De opbouw van de reservering van 1,2 miljard voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u de argumentatie en berekeningen delen op grond waarvan u tot de conclusie bent gekomen dat er bij de voorjaarsnota 1,2 miljard euro gereserveerd moet worden voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen?1
Ik herken het genoemde bedrag van € 1,2 miljard niet en heb daarom geen berekeningen voor de opbouw daarvan.
De gesprekken over de voorjaarsbesluitvorming zijn in volle gang en ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten daarvan. Eerder heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over ontwikkelingen bij de WIA. Deze brieven gaan over de voortgang van de WIA-correctieorganisatie, de ontwikkelingen bij sociaal-medisch beoordelen en de uitwerking van OCTAS. In deze brieven kan ik ingaan op eventuele budgettaire consequenties van de voorjaarsbesluitvorming.
Tot welk jaar controleert u de uitkeringen en tot welk jaar compenseert u de fouten?
In de beantwoording ga ik ervan uit dat in de vraag gedoeld wordt op de correctieoperatie die UWV momenteel aan het opzetten is. Deze operatie kan cliënten veel onzekerheid geven over hun uitkering. Ik hecht er waarde aan dat mensen niet te lang in onzekerheid blijven, maar ook dat de individuele correcties in één keer juist uitgevoerd worden. Daarom probeert UWV recht te doen aan de balans tussen zorgvuldigheid en snelheid.
In de correctieoperatie wordt bij WIA-uitkeringen die zijn toegekend in de periode januari 2020 – december 2024 gecontroleerd op fouten in het dagloon. Geconstateerde fouten worden vervolgens aangepast in de hoogte van lopende uitkeringen. In het afwegingskader bij de verbeteraanpak van november 2024 staat beschreven hoe wordt omgegaan met te hoog vastgestelde uitkeringen en eventuele terugvorderingen die daaruit ontstaan. Het uitgangspunt daarbij is dat zeer terughoudend wordt omgegaan met terugvorderen. Alleen als het mensen redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de uitkering te hoog was vastgesteld, kan er aanleiding zijn voor een terugvordering. Dit is een zware toets.
In mijn brief van 24 maart jl. heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over te laag vastgestelde uitkeringen en hoe ik omga met nabetalingen die daaruit ontstaan. Hier wordt nog naar gekeken in verband met mogelijke keteneffecten.
Welk aandeel van de 1,2 miljard euro is gereserveerd voor de hersteloperatie, en welk aandeel is gereserveerd voor hervormingen van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)?
Zie het antwoord op vraag 1. Ik herken het genoemde bedrag niet.
Kunt u aangeven hoe groot de totale groep gedupeerden is, en dit uitsplitsen naar soort fout, en daarbij in ieder geval de aantallen aangeven van mensen met onvoldoende onderbouwde sociaal medische beoordelingen2, mensen bij wie fouten zijn gemaakt in de dagloonberekening3, mensen bij wie er fouten zijn gemaakt bij de (eerste) indexatie4, mensen bij wie er fouten zijn gemaakt vanwege afrondingsfouten5 en mensen bij wie fouten zijn gemaakt in het maatmanloon?6
Mijn huidig beeld is dat er fouten zijn gemaakt bij de berekening van het WIA-dagloon, bij de indexatie van het WIA-dagloon en met de indexcijfers van het WIA-maatmanloon. UWV doet momenteel onderzoek naar de kwaliteit van de maatmanloonbeoordeling. Over het resultaat van dat onderzoek informeer ik uw Kamer in april, waarbij het mijn ambitie is om dat te doen voor het Kamerdebat WIA-problematiek van 16 april. Ik realiseer me dat dit bij mensen tot onzekerheid leidt. Mensen moeten kunnen vertrouwen op de beoordeling door UWV. Daarom werkt UWV hard aan het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening en aan de implementatie en doorontwikkeling van het nieuwe kwaliteitssysteem. Hieronder zal ik ingaan op mijn huidige beeld van de omvang van de fouten waar ik op dit moment zicht op heb.
In de periode januari 2020 – december 2024 zijn fouten gemaakt bij de berekening van het dagloon. Na analyse van 220.000 uitkeringen concludeert UWV dat er 43.000 uitkeringen nader onderzocht moeten worden. Deze uitkeringen zullen handmatig en één voor één doorzocht worden op daadwerkelijke fouten, waarbij eventuele fouten worden hersteld.
Eerder zijn ook fouten bij de indexatie van het dagloon aan het licht gekomen. UWV schat in dat het hier om ongeveer 2.600 dossiers gaat waar de indexatie niet is toegepast in de periode 2006–2022.
Vanaf november 2023 zijn er kleine verschillen ontstaan in de indexcijfers die gebruikt worden bij het vaststellen van het maatmanloon. Deze afwijking kan invloed hebben op het arbeidsongeschiktheidspercentage en daarmee in sommige gevallen op de (hoogte van de) uitkering die mensen ontvangen. UWV doet op dit moment onderzoek naar de impact van de gemaakte fouten. Ook over de stand van zaken van dit onderzoek informeer ik uw Kamer in april.
Kunt u van het deel dat gereserveerd is voor de hersteloperatie uitsplitsen welk deel gereserveerd wordt voor welke groep gedupeerden, en hierbij in ieder geval afzonderlijk uitsplitsen welk deel gereserveerd is voor de groepen benoemd in bovenstaande vraag?
Zie het antwoord op vraag 1.
Omvat de 1,2 miljard euro eveneens de correcties als gevolg van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 30 juli 2023? Zo ja, hoe groot is dit deel? Zo nee, hoeveel trekt u hiervoor uit en wanneer?
Ik herken het genoemde bedrag van € 1,2 miljard niet. Dat gezegd hebbende, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 29 november 2023 en 30 juli 2024 uitspraken gedaan die gevolgen hebben voor de WIA.
De CRvB-uitspraken hebben tot gevolg dat de uitkering van WIA-uitkeringsgerechtigden met een loonloos tijdvak in de referteperiode toeneemt. Voor uitkeringsgerechtigden die vanaf 1 juli 2015 recht hebben op een WIA-uitkering wordt een herstelactie uitgevoerd, waarbij de uitkering met terugwerkende kracht vanaf datum uitspraak wordt opgehoogd. Deze herstelactie loopt mee in de brede correctieorganisatie die UWV aan het opzetten is. De budgettaire gevolgen van de CRvB-uitspraak van 30 juli moeten nog op de SZW-begroting verwerkt worden. Deze verwerking loopt mee in de gesprekken over de voorjaarsnota die momenteel bezig zijn.
Kunt u van het deel van de 1,2 miljard euro dat gereserveerd is voor de hersteloperaties aangeven welk deel gereserveerd is voor uitvoeringskosten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u met zekerheid zeggen dat het UWV in de hersteloperatie wel in staat is om het sociale verzekeringsloon correct uit te voeren?
Het sociale verzekeringsloon (SV-loon) is het deel van het loon waar belastingen en premies over worden betaald. UWV gebruikt het SV-loon onder andere om het dagloon en het maanmanloon mee vast te stellen. Deze gegevens worden door de werkgever doorgegeven aan de Belastingdienst, hierna zijn deze data voor uitvoeringsorganisaties inzichtelijk in de polisadministratie. In de correctieoperatie die UWV nu aan het opzetten is, zal UWV van 43.000 uitkeringsgerechtigden per individu bekijken of er een fout is gemaakt in de vaststelling van het dagloon. Vervolgens worden geïdentificeerde fouten hersteld. Ook werkt UWV aan verbetering van de kwaliteit van de vaststelling van het dagloon. Op dit moment wordt nog onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het vaststellen van het maatmanloon. Hierover informeer ik uw Kamer in april.
Op welke manier is vastgesteld dat het om 43.000 mensen gaat? Kunt u uitsluiten dat er meer gedupeerden zijn?
UWV heeft een analyse afgerond waarbij van lopende WIA-uitkeringen van uitkeringsgerechtigden die in de periode 2020 – 2024 zijn ingestroomd bekeken is of er een kans bestaat op een fout. Dit zijn 220.000 lopende uitkeringen. De basis voor de analyse is een onderzoek naar verschillende situaties die kunnen leiden tot een fout in de dagloonberekening. Uit dat onderzoek kwamen meer dan dertig situaties naar voren. UWV heeft vervolgens onderzocht hoe vaak deze situaties bij alle 220.000 mensen voorkomen. Hieruit is gebleken dat dit bij 43.000 dossiers het geval is. Deze dossiers zullen vanuit de correctieorganisatie individueel onderzocht worden, om te kijken of er daadwerkelijk een fout gemaakt is. UWV heeft een gedegen onderzoek uitgevoerd waarbij zowel het proces als de uitkomsten van de analyse met externe experts is gevalideerd.
Hoe verhoudt het aantal 43.000 zich tot het bericht7 dat alleen al wat betreft de fouten met de eerste indexatie tenminste 84.000 dossiers doorgespit moesten worden, te beginnen met 53.000 lopende dossiers? Is dit reeds afgerond? Zo niet, hoe is het aantal van 43.000 dan vastgesteld?
UWV gaat 43.000 lopende uitkeringen individueel onderzoeken om te kijken of er sprake is van fouten bij de dagloonberekeningen. Het AD-artikel waar aan gerefereerd wordt heeft betrekking op fouten die gemaakt zijn bij de indexatie van het dagloon. UWV verwacht dat er bij die indexatie fouten zijn gemaakt in de periode 2006 – 2022. UWV moet voor de correctie van die fouten ongeveer 53.000 dossiers controleren, waarvan de verwachting is dat er in ongeveer 2.600 de indexering niet is toegepast. Indien een uitkering is gestart vanaf 1 januari 2020 loopt deze controle mee in de brede correctieoperatie.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen een week beantwoorden?
De vragen heb ik zo goed en zo snel als mogelijk afzonderlijk beantwoord.
De berichten 'Toegang tot het recht krimpt, terwijl maatwerk faalt' en 'Maatregelen regeerprogramma inkomenszekerheid: waarom de gemeente aan zet blijft' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken , Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Toegang tot het recht krimpt, terwijl maatwerk faalt»1 en «Maatregelen regeerprogramma inkomenszekerheid: waarom de gemeente aan zet blijft»2?
Ik ben bekend met deze berichten en ik vind het belangrijk dat de overheid voor iedereen toegankelijk is, ongeacht woonplaats of achtergrond. Daarom zet het kabinet zich in voor een toegankelijke en makkelijk bereikbare overheid. De rol van gemeenten hierbij is essentieel. Dit vraagt om investeringen in toegankelijke, begrijpelijke en samenhangende dienstverlening zodat mensen niet verdwalen en op tijd de ondersteuning krijgen die past bij hun persoonlijke situatie.
Deelt u de mening dat als kwetsbare burgers niet in staat zijn om de overheidsdienstverlening of uitkering te krijgen waar zij recht op hebben dat dat ook een signaal is dat het recht niet voor iedereen even toegankelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit diverse onderzoeken blijkt dat de overheid niet voor iedereen even toegankelijk is. Sommige mensen ervaren barrières, bijvoorbeeld door ingewikkelde regels, digitale drempels of doordat ze niet goed weten waar ze moeten zijn. Hiermee kan niet iedereen goed gebruik maken van overheidsdienstverlening. Als het gaat om de toegang tot recht heeft mijn collega, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, uw Kamer in de brief van december over de voortgang van de aanpak versterking toegang tot het recht aangegeven dat informatie, advies en ondersteuning beschikbaar moeten zijn. Zoals ook in de Kabinetsreactie op het PEFD-rapport3 staat, is er een grote verscheidenheid aan sociaal juridische dienstverlening. Het is echter niet duidelijk waar problematische «witte vlekken» in het aanbod zijn. Ter uitvoering van de motie Van Nispen/Palmen4 wordt voor de zomer een kwartiermaker benoemd (J&V, BZK, SZW) die verkent hoe een landelijk dekkend netwerk van sociaaljuridische dienstverlening het best vormgegeven kan worden.
Deelt u de mening van de in het eerste bericht genoemde ombudsvrouw dat als overheden naast burgers gaan staan en niet tegenover dat dan rechtshulp veel minder nodig zou zijn? Zo ja, waarom en wat heeft u gedaan om hier zorg voor te dragen? Zo nee, waarom niet?
Publieke dienstverlening moet in de basis menselijk, voor iedereen toegankelijk en begrijpelijk zijn. We werken aan deze basis van de dienstverlening en richten ons specifiek op de transformatie van overheidsorganisaties naar organisaties die dienstverlening ontwikkelen en verbeteren vanuit de leefwereld van mensen. Daarnaast zorgen we dat de feedback vanuit burgers en ondernemers op de goede plek terecht komt, zodat de dienstverlening verbeterd wordt vanuit de leefwereld van mensen en werken we aan begrijpelijke en gebruikersvriendelijke overheidscommunicatie en dienstverlening. Ik ben ervan overtuigd dat een toegankelijke, responsieve en proactieve overheid zorgt dat mensen de dienstverlening van de overheid ervaren als passend bij hun persoonlijke situatie en merken dat ze goed geholpen en ondersteund worden.
Deelt u de mening van de ombudsvrouw dat «mensen nog steeds van het kastje naar de muur [worden] gestuurd. Echt integraal werken is nog niet wijdverspreid binnen de overheid»? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het voornemen uit uw Regeerprogramma om «de bereikbaarheid en toegankelijkheid van overheidsorganisaties voor burgers [te verbeteren]» en «het maakt geen verschil bij welk loket de vraag wordt gesteld. De overheid zorgt achter het loket gezamenlijk voor een antwoord op de vraag of een oplossing voor de problemen»? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt het tegendeel?
Overheidsbreed samenwerken is een complex en langdurig veranderproces. Desalniettemin is er de afgelopen jaren een stevig fundament gelegd en zijn er concrete stappen gezet die invulling geven aan overheidsbreed samenwerken en het principe van «altijd de juiste deur». Uitgangspunt is dat het niet zou moeten uitmaken bij welke instantie of organisatie iemand aanklopt, de overheid werkt collectief aan de oplossing vanuit de beleving van mensen, ongeacht hoe de overheid zelf is georganiseerd. Door mensen direct te helpen of door warm door te verwijzen.
Onder coördinatie van de Staatssecretaris van Digitalisering en Koninkrijksrelaties werken we aan overheidsbrede toegankelijkheid en bereikbaarheid van dienstverlening, gezamenlijk met alle publieke dienstverleners, departementen en medeoverheden. Daarmee streven we naar dienstverlening die door mensen wordt ervaren als ware het één-overheid is (de zogenaamde één-overheidsbeleving).
Het aantal lokale praktijkinitiatieven waar integraal wordt samengewerkt door gemeenten en landelijke uitvoeringsorganisaties is dit jaar uitgebreid naar 25. Bij deze zogenoemde overheidsbrede loketten hebben overheidsdienstverleners op locatie contact met de burger en kunnen zij gebruikmaken van directe lijnen met andere overheidsorganisaties, zodat mensen direct geholpen worden met hun vragen aan de overheid – hoe complex die ook zijn – of warm worden doorverwezen naar een organisatie die hen beter kan helpen. Daarnaast werken de publieke dienstverleners zelf aan een betere bereikbaarheid, toegankelijkheid en nabijheid. Zodat mensen met vragen direct gericht aan de betreffende organisatie daar terecht kunnen.
Van belang is dat dienstverlening wordt aangeboden op plekken die voor mensen logisch en dichtbij voelen. De Staatssecretaris van Digitalisering en Koninkrijksrelaties presenteert voor de zomer zijn visie hierop aan de Kamer. In deze visie is een grote rol voor (het versterken van) het lokale ecosysteem en de inbedding daarin van overheidsbrede dienstverlening evenals voor informele helpers en sleutelpersonen. Informele helpers en sleutelpersonen vervullen een betekenisvolle functie voor inwoners, zijn goed verbonden met de lokale gemeenschap en zijn in staat om groepen te bereiken die voor gemeenten en bekende (gevestigde) uitvoeringsorganisaties soms lastig toegankelijk zijn.
Ook werken we aan het proactiever aanbieden van dienstverlening. Het wetsvoorstel proactieve dienstverlening SZW beoogt mogelijk te maken dat UWV, SVB en gemeenten proactieve dienstverlening kunnen inzetten. Dit betekent dat zij mogen onderzoeken wie mogelijk recht heeft op een uitkering of een andere voorziening gericht op inkomensondersteuning, maar daar geen gebruik van maakt. Zij mogen dan contact opnemen met deze mensen en hen ondersteunen als zij een aanvraag voor een uitkering of een voorziening willen doen.
Vanuit mijn departement wordt, samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de mogelijkheid onderzocht van een Persoonlijk Digitaal Regelingenoverzicht (PDR). Een PDR beoogt mensen een gepersonaliseerd overzicht te geven van de regelingen waarop zij mogelijk recht hebben en vergemakkelijkt het komen tot een aanvraag ervan.
Wat is er tot nu toe gedaan om de in het Regeerprogramma genoemde doelstellingen om er voor te zorgen dat «de afstand tussen de burger en de overheid zo klein mogelijk is en de overheid menselijk, toegankelijk en nabij is» en «de bereikbaarheid en toegankelijkheid van overheidsorganisaties voor burgers» verbeterd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Is daardoor de afstand tot de burger kleiner geworden en de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de overheid verbeterd? Zo ja, waar blijkt dat uit? Kunt u dat onderbouwen aan de hand van onderzoeken of cijfermateriaal? Zo nee, hoe kan dat?
Uit kwalitatief onderzoek – gesprekken die gevoerd zijn met bezoekers – blijkt dat mensen in overgrote mate blij zijn met de overheidsbrede dienstverlening zoals geboden vanuit de overheidsbrede loketten. De beleving loopt uiteen van «tevreden» tot het gevoel dat men echt gered is doordat men contact heeft gehad met een medewerker die echt oog had voor hun probleem. De dienstverlening voorziet in drie basisbehoeften van bezoekers, namelijk contact met iemand die:
Herkent u het beeld dat mensen die in armoede leven vaak niet meer in staat zijn om goede keuzes te maken, waardoor zelfs het aanvragen van een toeslag of ondersteuning niet meer lukt? Zo ja, gaat het Wetsvoorstel proactieve dienstverlening SZW waarmee het niet-gebruik van regelingen teruggedrongen moet worden hier verbetering in aanbrengen? En wat is de stand van zaken van deze wet? Zo nee, wat herkent u dan niet?
Het aanvragen van een toeslag of ondersteuning kan voor mensen een onoverkomelijke drempel zijn. Het wetsvoorstel proactieve dienstverlening SZW wil de toegang tot de sociale zekerheid laagdrempeliger maken. Het doel is dat UWV, de SVB en gemeenten mensen actief wijzen waarop zij recht hebben en helpen bij het aanvragen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid streeft ernaar het wetsvoorstel in de loop van 2025 bij de Kamer in te dienen.5
De vergoeding van hulpmiddelen aan kinderen |
|
Julian Bushoff (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Vicky Maeijer (PVV) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat bij organisaties als Nationaal Fonds Kinderhulp en het Jeugdeducatiefonds regelmatig aanvragen worden gedaan voor eerste levensbehoeften en hulpmiddelen voor kinderen en specifiek ook voor kinderen met een beperking? Heeft u zelf in beeld van het probleem?
Ja, daarmee is het Kabinet bekend. Bij het Nationaal Fonds Kinderhulp kunnen aanvragen gedaan worden voor kinderen en jongvolwassenen van 0 tot 21 jaar oud voor bijvoorbeeld een fiets, bed of een dagje uit. Er worden ook financiële aanvragen gedaan voor hulpmiddelen, zoals orthopedische hulpmiddelen, een bril of beugel. Dit zijn vaak middelen die niet (volledig) vergoed worden door de (aanvullende) zorgverzekering. Op de dag van kinderarmoede, 17 april, is het Nationaal Fonds Kinderhulp uitgekomen met een rapport over de actuele trends1. Daaruit is gebleken dat er een stijging is in de hulp voor basisvoorzieningen. Ook het Jeugdeducatiefonds ontvangt aanvragen voor hulpmiddelen bij ziekte, zoals orthopedische schoenen.
Hoeveel gezinnen moeten een beroep doen op stichtingen omdat hun eigen financiële middelen ontoereikend zijn, en onvoldoende hulp krijgen van sociale regelingen en andere voorzieningen? Om hoeveel kinderen gaat dit?
Een derde van de mensen in Nederland leeft met geldzorgen. Er zijn 540 duizend inwoners die onder de armoedegrens leven, waarvan 115 duizend kinderen. 1,2 miljoen mensen leven net boven de armoedegrens. Zij hebben weinig of geen spaargeld. Een kleine tegenslag, zoals een kapotte wasmachine of een ziekenhuisrekening die niet volledig wordt vergoed, leidt dan snel tot financiële problemen.
Bij het Nationaal Fonds Kinderhulp zijn in 2024 ruim 118.000 kinderen geholpen. Bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur zijn in 2024 ruim 86.000 kinderen lid geworden van een sport- of cultuurclub. Stichting Jarige Job heeft in 2023 85.000 verjaardagsboxen verstrekt aan kinderen. Stichting Leergeld Nederland heeft in 2023 ruim 181.000 kinderen geholpen. Het Jeugdeducatiefonds heeft samen met het Rode Kruis ruim 323.000 kinderen bereikt met het Programma Schoolmaaltijden (schooljaar 2023–2024).
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in een welvarend land als het onze gezinnen een beroep moeten doen op maatschappelijke organisaties of stichtingen voor eerste levensbehoeften? Deelt u de mening dat eerste levensbehoeften en hulpmiddelen voor kinderen altijd ergens collectief belegd moet zijn als ouders dit zelf niet kunnen regelen?
Het Kabinet wil dat kinderen nooit in hun levensbehoeften en meedoen beperkt worden door de financiële positie van het gezin. De werkelijkheid is dat dit wel voorkomt en er gezinnen zijn die in armoede leven in Nederland. Het Kabinet probeert dat zo goed mogelijk te ondervangen. Vanuit het Rijk worden de landelijke werkende armoedefondsen ondersteund om te zorgen dat zoveel mogelijk kinderen worden bereikt die dergelijke ondersteuning nodig hebben. Zo ontvangen verschillende landelijk werkende armoedefondsen en maatschappelijke organisaties (de partijen verenigd binnen het samenwerkingsverband «Sam& voor alle kinderen» (hierna: Sam&)) middelen ter ondersteuning van kinderen en jongeren, bijvoorbeeld op gebied van school, sport, cultuur en vrije tijd. Tevens worden de schoolmaaltijden voortgezet voor een aantal scholen. Ook gemeenten zijn verantwoordelijk voor armoedebeleid voor hun inwoners en worden daarbij ondersteund vanuit het Rijk.
Bent u ervan op de hoogte dat in groepen op sociale media, ouders oproepen doen voor noodzakelijke hulpmiddelen die de verzekeraar niet wil vergoeden? Wat vindt u ervan dat bij eerder genoemde organisaties aanvragen binnenkomen voor luiers, medische hulpmiddelen en orthopedische schoenen? Hoe kan het dat de zorgverzekeraar deze niet in alle gevallen vergoed of hier extra eisen aan stelt?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Het is aan de zorgverlener om in overleg met de ouders of verzorgers van het kind of, afhankelijk van de leeftijd, met het kind zelf de medische noodzaak voor de genoemde hulpmiddelen aan te geven. Hierbij dient de zorgverlener rekening te houden met de indicatie van het kind voor het betreffende hulpmiddel. Het is vervolgens aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of de aanvraag aan de voorwaarden voor het basispakket voldoet. Welke indicaties in aanmerking komen voor vergoede hulpmiddelen uit het basispakket staat beschreven op de website van Zorginstituut Nederland (hierna: het Zorginstituut)2. Zorgverzekeraars houden zich aan deze indicaties.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op het internationale Kinderrechtenverdrag en het VN-Verdrag Handicap?
Nee, deze mening deelt het Kabinet niet. Want, volgens artikel 24 van het Kinderrechtenverdrag en artikel 25 van het VN-verdrag Handicap heeft elk kind recht op de grootst mogelijke mate van gezondheid en medisch noodzakelijke basiszorg. Als de medische noodzaak is vastgesteld, zoals in vraag 4 beschreven, moet de verschaffing van de te vergoeden hulpmiddelen voldoende zijn om tegemoet te komen aan de zorgbehoefte van kinderen met een beperking.
Klopt het dat sommige verzekeraars eisen stellen waardoor een kind met een medische indicatie of beperking gebonden kan zijn aan een maximum aantal luiers of incontinentiemateriaal per dag? Zo ja, bent u bereid hen hierop aan te spreken en afspraken te maken zodat de vergoeding hier op maat is en voldoet aan de behoefte?
Voor de vergoeding van incontinentiematerialen werken de meeste zorgverzekeraars met profielen, variërend van zeer lichte incontinentie tot zeer zware incontinentie. In afstemming met de ouders of verzorgers van het kind bepaalt de continentieverpleegkundige van de leverancier in welk profiel het kind moet worden ingedeeld, welk soort incontinentiemateriaal daarbij passend is en hoeveel incontinentiemateriaal per dag nodig is.
Dit betekent niet dat als een kind meer materiaal verbruikt dan verwacht, dit materiaal niet vergoed wordt. Dat komt omdat zorgverzekeraars over het algemeen met een dagvergoeding werken. Het te vergoeden bedrag per dag verschilt per profiel. Als het kind over langere tijd meer materiaal per dag nodig heeft dan past binnen het profiel, dan kan de continentieverpleegkundige het kind in een ander profiel indelen. Er is geen maximumaantal opgenomen in de wet- en regelgeving waarin de aanspraak op incontinentiemateriaal is beschreven.
Ik vind het belangrijk dat kinderen toegang hebben tot voldoende incontinentiemateriaal als ze die vanwege een medische indicatie of beperking nodig hebben. En ik zal hierover met verzekeraars in gesprek gaan.
Bent u bereid om in navolging van het amendement-Bushoff/Dijk een structurele oplossing te vinden voor de vergoeding van brillen voor kinderen zoals het onderbrengen van brillen in het basispakket? Zo nee, hoe legt u dit uit in het kader van het Kinderrechtenverdrag en het VN-Verdrag Handicap waarin duidelijk staat opgenomen dat de overheid verantwoordelijk is voor het aanbieden van hulpmiddelen tegen een betaalbare prijs (artikel 20)?
Momenteel ben ik bezig met de uitvoering van het genoemde amendement voor de verstrekking van kinderbrillen aan kinderen waarvan de ouders of verzorgers dit financieel niet kunnen dragen. Parallel daaraan ben ik in gesprek met de veldpartijen en het Zorginstituut over het vinden van een structurele oplossing voor deze groep kinderen. Hierbij wordt ook bekeken of de huidige aanspraak op kinderbrillen herzien moet worden.
Ziet u ook dat een aanvullende verzekering voor minder draagkrachtige gezinnen vaak een probleem is en dit een belemmering is voor kosten die gemoeid gaan met orthodontie? Klopt het dat de aanvragen bij eerder genoemde fondsen voor beugels voor kinderen stijgen? Vindt u dit een probleem? Zo ja, werkt u aan een oplossing? Zo nee, waarom niet?
Aan de vergoeding van orthodontie vanuit het basispakket zitten voorwaarden verbonden. Bij specifieke indicaties kan orthodontie wel voor vergoeding vanuit het basispakket in aanmerking komen3. Ook kan orthodontie vanuit de aanvullende verzekering vergoed worden.
Daarnaast kunnen minima in veel gemeenten een gemeentepolis afsluiten met daarin altijd een vergoeding voor mondzorg, waaronder ook orthodontie voor kinderen. De gemeentepolis is een collectieve zorgverzekering voor minima. In Nederland hebben 635.000 mensen een Gemeentepolis. Het voordeel van een gemeentepolis is dat de gemeente en de zorgverzekeraar een bijdrage of premiekorting kunnen geven op het aanvullende deel van de polis. Daardoor is de polis goedkoper dan een «reguliere» verzekering.
Uit de recente armoedecijfers blijkt dat het aantal kinderen dat in armoede opgroeit al jaren daalt4. Ondanks de daling ziet het Jeugdeducatiefonds een stijging in aanvragen rondom zorg in de breedste zin, zoals brillen en kosten voor beugels. Om die reden hebben de fondsen van Sam& in 2024 extra middelen ontvangen van het Ministerie van SZW om meer kinderen te bereiken en te kunnen helpen.
Deelt u de mening dat aangepaste leermiddelen voor bijvoorbeeld kinderen met een beperking, taalontwikkelingsachterstand (TOS) of dyslexie altijd beschikbaar moet worden gesteld aan kinderen die dit nodig hebben? Zo ja, hoe kan het dat ook hiervoor beroep wordt gedaan op organisaties als het Jeugdeducatiefonds en het Nationaal Fonds Kinderhulp?
Het Kabinet vindt het belangrijk dat alle kinderen goed mee kunnen doen in het onderwijs. Voor leerlingen die daarvoor aangepaste leermiddelen nodig hebben, is het belangrijk dat die beschikbaar zijn. Daarom verstrekt het Ministerie van OCW subsidies aan organisaties zoals Dedicon en Stichting Toegankelijke Informatie om leermiddelen toegankelijk te maken. Daarnaast wordt in het Nationaal Groeifondsprogramma Impuls Open Leermateriaal gewerkt aan het verbeteren van de toegankelijkheid van onder andere digitale leermiddelen. Samen met scholen, leraren en experts wordt leermateriaal ontwikkeld die vrij toegankelijk, aanpasbaar en direct inzetbaar is. Dit omvat ook het gespecialiseerd onderwijs.
Naast aangepaste leermiddelen zijn voor kinderen met een beperking soms ook andere hulpmiddelen nodig om deel te kunnen nemen aan onderwijs. Hiervoor zijn drie routes:
Indien de kosten voor een voorziening onder het drempelbedrag liggen en ouders of verzorgers deze niet zelf kunnen betalen, is het mogelijk dat zij een beroep doen op een sociaal fonds, zoals het Jeugdeducatiefonds en het Nationaal Fonds Kinderhulp. Het is ook voorstelbaar dat ouders of verzorgers niet altijd de juiste weg kunnen vinden om hulpmiddelen beschikbaar gesteld te krijgen voor hun kind. In het kader van de Nationale Strategie voor de implementatie van het VN-verdrag Handicap inventariseert het Kabinet knelpunten die leerlingen en/of studenten ervaren bij de inzet van hulpmiddelen in het onderwijs, onder andere in relatie tot hulpmiddelen die vanuit het zorg- en werkdomein worden verkregen. Daarbij wordt ook kritisch gekeken naar de informatievoorziening over beschikbaarheid van hulpmiddelen in het onderwijs en hoe dat kan worden verduidelijkt voor leerlingen, studenten, ouders en verzorgers.
Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zouden mogen zijn voor ouders om hun kind die (tijdelijk) in een zorginstelling verblijft op te zoeken?
Ik vind dat ouders of verzorgers hun kind moeten kunnen opzoeken als het kind (tijdelijk) in een zorginstelling verblijft. Maar, reiskosten zijn voor ouders of verzorgers vaak voor eigen rekening. Als de reiskosten een belemmering zijn, kunnen ouders of verzorgers contact opnemen met hun gemeente voor eventuele financiële ondersteuning, bijvoorbeeld via de bijzondere bijstand of andere lokale regelingen.
herkent u dat het leerlingenvervoer bij spoeduithuisplaatsing van moeder en/of kind vaak niet goed is geregeld en dat ook hierover aanvragen worden gedaan bij genoemde organisaties? Deelt u de mening dat dit beter georganiseerd moet worden omdat het van groot belang is dat het kind op dezelfde school blijft (tenzij er goede redenen zijn dan niet te doen)? Zo ja, wat gaat u doen?
Bij (spoed)uithuisplaatsingen is het vanzelfsprekend van belang dat leerlingenvervoer goed geregeld is, zodat – waar dat mogelijk is – leerlingen naar de eigen school kunnen gaan. Gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat het leerlingenvervoer ook in dit geval goed geregeld is. Hier zijn geen landelijke kaders of richtlijnen voor, maar er zijn wel goede voorbeelden bij gemeenten. Zo zijn in de regio Noordoost-Brabant regionale afspraken gemaakt over bij welke gemeente de verantwoordelijkheid ligt bij (spoed)uithuisplaatsing over gemeentegrenzen heen. In de gesprekken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zal het Kabinet wijzen op het belang van zulke regionale afspraken.
Deelt u de mening dat het onthouden van medische hulpmiddelen en leermiddelen aan kinderen, kan leiden tot gezondheidsproblemen en ontwikkelingsachterstanden en dit uiteindelijk ook meer kosten voor de samenleving met zich meebrengt?
Het Kabinet kan zich voorstellen dat het ontbreken van medische hulpmiddelen en leermiddelen gezondheidsproblemen of ontwikkelingsachterstanden bij kinderen teweeg kan brengen. En dat dit zich daardoor vertaalt in meer kosten voor de samenleving. Het Kabinet vindt het belangrijk dat kinderen toegang hebben tot deze middelen en zorgt er daarom voor dat deze toegang er is. Dit is geregeld op verschillende manieren, zoals via scholen, gemeenten of het basispakket.
Klopt het ook dat kinderen die geen wettelijke verblijfsstatus hebben, soms geen aanspraak kunnen maken op hulp en zorg omdat het burgerservicenummer nog niet geregeld is, waardoor ook er ook geen verzekering geregeld kan worden? Deelt u de mening dat dit haaks staan op het Kinderrechtenverdrag waarin staat dat kinderen áltijd recht op zorg hebben?
In Nederland krijgt ieder kind medische zorg als dat nodig is, ongeacht de verblijfsstatus. Dit is in lijn met het Kinderrechtenverdrag. De zorgkosten van deze kinderen komen, als de ouders of verzorgers dit zelf niet kunnen betalen, ten laste van de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden of de Regeling onverzekerbare vreemdelingen. Deze financiële regelingen worden uitgevoerd door het CAK. Voor kinderen uit Oekraïne, en als zij onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming vallen, is de vergoeding van zorg geregeld via de Regeling Medische zorg Oekraïners. De kosten voor kinderen van asielzoekers vallen onder de Regeling Medische zorg Asielzoeker. De dekking van zorg van al deze regelingen is gelijk of vergelijkbaar aan de basisverzekering.
Wat kunt u nog meer doen om te zorgen kinderen die vanwege medische redenen, een beperking, of de sociaaleconomische positie van ouders hetzelfde recht hebben op medische hulpmiddelen en leermiddelen, zoals ook volgt uit het Kinderrechtenverdrag?
Gemeentes krijgen middelen om kinderen in een slechtere sociaaleconomische positie te ondersteunen, ze staan hierin vrij eigen afwegingen te maken. Daarnaast ontvangen de Sam&-partijen subsidie voor het bieden van ondersteuning aan kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen.
Het Kabinet vindt het belangrijk dat ouders en verzorgers deze mogelijkheden kennen. Daarvoor is Het Juiste Loket5 voor hen bereikbaar. Dit is een onafhankelijk informatie- en adviespunt voor vragen over de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Zvw, en de Wet langdurige zorg. De hulp van Het Juiste Loket is gratis.
De schijnveiligheid van jongeren op sociale media |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karremans , Zsolt Szabó (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van de Consumentenbond «Tieneraccounts maken Instagram niet direct «veilig»»1?
Ja, hier zijn wij mee bekend.
Deelt u de conclusies van het onderzoek? Kunt u afzonderlijk in gaan op de conclusies van de Consumentenbond?
Het kabinet vindt het belangrijk dat sociale mediaplatforms maatregelen nemen om minderjarigen op hun platforms te beschermen. Tieneraccounts kunnen een stap in de goede richting zijn, maar ook Tieneraccounts nemen niet alle risico’s weg. Zo moet er rekening mee worden gehouden dat kinderen vaak een andere leeftijd invullen dan dat ze daadwerkelijk zijn. Platforms kunnen daarom niet blind vertrouwen op Tieneraccounts en moeten ook aanvullende maatregelen nemen om te voorkomen dat kinderen worden blootgesteld aan schadelijke content, schadelijk contact of worden aangezet tot gedrag dat schadelijk voor hen is door bijvoorbeeld gebruik te maken van verslavende ontwerptechnieken om gebruikers zo lang mogelijk online te houden.
De Digitaledienstenverordening (DSA) verplicht onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen.
Het is uiteindelijk aan de toezichthouders om vast te stellen of er sprake is van schending van wettelijke verplichtingen. Het is daarom ook aan de onafhankelijke toezichthouders, en daarna eventueel de rechter, om vast te stellen of de bevindingen van de Consumentenbond kloppen.
Wat is uw reactie op de problemen die de Consumentenbond schetst rondom schermverslaving, een negatief zelfbeeld, en continue privacyschending door Instagram?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de risico’s voor minderjarigen van online diensten zo veel mogelijk worden ingeperkt. Het is zorgelijk dat steeds meer minderjarigen te veel online zijn en beelden zien die slecht zijn voor hun zelfbeeld. Om de negatieve effecten van online diensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de onder vraag 2 genoemde DSA. De Europese Commissie is vorig jaar in dat kader ook een onderzoek gestart naar de naleving van de DSA door Meta bij hun dienst Instagram. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijvoorbeeld sociale mediadiensten. Tegelijkertijd zijn de problemen nog niet opgelost.
De Europese Commissie is vorig jaar in het kader van de DSA een nalevingsonderzoek gestart naar de maatregelen die Meta heeft genomen om minderjarigen te beschermen tegen de risico’s van verslavende ontwerpkeuzes en ongepaste content, o.a. door te kijken naar de manieren van leeftijdsverificatie die Meta gebruikt. Ook kijkt de Commissie naar de standaard privacy instellingen voor minderjarigen als onderdeel van het ontwerp en de werking van hun aanbevelingssystemen. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet gepubliceerd. Het kabinet houdt dit nauwlettend in de gaten.
Zijn de conclusies van het Consumentenbond-onderzoek voor u aanleiding om Meta aan te spreken op haar verantwoordelijkheid om jongeren daadwerkelijk te beschermen? Indien Meta «tieneraccounts» niet daadwerkelijk veilig maakt, welke gevolgen moet dat wat u betreft hebben?
Het kabinet vindt het belangrijk om in gesprek te blijven met de aanbieders van grote sociale mediaplatforms, zoals Meta, om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en zorgplicht tegenover hun jonge gebruikers. Dit zijn stevige gesprekken. Het is echter uiteindelijk aan de toezichthouders om eventuele schendingen van wettelijke verplichtingen vast te stellen en hier waar nodig sancties aan te verbinden. Tijdens de (informele) EU-Gezondheidsraad heeft de voormalig Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport (JPS) nog benadrukt dat er op Europees niveau meer moet worden ondernomen om grote platforms te dwingen een gezonde en veilige online omgeving te bieden en zich aan Europese wet- en regelgeving te houden.
Deelt u de mening van de indiener dat de online gezondheid van jongeren niet aan techgiganten moet worden overgelaten, maar een verantwoordelijkheid is van deskundigen en de overheid?
Het kabinet erkent dat commerciële belangen van deze bedrijven niet altijd in lijn zijn met de belangen van jongeren. De verantwoordelijkheid voor de online gezondheid van jongeren kan dan ook niet eenzijdig bij techbedrijven worden neergelegd. Het is een gezamenlijke opgave om minderjarigen online beter te beschermen. Gedeelde verantwoordelijkheid is echter geen excuus om niet het maximale te doen om het welzijn en de gezondheid van jongeren te beschermen. Het kabinet zet zich daarom actief in voor strenge kaders en toezicht op dit gebied. De eerder besproken verplichtingen uit de DSA zijn hiervan een goed voorbeeld. Deze regels zijn niet vrijblijvend, maar zijn afdwingbaar. De Europese Commissie en de ACM en de AP zien toe op de naleving hiervan. Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA is toegepast op de drie grote sociale mediaplatforms Instagram, Snapchat en TikTok. De resultaten hiervan zullen binnenkort met uw Kamer worden gedeeld.
Ook ouders spelen een belangrijke rol bij de gedeelde opgave om minderjarigen online beter te beschermen. Om hen hierbij te ondersteunen zet het kabinet in op meer bewustwording en het versterken van opvoedvaardigheden. Er is een richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik opgesteld om ouders te ondersteunen bij de online opvoeding van hun kinderen. Deze richtlijn is 17 juni aan uw Kamer aangeboden2. Na de zomer gaat ook een publiekscampagne van start die zich primair richt op ouders/ opvoeders (zie meer hierover onder vraag 8).
Welke verslavende ontwerpkeuzes kent Instagram? Kunt u deze op basis van onderzoek benoemen?
Het is niet bekend van welke verslavende ontwerpkeuzes precies gebruik wordt gemaakt op Instagram. De Europese Commissie doet echter, zoals toegelicht onder vraag 3, onderzoek naar o.a. verslavende ontwerpkeuzes en de werking van de aanbevelingsalgoritmen. Bij dit onderzoek kijkt de Commissie of de ontwerpkeuzes en aanbevelingsalgoritmen negatieve gevolgen hebben voor de veiligheid van minderjarigen. Dit onderzoek loopt nog en op dit moment is nog niet bekend wanneer dit wordt afgerond.
Vindt u dat een Digitale Kijkwijzer voor sociale media, die de vertrouwde methodiek volgt van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM), een effectieve methode zou zijn om verslavende ontwerpkeuzes te onderzoeken en gebruikers te behoeden voor de gezondheidsrisico’s daarvan?
Het rapport op basis waarvan de Gamecheck ontworpen kan worden, wordt in het najaar verwacht. De Staatssecretaris van BZK bekijkt in overleg met NICAM of de Gamecheck en de Gamewijzer van NICAM geïntegreerd kunnen worden. De daarmee opgedane ervaring wordt benut om te bezien of dit (geïntegreerde) instrument kan worden verbreed tot een digitale kijkwijzer. De richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik wordt daarin meegenomen.
Deelt u de mening dat het adverteren van een «tieneraccount» dat niet daadwerkelijk doet wat het belooft een vorm van schijnveiligheid biedt, en daarmee jongeren en ouders verkeerd informeert?
We zijn van mening dat het geen goede ontwikkeling is als ouders het idee hebben dat door gebruik te maken van Tieneraccounts alle risico’s zijn weggenomen. Daarom vindt het kabinet het belangrijk dat ouders en kinderen handvatten wordt geboden hoe de risico’s online te herkennen en hiermee om te gaan. Na de zomer starten we daarom met een meerjarige publiekscampagne. Bij deze campagne worden ouders gestimuleerd om hun kinderen online te beschermen en hen hierbij te ondersteunen met praktische tips, bijvoorbeeld over hoe ze afspraken maken en met hun kinderen in gesprek kunnen gaan over de digitale wereld, hoe ze apps zo kunnen instellen dat hun kinderen zo veilig mogelijk zijn en hoe ze met hun kind kunnen praten over risico’s. We geven ouders een duidelijke richtlijn mee over gezond smartphone- en schermgebruik.
Erkent u dat het commerciële belang van techbedrijven om zo lang mogelijk de aandacht van een gebruiker te trekken, fundamenteel in strijd is met de belangen van (mentale) gezondheid en online veiligheid?
Het kabinet erkent dat het commerciële belang van techbedrijven in strijd kan zijn met de belangen van (mentale) gezondheid en online veiligheid.
Jongeren besteden steeds meer tijd op sociale media, zoals Instagram, TikTok en Snapchat3. Onderzoek laat zien dat er steeds meer jongeren zijn die een risico lopen op problematisch social mediagebruik4. Van problematisch gebruik is sprake als het sociale media gebruik bijvoorbeeld leidt tot controleverlies, slaaptekort of een sociaal conflict. Deze toename is zorgwekkend, omdat jongeren die sociale media op een problematische manier gebruiken ook meer negatieve gevolgen ervaren, zoals angst, depressieve gevoelens en slaapproblemen.
Het kabinet vindt het daarom belangrijk om schadelijk en ongezond scherm- en sociale mediagebruik te ontmoedigen en gezond en positief gedrag te stimuleren. Dit doen we door, zoals in vraag 5 ook genoemd, inzet op meer bewustwording en het versterken van de online opvoedvaardigheden o.a. via de richtlijn voor «gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik» en de meerjarige publiekscampagne.
Vindt u het uitlegbaar dat techbedrijven überhaupt zelf de voorwaarden voor een tieneraccount mogen stellen, nu blijkt dat het niet doet wat het belooft en de belangen in de kern tegenstrijdig zijn?
Bedrijven kunnen zelf afwegingen maken bij het inrichten van hun diensten. Uiteraard dient hierbij wel altijd te worden voldaan aan toepasselijke regelgeving, zoals de DSA, het consumentenrecht en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Commerciële belangen mogen hierbij niet zwaarder wegen dan de rechten van kinderen.
Is de voorwaarde dat ouders zelf ook een Instagram-account moeten hebben om een tieneraccount in te stellen redelijk volgens u? Wat betekent dit voor ouders zonder Instagram-account?
Naast wetgeving en toezicht ziet het kabinet een belangrijke rol voor ouders. Zij hebben de verantwoordelijkheid om hun kinderen te begeleiden en het goede voorbeeld te geven. Wanneer ouders zelf actief zijn op een sociale mediaplatform, kunnen zij beter inzicht krijgen in de werking, gebruikersvoorwaarden, ouderlijke toezicht-instrumenten en risico’s van de dienst. Op deze manier kunnen ze hun kinderen begeleiden bij veilig en verantwoord sociale mediagebruik. Omdat ouders niet altijd goed weten hoe zij hun kinderen moeten begeleiden, start na de zomer een uitgebreide campagne hierover.
Tegelijkertijd ligt de verantwoordelijkheid zeker niet alleen bij de ouders. Niet alle ouders beschikken over voldoende digitale vaardigheid of hebben toegang tot de benodigde technologie. Ook staat het ouders natuurlijk vrij om zelf de keuze te maken om niet actief te zijn op sociale media. Het is belangrijk dat platforms ook rekening houden met deze ouders. Platforms moeten daarom niet enkel op Tieneraccounts leunen, maar er ook op toezien dat hun platforms in algemene zin veilig zijn voor minderjarigen en vrij zijn van schadelijke content en verslavende elementen.
Hoe bent u van plan om nationaal de schermtijd te verlagen? Welke maatregelen nemen andere EU-landen om hier op te sturen? Zijn deze maatregelen effectief?
Het kabinet wil jongeren beschermen, gezond opgroeien van jeugdigen in de digitale wereld stimuleren en opvoeders meer handelingsperspectief bieden op dit gebied. Dat betekent ook de negatieve effecten van overmatig schermgebruik tegengaan. Op 17 juni jl. is door de voormalig Staatssecretaris van JPS de richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik aan uw Kamer aangeboden. Deze richtlijn bevat ook adviezen ten aanzien van schermtijd. De richtlijn wordt meegenomen bij de publiekscampagne die in het najaar start. Deze publiekscampagne is gericht op bewustwording bij ouders omtrent het gebruik van digitale middelen en diensten door hun kinderen.
Het kabinet heeft hiernaast onderzoek laten doen naar maatregelen van andere landen om van te leren. EU-landen zetten verschillende maatregelen in rondom schermtijd. Denk daarbij aan adviezen en richtlijnen, informatie-platforms met betrouwbare informatie over ongewenst gedrag online en inzet op mediavaardigheden en kennis over digitale balans. De verschillende maatregelen zijn over het algemeen onderdeel van een breder pakket van maatregelen gericht op (mentaal) gezond online opgroeien en veelal zijn deze maatregelen recent geïmplementeerd of moeten nog geïmplementeerd worden. Er kan daarom vooralsnog geen uitspraak worden gedaan over de resultaten van deze maatregelen.
Hoe gaat u de motie-Kathmann [Kamerstuk 26 643-1302], die vraagt om een Europees totaalverbod op polariserende en verslavende ontwerpkeuzes, uitvoeren?
Momenteel beziet het kabinet wat nodig is om verslavende ontwerpkeuzes verder aan te pakken.
We hebben onderzoek laten verrichten naar het huidige juridische kader op verslavende ontwerptechnieken. De uitkomsten van dit onderzoek zullen deze zomer nog met uw Kamer worden gedeeld. Mede op basis van dit onderzoek beziet het kabinet op welke wijze deze motie wordt uitgevoerd.
Welke EU-lidstaten delen de opvatting van de Tweede Kamer dat er een Europees totaalverbod op polariserende en verslavende ontwerpkeuzes moet komen? Hoe trekt u samen met hen op?
De problematiek over verslavend ontwerp staat bij verschillende lidstaten op het netvlies. Het is echter niet bekend of deze lidstaten ook voorstander zijn van een totaalverbod. Nadat de onder vraag 13 genoemde onderzoeksresultaten zijn geapprecieerd, zal het kabinet een strategie op EU-niveau gaan bepalen. Hierin zal ook een verkenning naar de standpunten van andere lidstaten op dit thema worden gedaan. Zodra deze strategie is bepaald zal uw Kamer hiervan op de hoogte worden gesteld.
Steunt u de komst van een ambitieuze en sterke Digital Fairness Act (DFA) zoals voorgesteld door de Europese Commissie?2 Zou deze volgens u een verbod op verslavende ontwerpkeuzes moeten bevatten?
Ja, het kabinet steunt de komst van een sterke DFA om specifieke consumentenproblemen aan te pakken en hiermee ook duidelijkheid voor ondernemers te creëren. Verslavend ontwerp van digitale diensten maakt hier onderdeel van uit. We weten nog niet of een totaalverbod een geschikte oplossing is voor de aanpak van verslavend ontwerp. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 13, hebben we een onderzoek naar het huidige juridische kader laten uitvoeren. Voor de zomer komen we hierop terug.
Hoe reageert u op de uitspraken van de regering-Trump dat de Digital Services Act (DSA) niet verenigbaar is met Amerikaanse waarden?3
De DSA is gestoeld op de bescherming van grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting. De DSA schrijft expliciet voor dat bij contentmoderatie rekening moet worden gehouden met alle relevante belangen en fundamentele rechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting. Niets in de DSA verplicht bedrijven om legale informatie te verwijderen. Nederland draagt daarom actief de boodschap uit dat de DSA geen «institutionalisering van censuur» is, dat alle partijen, en dus ook Amerikaanse bedrijven zich in Europa aan de Europese regels moeten houden en dat zij handhaving van de DSA jegens zeer grote online platforms door de Commissie ondersteunt.
Zal u in Europees verband blijvend en ondubbelzinnig aandringen op maximale naleving, handhaving en waar nodig versteviging van digitale wetgeving, ongeacht politieke druk vanuit de Verenigde Staten?
Ja, daar blijven we op aandringen, met dien verstande dat het kabinet op dit moment nog geen aanleiding ziet om aan te dringen op versteviging van de digitale wetgeving
Indien de regering-Trump wél aandringt op het afzwakken van Europese regelgeving, welke conclusie verbindt u daar in het uiterste geval aan? Bent u bereid om sociale media apps die willens en wetens EU-wetten niet naleven in het uiterste geval geheel te verbieden?
Dat is niet aan het kabinet. De DSA voorziet in een uitgebreid systeem van onafhankelijk toezicht op nationaal en Europees niveau. In Nederland zijn de Autoriteit Consument & Markt en de Autoriteit Persoonsgegevens aangewezen als bevoegde toezichthouders. De Europese Commissie houdt primair toezicht op aangewezen zeer grote online platforms- en zoekmachines. Het kabinet vertrouwt erop dat dit toezichtssysteem zijn werk doet.
Bent u van mening dat het verhogen van de minimumleeftijd voor sociale media, nationaal of Europees, ook een vorm van schijnveiligheid biedt? Deelt u de mening van de indiener dat de oplossing ligt in een combinatie van niet-bindend wetenschappelijk advies en keiharde Europese regulering van sociale media apps?
De overheid is, naast o.a. ouders en het onderwijs, medeverantwoordelijk voor het beschermen jeugdigen, alsmede hen te stimuleren en te faciliteren om gezond en veilig (online) op te groeien.
Het stellen van een aanvullende wettelijke minimumleeftijd voor sociale media is als maatregel op zichzelf onvoldoende om een gezonde en veilige online omgeving voor jeugdigen te garanderen. Een minimumleeftijd is op dit moment nog eenvoudig te omzeilen en niet te handhaven. Er bestaat bovendien al wetgeving die van toepassing is op de toegang van minderjarigen tot sociale media. Uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en uit de Uitvoeringswet (UAVG) volgt dat minderjarigen jonger dan 16 jaar, gebaseerd op de grondslag toestemming, geen gebruik mogen maken van internetdiensten als sociale media die persoonsgegevens verwerken, zonder toestemming of machtiging van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de minderjarige draagt.
Het stellen van een aanvullende wettelijke minimumleeftijd voor sociale media is daarom niet wat het kabinet beoogt.
Het kabinet is van mening dat de oplossing ligt in een combinatie van maatregelen waaronder meer bewustwording en het vergroten van mediawijsheid, een duidelijke richtlijn en het versterken van online opvoedvaardigheden en duidelijke Europese regelgeving en toezicht voor de Tech-industrie in relatie tot het naleven van online kinderrechten en het bieden van een gezonde en veilige online omgeving.
Om ouders en opvoeders te ondersteunen bij het online opvoeden is, zoals hierboven al een paar keer genoemd de richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik aan uw Kamer aangeboden. De richtlijn is gebaseerd op wetenschappelijke kennis, alsmede praktijkkennis en de hulpvraag van ouders.
Op Europees niveau wordt op meerdere fronten ingezet op het beschermen van online kinderrechten en het tegengaan van de negatieve effecten van sociale media. Dit doen we bijvoorbeeld binnen de Telecomraad en de Gezondheidsraad. In dit laatste gremium is ook aandacht gevraagd voor eenduidige leeftijdsadviezen voor sociale media.
Hoe gaat u komen tot nationale adviesleeftijden voor verschillende sociale media apps? Welke expertise betrekt u bij het maken van deze adviezen?
De voormalig staatsecretaris van JPS heeft onderzoekers Ina Koning (Vrije Universiteit) en Hellen Vossen (Universiteit Utrecht) de opdracht gegeven om in afstemming met andere wetenschappers en experts waaronder bijvoorbeeld het Trimbos Instituut, het NJi en Netwerk Mediawijsheid, ouders en jongeren tot een gedragen en (wetenschappelijk) onderbouwde richtlijn en adviezen voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik. Adviesleeftijden voor sociale media en eventuele differentiatie lopen mee als onderdeel van de bredere insteek van het onderzoek. Om tot de richtlijn te komen zijn een literatuuronderzoek en een Delphi-studie uitgevoerd. Ook wordt parallel een implementatieplan opgesteld, opdat de richtlijn goed gebruikt en opgevolgd gaan worden door ouders/opvoeders en partners in de praktijk.
Wat is de rol van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het maken van gezaghebbend gezondheidsadvies over schermtijd bij verschillende leeftijden en verschillende soorten schermtijd? Bent u bereid om het RIVM nauw te betrekken bij het maken van de nationale adviezen?
Er zijn veel partijen betrokken bij het opstellen van de richtlijn voor gezond- en verantwoord scherm- en social media gebruik. Het RIVM is een relevante partij op het terrein van een veilige en gezonde leefomgeving en onderdeel van de adviesgroep met diverse experts.
Hoe gaat u de gezaghebbende adviezen van Nederlandse experts inzetten om tot een uniforme Europese informatievoorziening over de gezondheidseffecten van sociale media apps te komen?
De richtlijn waaraan wordt gewerkt is voornamelijk bedoeld voor de Nederlandse opvoeders. Wel zijn deze gebaseerd op internationaal en nationaal onderzoek en richtlijnen opgesteld in andere landen. Daarnaast zet de Staatsecretaris van JPS zich ook op Europees niveau in om te komen tot uniforme adviezen aan opvoeders.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Antwoorden op Kamervragen over risico op hogere prijzen in nieuw kinderopvangstelsel van 17 februari 2025 |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Handreiking Diensten van Algemeen Economisch Belang (DEAB) uit 2014?
Ja, daar ben ik mee bekend.1
Als in deze Handreiking staat dat kinderopvang een sociale Dienst van Algemeen Economisch Belang is, betekent dit dan dat de financiering van kinderopvang binnen de staatssteunregels valt? Waarom wel of niet?
In het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang betaalt de overheid de vergoeding voor kinderopvang direct aan kinderopvangorganisaties. Hierdoor is er sprake van staatssteun waar een oplossing voor gevonden moet worden. Dit kan door het vestigen van een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) in de sector. Het is dus niet per definitie zo dat kinderopvang een DAEB is. Kinderopvang is ook niet op die manier in de Handreiking DAEB genoemd. In de Handreiking DAEB wordt een verwijzing gemaakt naar het DAEB-Vrijstellingsbesluit 20122, waarin de voorwaarden voor het rechtmatig vestigen van een DAEB zijn vastgelegd. Zo moet er bijvoorbeeld sprake zijn van een duidelijk omschreven dienst en er moeten objectieve en transparante criteria zijn voor de berekening van de compensatie. Als een overheid een DAEB compensatiesteun op basis van het DAEB-Vrijstellingsbesluit verleent, hoeft zij de steun niet eerst bij de Europese Commissie te melden. Voor DAEB-steun op basis van het DAEB-Vrijstellingsbesluit met betrekking tot sociale behoeften (waaronder ook kinderopvang wordt begrepen) geldt geen compensatieplafond. Dat betekent dat de overheid geen rekening hoeft te houden met het algemene compensatieplafond van het DAEB-vrijstellingsbesluit ter hoogte van 15 miljoen euro per onderneming die een DAEB verricht.
Bent u bekend met het Europese DAEB-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU) dat het kader bepaalt voor het geven van staatssteun?
Ja, daar ben ik mee bekend. Zie ook het antwoord onder vraag 2.
Is het juist dat naast de duiding in de Handreiking DAEB 2014, Nederland ook in de manier waarop het kinderopvangstelsel heeft georganiseerd valt onder het Europese Unie (EU)-kader van 2012?
De Handreiking DAEB geeft een overzicht van de huidige mogelijkheden die Europese regelgeving op het gebied van financiering en uitvoering van DAEB biedt. De Handreiking DAEB biedt zelf geen juridische basis voor het vestigen van een DAEB. Voor de nieuwe financiering voor kinderopvang, waarin kinderopvangorganisaties direct vanuit de overheid gefinancierd worden, geldt dat het DAEB-vrijstellingsbesluit 2012 van toepassing is.
Staat u nog steeds achter uw eerdere antwoord uit februari jl. waarin u stelt dat Kinderopvang geen Dienst van Algemeen Economisch Belang is?1 Waarom wel of niet?
Ja, ik sta achter het antwoord dat ik eerder heb gegeven. Op dit moment is de kinderopvangsector geen DAEB. In het huidige kinderopvangstelsel ontvangen werkende ouders (natuurlijke personen) een kinderopvangtoeslag vanuit de overheid. Vanwege de directe financiering van de vergoeding voor kinderopvang aan kinderopvangorganisaties wordt het vraagstuk ten aanzien van staatssteun nu uitgewerkt. Het vestigen van een DAEB is een manier om staatssteun te voorkomen.
Eerder gaf u tevens aan dat voorkomen kan worden dat sprake is van staatssteun door een activiteit te kwalificeren als dienst van algemeen economisch belang, wat bedoelt u hiermee? Hoe kan dit precies worden voorkomen?
Een steunmaatregel, of te wel een bijdrage die de overheid verstrekt aan ondernemingen, wordt niet als staatssteun aangemerkt wanneer de maatregel alleen dient ter compensatie voor de uitvoering van een DAEB door een of meerdere ondernemingen. In dat geval is er dus geen sprake van staatssteun.
Is het juist dat er bij een dienst van algemeen economisch belang sowieso sprake is van staatssteun, maar dat het erom gaat of dit wel of niet geoorloofd is?
Zoals hiervoor in reactie op vraag 6 geantwoord, wordt een steunmaatregel niet als staatssteun aangemerkt, wanneer de maatregel alleen dient ter compensatie voor de uitvoering van de DAEB. Wanneer de dienst voldoet aan de voorwaarden die o.a. het DAEB-vrijstellingsbesluit vereist, is er dus geen sprake van staatssteun.
Kunt u bevestigen dat er bij de financiering van kinderopvang in Nederland overheidsgeld gemoeid is?
Dat klopt. De overheid biedt werkende ouders een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang in de vorm van de kinderopvangtoeslag aan ouders4. In het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang zal de overheid de vergoeding voor kinderopvang rechtstreeks aan kinderopvangorganisaties verstrekken.
Kunt u tevens bevestigen dat Nederland wel degelijk rekening moet houden met voorwaarden waaronder dit mag zoals in het kader van 2012 uiteengezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang betaalt de overheid de vergoeding voor kinderopvang, voor een ouder die aan de wettelijke voorwaarden voldoet, direct aan de kinderopvangorganisatie die de opvang voor de betreffende ouder verzorgt. Dit leidt ertoe dat er in het nieuwe financieringsstelsel in beginsel sprake is van staatssteun. Zoals eerder aangegeven is staatssteun in beginsel verboden, echter zijn er mogelijkheden om staatssteun te rechtvaardigen danwel te voorkomen. Er is geen sprake van staatssteun, wanneer een DAEB voldoet aan de vereisten die gesteld zijn in de DAEB-vrijstellingsregeling. Concreet betekent dit dat in de uitwerking van het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang rekening wordt gehouden met de voorwaarden die het DAEB-vrijstellingsbesluit stelt aan het vestigen van een DAEB.
Moet Nederland (centraal of decentraal) rapporteren aan de Europese Commissie over staatssteun bij kinderopvang? Waarom wel of niet?
Bij de nieuwe financiering van kinderopvang, zal Nederland moeten rapporteren aan de Europese Commissie. Op basis van artikel 9 van het DAEB-vrijstellingsbesluit moeten (decentrale) overheden tweejaarlijks rapporteren over DAEB-compensaties. Aan de hand van de verslaglegging van (decentrale) overheden, kan de Europese Commissie controleren over de aangewezen DAEB conform de voorwaarden van het DAEB-vrijstellingsbesluit is ingericht.
Wilt u uw eerdere antwoord op de vraag of de door u voorgenomen stelselwijziging voldoet aan de voorwaarden voor staatssteun heroverwegen en aangeven of u daar nog steeds achter staat?
Ik heb geen reden om het eerdere antwoord dat ik gegeven heb over het risico op staatssteun in het nieuwe financieringsstelsel te heroverwegen of te herzien. Zoals uit een ambtelijk en informeel overleg met de Europese Commissie is gebleken, ontstaat er in het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang staatssteun vanwege de directe financiering van de vergoeding voor kinderopvang vanuit de overheid aan kinderopvangorganisaties.
Als u het voornemen heeft om de wet over het nieuwe financieringsstelsel op 1 januari 2027 in te laten gaan en u bent nu nog bezig met in kaart brengen wat effecten zijn van kinderopvang als DAEB, is die datum dan nog reëel? Waarom wel of niet?
De uitwerking van de voorwaarden waaronder een DAEB rechtmatig gevestigd kan worden, vindt zijn weerslag in het wetsvoorstel inzake het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang en de bijbehorende memorie van toelichting die de regering nu voorbereid. Ik heb geen aanleiding om te denken dat die uitwerking invloed heeft op de inwerkingtredingsdatum van het nieuwe financieringsstelsel.
Wilt u deze vragen binnen weken, één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Arbeidsongeschikten zien inkomen fors dalen door beëindigen arbeidskorting’ |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsongeschikten zien inkomen fors dalen door beëindigen arbeidskorting»?1
Ja.
Deelt u de stelling uit het artikel dat het besluit de noodzaak toont van de herziening van uitkeringen, belastingkortingen en toeslagen? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak laat zien dat het goed is om meer fundamenteel stil te staan bij de arbeidskorting. Als een werkende ziek of arbeidsongeschikt raakt, ontvangt hij of zij een uitkering. Deze uitkering is een percentage van het laatstgenoten bruto inkomen tot een maximumbedrag. Het exacte percentage is afhankelijk van het uitkeringsregime waar hij of zij mee te maken krijgt. In aanvulling daarop, verliest deze persoon het recht op arbeidskorting over de uitkering. Hierdoor wordt het netto inkomen in dat geval nog lager en het verschil in inkomen vanwege de arbeidsongeschiktheid in verhouding met het laatstgenoten bruto inkomen nog groter. In onze brief illustreren wij dit aan de hand van een hypothetische situatie.2 Een fundamentele aanpassing van de arbeidskorting vergt tijd, heeft budgettaire gevolgen en heeft voldoende draagvlak nodig. Het kabinet kiest er wel voor om de samenloop van uitkering, heffingskortingen (zoals de arbeidskorting) en toeslagen te verkennen.
Kunt u inzicht geven in de inkomensdaling van gedeeltelijk arbeidsongeschikten in het slechtste scenario bij het schrappen van de arbeidskorting vanaf 2027?
Naar aanleiding van het oordeel van de Hoge Raad verandert het kabinet de regels rondom de samenvoegbepaling en daarmee ook de arbeidskorting. Als de werkgever de socialezekerheidsuitkering betaalt gaat deze niet langer onderdeel vormen van de grondslag voor het berekenen van de hoogte van de arbeidskorting.3 Wij beseffen ons dat het besluit voor de groep mensen die het betreft, onrechtvaardig kan voelen en dat dit besluit forse negatieve inkomensgevolgen kan hebben. Het besluit is dan ook niet lichtvaardig genomen. Gemiddeld genomen gaan de 11.000 uitkeringsgerechtigden die met de aanpassing te maken krijgen er netto 3.000 per jaar op achteruit. Dit gemiddelde bedrag is inclusief de groep die er voordeel van gaat ondervinden, hierdoor zal de daling in netto inkomen van de groep die er nadeel van gaat ondervinden gemiddeld hoger liggen dan netto 3.000 euro per jaar.
Het aanpassen van de samenvoegbepaling pakt het meest negatief uit voor werknemers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, gebruikmaken van de samenvoegbepaling en ook recht hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief hangt de IACK namelijk – net als de arbeidskorting – af van het arbeidsinkomen. Door het samenvoegen van uitkering en loon telt de uitkering mee als arbeidsinkomen en kan er een hoger recht op IACK, en in veel gevallen ook een hoger recht op arbeidskorting ontstaan. Hierbij moet worden benadrukt dat dit slechtste scenario waarschijnlijk zeer uitzonderlijk is. De mensen waarvoor de samenvoegbepaling wordt toegepast moeten dan een inkomen uit uitkering en inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking hebben zoals de voorbeelden in Tabel 1. Bovendien moet er worden voldaan aan de voorwaarden voor de IACK (de persoon moet een minstverdiener of alleenstaande zijn met thuiswonende kinderen jonger dan 12 jaar). Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoeveel mensen die nu gebruikmaken van de samenvoegbepaling ook recht hebben op IACK.
Het nadeel is het grootst voor mensen met een heel klein arbeidsinkomen en een hogere uitkering. In 2027 bereikt de arbeidskorting een maximum van € 5.892 bij een inkomen van € 47.319.4 Bij dat inkomen is ook de IACK maximaal en kunnen alle heffingskortingen verzilverd worden.5 Tabel 1 laat het brutonetto traject zien voor iemand met een inkomen van € 47.319 waarbij de uitkering als gevolg van de samenvoegbepaling tot het arbeidsinkomen wordt gerekend, en de gevolgen bij aanpassing van de samenvoegbepaling.
Vóór het aanpassen van de samenvoegbepaling is het niet relevant welk deel van het inkomen loon is en welk deel bestaat uit een uitkering. Het geheel wordt samengevoegd en belast alsof het arbeidsinkomen is. Bij het totale inkomen ontstaat in de huidige situatie (d.i. vóór aanpassen samenvoegbepaling) een maximaal recht op arbeidskorting en IACK (zie Tabel 1). Na aanpassing van de samenvoegbepaling verliest deze persoon het recht op arbeidskorting en IACK over de uitkering. In de (theoretische) situatie waarin het arbeidsinkomen minimaal is (€ 1) verliest de belastingplichtige het volledige recht op arbeidskorting en IACK, een nadeel van ruim € 8.800 in 2027 (scenario 1).
Aan de tabel is ook nog een tweede scenario toegevoegd waarin het arbeidsinkomen gelijk is aan het inkomen waarbij de IACK begint op te bouwen (€ 6.464 in 2027). In die situatie bedraagt het nadeel ruim € 8.300, omdat dan nog wel een beperkt recht op arbeidskorting blijft bestaan, namelijk over het gedeelte van het inkomen dat daadwerkelijk arbeidsinkomen is.
Voor aanpassing
samenvoegbepaling
Na aanpassing
samenvoegbepaling
Scenario 1
Scenario 2
Arbeidsinkomen
Irrelevant
€ 1
€ 6.464
Inkomen uit uitkering
Irrelevant
€ 47.318
€ 40.855
Belastbaar inkomen
€ 47.319
€ 47.319
€ 47.319
Belasting box 1
€ 16.953
€ 16.953
€ 16.953
Algemene heffingskorting (AHK)
€ 2.212
€ 2.212
€ 2.212
Arbeidskorting
€ 5.892
€ 0
€ 505
IACK
€ 2.985
€ 0
€ 0
Totaal betaalde belasting
€ 5.864
€ 14.741
€ 14.236
Netto-inkomen
€ 41.455
€ 32.578
€ 33.083
Verschil
– € 8.877
– € 8.372
In welke gevallen kan het schrappen van de arbeidskorting gunstig uitpakken voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten?
Het scenario waarin uitkeringsgerechtigden erop vooruit gaan door aanpassing van de samenvoegbepaling komt beperkt voor. Het aanpassen van de samenvoegbepaling pakt gunstig uit voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten die met hun totale inkomen (inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking + uitkering) in het afbouwtraject van de arbeidskorting zitten én een niet te hoge uitkering hebben. De voorbeelden in Tabel 2 illustreren dit. Een belastingplichtige met een totaal inkomen van € 57.319 krijgt in 2027 € 5.241 arbeidskorting als het inkomen wordt samengevoegd. Als het inkomen niet wordt samengevoegd kan het recht op arbeidskorting oplopen tot maximaal € 5.892 (in het voorbeeld is dat bij een uitkeringshoogte van € 10.000, scenario 1). Voor belastingplichtigen met een relatief hoge uitkering zal het recht op arbeidskorting wel dalen als de samenvoegbepaling wordt aangepast (scenario 2). Dit is de grootste groep. Gemiddeld genomen gaan de 11.000 uitkeringsgerechtigden die met de aanpassing te maken krijgen er netto 3.000 per jaar op achteruit.
Voor aanpassing
samenvoegbepaling
Na aanpassing
samenvoegbepaling
Scenario 1
Scenario 2
Arbeidsinkomen
Irrelevant
€ 47.319
€ 27.319
Inkomen uit uitkering
Irrelevant
€ 10.000
€ 30.000
Belastbaar inkomen
€ 57.319
€ 57.319
€ 57.319
Belasting box 1
€ 20.707
€ 20.707
€ 20.707
Algemene heffingskorting (AHK)
€ 1.594
€ 1.594
€ 1.594
Arbeidskorting
€ 5.241
€ 5.892
€ 5.135
Totaal betaalde belasting
€ 13.871
€ 13.220
€ 13.977
Netto-inkomen
€ 43.448
€ 44.099
€ 43.342
Verschil
€ 651
– € 106
Welke mogelijkheden ziet u om deze groep gedeeltelijk arbeidsongeschikten zo goed mogelijk te begeleiden naar de inkomensdaling vanaf 2027?
Het kabinet realiseert zich goed dat de wijziging grote financiële gevolgen heeft voor mensen die die nu wel arbeidskorting ontvangen over hun socialezekerheidsuitkering. Het kabinet vindt het daarom belangrijk dat uitkeringsgerechtigden die door het besluit worden geraakt tijdig te informeren, zodat zij niet worden geconfronteerd met een te abrupte inkomensdaling. Dat zal niet in alle gevallen goed mogelijk zijn. Voor welke uitkeringsgerechtigden het UWV een werkgeversbetaling doet is bekend. Niet iedereen die de uitkering krijgt uitbetaald door de werkgever, krijgt echter te maken met de aanpassing van de samenvoegbepaling. Daarvoor is het ten eerste van belang of er in dezelfde periode naast de uitkering wordt gewerkt én ten tweede of de werkgever voor die periode het loon en de uitkering samenvoegt. Hier zijn geen volledige gegevens over beschikbaar. Daarnaast gaat de aanpassing vanaf 2027 in. Dat houdt in dat de groep die nu een werkgeversbetaling ontvangt, waarschijnlijk niet volledig aansluit met de groep die vanaf 2027 een werkgeversbetaling krijgt en op dat moment geraakt wordt door de aanpassing. Het is zodoende een uitdaging om de groep uitkeringsgerechtigden die door dit besluit wordt geraakt te informeren. Het kabinet treedt daarom in gesprek met werkgevers, het UWV en de Belastingdienst om te kijken welke manieren er zijn om deze groep zo goed als mogelijk in beeld te brengen en zo snel mogelijk te informeren.
Wat is uw duiding van de stijging van de maximale arbeidskorting van € 920 naar € 5.599 sinds 2001?
Bij de invoering van de arbeidskorting in 2001 is in de memorie van toelichting een tweetal doelen opgenomen. Compensatie voor de gemaakte arbeidskosten en het bevorderen van arbeidsparticipatie. In de loop der tijd is de focus van de arbeidskorting steeds meer te komen liggen op het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Het doel om arbeidsparticipatie te stimuleren is bijvoorbeeld terug in te zien in de opbouw van de arbeidskorting. Dit leidt tot een lagere marginale druk voor inkomens in het opbouwtraject, waardoor het lonender is om meer te werken. Dat de nadruk steeds meer ligt op het arbeidsparticipatiedoel in plaats van de kostenvergoeding is terug te zien in de afbouw van de arbeidskorting naar nihil. Immers, werkenden met een hoger inkomen ontvangen door deze afbouw minder of geen arbeidskorting, maar zij hebben niet per definitie minder arbeidskosten dan werkenden met een lager inkomen. Ook in de stijging van de maximale arbeidskorting van € 920 naar € 5.599 is terug te zien dat het doel van stimuleren van de arbeidsparticipatie meer naar de voorgrond is getreden.
Hoe verhoudt het afschaffen van de arbeidskorting voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten zich tot de eenverdienersproblematiek in algemene zin en specifiek ten aanzien van de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek?
De alleenverdienersproblematiek ziet op een groep eenverdienerhuishoudens die door een samenloop van fiscaliteit, toeslagen en sociale zekerheid een lager besteedbaar inkomen heeft dan een paar in de bijstand. Dit komt voornamelijk doordat de betrokken groep eenverdienerhuishoudens door een hoger bruto inkomen minder recht op toeslagen heeft. Het gaat jaarlijks om circa 6.000 eenverdienerhuishoudens. Het kabinet vindt deze situatie onwenselijk en heeft daarom een fiscale oplossing geïntroduceerd in de vorm van een belastingkorting voor eenverdieners met een laag inkomen.6 Beoogd wordt om deze oplossing per 2028 in werking te laten treden.7 Ter overbrugging naar deze fiscale oplossing voeren gemeenten sinds begin 2025 de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek uit.
Door de voorgenomen aanpassing van de samenvoegbepaling in de arbeidskorting kan het aantal huishoudens in de alleenverdienersproblematiek tussen 2027 en 2038 toenemen.8 Door de aanpassing zal een groep uitkeringsgerechtigden minder arbeidskorting ontvangen dan in de huidige situatie. Omdat het verschil tussen het netto en bruto inkomen hierdoor toeneemt, neemt voor eenverdienerhuishoudens binnen deze groep uitkeringsgerechtigden de kans op de alleenverdienersproblematiek toe. De eenverdienerhuishoudens die als gevolg van de aanpassing in 2027 in de alleenverdienersproblematiek terechtkomen, kunnen voor dat jaar aanspraak maken op de tegemoetkoming op grond van de Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek.
Hoeveel huishoudens dit precies zal betreffen, is echter niet bekend. Van deze personen is de specifieke huishoudsituatie niet bekend, en dus ook niet in welke mate hier sprake is van eenverdienerhuishoudens. De verwachting is dat het zal gaan om een klein deel van de jaarlijks 11.000 uitkeringsgerechtigden die nu nog arbeidskorting over hun uitkering berekend krijgen. Niet veel uitkeringsgerechtigden zullen aan alle noodzakelijke huishoudkenmerken voldoen. Om na de aanpassing in de alleenverdienersproblematiek terecht te komen, moet de uitkeringsgerechtigde bijvoorbeeld een partner hebben die geen of een klein inkomen heeft. Daarnaast moet de baanomvang van de uitkeringsgerechtigde klein zijn en moet de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering binnen bepaalde grenzen liggen. Van alle personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering in 2023 werd minder dan 1% geraakt door de alleenverdienersproblematiek. Voor mensen met ook inkomen uit werk – zoals de 11.000 betrokkenen bij de aanpassing – is dit percentage nog kleiner.
Hoe verhoudt het besluit om de arbeidskorting af te schaffen voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten zich tot de geldende Europese wet- en regelgeving over sociale zekerheid?
De arbeidskorting is een fiscale maatregel. Werkenden krijgen deze korting op het bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekering dat zij moeten betalen. De Europese wet- en regelgeving op het gebied van de sociale zekerheid ziet niet op fiscale maatregelen.
Het bericht ‘De slapers worden wakker’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «De slapers worden wakker»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe kijkt u naar de stelling uit het artikel dat het uitsluiten van slapers blijkbaar het kenmerk is van de Wet toekomst pensioenen?
Deze stelling onderschrijf ik niet. De belangen van alle deelnemers, waaronder de slapers, zijn bij de transitie naar de nieuwe pensioenregeling geborgd. Dat geldt zowel in de arbeidsvoorwaardelijke fase als in de implementatiefase. Om te beginnen komen de werkgever en werknemer (of sociale partners op collectief niveau) de wijziging van de pensioenovereenkomst overeen en besluiten zij of zij het pensioenfonds verzoeken om in te varen. Zij behartigen daarbij zowel de belangen van de actieve deelnemers (werknemers) als ook die van de gewezen deelnemers (ook wel slapers genoemd) en gepensioneerden.
De gemaakte keuzes, de overwegingen en berekeningen worden vastgelegd in een zogenoemd transitieplan. Het transitieplan bevat voorts de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie. Vervolgens beoordeelt het pensioenfonds of het de opdracht, inclusief (indien van toepassing) het invaarverzoek, van sociale partners kan uitvoeren. Het pensioenfonds kan dit besluit pas nemen nadat er een eigenstandige evenwichtige belangenafweging door het pensioenfondsbestuur heeft plaatsgevonden. Het pensioenfondsbestuur richt zich daarbij op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever. Het pensioenfondsbestuur zorgt ervoor dat de hiervoor genoemde belanghebbenden zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd zijn. Kortom, in het gehele besluitvormingsproces rondom de pensioentransitie worden de belangen van alle betrokkenen meegewogen, ook die van gewezen deelnemers.
Is er volgens u tot nu toe voldoende invulling gegeven aan de in het artikel genoemde passage uit de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen dat slapers net als gepensioneerden het recht hebben gehoord te worden bij de transitie en dat pensioenfondsen en sociale partners dit moeten faciliteren? Zo ja, waar blijkt dit uit in de praktijk?
Aanvullend op de bestaande governance waarbinnen reeds checks and balances zijn ingebouwd om een evenwichtige belangenafweging te waarborgen, is er een zestal aanvullende collectieve waarborgen opgenomen ten behoeve van het proces van de pensioentransitie.
De introductie van het hoorrecht over het transitieplan in de arbeidsvoorwaardelijke fase voor verenigingen van gewezen deelnemers en voor verenigingen van gepensioneerden (hierna: verenigingen) vormt één van deze collectieve waarborgen. Het hoorrecht betreft een recht met een inspanningsverplichting en geen resultaatverplichting. Met andere woorden, het is aan sociale partners om zich voldoende in te spannen om het hoorrecht onder de aandacht te brengen bij gepensioneerden en gewezen deelnemers. Het is vervolgens aan hen zelf om tot de oprichting van een vereniging te komen en zich als hoorrechtvereniging te melden. Het feit dat er geen overgrote meerderheid is geweest waar één of beide verenigingen zich hebben gemeld, zegt daarmee niets over de werking van het hoorrecht. Het is immers een besluit van de gewezen deelnemers (of van de gepensioneerden) om zich al dan niet te verenigen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat er bij de gewezen deelnemers geen interesse is om zich te verenigen. Gewezen deelnemers blijven doelgroepen die lastig te activeren zijn. Vanuit een positieve gedachte is eveneens te veronderstellen dat een evenwichtige belangenafweging door de sociale partners kennelijk voldoende heeft plaatsgevonden waaraan het hoorrecht in de beleving van gewezen deelnemers geen extra toevoeging heeft kunnen geven en die deelnemers daarom niet de wettelijke mogelijkheid hebben benut om van het hoorrecht gebruik te maken.
Kunt u inzicht geven in de ervaringen van de slapers van de koplopers (Loodsen, APG & PWRI) met het invaren per koploper?
Op individuele casussen ga ik niet in, omdat het niet aan mij is om inzicht te verschaffen in pensioenfondsspecifieke situaties en/of hier een oordeel over te geven. Het door u gevraagde inzicht kan ik daarom niet verschaffen. Voor de ervaringen van gewezen deelnemers met het hoorrecht in algemene zin verwijs ik u naar de onderzoeken die ik afgelopen najaar heb laten uitvoeren. Daartoe is door Ipsos I&O een peiling uitgevoerd naar de bekendheid en tevredenheid van het hoorrecht en heeft EY Adviseurs B.V. een survey en een aantal casestudy’s uitgevoerd. Over de bevindingen van deze onderzoeken bent u geïnformeerd door middel van de verzamelbrief pensioenonderwerpen najaar 2024.2
Deelt u de mening dat de slapers een kwetsbare groep zijn in de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, omdat zij anders dan gepensioneerden geen vaste plek hebben in het pensioenbestuur en verantwoordings- of belanghebbendenorgaan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Zowel de sociale partners als het pensioenfondsbestuur richten zich bij het vervullen van hun taken in de arbeidsvoorwaardelijke fase en de implementatiefase op de belangen van alle betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever. Ze zorgen ervoor dat deze groepen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd voelen, juist ook binnen het pensioenfonds. Het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan heeft de bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur.
Bij het vragen van advies aan het verantwoordingsorgaan/ belanghebbendenorgaan verstrekt het bestuur een overzicht van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben. Daarnaast houdt de raad van toezicht zicht op de evenwichtige belangenafweging waar ook aandacht uitgaat naar de positie van slapers. Op al deze wijzen wordt geborgd dat de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen in de advisering en besluitvorming.
Bent u het eens met de stelling dat de uitkomst van het worst-worst-case-scenario van de slapers van Gasunie niet per se bezwaarlijk is? Zo ja, waarom?
Sociale partners en pensioenfondsbesturen dragen, in afstemming met de verantwoordings- cq belanghebbendenorganen, ieder een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de keuzes die ten grondslag liggen aan de transitie naar de nieuwe regeling.
Dit betekent dat het pensioenfonds het transitieplan van sociale partners – waarin de ondergrenzen van het verwacht pensioen staat beschreven – betrekt bij de eigen besluitvorming over de opdrachtaanvaarding en het eventuele verzoek tot invaren. De uitvoerder zorgt ervoor dat het beleggingsrisico binnen de grenzen blijft die ervoor zorgen dat sprake is van een adequate oudedagsvoorziening. Er wordt hierbij gekeken naar de balans tussen (verwachte) opbrengsten en zekerheid, gespecificeerd op het risicoprofiel van de deelnemersleeftijdscohorten en pensioengerechtigden. Met het oog op dit laatste is het binnen bepaalde randvoorwaarden toegestaan om binnen een collectief beleggingsbeleid de leenrestrictie op te heffen voor deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie houdt in dat een deelnemerscohort meer dan 100% beleggingsrisico kan nemen. Dit is in het belang van de deelnemer als zij veel risico kan dragen, omdat zij over veel menselijk kapitaal beschikt. Dit kan dan bijvoorbeeld het geval kan zijn bij jonge deelnemers zoals bij pensioenfonds Gasunie.
Kunt u op basis van de constatering van De Nederlandsche Bank inzicht geven in welke pensioenfondsen in hun berekeningen komen tot «relatief grote transitie-effecten» voor jonge slapers, en wat deze effecten betekenen voor het opgebouwde pensioen van de jonge slapers?
Op individuele casussen ga ik niet in, omdat het niet aan mij is om inzicht te verschaffen in de pensioenfondsspecifieke situaties en/of hierover een oordeel te geven. In algemene zin kan worden gesteld dat uit de eerste ervaringen van pensioenfondsen die beogen in te varen, een behoefte bleek aan nadere handvatten over hoe invulling gegeven kan worden aan de onderbouwing van de evenwichtigheid van de transitie. DNB heeft daarom een good practice gepubliceerd waarmee pensioenfondsen op een gestructureerde wijze invulling kunnen geven aan de wettelijke eisen bij deze onderbouwing.3
In deze good practice wordt specifiek ingegaan op het verklaren en onderbouwen van transitie-effecten bij jonge slapers.
Onderstreept u het belang dat (jonge) slapers goed vertegenwoordigd zouden moeten worden bij de transitie, juist vanwege deze relatief grote transitie-effecten in de berekeningen van pensioenfondsen? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te realiseren?
Dat belang onderstreep ik. Hierbij merk ik op dat de belangen van alle deelnemers meegewogen moeten worden in de verschillende besluitvormingsfases. In aanvulling op de bestaande governance is er, als een van de aanvullende waarborgen, een hoorrecht voor verenigingen van gewezen deelnemers geïntroduceerd in de arbeidsvoorwaardelijke fase. Of de gewezen deelnemers hier uiteindelijk gebruik van maken is aan hen.
Hoe reflecteert u in dat licht op het verloop van het hoorrecht van de slapers bij Gasunie?
Het is aan de sociale partners die de pensioenregeling en de transitie daarnaartoe bij Gasunie vormgeven, om invulling te geven aan het hoorrecht. Daar geef ik geen oordeel over. Wel zijn er wettelijke kaders waaraan voldaan moet worden. Zo is bepaald dat de werkgever, indien een hoorrechtvereniging een oordeel heeft gegeven, moet aangeven wat hij met dit oordeel heeft gedaan. De wijze waarop is vormvrij. Dat kan zoals in het geval van Gasunie, ook, via het transitieplan.
Bent u het eens dat de passage uit het artikel «sociale partners hebben echter weinig gedaan met het hoorrecht en dat hoeven ze feitelijk ook niet te doen» blootlegt waarom het hoorrecht niet kan worden gezien als adequate vervanging van het buitenwerking stellen van het individueel bezwaarrecht? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet met deze stelling eens. Dit is een onvolledige weergave van de wettelijke waarborgen voor een evenwichtige belangenafweging. Om te beginnen wil ik opmerken dat de belangen van gewezen deelnemers (en gepensioneerden) ook door de sociale partners binnen de arbeidsvoorwaardelijke fase worden meegewogen in het evenwichtige besluitvormingsproces. Daarbij bevatten de hoorrechtverenigingen alleen de inbreng van gewezen deelnemers (of gepensioneerden). Dit terwijl de sociale partners naast de belangen van de actieve werknemers, daarbovenop ook de belangen van de gewezen deelnemers en gepensioneerden behartigen. Zodoende kan de belangenafweging door een hoorrechtvereniging enerzijds en de sociale partners anderzijds anders uitpakken. De wet vraagt om een evenwichtige belangenafweging voor alle groepen deelnemers.
Daarnaast kent de Pensioenwet een zestal extra collectieve waarborgen, waaronder het hoorrecht, ten behoeve deze belangen in het proces van de pensioentransitie. Volledigheidshalve benoem ik dat verband allereerst de opdrachtaanvaarding, waarbij het pensioenfonds een eigen afweging maakt ten aanzien van het verzoek van sociale partners tot invaren. Ten tweede is er sprake van een versterking van de rol van fondsorganen, waarbij het pensioenfondsbestuur bij een negatief advies van het verantwoordingsorgaan, bestaande uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gepensioneerden, het voornemen tot invaren dient te heroverwegen. Ten derde is er een expliciete rol voor het interne toezicht weggelegd. In aansluiting op hun bestaande goedkeuringsrechten heeft de Raad van Toezicht daarbij een goedkeuringsrecht op het voorgenomen besluit tot invaren. Ten vierde heeft de toezichthouder DNB, net als bij een reguliere collectieve waardeoverdracht, een verbodsbevoegdheid. Daarmee kan DNB een invaarverbod opleggen. En tot slot bestaat er de mogelijkheid tot geschillenbeslechting.
De Duitse “Ergebnisse der Sondierungen von CDU, CSU und SPD” |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Nobel |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Duitse akkoord op hoofdlijnen tussen CDU, CSU en SPD?1
Ja.
De partijen hebben afgesproken mensen met een uitkering die kunnen werken met spoed en voorrang naar werk te begeleiden; hoe spant de Nederlandse regering zich hiervoor in?
Het akkoord op hoofdlijnen heeft betrekking op het Duitse bijstandssysteem (Bürgergeld). In Nederland is de uitvoering van de bijstand en de begeleiding naar werk gedecentraliseerd naar gemeenten (colleges van burgemeester en wethouders). Hierdoor hebben gemeenten de wettelijke taak om mensen met een bijstandsuitkering te ondersteunen bij het vinden van werk. Voor de uitvoering van deze wettelijke taken ontvangen gemeenten financiering vanuit het Rijk. Daarnaast zet het kabinet een groot aantal stappen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden naar werk worden begeleid, zoals via:
Het wetsvoorstel Participatiewet in balans2. Hiermee wordt onder andere deeltijdwerken vanuit de bijstand aantrekkelijker gemaakt.
Het wetsvoorstel «Vereenvoudiging van de banenafspraak en de quotumregeling voor mensen met een arbeidsbeperking (Wet banenafspraak»)3. Dit wetsvoorstel moet het simpeler en aantrekkelijker maken voor werkgevers om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen.
Het programma Simpel Switchen in de Participatieketen, dat het makkelijker maakt om overgangen te maken tussen uitkering, werk en verschillende vormen van werk.
De ontwikkeling van sectorale ontwikkelpaden, waarmee mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt gericht opleiden en begeleiden naar werk in sectoren met personeelstekorten.
Het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk4, waarmee de overgang van kwetsbare jongeren van school naar de arbeidsmarkt wordt verbeterd.
De versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, zodat de baankanen worden vergoot van mensen die tijdelijk of langdurig niet bij een reguliere werkgever kunnen werken.
Het verder stimuleren van beschut werk door een structurele verhoging van het budget voor beschut werk en het opstellen van een verbeteragenda om de toegankelijkheid van beschut werk te versterken.
En de vorming van regionale werkcentra, waarmee de dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers wordt vereenvoudigd en verbeterd.
Is het in Nederland inzichtelijk welke bijstandsontvangers wel en niet kunnen werken? Zo nee, bent u bereid dit inzichtelijker te maken om gericht mensen naar werk te kunnen begeleiden? Zoals door te beginnen met alle nieuwe instroom hierop te toetsen en deze groep met voorrang naar werk te begeleiden?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2, zijn op grond van de Participatiewet (artikel 7) het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet. Onderdeel van de gemeentelijke uitvoering is het verbinden van arbeidsverplichtingen aan de bijstandsuitkering. Dit betekent dat mensen die bijstand ontvangen in principe verplicht zijn om werk te zoeken of mee te doen aan activiteiten die hun kans op werk vergroten. Dit gebeurt in beginsel standaard, tenzij sprake is van een (tijdelijke) ontheffing.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat een aanzienlijk deel van de mensen in de bijstand (voorlopig) niet of alleen met intensieve begeleiding en ondersteuning aan werk kan komen5. Uit die onderzoeken blijkt ook dat gemeenten binnen hun beschikbare middelen keuzes moet maken en hun ondersteuning bij arbeidsinschakeling in veel gevallen vooral richten op bijstandsgerechtigden met een grotere kans op uitstroom naar werk.
Mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt – die vaak langdurig in de bijstand zitten – worden gemiddeld minder frequent gesproken. Hierdoor hebben gemeenten minder zicht op hun mogelijkheden en belemmeringen om aan het werk te gaan.
Zijn er in Nederland uitkeringsgerechtigden die aantoonbaar kunnen werken, maar dit alsnog niet doen? Zo ja, welke consequenties ervaart deze groep hier in de praktijk van? Verschillen deze consequenties per gemeente?
Voor iedereen die valt onder de Participatiewet en die niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, geldt dat men zich moet inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te vinden, te aanvaarden en te behouden.
Het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid is niet toegestaan en kan leiden tot een verlaging van de uitkering. Dat is mogelijk zowel op basis van de huidige Participatiewet als op basis van de wet- en regelgeving die in voorbereiding is, zoals het wetsvoorstel Participatiewet in balans en het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Met dit laatste wetsvoorstel (en het daarop gebaseerde Maatregelenbesluit) wordt één uniform maatregelenbeleid binnen de sociale zekerheid, inclusief Participatiewet gecreëerd. Hierdoor worden verschillen tussen gemeenten en tussen gemeenten en UWV en SVB weggenomen.
Gemeenten dienen bij het (eventueel) verlagen van de uitkering vanzelfsprekend zorgvuldig rekening te houden met de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de bijstandsgerechtigde.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de christendemocraten en sociaaldemocraten om de uitkering van mensen die kunnen werken, maar herhaaldelijk werk weigeren, volledig te schrappen?
In Nederland geldt bij bijstandsverlening het uitgangspunt dat werk boven een uitkering gaat. Mensen met een bijstandsuitkering zijn daarom verplicht om werk te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden, en om gebruik te maken van re-integratievoorzieningen die hen daarbij ondersteunen. Als deze verplichtingen niet worden nagekomen – bijvoorbeeld wanneer iemand weigert algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden – is de gemeente wettelijk verplicht een maatregel op te leggen. In dat geval wordt de uitkering ten minste één maand met 100% verlaagd.
Wanneer er sprake is van recidive, dan verlaagt de gemeente de uitkering met 100% gedurende ten minste een maand en maximaal drie maanden. Hierbij moet de duur van de maatregel langer zijn dan bij de eerste overtreding. Bij de derde en verdere overtredingen geldt een maatregel van 100% verlaging van de uitkering, telkens voor een duur van drie maanden. Jurisprudentie geeft hierbij wel aan dat de uitkering een vangnetregeling is, die niet als gevolg van een eenmalig besluit blijvend geweigerd kan worden. Gemeenten moeten dus altijd zorgvuldig handelen en oog houden voor individuele omstandigheden van mensen.
Wat zou deze maatregel in Nederland betekenen voor de arbeidsparticipatie en de uitkeringslasten?
Deze maatregel zal naar verwachting weinig effect hebben op de arbeidsparticipatie en de uitkeringslasten in Nederland. Nederland kent al een maatregelenbeleid waarbij sprake is van (tijdelijk) 100%-verlaging van de bijstandsuitkering bij (herhaaldelijke) werkweigering.
Bent u bereid om in de herziening van de Participatiewet consequenties te verbinden aan structurele werkweigering, zoals het inkorten of het intrekken van een uitkering?
Zoals in antwoorden op vragen 4 en 5 aangegeven worden in de Nederlandse situatie al consequenties verbonden aan (structurele) werkweigering. Ook bij de herziening van de Participatiewet blijft het uitgangspunt gelden dat werkweigering een (tijdelijke) korting van de uitkering oplevert. Dit uitgangspunt is in lijn met het door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelde uniforme handhavingsregime binnen de sociale zekerheid, dat momenteel voor advies bij de Raad van State ligt.
Het bericht dat hulp in het huishouden voor nieuwe Wmo-klanten in Den Bosch wordt teruggeschroefd naar eens per twee weken |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat hulp in het huishouden voor nieuwe Wmo-klanten in Den Bosch wordt teruggeschroefd naar eens per twee weken?1
De situatie die in dit artikel wordt geschetst is herkenbaar. Veel gemeenten en aanbieders hebben moeite met het organiseren van huishoudelijke hulp en hebben wachtlijsten vanwege de krappe arbeidsmarkt en een groeiende vraag door de vergrijzing. Als het zo is dat cliënten ten onrechte een lager aantal uren huishoudelijke hulp krijgen, dan vind ik dat onwenselijk. In algemene zin is het goed dat gemeenten zoeken naar passende alternatieven om de mogelijke wachtlijsten binnen de Wmo voorziening huishoudelijke hulp het hoofd te bieden. Het is aan gemeenten het Wmo-beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning binnen de kaders van de wet. Het is aan de gemeenteraad hierop toe te zien.
Is het toegestaan om alle mensen die vanaf nu een beroep doen op de Wmo generiek minder huishoudelijke zorg aan te bieden, terwijl hier geen duidelijke inhoudelijke reden voor is? Hoe verhoudt dit zich tot het recht op maatwerk?
Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving. De Wmo 2015 verplicht gemeenten passende ondersteuning te bieden aan inwoners die dat nodig hebben. De gemeente ’s-Hertogenbosch heeft aangegeven dat zij in deze tijden van personele krapte en de toenemende vergrijzing de schaarse uren aan ondersteuning (voor zover mogelijk) eerlijk probeert te verdelen. Met als doel dat de huishoudelijke hulp beschikbaar blijft voor de inwoners die hier echt op aangewezen zijn. Zo voorkomt de gemeente het ontstaan van wachtlijsten voor andere inwoners. De gemeente geeft hierbij wel aan dat er altijd inwoners zullen zijn die een zwaardere hulpbehoefte hebben. Op dat moment wordt aanvullend maatwerk toegepast.
Welke stappen heeft de gemeente gezet om het tekort aan medewerkers in de Wmo tegen te gaan? Is er bijvoorbeeld gekeken naar de vraag of het salaris voldoende is om medewerkers aan te trekken en te behouden?
De gemeente ‘s-Hertogenbosch voert actief gesprekken met de aanbieders over het tegengaan van het tekort aan medewerkers. Aanbieders zetten zich actief in om nieuwe medewerkers aan te trekken en doen dit door in te zetten op recruitment. Ook wordt er bijvoorbeeld gewerkt met beloningssystemen wanneer een bestaande medewerker een nieuwe hulp aandraagt. Daarnaast is samen met het werk- en ontwikkelbedrijf van de gemeente onderzocht of de inzet van statushouders binnen de hulp bij het huishouden een mogelijkheid is om zodoende tot nieuwe medewerkers te komen. Om als aantrekkelijke werkgever op te treden, worden er flexibele werktijden en doorgroeimogelijkheden geboden. Hierdoor wordt getracht personeel aan te trekken dat in eerste instantie niet zou denken aan het werk als huishoudelijke hulp.
Of de salarissen voldoende zijn, is voor de gemeente lastig te bepalen. De gemeente heeft namelijk geen rol in de loonbepaling binnen de organisatie van de aanbieder. De gemeente ’s-Hertogenbosch vraagt daarentegen wel van de aanbieder dat zij zich houden aan de vergoeding van medewerkers conform de Cao VVT, hetgeen de belangrijkste bouwsteen is van de AMvB reële prijs Wmo 2015.
Wat is het plan rondom de inzet van ergotherapie? In hoeverre wordt dit verplicht voor mensen die een beroep doen op de Wmo? Hoe zit het met mensen wiens gezondheid dit niet toestaat?
Bij navraag geeft de gemeente aan dat de inzet van een ergotherapeut niet verplicht is. De gemeente bekijkt via regelgeving en de aanbesteding «hulp bij het huishouden» hoe zij een ergotherapeut het best passend kan inzetten. Ergotherapie kan namelijk bijdragen aan het vergroten van de zelfredzaamheid van de burger.
Ook als ergotherapie wel een oplossing biedt, blijft huishoudelijke hulp beschikbaar. Volledige overname van hulp bij het huishouden door de inwoner zelf, na inzet van ergotherapie, komt zelden voor in de praktijk. Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving.
Is er reden om aan te nemen dat mensen nu meer zorg ontvangen dan noodzakelijk? Zo nee, hoe zou de hoeveelheid zorg nu dan wel verantwoord verlaagd kunnen worden voor mensen in een vergelijkbare positie?
Op voorhand heb ik geen redenen om te veronderstellen dat mensen nu meer zorg en ondersteuning ontvangen dan noodzakelijk. Uit de monitor abonnementstarief is wel gebleken dat vanaf de invoering van dit tarief er een aanzuigende werking is geweest op Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het beroep op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp is de afgelopen jaren dan ook sterk gestegen. Deze aanzuigende werking, de dubbele vergrijzing en de personele krapte hebben tot gevolg dat er wachtlijsten ontstaan voor de huishoudelijke hulp.
De gemeente ’s-Hertogenbosch heeft aangegeven dat zij in tijden van personele krapte en vergrijzing de schaarse uren voor zover mogelijk verdelen. Met als doel dat de huishoudelijke hulp beschikbaar blijft voor alle inwoners die hierop aangewezen zijn. Dit maakt dat de gemeente meer kritisch is gaan kijken naar de uren die echt noodzakelijk zijn om tot een schoon en leefbaar huis te komen. Zo voorkomt de gemeente het ontstaan van wachtlijsten voor andere inwoners.
Dit doet de gemeente ’s-Hertogenbosch vanaf 2026 op basis van een nieuw te hanteren (onafhankelijk) normenkader. In dat kader wordt dan ook gesproken over de inzet van huishoudelijke hulp eens per twee weken, tenzij voor het realiseren van een schoon en leefbaar huis een andere frequentie (gemotiveerd) noodzakelijk is. Hierbij gaan zij er vanuit dat er altijd inwoners zullen zijn die een zwaardere hulpbehoefte hebben. Op dat moment wordt er (aanvullend) maatwerk toegepast.
Hoe worden de gevolgen van dit besluit voor mensen in de gaten gehouden?
De gemeente houdt via diverse contacten de tevredenheid van inwoners over de huishoudelijke hulp in de gaten. Zij ontvangt voornamelijk signalen van de medewerkers die bij de mensen thuiskomen, via de aanbieders, en via het toegangsteam voorzieningen die de indicaties voor de huishoudelijke hulp afgeven. De contractbeheerder van de gemeente monitort en stuurt waar nodig bij aan de hand van deze signalen.
Hoe wordt de signaleringsfunctie van thuiszorgmedewerkers gewaarborgd als zij nog maar eens in de twee weken langskomen?
De gemeente ’s-Hertogenbosch onderstreept het belang van de signaleringsfunctie van de medewerkers. Eenzaamheid onder oudere en hulpbehoevende inwoners is een zorg en een probleem dat de volle aandacht van de gemeente heeft. Daarom zet zij in op het signaleren van eenzaamheid en het toeleiden van inwoners naar buurthuiskamers, dagbesteding, buurtinitiatieven etc. De ene inwoner wekelijks huishoudelijke hulp bieden en de ander niet, is echter niet wat de gemeente ’s-Hertogenbosch wil. Het doel van de huishoudelijke hulp is immers alle inwoners die dat nodig hebben een schoon en leefbaar huis bieden.
Heeft u signalen dat er in andere gemeenten vergelijkbare plannen zijn? Zo ja, in hoeveel andere gemeenten speelt dit?
In veel regio’s kijken gemeenten en aanbieders samen naar passende alternatieven om huishoudelijke hulp te organiseren, bijvoorbeeld door een aangepaste indicatiestelling zoals in de geschetste situatie. Ik heb geen overzicht van gemeenten die een dergelijke besluit hebben genomen of dit voornemens zijn te doen, wel blijf ik de ontwikkelingen rondom huishoudelijke hulp met interesse volgen en ga zo nodig in gesprek met gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders over eventuele kansen en knelpunten.
Hoe verhoudt zich dit tot de gevolgen van het ravijnjaar en de geplande bezuinigingen op de gemeenten?
Het Kabinet en gemeenten zijn in het overhedenoverleg met elkaar in gesprek over de bredere balans tussen taken, middelen en uitvoeringskracht. Het Kabinet houdt daarbij ook aandacht voor de wijze waarop de taken die gemeenten hebben zich ontwikkelen ten opzichte van de beschikbare middelen.
Hoe houdt u zicht op bezuinigingen op de zorg door gemeenten en de gevolgen daarvan voor de Wmo, waar u stelselverantwoordelijk voor bent?
Er is geen overzicht beschikbaar van bezuinigen die gemeenten hebben doorgevoerd. Wel krijg ik signalen dat gemeenten verschillend omgaan met de hoge vraag naar ondersteuning, wachtlijsten voor de huishoudelijke hulp en de arbeidsmarktkrapte in algemene zin. Daarvan zijn creatieve oplossingen te zien, zoals het verlenen van voorrang aan inwoners met urgente problematiek of het uitkeren van een financiële tegemoetkoming per jaar in geld aan de inwoner, waarmee deze zelf hulp regelt. Deze oplossingen kunnen per gemeente verschillen. Ook hier is geen overzicht van beschikbaar en betreft het een lokale verantwoordelijkheid.
Het bericht 'Fouten bij UWV schelen soms honderden euro's per maand' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel uit Algemeen Dagblad getiteld «Fouten bij UWV schelen soms honderden euro's per maand»1 van 18 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat het er al in 2021 een rapport beschikbaar was binnen UWV waaruit bleek dat er twijfels waren over de vaststelling van het maatmanloon?
De divisie SMZ – afdeling BC&K2 van UWV heeft in juli 2021 de rapportage «onderzoek vaststelling maatmanloon» opgesteld. De aanleiding voor dit onderzoek uit 2021 is dat tijdens de controles die UWV heeft verricht ten tijde van de coronacrisis opviel dat er relatief veel bevindingen zijn ten aanzien van de vaststelling van het maatmanloon. Dit was aanleiding voor UWV om extra dossiers te controleren. Het betreft een intern onderzoek van UWV in het kader van leren en verbeteren. De bevindingen uit de rapportage van juli 2021 hebben destijds geleid tot enkele concrete aanbevelingen voor de interne organisatie van UWV.
Klopt het dat deze fouten in de vaststelling van het maatmanloon voor mensen onterecht tot afwijzing van hun Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-aanvraag konden leiden, omdat ze minder dan 35 procent arbeidsongeschikt zouden zijn, terwijl bij een juiste berekening ze wel recht op een uitkering zouden hebben?
Het onderzoek uit 2021 en andere bestaande rapportages geven dit inzicht niet. Het onderzoek naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon dat UWV onlangs heeft afgerond geeft dit inzicht wel. Over de uitkomsten van dit onderzoek informeer ik uw Kamer in de brief die ik zojuist heb gestuurd. Uit dit onderzoek blijkt inderdaad dat een fout in de vaststelling in het maatmanloon ertoe kan leiden dat de WIA-aanvraag van mensen onterecht wordt afgewezen. Een onterechte afwijzing als gevolg van deze fouten komt niet vaak voor, maar als het voorkomt heeft dit wel een grote impact voor mensen. Zoals ik in de brief heb aangegeven, is deze fout ontdekt bij het dossier van één persoon. UWV heeft deze fout gecorrigeerd en aan deze persoon inmiddels alsnog een uitkering toegekend. Op dit moment werkt UWV verder aan het verbeteren van de kwaliteit van de beoordeling en dienstverlening voor de toekomst zodat dergelijke fouten zoveel mogelijk voorkomen worden.
Is er enig inzicht in de omvang van de fouten of onzekerheden over de vaststelling van het maatmanloon, zowel in getroffen mensen als in financiële consequenties als in de periode waarin dit speelt?
Het onderzoek waar ik in vraag 2 naar verwijs geeft inzicht in de omvang van de fouten. In 77,2% van de dossiers uit de steekproef is de vaststelling van het maatmanloon juist. In 11,8% van de dossiers is er sprake van een fout, die geen directe impact heeft voor de betrokkene. In 1,6% van de dossiers is er sprake van een fout met directe impact (ten onrechte wel/niet een uitkering). In 9,4% van de dossiers kan nog niet worden vastgesteld of het maatmanloon juist is vastgesteld. Deze hebben het oordeel «nader te bepalen». Anders dan bij de fouten in de vaststelling van het dagloon is er geen zicht op de periode waarin en in welke mate fouten zijn gemaakt. De steekproef uit het UWV-onderzoek is gedaan in oktober 2023.
Was u bekend met dit onderzoek of deze onderzoeken? Zo ja sinds wanneer? Zo nee, hoe beoordeelt u dat?
In het Vragenuur van 18 maart 2025 heb ik toegezegd uw Kamer inzicht te geven in wat ik op welk moment wist. Deze vraag sluit daar goed bij aan en ik kan u hierover het volgende melden.
De rapportage van juli 2021 was mij niet bekend. Deze rapportage is in het kader van openbaarmaking van stukken op grond van de Wet open overheid (WOO) in september 2024 openbaar gemaakt. Wel ben ik bekend met de rapporten van 2023 over de SMC-evaluatie waarin ook bevindingen staan over het maatmanloon. Het betreft hier de rapporten die aanleiding zijn geweest voor mijn brief van 4 september 2024 waarin ik uw Kamer voor het eerst heb geïnformeerd over de problematiek rondom de kwaliteit van WIA-beoordelingen. Dat UWV een breder onderzoek doet naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon is mij in het najaar van 2024 bekend geworden. Ik heb uw Kamer hierover in mijn brief van 10 maart jl. geïnformeerd.
Zijn de uitkomsten van dit rapport in 2021 gemeld in de jaarlijkse Staat van de uitvoering of Knelpuntenbrief van het UWV?
Nee.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het jarenlang kunnen voortbestaan van fouten en onzekerheden in de vaststelling van het maatmanloon en daarmee de uitkeringen van velen mensen?
Het is van groot belang dat UWV de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon verbetert. UWV onderzoekt op welke manieren eventueel extra controles kunnen worden uitgevoerd om nieuwe fouten zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals ik reeds met uw Kamer heb gedeeld, vind ik het ook noodzakelijk om de sturingsrelatie en de informatievoorziening tussen UWV en mijn ministerie te verbeteren. De afgelopen jaren is de ernst van knelpunten in de uitvoering op diverse momenten te laat onderkend.
Het is belangrijk dat relevante informatie, zoals fouten in de vaststelling van uitkeringen tijdig worden geconstateerd en dat mijn ministerie hier tijdig over wordt geïnformeerd. De Algemene Rekenkamer onderzoekt hoe hier verbetering in kan worden aangebracht.
Heeft u er vertrouwen in dat het UWV dit zelf kan onderzoeken en oplossen gegeven de situatie dat er al jarenlang sprake is van fouten en onzekerheden in de vaststelling van het maatmanloon?
Op verschillende manieren is UWV bezig om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren en om fouten te herstellen. Daarnaast is UWV bezig het nieuwe kwaliteitssysteem verder te ontwikkelen. UWV laat dit extern valideren. Daarnaast doet de Algemene Rekenkamer onderzoek naar de sturingsrelatie en de informatievoorziening tussen UWV en SZW. De aanbevelingen worden door UWV en mij gezamenlijk geïmplementeerd. Het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt in oktober 2025 verwacht en daarover zal ik uw Kamer informeren.
Zijn er nog meer problemen in de uitvoering door het UWV die de komende tijd via WOO-verzoeken aan het licht komen?
Zoals ik in het Vragenuur van 18 maart 2025 heb aangegeven kan ik dit niet uitsluiten. UWV en ik werken samen aan het verbeteren van de sturingsrelatie en de informatievoorziening. Onze inzet is om nieuwe fouten open, transparant en tijdig te delen met de Kamer. Een voorbeeld hiervan is de problematiek rondom de fouten bij de indexering van het maatmanloon. Hierover heb ik uw Kamer op 10 maart 2025 geïnformeerd.
Kunt u het aangekondigde kwaliteitsonderzoek naar de berekening van het maatmanloon aangekondigd door het UWV ruim voor het commissiedebat over de WIA naar de Kamer sturen evenals de aanpak om de fouten te herstellen.
In de brief die ik zojuist aan uw Kamer heb gestuurd informeer ik uw Kamer over de uitkomst van het onderzoek naar de kwaliteit van de vaststelling van het maatmanloon.
Kunt u deze vragen ruim voor het commissiedebat over de WIA beantwoorden?
Het bericht 'Geen baby's anoniem achtergelaten in eerste jaar vondelingenkamer: "Nul is een mooi cijfer"' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er geen baby’s anoniem zijn achtergelaten in het eerste jaar van de vondelingenkamer in het Amsterdam UMC1? Wat is uw reactie op de resultaten die Stichting Beschermde Wieg boekt?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Met bijdragen van particulieren en bedrijven en door de inzet van vrijwilligers weet Stichting Beschermde Wieg veel werk te verzetten voor vrouwen in nood. Daarvoor heb ik veel waardering.
Bent u op de hoogte van de situatie van de arbeidsmigrant in Amsterdam die vorig jaar haar kind heeft afgestaan en werd ontslagen omdat ze door haar bevalling een dag niet naar haar werk was gekomen? Heeft u indicaties dat dit vaker is voorgekomen? Wordt hier gericht onderzoek naar gedaan?
Nee, dit specifieke signaal is mij niet bekend. Maar ik vind de beschreven situatie vanzelfsprekend zeer verdrietig. Goed werkgeverschap betekent dat er niet op deze wijze omgegaan wordt met een medewerker die net bevallen is. Er wordt op dit moment geen gericht onderzoek gedaan naar ontslag van arbeidsmigranten vanwege zwangerschap of bevalling. Fiom, dat in opdracht van het Ministerie van VWS begeleiding biedt aan vrouwen die overwegen een kind ter adoptie af te staan, heeft eind vorig jaar wel zijn zorgen over deze groep zwangere vrouwen met mij gedeeld. Fiom brengt momenteel in kaart waar deze groep vrouwen in brede zin tegenaan loopt. Dit gaat onder andere over de toegang tot anticonceptie en zorg, arbeidsomstandigheden en huisvesting. Fiom verwacht mij voor de zomer een terugkoppeling te kunnen geven. Op basis hiervan zal worden bezien welke acties nodig en mogelijk zijn. Ondertussen heb ik Fiom reeds in contact gebracht met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zodat kan worden bekeken wat er nu al kan worden ondernomen om deze doelgroep nog beter te bereiken en bedienen.
Kunt u schetsen welke gevolgen een werkgever volgens de huidige regelgeving ondervindt van dergelijk hufterig gedrag? Kunt u aangeven welke gevolgen betrokken werkgever heeft ondervonden? Hoe verklaart u het verschil en wat is ervoor nodig om tot andere uitkomsten te komen?
Ik ben niet bekend met de individuele casus waaraan wordt gerefereerd, dus ik kan daar geen uitspraken over doen. Wel kan ik benoemen dat het verboden is om een werknemer tijdens de zwangerschap of in de periode direct na de bevalling te ontslaan. Het arbeidsrecht bevat hiervoor strikte regels. De kantonrechter zal in zo een situatie het ontslag vernietigen onder toekenning van loondoorbetaling (inclusief wettelijke verhoging en wettelijke rente) of, indien de werknemer niet in dienst wenst terug te keren, een financiële vergoeding voor het verwijtbare gedrag van de werkgever aan werknemer toekennen.
Wanneer een werknemer wenst te worden bijgestaan in deze civielrechtelijke procedure is hiervoor ondersteuning beschikbaar. De werknemer kan vaak kosteloos juridisch advies inwinnen bij de vakbond, rechtsbijstandsverzekeraar of het Juridisch Loket. Arbeidsmigranten kunnen daarnaast ook ondersteuning vinden bij het Work in NL-punt van hun regio, waar zij veelal in de eigen taal hun verhaal kunnen doen en geholpen kunnen worden.
Wat is de stand van zaken van alle vondelingenkamers in Nederland? Zijn er plannen om deze locaties te behouden of om in andere steden vondelingenkamers te starten? Hoe beziet u deze plannen in het licht van de cijfers en casus die door Stichting Beschermde Wieg zijn gedeeld? Ziet u regio’s waar deze initiatieven gemist worden? Zo nee, waar baseert u dat op?
De vondelingenkamers zijn een particulier alternatief van Stichting Beschermde Wieg. De rijksoverheid is hierbij niet betrokken en heeft geen invloed op het sluiten of openen van vondelingenkamers.
Het feit dat de vondelingenkamers niet worden gebruikt kan worden beschouwd als een bevestiging van de effectiviteit van de huidige procedure rondom het doen van afstand ter adoptie en de afspraken die daarover zijn gemaakt binnen de keten.2 In Nederland bestaat de mogelijkheid om afstand te doen van een kind. Ongewenst zwangere vrouwen krijgen hulp en worden begeleid in de eventuele keuze om afstand te doen. Het is ook mogelijk om onder geheimhouding afstand te doen van een baby. Behalve de hulpverleners weet dan verder niemand dat een vrouw ongewenst zwanger is of een kind heeft gekregen. Voor het kind blijft dan de mogelijkheid bestaan later meer informatie te krijgen over zijn of haar herkomst. Dit sluit aan bij het recht op afstammingsgegevens dat in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) is vastgelegd.3 Voor de moeder blijft het dan mogelijk om, binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn, op haar besluit tot afstand terug te komen en aan haar kan nazorg geboden worden. Deze zorgvuldig tot stand gekomen afspraken gelden niet per definitie voor vrouwen die hun kind te vondeling leggen in een vondelingenkamer. Zij kunnen dit geheel anoniem doen zonder gegevens over zichzelf of de geboren baby achter te laten. In dat geval blijven belangrijke afstammingsgegevens onbekend en is het onmogelijk de vrouw te benaderen voor het bieden van verdere hulp. Dit maakt dat de overheid terughoudend is in het faciliteren van plekken waar kinderen te vondeling kunnen worden gelegd.
Heeft u in beeld hoeveel vrouwen jaarlijks onder zorgelijke omstandigheden zwanger zijn? Wat weet u van de zorgelijke omstandigheden van deze vrouwen? Volgens Stichting Beschermende Wieg is er een grote groep zorgmijdende, zwangere vrouwen in Nederland; weet u hoe groot deze groep daadwerkelijk is? Wat vindt u van deze aantallen? Welk beleid voert u om hen te ondersteunen in hun zwangerschap?
Ik heb geen beeld van het aantal vrouwen dat jaarlijks onder moeilijke of zorgelijke omstandigheden zwanger is. En hoe veel van hen liever geen zorg vragen of ontvangen. Zwangerschappen onder zorgelijke omstandigheden komen helaas in allerlei verschillende vormen voor. Dit kunnen onbedoeld zwangere vrouwen zijn; de groep waarop Stichting Beschermde Wieg zich specifiek richt. Maar ook mensen die bedoeld zwanger zijn geraakt kunnen zorgen hebben over hun toekomst. Met het Actieprogramma Kansrijke Start wordt ingezet op ondersteuning (tijdens de eerste 1.000 dagen van het kind) voor (aanstaande) gezinnen in kwetsbare omstandigheden, rondom bewust zwanger worden, een gezonde zwangerschap en veilig ouderschap. In dit actieprogramma werk ik samen met gemeenten, zorgverzekeraars, beroepsgroepen en belangenorganisaties aan een kansrijke start voor ieder kind.
Fiom biedt begeleiding aan vrouwen die afstand ter adoptie overwegen, onder wie vrouwen die te maken hebben met huiselijk geweld en geheimhouding. Fiom komt de groep vrouwen die liever geen hulp vraagt of ontvangt ook veelvuldig tegen in zijn werk. De Landelijke Afstand Ter Adoptie Registratie (LATAR4) helpt om meer inzicht te krijgen in de situaties van de vrouwen die afstand ter adoptie overwegen, wat zij nodig hebben om hun keuzeproces te kunnen doorlopen en tot welke keuze zij komen. In de LATAR zijn ook de gegevens van Stichting Beschermde Wieg opgenomen. De LATAR wordt gebruikt om eventuele trends te signaleren en de hulp en ondersteuning bij afstand ter adoptie verder te verbeteren.
Welke mentale ondersteuning is er beschikbaar voor vrouwen die voor de keuze stonden om zelf voor hun kind te zorgen of niet, ook nadat ze ervoor hebben gekozen om hun kind zelf op te voeden? Welke praktische ondersteuning is er voor deze vrouwen als er een belemmering is om het kind zelf op te voeden? In hoeverre is deze informatie beschikbaar voor deze groep vrouwen?
Binnen de keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap en bij de begeleiding aan vrouwen die overwegen hun kind ter adoptie af te staan is aandacht voor alle keuzeopties. Als na een keuzehulptraject wordt besloten tot het uitdragen van de zwangerschap en zelf zorgen heeft de keuzehulpverlener de mogelijkheid om door
te verwijzen naar (praktische) vervolghulp als dat nodig en gewenst is. Die vervolghulp bevindt zich doorgaans in de zorg of in het lokale veld op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Jeugdwet. Keuzehulpverleners leren in de voor hen verplichte scholing hoe ze op de beste manier kunnen doorverwijzen. Daarbij hebben alle keuzehulpverleners zicht op de zorgketen in hun regio waardoor zij met korte lijnen kunnen doorverwijzen naar verdere ondersteuning bij zelf opvoeden.
Ook vrouwen die zich met een voornemen tot afstand ter adoptie bij Fiom aanmelden, doorlopen een keuzetraject. In veel gevallen zijn de keuzeopties van deze vrouwen beperkter. Voor hen geldt dat zij hun zwangerschap vaak later ontdekken waarmee een zwangerschapsafbreking niet meer mogelijk is. Van de 69 vrouwen5 die zich in 2023 met een voornemen tot afstand ter adoptie meldden, kozen 39 van hen ervoor zelf voor het kind te gaan zorgen. Fiom werkt volgens het protocol «Afstand ter Adoptie» dat is ontwikkeld in samenwerking met alle betrokken partners, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdbescherming (Pleegzorg)6. Fiom begeleidt vrouwen in hun keuzeproces gedurende de zwangerschap en na de bevalling. Een vrouw krijgt de ruimte om alle opties te overwegen. Als een vrouw aangeeft dat zij zelf voor het kind wil zorgen, brengt Fiom samen met de vrouw (en partner) in kaart wat zij hiervoor nodig heeft. Er wordt een vangnet gecreëerd bestaande uit het persoonlijk netwerk en een zorgnetwerk bij haar in de buurt. Zo krijgen zowel de ouder(s) als het kind een goede start. Specifiek voor vrouwen die in Nederland als arbeidsmigrant werkzaam zijn, heeft Fiom informatiemateriaal7 ontwikkeld, in meerdere talen. En in 2021 publiceerde Fiom (Bolt, e.a.) een rapport8 over de situatie van Poolse vrouwen die in Nederland werken en onbedoeld zwanger raakten. Samen met dit onderzoeksrapport werd een sociale kaart en een toolbox met handvatten voor de begeleiding gepresteerd.
Spreekt u met stichting Beschermde Wieg over hun bevindingen en welke verbeteringen in het huidig beleid nodig zijn? Zo ja, wilt u de Kamer over die uitkomsten informeren? Zo nee, zou dat niet een heel goed idee zijn om het beleid praktisch te verbeteren?
Het Ministerie van VWS heeft sporadisch contact met de stichting, ook over de onderwerpen zoals verwoord in het artikel. Hetzelfde geldt voor het Ministerie van Justitie & Veiligheid.
Over de zorg en begeleiding aan vrouwen die afstand ter adoptie overwegen, sta ik in nauw contact met Fiom, dat de begeleiding aan deze vrouwen in opdracht van het Ministerie van VWS biedt. Ook zij bieden hulp aan onbedoeld zwangere vrouwen die liever geen hulp of zorg ontvangen, angstig zijn voor ontdekking van de zwangerschap en deze geheim wensen te houden. Fiom heeft ook periodiek contact met Stichting Beschermde Wieg in het kader van het verzamelen van de gegevens voor de LATAR en koppelt de uitkomsten hiervan aan mij terug.
Zo nodig betrek ik dit bij de verbetering van beleid en de uitvoering daarvan in de praktijk.
Welke nazorg krijgen vrouwen die hun kind hebben afgestaan? Is er meerjarig beeld of deze vrouwen adequate nazorg ontvangen?
Onderdeel van mijn opdracht aan Fiom is het bieden van nazorg aan vrouwen die in het verleden hun kind ter adoptie hebben afgestaan. Per 2024 zijn hiervoor extra middelen beschikbaar gesteld. De nazorg aan afstandsouders kan uit verschillende elementen bestaan. Fiom biedt psychosociale nazorg in de vorm van individuele gesprekken en ook nazorg in de vorm van een groepsgesprek is mogelijk. Daarbij biedt Fiom begeleiding in het verzorgen van het contact tussen afstandsouders, het kind en adoptieouders. Veelal is dit in de vorm van het delen van foto’s en informatie via een correspondentiedossier maar het kan ook gaan om het faciliteren van ontmoetingen. Afstandsouders kunnen bij Fiom hun dossier inzien, wat hen ook kan ondersteunen in hun verwerkingsproces.
Fiom houdt ieder jaar gegevens bij over de gevraagde en geboden nazorg, hiervan bestaat dan ook een meerjarig beeld. Zo hebben in 2024 9 afstandsouders psychosociale nazorg ontvangen, 27 afstandsouders begeleiding ontvangen bij dossierinzage en is het contact verzorgd tussen afstandsouders en kind/adoptieouders voor 68 correspondentiedossiers.
Het bericht 'Bij Transavia overwintert personeel op kosten van het UWV' |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel van Follow the Money over de contractconstructie van Transavia waarin gebruik gemaakt wordt van de 46-6-verdeling?1
Met het zogenoemde piek-dal contract van Transavia zoeken partijen de randen van het arbeids- en socialezekerheidsrecht op. Het hebben van pieken en dalen in de werkzaamheden is in beginsel een ondernemersrisico. Door de arbeidsovereenkomst op deze manier vorm te geven, wordt dit ondernemersrisico volledig afgewenteld op de samenleving. Dit vind ik onwenselijk, omdat werkgevers op deze manier hun verantwoordelijkheid ontlopen. Werk- en inkomenszekerheid moeten het uitgangspunt vormen. Daarom worden oproepcontracten in beginsel verboden met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. Dit wetsvoorstel is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met sociale partners. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is het niet langer mogelijk (perioden van) nul-uren of een loonuitsluitingsbeding af te spreken. Partijen kunnen dan niet langer overeenkomen dat gedurende een bepaalde periode geen recht bestaat op arbeid en loon, zoals nu wel het geval is in het 46–6 contract.
Bent u op de hoogte van andere ondernemingen of sectoren die gebruik maken van soortgelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld in de uitzendsector of in de logistiek? Zo niet, bent u bereid daar een onderzoek naar te starten?
Partijen hebben contractsvrijheid binnen de kaders van wet- en regelgeving als het gaat om het type arbeidsovereenkomst dat zij met elkaar aan gaan. Hierbij hebben partijen de vrijheid binnen een contract de arbeidsomvang te variëren. Aangezien het overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers betreft, heb ik daar geen zicht op.
Constaterende dat uit onderzoek van het FNV blijkt dat 4 op de 10 flexwerkers op Werkloosheidswet (WW)-vakantie wordt gestuurd, daarnaast 79% van de flexwerkers weer terugkeert op de eerdere werkplek na ontslag en 59% van deze werknemers aangeeft dat het UWV hiervan op de hoogte was2, bent u het ermee eens dat werkgevers hier beter op gecontroleerd moeten worden, bijvoorbeeld door middel van een poortwachterstoets WW? Zo ja, wanneer bent u van plan dit te initiëren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het arbeidsrecht zijn dergelijke contracten mogelijk en kan recht ontstaan op een WW.
In algemene zin geldt dat met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers maatregelen worden genomen om de werk- en inkomenszekerheid van flexwerkers te vergroten. Met dit wetsvoorstel worden maatregelen genomen die zien op oproepovereenkomsten, uitzendovereenkomsten en tijdelijke contracten. Oproepovereenkomsten worden in beginsel afgeschaft en vervangen door een zekerder type contract. Dit houdt in dat altijd een arbeidsomvang moet worden overeengekomen groter dan nul uren en loonuitsluitingsbedingen niet langer mogelijk zijn. Voor minderjarigen, scholieren en studenten met een bijbaan en uitzendkrachten in Fase A blijft het wel mogelijk op oproepbasis te werken. Voor uitzendcontracten geldt dat de meest onzekere fasen van uitzend worden verkort. Daarnaast krijgen uitzendkrachten recht op ten minste gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden. Op het gebied van tijdelijke contracten worden maatregelen genomen om draaideurconstructies te voorkomen. De huidige onderbrekingstermijn van zes maanden tussen tijdelijke contracten wordt vervangen door een administratieve vervaltermijn van zestig maanden. Hierdoor krijgen werknemers sneller recht op een vast contract, zodat naar verwachting minder vaak een beroep zal worden gedaan op de WW. Het wetsvoorstel wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2025 ingediend bij uw Kamer.
Vindt u dat, ondanks dat Transavia aangeeft dat het voldoet aan de wetgeving, dit grijs gebied wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Binnen het arbeidsrecht is het mogelijk om een arbeidsovereenkomst af te sluiten waarin de werknemer een wisselende arbeidsomvang heeft (art 7:628, negende lid, sub a, BW). Op grond hiervan kan Transavia arbeidsovereenkomsten afspreken waarbij 46 weken per jaar een vast aantal uren wordt gewerkt en zes weken per jaar nul uren wordt gewerkt.
Gedurende deze periode is geen arbeid overeengekomen en daarom ook geen recht op loon. Op grond van artikel 16 WW is er in dat geval sprake van een arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek en kan een recht ontstaan op een WW-uitkering indien aan de overige voorwaarden is voldaan (zie ook eerdere beantwoording).
Zoals reeds aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 vind ik deze situatie onwenselijk. Daarom worden met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers oproepovereenkomsten in beginsel verboden. Na inwerkingtreding dit wetsvoorstel zullen partijen in beginsel niet langer nul uren overeen kunnen komen.
Bij individuele gevallen omtrent een WW-uitkering maakt het UWV gebruik van de Risicoscan Verwijtbare Werkloosheid3, zou hier door Transavia, die zich niet voldoende inzet om werk te bieden aan haar personeel terwijl dat er wel is, sprake zijn van verwijtbare werkloosheid? Zo ja, zou de werkgever in plaats van de werknemer hier dan niet voor moeten boeten?
U vraagt mij of er geen sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid. Op grond van de WW is er sprake van verwijtbare werkloosheid indien de werknemer zelf verantwoordelijk is voor zijn werkloosheid, bijvoorbeeld doordat de dienstbetrekking op zijn verzoek is beëindigd of er een dringende reden is die aan de werknemer te wijten valt. Hierbij speelt het geen rol of de werkgever voldoende heeft gedaan om het personeel ander werk aan te bieden.
Voor het ontstaan van een recht op WW moet sprake zijn van relevant arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Een arbeidsuur is een uur waarover de werknemer loon heeft ontvangen of recht op loon bestaat. Voor de periode van zes weken heeft de werknemer volgens zijn arbeidsovereenkomst geen recht op loon en is er dus sprake van arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Hierdoor kan voor een werknemer van Transavia recht ontstaan op een WW-uitkering indien ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Constaterende dat in het artikel door het UWV wordt aangegeven dat het UWV niet kan controleren of Transavia ten onrechte gebruik maakt van de WW-regeling, terwijl op het moment dat een werknemer door middel van een contract met urenverlies terechtkomt in de WW, een instantie toch moet controleren of iemand recht heeft op deze regeling, op welke manier en in hoeverre controleert het UWV hierop, wordt dit gesignaleerd en wat gebeurt er met deze informatie? En mocht deze verantwoordelijkheid niet bij het UWV liggen, bij welke instantie ligt dat dan en hoe gaan zij om met dit toezicht?
Het UWV controleert het recht op WW. Daarvoor wordt getoetst aan de voorwaarden voor het recht op WW (zie ook antwoord op vraag 5 en vraag 6 bij de kamervragen van de leden de Hoop en Patijn). Bij het piek/dal contract van Transavia wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op WW. UWV heeft geen rol in het controleren van de aard van de arbeidsovereenkomst.
Bent u het eens met de experts Ton Wilthagen & Harald Buijtenduik, genoemd in het artikel van Follow the Money, die deze constructie «onethisch» en «obscuur» noemen? Zo nee, waarom niet?
Onder het huidige recht is het mogelijk een wisselende arbeidsomvang af te spreken in de arbeidsovereenkomst, waaronder nul uren. Dit maakt dat medewerkers van Transavia gedurende zes weken per jaar te maken hebben met arbeidsurenverlies waardoor recht op WW kan ontstaan. Zie ook de eerdere beantwoording op vraag 4. Met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zullen oproepcontracten in beginsel worden verboden, zodat partijen niet langer een arbeidsomvang van nul uren kunnen afspreken.
Constaterende dat andere bedrijven binnen dezelfde sector zover bekend niet deze constructie hanteren, zo lost KLM, het moederbedrijf van Transavia, het probleem van piek- en dalseizoenen op met het vrijwillig overstappen van voltijd naar deeltijd,4 hoe beargumenteert u het gebruik van deze constructie door Transavia als blijkt dat dit niet noodzakelijk is om het probleem op te lossen?
In beginsel geldt dat werkgevers en werknemers binnen de kaders van wet- en regelgeving contractsvrijheid hebben als het gaat om welk type arbeidsovereenkomst zij met elkaar aangaan. Hierbij vindt het kabinet het belangrijk dat partijen kiezen voor een contract dat past bij de persoonlijke voorkeuren van werknemers en bij de aard en inrichting van het werk. Daarbij dient structureel werk zo veel mogelijk plaats te vinden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het kabinet vindt het belangrijk dat meer mensen een vaste baan krijgen en wil het doorgeschoten beroep op flexibele contractvormen terugdringen. Daarbij is het ook belangrijk dat werkgevers voldoende flexibiliteit behouden om hun bedrijfsvoering vorm te kunnen geven.
Uit de cao Cabinepersoneel van Transavia blijkt dat Transavia gebruik maakt van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd met een daarbij wisselende arbeidsomvang. Hierbij geldt dat gedurende een periode van zes weken per jaar een arbeidsomvang van nul uren is afgesproken, waarbij de werknemer geen recht heeft op loon. Naar de huidige wet- en regelgeving is dit toegestaan waarbij de minimum- en maximum arbeidsomvang niet zijn gereguleerd. Na inwerkingtreding van wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zal het in beginsel niet langer mogelijk zijn een arbeidsomvang van nul uren overeen te komen. Binnen het bandbreedtecontract is het mogelijk zelf een minimum en maximum arbeidsomvang af te spreken, waarbij de maximumarbeidsomvang niet meer dan 130% van de minimumarbeidsomvang mag bedragen.
Op welke manier is het te rechtvaardigen dat de samenleving opdraait voor bedrijven als Transavia, die in slechte tijden door middel van coronasteun5 overeind zijn gehouden en nu misbruik maken van deze constructies ten koste van de samenleving? Bent u bereid Transavia en andere soortgelijke bedrijven aan banden te leggen in uw rol als aandeelhouder van KLM?
De WW wordt gefinancierd door de premies die door werkgevers worden afgedragen. Bekend is dat werknemers in de flexibele schil van de arbeidsmarkt een groter beroep doen op de WW. De WW-schadelast van flexibele contracten is circa 2,5 à 3 keer groter dan van vaste contracten.6
De hoogte van de WW-premie, die door de werkgever moet worden afgedragen, is afhankelijk van de aard van het contract.
De hoofdregel is dat voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de lage premie geldt, mits er geen sprake is van een oproepovereenkomst. Voor alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden voor de lage WW-premie wordt voldaan, geldt de hoge WW-premie. Dat is onder andere het geval bij een oproepovereenkomst. Bij een oproepovereenkomst heeft de werknemer namelijk geen zekerheid over het aantal te werken uren en het loon, wat ook geldt voor min-max-, piek-dal- en nul-urencontracten. Voor 2025 is het lage premiepercentage vastgesteld op 2,74%, en het hoge premiepercentage op 7,74%. De premies worden elk jaar geïndexeerd, waarbij het verschil is vastgesteld op 5 procentpunt.
In sectoren die sterk afhankelijk zijn van seizoensarbeid is het niet altijd mogelijk met werknemers een vast contract met een vaste arbeidsomvang per week of maand overeen te komen. Met de premiedifferentiatie in de WW is hiermee rekening gehouden. Op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) is het mogelijk om ook de lage WW-premie te betalen voor schriftelijke contracten voor onbepaalde tijd waarbij de arbeidsomvang als een vast aantal uren per tijdseenheid van ten hoogste een jaar is overeengekomen. Belangrijke voorwaarde hierbij is dat het recht op loon gelijkmatig over die tijdseenheid is gespreid (de zogenoemde jaarurennorm). In het piek/dal contract van Transavia ontbreekt echter de jaarurennorm, waardoor het contract wordt beschouwd als een oproepovereenkomst (voor onbepaalde tijd). Voor dit type contract geldt dat de werkgever het hoge WW-percentage verschuldigd is.
De steun aan KLM tijdens de COVID-19 pandemie betrof steun in economisch uitzonderlijke omstandigheden die de tijdelijke maatregelen rechtvaardigde. Er was sprake maatregelen met voorwaarden waar de KLM aan moest voldoen. Dit is een andere situatie dan deze.
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. Arbeidsvoorwaardelijke regelingen zijn dus ook verantwoordelijkheid van de directie van KLM en de Minister van Financiën is daarom niet voornemens om Transavia op dit vlak te interveniëren bij Transavia. De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder wel belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Bovendien verwacht hij dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt hij deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Deelt u de mening dat deze oneigenlijke schijnconstructie rond werkloosheid schadelijk is voor werknemers die volkomen terecht een beroep doen op de WW wegens inkomensderving?
Zie ook mijn eerdere beantwoording van de vragen. Zoals aangegeven in de beantwoording is het mogelijk in de arbeidsovereenkomst een wisselende arbeidsomvang overeen te komen. Daardoor kan er een recht op een WW-uitkering ontstaan vanwege arbeidsurenverlies. Ook deze werknemers doen in dat geval terecht een beroep op de WW. Zoals ook eerder vermeld vind ik het zogenoemde piek-dal contract zoals gehanteerd door Transavia onwenselijk. Partijen zoeken hiermee de randen van het arbeids- en socialezekerheidsrecht op. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zal de zogenoemde piek-dal contract zoals toegepast door Transavia, niet langer mogelijk zijn.
Nieuwe fouten bij het UWV |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Krijgt u ook bezorgde berichten van mensen met een WIA (wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen) -uitkering, die door berichtgeving over de zoveelste fout bij het UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen) onzekerheid ervaren over hun uitkering en inkomen?1
Op verschillende manieren hoor ik van mensen dat zij zich zorgen maken over wat de fouten bij UWV voor hun uitkering kan betekenen. Mensen sturen mij soms brieven over hun zorgen en vragen. Ook voer ik gesprekken met mensen die zich zorgen maken over de mogelijke fouten in hun uitkering. Hun verhalen raken mij en versterken mijn motivatie om de kwaliteit te verbeteren en om het stelsel eenvoudiger te maken.
Op welke manier zijn de nieuwe fouten die omschreven staan in uw brief van 10 maart 2025 aan het licht gekomen?2
UWV heeft mij over deze fouten geïnformeerd vlak voordat ik uw Kamer hierover informeerde. De fouten met de indexering van het maatmanloon heeft UWV ontdekt via hun afdeling bezwaar en beroep. Dit was eind 2024. Begin 2025 werd duidelijk dat de mogelijke omvang en impact op mensen noodzaak gaf tot het informeren van het ministerie.
Kunt u met zekerheid zeggen dat deze fouten zich pas voordoen sinds november 2023?
De fouten rondom de indexcijfers zijn een gevolg van een tijdelijke werkwijze die UWV per november 2023 heeft ingevoerd. De fouten spelen daarmee sinds november 2023. UWV heeft de nieuwe indexcijfers sinds maart 2025 in de ICT-systemen geïmplementeerd, waarmee het probleem voor de toekomst verholpen is.
Zo nee, op welke manier gaat u onderzoeken vanaf wanneer deze afrondingsfouten zijn gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wanneer zijn de afrondingsfouten binnen het UWV bekend geworden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke manier wordt intern onderzocht welke mensen de dupe zijn van deze fouten?
UWV is bezig met een analyse om zicht te krijgen op de omvang en de impact van deze fouten. UWV verwacht deze analyse later deze maand af te ronden.
Hierover zal ik u informeren in de volgende voortgangsbrief over de verbeteraanpak van UWV.
Om wat voor bedragen kan het gaan wanneer iemand door een afrondingsfout een verkeerde uitkering heeft ontvangen, of onterecht helemaal geen uitkering heeft ontvangen?
Hiervoor moet de analyse van UWV worden afgewacht.
Hoeveel mensen hebben een te lage uitkering ontvangen als gevolg van deze fouten?
Hiervoor moet de analyse van UWV worden afgewacht.
Hoeveel mensen hebben onterecht helemaal geen uitkering ontvangen als gevolg van deze fouten?
Het kan voorkomen dat mensen als gevolg van fouten in de indexering van het maatmanloon ten onrechte geen uitkering hebben ontvangen. De verwachting is dat dit niet vaak voortkomt, maar als het voorkomt dan zijn de gevolgen voor mensen groot. De analyse van UWV moet zicht gaan geven op het aantal mensen dat als gevolg van deze fouten ten onrechte geen uitkering heeft gekregen. UWV heeft aangegeven dat deze mensen zo snel als mogelijk alsnog een WIA-uitkering toegekend krijgen.
In de uitvoering van welke regelingen hebben deze fouten zich voorgedaan?
In mijn brief van 10 maart jl. heb ik aangegeven dat het in ieder geval gaat om de WIA. Inmiddels is duidelijk dat fouten zich ook hebben voorgedaan in de Ziektewet. De analyse van UWV moet inzicht gaan geven in de omvang. UWV onderzoekt daarnaast in hoeverre deze fouten zich hebben voorgedaan in uitvoering van andere regelingen. De impact bij andere regelingen zal naar verwachting zeer beperkt zijn.
Wat kunnen de gevolgen van de foute berekeningen zijn voor mensen in de WIA, WAZO (Wet arbeid en zorg) en Ziektewet, en eventuele andere regelingen waar de fouten zich hebben voorgedaan? Kunt u dit per regeling toelichten?
Op dit moment weten we dat fouten met de indexatie van het maatmanloon kunnen leiden tot een foutief arbeidsongeschiktheidspercentage voor de WIA. Dat kan er in een – naar verwachting – beperkt aantal gevallen toe leiden dat mensen ten onrechte geen WIA-uitkering hebben gekregen. UWV onderzoekt bij welke mensen dit het geval is. UWV heeft aangegeven dat deze mensen zo snel mogelijk alsnog een WIA-uitkering toegekend krijgen. Ook kunnen fouten met de indexatie ertoe leiden dat tijdens de Eerstejaarsziektewetbeoordeling ten onrechte is vastgesteld dat er geen recht meer bestaat op een Ziektewetuitkering. UWV onderzoekt de omvang daarvan. De gevolgen voor fouten in andere regelingen worden nog onderzocht. Het beeld is dat daar geen tot nauwelijks impact is. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Hoe verhoudt de bevinding dat deze afrondingsfouten zich ook voordoen in de Ziektewet zich tot het eerder door u geschetste beeld dat de fouten bij het UWV in mindere mate raken aan de Ziektewet? Op basis waarvan is dat beeld ontstaan voorafgaand aan het debat van 1 oktober, en welke informatie is hierover wanneer en op welke manier aan het licht gekomen?
De fouten in de indexering van het maatmanloon betreffen een specifiek en goed af te bakenen fout. Het gaat hier om een andere situatie en ander soort fouten dan de fouten met betrekking tot het dagloon waarover ik uw Kamer de afgelopen periode heb geïnformeerd. De fouten in de indexering van het maatmanloon doen zich in elk geval voor binnen de WIA en de Ziektewet. Het verschil tussen de WIA en de Ziektewet is, is dat het bij de Ziektewet gaat om een afwijzing of toekenning van de uitkering en bij de WIA speelt ook de indeling in de juiste uitkeringsklasse een rol. Wat betreft de kwaliteit van de Ziektewet in algemene zin wijs ik erop dat UWV bezig is met het implementeren en verbeteren van het kwaliteitsmanagementsysteem. Daarin gaat in de loop van 2025 ook de Ziektewet meelopen.
Deelt u dat het onwenselijk is dat de problemen bij het UWV druppelsgewijs naar buiten komen en zich zodoende opstapelen? Op welke manier gaat u onderzoeken welke andere problemen er nog spelen onder de oppervlakte?
Zoals ik in het Vragenuur van 18 maart 2025 heb aangegeven is de inzet van UWV en mij om nieuwe fouten open, transparant en tijdig te delen met de Kamer. We werken samen aan het verbeteren van de sturingsrelatie en de informatievoorziening.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het debat over de WIA-problematiek?
Ja.
Een winterstop bij Transavia op kosten van UWV |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bij Transavia overwintert het personeel op kosten van het UWV»?1
Ja, ik heb hiervan kennis genomen.
Klopt de geschetste situatie uit dit bericht? Kunt u bevestigen dat een aanzienlijk deel van het Transavia personeel, gedurende de wintermaanden een uitkering krijgt?
Een werknemer van Transavia met een piek-dal contract zou gedurende de wintermaanden recht kunnen hebben op een uitkering voor de zes weken waarin geen recht is op loon indien aan de overige voorwaarden wordt voldaan, zie de beantwoording van de vragen hierna. Ik heb geen informatie over het personeelsbestand van Transavia.
Om wat voor uitkering gaat het? Klopt het dat het om een WW (Werkloosheidswet)-uitkering gaat?
In de CAO van Transavia is opgenomen dat Transavia in de dalperiode (1 november tot en met 31 maart) een aaneengesloten periode van maximaal zes weken geen arbeid aanbiedt en derhalve ook geen loon verschuldigd is over deze periode. Indien de betreffende medewerker in die periode van zes weken een uitkering aanvraagt, dan zal dit gaan om een WW-uitkering nu er sprake is van arbeidsurenverlies.
Op wat voor soort contracten werken de medewerkers van Transavia die hier gebruik van maken? Is er sprake van een beëindiging van het dienstverband (ontslag of einde termijn) of wordt het dienstverband voortgezet? Welke keuze hebben werknemers hierin?
Uit de cao Cabinepersoneel van Transavia2 blijkt dat Transavia gebruik maakt van zogenoemde piek-dal contracten voor onbepaalde tijd. Dit zijn contracten waarbij medewerkers gedurende een dalperiode, van 1 november tot en met 31 maart, gedurende zes weken nul uren werken en over deze periode ook geen recht hebben op loon. Dit betekent dat sprake is van wisselende arbeidsomvang waarbij in beginsel het loon niet gelijkmatig over het jaar wordt uitbetaald. Dit maakt dit type contract een oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd. Gedurende deze zes weken wordt het dienstverband niet beëindigd.
Uit de cao blijkt dat op verzoek van medewerkers met een piek-dal contract Transavia een spreiding van salarisbetaling zal faciliteren zodanig dat de werknemer gedurende het gehele jaar gelijkmatige inkomsten ontvangt. In dat geval krijgt de werknemer op basis van de cao per kwartaal uitbetaald. In dit geval is er geen recht op een WW-uitkering, omdat er geen sprake is van arbeidsurenverlies.
Welke effecten heeft deze constructie voor medewerkers op hun pensioenopbouw, de loondoorbetaling bij ziekte en hun verzekering tegen arbeidsongeschiktheid?
Wat betreft de pensioenopbouw voor deze medewerkers van Transavia is het pensioengevend salaris van belang (zie artikel 10.12 cao cabinepersoneel Transavia). Het pensioengevend salaris is daarbij gelijk aan 12 maal het bruto maandsalaris vermeerderd met de vakantie-uitkering en vermeerderd met de ─ indien van toepassing ─ eindejaarsuitkering. Echter, als er over de periode van maximaal zes weken (dalperiode) niet gewerkt wordt, is er geen recht op loon waardoor er ook geen pensioenopbouw plaatsvindt (zie Bijlage 1 cao Cabinepersoneel 1 juli 2024 – 28 februari 2026).
Als is afgesproken dat er over een periode van maximaal zes weken geen loon verschuldigd is en betrokkene niet hoeft te werken terwijl het arbeidscontract doorloopt, kan dit van invloed zijn op de loondoorbetaling bij ziekte. In het geval de medewerker ziek wordt gedurende de periode van zes weken met een WW-uitkering, dan zal de werkgever ook geen loon verschuldigd zijn, maar loopt de WW-uitkering gedurende de afgesproken periode in het contract van in totaal maximaal zes weken door (zonder verplichtingen tot het zoeken naar werk). Als de medewerker reeds ziek is vóór de periode van zes weken, zal de werkgever geen loon verschuldigd zijn over die afgesproken periode van maximaal zes weken. Indien iemand (in het geheel) niet beschikbaar is voor werk, kan dan ook geen recht zijn op een WW-uitkering, omdat je bij aanvang van een WW-recht beschikbaar moet zijn voor werk. De medewerker heeft echter ook geen recht op een Ziektewetuitkering, omdat er sprake is van een dienstverband.
Als de medewerker na einde van de WW-uitkering nog ziek is en niet kan werken, geldt dat de werkgever het loon bij ziekte doorbetaalt. De werkgever is vanaf de eerste ziektedag maximaal 104 weken het loon (behoudens het dal-deel van het contract) verschuldigd en de medewerker kan na deze periode een aanvraag doen voor een WIA-uitkering.
Hoe kan het dat UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen) de WW toekent voor deze mensen? Worden de regels van de WW omzeild? Kunt u deze vraag beantwoorden per toelatingseis voor de WW?
Voor het ontstaan van een recht op WW moet sprake zijn van relevant arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Een arbeidsuur is een uur waarover de werknemer loon heeft ontvangen of recht op loon bestaat. Voor het ontstaan van een recht op WW is een beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen vereiste.
Met betrekking tot het piek-dal contract van Transavia geldt dat de werknemer volgens zijn arbeidsovereenkomst voor die periode van zes weken geen recht heeft op loon en is er dus sprake van arbeidsurenverlies. Hierdoor kan voor een werknemer van Transavia recht ontstaan op een WW-uitkering indien ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Een van die voorwaarden is de zogenoemde wekeneis. Een werknemer moet in de laatste 36 weken voordat hij werkloos wordt, in minstens 26 weken hebben gewerkt. Het maakt daarbij niet uit hoeveel uur er is gewerkt. In het geval van Transavia zal hieraan worden voldaan gezien er 46 weken wordt gewerkt voorafgaand aan de dalperiode van zes weken.
Daarnaast moet de (werkloze) werknemer beschikbaar zijn voor werk. In de modelovereenkomst van Transavia is opgenomen dat het de medewerker is toegestaan om werkzaamheden voor een andere werkgever te verrichten of handel te drijven, indien de werkgever daarvan geen nadeel ondervindt. De medewerker is in de periode van zes weken dan ook beschikbaar om ander werk aan te nemen waardoor ook aan deze voorwaarde zal kunnen worden voldaan.
Hoe lang wordt er gebruik gemaakt van deze constructie?
Het piek-dal contract is opgenomen in de cao van Transavia lopend van 2013 tot en met 2016. Die cao is gewijzigd naar aanleiding van de invoering van de Wet werk en zekerheid.
Klopt het dat Transavia met deze regeling gedurende zeker 10 jaar circa 15 miljoen euro aan personeelskosten heeft afgewenteld op de sociale zekerheid? Was dit volgens u terecht?
De WW wordt gefinancierd door de premies die door werkgevers worden afgedragen. Bekend is dat werknemers in de flexibele schil van de arbeidsmarkt een groter beroep doen op de WW. De WW-schadelast van flexibele contracten is circa 2,5 à 3 keer groter dan van vaste contracten.3
De hoogte van de WW-premie, die door de werkgever moet worden afgedragen, is afhankelijk van de aard van het contract.
De hoofdregel is dat voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de lage premie geldt, mits er geen sprake is van een oproepovereenkomst. Voor alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden voor de lage WW-premie wordt voldaan, geldt de hoge WW-premie. Dat is onder andere het geval bij een oproepovereenkomst. Bij een oproepovereenkomst heeft de werknemer namelijk geen zekerheid over het aantal te werken uren en het loon, wat ook geldt voor min-max-, piek-dal- en nul-urencontracten. Voor 2025 is het lage premiepercentage vastgesteld op 2,74%, en het hoge premiepercentage op 7,74%. De premies worden elk jaar geïndexeerd, waarbij het verschil is vastgesteld op 5 procentpunt.
In sectoren die sterk afhankelijk zijn van seizoensarbeid is het niet altijd mogelijk met werknemers een vast contract met een vaste arbeidsomvang per week of maand overeen te komen. Met de premiedifferentiatie in de WW is hiermee rekening gehouden. Op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) is het mogelijk om ook de lage WW-premie te betalen voor schriftelijke contracten voor onbepaalde tijd waarbij de arbeidsomvang als een vast aantal uren per tijdseenheid van ten hoogste een jaar is overeengekomen. Belangrijke voorwaarde hierbij is dat het recht op loon gelijkmatig over die tijdseenheid is gespreid (de zogenoemde jaarurennorm). In het zogenoemde 46–6 contract van Transavia ontbreekt echter de jaarurennorm, waardoor het contract wordt beschouwd als een oproepovereenkomst (voor onbepaalde tijd). Voor dit type contract geldt dat de werkgever het hoge WW-percentage verschuldigd is.
Wat voor rechtsgrond heeft deze constructie?
Binnen het arbeidsrecht is het mogelijk om een arbeidsovereenkomst af te sluiten waarin de werknemer een wisselende arbeidsomvang heeft (art 7:628, negende lid, sub a, BW). Op grond hiervan kan Transavia arbeidsovereenkomsten afspreken waarbij 46 weken per jaar een vast aantal uren wordt gewerkt en zes weken per jaar nul uren wordt gewerkt.
Gedurende deze periode is geen arbeid overeengekomen en daarom ook geen recht op loon. Op grond van artikel 16 WW is er in dat geval sprake van een arbeidsurenverlies van ten minste vijf arbeidsuren per kalenderweek en kan een recht ontstaan op een WW-uitkering indien aan de overige voorwaarden is voldaan (zie ook eerdere beantwoording).
Is deze constructie legaal en rechtmatig?
Ja, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 9 is het mogelijk in de arbeidsovereenkomst een wisselende arbeidsomvang overeen te komen.
Als de regeling niet terecht is, moet Transavia dit geld terugbetalen?
Zie antwoord op vraag 10. Transavia zal het geld niet hoeven terug te betalen.
Is dit uniek voor Transavia of hebben andere bedrijven vergelijkbare afspraken? Op welke manier heeft u hier zicht op?
Partijen hebben contractsvrijheid binnen de kaders van wet- en regelgeving als het gaat om het type arbeidsovereenkomst dat zij met elkaar aan gaan. Hierbij hebben partijen de vrijheid binnen een contract de arbeidsomvang te variëren. Aangezien het overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers betreft, heb ik daar geen zicht op.
Deelt u de opvatting dat deze constructie de facto een vorm van een fossiele subsidie is?
Het betreft in dit geval geen regeling of specifieke situatie die alleen mogelijk is voor Transavia of andere fossiele uitstoters. Het piek-dal contract dat Transavia in de cao heeft opgenomen, is een optie waar in beginsel elke werkgever in Nederland gebruik van kan maken. Op grond hiervan hebben werknemers van deze werkgevers, gedurende een bepaalde periode recht op een WW-uitkering vanwege verlies van arbeidsuren. Ik zie het dan ook niet als een vorm van fossiele subsidie.
Deelt u de opvatting dat deze constructie een vorm van staatssteun aan een fossiel bedrijf betreft? Mag dit volgens de internationale afspraken met betrekking tot steun aan (luchtvaart-)bedrijven?
Zoals vermeld betreft het hier een optie waar in beginsel alle bedrijven in Nederland gebruik van kunnen maken. Op grond hiervan hebben werknemers van deze werkgevers, gedurende een bepaalde periode recht op een WW-uitkering vanwege verlies van arbeidsuren. Dit is niet strijdig met de internationale afspraken over staatsteun.
Wordt er met deze constructie misbruik gemaakt van de WW?
Zie eerdere beantwoording. In onderhavig geval van Transavia kan op grond van de WW een uitkering worden verkregen.
Wat zou het betekenen als andere bedrijven ook een dergelijke constructie zouden opzetten?
In beginsel geldt dat werkgevers en werknemers binnen de kaders van wet- en regelgeving contractsvrijheid hebben als het gaat om welk type arbeidsovereenkomst zij met elkaar aangaan. Met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zal een oproepovereenkomst met een nul-uren periode niet langer zijn toegestaan (zie antwoord bij vraag 19).
Op welke manier kan de Nederlandse staat haar positie als grootaandeelhouder van KLM (Koninklijke Luchtvaart Maatschappij voor Nederland en Koloniën N.V.), de moedermaatschappij van Transavia, inzetten om het gebruik van deze constructie tegen te gaan?
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. Arbeidsvoorwaardelijke regelingen zijn dus ook verantwoordelijkheid van de directie van KLM. De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder wel belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Bovendien verwacht hij dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt hij deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Bent u van mening dat deze constructie strookt met de steun die KLM, de moedermaatschappij van Transavia, heeft gehad tijdens corona? Deelt u de opvatting dat hier geen sprake is van wederkerigheid?
De steun aan KLM tijdens de COVID-19 pandemie betrof steun in economisch uitzonderlijke omstandigheden die de tijdelijke maatregelen rechtvaardigde. Er was sprake maatregelen met voorwaarden. Dit is een andere situatie dan deze.
Op welke manier kan deze constructie wettelijk aan banden worden gelegd?
Met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers worden oproepovereenkomsten in beginsel verboden. Deze maatregel wordt genomen, omdat oproepovereenkomsten een hoge mate van inkomens- en roosteronzekerheid met zich meebrengen. Het kabinet wil werknemers met een oproepcontract meer zekerheid bieden over werk en inkomen. Daarom worden oproepovereenkomsten afgeschaft. Dit betekent dat het niet langer mogelijk is arbeidsovereenkomsten te sluiten zonder arbeidsomvang of voor nul uren. Ook is het niet langer mogelijk een loonuitsluitingsbeding overeen te komen. Het wetsvoorstel wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2025 ingediend bij Uw Kamer. De verwachte inwerkingstredingsdatum van de oproepmaatregelen is 1 januari 2027.
Na inwerkingtreding van wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zullen partijen in beginsel niet langer nul uren overeen kunnen komen. De arbeidsvoorwaarden zoals afgesproken in de cao Cabinepersoneel waarbij gedurende zes weken per jaar een arbeidsomvang van nul uren is overeengekomen, zal na inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet langer zijn toegestaan.
Vindt u deze constructie wenselijk? Zo nee, op welke manier gaat u ingrijpen?
Met het zogenoemde piek-dal contract zoeken partijen de randen van het arbeids- en socialezekerheidsrecht op. Het hebben van pieken en dalen in de werkzaamheden is in beginsel een ondernemersrisico. Door de arbeidsovereenkomst op deze manier vorm te geven, wordt dit ondernemersrisico volledig afgewenteld op de samenleving. Dit vind ik onwenselijk, omdat werkgevers op deze manier hun verantwoordelijkheid ontlopen. Werk- en inkomenszekerheid moeten het uitgangspunt vormen. Daarom worden oproepcontracten in beginsel verboden met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. Dit wetsvoorstel is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met sociale partners. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is het niet langer mogelijk (perioden van) nul-uren of een loonuitsluitingsbeding af te spreken. Partijen kunnen dan niet langer overeenkomen dat gedurende een bepaalde periode geen recht bestaat op arbeid en loon, zoals nu wel het geval is in het 46–6 contract.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden binnen de termijn, maar ten minste ook voordat het debat in de Kamer over dit onderwerp plaatsvindt?
Ja.
De stijging van jongeren en mannen in de bijstand |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Nobel |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Steeds meer jongeren in de bijstand, ook stijging onder mannen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de resultaten van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit blijkt dat er een toename is van jongeren onder de 27 in de bijstand?
Het kabinet wil zoveel mogelijk mensen die kunnen werken aan het werk helpen. Vooral voor jongeren is het van belang dat zij niet te lang aan de kant blijven staan in een vormende levensfase. Sinds begin 2023 is er sprake van een lichte stijging van het totale aantal mensen in de bijstand. Jongeren onder de 27 zijn de kleinste groep in de bijstand maar de stijging is relatief het grootst.
Om mensen naar werk te ondersteunen worden er verschillende stappen gezet. Binnen het traject Participatiewet in balans is er aandacht voor betere ondersteuning aan groepen die nog niet aan het werk (kunnen) komen. Zo bevat het wetsvoorstel Participatiewet in balans2 een verruiming van de vrijlating van arbeidsinkomsten als er sprake is van een bijstandsuitkering; deze vrijlating gaat ook gelden voor jongeren onder de 27 jaar. Voor jongeren specifiek werkt het kabinet aan betere begeleiding bij de overgang van school naar werk en bij het behouden van werk via het wetsvoorstel «Van school naar duurzaam werk»3. Ook wordt ingezet op sectorale Ontwikkelpaden om werkzoekenden betere kansen te bieden in kraptesectoren. Met de hervorming van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur wordt daarnaast gewerkt aan betere samenwerking tussen gemeenten, UWV, sociale partners en onderwijs, zodat betere dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers tot stand komt. Tot slot wil het kabinet dat nieuwkomers sneller aan het werk gaan, bijvoorbeeld door hen startbanen aan te bieden en door eisen te stellen aan de taalbeheersing.
Wat is uw reactie op de verwachting die in het artikel geschetst wordt dat deze toename kan zijn ontstaan door een mismatch op de arbeidsmarkt?
Er zijn meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen, waarvan de mismatch op de arbeidsmarkt er één kan zijn. Andere mogelijke verklaringen zijn een toename van het beroep op bijstand door statushouders, een lichte afkoeling van de economie sinds 2023 die als eerste effect heeft op jongeren (die vaker een flexibel contract hebben) en de verslechterde mentale gezondheid van jongeren.4 Daarnaast zijn gemeenten met de komst van de Participatiewet in 2015 verantwoordelijk voor een jonggehandicapten die niet meer onder de Wajong vallen.
Kunt u een kwantitatief beeld schetsen van deze mismatch en dus op welke specifieke sectoren van de arbeidsmarkt arbeidsoverschotten en arbeidstekorten van welke grootte bestaan? Zo nee, bent u bereid deze cijfers in kaart te brengen zodat gericht beleid kan worden gevoerd om alle jongeren aan het werk te kunnen helpen?
UWV publiceert veel arbeidsmarktinformatie over bijvoorbeeld kansrijke beroepen en moeilijk vervulbare vacatures5. Deze informatie dient ter ondersteuning van de beleidsvorming, zowel op landelijk als regionaal niveau. Zo wordt door UWV onder andere uitgesplitst naar specifieke (tekort) sectoren met langdurig kansrijke beroepen, zoals de ICT, het onderwijs, de techniek en de zorg. Daarnaast biedt UWV ook arbeidsinformatie over specifieke groepen, zoals jongeren6 waarmee onder andere de baankansen per beroepsgroep inzichtelijk worden gemaakt. In een recent artikel l7 wordt bijvoorbeeld ingegaan op de krapte op de arbeidsmarkt voor jongeren met een mbo-diploma. Hieruit blijkt dat er sprake is van grote verschillen per regio en per sector. De algemene verwachting is dat de krapte de komende jaren toeneemt.
Welke acties onderneemt u om actiever te sturen op het beter aansluiten van onderwijs op gebieden waar arbeidstekorten bestaan?
Met het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk werken gemeenten, scholen en doorstroompunten samen om zoveel mogelijk kwetsbare jongeren naar school of werk te begeleiden. In regionale programma’s worden afspraken gemaakt over benodigde inzet in een regio en aansluiting van het onderwijs op de regionale arbeidsmarkt. Ook is het verplicht om afspraken te maken over het combineren van werken en leren na uitstroom uit het onderwijs, onder meer door instroom en verdere ontwikkeling op functies uit sectorale Ontwikkelpaden. SZW werkt samen met tekortsectoren om Ontwikkelpaden te maken en te implementeren om zo ook personeelstekorten aan te pakken. Een Ontwikkelpad laat zien hoe een (nieuwe) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies of specialisaties kan ontwikkelen. Ook instapfuncties, waaraan geen kwalificatie-eisen zijn verbonden, maken onderdeel uit van Ontwikkelpaden. Zo wordt het gemakkelijker voor mensen, ook als zij geen startkwalificatie hebben, om in of door te stromen in een sector of over te stappen van de ene naar de andere sector. Naast formele, door de overheid erkende opleidingen, maken ook non-formele door de branche gewaardeerde opleidingen onderdeel uit van de Ontwikkelpaden. Met de hervorming van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur wordt daarnaast gewerkt aan betere samenwerking tussen gemeenten, UWV, sociale partners en onderwijs, zodat betere dienstverlening aan werkzoekenden, waaronder jongeren, en aan werkgevers tot stand komt.
In hoeverre is het beleid om het aantal jongeren in de bijstand te verminderen afhankelijk van gemeenten en hoe denkt u te gaan zorgen dat de grote bezuiniging op het gemeentefonds in 2026 (het Ravijnjaar) niet ten koste gaat van de inspanning om jongeren aan een baan te helpen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van bijstandsontvangers, en daarmee dus ook voor re-integratie van jongeren die in de bijstand zitten. Hiertoe ontvangen zij budget via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Gemeenten maken zelf keuzes hoe en waaraan zij de financiële middelen vanuit het gemeentefonds besteden. Voorwaarde daarbij is dat gemeenten een sluitende begroting dienen op te leveren. De komende ontwikkelingen in het gemeentefonds dienen gemeenten dan ook in hun begrotingen te verwerken. Dit kan invloed hebben op de gemeentelijke inzet op re-integratie. Tegelijkertijd is in het budget voor de bijstand en loonkostensubsidies een prikkel ingebouwd die gemeenten stimuleert om mensen vanuit de bijstand naar werk te begeleiden.
Hoe kijkt u aan tegen het advies van commissie Borstlap uit 2020, waarin aandacht is voor de continue ontwikkeling van de beroepsbevolking door bijvoorbeeld een persoonlijk leerbudget, onder andere om de krapte op de arbeidsmarkt te verminderen?
De continue ontwikkeling van de beroepsbevolking acht ik heel belangrijk voor werkzekerheid en bestaanszekerheid. Voor mensen zelf, om inzetbaar te blijven en loopbaanstappen te kunnen zetten. Voor de bedrijven om productief en concurrerend te blijven. En voor Nederland als geheel, voor een goed werkende arbeidsmarkt en een competitieve economie. Het advies van de commissie Borstlap bevat interessante ideeën over de ontwikkeling van de beroepsbevolking, waaronder het instellen van een persoonlijk leerbudget. Samen met mijn collega’s van OCW en EZ komen we rond de zomer met een brief aan de Kamer met een gezamenlijke LLO-beleidsagenda, ter uitwerking van het Regeerprogramma.
Op welke wijze wilt u verder invulling geven aan deze adviezen om het aantal mensen in de bijstand te verlagen?
Naast bovengenoemde adviezen over de continue ontwikkeling van de beroepsbevolking heeft de commissie Borstlap in brede zin geconstateerd dat fundamentele aanpassingen van wet- en regelgeving nodig waren om op langere termijn economische en sociale vooruitgang te waarborgen. Eén van de adviezen had betrekking op de noodzaak van een meer activerend en inclusief arbeidsmarktbeleid. In de kabinetsreactie (TK 29 544, nr. 1028) is destijds onder meer gewezen op de ontwikkeling van ondersteuning via de regionale mobiliteitsteams die sindsdien gestalte heeft gekregen in de versterking van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Het toenmalige kabinet onderschreef ook de noodzaak van een adequaat niveau van dienstverlening met als uitgangspunt dat alle uitkeringsgerechtigden passende ondersteuning krijgen, maar verwees voor uitwerking hiervan naar een volgend kabinet. Als een beroep wordt gedaan op de Participatiewet moet je kunnen rekenen op goede ondersteuning. Zowel als het gaat om werk en participatie, als om inkomen. Dit wil ik met het programma Participatiewet in balans bereiken. In de herziening van de Participatiewet staan vertrouwen, menselijke maat, vereenvoudiging en passende ondersteuning naar werk en participatie centraal. In december 2024 heb ik met de Kamer de laatste stand van zaken gedeeld. Het wetsvoorstel dat reeds in uw Kamer in behandeling is, is hierin de eerste stap. Maar ik beoog ook een meer fundamentele herziening. Hiervoor werk ik op dit moment beleidsopties uit. De planning is erop gericht om deze beleidsopties voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen en deze met u te bespreken. Aan de hand daarvan kunnen we met elkaar keuzes maken en verdere stappen zetten in de herziening van de Participatiewet.
Bent u het ermee eens dat het invoeren van leerrechten zoals onderzocht door SEO een belangrijke bijdrage kan leveren aan het verminderen van de mismatch en daarmee meer jongeren aan een baan kan helpen?
De ideeën over persoonlijke leerbudgetten en leerrechten zijn zeker interessant om verder te onderzoeken, zoals hierboven ook al aangegeven. Waar het gaat om het verminderen van de mismatch op de arbeidsmarkt en het aan werk helpen van jongeren zijn natuurlijk ook nog andere beleidsinstrumenten relevant. In het antwoord op vraag 5 is ingegaan op andere acties om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt voor kwetsbare jongeren te verbeteren. Daarbij speelt scholing en ontwikkelen een belangrijke rol.
De Sportpas |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Karremans |
|
|
|
|
Kunt u toelichten hoe u nu precies aankijkt tegen het idee van een sportpas, de pas met budget waarmee jongeren sportactiviteiten kunnen betalen, en hoe het denken zich heeft ontwikkeld sinds het Kamerdebat in december 2024 waarin dit plan aan u is overhandigd door de SP en de KNVB namens een groot aantal sportbonden, jongeren- en sportorganisaties, ondernemers, vakbonden en individuen?1
Ik ben altijd al enthousiast geweest over de sportpas. De motie die oproept tot het onderzoeken van de effecten van een sportpas (zowel de financiële als maatschappelijke opbrengsten meewegend) van de leden Van Nispen en Mohandis heb ik destijds dan ook de appreciatie oordeel Kamer meegegeven. Ik ben ook op bezoek geweest in Waadhoeke en heb met wethouder De Vries gesproken. De aanpak in Waadhoeke is interessant en levert veel informatie op. Nu zijn we bezig met het inrichten van het onderzoek.
Klopt het dat uw enthousiasme over dit plan, vanwege uw overtuiging dat dit werkt en de eenvoud in de uitvoering, alsmede de goede ervaringen in bijvoorbeeld de gemeente Waadhoeke, er inmiddels toe heeft geleid dat dit plan nader onderzocht gaat worden en in enkele gemeenten uitgeprobeerd gaat worden? Kunt u dit toelichten?
Het klopt dat ik enthousiast ben over het idee van de sportpas. Zoals toegezegd tijdens het debat van 9 december 2024 laat ik een onderzoek doen naar de effecten van de inzet van een sportpas. Ik streef ernaar u in juni, voorafgaand aan het eerstvolgende commissiedebat, te informeren over hoe het onderzoek er precies uitziet en in welke gemeenten de sportpas uitgeprobeerd wordt. Samen met onder andere het Mulier Instituut en Kenniscentrum Sport en Bewegen ben ik aan het verkennen welke informatie al voorhanden is over een sportpas en welke gemeenten hiermee werken. Voor een haalbaarheidsonderzoek moeten we naar verschillende vormen van sportpassen in gemeenten kijken om te zien wat dan het beste past voor heel Nederland en wat de kosten zijn. Het is goed mogelijk dat ook naar NPLV wijken wordt gekeken.
Hoe zal dit onderzoek, naar de effectiviteit van de sportpas en de financiële effecten (inclusief nadrukkelijk de maatschappelijke opbrengsten), er uit komen te zien? Wanneer zal dit plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
In welke gemeenten zal dit de komende tijd uitgeprobeerd gaan worden en wanneer gebeurt dit? Heeft u hierover al een besluit genomen of bepaalde gemeenten op het oog? Mogen gemeenten zich hier zelf voor aanmelden? Wordt er bijvoorbeeld gedacht aan gemeenten die in het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) zitten, omdat toepassing van de sportpas in de NPLV-gebieden vanwege de integrale aanpak in die gebieden de effecten mogelijk kan versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt de Kamer nader geïnformeerd over de voortgang van de sportpas, de proeven in de gemeenten en het onderzoek, mede ter uitvoering van de aangenomen Kamermotie?2 Zal dit nog voor het volgende commissiedebat Sportbeleid plaatsvinden? Wilt u in ieder geval de Kamer uiterlijk voorafgaand aan dat commissiedebat zo goed mogelijk hierover informeren zodat de voortgang kan worden besproken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Tegen wil en dank fit: Hengelose ouderen moeten sporten voor thuishulp, maar Adje (88) protesteert' |
|
Folkert Thiadens (PVV) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat geïndiceerde zorg vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 onvoorwaardelijk moet zijn en zeker niet afhankelijk van wel of geen deelname aan een sportprogramma? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik deel de mening dat geïndiceerde ondersteuning en zorg vanuit de Wmo niet afhankelijk mag zijn van deelname aan een sportprogramma.
Deelt u de mening dat het programma «powerfull ageing» een verkapt sponsoringsprogramma voor de lokale fysiotherapeuten is? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de signalen ben ik kritisch over de wijze waarop het programma «powerfull ageing» door sommige gemeenten op dit moment ingezet lijkt te worden.
In algemene zin ben ik wel van mening dat inzet van beweegaanbod/spierversterkende oefeningen mensen kunnen helpen in het behoud van kwaliteit van bestaan, bijvoorbeeld doordat ze hierdoor mobiliteit kunnen behouden en ze de dingen kunnen blijven doen die voor hen belangrijk zijn.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat gemeenten deze verkapte verplichting opleggen aan kwetsbare ouderen (officieel is het geen verplichting, maar niet deelnemen of afhaken heeft als gevolg dat er geen verdere ondersteuning vanuit de Wmo wordt geleverd)?
Als het zo is dat gemeenten een verkapte verplichting opleggen aan kwetsbare ouderen die ertoe leidt dat ouderen geen gebruik maken van ondersteuning op grond van de Wmo, dan deel ik de mening dat dit onacceptabel is.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat, door de quasi verplichte deelname aan «powerfull ageing», ouderen weken (en in sommige gevallen maanden) moeten wachten op ondersteuning vanuit de Wmo, waardoor de ramen in de tussentijd niet worden gelapt, er niet wordt gestofzuigd en bedden niet worden verschoond?
Als het zo is dat ouderen door een quasi verplichte deelname aan «powerfull ageing» weken en in sommige gevallen maanden moeten wachten op ondersteuning, dan deel ik de mening dat dit onacceptabel is.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan om deze onzalige praktijken te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de verschillende signalen die hierover de laatste tijd zijn verschenen, ga ik op korte termijn in gesprek met de VNG.
Het bericht 'Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, 'topje van de ijsberg'' |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, «topje van de ijsberg»»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in hoeveel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)instroom sinds 2020 gerelateerd is aan long covid?
UWV beschikt over cijfers waaruit het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met COVID-19 of post-covid2 als hoofddiagnose. In 2022, twee jaar na de start van de pandemie, ging dit om bijna 2.000 gevallen. In 2023 zijn het 4.000 gevallen en in 2024 5.500. Bij 85% van deze beoordelingen, constateert UWV dat er sprake is van 35% of meer inkomensverlies en dus recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het gemiddelde toekenningspercentage bij alle WIA-aanvragen is 70%.
In de periode januari 2022 tot en met december 2024 is bij circa 5% van de WIA-uitkeringen sprake van post-COVID als hoofddiagnose.
Kunt u bij deze cijfers onderscheid maken tussen 35–80 Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA), 80–100 WGA, Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en geen recht op een uitkering?
Het onderscheid volgt in onderstaande tabel. Deze percentages betreffen mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-covid was. Herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.3
IVA
8–9%
WGA 80–100
49–53%
WGA 35–80
25–26%
Geen recht
12–16%
Het grootste deel van de mensen, ongeveer 85%, krijgt dus een WIA-uitkering toegekend.
Welke richtlijnen zijn er op dit moment over long covid in de sociaal-medische beoordelingen bij het UWV?
Er bestaat een ziektespecifieke leidraad voor bedrijfsartsen, die door de verzekeringsarts vooral wordt gebruikt bij de toetsing van het re-integratieverslag. Deze leidraad is te vinden op Leidraad_Post-COVID_Syndroom_2022.pdf. Verzekeringsartsen maken ook gebruik van richtlijnmodules over COVID-19 van de federatie medisch specialisten en van beschikbare (wetenschappelijke) bronnen. Voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling binnen het UWV werkt de verzekeringsarts vanuit het wettelijk kader (WIA en schattingsbesluit) en de richtlijn «Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium».4
De Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) is de wetenschappelijke beroepsvereniging van verzekeringsartsen en artsen in opleiding tot verzekeringsarts. De NVVG werkt aan een factsheet en voorbeeldcasuïstiek voor post-covid. Het doel daarvan is om verzekeringsartsen op korte termijn aanvullende, praktische handvatten te kunnen bieden. In een volgende fase wil de NVVG een wetenschappelijk onderbouwde (multidisciplinaire) richtlijn PCS ontwikkelen.
Op welke manier worden verzekeringsartsen bij het UWV gestimuleerd om scholing te volgen over long covid?
Van verzekeringsartsen wordt verwacht dat zij bij- en nascholing volgen en zij hebben daarbij vrijheid in het bepalen van de onderwerpen. Verzekeringsartsen zijn hierbij bovengemiddeld geïnteresseerd in een nieuw ziektebeeld. Daarnaast is er in oktober 2024 voor alle verzekeringsartsen en verpleegkundigen een verplichte bijscholing georganiseerd over post-COVID, het «Symposium covid & postinfectieuze ziektebeelden», met betrokkenheid van C-support en de Stichting Long Covid.
Herkent u de signalen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen moeilijk is om in te schatten hoelang iemand met long covid ziek blijft en of iemand een terugval krijgt? Zo ja, hoe wordt daar rekenschap aan gegeven door het UWV in de sociaal-medische beoordelingen?
Post-covid is een relatief nieuw ziektebeeld en in het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Er is in deze sector dus nog geen duidelijkheid over de prognose. Daarom kan ik mij goed voorstellen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen lastig is om het verloop van de belastbaarheid goed in te schatten. Als er geen ziektespecifieke handvatten zijn, moeten de bedrijfs- en verzekeringsartsen terugvallen op meer algemene handvatten. Bijvoorbeeld de richtlijn «Chronisch zieken en werk».5
Ook kunnen deze professionals praktijkervaring gebruiken die ze hebben opgedaan bij andere postinfectieuze en/of «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen. Uit eigen ervaring, op kantoor in casuïstiekbesprekingen of landelijk vanuit de zogenaamde mediprudentiedatabase (beheerd door de Nederlandse Vereniging Verzekeringsgeneeskunde (NVVG)). Verzekeringsartsen van UWV kunnen daarbij het UWV-beoordelingskader «Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen» gebruiken. De factsheet die binnen de NVVG in ontwikkeling is over post-COVID, zal op korte termijn aanvullend houvast bieden bij beoordelingen voor verzekeringsartsen.
Deelt u de verwachting van het UWV dat het aantal long covid patiënten dat in de WIA terechtkomt de komende jaren nog op zal lopen? Zo ja, kunt u een prognose geven van de toename van de long covid gerelateerde instroom in de WIA voor de komende vijf jaar?
Het aantal mensen met post-covid liep op omdat het gaat om een relatief nieuw ziektebeeld. Er worden nog steeds nieuwe mensen beoordeeld met dit ziektebeeld. Ook zijn er (nog) weinig mensen met post-covid die uit de WIA stromen.
Ik kan geen specifieke prognose geven van de toename van het aantal mensen met post-covid die in de WIA belanden. Het UWV neemt aan dat er vanaf 2026 minder mensen met post-covid in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024. Er zijn verschillende oorzaken voor. Veel mensen zijn ondertussen gevaccineerd en/of hebben immuniteit tegen COVID-19 opgebouwd. Ook lijken de nieuwe coronavarianten minder vaak tot langdurige klachten leiden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Arbeidsongeschiktheid (CD 18/2)?
Hierbij stuur ik u de antwoorden voorafgaand aan het tweeminutendebat.
Het rapport 'Zorgen over kinderen die wachten op jeugdbescherming en jeugdreclassering' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) van februari 2025, waarin ernstige zorgen worden geuit over kinderen die te lang wachten op een vaste jeugdbeschermer en passende hulp?1
Ja
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden «Inspecties hebben «grote zorgen» over bescherming kinderen in Drenthe en Groningen. Extra toezicht bij Jeugdbescherming Noord»2
Ja
Kunt u specifiek aangeven hoe het extra toezicht, waar het Dagblad van het Noorden op wijst eruit gaat zien?3 En waar gaan de Inspecties specifiek op letten?
De inspecties voeren toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen (GI’s). De inspecties maken bij publicatie van de toezichtrapporten openbaar bij welke instellingen dit toezicht is uitgevoerd. Het eerste rapport over de William Schrikker Stichting is inmiddels door de inspecties gepubliceerd4.
Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Specifieke aandachtpunten zijn de wijze waarop met de jeugdige en ouders wordt gekeken wat er aan de hand is en wat er nodig is (analyse en plan van aanpak), de tijdige inzet van passende hulp en het voeren van regie, zicht op veiligheid en ontwikkeling van jeugdigen met een maatregel. Verder kijkt de inspectie naar de mate waarin de bestuurder zijn verantwoordelijkheid neemt, ook in situaties waarin het niet lukt om de taakuitvoering conform wettelijke en veldnormen uit te voeren.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1.496 jeugdigen zonder vaste jeugdbeschermer zitten, ondanks eerdere signaleringen en toezeggingen om de situatie te verbeteren?
Op 2 december 20245 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wachtlijsten bij de jeugdbescherming op peildatum 1 oktober 2024. Dit heeft betrekking op dezelfde wachtlijsten als waarover de inspectie thans rapporteert.
Sinds december 2022 hebben het Rijk en de gemeenten veel geïnvesteerd in het verlagen van de werkdruk bij de jeugdbeschermers. De hoge werkdruk was één van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van wachtlijsten. Mede op basis van het nieuwe landelijke tarief is de workload per jeugdbeschermer omlaag gebracht van gemiddeld 17,1 naar gemiddeld 12,6 jeugdigen per jeugdbeschermer. Een daling van 26%. Daarmee is invulling gegeven aan de aanbeveling van de inspecties om de werkdruk bij de GI’s te verlagen, zodat jeugdbeschermers weer voldoende tijd hebben om de kinderen en de gezinnen op adequate wijze te helpen en te beschermen. In de periode 1 december 2022 tot 1 oktober 2024 is de wachtlijst gedaald van 2.072 naar 1.496 jeugdigen. Een daling van 29%; maar nog steeds te hoog.
Het was niet voor alle GI’s in de periode december 2022 tot 1 oktober 2024 (goed) mogelijk om zowel de workload omlaag te brengen als de wachtlijst weg te werken. Om de workload omlaag te brengen krijgen de jeugdbeschermers minder jeugdigen toebedeeld. Daardoor kunnen niet alle kinderen direct geholpen worden en ontstaat er noodgedwongen een wachtlijst. Omdat de GI’s in dezelfde periode nieuwe medewerkers moesten werven en nieuwe medewerkers niet meteen volledig productief zijn (door opleiding), zijn er dan per saldo onvoldoende medewerkers beschikbaar om de cliënten op de wachtlijst te helpen. Desondanks is het de GI’s gelukt om de wachtlijst in die periode omlaag te brengen. De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief die we u op 16 juni6 hebben toegezonden, hebben we u over het aantal jeugdigen geïnformeerd die wachten op een vaste jeugdbeschermer op peildatum 1 april 2025.
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts vijf van de dertien gecertificeerde instellingen (GI's) erin slagen om binnen de wettelijke termijn van vijf werkdagen contact op te nemen met jeugdigen en hun gezin?
Op peildatum 1 oktober 2024 was er sprake van een totale wachtlijst van 1496 jeugdigen die langer dan 5 dagen op een vaste jeugdbeschermer moesten wachten. Deze wachtlijst is niet gelijk over het hele land verdeeld omdat GI’s te maken hebben met een verschillende regionale context of uitgangspositie. Sommige GI’s hebben bijvoorbeeld te maken met een daling van de instroom van de jeugdigen die een maatregel krijgen. In dat geval kan gewerkt worden aan de daling van de workload zonder dat er een wachtlijst ontstaat. Andere GI’s hadden al een relatief hoog tarief waardoor ze al met een verlaagde workload konden werken en waardoor ze eerder in staat waren om conform de nieuwe workload te werken. Hierdoor waren ze ook eerder in staat om een eventuele wachtlijst aan te pakken.
Wat zijn de concrete stappen die u op korte termijn gaat zetten om ervoor te zorgen dat jeugdigen niet langer maanden moeten wachten op een plan van aanpak of passende hulp?
De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het verminderen van de wachtlijst. Als kinderen weer binnen 5 dagen geholpen worden is het daarmee ook weer mogelijk om binnen 6 weken na de uitspraak van de kinderrechter waarmee een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, een plan van aanpak op te stellen. Een van de belangrijke doelen van de Hervormingsagenda is ook om te zorgen dat juist de meest kwetsbare kinderen, waaronder kinderen met een beschermingsmaatregel, tijdig de jeugdhulp kunnen krijgen die nodig is. Daar wordt hard aan gewerkt, ook in navolging van het op 31 januari door de Deskundigencommissie gepubliceerde advies «Groeipijn».7 In de voortgangsbrief jeugdzorg van 13 juni8 en de brief over de afspraken tussen Rijk en VNG van 18 juni9 hebben we uw Kamer over de voortgang hierop geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal jeugdigen op interne wachtlijsten is toegenomen, ondanks een daling van het totaal aantal opgelegde maatregelen?
Op 1 oktober 2024 moesten 589 kinderen bij de start van de maatregel langer dan 5 werkdagen wachten op een jeugdbeschermer. Dit waren 518 kinderen op 1 april 2024. Daarnaast stonden er 907 kinderen op een interne wachtlijst binnen de GI. Dat waren 825 kinderen op 1 april 2024. Bij de interne wachtlijst gaat om kinderen die door langdurige ziekte of personeelsverloop bij jeugdbeschermers nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben. Deze kinderen hebben in de regel wel een plan van aanpak en veelal een vorm van (jeugd)hulp. De reden dat bij sommige GI’s de interne wachtlijst is gestegen is dat bij enkele GI’s de instroom is toegenomen. De GI’s hebben ervoor gekozen om de nieuwe kinderen zo snel mogelijk te helpen, mede omdat voor kinderen op de interne wachtlijst veelal al (jeugd)hulp geregeld is. Hierdoor moeten kinderen die op de interne wachtlijst staan langer wachten.
Wat is uw oordeel over het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting», waarbij jeugdigen minimale begeleiding ontvangen of langdurig op wachtlijsten blijven staan? Bent u van plan in te grijpen als blijkt dat deze aanpak structureel wordt in plaats van tijdelijk?
Voor alle kinderen die op de wachtlijst staan, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid10. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen ze direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en/of continueren van jeugdhulp. In 2022 stelden de GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van personele onderbezetting. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan wat is voorgeschreven in het Handelingsperspectief. Helaas zijn er nog altijd kinderen die op een wachtlijst staan. De inzet van het Handelingsperspectief of onderdelen daarvan zal dan nodig blijven om het zicht op de veiligheid van het kind te garanderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jeugdbeschermingsregio’s en gecertificeerde instellingen voldoende capaciteit en middelen krijgen om structurele personeelstekorten en hoge werkdruk aan te pakken?
Rijk en gemeenten hebben in 2023 afspraken gemaakt over een landelijk tarief om daarmee de werkdruk bij de GI’s te verlagen. Hierdoor is de workload (het aantal kinderen per jeugdbeschermer) met 26% gedaald tot het gewenste niveau. Gemeenten en Rijk hebben samen € 60 mln. structureel vrijgemaakt om het landelijk tarief te financieren en daarmee een lagere werkdruk te realiseren.
Om meer jeugdbeschermers aan te trekken is verder de succesvolle subsidieregeling voor zij-instromers uitgebreid met 10 miljoen euro en verlengd tot en met 2025.
Kunt u toezeggen dat u, in samenwerking met gemeenten en instellingen, werkt aan een crisisaanpak om te zorgen dat kinderen met een jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel per direct de begeleiding, bescherming en hulp krijgen die zij nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe gaat u de voortgang van verbetermaatregelen monitoren, en bent u bereid de Kamer hierover periodiek te informeren?
Ik informeer uw Kamer reeds periodiek over het aantal cliënten, de wachtlijsten en de werkdruk in de jeugdbescherming, voor het laatst in de eerdergenoemde brief van 16 juni 2025. Verder informeer ik u – samen met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport – via de terugkerende voortgangsbrieven Jeugd over de voortgang van onder meer de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming.
Deelt u de mening dat het recht op bescherming, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, niet mag worden geschonden door capaciteitsproblemen? Zo ja, hoe gaat u dit recht garanderen?
Ja. Ieder kind heeft recht op bescherming als de rechter een maatregel oplegt. Wanneer door personeelstekorten ouders en kinderen langer moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer dan de wet voorschrijft, beziet de GI altijd op welke wijze de veiligheid van het kind wordt geborgd. Bij acute dreiging wordt een kind direct geholpen.
Hoe verhoudt de stap van de IGJ zich tot hun eerdere stellingname in de signaalbrief toezicht jeugdbescherming4, waarin de Inspecties aangaven hun toezichthoudende taken niet meer te kunnen uitvoeren zolang de problemen binnen de jeugdzorg, zoals wachtlijsten, financiering, onderbezetting en werkdruk, niet zijn aangepakt?
In de signaalbrief in 2022 hebben de inspecties laten weten wel op te treden als instellingen in de jeugdbeschermingsketen niet «in control» zijn op de taken waar zij zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben.
De inspecties geven aan dat signalen en meldingen, zorgen over de knelpunten bij jeugdbescherming en jeugdreclassering, en zicht op de effecten van het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting» aanleiding zijn opnieuw toezicht te gaan uitvoeren bij de GI’s.
Wat maakt dat de Inspectie nu alsnog die toezichthoudende taken wel gaat of kan uitvoeren, terwijl de genoemde knelpunten nog niet structureel zijn opgelost?
Zie het antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat rechters steeds vaker in hun beschikkingen hun zorgen uitspreken over de wachtlijsten die bij de GI’s gehanteerd worden en de lange termijnen voor het koppelen van een jeugdbeschermer, het aanleveren van een plan van aanpak of het opstarten van de hulpverlening?
Ik weet dat deze zorgen regelmatig in beschikkingen van rechters worden genoemd. Of deze zorgen steeds vaker worden genoemd is mij niet bekend. Ik kan mij voorstellen dat problemen in de uitvoering de rechter voor een dilemma kunnen plaatsen, namelijk moet de rechter in de uitspraak rekening houden met de beschikbaarheid van een jeugdbeschermer of jeugdhulp of niet. Ik verwijs ook naar de beantwoording (3 maart 2025) van de Kamervragen van het lid Bruyning over de «Kamerbrief kabinetsreactie inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen».12
Bent u er mee bekend dat slechts een beperkt gedeelte, schatting vier tot vijf procent, van de beschikkingen in het civiele familierecht wordt gepubliceerd en dat hierdoor deze problemen nauwelijks aan het licht komen?
Ja, het is mij bekend dat slechts een beperkt gedeelte van de beschikkingen in het familierecht wordt gepubliceerd. Een groot deel van de rechterlijke afdoeningen in het familierecht betreft de goedkeuring van verzoeken en verantwoordingen van bewindvoerders en curatoren. Op grond van de selectiecriteria van de rechtspraak worden de uitspraken in hogere instanties gepubliceerd maar ook uitspraken die de belangen raken van anderen dan de procespartijen, die van bijzonder belang zijn voor bepaalde beroepsgroepen of van belang voor de rechtsontwikkeling. Ik weerspreek dat hierdoor problemen in de jeugdbescherming rond wachtlijsten, werkdruk of gebrek aan passende zorg nauwelijks aan het licht komen. Die problemen zijn nadrukkelijk in beeld.
Deelt u de mening dat het aantal gepubliceerde beschikkingen in dit rechtsgebied drastisch en snel moet worden opgeschroefd zodat ook dit soort problemen sneller aan het licht gebracht kunnen worden? Zo ja welke stappen gaat u ondernemen om via de rechtspraak te regelen dat stapsgewijs tot 2030 het aantal gepubliceerde beschikkingen wordt opgehoogd tot honderd procent in 20230?
Rechterlijke uitspraken vormen een belangrijke bron van informatie voor de maatschappij. Met het uitvoeren van het programma «Meer en verantwoord publiceren» werkt de Rechtspraak er sinds eind 2021 aan dat aanzienlijk meer uitspraken in alle rechtsgebieden worden gepubliceerd. Het programma voert hiertoe organisatorische en technische maatregelen door. In dit verband kan onder andere gedacht worden aan de ontwikkeling van een tool voor het pseudonimiseren van uitspraken.
Uiteindelijk is het aan de onafhankelijke rechter om te beslissen of een uitspraak wordt gepubliceerd met als basis de Richtlijnen voor publicatie: er kunnen zwaarwegende redenen zijn om niet te publiceren. Er zal dan ook nooit sprake van zijn, dat álle rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheid van bestuurders van de GI’s in het nakomen van afspraken met gemeenten én in het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor kinderen?
Taken van de GI vloeien voort uit de Jeugdwet (o.a. H3/H4) en het Burgerlijk Wetboek (art. 1:254 e.v. BW). Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet). In het Burgerlijk Wetboek benoemt artikel 1:262 BW specifiek het doel en de inspanningen van de GI bij een OTS. Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care».In artikel 3.5 Jeugdwet wordt specifiek de verhouding tussen de GI en de gemeente geregeld bij het bepalen van jeugdhulp. Zowel gemeenten als GI’s moeten zich aan de afspraken houden die zij met elkaar maken om tot een goede uitvoering te komen van jeugdbeschermingsmaatregelen.
Wat is uw mening omtrent al die instellingen die de kinderbeschermingsmaatregelen zouden moeten uitvoeren en daarvoor overigens ook altijd betaald krijgen door de overheid, maar hun zaken niet op orde hebben?
De problemen bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen zijn het gevolg van meerdere factoren en niet altijd alleen te wijten aan de GI’s zelf. De GI’s zetten zich in om de wachtlijsten terug te dringen, maar worden daarbij ook geconfronteerd met structurele knelpunten zoals personeelstekorten. Reguliere financiering is daarvoor een noodzakelijke randvoorwaarde.
Bent u van mening dat bestuurders hun organisatie niet goed leiden wanneer zij stelselmatig de minimale wettelijke eisen die worden gesteld aan de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel niet behalen? Wat vindt u van de situatie dat bestuurders leiding geven aan een organisatie die wel zorgkosten declareert, maar niet de zorg levert die daarbij hoort? Vindt u dat onder die omstandigheden sprake kan zijn van onbehoorlijk bestuur en daarmee sprake kan zijn van aansprakelijkheid? Zo, nee waarom niet?
Bestuurders hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun organisatie voldoet aan de wettelijke eisen en kwalitatief goede zorg levert. Binnen het huidige stelsel bestaan er meerdere waarborgen om toe te zien op het nakomen van deze verantwoordelijkheid, zoals het toezicht door de inspecties, de certificering, de accountantscontroles en het interne toezicht door de raad van toezicht van de GI’s zelf. Het stelselmatig niet naleven van minimale wettelijke eisen is onacceptabel. Tegelijkertijd komen de GI’s uit een situatie waarbij het voor hen nauwelijks doenlijk was om zonder wachtlijsten te werken. Een belangrijke oorzaak daarvan is de hoge werkdruk met hoog ziekteverzuim en personeelsverloop waardoor er onvoldoende jeugdbeschermers waren om de kinderen de begeleiden. Deze hoge werkdruk is de afgelopen 2 jaar – met extra financiële middelen voor een hoger tarief – aanzienlijk omlaag gebracht. Nu dat grotendeels gerealiseerd is (maar nog wel geborgd moet worden), hebben de GI’s meer ruimte gekregen om hun aandacht te richten op het omlaag brengen van de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer.
De Jeugdwet stelt eisen aan zowel jeugdhulpaanbieders en GI’s als aan gemeenten. Gemeenten hebben een zorgplicht en zijn als opdrachtgever verantwoordelijk voor de inkoop van voldoende passende jeugdhulp en voor het waarborgen van de beschikbaarheid, continuïteit en kwaliteit daarvan (artikel 2.1 e.v. van de Jeugdwet). De gemeenten en de GI’s hebben onderling ook afspraken gemaakt over de bekostiging van de werkzaamheden in geval van wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer. Als een kind op de wachtlijst staat, betekent dat niet dat de GI geen kosten maakt. Als een kind nog geen vaste jeugdbeschermer heeft voeren de GI’s minimaal (en vaak meer) de taken uit die zij hebben afgesproken in het handelingsperspectief. Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet).
Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care». Of een bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld bij schending van die «duty of care» of contractuele verplichtingen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en ter beoordeling aan de rechter. In beginsel geldt de aansprakelijkheid van de rechtspersoon (de instelling zelf) voor handelingen die in haar naam zijn verricht, zo volgt uit artikel 2:5 Burgerlijk Wetboek.
Bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:9, tweede lid, BW betreft een interne aansprakelijkheid: de bestuurder is aansprakelijk jegens de rechtspersoon terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, mede gelet op de taakverdeling en de getroffen maatregelen om schade te voorkomen. Deze vordering kan enkel door de rechtspersoon zelf worden ingesteld.
Derden (zoals gemeenten of cliënten) kunnen een bestuurder in uitzonderlijke gevallen aanspreken op basis van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Hierbij wordt door de rechter de invulling van de onrechtmatige daad in belangrijke mate ingevuld door de regels en jurisprudentie van art. 2:9 BW. De drempel daarvoor ligt hoog; persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder komt slechts aan de orde bij ernstige en bewuste nalatigheid. Bij onregelmatigheden staat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon voorop.
Een andere mogelijkheid in de wet is dat bestuurders van stichtingen – wat veel jeugdzorgorganisaties zijn – op verzoek van belanghebbenden of het Openbaar Ministerie door de rechtbank kunnen worden ontslagen wegens verwaarlozing van hun taak of andere gewichtige redenen (art. 2:298 BW).
Uit het voorgaande blijkt dat de juridische mogelijkheden om bestuurders aan te spreken op onbehoorlijk bestuur reeds bestaan.
Deelt u de mening dat die aansprakelijkheid er kan zijn voor een bestuurder op basis van de «duty of care» (zorgplicht)?5
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de mening dat het denkbaar is dat een bestuurder die het aanvaardt dat de door hem of haar geleide instelling declareert, maar dat doet in de wetenschap dat de overeengekomen zorg niet kan worden geleverd en wettelijke eisen niet worden vervuld? Kunt u uw antwoord nader toelichten? De instelling zou dan aansprakelijk kunnen zijn, maar kan het uiteindelijk ook zo zijn dat bestuurders ook persoonlijk aansprakelijk worden gesteld als zij direct betrokken zijn bij het bewust niet naleven van contractuele verplichtingen?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid te onderzoeken of er aanvullende maatregelen nodig zijn om bestuurders van jeugdzorginstellingen alsmede de GI's meer direct verantwoordelijk te maken voor het verbeteren van de situatie, en zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Kunt u aangeven in hoeverre ook bestuurders kunnen worden aangesproken indien er sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur?
Zie antwoord vraag 20.
De zorgwekkende uitkomsten van de inspectie Gezondheid en Jeugd over de situatie van kinderen in de opvang |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Marjolein Faber (minister asiel en migratie) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitkomsten van de Inspectie Gezondheid en Jeugd over het toezicht op de asielopvang 2024?1
Ja.
Wat vindt u van de indringende conclusie dat de gezondheidszorg voor de meest kwetsbaren, waaronder kinderen, chronisch zieken en zwangere vrouwen, momenteel niet op orde is en daarmee ernstige risico’s oplevert voor de gezondheid?
De Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) concludeert dat ondanks verbeteringen de situatie voor de meest kwetsbare asielzoekers in de opvangketen onnodig schrijnend blijft met grote risico’s op ernstige fysieke en mentale gezondheidsschade. De medewerkers van onder andere het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) spannen zich dagelijks enorm in om de kwaliteit van de opvang en de toegang tot de zorg te borgen. Zoals de IGJ aangeeft lukt dit ook ten aanzien van de medische intake, dossiervorming, jeugdgezondheidszorg en preventie zorg De IGJ ziet daarin ook verbeteringen. Ook over de hygiënezorg spreekt de IGJ zich positief uit. Vanzelfsprekend is het teleurstellend dat ondanks de geleverde inspanningen er toch nog tekortkomingen worden geconstateerd.
Hoe kijkt u naar de conclusie over de situatie van kinderen waarin wordt geconstateerd dat er nog steeds na herhaaldelijke oproepen ernstige risico’s zijn die hun gezonde en veilige ontwikkeling belemmeren, waarmee niet voldaan wordt aan de rechten van het kind en asielkinderen ernstig risico op blijvende en mogelijk onherstelbare schade hebben?
Ja. De verantwoordelijkheid voor het zorgen voor kinderen in de asielopvang is een verantwoordelijkheid van mij als Minister van Asiel en Migratie en het COA als uitvoeringsorganisatie. Mijn ministerie en het COA trekken daarom gezamenlijk op in het kijken naar verbeteringen die kunnen worden doorgevoerd naar aanleiding van het rapport van de inspectie.
Voelt u zich verantwoordelijk voor kinderen van asielzoekers die zich in de Nederlandse opvang bevinden? Zo ja, hoe ziet u die verantwoordelijkheid in het licht van de conclusies van dit rapport?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met de Inspectie eens dat de overheid momenteel ernstig tekortschiet in de zorg die nodig is voor asielkinderen?
Het uitgangspunt is dat kinderen en andere kwetsbare personen niet worden opgevangen in de noodopvang of locaties die daar minder geschikt voor zijn. Daar waar mogelijk wordt daar ook rekening mee gehouden. Om te voorkomen dat asielzoekers, waaronder kinderen, op straat moeten slapen is de inzet van noodopvang ook voor deze groep toch nodig. Dit is geen ideale situatie en brengt zoals is geconstateerd uitdagingen met zich mee ten aanzien van de gezondheidssituatie en het welzijn van de kinderen. Niettemin wordt binnen de huidige opvangsituatie er alles aan gedaan om de kwaliteit van de opvang en de toegang tot de zorg te borgen. Daarbij is er ook met name aandacht voor de positie van kinderen. Kinderen in de asielopvang hebben te allen tijde toegang tot de gezondheidszorg. Voor deze zorg wordt gebruik gemaakt van het reguliere zorgsysteem. Dat geldt voor de somatische en geestelijke gezondheidszorg maar ook voor de publieke gezondheidszorg en jeugdhulp. De realiteit is dat gevluchte kinderen, net als alle andere kinderen in Nederland, te maken hebben met wachtlijsten voor doorverwijzingen naar specialistische en geestelijke gezondheidszorg of in de jeugdhulp.
Welke maatregelen zijn er sinds de eerdere oproepen genomen om de situatie te verbeteren, en waarom hebben deze niet het gewenste effect gehad?
Zoals de IGJ in het rapport ook aangeeft zijn er ten aanzien van de zorg wel degelijk zaken ten goede gewijzigd. De IGJ wijst hierbij onder andere op de hygiëne, het delen van medische gegevens, de medische intake en het in beeld houden van kinderen voor de jeugdgezondheidszorg. Helaas constateert de IGJ, net als uit andere rapporten naar voren is gekomen dat er ook nog uitdagingen zijn. Alle aanbevelingen uit deze en eerdere rapporten en onderzoeken worden door mijn ministerie zeer serieus genomen. Samen met de betrokken organisaties wordt er iedere dag ook gewerkt om de kwaliteit te borgen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er voldoende geschikte en stabiele opvangplekken komen voor kinderen, zodat zij niet telkens hoeven te verhuizen?
Zoals in de beantwoording hierboven al is benoemd, is het uitgangspunt van het COA om kinderen zoveel mogelijk buiten de noodopvang op te vangen. Ik erken dat dit locaties zijn die zijn ingericht op tijdelijk verblijf, hetgeen betekent dat kinderen meer moeten verhuizen. Daarnaast zit onmiskenbaar verschil in de kwaliteit tussen alle noodopvanglocaties, waardoor de ene noodlocatie meer geschikt is voor opvang van kinderen dan de andere. Ook het COA zou dan ook graag zien dat kinderen niet in een noodopvanglocatie hoeven worden opgevangen. Wegens het aanhoudende beddentekort kan het COA hier helaas niet aan voldoen. Streven is om kinderen en andere kwetsbaren wel zo snel mogelijk door te plaatsen naar reguliere opvanglocaties, maar dit is al langere tijd lastig te realiseren. Kinderen zijn namelijk niet de enige doelgroep die binnen de asielopvang door het COA als kwetsbaar is aangemerkt; hieronder vallen bijvoorbeeld ook zwangere vrouwen en andere specifieke groepen asielzoekers. Bovendien moet voorkomen worden dat asielzoekers op straat terecht komen, dus voor bewoners moet een nieuwe plek gevonden worden als tijdelijke locaties weer sluiten, hetgeen momenteel met regelmaat gebeurt. Dit maakt het nog lastiger om kinderen te plaatsen op de juiste plek. Pas als er ruimte vrijkomt in de opvang die in brede zin zijn ingericht op opvang van kinderen, ontstaat een beter opvangklimaat voor deze doelgroep. Belangrijk om te benadrukken is dat bij het gebruiken van noodopvanglocaties waar ook kinderen worden opgevangen, het COA rekening houdt met het inrichten van kindvriendelijke voorzieningen zoals activiteiten en de mogelijkheid tot het gebruik van speelvoorzieningen.
Deelt u de mening dat het zelf exploiteren van locaties door gemeenten een kans biedt voor kleinschalige opvang, met oog voor kwetsbare groepen zoals kinderen? . Ziet u de toegevoegde waarde van kleinschalige locaties voor het welzijn van kinderen?
Voor een effectief werkende migratieketen is het van belang dat de ketenpartners in voldoende mate aanwezig zijn. Ongeacht de grootte van de locatie is het tevens van belang om extra aandacht te hebben voor kwetsbare groepen. Het COA onderzoekt welke mogelijkheden hier nog zijn om de situatie voor kinderen te verbeteren in met name de noodopvang. Het kabinet zal uw kamer hier voor het meireces over informeren.
Bent u bereid de aanbevelingen van het Inspectierapport volledig en met hoge prioriteit over te nemen? Zo nee, waarom niet?
De voorkeur gaat in zijn algemeenheid uit naar grootschalige opvang waar meer faciliteiten geboden worden, zoals een school. Grootschaligheid drukt ook de kosten.
Hoe verhouden de uitkomsten van de Inspectie zich volgens u met de uitvoering van de motie van het lid Van Nispen c.s. over goede opvang van kinderen in de asielopvang prioriteit geven waarin ook maandelijks gerapporteerd moet worden over de situatie van kinderen in de asielopvang?2
Ja, samen met het COA pak ik deze aanbevelingen op. Het COA is ook al gestart met de invulling hiervan. Zo heeft het COA voor de overplaatsingen van asielzoekers die veel, continue of chronische zorg nodig hebben met de ketenpartners «de ketenrichtlijn continuïteit van zorg bij verhuizingen» opgesteld. Het doel van deze richtlijn is het bieden van doorlopende kwalitatief goede zorg en het voorkomen van medische risico’s bij verhuizing voor bewoners van COA-locaties. Evaluatie van deze richtlijn is in de periode april/juni. Daar komt ook de inzet van de medische blokkade aan de orde. Mogelijke verbeterpunten pakt het COA op met haar ketenpartners. Het COA gaat alvast aan de slag om de bekendheid met de ketenrichtlijn (inclusief het onderdeel medische blokkade), onder de medewerkers verder te vergroten.
Om de toegang tot de GGZ zorg te verbeteren trekt het COA samen op met de Nederlandse GGZ en VWS. De wachtlijstproblematiek bij overplaatsingen heeft hierin hoge prioriteit. Op basis van de aanbevelingen uit het EGALITE-rapport (november 2024 Erasmus MC) is voor zwangere vrouwen een aantal verbeteringen in voorbereiding. Het COA werkt hiervoor intensief samen met de kraamzorg, verloskundigen en GGD GHOR en GZA in de ketenwerkgroep geboortezorg.
Heeft u inmiddels in beeld welke locaties ongeschikt zijn voor kinderen en bent u bereid ervoor te zorgen dat kinderen daar per direct niet meer geplaatst worden, in lijn met de motie van het lid Van Nispen c.s.?3
Het kabinet blijft aandacht hebben voor de situatie van kinderen in de asielopvang. Op dit moment inventariseren het ministerie en het COA mogelijke aanvullende oplossingen om de situatie voor kinderen in de asielopvang te verbeteren. Het kabinet zal u vóór het meireces nader informeren.
Bent u bereid om, naast het contactpersoon kind, meer personeel van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op locaties een training te laten volgen op het gebied van kind-specifieke expertise, zodat al het personeel de kennis en kunde in huis heeft?
Zie antwoord vraag 11.