiek vallen twee keer vaker uit dan andere jongeren, blijkt uit onderzoek van het CBS.5 Daarom wil ik deze problematiek vroegtijdig signaleren en laagdrempelige en toegankelijke ondersteuning organiseren, zowel op school als in de overgang naar de arbeidsmarkt. In het actieplan vsv heb ik daarom aangekondigd dat ik wil dat scholen en gemeenten hierover verplicht afspraken maken. Dit is onderdeel van het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk en de bijbehorende regeling.
Het verbeteren van de mentale gezondheid van mbo-studenten is één van de doelstellingen van de Werkagenda mbo. Scholen en studenten komen, na gezamenlijk het gesprek aan te zijn gegaan over mentaal welzijn, tot een visie, beleid en laagdrempelige voorzieningen voor studenten. Veel mbo-instellingen zijn daarnaast aangesloten bij de integrale aanpak Gezonde School en Welbevinden op School. Vanuit deze aanpakken worden handvatten geboden om schoolbreed te werken aan het welzijn van studenten, bijvoorbeeld met hulp van een GGD-adviseur. Ook subsidieer ik de komende jaren het programma STIJN, dat als doel heeft om de kennis- en ondersteuningsstructuur te verbeteren die partijen rondom de student in staat stelt om effectief aan het studentenwelzijn te werken. Ten slotte is er afgelopen voorjaar een onderzoek uitgevoerd naar stress en prestatiedruk onder mbo-studenten.6 Een beleidsreactie op dit onderzoek zal ik dit najaar met uw Kamer delen.
Bent u het eens dat het ontvangen van een stagevergoeding kan bijdragen aan het op school houden van jongeren, omdat zij minder financiële stress ervaren en niet de voorkeur geven aan het hebben van een betaalde baan boven het behalen van hun diploma? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat studenten een passende vergoeding moeten krijgen voor hun stage. In het Stagepact MBO 2023–2027 is met vertegenwoordigers van studenten, mbo-scholen, docenten, werknemers, werkgevers en overheden afgesproken dat elke student een passende vergoeding voor de stage krijgt. Dit bestaat uit een onkostenvergoeding en daarbovenop stimuleren we dat in elke cao-afspraken staan over een passende stagevergoeding. We zien echter dat slechts 41% van de mbo-studenten een stagevergoeding ontvangt. Dat moet beter Uit een analyse van de 40 effectrapportages die de regio’s over schooljaar 2022–2023 ingevuld hebben, blijkt dat de meest voorkomende reden van studenten om voortijdig de school te verlaten is: «De krappe arbeidsmarkt in combinatie met de financiële noodzaak om inkomen te hebben».
In de Kamerbrief van april 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de monitoring door het Ministerie van SZW en het CBS. Begin volgend jaar informeer ik uw Kamer over de ontwikkeling op het geven van stagevergoedingen. Hiernaast doe ik naar aanleiding van de motie van de leden Stultiens en Ergin momenteel onderzoek naar een wettelijke minimumstagevergoeding.7 Op basis van dit onderzoek stuur ik in begin 2025 een brief om uw Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten en de mogelijke vervolgstappen.
Wat gaat het kabinet de komende periode doen om het aantal voortijdig schoolverlaters terug te dringen? Gaat u het aanvalsplan voortijdig schoolverlaters doorzetten, en zo ja op welke manier? Zijn er financiële middelen voor de uitvoering van dit plan? Denkt u dat u het doel, minder dan 18.000 schoolverlaters in het mbo in 2026, gaat halen?
Het kabinet houdt vast aan het actieplan vsv en de in de Werkagenda mbo afgesproken doelstelling van 18.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2026.
Met het actieplan vsv zetten we een grote stap naar minder schooluitval. De ervaring leert dat niet alle uitval voorkomen kan worden. 18.000 vsv’ers in 2026 is zeer ambitieus. Daarom zet het kabinet ook in op het ondersteunen van jongeren naar duurzaam werk, waarvoor nog voor het kerstreces van 2024 een wetsvoorstel aan de Kamer wordt gestuurd. Het ombuigen van de stijging van het aantal jongeren met mentale problemen is essentieel om het doel te bereiken. Verder is een krappe arbeidsmarkt van invloed door de aanzuigende werking op jongeren om aan het werk te gaan. Met het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk krijgen scholen en de gemeenten aanvullende middelen om ondersteuning te bieden aan jongeren bij het behalen van een diploma en het vinden van duurzaam werk. In maart 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan vsv.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat achteraf betalen binnenkort wordt toegevoegd aan de mogelijkheden voor consumenten om te betalen in fysieke winkels? Wat zijn de risico’s en nadelen en welke voordelen zijn er eventueel?
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat achteraf betalen in fysieke winkels mensen met schulden, en met name jongeren, verder in de problemen helpt? Zo ja, hoe zorgt u daarvoor?
Wij vinden het belangrijk dat kwetsbare consumenten, waaronder mensen met schulden en jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van achteraf betalen. Bij de invoering van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) en de verplichte leeftijdsverificatie worden belangrijke stappen gezet zodat consumenten verantwoord van BNPL gebruik kunnen maken. Tot die tijd heeft een viertal BNPL-aanbieders (Klarna, Riverty, IN3 en Billink) een eigen gedragscode opgesteld om kwetsbare consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van BNPL. De gedragscode is per 30 oktober 2023 in werking getreden en met de ondertekenaars van de gedragscode is afgesproken dat de gedragscode jaarlijks zal worden geëvalueerd en aangescherpt indien dit nodig is. Deze gedragscode is in juni van dit jaar aangescherpt op het gebied van leeftijdsverificatie. Onlangs hebben de betrokken ministeries de uitkomsten van de evaluatie besproken met de aangesloten BNPL-aanbieders. Het kabinet is positief dat de BNPL-aanbieders stappen hebben gezet, maar ziet ook ruimte voor aanscherping. Over de uitkomsten van de evaluatie bent u zojuist separaat via een Kamerbrief geïnformeerd.
Uit een recente peiling blijkt dat jongeren door BNPL vaak in de geldstress komen.2 Daarom vindt dit kabinet financiële educatie van belang, en zetten we in op structurele aandacht hiervoor in het onderwijs. Verder zetten we in op diverse campagnes die de risico’s van achter afbetalen onder de aandacht brengen. Met deze campagnes richten we ons ook specifiek op jongeren.
Hoeveel procent van de betalingen vindt momenteel achteraf plaats bij online aankopen? En hoeveel van deze betalingen die achteraf plaatsvinden worden niet tijdig voldaan en krijgen dan een boete?
Er zijn geen cijfers bekend van hoeveel procent van de betalingen bij online aankopen momenteel achteraf plaatsvindt. Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DBN) blijkt dat er in 2022 in Nederland circa 6,1 miljard transacties met een betaalkaart plaatsvonden, met een totale waarde van 182 miljard euro.3 Uit het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt dat er in 2022 circa 45 miljoen BNPL-transacties zijn verricht, met een totale waarde van € 4,8 miljard.4 In een recent consumentenonderzoek van de AFM heeft 31% van de ondervraagden in het voorjaar van 2024 aangegeven in de afgelopen 12 maanden gebruik te hebben gemaakt van BNPL.5 Van de ondervraagde BNPL-gebruikers geeft 68% aan nooit een betalingstermijn te hebben gemist. 33% geeft aan dat zij wel eens een betalingstermijn zijn vergeten, waarvan 30% wel eens en 3% vaak.
Uit het onderzoek van de AFM komt naar voren dat de BNPL-aanbieders in 2022 bij 13,2% van de gebruikers onder de 25 jaar aanmaningskosten in rekening brachten. Zij droegen 3,9% van deze gebruikersgroep over aan een incassobureau. Van consumenten tussen de 25 en 34 jaar kreeg 14% te maken met aanmaningskosten. Daarvan werd 4,7% overgedragen aan een incassobureau. In de leeftijdscategorie tussen de 35 en 64 jaar kreeg 11,2% te maken met aanmaningskosten, waarvan 3,6% werd overgedragen aan een incassobureau. Tot slot werden bij 6% van de consumenten van 65+ jaar aanmaningskosten in rekening gebracht. Daarvan werd 1,3% overgedragen naar een incassobureau.
Wat vindt u ervan dat in 2022 1 op de 5 personen te maken heeft met extra kosten door te late betaling2? Zijn er al cijfers bekend over 2023 en zo ja hoeveel personen kregen toen te maken met extra kosten door te late betaling? Hoe hoog bedroegen deze kosten?
De impact van het niet tijdig voldoen van de betaling kan hoog zijn. De kosten die samenhangen met te laat betalen kunnen namelijk flink oplopen, zeker in verhouding met de vaak relatief lage prijs van het gekochte product. Het exacte aantal personen dat te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling is niet beschikbaar voor de gehele populatie, maar enkel per leeftijdsgroep. Het onderzoek van de AFM laat zien dat in geval van de leeftijdsgroep 25–34 jaar 1 op de 7 personen in 2022 te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling.7 Dit aantal is vergelijkbaar bij andere leeftijdsgroepen of minder. Het kabinet vindt deze aantallen zorgelijk. Daarnaast is in het verleden geconstateerd dat BNPL-aanbieders niet goed communiceerden over de hoogte van extra kosten, wat het kabinet erg zorgelijk vindt. Over 2023 zijn geen cijfers beschikbaar ten aanzien van het aantal personen dat te maken kreeg met extra kosten vanwege het niet tijdig voldoen van de betaling en hoe hoog deze kosten waren.
Wat vindt u ervan dat veel jongeren te maken hebben met problemen bij het achteraf betalen? Hoe wordt dit probleem aangepakt?
Het kabinet maakt zich ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Hoewel er op dit moment geen harde cijfers zijn waaruit blijkt hoe groot de impact is van BNPL op het ontstaan van problematische schulden vernemen wij vanuit schuldhulpverleners dat een BNPL-schuld steeds vaker onderdeel is van een groter pakket aan schulden. Daarbij valt het op dat met name wordt gewezen op toenemende problemen bij jongeren. Recent is een peiling gedaan onder jongeren over geldstress.8 Uit deze peiling blijkt dat Een meerderheid van de ondervraagde jongeren aangeeft betalingsachterstanden en/of onbetaalde rekeningen te hebben én te kampen met geldstress. De door jongeren genoemde achterstanden bestaan voor 26% uit onbetaalde rekeningen van achteraf betalen. Daarnaast geeft Wijzer in geldzaken aan dat het voor jongeren steeds normaler wordt om online producten te kopen en deze achteraf te betalen, zonder dat zij hiervoor genoeg geld hebben. Voor sommige jongeren gaat dit goed, maar uit onderzoek van Wijzer in Geldzaken (februari 2024) onder 16–19-jarigen blijkt dat 10% naar eigen zeggen recent in de problemen is gekomen door het kopen op afbetaling.9
Het kabinet heeft onder andere in het regeerprogramma als in de kabinetsreactie op het IBO-rapport over problematische schulden aangekondigd om leeftijdsverificatie bij het gebruik van BNPL wettelijk verplicht te gaan stellen. Dit zal gelijktijdig met de implementatie van de CCDII plaatsvinden. De BNPL-aanbieders die zich hebben aangesloten bij de gedragscode, hebben in aanloop naar de implementatie van de CCDII afgesproken sinds 1 juni jl. de leeftijd van alle consumenten te verifiëren.
Hoe informeren de betaaldiensten die achteraf betalen mogelijk maken consumenten dat er een schuld openstaat en wat de risico’s van achteraf betalen zijn? In hoeverre doen zij dit voldoende?
Uit het eerder aangehaalde rapport van de AFM blijkt dat BNPL-aanbieders verschillende stappen nemen om consumenten te informeren over openstaande schulden.10 Zo sturen de BNPL-aanbieders, wanneer een consument een betalingstermijn overschrijdt, herhaaldelijk herinneringen via e-mail en in sommige gevallen ook via sms. In 2023 voerden de AFM en Riverty een gedragsexperiment uit waaruit bleek dat sms-herinneringen effectief waren in het verminderen van het aantal klanten met niet-nakomingskosten.
Wat betreft het informeren van de consumenten over hun betalingsverplichtingen en de gevolgen van achteraf betalen, zijn er sinds 2023 door de BNPL-aanbieders stappen gezet om de voorwaarden van de BNPL-dienst toegankelijker te maken en in eenvoudigere taal te communiceren. Enkele aanbieders hebben deze herschreven om consumenten beter inzicht te geven in de incassokosten bij te laat betalen. Toch blijkt dat slechts 25% van de BNPL-gebruikers aangeeft vóór afronding van de aankoop duidelijke informatie te hebben ontvangen over de kosten bij betalingsachterstand.11 Daarnaast vindt 27% de informatie over de betalingstermijnen onvoldoende duidelijk. Dit suggereert dat BNPL-gebruikers mogelijk voor verrassingen komen te staan, vooral met betrekking tot de kosten bij te laat betalen. Hoewel de BNPL-aanbieders stappen ondernemen om transparantie te vergroten, houdt het kabinet zorgen over de effectiviteit van de informatieverstrekking van BNPL-aanbieders. De invoering van strengere regels onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in 2026 biedt hierin een stevig kader, waarbij BNPL-diensten onder meer verplicht worden om betere precontractuele informatie te verschaffen en kredietwaardigheid van klanten te beoordelen. Het is raadzaam dat BNPL-aanbieders al in de aanloop naar de nieuwe regels duidelijker en vollediger gaan communiceren en daarbij ook gebruikmaken van gedragsinzichten zoals bovenstaand experiment.
Hoe voorkomt u dat consumenten in de problemen en schulden komen, met name ook jongeren, door het achteraf betalen? En gezien de online-ervaringen, wat kunt u er aan doen dat deze betaalmethode die binnenkort ook bij fysieke winkels beschikbaar is, niet voor dezelfde problematiek gaat zorgen, zowel waar het gaat om consumentenbescherming als vanuit het betalingsverkeer?
Het kabinet deelt met de Kamer de zorgen over de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt voor kwetsbare groepen, met name jongeren, doordat zij daardoor gemakkelijker in schulden kunnen komen. De aankondiging om BNPL-diensten uit te breiden naar fysieke winkels vindt het kabinet dan ook zeer onwenselijk.
Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om de risico’s op betalingsproblemen te voorkomen en zo goed mogelijk in te perken, en om deze groep zo klein mogelijk te maken. Eén van de belangrijkste manieren is door de invoering van de CCDII en de verplichte leeftijdsverificatie.
Tot de inwerkingtreding van de CCDII hebben vier BNPL-aanbieders zich gebonden aan een gedragscode om consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van achteraf betalen. In de gedragscode staat onder andere dat er een kosteloze betalingsherinnering wordt gestuurd (welke los staat van de kosteloze ingebrekestelling zoals is verplicht in artikel 6:96 lid 6 BW), zij de leeftijd van consumenten verifiëren en dat er geen nieuw product kan worden besteld als er een openstaande rekening is bij dezelfde aanbieder en de in die ingebrekestelling genoemde betalingstermijn is verstreken.
Zonder daarvoor kosten in rekening te brengen bij de consument, stuurt de BNPL-aanbieder de consument minimaal één betalingsherinnering (een notificatie) aangaande de betalingsverplichtingen welke verbonden zijn aan het gebruik van de BNPL-dienst, zonder dat hierbij de betalingstermijn wordt uitgesteld. De verplichting tot het sturen van een dergelijke tussentijdse betalingsherinnering staat los van de verplichting tot het sturen van een tevens kosteloze ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 11 (Ingebrekestelling na overschrijding betalingstermijn) van deze gedragscode.
Ook vindt het kabinet het belangrijk dat consumenten de risico’s van achteraf betalen kennen. Daarom zetten we in op structurele aandacht voor financiële educatie in het onderwijs. Daarnaast zijn er ook diverse overheidscampagnes die de risico’s van achteraf betalen onder de aandacht brengen.
Over mogelijke acties rond de uitbreiding van BNPL-diensten naar fysieke winkels, verwijzen wij naar de Kamerbrief over het onderwerp BNPL die separaat naar uw Kamer is verstuurd.
Hoe is het achter betalen geregeld in andere EU-landen en met name onze buurlanden? Welke voorwaarden zijn daaraan verbonden? Zijn er landen waar het verboden is? Wat zijn de ervaringen in andere landen met betalen achteraf in fysieke winkels?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Hoe kijkt u naar een minimale leeftijd voor achteraf betalen in fysieke winkels net als bij online winkels?
Een minimale leeftijd van 18 jaar voor achteraf betalen moet ook gelden in fysieke winkels. Wettelijk zit er geen verschil tussen het aangaan van een BNPL-dienst in een fysieke winkel of online. In gesprek met Klarna hebben zij toegelicht dat de uitbreiding van BNPL naar fysieke winkels een uitbreiding van het bestaande product betreft. Bij het gebruik van BNPL in de fysieke winkel dient de consument een QR-code te scannen waarna deze in de online omgeving van Klarna terechtkomt. Hier doorloopt de consument hetzelfde proces als bij een online BNPL-transactie. Dit houdt in dat dezelfde controles worden uitgevoerd, op dezelfde wijze.
Hoe is het toezicht geregeld op het achteraf betalen in webwinkels? Welke ervaringen zijn er met het achteraf betalen in webwinkels?
Er is geen formeel toezicht door bijvoorbeeld de AFM. Wel is sprake van zelfregulering. Sinds oktober 2023 is de Gedragscode BNPL in werking getreden, die door vier aanbieders van BNPL-betaaldiensten is opgesteld. De gedragscode verplicht BNPL-aanbieders om zich aan bepaalde gedragsnormen te houden, zoals het verstrekken van heldere informatie over kosten en betalingsverplichtingen en het implementeren van een klachtenprocedure. Het toezicht op de BNPL-gedragscode is in handen van de sector zelf. Met de totstandkoming van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in november 2023, wordt BNPL op enkele uitzonderingen na, na de implementatie van de CCDII onder regulier financieel toezicht geplaatst. Dit houdt in dat de AFM toezicht zal houden op de BNPL-sector.
In Nederland hebben webwinkels juridisch gezien de verplichting om de mogelijkhminiseid aan te bieden voor achteraf betalen (50%), bent u bereid die verplichting uit de wet te halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op grond van artikel 7:26 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek mogen verkopers consumenten niet verplichten om meer dan 50% vooruit te betalen als consumenten het product niet meteen geleverd krijgen (gelijk oversteken). Consumenten worden hiermee beschermd tegen faillissementsrisico’s en malafide ondernemers.
Als gevolg van genoemde bepaling moeten online verkopers een betaaloptie bieden waarmee consumenten minimaal 50% gelijk kunnen oversteken of achteraf kunnen betalen. Sommige webwinkels vullen dit in door gebruik te maken van een BNPL-dienst. Er zijn echter ook alternatieven, zoals een digitale eenmalige incassomachtiging, een digitale acceptgiro of een reservering op een debit- of creditcard. Wanneer sprake is van gelijk oversteken in fysieke winkels, hoeven verkopers geen optie voor achteraf betalen aan te bieden.
Het kabinet is zich bewust van de rol van BNPL in schuldenproblematiek, met name bij jongeren, alsmede van de praktijk dat sommige webwinkels de verplichting die volgt uit artikel 7:26 lid 2 BW invullen door BNPL aan te bieden. De Minister van Economische Zaken gaat daarom met Thuiswinkel.org, de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) en BNPL-aanbieders in gesprek met de betreffende sectoren en de werking van deze bepaling tegen het licht houden en verkennen of aanpassing wenselijk is. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat een eventuele aanpassing van artikel 7:26 lid 2 BW er niet aan in de weg staat dat webwinkels een BNPL-optie (blijven) aanbieden.
Is bekend hoe groot de openstaande kredieten zijn bij bedrijven die achteraf betalen mogelijk maken? Zo ja, hoe groot is dit bedrag?
In 2022 was het totaalbedrag aan BNPL-transacties in Nederland ongeveer € 4,8 miljard, verdeeld over 45 miljoen transacties. Dit bedrag vertegenwoordigt de waarde van aankopen die zijn verricht via (vijf) externe BNPL-aanbieders. De waarde van de aankopen die zijn verricht bij webwinkels die zelf BNPL aanbieden, is hier niet in meegenomen. Er zijn geen exacte gegevens bekend over de totale uitstaande schulden op een specifiek moment.
Deelt u de mening dat het mogelijk maken van achteraf betalen in fysieke winkels mensen met een problematische financiële huishouding alleen maar verder in de problemen kan helpen? Wilt u onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen, als er een verbod zou komen?
Ja, die mening delen wij. BNPL biedt eenvoudig toegang tot krediet zonder de noodzaak om direct financiële middelen beschikbaar te hebben, wat de drempel verlaagt voor impulsaankopen. Dit kan voor sommige consumenten leiden tot een opeenstapeling van schulden die lastig terug te betalen zijn, zeker als men meerdere BNPL-betaaldiensten tegelijk gebruikt. In de praktijk blijkt dat juist jongere consumenten en mensen met een beperkte financiële buffer vaker gebruikmaken van BNPL-diensten en een hoger risico lopen op betalingsachterstanden. In fysieke winkels kan deze optie nog verleidelijker worden, omdat de koopbeleving direct en tastbaar is. Dit vergroot de kans op het maken van financiële keuzes die in de toekomst moeilijk vol te houden zijn, wat uiteindelijk kan resulteren in incassokosten en schuldenproblematiek.
Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen te vallen onder de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII). Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen gebruiken. De regels in de herziene richtlijn gaan gelden voor BNPL-diensten die online worden aangeboden en in fysieke winkels.
U vraagt ons te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen als er een verbod zou komen op BNPL in fysieke winkels. In theorie zou het mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII helemaal te verbieden, althans (indien gewenst), te verbieden in fysieke winkels. Een dergelijk tijdelijk verbod is echter niet opportuun, onder andere omdat het niet mogelijk is om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren. BNPL is onder de CCDII namelijk toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en is daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII toegestaan. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Naast de onwenselijkheid van een tijdelijk verbod zal het wetgevingstraject van een dergelijk verbod een verwachte doorlooptijd hebben van minimaal 10 maanden. Voor een nadere toelichting van de afwegingen van het kabinet verwijzen wij naar de Kamerbrief over BNPL.
Bouwsubsidie voor ouderen, maar niet voor ouderen met een beperking |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bouwsubsidie is voor ouderen, niet voor ouderen met een beperking» op de website van Zorgvisie d.d. 19 september 2024?1
Ja.
Klopt het dat de «Stimuleringsregeling Zorggeschikte Woningen» (SZGW) wel beschikbaar is voor ouderenwoningen, maar niet voor woningen voor ouderen met een beperking?
De Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen (SZGW) kent als voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor VV4 t/m VV10. Daarnaast kunnen ook anderen (dus ook ouderen met een beperking) wonen in de zorggeschikte woningen, mits voldaan is aan die voorwaarde.
Hoe kan dit? Is het bewust beleid of is de doelgroep ouderen met een beperking vergeten bij het opstellen van deze regeling?
In verband met het «scheiden van wonen en zorg» wordt de capaciteit van de verpleeghuiszorg op de langere termijn gelijk gehouden en wordt ingezet op een zorggeschikte omgeving buiten het verpleeghuis waar wonen meer voorop komt te staan en waar ook mensen met een zwaardere zorgvraag terecht kunnen. Het vorige kabinet heeft transitiemiddelen beschikbaar gesteld om dit mogelijk te maken. De Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen wordt uit deze transitiemiddelen betaald. Om die reden is in de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen de voorwaarde gesteld dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor zorgprofiel VV4 t/m VV10.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 betekent dit niet dat mensen met een beperking niet in een zorggeschikte woning kunnen wonen die met deze stimuleringsregeling worden gerealiseerd. Dat kan wel, met de voorwaarde dat voldaan is aan de voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd is voor mensen met een Wlz-indicatie VV4 t/m VV10.
Deelt u de mening dat het in dit artikel genoemde initiatief van Ymere en Philadephia toe te juichen is en heel goed past in het streven om mensen zo zelfstandig mogelijk te laten wonen?
Ik kan me voorstellen dat dit initiatief van Ymere en Philadelphia goed past in het streven om mensen zo zelfstandig mogelijk te laten wonen.
Is bekend wat het totaal aantal mensen met een beperking in Nederland op een wachtlijst staat voor een plek waar ook ouderenzorg geboden kan worden? Deelt u de mening dat deze doelgroep bijzonder aandacht verdient en mooie initiatieven toegejuicht moeten worden?
Van de Wlz-cliënten op de wachtlijst is bekend voor welk zorgprofiel zij een indicatie hebben. De landelijke wachtlijstinformatie is echter niet zo specifiek dat ook bekend is of cliënten wachten op een plek waar ook ouderenzorg geboden kan worden. Het zorgkantoor heeft zorgplicht en dient voor iedere cliëntengroep (dus ook voor mensen met een beperking) voldoende zorg in te kopen die aansluit bij de wensen van de cliënt. Dat betekent dat als cliënten verantwoord in een meer zelfstandige woonomgeving kunnen en willen wonen, dat het zorgkantoor dan in die behoefte moet voorzien en voldoende zorg buiten de intramurale instellingen dient in te kopen.
Begrijpt u de kritiek die de heer Gerritsen van Ymere, de heer Van Rijn van Aedes en mevrouw Baas van Philadelphia hebben op de uitsluiting, in deze subsidieregeling, van woningen voor ouderen met een beperking?
Ik begrijp dat zij graag van deze Stimuleringsregeling gebruik hadden willen maken. In mijn antwoord op de voorgaande vragen heb ik de reden uitgelegd dat in de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen de voorwaarde is gesteld dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor zorgprofiel VV4 t/m VV10.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 kunnen mensen met een beperking ook in een zorggeschikte woning wonen, mits voldaan wordt aan de voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd is voor mensen met een Wlz-indicatie VV4 t/m VV10.
Deelt u de mening dat hun kritiek gegrond is en ook woningen voor ouderen met een beperking in aanmerking moeten kunnen komen voor deze stimuleringsregeling? En dat dit ook in lijn zou zijn met de afspraken die zijn gemaakt in het VN-Verdrag Handicap? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u de regeling aanpassen op korte termijn?
Ik ben van mening dat ook ouderen met een beperking zoveel als mogelijk moeten kunnen wonen waar zij willen. Dat komt ook overeen met de afspraken die zijn gemaakt in het VN-verdrag handicap. Het zorgkantoor moet zorg inkopen die aansluit bij de wensen van mensen met een Wlz-indicatie. Indien ouderen met een beperking buiten een intramurale instelling hun zorg kunnen en willen ontvangen dan moet het zorgkantoor daarin voorzien. Voor de gehandicaptensector geldt dat daar – anders dan in de sector verpleging en verzorging – geen sprake is van een bevriezing van de intramurale capaciteit. Ik zie daarmee geen reden om de regeling uit te breiden tot de gehandicaptensector.
Deelt u de mening dat deze stimuleringsregeling open zou moeten staan voor alle doelgroepen uit de Wet langdurige zorg (Wlz), dus bijvoorbeeld ook voor jongere mensen met een beperking? Bent u bereid de regeling hierop aan te passen of met een regeling voor deze groep te komen?
Voor de andere Wlz-sectoren geldt dat daar – anders dan in de sector verpleging en verzorging – geen sprake is van een bevriezing van de intramurale capaciteit.
Het zorgkantoor heeft zorgplicht en dient voor iedere cliëntengroep (dus ook voor mensen met een beperking) voldoende zorg in te kopen die aansluit bij de wensen van de cliënt. Dat betekent dat als cliënten verantwoord in een meer zelfstandige woonomgeving kunnen en willen wonen, dat het zorgkantoor dan in die behoefte moet voorzien en voldoende zorg buiten de intramurale instellingen dient in te kopen.
De afscheidsrede van prof. Nijman over misleidende berekeningen in transitieplannen en pensioencommunicatie |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de afscheidsrede «Het nieuwe pensioen» van prof. Nijman?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat pensioenuitkomsten die voor allen, maar vooral voor jongeren, veel beter zijn in het nieuwe contract dan in het oude contract, «too good to be true» zijn? Bent u het eens met deze constatering, en zo niet, waarom niet?
Prof. dr. Theo Nijman geeft in zijn afscheidsrede inderdaad aan dat pensioenuitkomsten vooral voor jongeren beter kunnen uitvallen. Bij de overgang naar het nieuwe stelsel beoordelen pensioenfondsen de evenwichtigheid voor alle deelnemers. Daarvoor maken zij gebruik van wettelijke voorschriften zoals de standaardregel voor invaren. Daarnaast worden wiskundige modellen, de scenariosets, gebruikt als hulpmiddel bij de besluitvorming en deelnemercommunicatie. De context en uitleg bij de gecommuniceerde cijfers is daarbij van groot belang. Pensioenfondsen maken eigenstandig een afweging op basis van alle daarvoor benodigde middelen, waarvan de scenariosets er één is. Het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, laat zien hoe fondsen hieraan vorm denken te geven.
Dan meer specifiek over de bedragen. Zoals Prof. Nijman al aangeeft, elke doorrekening volgt de onderliggende aannames. Het klopt dat bedragen in het nieuwe stelsel (flink) hoger kunnen uitvallen (zie bijvoorbeeld de brief aan uw Kamer van 6 oktober 2022).2 Bij huidige FTK-regelingen lopen in voorkomende gevallen de dekkingsgraden op. Maar dit vermogen kan vervolgens niet tot uitkering komen omdat pensioenverhogingen zijn gemaximeerd aan (een vorm van) de inflatie. Dit is het «genoeg is genoeg» principe. Daar komt bij dat het bij FTK-regelingen niet mogelijk is om meer pensioenaanspraken te krijgen dan het afgesproken opbouwpercentage bepaalt. In het nieuwe stelsel worden beide aspecten losgelaten omdat wordt overgestapt naar premieregelingen. Daarmee zit er niet langer een (fiscale) bovengrens aan de pensioenuitkomsten. Bovendien zijn de buffers kleiner in WTP-regelingen, omdat niet langer zekerheid geboden hoeft te worden over nominale uitkeringen en aanspraken. Door de kleinere buffervereisten komt overrendement eerder beschikbaar om uit te keren aan gepensioneerden of om aanspraken mee te verhogen. In economisch optimistische scenario’s kan dat inderdaad leiden tot (erg) hoge verwachte pensioenbedragen. Zoals ook al staat aangegeven in bovengenoemde brief, zullen decentrale partijen in dergelijke situaties mogelijk aanpassingen overwegen ten aanzien van de premiehoogte. Deze aanpassingen, maar ook aanpassingen rond het gekozen beleggingsbeleid of een denkbare aanpassing van het fiscale kader voor de maximale premiehoogte, worden niet verwerkt in de voorgeschreven transitieberekeningen en in de transitie-informatie voor deelnemers. In de communicatie gericht op deelnemers dienen uitvoerders deze context wel mee te nemen. Deelnemercommunicatie dient te allen tijde correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Op deze norm houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat de verklaring van de veel betere pensioenuitkomsten in het nieuwe contract ten opzichte van het oude contract in transitieplannen, ligt in «het binnen het model ophopen van enorme buffers in het oude FTK contract, ook als de dekkingsgraad misschien wel 400% is. De veronderstelling onder de berekening is namelijk dat ook dan de premies blijven wat ze waren en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie.»?
Dat kan ik bevestigen. Daarbij merk ik op dat deze transitieberekeningen op zichzelf niet een evenwichtige transitie definiëren, maar enkel kunnen dienen als onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Bestuurders en sociale partners moeten in dat proces zelf de juiste context en eventueel andere zaken betrekken die relevant zijn.
Zo is bij de transitieberekeningen die door enkele pensioenfondsen zijn gemaakt op verzoek van mijn ministerie ook aangegeven dat bij langdurig hoge rendementen, decentrale partijen mogelijk een aanpassing zullen overwegen ten aanzien van de premiehoogte.3 Het is wettelijk voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder uiterlijk iedere vijf jaar berekent of de premie past bij de beoogde pensioendoelstelling.
Het staat pensioenfondsen vrij om naast de wettelijke maatstaven ook additionele berekeningen te maken en te betrekken in de overwegingen. Daarbij kunnen ze bijvoorbeeld de veronderstelling los laten dat de premie gelijk blijft of dat de inflatie gemaximeerd is in de huidige FTK-regeling – indien zij vinden dat dit een aanvullend inzicht geeft.
Bent u het met prof. Nijman eens dat de modelaannames dat de buffers enorm oplopen en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie in het oude contract, ervoor kunnen zorgen dat de berekende pensioenuitkomsten in het nieuwe contract veel hoger zijn ten opzichte van de pensioenuitkomsten in het oude contract?
De situatie beschreven in de vraag kan zich inderdaad voordoen. Zoals beschreven staat in de antwoorden op vragen 2 en 3 is dit «genoeg is genoeg-principe» onderdeel van het huidige FTK-contract. Bij deze berekeningen dient de juiste context, en eventueel andere zaken die relevant zijn, te worden meegenomen. Ook moet aan deelnemers uitgelegd worden dat de aard van de toezegging in de nieuwe WTP-regelingen anders is.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman over deze pensioenuitkomsten, waarmee pensioenfondsen het oude en het nieuwe contract vergelijken, in transitieplannen en pensioencommunicatie aangeeft dat ze «Juist doorgerekend, maar een weinig zinvolle en misleidende berekening.» zijn? Kunt u hierop reflecteren?
Dat prof. Dr. Theo Nijman dat aangeeft, kan ik bevestigen. Ik deel zijn opvatting echter niet. Het is wettelijk voorgeschreven dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum. Aan deelnemers wordt dus op een duidelijke manier uitgelegd dat met de transitie de aard van de aanspraak verandert in de gevallen dat niet langer sprake is van een uitkeringsovereenkomst. Verder wordt aan sociale partners en bestuurders meegegeven dat deze berekeningen niet op zichzelf staan. De berekeningen dienen ter onderbouwing van een besluit waarbij context en andere relevante zaken minstens net zo belangrijk zijn. Bovendien staat het pensioenfondsen vrij om ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen. Berekeningen zijn altijd gebaseerd op aannames en momentafhankelijk, vandaar dat de toelichting en context van groot belang is. Maar ik kan dus niet meegaan in de conclusie dat dit leidt tot een weinig zinvolle en misleidende berekening.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman tijdens zijn uitgesproken rede ook heeft aangegeven dat hij dit in een vroeg stadium in het proces van de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen ook heeft benoemd richting De Nederlandsche Bank, en kunt u aangeven waarom De Nederlandsche Bank of de wetgever niets met dit signaal hebben gedaan?
De Wet toekomst pensioenen is uitvoerig besproken, geverifieerd en getoetst door Tweede en Eerste Kamer. In dat traject, maar ook in het jarenlange traject daaraan voorafgaand, zijn ook de bevindingen van wetenschappers en leden van werkgroepen betrokken. Alle input, ook die van prof. Dr. Nijman en vele andere experts, is zorgvuldig gewogen en heeft uiteindelijk geleid tot de Pensioenwet zoals die nu van kracht is. Daarbij wil ik opmerken dat ook tijdens de behandeling van deze wet steeds is aangegeven dat de berekeningen ter ondersteuning dienen, maar dat ze niet een evenwichtige transitie als zodanig definiëren.
Vindt u het verstandig en acceptabel dat er naar het oordeel van een vooraanstaand wetenschapper en een van de grondleggers van de Wet toekomst pensioenen, misleidende berekeningen in het transitieplan staan en dat diezelfde berekeningen ook voor pensioencommunicatie gebruikt zullen worden?
De in de vraagstelling genoemde kwalificatie deel ik niet. De modellen worden gebruikt om een evenwichtigheidsafweging te maken bij de transitie. Door de verschillen tussen het oude en het nieuwe stelsel, kunnen er ook verschillen uit de berekeningen en transitie-informatie naar voren komen. Dat maakt niet dat die uitkomsten daarmee «niet goed» zijn. Het is wel van belang de verschillen te duiden en acties aan te verbinden door bijvoorbeeld de transitie voor bepaalde groepen deelnemers anders vorm te geven of bij de transitie-informatie uit te leggen waar het verschil in bedrag vandaan komt.
Kunt u bevestigen dat het Koninklijk Actuarieel Genootschap een vergelijkbare constatering over de aannames in de modellen voor verplichte pensioencommunicatie heeft geuit: «Er kan met de economische scenariosets geen goede vergelijking worden gemaakt tussen huidige uitkeringsovereenkomsten (DB) en de nieuwe premieovereenkomsten (DC), omdat bij hoge rendementen de dekkingsgraad bij DB oploopt (niet zichtbaar in communicatie-uitingen) en bij DC het individueel vermogen toeneemt.»?2 En realiseert u zich dat vrijwel alle berekeningen bij pensioenfondsen door actuarissen van het Koninklijk Actuarieel Genootschap gemaakt worden?
Ik is mij bekend dat de meeste actuarissen van pensioenfondsen verenigd zijn bij het Actuarieel Genootschap (AG). Het AG heeft een toelichting gegeven bij bovenstaande stelling: «Het is inderdaad juist dat de fiscale begrenzing van de toeslagverlening in het huidige stelsel ertoe leidt dat positieve economische ontwikkelingen niet ongelimiteerd vertaald kunnen worden in verhogingen van de rechten en aanspraken, zoals dat in het nieuwe stelsel wel het geval is. Die fiscale begrenzing, waarnaar ook wel wordt verwezen met de term «genoeg-is-genoeg-beginsel», heeft tot gevolg dat de dekkingsgraden onder het huidige stelsel in een aanzienlijk deel van de door te rekenen scenario’s oplopen tot ruim boven de grens waar volledige indexatie is toegestaan. Hoewel de implicaties van die fiscale begrenzing in het huidige stelsel als realiteit beschouwd kunnen worden, en hoewel de verschillen in pensioenuitkomsten die daarvan het gevolg zijn zodoende ook als realistisch kunnen worden beschouwd, heeft het AG met de aangehaalde bewoordingen gemeend op te moeten merken dat in de cijfermatige deelnemerscommunicatie niet zichtbaar wordt dat (en laat staan in welke mate) deze begrenzing een rol speelt in de verschillen tussen het huidige en het nieuwe stelsel.»
Ik ben het met het AG eens dat het verschil in de karakters van de pensioenregelingen voor en na transitie, op zichzelf niet te zien zijn in de aan deelnemers getoonde bedragen. Dit heeft een rol gespeeld bij de totstandkoming van de Wtp die voorschrijft dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over de verandering van het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum.
Kunt u bevestigen dat ook de Autoriteit Financiele Markten (AFM), toezichthouder op onder meer de pensioencommunicatie, in december 2023 zorgen heeft geuit over de berekeningen in transitieplannen en communicatieplannen, namelijk «Als gevolg van berekenings- en presentatiewijze kunnen er grote verschillen ontstaan tussen de bedragen in het oude en nieuwe stelsel zoals getoond op het transitie-UPO. Onze zorg is dat het vergelijken van de oude- met de nieuwe regeling hierdoor bij de deelnemer tot onrealistische verwachtingen van het nieuwe pensioenstelsel kan leiden.» en «Het valt op dat bedragen in het nieuwe stelsel in goedweerscenario’s hoog uit kunnen pakken. Dit kan leiden tot onrealistisch hoge verwachtingen, vooral voor jonge deelnemers waar een verbetering van honderden procenten wordt getoond. De uitkomsten voor maatmensen zijn al zichtbaar in transitieplannen en de eerste transitiecommunicatie komt al snel voor fondsen. Het is hierom van belang om tijdig een oplossing te vinden voor dit risico.»?3
De AFM heeft aangegeven dat scenariobedragen in het nieuwe stelsel hoog kunnen uitvallen. Met de AFM ben ik eens dat van belang is dat deelnemers inzicht krijgen in mogelijke toekomstige pensioenuitkomsten en dat pensioeninformatie moet bijdragen aan realistische verwachtingen. In geval van premieregelingen (zoals de regelingen onder de Wtp) vindt verhoging van het verwachte pensioen plaats door het behalen van rendementen op het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen. Dat kan inderdaad leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor deelnemers met een lange beleggingshorizon. Hieronder vallen over het algemeen deelnemers jonger dan 45 jaar. Datzelfde geldt ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu al bestaande premieregelingen.
Dat bedragen hoog kunnen uitvallen is een gevolg van de systematiek, onderschrijft ook de AFM, te weten het genoeg-is-genoeg principe dat wel geldt in DB-regelingen, maar niet bij DC. Om een realistisch beeld te geven van de verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, is het nodig om in bepaalde gevallen doelgroepspecifieke toelichtingen op te nemen. Dit is één van de vijf uitgangspunten die de AFM begin dit jaar heeft geformuleerd over transitiecommunicatie, naar aanleiding van het platform Pensioentransitie. De uitgangspunten zijn begin dit jaar ook gedeeld met de pensioensector. Deze van doelgroep afhankelijke toelichtingen, waaronder een toelichting afhankelijk van de leeftijd of beleggingshorizon, moeten helpen om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
AFM, DNB en de pensioensector hebben de hoge pensioenbedragen en -verwachtingen al in een eerder stadium besproken in het hiervoor genoemde Platform pensioentransitie. Dat heeft onder meer geleid tot afspraken om deelnemers op een realistische wijze te informeren en tot het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, waarin ook expliciet aandacht is voor doelgroepspecifieke toelichtingen.6 Mijn voorganger is in brieven en antwoorden uitgebreid op dit onderwerp ingegaan.7 Met mij vindt de pensioensector het van belang dat de informatie bijdraagt aan realistische verwachtingen. Dat is ook de reden dat de sector heeft voorgesteld om naast de modeluitkomsten ook uitleg en context van die verwachte pensioenbedragen te geven, toegespitst op groepen deelnemers (zoals bijvoorbeeld oudere of jongere deelnemers). De AFM neemt dit ook in haar toezicht en handhaving als uitgangspunt en heeft toegezegd toe te zien op de aanwezigheid van benodigde doelgroepspecifieke toelichtingen.
Vindt u het verantwoord als pensioenfondsen 1 januari 2025 invaren, nu er belangrijke signalen zijn vanuit zowel de wetenschap, als de praktijk en het toezicht, dat de berekeningen in zowel de transitieplannen als in de pensioencommunicatie geen goede vergelijking geven tussen het oude en nieuwe contract en zelfs misleidend zijn?
Ik vind het zeker verantwoord als uitvoerders die aan de eisen voldoen per 2025 overstappen naar een nieuwe Wtp-regeling. Voor de toedeling van vermogen zijn de modellen, zoals gezegd, niet het uitgangspunt. De modellen worden gebruikt om de informatie die er is, over de onzekere toekomst, op een logische manier met elkaar te verbinden. De modellen kunnen goed gebruikt worden om individuele bedragen te berekenen met en zonder wijziging van de pensioenregeling (de voorgeschreven transitie-informatie).
Bent u het met ons eens dat er een pas op de plaats moet worden gemaakt in de pensioentransitie en dat het verstandiger is om eerst een juiste vergelijkingsmethode tussen het oude en nieuwe stelsel te ontwikkelen die wetenschappelijk gedragen kan worden, voordat de eerste pensioenfondsen invaren?
Nee en dat is ook niet de strekking van het betoog van Prof. Nijman die de Wtp «een grote stap vooruit» noemt. In de eerdere antwoorden heb ik aangegeven hoe de huidige methoden en modellen kunnen bijdragen aan een evenwichtige en zorgvuldige transitie. Het is aan de pensioenuitvoerders om ervoor te zorgen dat de transitie zorgvuldig verloopt en dat deelnemers worden meegenomen in de veranderingen van hun pensioen. Op basis van de gesprekken die ik voer met die partijen uit de sector, heb ik daar het volste vertrouwen in. Het is een grote en belangrijke taak waar ik, samen met de sector, de verantwoordelijkheid voor voel.
Kunt u aangeven of en welke juridische en financiële risico’s er ontstaan met betrekking tot de transitie naar het nieuwe pensioencontract als blijkt dat de gepresenteerde pensioenuitkomsten die hierop betrekking hebben in transitieplannen en communicatieplannen als misleidend worden beoordeeld?
De transitieberekeningen staan niet op zichzelf, maar zijn bedoeld als middel ter onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Context en verdere invulling zijn daarbij nodig en relevant. Dat geldt ook voor de transitiecommunicatie, waarbij verplichte duiding van en context bij die cijfers moet worden gegeven door pensioenuitvoerders. Daarmee is geen sprake van misleiding.
Dat neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat er deelnemers zijn die vragen hebben over de transitie of het niet eens zijn met bepaalde zaken. Daartoe kunnen zij zich richten tot hun pensioenuitvoerder in de eerste plaats; die staan klaar om vragen te beantwoorden die deelnemers hebben bij hun transitie-informatie.
Kunt u de vragen één voor één binnen 3 weken beantwoorden?
Ja.
Het niet betrekken van zzp-organisaties bij de totstandkoming van het regeerprogramma |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eigen antwoord op de vraag van het lid Aartsen (VVD) tijdens de hoorzitting met de nieuwe bewindspersonen over het meer betrekken van zelfstandigen zonder personeel (zzp-)organisaties bij besluitvorming door de Minister van Sociale Zaken & Werkgelegenheid en het verstevigen van de positie van zzp-organisaties in de polder?
Ja.
Beschouwt u zzp-organisaties als legitieme vertegenwoordigers van de 1,6 miljoen ZZP’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waarom heeft u bij de totstandkoming van het regeerprogramma wel gesproken met vertegenwoordigers van werknemers en werknemers maar niet gesproken met zzp-organisaties?1 Kunt u uitleggen waarom u bent afgeweken van uw eigen standpunt wat u tegen de Kamer heeft verkondigd om zzp-organisaties wél te betrekken bij het maken van nieuw beleid?
Zoals in de bijlage van het regeerprogramma is aangegeven, heb ik ook gesproken met de Sociaal-Economische Raad (SER). In de SER hebben naast vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers ook vertegenwoordigers van zelfstandig ondernemers zitting. September 2023 is het aantal zetels van de SER op advies van de Raad uitgebreid met drie, met het doel het geluid van zelfstandige ondernemers in de Raad te versterken. Inclusief de plaatsvervangende leden betekent dit dat er bij de ondernemers-, werknemers- en Kroonledengeleding van de Raad structureel zes zetels voor zelfstandigen gereserveerd zijn. Zo zijn zelfstandigen onder andere vertegenwoordigd via de Vereniging Zelfstandigen Nederland en het Platform Zelfstandige Ondernemers, maar ook via FNV Zelfstandigen. Voorts zijn er twee Kroonleden met expertise op het gebied van zelfstandigen geïnstalleerd.
Hoe vaak en met welke organisaties heeft u sinds het aantreden van dit kabinet gesproken over het dossier zzp?
Ik heb in de paar maanden dat ik Minister ben met meerdere organisaties gesproken over de uitwerking van het regeerprogramma, waaronder het onderwerp zzp. Mijn gesprekspartners waren de SER, VNO-NCW, MKB-Nederland, FNV, CNV en VCP. Zoals ik ook in het debat heb aangegeven ziet het kabinet het belang van gericht overleg met zelfstandigenorganisaties. Zo is afgelopen maandag een overleg geweest met zelfstandigenorganisaties VZN, PZO, HZC en FNV Zelfstandigen. Er wordt ook zoals toegezegd een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de creatieve sector, waaronder zelfstandigen in de creatieve sector. Daarnaast betrekken we zelfstandigenorganisaties bij de nadere uitwerking van wetsvoorstellen, zoals de basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ).
Deelt u de mening dat zzp-organisaties een volwaardige positie verdienen in de polder, waaronder de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid, en bent u bereid om ook bij al uw gesprekken met de sociale partners ook standaard zzp-organisaties uit te nodigen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om aandacht te houden voor de vertegenwoordiging van zelfstandigen in de polder. Zowel in mijn contacten met de SER als de Stichting van de Arbeid zal ik hier aandacht voor vragen. Zoals hierboven aangegeven is de positie van zelfstandigen in de SER met de recente zeteluitbreiding structureel verbeterd. Voornemen is in oktober met de nieuwe leden van de SER te bespreken hoe hun ervaringen in het eerste jaar zijn. Ook met de Stichting van de Arbeid hebben gesprekken plaatsgevonden over het meer betrekken van zelfstandigen, in aanvulling op de vertegenwoordiging door de aangesloten werknemers- en werkgeversorganisaties. Hierbij is het wel goed op te merken dat de Stichting van de Arbeid, anders dan de SER, een private organisatie is die over zijn eigen samenstelling gaat.
Het bericht 'Al 18 jaar gaat UWV de fout in: massale controle van zeker 53.000 dossiers wacht op groen licht' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van het AD waarin bekend wordt dat er al 18 jaar fouten worden gemaakt met betrekking tot de dagloonindexering?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Herkent u deze problematiek die speelt bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Kunt u aangeven wanneer deze problematiek bekend was bij het UWV? Kunt u daarnaast aangeven welke functionaris, inclusief de Minister, waarvan en wanneer op de hoogte is gesteld? En welke activiteiten er ondernomen zijn om de problematiek op te lossen?
De problematiek van onjuiste WIA-dagloonvaststelling als gevolg van het niet toepassen van de indexering bij toekenning van de WIA-uitkering was bij mijn medewerkers bekend sinds augustus 2023. UWV heeft in die periode aan mij laten weten dat er onjuistheden waren geconstateerd bij de WIA-dagloonvaststelling van uitkeringsgerechtigden waarbij het indexcijfer van 1 januari 2023 en 1 juli 2023 niet waren toegepast. Hierop heeft UWV aangegeven dat deze situatie zich ook in voorgaande jaren heeft voorgedaan en dat een impactanalyse en plan van aanpak voor oplossingsrichtingen zou worden opgesteld. In de Stand van Uitvoering van december 2023 is vervolgens aan uw Kamer medegedeeld dat deze problematiek zich in de 2023 had voorgedaan en dat nader onderzoek naar voorgaande jaren was ingesteld door UWV.
Eind 2023 heeft UWV aan SZW laten weten dat geconstateerd is dat de beschreven problematiek rondom de indexmomenten van 2023 zich óók teruggaand tot aan de invoering van de Wet WIA in 2006 had voorgedaan. In de hierop volgende maanden zijn gesprekken gevoerd tussen medewerkers van SZW en UWV om een nader beeld te krijgen van de omvang van de problematiek, mogelijke oplossingsrichtingen en wat de gevolgen daarvan zijn voor zowel de uitkeringsgerechtigde, eventueel betrokken ex-werkgevers en de uitvoering. Hierover is uw Kamer in de Stand van de Uitvoering van juli 2024 nader geïnformeerd. Mijn ambtsvoorganger is over deze situatie begin mei 2024 door diens ambtenaren geïnformeerd en vervolgens ben ik begin september 2024 middels een nota geïnformeerd hierover. Daarin staat welke oplossingsrichting UWV voornemens is uit te voeren en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de diverse partijen.
Ten aanzien van de bekendheid van deze situatie binnen UWV kan ik u het volgende meedelen. UWV heeft sinds de invoering van de WIA op een aantal momenten signalen ontvangen over onjuistheden van de WIA-dagloonvaststelling rondom een vijftal indexatiemomenten. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan altijd binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Deze signalen hebben eerder geen aanleiding gegeven om nader onderzoek in te stellen.
In 2022 zijn binnen UWV wederom signalen ontvangen rondom de toepassing van het indexatiecijfer bij de WIA-toekenning. In de zomer van 2023 is geconstateerd dat er rond de indexatiemomenten van januari 2023 en juli 2023 foutieve WIA-dagloonvaststelling hebben plaatsgevonden vanwege het niet toepassen van de indexcijfers.
In de hierop volgende maanden heeft UWV nader onderzoek ingesteld naar de voorliggende jaren. Dit heeft geleid tot de constatering dat de problematiek zich vanaf 2006, zijnde invoering van de WIA, heeft voorgedaan.
Voor de WIA-toekenningen in 2023 is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie gestart. Deze is binnen het boekjaar afgerond, waardoor eventuele gevolgen voor betrokkenen zo klein mogelijk zijn gehouden.
Kunt u aangeven wat de oorzaak, de aard en de omvang is van deze problematiek?
In januari en juli van elk jaar worden de daglonen van alle werknemersverzekeringen (zoals WIA, ZW, WAZO en WW) geïndexeerd. Een WIA-uitkering wordt aangevraagd ongeveer vijftien weken vóór het eindigen van de wachttijd van 104 weken. Het kan zijn dat tussen het aanvraagmoment en de eerste uitkeringsdag het indexatiecijfer en de daarop gebaseerde rekenregels voor de UWV-uitkeringen nog niet bekend zijn. In die situatie moet de indexatie handmatig uitgevoerd worden door de beoordelend medewerker van UWV.
Bij andere werknemersregelingen (zoals WW en ZW) is de situatie niet vergelijkbaar met de WIA-aanvraagprocedure, omdat het tijdsverloop tussen aanvraag en beoordeling veel korter is. Hierdoor is de kans dat het indexcijfer niet bekend is in die periode zeer klein.
Gebleken is dat in januari 2023 de indexering van het WIA-dagloon van 10,15% en in juli 2023 van 3,13% bij een gedeelte van de betrokken WIA-gerechtigden niet of niet correct was toegepast. Voor de WIA-toekenningen in deze periode is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie uitgevoerd en afgerond binnen hetzelfde boekjaar.
UWV heeft inmiddels maatregelen genomen om het «missen» van de indexatie in de toekomst te voorkomen. Er is een extra signalering in de systemen ingebouwd, waardoor medewerkers erop gewezen worden dat zij de indexering handmatig moeten doorvoeren. Aan een geautomatiseerde doorvoering van de indexatie en aanpassing van de systemen wordt momenteel door UWV gewerkt. Naar verwachting kan deze in 2026 of 2027 worden ingevoerd.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen heeft UWV onderzocht of het handmatig doorvoeren van de indexatie vanaf de invoering van de Wet WIA in 2006 vaker niet (goed) is toegepast bij de vaststelling van nieuwe WIA-uitkeringen. Het «missen» van de eerste indexering werkt door in de hoogte van de uitkering in daaropvolgende jaren. Hoe langer geleden dit is gebeurd, hoe groter dus het potentiële financiële effect en gemiste bedrag aan WIA-uitkering.
Vastgesteld is dat er over de periode 2006 tot en met 2022 52.821 dossiers gecontroleerd moeten worden op de juiste toepassing van het indexcijfer bij de WIA-toekenning.
Niet alle indexatiemomenten in deze periode hoeven gecontroleerd te worden. In de afgelopen jaren heeft de afdeling Rechtmatigheid van UWV vijf keer eerder een foutieve verwerking van het indexcijfer vastgesteld. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan al binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Naar verwachting (en op basis van de ervaring over 2023) zal zo’n 5% van deze ruim 52 duizend dossiers daadwerkelijk gecorrigeerd moeten worden, te weten tussen de 2.500 en 3.000 dossiers.
De daglonen van de lopende WIA-uitkeringen waarin de indexatie op de toekenningsdatum onjuist is toegepast, zullen vanaf de toekenningsdatum van hun WIA-uitkering worden herzien en het verschuldigde bedrag en wettelijke rente wordt alsnog uitgekeerd aan de uitkeringsgerechtigden. Hierdoor krijgen uitkeringsgerechtigden waar zij recht op hebben.
UWV is voornemens om uiterlijk in oktober 2024 te starten met een pilot van de herstelactie voor het indexatiemoment 1 januari 2020 en 1 januari 2014 om de beoogde werkwijze te testen. Na evaluatie en eventuele bijstelling van de aanpak wordt ernaar gestreefd in de eerste helft van 2025 de andere indexmomenten op te pakken en zo spoedig mogelijk te corrigeren.
Naar de gevolgen voor WIA-uitkeringen die al zijn voordat de herstelactie wordt uitgevoerd beëindigd (bijvoorbeeld door herstel, bereiken AOW-leeftijd of overlijden), wordt nog onderzocht of er mogelijkheden er zijn om hun uitkeringshoogte te controleren en corrigeren.
Zijn er bij u andere problemen bekend, dan de problemen die de afgelopen tijd aan het licht zijn gekomen, namelijk de problemen rondom de dagloonberekeningen en de schattingsfouten in de bepalingen en de indexatie van de WIA? Zo ja, kunt u deze toelichten en een tijdspad schetsen wanneer de signalen u bereikten en wat u ermee heeft gedaan?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan uw Kamer zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen bij het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties over de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling, en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar UWV haar zorgen over uitspreekt. In de tweejaarlijkse Stand van de Uitvoering wordt uw Kamer ook meegenomen in diverse zaken die bij UWV spelen, zowel qua uitvoering als dienstverlening. Ik streef ernaar om uw Kamer zo spoedig mogelijk over dergelijke zaken te informeren, nadat deze bij mij bekend zijn geworden. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die het afgelopen jaren zijn verstuurd.