Het bericht dat in 2017 Nederland bijstand verleende aan Nederlandse uitreizigers in Syrië |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse diplomaten wilden Syriëgangers terughalen»?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse diplomaten ongeveer twee jaar geleden contact hebben gezocht met het Vrije Syrische Leger en Turkije om Nederlandse Syriëgangers naar de Turkse grens te krijgen en ze via Turkije naar Nederland te halen?
Medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben eind 2016 en begin 2017 contact gehad met de Free Syrian Army (FSA) in relatie tot vier casussen van Nederlandse uitreizigers die zich op dat moment buiten het ISIS-strijdgebied bevonden. De Nederlandse regering heeft geen verzoek gedaan bij de FSA of bij de Turkse autoriteiten om betrokken personen via Turkije naar Nederland te halen. Naar aanleiding van een hulpvraag van familie van Nederlandse uitreizigers is door medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in relatie tot deze vier casussen contact opgenomen met de FSA om identiteit en verblijfplaats van betrokkenen te verifiëren. Dit volgde de gangbare consulaire praktijk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waar alvorens er sprake kan zijn van daadwerkelijke verlening van consulaire bijstand, eerst de identiteit, nationaliteit en de locatie van de hulpvrager moet worden vastgesteld. Ook zijn de Turkse autoriteiten op de hoogte gesteld van de mogelijke aanwezigheid van betrokkenen in FSA-gebied en de mogelijke komst van betrokkenen naar Turks grondgebied. Hierbij is door medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangegeven dat, mochten betrokkenen zich op Turks grondgebied begeven, Nederland gecontroleerde terugkeer naar Nederland mogelijk zou maken met het oog op vervolging.
Hoe strookt deze berichtgeving met de beantwoording door de Minister van Justitie en Veiligheid op 12 december 2017 van Kamervragen van het lid Verhoeven, ingezonden op 26 september 2017, waarin werd gesteld dat de Nederlandse overheid geen bijstand aan Nederlandse uitreizigers biedt om het strijdgebied te verlaten en dat het kabinet daartoe geen contacten onderhield?2
Het beleid is altijd geweest dat de Nederlandse overheid geen bijstand verleent aan Nederlandse uitreizigers om het strijdgebied te verlaten. Deze lijn is ook aangegeven in de door u genoemde beantwoording van de Kamervragen. De contacten die in het verleden hebben plaatsgevonden en waarnaar wordt verwezen in het antwoord op vraag 2 hadden niet tot doel uitreizigers terug te halen uit het strijdgebied, maar vonden plaats om identiteit en verblijfplaats te verifiëren conform de gangbare consulaire praktijk, naar een aanleiding van een hulpvraag van de familie. De uitreizigers die dit betrof bevonden zich in niet-strijdgebied.
Klopt het dat op het moment dat deze schriftelijke vragen werden gesteld, 26 september 2017, het beleid betreffende bijstand aan Nederlandse uitreizigers was zoals beschreven in bovengenoemd artikel? Zo nee, waarom niet?
De vragen werden op 26 september 2017 aan het toen demissionaire kabinet gesteld naar aanleiding van een casus, waarin een uitreizigster in een kamp van de Syrian Democratic Forces in Noordoost Syrië te kennen gaf terug te willen keren naar Nederland. Het beleid op 26 september 2017 was dat geen bijstand werd verleend aan uitreizigers om het strijdgebied te verlaten. Ten aanzien van uitreizigers die zich buiten het strijdgebied bevonden, maar wel in Syrië, werd per casus bezien wat de meest opportune aanpak zou zijn en werd er op basis van een risico-inschatting bekeken of en hoe consulaire bijstand kon worden geboden. Er is geen verzoek gedaan bij de FSA of bij de Turkse autoriteiten om betrokken personen via Turkije naar Nederland te halen.
Waarom hebt u in beantwoording van bovengenoemde Kamervragen verzuimd te melden dat er sprake was van beleid waarin bijstand en contacten plaatsvonden?
Het beleid was en is dat er geen bijstand wordt verleend aan uitreizigers om het strijdgebied te verlaten dit is ook in de eerdere beantwoording van de Kamervragen aangegeven (zie vraag 3 Kamervragen Vergaderjaar 2017–2018 nr. 655). Tegelijkertijd werd de Nederlandse overheid eind 2016 geconfronteerd met casuïstiek van personen die zich niet in het strijdgebied bevonden maar zich niet fysiek konden melden op een diplomatieke post. Het bestaande beleid bood geen antwoord op de vraag hoe om te gaan met een uitreiziger die naar Nederland wilde terugkeren en zich op dat moment in niet-strijdgebied in Syrië bevond. De hieruit voortvloeiende problematiek vormde mede aanleiding tot een nota van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (dd. 16 december 2016) waar ook in het NOS-bericht van 3 april 2019 naar wordt verwezen. In deze nota is het vraagstuk van consulaire hulpverlening aan uitreizigers in niet-strijdgebied behandeld. In december 2016 werd het, op basis van deze nota mogelijk geacht binnen het bestaand beleid actiever consulaire bijstand te verlenen aan uitreizigers die zich buiten het strijdgebied bevonden. Dit met het doel vervolging en berechting in Nederland mogelijk te maken. Er is geen sprake van geweest dat de Nederlandse autoriteiten aan contacten in Syrië hebben verzocht om terugkeer vanuit niet-strijdgebied naar Nederland te bewerkstelligen en er is geen bijstand verleend.
Hoe rijmt u het feit dat u dit beleid onvermeld hebt gelaten bij antwoorden op Kamervragen en in debatten met de kern van artikel 68 GW, waarin naast de passieve inlichtingenplicht tevens de actieve verplichting tot het verstrekken van inlichtingen wordt geregeld? Kunt u toelichten hoe het niet vermelden van de beleidswijziging betreffende het wel of geen bijstand verlenen aan Nederlandse uitreizigers strookt met de actieve verplichting tot het verstrekken van informatie aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het beleid in 2017 betreffende bijstand aan Nederlandse uitreizigers gewijzigd is op verzoek van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie? Zo ja, waarom is dat gebeurd?
Nee. Het beleid om geen bijstand te verlenen aan Nederlandse uitreizigers in Syrië om het strijdgebied te verlaten was en is ongewijzigd. Ten aanzien van uitreizigers die zich nog in Syrië, maar wel buiten het strijdgebied bevonden, heeft het kabinet, zoals uit de WOB- stukken blijkt zich destijds in september 2017 onthouden van een poging om de locatie en identiteit van een nieuwe uitreizigster te verifiëren. Daarmee werd de aanpak overgelaten aan het nieuwe kabinet.
Het nieuwe kabinet heeft vervolgens het eerdere kabinetsbeleid dat geen bijstand wordt verstrekt aan uitreizigers in strijdgebied herbevestigd. Voorts werd een verdere verduidelijking doorgevoerd met de aanwijzing dat ook geen bijstand wordt geboden aan personen die zich bevinden in onveilige gebieden in Syrië en Irak.
Klopt het dat de ambtelijke veiligheidsketen een andere analyse had betreffende het verlenen van bijstand aan Nederlandse uitreizigers, namelijk dat in het belang van de veiligheid het verstandiger zou zijn om Nederlandse uitreizigers «gecontroleerd» terug te halen? Kunt u de analyse van de ambtelijke veiligheidsketen op dit punt aan de Kamer doen toekomen?
Het is niet gebruikelijk om interne beleidsopvattingen met de Kamer te delen, zoals de nota van het Ministerie van Buitenlandse zaken waaraan het NOS-artikel refereert. Daarnaast is in mei 2018 over het vraagstuk van gecontroleerde terugkeer een ambtelijke analyse gemaakt, die de Kamer reeds is toegegaan bij brief van 6 december 2018 van de Minister van Justitie en Veiligheid, Kamerstuk 29 754, nr. 483.
Waarom is deze analyse nooit met de Kamer gedeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verhoudt dit zich tot de beleidswijziging van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zich in september 2017 op verzoek van de toenmalige demissionaire Minister van Veiligheid en Justitie ten aanzien van een specifieke casus onthouden van een poging om de locatie en identiteit te verifiëren. Dit verzoek werd met name ingegeven door de demissionaire status van het kabinet.
Wat maakt dat de opvatting van de Minister van Veiligheid en Justitie destijds afweek van de adviezen van de ambtelijke top, zoals uit de geopenbaarde stukken blijkt?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen binnen twee weken te beantwoorden?
Vanwege het benodigde dossieronderzoek in Den Haag en bij diplomatieke vertegenwoordigingen in aangrenzende landen en de noodzakelijke interdepartementale afstemming heeft beantwoording langer in beslag genomen.
Schuldenlast |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Schulden een blok aan het been»?1
Ja.
Klopt de berekening in het artikel dat de kosten voor de samenleving een ton bedragen wanneer een gezin een daadwerkelijke probleemschuld heeft van 42.000 euro?
De maatschappelijke kosten en de gemiddelde probleemschuld die het artikel noemt, komen uit bekende en betrouwbare bronnen. Omdat verschillende gegevens en methoden zijn gebruikt, kunnen de getallen niet aan elkaar worden gekoppeld.
Het rapport «Overkoepelende blik op de omvang en preventie van schulden in Nederland» van het NIBUD beschrijft dat met een huishouden dat een verhoogd risico heeft op problematische schulden gemiddeld ongeveer € 100.000 maatschappelijke kosten samenhangen in een periode van tien jaar. Het NIBUD citeert eerder onderzoek.2 De berekende maatschappelijke kosten zijn niet alleen incassokosten, misgelopen vorderingen en huisuitzettingen, maar ook gederfde inkomsten op het BBP, ziekteverzuim, uitkeringen en kosten van re-integratie, maatschappelijke ondersteuning en schuldhulpverlening.
De NVVK (Vereniging voor Schuldhulpverlening en Sociaal Bankieren) meldt in het Jaarverslag 2017 dat de gemiddelde schuld van mensen die schuldhulp krijgen € 42.000 is.
Wat vindt u van de stelling in het artikel dat hulpverlening in de jeugdzorg, verslavingszorg, onderwijsinspectie en maatschappelijk werk geen «zier» oplevert zolang de uitzichtloosheid van de schulden blijven bestaan?
Deze uitspraak illustreert het bekende en breed gedragen inzicht dat zowel schulden moeten worden opgelost, als de daarmee samenhangende problemen aangepakt, zoals werkloosheid of laaggeletterdheid.
In hoeverre wijken de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), de zogeheten wettelijke schuldsanering, af van de nieuwste wetenschappelijke inzichten dat mensen door stress niet in staat zijn om het benodigde papierwerk aan te leveren?
Wanneer schuldenaren geen schuldregeling kunnen treffen met hun schuldeisers, is er de mogelijkheid om toelating tot de wettelijke schuldsanering te verzoeken bij een rechtbank. Tijdens het minnelijke schuldhulpverleningstraject is het benodigde papierwerk al verzameld. Hulpverleners helpen mensen met schulden daarbij en bereiden zo nodig ook een verzoek voor de wettelijke schuldsanering voor. De gemeente of de door de gemeente ingeschakelde schuldhulpverleningsorganisatie moet immers verklaren dat het minnelijke traject niet is gelukt. In sommige gevallen begeleiden hulpverleners mensen vervolgens ook tijdens de hoorzitting. Dit neemt niet weg dat betere informatievoorziening van en meer informatie-uitwisseling tussen organisaties in de schulden- en incassoketen mensen met schulden zouden helpen. Met dit doel heb ik een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voorgesteld.3
Past de mogelijkheid om gericht schulden kwijt te schelden in het instrumentarium van bestaande wetten om mensen met problematische schulden te helpen en maatschappelijk kosten te besparen?
Het artikel citeert mijn mening over een generaal schuldenpardon correct:
Er zijn goede alternatieven voor een generaal schuldenpardon: Om mensen met schulden te helpen onderhandelen schuldhulpverleners vaak en met succes met schuldeisers om een groter of kleiner deel van de schulden kwijt te schelden. Dat gaat op vrijwillige basis. Als de vrijwillige route geen oplossing geeft, kan de rechter in de wettelijke schuldsanering zorgen voor een schone lei. Gemeenten kunnen bij de rechter ook vragen om een moratorium, zodat de schuldeisers alle incassoacties tijdelijk staken en de schuldenaar tot rust kan komen.
Wat vindt u van de aanbeveling om mensen die grote kans maken op problematische schulden, preventief verplicht onder bewind te plaatsen, omdat omgaan met geld in deze complexe samenleving voor hen te ingewikkeld is geworden?
De aanbeveling om mensen preventief onder bewind te stellen wordt in het artikel gekoppeld aan een generaal schuldenpardon: er wordt voor gepleit om mensen na een dergelijk pardon preventief onder bewind te plaatsen. In de beantwoording van vraag 5 heb ik mijn visie op een generaal schuldenpardon gegeven.
Ik ben er geen voorstander van mensen die een grote kans hebben op problematische schulden verplicht onder bewind te stellen.
Uitgangspunt in het burgerlijke recht is dat iemand zelf beslissingen neemt. Bewind is een ingrijpende maatregel, omdat iemand niet meer zelfstandig kan beslissen over zijn financiën.
Er zijn veel mensen die zelf, vrijwillig, bewind aanvragen. Naast bewind zijn er verschillende andere manieren waarop mensen met problematische schulden kunnen worden geholpen. Zo kunnen mensen worden geholpen met budgetbeheer, waarin zorg wordt gedragen voor het betalen van vaste lasten, en kunnen gemeenten schulden overnemen, zodat rust wordt gebracht doordat iemand nog maar één schuldeiser heeft.
Verder heeft het kabinet een wetsvoorstel in voorbereiding dat gemeenten de mogelijkheid geeft advies aan de rechter te verstrekken in de procedure rond schuldenbewind. Het adviesrecht moet gemeenten beter in staat stellen hun regierol bij schuldhulpverlening te vervullen, door de betrokkene gemeentelijke ondersteuning bij schuldenproblematiek aan te bieden en de rechter daarvan door middel van het advies in kennis te stellen. Ten tweede biedt het adviesrecht de rechter de mogelijkheid om alternatieve vormen van ondersteuning af te wegen bij de beoordeling van het verzoek tot instelling van schuldenbewind.
Bovendien komt artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (het Protocol) in het geding als iemand verplicht zijn zeggenschap over zijn huis, inkomen en ander vermogen verliest. Op grond van artikel 1 van het Protocol heeft eenieder recht op ongestoord genot van zijn eigendom. Eigendom kan kort gezegd slechts worden ontnomen in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet.
In het licht van het voorgaande vind ik het niet wenselijk om verplicht bewind bij wet mogelijk te maken.
Indien dit nu niet mogelijk is welke wetten zouden moeten worden aangepast om mensen vrijwillig of soms verplicht onder bewindvoering te plaatsen, ten einde problematische schulden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel mensen zitten in problematische schulden die jonger zijn dan 25 jaar?
Landelijke representatieve cijfers over de omvang van schuldenproblematiek in Nederland uitgesplitst naar achtergrondkenmerken van huishoudens ontbreken op dit moment. Het CBS heeft in opdracht van SZW een onderzoeksmethodiek ontwikkeld om betrouwbare cijfers over de omvang en achtergronden van schuldenproblematiek in Nederland te verkrijgen op basis van beschikbare databestanden.4 Het CBS voert momenteel het eerste onderzoek uit naar schuldenproblematiek in Nederland op basis van deze methodiek. Publicatie verwacht ik in de eerste helft van 2020.
Hoeveel kinderen groeien op in een gezin met problematische schulden? Hoeveel kinderen waren dat 5 jaar terug?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel kinderen groeien op in een gezin met problematische schulden in Duitsland, België en Denemarken?
Over het aantal kinderen dat in deze landen opgroeit in gezinnen met problematische schulden zijn mij geen cijfers bekend.
Zijn er EU-landen waar het gericht kwijtschelden van problematische schulden tot het instrumentarium van de overheid hoort? Zo ja, wat zijn daar de resultaten van het gebruik van dat instrument?
In het rapport «Verkennend onderzoek naar Europese incassomodellen»5 heb ik een vergelijking laten maken van de Nederlandse situatie met die in België, Duitsland, Spanje, Verenigd Koninkrijk en Zweden. Hieruit blijkt dat minnelijke en wettelijke schuldsanering, waarbij grotere of kleinere delen van schulden worden kwijtgescholden, ook in andere EU-landen voorkomen. De onderzoekers hebben een aantal potentiële lessen gevonden om de Nederlandse situatie te optimaliseren. Die lessen gaan over samenwerking tussen de betrokken organisaties en informatie-uitwisseling en niet over kwijtschelden van problematische schulden.
Ouderen in het aardbevingsgebied |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u zich bewust van de situatie van ouderen die zelfstandig wonen in het aardbevingsgebied? Realiseert u zich dat zelfstandig wonende, minder zelfredzame ouderen, meer tijd nodig hebben een woning uit te komen bij een beving? Wat is daarop uw reactie?1
De veiligheid van alle Groningers, oud én jong, staat voor mij voorop. De aanpak van het kabinet is er de afgelopen jaren op gericht om de veiligheidsrisico’s en de schade voor de Groningers zoveel mogelijk te beperken. Leven, wonen en werken in Groningen moet even veilig zijn als op andere plekken in Nederland.
De veiligheidsnorm van 10-5is daarvoor de basis. Dit betekent dat de kans om te overlijden ten gevolgen van het bezwijken van (delen van) een gebouw door een aardbeving voor een individu niet groter mag zijn dan 1 op de 100.000 (per jaar). In de versterkingsoperatie wordt gekeken naar de technische eigenschappen van een gebouw. Bij de beoordeling of versterkingsmaatregelen nodig zijn, wordt gebruikgemaakt van de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR). In de NPR worden conform reguliere bouwregelgeving zogeheten «Consequence Classes» gehanteerd. Hiermee worden aanvullende veiligheidsfactoren geïntroduceerd voor gebouwen die van groot belang zijn voor het functioneren van de maatschappij, of daar waar het bezwijken van een gebouw effect heeft voor een grote groep personen of aanzienlijke economische of sociale gevolgen voor de omgeving heeft. Zo wordt zwaarder versterkt dan voor de norm voor het individueel risico noodzakelijk is. Op basis van de NPR wordt per type gebouw door experts bepaald van welke Consequence Class sprake is. Dit is niet aan mij als Minister.
Erkent u dat ouderen in Groningen, net als elders in Nederland, in staat moeten worden gesteld zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen? Beseft u dat dit betekent dat u uw beleid moet aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil inderdaad ouderen overal in Nederland helpen in hun vertrouwde omgeving zelfstandig oud te worden, met een goede kwaliteit van leven. Dit beleid staat geformuleerd in het Programma Langer Thuis. In de versterkingsopgave staat veiligheid voorop, alle inspanningen zijn er dan ook op gericht om gebouwen veilig te maken. Bij voorkeur worden beide uitgangspunten gecombineerd. Het is mogelijk om bij de versterking een huis meteen levensloopbestendig te maken als de eigenaar dit wenst. Dit gebeurt ook al op verschillende plekken, zo bouwt Woningcorporatie Acantus bijvoorbeeld voor alle 386 huizen die gesloopt worden in Delfzijl Noord een levensloopbestendige woning terug.
Zijn woningen van zelfstandig wonende ouderen in het gebied in beeld? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel van deze woningen komen als hoge prioriteit uit het model Hazard and Risk Assessment (HRA)? Hoeveel van deze woningen waren voorheen wel in beeld, maar komen nu niet uit het HRA-model? Gaan deze panden nu versneld geïnspecteerd en versterkt worden?
De woningen die voor opname en beoordeling in aanmerking komen, zijn in beeld bij de gemeenten. Ik heb er echter geen inzicht in welke van deze woningen bewoond worden door ouderen.
Is er specifiek onderzoek gedaan naar ouderen in het aardbevingsgebied? Vindt u dat er genoeg aandacht is voor deze groep mensen? Waarom vallen thuiszorg ontvangende ouderen niet onder het zorgprogramma (Bevings-)bestendige zorg in Groningen?2
De gezondheidsgevolgen van de aardbevingsproblematiek in Groningen zijn in verschillende onderzoeken gevolgd waarbij ook ouderen een plek hebben.
Ouderen waren bijvoorbeeld onderdeel van de GGD Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen in 2016. Met deze monitor is regionale en lokale uitsplitsing van de gezondheidsgegevens mogelijk en dit biedt de mogelijkheid regionaal en lokaal gezondheidsbeleid hier op af te stemmen. Er is dus voldoende aandacht voor ouderen binnen de bestaande onderzoeken.
De zorgvisie «(Bevings-)bestendige zorg, Toekomstperspectief en versterken» ligt ten grondslag aan «Het Groninger Zorgakkoord». De zorgvisie is een invulling van het zorglandschap met een blik naar de toekomst, waarin keuzes worden gemaakt voor zorginfrastructuur ten aanzien van gebouwen. De visie heeft in hoofdzaak als reikwijdte de slimme versterking van gebouwen voor zorg met verblijf. Thuiszorg valt dan ook buiten de reikwijdte van de visie.
Bent u bereid de panden waarin kwetsbare, minder zelfredzame mensen wonen, te zien als zorggebouw, waarvoor hogere veiligheidseisen gelden (zoals staat vermeld in het plan van aanpak van de Nationaal Coördinator Groningen) en daarom te laten versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen deze woningen dan gelijk ook levensloopbestendig gemaakt worden?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat het stopzetten van zowel de gehele versterkingsoperatie als het project Eigen Initiatief voor ouderen zeer pijnlijk is, gezien hun levensverwachting? Deelt u de mening dat wachten voor hen een grote impact heeft? Wat gaat u doen om deze mensen tegemoet te komen? Ouderen kunnen toch niet wachten op uw vertragingen?
Er is nooit besloten de versterking stop te zetten. Terwijl gewerkt is aan het nieuwe plan van aanpak, heeft de versterking dan ook niet stilgelegen. Deze nieuwe aanpak, waarbij de hoogste prioriteit wordt gegeven aan de versterking van de meest risicovolle woningen, moet juist leiden tot een flinke versnelling in de uitvoering van de versterking die nog nodig is. Het is tevens onjuist dat het project Eigen Initiatief is stopgezet. Er komt voorlopig alleen geen nieuwe ronde Eigen Initiatief. Eigen Initiatief past namelijk niet bij de versterking nieuwe stijl waarin prioritering plaats vindt op basis van risicoanalyse. Voor iedereen die nu in Eigen Initiatief zit, heeft dit geen consequenties: de uitvoering loopt gewoon door. Samen met de belanghebbenden in de regio ben ik momenteel aan het bekijken binnen welke randvoorwaarden een vorm van versterking in eigen beheer alsnog gerealiseerd kan worden.
Wat is uw reactie op bijvoorbeeld dat mevrouw V. van 87 jaar, alleenstaand, slechtziend en slecht ter been, toe is aan aanpassing van de woning en al gestart was met Eigen Initiatief en dus voldeed aan de criteria, maar helaas nu moet wachten op een aangepaste woning omdat u alles stopzet? Betekent het feit dat deze woning geen hoger risico heeft volgens het HRA-model, dat mevrouw V. de rest van haar leven niet langer zelfstandig kan wonen?
Zonder op individuele gevallen in te kunnen gaan, kan ik in algemene zin zeggen dat het project Eigen Initiatief niet is stopgezet. Het wordt onverkort uitgevoerd voor alle deelnemers in het programma.
De fusie van Partou en KidsFoundation |
|
Peter Kwint , Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderdagverblijven Partou en KidsFoundation gaan samen verder»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze voorgenomen fusie? Wat vindt u ervan dat deze kinderopvangorganisaties straks in handen komen van (buitenlandse) investeringsmaatschappijen Onex en Waterland?
Het primaire belang voor mij is dat kinderopvangorganisaties voldoen aan wet- en regelgeving en dat ouders kunnen kiezen voor goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Dit zodat zij hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren op een wijze die het meest passend is voor hun situatie en wensen. De wettelijke verplichtingen gelden voor alle organisaties, en daarmee voor alle organisatievormen en financieringsvormen die actief willen zijn in de sector. De GGD-en houden hier toezicht op in opdracht van gemeenten.
Sinds 2005 zijn ondernemers met en zonder winstdoelstellingen actief in de kinderopvangsector. Investeringen hebben altijd een belangrijke bijdrage geleverd bij het vooruitbrengen van de sector, een sector waar betrokken partijen hard werken om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.
Private investeerders kunnen helpen om dit te bewerkstelligen en meer keuzemogelijkheden voor ouders te bieden. Twee aspecten waar ik veel belang aan hecht.
De top tien grootste kinderopvangorganisaties bestaat uit zowel winst georiënteerde ondernemingen en stichtingen. Ook bestaat een groot deel van de sector uit kleine ondernemingen met minder dan vijf locaties. Het aantal private investeringsmaatschappijen2 in de sector is beperkt; circa 9 procent van de kindplaatsen valt onder de vleugels van investeringsmaatschappijen zoals Onex en Waterland.
Hebt u invloed op dergelijke voorgenomen fusies? Hebben ouders en kinderopvangmedewerkers hier invloed op? Acht u het mogelijk en wenselijk om die invloed te vergroten?
Als rijksoverheid stellen we eisen aan de kwaliteit van kinderopvang en de bescherming van ouders en werknemers in de sector. Zo vallen alle kinderopvangorganisaties onder de Wet Kinderopvang, ongeacht grootte en financieringsvorm van de kinderopvangorganisatie. Medewerkers van Partou en Kidsfoundation blijven onder de CAO Kinderopvang vallen en hebben dezelfde rechten en plichten als andere werknemers in de sector.
Tegelijkertijd kijkt de Autoriteit Consument en Markt (ACM) naar de werking van de markt en treedt op bij eventueel misbruik van een economische machtspositie door een organisatie. Bedrijven mogen niet de concurrentie belemmeren. Concentraties (fusies en overnames) moeten afhankelijk van de jaaromzet van de betrokken bedrijven, gemeld worden bij de ACM. Dit is bijvoorbeeld gebeurd toen Childcare (Onex) in 2018 KidsFoundation wilde overnemen.3 De ACM onderzoekt vervolgens of de concentratie negatieve gevolgen heeft voor de concurrentie in de relevante markt, en daarmee uiteindelijk ook voor de consument negatief uitpakt. Vervolgens neemt de ACM een concentratiebesluit. Op deze manier heeft de ACM als onafhankelijke toezichthouder invloed op voorgenomen fusies.
Hoe kijkt u meer in het algemeen aan tegen de rol van investeringsmaatschappijen in de kinderopvangsector? Vindt u het passend dat investeerders zich mengen in een sector met een groot publiek belang en met veel publiek geld?
Ik hecht belang aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren, een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan, én een plek waar kinderen kunnen groeien in hun ontwikkeling. Investeringen in de kinderopvangsector helpen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod en bij het bieden van meer keuzemogelijkheden voor ouders. Vanwege het grote publieke belang van kinderopvang zijn het de ouders die middels de kinderopvangtoeslag een financiële tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang krijgen. Dit is dus geen gratis geld dat de rijksoverheid aan de sector geeft. Om te participeren in de sector, om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties en diens investeerders voldoen aan de wet- en regelgeving. Het zijn de ouders die kiezen naar welke organisatie zij hun kind brengen.
Kunt u een inschatting geven van de omvang van de omzet in de sector en de gemaakte winsten? Wat is de gemiddelde marge in deze (met belastinggeld gedragen) sector?
We hebben geen totale omzetcijfers van de sector. Dit omdat de omzet van de sector van diverse factoren afhankelijk is die buiten ons gezichtsveld vallen, zoals de afname aanvullende diensten die kinderopvangorganisaties ook aan ouders aanbieden. Voorbeelden hiervan zijn de haal- en brengservice, voedingswensen, en strijkservices. Wel kan ik op basis van de bruto kosten kinderopvang die ouders doorgeven aan de Belastingdienst en de uitgaven aan Kinderopvangtoeslag een benadering geven. In 2017 hebben ouders voor € 3,5 mld aan bruto kosten voor hun kinderopvang doorgegeven aan de Belastingdienst.
Jaarlijks publiceert het Waarborgfonds het Sectorrapport Kinderopvang. Dit rapport geeft een beeld over de financiële ontwikkeling van de sector en is opgesteld aan de hand van de jaarcijfers van kinderopvangorganisaties. Ook het resultaat als percentage van de totale baten en de gemiddelde rentabiliteit van de sector staat hierin. Dit laatste cijfer geeft het verband weer tussen het financiële resultaat van de organisatie en de omzet (de gemiddelde marge). Voor de berekening van de gemiddelde rentabiliteit heeft geen weging plaatsgevonden naar omzetgrootte of balanstotaal.
In de laatste editie van het Sectorrapport Kinderopvang is de jaarrekening van 173 kinderopvang-organisaties onderzocht.4 Zij omvatten 45,3% van het totale aantal kindplaatsen. In 2017 bedroeg het resultaat van de onderzochte kinderopvangorganisatie als percentage van de totale baten 2,7% na belastingen en 3,8% voor belastingen. De gemiddelde rentabiliteit was toen 3,3%. Er is nauwelijks verschil tussen de rentabiliteit van op winst-gerichte organisaties en stichtingen, respectievelijk 3,6% en 3,4%. De gemiddelde rentabiliteit van eenmanszaken en vennootschappen onder firma is wat lager, namelijk 2,3%.
Wat is er bekend over de gevolgen van de inmenging van private equity in deze sector? Worden de belangen van aandeelhouders op deze manier niet gesteld boven het belang van de kinderen en de kinderopvangmedewerkers?
In een studie naar de marktwerking in de kinderopvang die CPB in 2011 Kinderopvang in Kaart 5 heeft uitgevoerd, wordt geconcludeerd dat de commercialisering van de markt de publieke belangen niet heeft geschaad. Ook heeft commercialisering van de sector niet geleid tot kosteneffectiviteit. De weglek van publieke middelen naar ondernemers is een beeld dat zich niet in de cijfers laat zien.
Ik ben mij bewust dat dit een onderzoek is dat al enkele jaren oud is. Ik heb echter nog geen signalen gehad dat dit beeld over de jaren is veranderd. Ook het Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK), dat Sardes en Universiteit Utrecht in opdracht van mijn ministerie uitvoert, laat geen kwaliteitsdaling zien.
Deelt u de mening dat winsten die in de kinderopvangsector gemaakt worden ook ten goede moeten komen aan de kinderopvang? Hoe kunt u dit borgen?
Het is primair van belang dat kinderopvangorganisaties voldoen aan wet- en regelgeving opdat ouders kunnen kiezen voor goede, veilige en financieel toegankelijke kinderopvang. Dit zodat zij hun arbeid- en zorgtaken kunnen combineren op een wijze die het meest passend is voor hun situatie en wensen. Hier is de Wet Kinderopvang voor gemaakt en daar houden de GGD-en toezicht op.
Een bericht op facebook |
|
Aukje de Vries (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de heer Van Steenbergen over een cadeau in de vorm van een geldbedrag van zijn werkgever in verband met een 12,5 jarig werkjubileum?1
Ja, ik heb aandachtig kennisgenomen van het verhaal.
Deelt u de mening dat werken moet lonen?
Ja.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat iemand met een aanvullende Wajonguitkering die jarenlang werkt bij een werkgever en daarvoor een eenmalig extraatje krijgt, dit extraatje dan direct wordt afgenomen door het UWV door een korting door te voeren op zijn Wajonguitkering?
Ja. Ik kan me goed voorstellen dat het wrang is dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever gelijk moet inleveren. Ik snap de verontwaardiging daarover.
Heeft het UWV volgens de regels gehandeld met betrekking tot het terugvorderen van de uitkering?
Het UWV is een zelfstandig bestuursorgaan met eigen verantwoordelijkheid voor de uitvoering van onder meer de Wajong. Ik kan daarom niet reageren op individuele gevallen.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 het inkomen.
Een uitkering of verstrekking die eenmalig wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar of ten minste 40 jaar behoort op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, op de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het loon. Aangezien een uitkering of verstrekking die eenmalig wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar of ten minste 40 jaar niet tot het loon behoort, maakt deze geen onderdeel uit van het inkomen dat op grond van het Algemeen inkomensbesluit of de Regeling samenloop verrekend moet worden met de Wajong-uitkering. Als gevolg hiervan kan een Wajonger de betreffende beloning in zijn geheel houden. Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is op basis van de Wet op de loonbelasting niet vrijgesteld. Dergelijke uitkeringen zijn loon in de zin van de wet op de loonbelasting en vallen daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen Inkomensbesluit en de Regeling samenloop zijn opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering.
De regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 wil ik verbeteren en eenvoudiger maken. De regels zijn er voor de mensen, niet andersom. Ik heb een wetsvoorstel gemaakt met maatregelen die er onder meer voor moeten zorgen dat (meer) werken loont. Voor mij staat voorop dat mensen met een Wajonguitkering zeker moeten zijn van inkomensondersteuning. Zij moeten geholpen worden bij het hebben en houden van werk, zich kunnen ontwikkelen en worden beloond als ze meer gaan werken.
Kunt u aangeven op basis van welke beleids-/uitvoeringsregel het UWV is overgegaan tot het terugvorderen van de uitkering?
Zie antwoord vraag 4.
Op basis van welke beleids-/uitvoeringsregelregel mag een extraatje ten behoeve van een 25 of 40 jarig dienstverband wel gehouden worden door de ontvanger?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de aangenomen motie-Nijkerken-de Haan/Peters?2
Ja.
Bent u bereid gelijk aan de motie ook een vrijstelling van extra’s boven het maandinkomen (bonus, dertiende maand, eindejaarsuitkering enz.) mee te nemen in de verdere uitwerking van de Wet vereenvoudiging Wajong die u binnenkort naar de Kamer stuurt?
Als huidige invulling van de motie Nijkerken-De Haan en Peters3 wordt met de voorgestelde harmonisering van de regels voor inkomensondersteuning geregeld dat Wajongers in ieder geval minimaal 30 procent van de extra's boven het maandinkomen behouden. Binnen het huidige wettelijke kader is het niet mogelijk om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Een dertiende maand of eindejaarsuitkering op basis van een cao zijn onderdeel van het reguliere inkomen.
Het uitzonderen van extra’s boven het maandinkomen van het loon, zoals het geval is met een uitkering of verstrekking die wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van 25 en 40-jarig, vergt een wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964. Een dergelijke wijziging is generiek van aard en heeft gevolgen voor alle wet- en regelgeving waarin voor de definitie van loon wordt aangesloten bij de Wet op de loonbelasting 1964. Bonussen en gratificaties zouden daarbij voor alle werknemers moeten worden uitgesloten van loonbelasting.
Het vrijstellen van extra’s boven het maandinkomen vergt dat UWV kan beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk omdat in de loonaangifte geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Zowel loon als een eenmalige bonus of gratificatie wordt door een werkgever als loon verantwoord. Dit betekent dat eenmalige uitkeringen, zoals een bonus of gratificatie in de Polisadministratie niet afzonderlijk inzichtelijk zijn. Dit probleem geldt niet voor de gratificaties bij 25 en 40 jaar, omdat deze geen onderdeel van het loon uitmaken. Het is daarom voor UWV niet mogelijk om op basis van de Polisadministratie extra’s die Wajongers boven het maandinkomen ontvangen vrij te stellen van verrekening met de uitkering. Aanpassen van de loonaangifte om daarmee deze extra’s wel in de Polisadministratie in beeld te brengen zorgt voor een substantiële toename van de administratieve lasten voor alle werkgevers en acht ik daarom niet opportuun.
Ik constateer dat de betrouwbare gegevens die voor het vrijstellen van extra’s die Wajongers boven het maandinkomen ontvangen noodzakelijk zijn, op dit moment niet beschikbaar zijn. Aanpassing van de Wet op de loonbelasting of aanpassing van de loonaangifte om de extra’s boven het maandinkomen van het loon wel in beeld te brengen acht ik op dit moment niet opportuun.
Ik ben bereid om conform de motie Nijkerken-De Haan en Peters4 en de motie Van Brenk c.s.5 in overleg met UWV te verkennen of er uitvoerbare en handhaafbare alternatieven zijn. Bijvoorbeeld het samenstellen van een limitatieve lijst met extra’s boven het maandinkomen die niet verrekend worden met de uitkering. Ik streef ernaar u voorafgaand aan de behandeling van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong in de Tweede Kamer te informeren over de voortgang.
Het bericht ’Sociale dienst Achterhoek checkt zelfs ondergoed' |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de werkwijze van Laborijn, de sociale dienst in de Achterhoek, waarbij sprake is van een angstcultuur onacceptabel is?1
Uitgangspunt is altijd dat respectvol met mensen moet worden omgegaan, zowel bij het stimuleren naar werk als bij handhaving van verplichtingen. Zeker als er sprake is van een afhankelijkheidspositie die kwetsbaar is, zoals bijstandsgerechtigden ten opzichte van gemeenteambtenaren. Medewerkers van gemeenten worden daarop getraind. Dat vind ik belangrijk.
Daarnaast is handhaving een belangrijke voorwaarde voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid. Ook dit uitgangspunt is helder: mensen die recht hebben op een uitkering krijgen die ook. Tegelijkertijd moeten alle inwoners erop kunnen vertrouwen dat er geen misbruik van de sociale zekerheid wordt gemaakt. Daadwerkelijk handhaven moet echter binnen redelijke proporties blijven. Mocht dit anders worden ervaren, dan biedt de wet ruimte voor bezwaar en beroep. Deze stap moet echter zoveel mogelijk worden voorkomen.
Vindt u het acceptabel dat bij de aanvraag van een uitkering huizen van mensen doorzocht worden door Laborijn?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u wettelijk juist dat voedselpakketten en verjaardagscadeaus als inkomsten worden gezien en gekort worden op de uitkering? Zo ja, kunt u dit juridisch onderbouwen. Zo nee, kunt u de gemeenten hierop wijzen?
Iemand komt in aanmerking voor (aanvullende) bijstand als men zelf niet in het eigen onderhoud kan voorzien. De gemeente beoordeelt dit via een individuele toets. Regels voor giften, zoals bijvoorbeeld verjaarsdagscadeaus, zijn vastgelegd in artikel 31, tweede lid, onder m, van de Participatiewet. Bij de individuele toets kan rekening worden gehouden met de hoogte van de gift (verenigbaarheid met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is) en met de bestemming (of het betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand begrepen zijn).
Vindt u het aanvaardbaar dat uitkeringsgerechtigden moeten opschrijven hoe vaak en hoe lang ze douchen? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u toegestaan dat een cliënt moet doorgeven hoe vaak hij bij de buurvrouw eet en dat dit deel vervolgens van zijn uitkering wordt afgetrokken? Zo ja, kunt u dit juridisch onderbouwen? Zo nee, kunt u de gemeenten hierop wijzen?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u dat fraude altijd bestreden moet worden, maar dat het evenzeer van belang is om mensen in een afhankelijke positie te beschermen tegen willekeur en onrechtmatige en onheuse bejegening?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de woordvoerder van de cliënten van Laborijn: «Ik noem het mensonwaardig. En dan zeg ik het bewust netjes. Laborijn mist de menselijke maat»?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u de privacy van uitkeringsgerechtigden beschermen en op welke wijze is deze reeds wettelijk geborgd?
Het recht op privacy is een grondwettelijk recht (artikel 10 Grondwet) dat geëerbiedigd moet worden tenzij er toegestane (wettelijke) beperkingen gelden. Tevens is het recht op respect voor het privéleven vastgelegd in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In het tweede lid van dit artikel zijn daarnaast de voorwaarden opgenomen waaronder het recht op privacy geschonden mag worden.
Ook gemeenten dienen het recht op privacy te eerbiedigen. Concreet houdt dit in dat een gemeente bij de uitvoering van de Participatiewet in een situatie waarin mogelijk sprake kan zijn van schending van privacy, te allen tijde dient na te gaan of er op basis van de Participatiewet een toereikende grondslag aanwezig is die een (eventuele) inbreuk rechtvaardigt. Meent een uitkeringsgerechtigde dat zijn privacy wordt geschonden dan staan hem rechtsmiddelen ter beschikking om daartegen op te komen. De rechter zal dit dan toetsen aan artikel 8 EVRM. De inbreuk op de privacy bij wet die artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM toestaan blijkt uit de bepalingen in de Participatiewet over het verstrekken en verkrijgen van gegevens van uitkeringsgerechtigden en in artikel 53a Participatiewet over het verzoeken om informatie en bewijsstukken en daartoe te verzoeken om een huisbezoek af te leggen. Bij de totstandkoming van de relevante wettelijke bepalingen heeft toetsing aan de Grondwet en artikel 8 EVRM plaatsgevonden.
Wat onderneemt u om de angstcultuur bij Laborijn te bestrijden?
Colleges van burgemeester en wethouders hebben de taak om zorg te dragen voor een juiste uitvoering van de Participatiewet en om daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad. En het is primair aan de gemeenteraad om de uitvoering door het college te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen. Met de invoering van de Wet revitalisering generiek toezicht (Stb. 2012, 233) en de daarmee samenhangende Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen (Stb. 2011, 442) heeft het specifieke en structurele rijkstoezicht plaatsgemaakt voor het systeem dat interbestuurlijke interventie alleen aan de orde kan zijn indien zich signalen aandienen dat bij de uitvoering van de Participatiewet door een gemeente mogelijk sprake is van een of meer ernstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatigheid. Dit is in het onderhavige geval evenwel niet aan de orde.
In aanvulling hierop kan ik melden dat de voorzitter van het dagelijks bestuur van Laborijn mij uit eigen beweging heeft geïnformeerd dat het dagelijks bestuur een onafhankelijk onderzoek door een extern bureau heeft aangekondigd. Het doel van dit onderzoek is om te toetsen of er structureel sprake is van onjuiste bejegening van klanten, waarin onvoldoende aandacht zou zijn voor de menselijke maat, en waarbij wordt ingegaan op de reeds geuite klachten en onderzocht wordt of Laborijn nog andere signalen mist. Er zal ook een toets plaatsvinden of de klachtenprocedure van Laborijn van voldoende kwaliteit is.
In hoeverre is de externe dienst die door Laborijn wordt ingehuurd om uitkeringsgerechtigden te bespioneren en te controleren daartoe wettelijk bevoegd?
Van Laborijn is begrepen dat deze uitvoeringsorganisatie de handhavingstaken in eigen beheer uitvoert en dat uitbesteding aan een externe dienst niet aan de orde is.
Wat gaat u doen om een menswaardige omgang door sociale diensten met hun cliënten te garanderen en het toezicht te verbeteren?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom mogen criminelen niet bespioneerd worden zonder toestemming van de officier van justitie, terwijl bijstandsgerechtigden onbeperkt bespioneerd mogen worden?
Bijstandsgerechtigden mogen niet onbeperkt bespioneerd worden. Gemeenten zijn bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van gegevens2. Die controle moet volgens de wet gebeuren. Niet alleen de bijstandsgerechtigde, ook de controleur moet zich aan de wet houden. De inzet van controlemiddelen moet verder proportioneel en subsidiair zijn. De rechter zal hier ook op toetsen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat bijstandsgerechtigden niet minder rechtsbescherming krijgen dan criminelen?
Het strafrecht en het punitieve bestuursrecht kennen verschillende sanctiestelsels, maar zijn qua rechtsbescherming vergelijkbaar en voldoen aan de eisen die daar op grond van artikel 6 EVRM aan zijn gesteld. Dit zorgt ervoor dat rechtsbescherming bij de toepassing van het punitieve bestuursrecht al gelijkwaardig is aan het strafrecht.
Herinnert u zich de Kamervragen die gesteld zijn op 3 juli 2018 over het bespioneren van uitkeringsgerechtigden? Wanneer ontvangt de Kamer de verkenning naar of en zo ja hoe de wettelijke grondslag voor de inzet van technische hulpmiddelen in de handhaving kan worden verstevigd die u heeft toegezegd in antwoord op deze vragen?2
Ja. De Kamer zal deze brief voor de zomer 2019 ontvangen.
Bent u bereid de positie van de cliëntenraden te versterken, nu blijkt dat kritische cliëntenraden zomaar ontbonden kunnen worden door de gemeente?3
Zoals ik onlangs heb geantwoord op Kamervragen van lid Jasper van Dijk5 en de leden Gijs van Dijk en Kerstens6, is voor alle regelingen binnen de sociale zekerheid de cliëntenparticipatie bij wet geregeld (artikel 47 Participatiewet en artikel 7 Wet SUWI). De uitvoerende instantie (de gemeente, het UWV of de SVB) legt in een verordening of regeling vast hoe de cliëntenparticipatie vormgegeven wordt. Om te garanderen dat cliënten gehoord worden en om de cliëntenraden in staat te stellen hun rol goed uit te oefenen, is bij wet een aantal waarborgen vastgelegd die in ieder geval in verordening/regeling opgenomen dienen te worden. Cliëntenparticipatie is zowel op centraal als decentraal niveau georganiseerd. De positie van de cliëntenraden is hiermee voldoende stevig verankerd. Ik vind dit belangrijk.
Door mijn departement zijn aanvullende middelen verstrekt aan de Landelijke Cliëntenraad, die opdrachtgever is van het project «Versterking en borging cliëntenparticipatie». Dit project wordt uitgevoerd door Movisie. Doel van het project is om zowel gemeenten als cliëntenraden te stimuleren de medezeggenschap te versterken en beter te borgen. In samenwerking met een klein aantal gemeenten is een quickscan ontwikkeld, om gezamenlijk vast te stellen wat er goed gaat en wat verbeterpunten zijn. Vervolgens kunnen de gemeente en de cliëntenraad met elkaar «het goede gesprek» voeren, waarvoor een leidraad is ontwikkeld. Zo’n gesprek kan bijvoorbeeld gaan over het erkennen van elkaars rol, positie en belangen. Ook in het kader van de evaluatie van de Participatiewet is er aandacht voor het thema cliëntenparticipatie. Hiervoor vindt onderzoek plaats onder cliëntenraden. De eindevaluatie van de Participatiewet is voorzien eind 2019.
Wilt u gehoor geven aan de oproep van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en de Landelijke Cliëntenraad (LCR) om betere bescherming van cliëntenraden op te nemen in de Participatiewet?
Zie antwoord vraag 15.
Welke sancties kunt u opleggen wanneer gemeenten de regels rond de bijstand niet goed uitvoeren? Bent u bereid sancties op te leggen?
Zie antwoord vraag 9.
Gaat u in overleg met Laborijn over hun omstreden werkwijze?
Zie antwoord vraag 9.
Gaat u deze kwestie onafhankelijk onderzoeken?
Zie antwoord vraag 9.
De schrijnende werkwijze van de sociale dienst Laborijn |
|
Gijs van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u, zonder uitspraken te doen over de wijze van handhaving wat een autonome bevoegdheid van lokaal bestuur is, toelichten hoe u aankijkt tegen werkwijzen van sociale diensten waardoor mensen doodsbang worden?1 Zo nee, waarom wilt u zich hier niet over uitspreken?
In zijn algemeenheid mag van de overheid verlangd worden dat zij haar burgers respectvol bejegent, zoals de overheid ook zelf door haar burgers respectvol bejegend wil worden. En wanneer de burger een beroep doet op een dienstverlening door de overheid, hoort daarbij ook het besef dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Vertaald naar de Participatiewet houdt dit in beginsel in dat een gemeente op professionele wijze beoordeelt of de betrokkene in een eigen inkomen kan voorzien en als dat niet zo is, of er recht bestaat op een uitkering. Ook houdt het in dat de gemeente aan de betrokkene voorlichting verstrekt over de aan de uitkering verbonden rechten en plichten en de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen. Bij de beantwoording van uw eerdere vragen2 heb ik reeds gesteld dat het uitgangspunt helder is: mensen die recht hebben op een uitkering krijgen die ook, en tegelijkertijd moet de gemeente zorgen voor adequate handhaving, zodat iedereen erop kan vertrouwen dat geen misbruik wordt gemaakt van de sociale zekerheid. Daadwerkelijk handhaven moet echter binnen redelijke proporties blijven. Mocht dit anders worden ervaren, dan biedt de wet ruimte voor bezwaar en beroep.
Gemeenten dienen ook het recht op privacy te eerbiedigen. Concreet houdt dit in dat een gemeente bij de uitvoering van de Participatiewet in een situatie waarin mogelijk sprake kan zijn van schending van privacy, te allen tijde dient na te gaan of er op basis van de Participatiewet een toereikende grondslag aanwezig is die een (eventuele) inbreuk rechtvaardigt. Meent een uitkeringsgerechtigde dat zijn privacy wordt geschonden dan staan hem rechtsmiddelen ter beschikking om daartegen op te komen. Het recht op privacy van uitkeringsgerechtigden is beschermd en wettelijk geborgd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM. Voor extra wettelijk beschermende maatregelen bestaat geen aanleiding.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is om mensen in een afhankelijke positie op extreme wijze te controleren? Bent u bereid om het wettelijk kader aan te passen om mensen in een afhankelijke positie te beschermen tegen deze extreme wijze van controle? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht bieden van de trainingen waaraan medewerkers van gemeenten deelnemen en hoe deze bijdragen aan het voorkomen van ondermaatse behandeling van uitkeringsgerechtigden? Welke vaardigheden worden hier bijgebracht? Hoe worden deze trainingen getoetst en aangepast wanneer blijkt dat er structurele problemen zijn? In hoeverre worden er vanuit de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) handvatten meegegeven voor deze trainingen?
Er vindt geen landelijke registratie plaats van mogelijke trainingen voor medewerkers die betrokken zijn bij de uitvoering van de Participatiewet, en evenmin van de inhoud en eventuele evaluaties daarvan. Van Laborijn is bekend dat zij haar medewerkers trainingen heeft aangeboden in gesprekstechniek, omgaan met agressie, onderzoeksprotocollen en complexe casuïstiek.
Voor het sociaal domein verstrekt het VNG Kenniscentrum Handhaving en Naleving gerichte informatie aan gemeenten, verzorgt zij ondersteuning op maat en op locatie en kunnen ook trainingen op maat worden georganiseerd.
Vanaf wanneer worden deze trainingen aan gemeentemedewerkers gegeven? Heeft de geconstateerde situatie bij Laborijn hier enige invloed op gehad?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het aangekondigde onderzoek op de voet te volgen om te verzekeren dat dit daadwerkelijk onafhankelijk en volledig wordt uitgevoerd en de Kamer over de resultaten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het aangekondigde onderzoek is primair een lokale aangelegenheid, waarbij bemoeienis vanuit het Rijk niet aan de orde is. Dat geldt ook voor de te nemen beslissing omtrent de conclusies die verbonden moeten of kunnen worden aan de uitkomsten van het onderzoek.
Bent u van mening dat indien het nu plaatsvindende onderzoek uitwijst dat Laborijn onheus en niet in de geest van de Participatiewet heeft gehandeld excuus en een passende compensatie richting getroffen inwoners op hun plaats zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Breed moratorium schulden ‘dode letter’' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Breed moratorium schulden «dode letter»»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het bericht dat het breed moratorium op schuldeninning niet werkt? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat mensen in de schulden nu langer in onzekerheid moeten verkeren doordat ze geen toegang hebben tot een schuldenmoratorium?
Ik vind het goed dat partijen aandacht vragen voor (de werking van) het breed moratorium. Met een moratorium wordt tijdelijk financiële stabiliteit gecreëerd van waaruit de verdere schuldhulpverlening en ondersteuning kan worden bepaald. Dat kan zowel voor de schuldenaar als schuldeisers zinvol zijn. Hoewel het breed wettelijk moratorium is vormgegeven als een ultimum remedium, en bedoeld is als stok achter de deur, vind ik het jammer dat het instrument nog zeer weinig is beproefd. Voor een conclusie over de werking van het breed wettelijk moratorium vind ik het op dit moment te vroeg.
Er is geen noodzakelijk verband tussen de tijd die het duurt om schulden op te lossen en het al dan niet uitspreken van een breed wettelijk moratorium. In veel schuldensituaties zijn minnelijke oplossingen mogelijk, al dan niet ondersteund door wettelijke instrumenten als het dwangakkoord, waarbij één of meer schuldeisers die op onredelijke basis weigeren om mee te werken aan een schuldregeling hiertoe gedwongen worden door de rechter, en het smal moratorium, waarbij schuldeisers op last van de rechter in een aantal crisissituaties voor een bepaalde periode geen gebruik mogen maken van bevoegdheden om openstaande vorderingen te innen.
Wat zijn de persoonlijke gevolgen voor mensen in de schulden doordat het breed schuldenmoratorium een dode letter is? Komen mensen in de schulden hierdoor verder in de problemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u naar de wens van gemeenten om het moratorium al in te kunnen zetten als iemand voor hulp heeft aangeklopt in plaats van als iemand pas is toegelaten tot de schuldhulpverlening? Bent u bereid aan deze terechte wensen van gemeenten mee te werken?
Het breed wettelijk moratorium is vormgegeven op basis van een amendement van de Tweede Kamer2 waarin is gekozen om het instrument als ultimum remedium in te zetten: een stok achter de deur.
Voorwaarde voor gemeentelijke schuldhulpverlening, waaronder ook het breed wettelijk moratorium valt, is een besluit over toelating. Vaak is een breed wettelijk moratorium niet nodig. Het heeft mijn sterke voorkeur minnelijke oplossingen tussen mensen met schulden en schuldeisers te vinden. Schuldeisers zullen naar verwachting sneller geneigd zijn mee te werken als niet direct met de rechter wordt gedreigd. Overigens zijn er ook bij private schuldeisers positieve ontwikkelingen gaande als het gaat om incasso bij klanten met problematische schulden. Het recente convenant tussen KPN en de NVVK is hiervan een sprekend voorbeeld.
Bent u het met de NVVK eens dat 22 voorwaarden een absurde hoge drempel is om gebruik te maken van het schuldenmoratorium? Gaat u deze voorwaarden beperken tot de enige relevante vraag of iemand bereid is om een traject in te gaan? Zo nee, waarom niet?
De voorwaarden gelden niet alleen specifiek voor het breed moratorium, maar gelden in bredere zin voor het doorlopen van een schuldhulpverleningstraject. Bij een breed moratorium weegt de rechter het belang van de persoon met schulden af tegen het belang van de schuldeisers. Of iemand bereid is mee te werken, kan daarom niet de enige voorwaarde zijn.
Bent u bereid de criteria om een aanvraag te kunnen indienen tegen het licht te houden, zodat het moratorium op schulden effectiever gaat werken?
Ik wil graag, zoals ook aangekondigd is in de nota van toelichting, het besluit Breed moratorium evalueren. Daarvoor is het wel nodig dat meer ervaring met het instrument wordt opgedaan. Ik wil gemeenten daarom oproepen het instrument vaker in te zetten en te volgen waar de knelpunten zitten en zo mogelijk oplossingen aan te dragen. Dit is onderwerp van bestuurlijk overleg en tevens zal ik gemeenten hierop aanspreken via het Gemeentenieuws.
Gaat u gemeenten de bevoegdheid geven om in ieder geval overheidsschuldeisers tijdelijk on hold te zetten?
Mijn beeld is dat de overheidsschuldeisers indien nodig bereid zijn pas op de plaats te maken en dat zij daarover ook reeds afspraken maken met de gemeentelijke schuldhulpverlening: het CJIB biedt bijvoorbeeld, naast de mogelijkheden om een betalingsregeling te treffen, de mogelijkheid tot uitstel van betaling voor de duur van acht maanden (met een mogelijkheid tot verlenging van vier maanden) als schuldhulpverlening is ingeschakeld. Het CAK heeft de mogelijkheid van een stabilisatieovereenkomst. Dit heeft dezelfde werking als het breed moratorium, namelijk opschorting van de inning van vorderingen. De stabilisatieperiode bedraagt in de praktijk maximaal acht maanden. Gedurende die periode verrichten de schuldhulpverlener en de schuldeisers de noodzakelijke werkzaamheden om tot een minnelijke schuldregeling te komen. Het daarmee samenhangende voorstel van de schuldhulpverlener tot (gedeeltelijke) aflossing tegen finale kwijting wordt, onder voorwaarden, in de regel aanvaard door overheidsschuldeisers.
Momenteel werken gemeenten en grote overheidsorganisaties aan landelijke afspraken (onder andere) over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening en betere samenwerking bij schuldhulpverlening. Ik wil de resultaten daarvan afwachten.
Het bericht 'Werkgevers: ’Eerder AOW bij zwaar werk’’ |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers: «Eerder AOW bij zwaar werk?»»1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, zie voor mijn reactie de antwoorden op vragen 2, 3 en 4.
Wat vindt u van het voorstel om een lijst met zware beroepen gebaseerd op het Oostenrijks model te implementeren?
Mijn voorgangers op het pensioendossier hebben destijds in 2009, bij de presentatie van de eerste plannen voor de verhoging van de AOW-leeftijd, samen met sociale partners gezocht naar een oplossing speciaal voor de groep mensen met een zwaar beroep.2 Sociale partners hebben toen geconcludeerd dat een generieke regeling voor zware beroepen zowel uitvoeringstechnisch als inhoudelijk niet is uit te werken. Een lijst naar Oostenrijks model zal geen oplossing bieden omdat er geen objectieve sluitende definitie geformuleerd kan worden van wat onder zware beroepen moet worden verstaan. Ook met zo’n lijst blijven veel vragen open. Bijvoorbeeld of het alleen gaat om fysiek zwaar of psychisch zwaar? Wie bepaalt wat een zwaar beroep is dat op de lijst komt? Hoe selecteer je mensen met een zwaar beroep? Hoe lang moet je een zwaar beroep hebben uitgeoefend? Hoe regel je een evenwichtige verdeling van financiële lasten zodat de toegang tot een regeling beperkt blijft tot mensen waarvoor deze echt bedoeld zou zijn en hoe voorkom je vervolgens dat de inzet van werkgevers en werknemers gericht op duurzame inzetbaarheid niet ontmoedigd wordt? Over al deze vragen zal brede overeenstemming moeten bestaan.
Uiteindelijk is samen met sociale partners geconcludeerd dat een generieke regeling voor zware beroepen, gekoppeld aan de AOW, geen begaanbare weg is. Ik ben blij dat we nu in het kader van het principeakkoord vernieuwing pensioenstelsel3 wel een evenwichtige set aan afspraken hebben gemaakt die ook voor mensen met zware beroepen soelaas gaan bieden. Werkgevers en werknemers krijgen ruimte om maatwerk afspraken te maken. Afspraken die ervoor moeten zorgen dat werkenden in Nederland gezond de eindstreep kunnen halen. Enerzijds door middelen beschikbaar te stellen voor investeringen in duurzame inzetbaarheid en een leven lang ontwikkelen. Daarnaast gaat het kabinet ruimte bieden aan werkgevers en werknemers om op sectoraal niveau voor specifieke groepen werknemers, bijvoorbeeld werknemers in zware beroepen, meer handelingsperspectief te bieden door vervroegd uittreden.
Hebben werkgevers bij de onderhandelingen een voorstel om een regeling zware beroepen te maken op tafel gelegd? Zo ja, waarom is dat niet opgepakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de wens van werkgevers om werknemers met een zwaar beroep die eerder met pensioen gaan geen Algemene Ouderdomswet (AOW)-premie te laten betalen in de periode tot de AOW-leeftijd?
Het laten vervallen van de premieplicht AOW voor mensen met een zwaar beroep zal gelet op de hiervoor beschreven afbakeningsvragen niet uitvoerbaar zijn. Ook zou het vervallen van de premieplicht AOW niet leiden tot een evenwichtige verdeling van financiële lasten zodat de toegang tot een regeling niet beperkt blijft tot mensen waarvoor deze echt bedoeld zou zijn. Een generieke vrijstelling van de premieplicht AOW zou er zo toe kunnen leiden dat de inzet van werkgevers en werknemers gericht op duurzame inzetbaarheid ontmoedigd wordt.
Daarnaast is nog van belang dat mensen die in Nederland wonen of werken verzekerd zijn voor de AOW tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Gedurende de verzekeringsperiode wordt AOW opgebouwd (2% AOW per verzekerd jaar) en AOW-premie betaald over het inkomen (17,9% van het inkomen in de 1e en 2e schijf). In lijn met de verzekeringsgedachte zijn verzekering, opbouw en premieplicht aan elkaar gekoppeld en stopt de verzekering, opbouw en premieplicht voor de AOW bij de AOW-gerechtigde leeftijd. Door een generieke vrijstelling van de AOW-premie bij vervroegd pensioen ontstaat de situatie dat betrokkene nog wel verzekerd is voor de AOW en AOW opbouwt, maar niet meer bijdraagt aan de AOW. Dit is strijdig met de volksverzekeringsgedachte achter de AOW en de solidariteitsgedachte die het draagvlak is voor de AOW. Daarnaast speelt mee dat een dergelijke premievrijstelling ook uitvoeringstechnisch moeilijk is af te bakenen, waardoor een meer generieke vrijstelling een forse budgettaire impact zal hebben. Een uitzondering op de verschuldigdheid van AOW-premies heeft ook uitstralingseffecten. Er zal vermoedelijk een roep ontstaan om ook andere inkomsten niet met AOW-premies te belasten. Dit kan met een beroep op het gelijkheidsbeginsel effecten hebben op de houdbaarheid van de AOW-premieheffing.
Hoe kijkt u aan tegen andere alternatieven om mensen in zware beroepen tegemoet te komen door bijvoorbeeld de AOW-leeftijd te koppelen aan het aantal gewerkte jaren zoals in Duitsland of aan het inkomen zoals hoogleraar Knoef onlangs in Trouw voorstelde?2
Sociale partners en het kabinet hebben in het kader van het principeakkoord afgesproken te gaan onderzoeken of het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het aantal dienstjaren, bijvoorbeeld 45. Aandachtspunten hierbij zijn de uitvoerbaarheid en het behoud van de AOW als stabiele basis van ons pensioenstelsel. Het voornemen is om het onderzoek volgend jaar af te ronden.
Welke regelingen bestaan er in andere Europese landen voor mensen met een zwaar beroep en wat is uw opvatting daarover?
In 2016 heeft het European Social Policy Network (ESPN) van de Europese Commissie een vergelijkingsstudie gepubliceerd over mensen met fysiek of mentaal belastend werk in de verschillende Europese lidstaten.5 Uit deze vergelijking blijkt dat daar waar lidstaten speciale regelingen hebben ingesteld dit veelal gebeurt door middel van lijsten met voorwaarden, beroepen of sectoren. In sommige lidstaten zijn alleen enkele beroepen aangewezen, bijvoorbeeld mijnwerkers, zeevarenden, musici of balletdansers. Soms zijn de uitzonderingen zeer landspecifiek, bijvoorbeeld stierenvechters in Spanje. Het gaat veelal om fysiek zware belasting, en in mindere mate wordt er naar mentale belasting gekeken. Denk bij fysiek zware belasting aan het werken met chemische materialen, werken in ploegendienst, nachtwerk, werken op kerncentrales of werken onder water. Landen hanteren allemaal een eigen invulling van dergelijke begrippen. Nachtwerk is in Oostenrijk bijvoorbeeld anders gedefinieerd dan in Frankrijk of in Luxemburg.6
Uit het onderzoek blijkt dat in de onderzochte landen 1 tot 4% van de werkenden onder de definities van zwaar werk vallen (periode 2015–2016). Voor gepensioneerden lijkt het te gaan om 5 tot 8% van alle gepensioneerden. Slechts in enkele landen bestaat een definitie voor fysiek of mentaal belastend werk. Van de lidstaten die specifieke regelingen hebben voor zwaar werk, gaat het in de meerderheid om vroegpensioenregelingen. De rest heeft een gemengde aanpak van zowel vroegpensioen als maatregelen om langer actief te blijven op de arbeidsmarkt, gezondheids- en veiligheidsmaatregelen en verbetering van werkomstandigheden. In alle 35 onderzochte landen is de afgelopen jaren een verschuiving te zien naar langer werken. Dit heeft ook effect gehad op de speciale regelingen voor zwaar werk die in een deel van de lidstaten bestaan: deze zijn deels versoberd.
De vergelijkingsstudie biedt een goede inkijk in de diversiteit van de regelingen voor mensen met fysiek of mentaal belastend werk. Geen enkele regeling is hetzelfde en dezelfde criteria worden in elk land anders ingevuld. In plaats van alle energie te stoppen in het ontwikkelen van een eigen zware beroepenregeling voor Nederland, zie ik veel meer heil in preventie bij zwaar werk en tijdig afspraken maken over duurzame inzetbaarheid en om- en bijscholing. Sociale partners zijn hierbij primair aan zet. En het is urgent: uit een representatief onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de ondervraagden vindt dat hij/zij zwaar fysiek en/of mentaal werk heeft.7 Een generieke regeling voor mensen met fysiek of mentaal belastend werk is nauwelijks af te bakenen en al bij voorbaat zal ongenoegen ontstaan als veel mensen vinden dat zij er onterecht niet onder vallen. Daarnaast speelt de discussie over financiering van een dergelijke regeling. In 2009 zijn sociale partners ook op dit punt niet tot een vergelijk gekomen. Daarom is het wenselijk te komen tot maatwerk afspraken tussen werkgevers en werknemers voor mensen met fysiek of mentaal belastend werk.
Wanneer verwacht u de resultaten van het onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) over de varianten van de koppeling van de AOW-leeftijd met de levensverwachting naar de Kamer te sturen?
In het kader van het princiepakkoord zijn het kabinet en sociale partners, mede in het licht van de motie Van Haersma Buma c.s., overeengekomen dat het wenselijk is om tot een andere koppeling van de AOW-leeftijd aan de resterende levensverwachting te komen. Hierdoor blijft de verhouding tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen ook voor volgende generaties meer in evenwicht. Concreet is afgesproken dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang van 2025 voor 2/3 gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting. Voor deze andere koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting is ruimte ontstaan omdat het CPB vooruitlopend op de actualisatie van de houdbaarheidssommen een partiële analyse heeft gemaakt van het effect van de AOW en nieuwe arbeidsaanbodprognoses op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Het kabinet heeft besloten om een deel van deze ruimte in te zetten voor de nieuwe AOW-koppeling. De motie is hiermee afgedaan. Een onderzoek van het CPB naar varianten is daarmee niet langer nodig.
In hoeverre zijn de prognoses over de levensverwachting de afgelopen jaren afgeweken van de feitelijke levensverwachting?
In onderstaande tabel worden opvolgende CBS-prognoses van de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd naast elkaar gezet. In 2014 raamde het CBS bijvoorbeeld de resterende levensverwachting van 65-jarigen in 2018 op 20,20 jaar. In 2018 raamt het CBS de levensverwachting van 65-jarigen in 2018 op 19,92.
Prognose uit:
2014
2015
2016
2017
2018
Prognose voor:
2014
19,83
2015
19,95
19,67
2016
20,03
19,80
19,79
2017
20,11
19,92
19,95
19,88
2018
20,20
20,05
20,09
19,99
19,92
De levensverwachting is tussen 2014 en 2018 wel toegenomen (van 19,83 in 2014 tot 19,92 in 2018), ondanks de bijstellingen van de prognoses. Gemiddeld is de levensverwachting in de afgelopen 50 jaar met iets meer dan één maand per jaar toegenomen. We blijven dus gemiddeld genomen ouder worden.
Waarom wordt de AOW-leeftijd alleen naar boven bijgesteld bij een hogere levensverwachting en niet naar beneden bijgesteld als de levensverwachting daalt?
In de wet is vastgelegd op welke wijze verhoging van de AOW-leeftijd is gekoppeld aan de resterende levensverwachting op 65 jaar. Om te voorkomen dat de AOW-leeftijd bij elke wijziging van de resterende levensverwachting zou kunnen wijzigen, is gelet op de meerjarige trend van een stijgende levensverwachting gekozen voor de systematiek in de wet waarbij de AOW-leeftijd pas stijgt als sprake is van een stijging van de levensverwachting van meer dan 3 maanden. Bij een kleinere stijging of daling blijft de AOW-leeftijd gelijk. Op die manier wordt voorkomen dat de AOW-leeftijd van jaar op jaar zou gaan schommelen en mede zou gaan afhangen van toevallige uitschieters in levensverwachting en sterftecijfers.
Deelt u de opvatting dat wanneer de levensverwachting minder hard toeneemt dan in de prognose de kosten voor de AOW in de toekomst minder hoog zijn dan de 22 miljard die het CPB aangeeft?3 Zo ja, kan dit duidelijk worden aangegeven bij de berekeningen uit het onderzoek dat nu door het CPB wordt gedaan? Zo nee, waarom niet?
In het betreffende artikel wordt aangegeven dat de kosten van het bevriezen van de AOW-leeftijd op 66-jarige leeftijd in 2060 ongeveer 12 miljard euro per jaar bedragen, ten opzichte van de koppeling aan de levensverwachting die in de wet is opgenomen. De extra kosten voor de overheid, werknemers en werkgevers gezamenlijk bedragen volgens het CPB in 2060 ongeveer 22 miljard euro. In dat laatste bedrag zitten ook de meerkosten van werkgevers en werknemers in verband met hogere afdrachten aan pensioenpremie. Het is juist dat de prognoses van de kosten van ons pensioenstelsel afhankelijk zijn van de prognose van de levensverwachting.
Dak- en thuislozen die zich niet kunnen inschrijven bij gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw antwoord op de eerdere Kamervragen herinneren, waarin u klip en klaar aan gaf dat gemeenten verplicht zijn om dak- en thuislozen, die zich daartoe melden, in te schrijven in de Basisregistratie Personen (BRP)?
Ja.
Kunt u zich tevens uw antwoord op eerdere Kamervragen herinneren, waarin u aangaf een wetswijziging in voorbereiding te hebben om te expliciteren dat gemeenten verplicht zijn een burger ambtshalve te registreren op een briefadres indien betrokkene geen woonadres heeft en zelf ook geen aangifte doet of kan doen van een briefadres?
Ja.
Hoe staat het met de voortgang van die wetswijziging? Wanneer kan de Kamer die verwachten?
Het voorstel voor de wetswijziging zal naar verwachting in het najaar van dit jaar aan uw Kamer worden aangeboden.
Weet u dat verschillende gemeenten nog steeds niet voldoen aan de wettelijke plicht tot inschrijving in het BRP (zie raadsactualiteit Amersfoort van 26 maart 2019)? 1
Deelt u de mening dat dak- en thuislozen niet kunnen wachten op een explicitering van de wet, maar gewoon direct ingeschreven zouden moeten worden?
Ja, die mening deel ik. De plicht van gemeenten tot inschrijving is er al vanuit de Wet BRP. De wetswijziging wordt in gang gezet omdat de bewoordingen in de Wet BRP met betrekking tot het inschrijven van personen in de dagelijkse uitvoeringspraktijk nog niet altijd duidelijk genoeg blijken te zijn.
Bij welke instantie, telefoonnummer, e-mailadres, loket of persoon kan een dak- of thuisloze zich melden indien een gemeente zich niet aan de wet houdt?
Daklozen die problemen ondervinden bij inschrijving in de BRP kunnen zich melden bij de hun bekende organisaties zoals Federatie Opvang, Leger des Heils, Bureau Straatjurist en organisaties voor maatschappelijke opvang. Deze organisaties kunnen contact opnemen met de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, via het e-mailadres info@rvig.nl o.v.v. «briefadres».
Kunt u aangeven op welke wijze een dak- en thuisloze op een eenvoudige manier zijn of haar recht kan halen en alsnog ingeschreven kan worden?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘De voorzitter van moskeekoepel CMO houdt er alweer mee op’ |
|
Chris van Dam (CDA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «De voorzitter van moskeekoepel CMO houdt er alweer mee op»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u uiteenzetten welke functie het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) de afgelopen jaren heeft vervuld tussen enerzijds de (koepels van) moskeeën in Nederland en anderzijds de Nederlandse overheid? Kunt u inzicht geven in de thema’s die tussen de overheid en het CMO besproken zijn en waar die gesprekken toe hebben geleid?
Het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) functioneert als contactorgaan voor de overheid namens de islamitische gemeenschappen. Thema’s die besproken worden zijn bijvoorbeeld de beveiliging van gebedshuizen en het tegengaan van maatschappelijke spanningen. Verder heeft de VU-Amsterdam i.s.m. het CMO de pilot «Professionaliseringsprogramma voor zittende imams in Nederland» georganiseerd, welke door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gesubsidieerd.
Naast bovengenoemde treedt het CMO op als landelijk zendende instantie voor het Islamitisch Godsdienstig Vormingsonderwijs (IGVO) op openbare basisscholen. Tevens is het CMO vanaf 2008 erkend als zendende instantie bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie. Het CMO treedt in die hoedanigheid op als gesprekspartner inzake inhoud en organisatie van de geestelijke verzorging binnen deze twee domeinen. Het CMO is daarnaast eerste aanspreekpunt voor de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) op basis van diens verantwoordelijkheid als Minister voor de erediensten. Uit hoofde van deze verantwoordelijkheid is de Minister van JenV eerste aanspreekpunt binnen het kabinet voor alle religieuze organisaties en levensovertuigingen.
Met welke andere organisaties vanuit de islamitische gemeenschap, buiten het CMO, heeft u contact?
Het CMO is aanvankelijk opgericht met het doel om alle moslimorganisaties te bundelen binnen één contactorgaan. Daarnaast onderhoudt de overheid over uiteenlopende onderwerpen contact met verschillende (islamitische) organisaties die op landelijk, regionaal en lokaal niveau zijn georganiseerd.
Welke instanties of organen aan overheidszijde zijn counterpart voor het CMO?
Naast het Ministerie SZW heeft het CMO contact met verschillende andere onderdelen van de rijksoverheid. Bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid spreekt de Dienst Geestelijke Verzorging (DGV) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) regelmatig met het CMO als islamitische zendende instantie over hun rol bij de islamitische geestelijke verzorging van justitiabelen.
Bij het Ministerie van Defensie spreekt de Hoofddirecteur Personeel en de Directeur van de Diensten Geestelijke Verzorging (DGV) bij de Krijgsmacht regelmatig met het CMO.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) voert niet actief overleg met het CMO. Wel is het CMO betrokken in een klankbordgroep waarin zendende instanties deelnemen om geconsulteerd te kunnen worden bij de uitwerking en implementatie van het Actieplan Geestelijke Verzorging en Levensbegeleiding1.
Kunt u schetsen wie, en ook welke organisaties, lid zijn van het CMO? In welke mate vertegenwoordigt het CMO de moslimgemeenschap in Nederland? Vertegenwoordigen leden van het CMO een specifieke eigen achterban of nemen zij deel op persoonlijke titel?
Desgevraagd heeft het CMO laten weten dat de onderstaande organisaties zijn aangesloten bij het CMO:
Iedere koepelorganisatie vertegenwoordigt haar eigen achterban in het CMO bestuur. Het CMO stelt hiermee meer dan 80 procent van alle moslimorganisaties in Nederland te representeren.
Hoe kunt u ervoor zorgen dat door het CMO een zo groot mogelijk deel van islamitische gemeenschap wordt vertegenwoordigd? Wat gaat u concreet doen om dit te realiseren?
Het is aan de aangesloten en eventueel nog niet aangesloten organisaties om zich wel of niet via het CMO te laten vertegenwoordigen. Hierin wordt geen rol gezien voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of voor de Minister van Justitie en Veiligheid.
Is inmiddels een nieuwe voorzitter van het CMO benoemd?
Ja, een nieuwe voorzitter van het CMO is benoemd.
Heeft het kabinet een specifieke bedoeling of agenda in het contact met het CMO of is enkel het onderhouden van contact met de islamitische gemeenschap de doelstelling van het contact met het CMO? Voldoet het huidige CMO aan de bedoeling zoals geformuleerd bij de oprichting?
Het CMO is, zoals eerder in deze antwoorden uiteengezet, opgericht als contactorgaan tussen de overheid en de islamitische gemeenschap. Het kabinet heeft op voorhand geen specifieke agenda voor het contact met de CMO. Verder is het aan het CMO en de aangesloten organisaties om te bepalen welke agenda zij willen voeren met het oog op overleg met de overheid.
Inning van alimentatie |
|
René Peters (CDA), Tobias van Gent (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de petitie van Super Singlemom1 en hetgeen mevrouw E. Zeelenberg naar voren heeft gebracht bij het rondetafelgesprek Werkende armen d.d.7 maart 2019?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ouders voor wie de rechter heeft bepaald dat zij recht hebben op alimentatie, dit laat of niet krijgen doordat de ex-partner niet wil betalen?
Ja.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de mogelijkheden en gevolgen van het Landelijk Bureau Inning Ouderbijdragen (LBIO) meer prioritering te geven aan inning van loonbeslag? Zo ja, op welke termijn kunnen wij daar de resultaten van verwachten?
Bij Kamerbrief van 27 februari jongstleden heb ik u geïnformeerd over de voor en- nadelen van preferentie voor kinderalimentatievorderingen.2 Daarbij is opgemerkt dat een ingrijpende verandering in het huidige systeem van inning van vorderingen en preferenties vraagt om een diepgaandere afweging. Tijdens het Voortgezet Algemeen Overleg Personen- en familierecht van 13 maart jongstleden heb ik toegezegd dit onderzoek te gaan uitvoeren. Onder andere zal bekeken worden waarom het nu niet lukt om in bepaalde gevallen de alimentatievordering te innen en of de bevoorrechting in die gevallen daadwerkelijk voordeel oplevert. Ik ben voornemens u hierover na de zomer te informeren.
Bent u bereid de problematiek rond de inning van de ouderbijdragen – en een eventuele preferente positie teneinde oplopende schulden te voorkomen – een onderdeel te laten zijn van de kabinetsbrede schuldenaanpak?
Een onderzoek naar een preferente positie van kinderalimentatievorderingen heb ik reeds toegezegd (zie het antwoord op vraag 3). Deze toezegging is gedaan naar aanleiding van een vraag vanuit de Tweede Kamer over de evaluatie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).
De inning van onderhoudsbijdragen heeft wel raakvlakken met de aanpak van problematische schulden die de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 mei 2018 aan uw Kamer heeft gepresenteerd.3 De inzet is dat financiële verplichtingen moeten worden voldaan, dat problematische schulden zo veel mogelijk moeten worden voorkomen én dat mensen met problematische schulden in hun levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Denk aan de situatie van een alimentatiegerechtigde die door het uitblijven van alimentatiebetalingen niet langer in zijn levensonderhoud kan voorzien, maar ook de alimentatieplichtige die door oploop van incasso’s niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen. Beide aspecten – zowel de dreigende problematische schulden bij de alimentatiegerechtigde, als de door oploop van schulden betalingsonmachtige alimentatieplichtige – komen terug binnen de drie actielijnen van de Brede Schuldenaanpak.
Wat kunnen wij leren van de aanpak die anderen landen hebben voor het innen van alimentatie, zoals in Duitsland?
Ieder land heeft zijn eigen aanpak als het gaat om het innen van alimentatie. In sommige landen – zoals in Zweden, Noorwegen en België – is kinderalimentatie (in bepaalde mate) preferent. In Duitsland is het in zeer specifieke gevallen mogelijk om gedurende een beperkte periode een voorschot op een onderhoudsverplichting te ontvangen. In andere landen betaalt de overheid een minimumbedrag aan bijvoorbeeld kinderalimentatie (België) of hebben kinderen recht op alimentatie vanuit de overheid als het kind permanent bij één van de ouders woont (Zweden).
De Nederlandse wetgeving gaat uit van de verantwoordelijkheid van alimentatieplichtige voor de rechtstreekse betaling van de alimentatie aan de alimentatiegerechtigde. Wanneer deze niet aan zijn verplichtingen voldoet, kan het LBIO op verzoek van de alimentatiegerechtigde de alimentatie innen voor de alimentatiegerechtigde. Het LBIO gaat over tot inning van de alimentatievordering als het niet lukt om de betaling vrijwillig op gang te brengen. De alimentatieplichtige moet dan een niet geringe kostenopslag betalen.4 Op die manier krijgt de alimentatieplichtige een prikkel om de achterstallige alimentatie alsnog zo spoedig mogelijk te voldoen. Het LBIO kan eventueel dwangmaatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betaling alsnog wordt gerealiseerd, bijvoorbeeld door middel van beslag leggen op het loon van de alimentatieplichtige of – als dit niet mogelijk is – inschakelen van de deurwaarder voor beslaglegging op goederen van de alimentatieplichtige. Ik meen dat met de inzet van het LBIO de betaling van de alimentatie voldoende verzekerd is en zie daarom geen reden tot het betalen van een voorschot of het ontvangen van een bedrag vanuit de overheid. Op een mogelijke preferentie van de alimentatievordering ben ik al ingegaan bij de beantwoording van vraag 3.
Kinderen in armoede naar nul |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een nieuwe alliantie moet het aantal kinderen in armoede naar nul brengen»?1
Ja hiermee ben ik bekend.
Wat vindt u van het initiatief Alliantie kinderarmoede? In hoeverre bent u aangesloten bij dit initiatief?
Ik vind dit initiatief een mooi voorbeeld van samenwerking tussen private, publieke en maatschappelijke partijen gericht op het bestrijden van armoede onder kinderen. Armoede onder kinderen is een groot maatschappelijk probleem dat vraagt om brede maatschappelijke inspanning en samenwerking. De alliantie kan het bestaande beleid van gemeenten en de vier samenwerkende armoedepartijen (Stichting Jarige Job, Nationaal fonds kinderhulp, Jeugdfonds sport en cultuur en Stichting Leergeld) aanvullen en versterken door concrete acties en verrassende vormen van samenwerking. Samenwerking die wellicht via andere wegen niet zo snel tot stand zou komen.
Ik volg de acties met belangstelling.
Gaat u zich aansluiten bij de doelstelling van de Alliantie kinderarmoede om in 2030 geen kinderarmoede meer te laten bestaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze doelstelling te laten halen?
Ook ik wil graag dat kinderarmoede in Nederland naar nul gaat. Op 1 april jl. heb ik mijn ambities op het gebied van kinderarmoede aan uw Kamer gestuurd.2 Samen met private- en maatschappelijke partners en gemeenten zetten we de schouders eronder om álle kinderen mee te laten doen, ongeacht de financiële thuissituatie. Hierdoor kunnen kinderen zich breder ontwikkelen en wordt de kans op sociale uitsluiting kleiner. Extra aandacht gaat daarbij uit naar werkende armen met kinderen. Deze groep wordt nog onvoldoende bereikt. Daarnaast zet het kabinet in op een verdere daling van het aantal arme huishoudens met kinderen de komende jaren. Onder meer door werken lonender te maken, de belasting te verlagen en de kinderopvangtoeslag te verhogen. Ook komt er periodiek kwalitatief inzicht in de brede kansarmoede onder kinderen op de verschillende levensdomeinen zoals zorg, onderwijs en veiligheid. Evenals een periodiek kwalitatief overzicht van goede voorbeelden en initiatieven van gemeenten en andere lokale en nationale organisaties gericht op het voorkomen van armoede onder kinderen en de negatieve gevolgen daarvan voor kinderen. Elke twee jaar zal ik een breed beeld geven van kinderarmoede aan de hand van de in de brief gepresenteerde ambities. Ik zal hierover het gesprek aangaan met kinderen, de betrokken bewindspersonen, de VNG en andere relevante partijen.
Hoe gaat u zich verder inzetten bij de andere doelstelling van dit initiatief dat er in 2030 geen nieuwe gezinnen meer in armoede vervallen?
De oorzaken en gevolgen van armoede zijn divers en complex. Ik heb daarom continue aandacht voor mensen in armoede en in het bijzonder voor kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen. Zie de reactie op het antwoord op vraag 3 hoe ik samen met gemeenten en mijn collega’s in het kabinet op gestructureerde wijze werk aan de bestrijding van armoede en de gevolgen daarvan.
Bent u bereid, in samenwerking met betrokken ministers, een deltaplan armoedebestrijding te starten?
Ik verwijs u hiervoor naar de ambities kinderarmoede die ik op 1 april aan uw Kamer heb verstuurd, waarin de ambities en wat nodig is voor het realiseren daarvan, zijn uitgewerkt.
Een groot tekort aan personeel in de kinderopvang en de gevolgen hiervan voor kleine ondernemers |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Quick Scan Vacatures Kinderopvang, waaruit blijkt dat de vacaturegraad in de kinderopvang 51 vacatures bedraagt op 1000 banen (laatste kwartaal 2018)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de kinderopvang daarmee, samen met de bouw en de horeca, behoort tot de branches met het hoogste aantal openstaande vacatures?
Het gaat goed met de economie. Steeds meer mensen zijn aan het werk en de lonen stijgen. Daarvan profiteert ook de kinderopvangsector door de groeiende vraag naar opvang. In een jaar tijd is het aantal kinderen dat naar de kinderopvang gaat met kinderopvangtoeslag gestegen met 58.000. Tegelijkertijd neemt het aantal openstaande vacatures toe. Werkgevers in de kinderopvang geven aan dat het lastig is op een krappe arbeidsmarkt geschikt personeel te vinden. Ik heb kennis genomen van de Quick Scan Vacatures Kinderopvang die CentERdata op verzoek van het Arbeidsmarktplatform Kinderopvang heeft uitgebracht. Werkgevers in de kinderopvang zijn bevraagd, in totaal hebben 312 werkgevers de enquête ingevuld. Hieruit wordt een vacaturegraad voor de gehele kinderopvangsector berekend van 48 vacatures op 1.000 banen2. De Quick Scan vergelijkt deze vacaturegraad met de vacaturegraad volgens het UWV (op basis van CBS-cijfers) van andere sectoren. Wat die vergelijking lastig maakt is het verschil in berekeningswijze. Er zal op korte termijn over de resultaten van de Quick Scan gesproken worden met het arbeidsmarktplatform Kinderopvang.
Met de vacaturegraad wordt inzichtelijk hoe de arbeidsvraag in een sector eruit ziet. Voor de kinderopvang publiceert het CBS geen eigen vacaturegraad, omdat deze nog niet betrouwbaar genoeg is. Voor de arbeidsmarktkrapte is het ook belangrijk om zicht te hebben op het arbeidsaanbod. Ik kijk naar de spanningsindicator van UWV, omdat hier arbeidsvraag en arbeidsaanbod worden vergeleken. De spanningsindicator voor technische beroepen. ICT beroepen en dienstverlenende beroepen liggen hoger dan de spanningsindicator voor leid(st)ers kinderopvang en onderwijsassistenten.
Wat vindt u van dit toenemende tekort aan personeel voor de kinderopvang?
Ik krijg signalen dat het werkgevers in de kinderopvang moeite kost om gekwalificeerd personeel te vinden. Ik kan me voorstellen dat dit momenteel een lastige uitdaging voor deze werkgevers vormt.
De vacaturegraad biedt kennis over de arbeidsvraag. Als we de arbeidsmarktkrapte willen analyseren dan moeten zowel de vraag als het aanbod van arbeid worden bekeken. De spanningsindicator van UWV bekijkt de verhouding tussen de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod. Deze vergelijkt per beroepsgroep het aantal openstaande vacatures met het aantal personen dat voorheen werkzaam was in deze beroepsgroep en momenteel minder dan een half jaar een WW-uitkering ontvangen.
UWV-cijfers bevestigen het beeld dat de krapte op de arbeidsmarkt voor leid(st)ers kinderopvang en onderwijsassistenten het afgelopen jaar sterk is toegenomen. Desalniettemin wordt de arbeidsmarktspanning nog steeds als gemiddeld getypeerd. Drie jaar geleden was dit nog een zeer ruime arbeidsmarkt.
Zoals ik in mijn brief3 van 15 maart jl. aangeef, betekent een gemiddelde arbeidsmarktspanning niet dat kinderopvangorganisaties geen personeelstekorten hebben. De cijfers geven een globaal beeld van de hele arbeidsmarkt in de sector. Lokaal kan er zeker sprake zijn van krapte. Ik zie dat partijen creatief reageren op hun lokale omstandigheden. Bijvoorbeeld de samenwerking tussen Tilburgse kinderopvanglocaties en Servicebureau Kinderopvang. Zij hebben de handen in een geslagen om geïnteresseerden te werven. Dit soort initiatieven juich ik toe.
Herkent u het beeld dat dit problemen geeft, zowel voor kinderopvangorganisaties als voor ouders?
Vanuit de kinderopvangsector krijg ik signalen dat sommige kinderopvanghouders en ouders tegen problemen aanlopen vanwege de sterk toegenomen vraag naar kinderopvang, zoals volle kinderopvangvoorzieningen en toenemende wachttijden. Met name op populaire dagen; maandag, dinsdag en donderdag. Deze signalen neem ik serieus. Kinderopvang is er zodat ouders arbeid en zorg voor hun kinderen kunnen combineren. Ouders vertrouwen hierop. Lange wachttijden zorgen voor onzekerheid en druk bij ouders om een plek te vinden voor hun kind. De kinderopvangsector is bij uitstek een sector die inspeelt op dynamische omstandigheden. Ik vind het goed om te zien dat de sector dit ook nu doet, bijvoorbeeld door de capaciteit uit te breiden. Ik houd de ontwikkeling nauwgezet in de gaten en deel deze met uw Kamer middels de kwartaalrapportages kinderopvang.
Kunt u bevestigen dat deze problemen nog versterkt worden door de toegenomen kwaliteitseisen waaraan ondernemers zich moeten houden en dat dit vooral geldt voor kleine ondernemers in de kinderopvang?
In 2016 is samen met de partijen uit de sector het bestuurlijke akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) gesloten. Per 1 januari 2019 zijn twee van deze maatregelen in werking getreden: de aanpassing van de beroepskracht-kindratio (bkr) met een aanscherping in de dagopvang van nuljarigen en met een versoepeling in de bso, en de verplichte inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker. Naast de gestegen vraag naar kinderopvang, leidt de aangescherpte bkr tot een grotere vraag naar beroepskrachten. Mede om houders meer tijd te geven zich voor te bereiden op inwerkingtreding van de aangepaste bkr is de maatregel in juni 2017 met een jaar uitgesteld. het Landelijk register kinderopvang (LRK) wordt bijgehouden hoeveel formele kinderopvanglocaties er in Nederland staan ingeschreven. Hieruit blijkt vooralsnog niet dat het aantal kleine kinderopvanghouders is afgenomen.
BSO
1.774
84,7%
8,5%
4,2%
2,0%
0,6%
KDV
2.892
86,7%
6,8%
3,9%
2,2%
0,4%
BSO
1.841
85,7%
7,8%
4,2%
1,8%
0,5%
KDV
2.903
86,8%
6,8%
3,9%
2,1%
0,4%
BSO
1.882
85,4%
8,3%
3,7%
2,0%
0,5%
KDV
2.893
86,8%
6,9%
3,7%
2,1%
0,5%
BSO
1.890
85,0%
7,4%
4,7%
2,3%
0,6%
KDV
2.785
87,2%
6,4%
3,8%
2,1%
0,6%
BSO
1.886
84,6%
7,7%
4,7%
2,2%
0,7%
KDV
2.756
87,0%
6,4%
3,7%
2,2%
0,6%
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat kleine ondernemers het onderspit delven en er slechts nog ruimte is voor grote ondernemers in de kinderopvang, waardoor de keuze voor ouders wordt beperkt?
Zoals uit tabel 1 blijkt, neemt het aantal kleine kinderopvanghouders momenteel niet af. Ik zal de ontwikkelingen blijven volgen. Voor de kinderopvang vind ik het belangrijk dat het huidige beleid de tijd krijgt zich te zetten en te bewijzen. We moeten gezamenlijk optrekken, de sector en ministerie, om in een markt die voortdurend in ontwikkeling is zoveel mogelijk stabiliteit aan ouders te bieden en zorgen dat ouders kunnen kiezen voor de opvang die past bij hun voorkeur.
Kindgebonden budget voor co-ouders |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Kind van de rekening?» Onderzoek naar de toegang van co-ouders tot het kindgebonden budget van de Nationale ombudsman?1
Het rapport «Kind van de Rekening?» is mij bekend.2
Wat is uw reactie op de bevindingen van de Nationale ombudsman dat de toegang tot het kindgebonden budget onvoldoende gegarandeerd wordt voor co-ouders en dat de regeling niet de maatschappelijke ontwikkeling volgt dat steeds meer ouders co-ouderschap aangaan?
Ik herken de bevindingen met betrekking tot de toegang tot het kindgebonden budget voor co-ouders. Deze bevindingen komen overeen met de conclusies van de beleidsdoorlichting van artikel 10 «Tegemoetkoming ouders».3 In deze beleidsdoorlichting is aangegeven dat het voor ouders lastig is om te achterhalen wat de gevolgen van echtscheiding en co-ouderschap zijn voor de kinderbijslag en het kindgebonden budget. In de kabinetsreactie is aangegeven dat deze complexe uitvoeringssituatie om een oplossing vraagt, waarbij ik ook breder naar de vormgeving wil kijken om de toekenning van het kindgebonden budget na een echtscheiding te verbeteren. Daar hoort ook een verkenning bij naar de verschillende mogelijkheden van toekenning van de alleenstaande ouderkop in situaties, die qua zorg- en kostenverdeling gelijk zijn. Na de zomer zal ik uw Kamer daar nader over informeren.
Daarnaast zijn de bevindingen van de Nationale ombudsman meegenomen in het traject Maatwerk in dienstverlening. Naar aanleiding van de gezamenlijke brief van alle secretarissen-generaal aan informateur Schippers, onderzoeken de secretarissen-generaal van de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hoe uitvoeringsorganisaties meer maatwerk voor burgers kunnen bieden.
Deelt u de mening dat het kindgebonden budget voor ouders met een inkomen op bijstandsniveau een noodzakelijke aanvulling is om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, en dat dit net zo goed geldt in het geval van co-ouderschap?
Voor alle ouders met een inkomen op bijstandsniveau is, ongeacht hun huishoudsituatie, het kindgebonden budget een substantiële aanvulling in de kosten van hun kinderen.
Wel heb ik in de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting van artikel 10 «Tegemoetkoming ouders» aangegeven nog onderzoek te doen naar de hoogte van de alleenstaande ouderkop in relatie tot onder meer de bredere inkomenseffecten.
Klopt het dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ouders in geval van co-ouderschap de mogelijkheid biedt om de kinderbijslag evenredig te verdelen, maar dat de Belastingdienst deze mogelijkheid niet biedt als het gaat om het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop?
Ja, dat klopt. De kinderbijslag is een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming, die op verzoek van beide ouders gesplitst uitbetaald kan worden. Voor de SVB is dit uitvoeringstechnisch mogelijk. Het kindgebonden budget is echter een inkomensafhankelijke tegemoetkoming, waarbij alleenstaande ouders een extra bedrag ontvangen, de zogenaamde alleenstaande ouderkop. Zoals in de huidige wet- en regelgeving is gesteld, betaalt de Belastingdienst het kindgebonden budget uit aan de (co-)ouder die de kinderbijslag ontvangt, of, in het geval van gesplitst uitbetalen, aan de aanvrager van de kinderbijslag. De processen van de Belastingdienst zijn hier dan ook op ingericht.
Deelt u de mening dat dit verschil in aanpak onwenselijk is? Kunt u er zorg voor dragen dat zowel de SVB als de Belastingdienst de bedragen verdelen over beide ouders in geval van co-ouderschap?
Deze mening deel ik niet. De kinderbijslag is een tegemoetkoming die niet afhankelijk is van het inkomen van de (co)ouders en daarom gesplitst uitbetaald kan worden. Het kindgebonden budget is een huishoudgebonden toeslag, die wordt berekend op basis van het huishoudinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt. Het (huishoud)inkomen van de andere (co)ouder blijft daarbij buiten beschouwing. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met de schrijnende voorbeelden waarin de ene co-ouder niets van het bedrag aan kindgebonden budget krijgt omdat de andere co-ouder het gehele bedrag ontvangt en dit geld direct naar schuldsanering en bewindvoering gaat? Mag dit? Deelt u de observatie dat het co-ouders op die manier onmogelijk wordt gemaakt om het geld onderling te verdelen en dat evenredige verdeling door de Belastingdienst ook om die reden wenselijk is?
Op grond van artikel 45 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) geldt er voor het kindgebonden budget een beslagverbod ook in situaties waarin sprake is van toepassing van een wettelijke schuldsanering. Ik zie hierin op dit moment geen reden om een evenredige verdeling te bepleiten. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat is door de SVB en de Belastingdienst gedaan met de aanbeveling van de Nationale ombudsman om de informatieverstrekking over de koppeling tussen de kinderbijslag en het kindgebonden budget aan bestaande co-ouders en aan scheidende ouders te verbeteren?
De SVB en de Belastingdienst/Toeslagen werken aan een betere voorlichting voor co-ouders en aan scheidende ouders. Met een gezamenlijke brief van het Ministerie van Financiën en de SVB is de Ombudsman geïnformeerd over de lopende acties om co-ouders beter te informeren. De strekking daarvan is dat de algemene informatie voor co-ouders op de websites van Belastingdienst/Toeslagen en de SVB op elkaar afgestemd en aangevuld wordt. Bovendien wordt nagegaan of een gecombineerde webtool voor zowel de kinderbijslag als het kindgebonden budget een goede aanvulling is voor het verbeteren van de informatievoorziening. In het geval deze tool er komt en beschikbaar is, vormt dit een praktisch hulpmiddel voor ouders, in aanvulling op de brief en de algemene informatie op websites.
Daarnaast is het voornemen om ouders van wie bekend wordt dat zij gescheiden zijn, persoonlijk te benaderen met een gezamenlijke brief van de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen met uitleg over de gevolgen voor het kindgebonden budget. In antwoord op vraag 2 en 3 heb ik een verkenning aangekondigd naar de bredere vormgeving van de verdeling van het kindgebonden budget na echtscheiding. Daarin zal ik ook een stand van zaken opnemen van deze (voorlichtings)activiteiten van de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen.
Rijnvarenden, die grote persoonlijke naheffingen ontvingen van de Nederlandse belastingdienst voor sociale premies, die zij ook al in Luxemburg betaald hebben |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Matroos Maarten moet 24.000 euro belasting betalen: «Het is niet fair wat mijn werkgever heeft gedaan»« en de bijbehorende uitzending van EenVandaag?1
Ja.
Kunt u uitleggen welke pogingen er door de Nederlandse autoriteiten gedaan zijn om de uitstaande schuld op de ex-werkgever te verhalen?
De Belastingdienst kan vanwege zijn geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele belastingplichtigen.
In het algemeen geldt dat het de schuldenaar is die een schuld op een derde dient te verhalen. Bij persoonlijke schulden aan de Belastingdienst, is de Belastingdienst daarom niet in de positie om een schuld op een derde, bijvoorbeeld de werkgever, te verhalen.
Is er een poging gedaan om de ex-werkgever aansprakelijk te stellen, bijvoorbeeld via bestuurdersaansprakelijkheid?
De Belastingdienst kan vanwege zijn geheimhoudingsplicht niet ingaan op individuele belastingplichtigen.
In het algemeen geldt dat de Belastingdienst derden aansprakelijk kan stellen voor persoonlijke schulden van een belastingplichtige als daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Het gaat dan om inlenersaansprakelijkheid, ketenaansprakelijkheid en bestuurdersaansprakelijkheid.
Indien een werknemer naar aanleiding van een aanslag inkomstenbelasting een schuld aan de Belastingdienst heeft, zijn de genoemde instrumenten niet toepasbaar en kan de Belastingdienst de werkgever daarvoor niet aansprakelijk stellen.
Klopt het dat er voor deze Rijnvarenden sociale premies zijn afgedragen in Luxemburg en dat de Rijnvarenden er niet in slagen om deze betaalde premies terug te krijgen uit Luxemburg?
Binnen de Europese Unie en meer in het bijzonder tussen de Rijnstaten zijn afspraken gemaakt over de coördinatie van de sociale zekerheid waardoor in principe één sociaal zekerheidsstelsel van een lidstaat van toepassing is op personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Zo is duidelijk in welk land zij verzekerd zijn voor de sociale zekerheid en onder welke voorwaarden. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers in geen enkele lidstaat verzekerd zijn, dan wel dat zij dubbel verzekerd zijn en in meerdere landen premies moeten afdragen/uitkeringen ontvangen.
Indien de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is, heeft dit tot gevolg dat de werknemers niet alleen premies verschuldigd zijn, maar ook dat tijdvakken voor de AOW worden opgebouwd zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald.
Voor zover door de werkgever voor werknemers die in Nederland sociaal verzekerd zijn ten onrechte sociale zekerheidspremies zijn afgedragen in Luxemburg, is er onverschuldigd betaald. De werknemers hebben dan de mogelijkheid om bij de Luxemburgse instanties een verzoek in te dienen om teruggave van de ten onrechte betaalde premies. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd, is afhankelijk van het Luxemburgse recht.
Zoals ik in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Lodders (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2659) heb aangegeven, vind ik het onwenselijk als de terugvordering van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit. Hoewel Nederland geen partij is bij deze verzoeken, zal ik met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de Luxemburgse autoriteiten onder de aandacht brengen.
Hebben de Rijnvarenden het wettelijk (Europees) recht om de in Luxemburg betaalde sociale premies terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er overleg geweest tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten om ervoor te zorgen dat over al die jaren slechts op één plek sociale premies afgedragen hoefden te worden? Hoe verliepen die gesprekken en heeft dit tot een oplossing geleid?
Zoals onder vraag 5 aangegeven, bepalen in deze gevallen de aanwijsregels op basis van het Rijnvarendenverdrag of de Verordening (EG) nr. 883/2004 welke wetgeving van toepassing is en in welk land als gevolg daarvan socialezekerheidspremies verschuldigd zijn. Overleg tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten was daarom niet aan de orde.
Ook is het ongebruikelijk om in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure contact te hebben met buitenlandse instanties over de rechtsvragen die daarin spelen. Als een uitspraak van de rechter daartoe aanleiding geeft, wordt na afloop wel contact opgenomen met de buitenlandse instantie.
In dit kader is nog het volgende van belang. Indien een werknemer (of diens werkgever) zekerheid wenst over toepasselijke socialezekerheidswetgeving, kan hij vragen om een A1-verklaring. De A1-verklaring geeft zekerheid omtrent de toepasselijke wetgeving en daarmee ook over de lidstaat waar premies moeten worden afgedragen. Van de procedure voor een A1-verklaring wordt veel gebruik gemaakt en deze is in de sector algemeen bekend. In Nederland is de SVB bevoegd om een A1-verklaring af te geven. Indien lidstaten het niet eens zijn over de afgifte van een A1-verklaring, schrijft de A1-procedure voor dat de bevoegde autoriteiten met elkaar in overleg treden. Voor zover bekend zijn er geen Luxemburgse A1-verklaringen overgelegd, noch is aan Nederlandse kant verzocht door werknemer/werkgever om een A1-verklaring.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze mensen slechts op één plek sociale premies hoeven te betalen over het tijdvak 2010 – 2018?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 5 en 6 heb aangegeven zijn er mogelijkheden om de ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies in Luxemburg terug te vragen. Ik vind het onwenselijk als het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit en ik zal met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de Luxemburgse autoriteiten onder de aandacht brengen.
Denkt u het dat het voor iemand met een modaal inkomen (of lager) mogelijk is om een naheffing van soms tienduizenden euro’s op korte termijn te betalen?
Ik kan mij zeer goed voorstellen dat de vermogenspositie van iemand met maximaal een modaal inkomen, onvoldoende kan zijn om tienduizenden euro’s op korte termijn te betalen. Indien dit het geval is dan kan deze werknemer de Belastingdienst verzoeken om uitstel van betaling of een betalingsregeling. De voorwaarden rondom deze mogelijkheden zijn gepubliceerd op de site van de Belastingdienst.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk één voor één beantwoord, tenzij de onderlinge verbondenheid daaraan in de weg stond. Om uw vragen zorgvuldig te beantwoorden was tijd nodig voor de benodigde afstemming tussen de ministeries van Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën en de Belastingdienst en de SVB. De vragen zijn daardoor helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
Kunt u reageren op de volgende passage uit de brief van de Kinderombudsman van 31 juli 2018 aan de directeur Belastingdienst/Toeslagen: «Effect van de besluiten Veel gezinnen belandden door bovengenoemde besluiten al dan niet direct of in een later stadium in de (financiële) problemen. Voor het ene gezin waren de gevolgen ernstiger dan voor het andere gezin. Bij sommige gezinnen ontstonden schulden bij het gastouderbureau, ouders moesten hun baan opzeggen en gezinnen kwamen in de schuldhulpverlening terecht. Ter illustratie van de impact volgen hier een aantal quotes uit de brieven die ik heb gekregen van de kinderen van deze ouders: «We kunnen niks leuks doen». «We kunnen geen speelgoed kopen». «Als we niet meer hoeven te betalen wil ik samen met mijn broertje heel graag naar de Efteling.» «Mijn moeder is heel erg ziek geworden en dat vind ik heel erg.» «Mijn mamma kon niet meer naar haar werk. Ze was altijd boos en ging huilen»»?
De directeur-generaal Belastingdienst heeft op 30 augustus 2018 gereageerd op de brief van de Kinderombudsman. Die correspondentie heb ik aan uw Kamer doen toekomen.
Hij heeft onder meer het volgende opgemerkt:
Ik kan mij in dat antwoord vinden.
Hoe beoordeelt u het effect van de maatregelen van de Belastingdienst?
In mijn brief van 11 oktober 2018 (Kamerstuk 31 066, nr. 434) heb ik verbetermaatregelen aangekondigd. Naast een zorgvuldige afhandeling voor CAF-11 zorgen de verbetermaatregelen voor een kwaliteitsimpuls voor de werkwijze Toeslagen in zijn geheel. Ik realiseer mij dat de problemen omtrent de informatiehuishouding en de tekortkomingen rondom de vaktechnische inbedding breder spelen dan het CAF-11 dossier. De cultuuromslag die daarmee gepaard gaat, vergt meer tijd en inspanning dan de afhandeling van de specifieke CAF-11 zaak. Ik heb u in mijn brief van 20 november 2018 bericht over de voortgang van deze verbetermaatregelen om dit te bewerkstelligen.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Aangezien een uniforme werkwijze ontbreekt, ontbreekt ook een uniform overzicht van de [Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)] projecten»?1
Ja.
Bestaat er een (wellicht niet volledig uniform) overzicht van de uitgevoerde CAF-projecten bij de Belastingdienst, ofwel een lijst van de uitgevoerde projecten? Zo nee, hoe beoordeelt u dan de adminsitratie van de Belastingdienst?
Zoals ik op 12 maart jl. aan uw Kamer heb geschreven, is CAF een verzamelnaam voor een veelheid aan (voorstellen tot) projecten van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) van de Belastingdienst. Het gaat dan om vele honderden zaken. Tot de aanpak van het Combiteam Aanpak Facilitators voor Toeslagen kunnen circa 80 zaken gerekend worden waarvan een vermoeden van georganiseerdheid bestond. In enkele gevallen zijn zaken zelfs afgesloten met een strafrechtelijke veroordeling. De overige zaken zijn in het reguliere toezicht behandeld door bijvoorbeeld het opvragen van aanvullende bewijsstukken. Al met al gaat het om een veelheid aan documenten in deze zaken. Omdat in de genoemde periode 2014 – medio 2016 geen centrale regie op die projecten bestond, ontbreekt een integraal beeld.
Uw Kamer heeft inzage gevraagd in diverse documenten van andere CAF-zaken dan CAF-11. Zowel de stukken uit het CAF-11 dossier als die uit alle andere CAF-dossiers bevatten toezichtvertrouwelijke informatie. In het CAF-11 dossier heb ik stukken ter vertrouwelijke inzage aan uw Kamer verstrekt, omdat in dat dossier door onder andere de Nationale ombudsman, de Raad van State, de Autoriteit Persoonsgegevens en uw Kamer sterke aanwijzingen werden afgegeven dat de behandeling onzorgvuldig was. Ik wil niet aan het verzoek van uw Kamer tegemoetkomen om ook toezichtsvertrouwelijke informatie in andere CAF-zaken te verstrekken, te meer omdat ik in andere CAF-zaken geen externe aanwijzingen heb ontvangen.
Kunt u de lijst met alle CAF-projecten met de kamer delen zoals CAF-1 (Heidekoe), CAF-2 (Caledonie), CAF-3 (Tonaga), CAF-4 (Swierigheid), CAF-5 (Julius), CAF-6 (Rongdrik), CAF-7 (Beilen), CAF-8 (Namdrik), CAF-9 (Namu) etc?
Zie antwoord vraag 4.
Bij welke van deze CAF-projecten heeft een evaluatie plaatsgevonden? Kunt u deze evaluaties aan de Kamer doen toekomen, net zoals u de evaluatie van CAF-11 aan de Kamer heeft doen toekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Bij hoeveel van de ouders in de CAF-projecten is de kinderopvangtoeslag stopgezet, hebben bezwaar ingediend (of hem opnieuw aangevraagd), maar duurde het meer dan zes maanden voordat een besluit tot opnieuw toekennen genomen is?
Zoals ik in de antwoorden op de vragen van uw Kamer van 12 maart heb aangegeven, heeft Toeslagen geen geaggregeerde gegevens over het aantal ouders in CAF-projecten. Dat geldt ook voor de ouders bij wie een besluit tot opnieuw toekennen van de kinderopvangtoeslag langer dan zes maanden heeft geduurd. Bij CAF 11 heb ik geconstateerd dat het niet goed is gegaan. Ik verwijs naar mijn brief van 11 oktober 2018 aan uw Kamer.
Zijn ouders in de andere CAF-projecten net zo aan het lijntje gehouden als in het CAF-11 project?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom de Kamer (en journalisten die een Wob-verzoek indienden) eerder wel een overzicht kregen van de gemaakte juridische kosten (zoals in de zaak van een beschuldigde topambtenaar) en nu niet?
Kosten van lopende, individuele procedures worden niet openbaar gemaakt. Het bekend worden hiervan zou de procespositie en -strategie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn. Wel ben ik bereid om uw Kamer te informeren over de gemaakte totale kosten met betrekking tot het proces rondom CAF-11.
Deelt u de mening dat, indien de Kamer een overzicht wil van de gemaakte juridische kosten door de landsadvocaat, u dat overzicht dient te verschaffen gezien het budgetrecht en de informatieplicht aan de Kamer?
Het budgetrecht voorziet erin dat in beginsel alleen uitgaven worden gedaan ten laste van een door het parlement goedgekeurde begroting. In dit geval komen de kosten van de lopende procedures ten laste van de begroting van het Ministerie van Financiën (IX). Wat betreft de informatievoorziening aan de Kamer over lopende procedures verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9,12 en 13.
Kunt u ook maar een voorbeeld geven waarop de procedure beïnvloed zou kunnen worden (ten nadele van de staat) als u openbaar maakt hoeveel u de landsadvocaat in deze zaak betaald heeft?
De gemaakte en nog te voorziene kosten van de procedure kunnen een rol spelen bij de afweging een procedure al dan niet voort te zetten. Inzicht in deze kosten kan voor een wederpartij aanleiding zijn om verdere juridische stappen te ondernemen.
Kunt u een overzicht geven van de declaraties van de landsadvocaat in CAF-11 zaken tot de dag van vandaag?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoeveel de landadvocaat in totaal is betaald in zaken die aan CAF-11 gerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat aanstaande donderdag over het evaluatierapport over het onterecht terugvorderen van kinderopvangtoeslagen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord, waarbij samenhangende vragen gezamenlijk zijn beantwoord.
Het opheffen van de subsidieregeling “Kansen voor alle kinderen” en de besteding van de hierdoor vrijgekomen middelen aan projecten voor de bestrijding van armoede onder kinderen |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Gezien het feit dat met ingang van 1 januari 2019 er geen nieuwe aanvragen meer kunnen worden ingediend voor de subsidieregeling Kansen voor alle kinderen, kunt u zich herinneren dat u heeft toegezegd dat de vrijgekomen middelen van deze subsidie (4 miljoen euro per jaar) vanaf 2019 op een andere wijze zullen worden ingezet om de armoede onder gezinnen met kinderen tegen te gaan en dat u hierover in gesprek gaat met gemeenten, de vier grote armoedepartijen, zoals het Armoedefonds Nederland, en met de bewindspersonen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?1
Ja, dat kan ik me herinneren.
Hebben deze gesprekken inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de stand van zaken? Zo nee, waarom niet en wanneer gaan deze gesprekken dan wel plaatsvinden?
Ja, deze gesprekken hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze gesprekken is besloten om deze middelen in te zetten voor het actieprogramma «Tel Mee met Taal» gericht op de aanpak van laaggeletterdheid. Hierover heb ik u 1 april jl. geïnformeerd in de brief ambities kinderarmoede.2 In 2019 gaat een deel van de vrijgekomen middelen naar de vervolgaanpak laaggeletterdheid (€ 2,5 mln.) en een deel naar de uitwerking van de ambities kinderarmoede (€ 1,5 mln.). De middelen (€ 4 mln.) worden vanaf 2020 tot en met 2024 geheel ingezet voor het vervolg van het actieprogramma Tel Mee met Taal.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat gezinnen in financiële problemen komen door stijgende schoolkosten, zoals de verplichte aanschaf van digitale leermiddelen en verplichte schoolreizen naar het buitenland?2
Deze mening deel ik. De ouderbijdrage moet altijd expliciet vrijwillig zijn. Helaas blijkt dat in de praktijk niet altijd zo te worden ingevuld. De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft kortgeleden in de brief «Bevordering kansengelijkheid in het onderwijs» aangekondigd dat de PO-Raad en de VO-raad hebben toegezegd dat ze in hun gedragscode voor goed onderwijsbestuur opnemen dat schoolbesturen deze vrijwilligheid expliciet moeten benoemen.4 Daarnaast nemen zij in de codes op dat het niet betalen van de ouderbijdrage geen reden mag zijn voor uitsluiting van activiteiten die onder verantwoordelijkheid van de school worden georganiseerd. Ook in het mbo heeft de sector regels opgesteld om ervoor te zorgen dat jongeren niet worden uitgesloten. Vrijwillig is altijd vrijwillig en scholen zijn wettelijk verplicht dit in hun communicatie naar ouders uit te dragen.
Wilt u er bij de toekenning van projecten in het kader van de bestrijding van kinderarmoede op toezien dat de vrijkomende subsidiegelden ook zullen worden gebruikt om ouders die dat nodig hebben, tegemoet te komen in de stijgende schoolkosten?
Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord, worden de vrijgekomen middelen ingezet voor het actieprogramma «Tel mee met taal». Bij vraag 3 heb ik aangegeven dat ouderbijdragen altijd vrijwillig behoren te zijn. Dat niet alle scholen dit zo communiceren heeft de aandacht van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Ouders die moeite hebben om schoolspullen zoals gymkleren, een agenda, een tas, kaftpapier of een fiets te bekostigen, kunnen zich in veel gemeenten wenden tot Stichting Leergeld.
Kunt u de Kamer informeren over de wijze waarop de vrijgekomen middelen van de opgeheven subsidieregeling Kansen voor alle kinderen worden ingezet en een overzicht doen toekomen van de projecten die in de jaren 2019, 2020 en 2021 hiermee zullen worden gefinancierd?
In 2019 gaat een deel van de vrijgekomen middelen naar de vervolgaanpak laaggeletterdheid (€ 2,5 mln.) en een deel naar de uitwerking van de ambities kinderarmoede (€ 1,5 mln.). De middelen (€ 4 mln.) worden vanaf 2020 tot en met 2024 geheel ingezet voor het vervolg van het actieprogramma Tel Mee met Taal. Armoede en laaggeletterdheid gaan immers hand in hand: laaggeletterdheid is vaak een belemmering om zelfredzaam te zijn en armoede vergroot de kans op laaggeletterdheid (Ecbo en ROA, 2016). Kinderen die opgroeien in gezinnen met laaggeletterde ouders presteren op school minder goed dan kinderen die opgroeien in hoog geletterde gezinnen. Deze kinderen hebben mede hierdoor ook een hoger risico om later in een lagere sociaaleconomische positie te verkeren. Via het programma Tel Mee met Taal wordt ingezet op het voorkomen en verminderen van laaggeletterdheid. De komende jaren wordt via Tel Mee met Taal extra geïnvesteerd in het ondersteunen van een educatieve thuisomgeving en het vergroten van leesplezier onder kinderen, met een focus op laagtaalvaardige gezinnen.
Het Eerlijk Pensioenlabel |
|
Paul Smeulders (GL), Bart Snels (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Eerlijk Pensioenlabel, een beoordeling van het duurzaamheidsbeleid van tien Nederlandse pensioenfondsen?1 Hoe beoordeelt u de gehanteerde onderzoeksmethode van Profundo die gebaseerd is op de methodologie van Fair Finance Guide International (FFGI)? Herkent u zich in de rapportcijfers die zijn uitgedeeld? Zo nee, wat zouden de rapportcijfers volgens u moeten zijn? Wat vindt u ervan dat er 7 voldoendes en 143 onvoldoendes zijn uitgedeeld? Wat vindt u ervan dat acht van de tien fondsen geen publiek beleid hebben op het gebied van belastingontwijking en dat vrijwel geen pensioenfonds publiek beleid heeft om beleggingen in foute wapenhandel te voorkomen? Hoe verhouden deze resultaten zich tot de Pensioenwet die Nederlandse pensioenfondsen verplicht om in hun jaarverslag verantwoording af te leggen over de gevolgen van hun investeringsbeslissingen op het gebied van milieu, klimaat en mensenrechten?
Wij zijn bekend met het Eerlijk Pensioenlabel. Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur. Wij vinden het echter positief dat derden, zoals de opstellers van het Eerlijk Pensioenlabel, zich verdiepen in het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen en dit beleid inzichtelijk en vergelijkbaar willen maken. Met goede benchmarks kunnen deelnemers nader inzicht krijgen in het beleid van hun fonds.
De door Profundo gehanteerde onderzoeksmethode heeft een andere focus dan eerdere benchmarks waarin pensioenfondsen worden vergeleken. Het is niet aan de overheid om de methodologie van het onderzoek te beoordelen, noch om de uitkomsten van het onderzoek te beoordelen of met alternatieve rapportcijfers te komen.
In de Pensioenwet is vastgelegd dat pensioenfondsen in onder meer hun jaarverslag moeten vermelden op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. In de code pensioenfondsen hebben pensioenfondsen daarnaast afgesproken dat het bestuur van een pensioenfonds ervoor moet zorgen dat er draagvlak bestaat voor de keuzes over verantwoord beleggen.
Omdat wij het belang van maatschappelijk verantwoord beleggen van harte onderschrijven, hebben wij ons daarnaast, samen met NGO’s, vakbonden en pensioenfondsen, ingespannen om te komen tot het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant). Gezamenlijk houden we pensioenfondsen en andere partijen aan de afspraken die in het convenant zijn gemaakt.
Al deze initiatieven moeten ervoor zorgen dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid dat zij uitvoeren teneinde een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor deelnemers en pensioengerechtigden te behalen, tevens rekening houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Klopt het dat pensioenfondsen een paar jaar achterlopen op banken en verzekeraars als het gaat om publicatie van beleid op sociale en milieu-issues? Vindt u dat pensioendeelnemers recht hebben om te weten welk maatschappelijk beleid hun pensioenfonds voert, waar hun pensioenfonds daadwerkelijk in belegt en hoe hun pensioenfonds bijdraagt aan een betere wereld?
Zowel pensioenfondsen als banken en verzekeraars in Nederland hebben in hun respectievelijke Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) sectorconvenant afspraken gemaakt over de communicatie met betrekking tot hun IMVO-beleid. Het IMVB-convenant, waaraan zeventig pensioenfondsen zich gecommitteerd hebben, is ondertekend op 20 december 2018. Het IMVO-convenant van de verzekeringssector geldt sinds 5 juli 2018. Het IMVO-convenant bancaire sector is in werking getreden op 7 december 2016. In het IMVB-convenant zijn verplichtingen opgenomen omtrent rapportage en transparantie. De pensioenfondsen moeten inzichtelijk maken hoe hun ESG-beleid (Environmental, Social and Governance-beleid) wordt meegenomen bij beleggingsbeslissingen en dienen te rapporteren over de resultaten van het ESG-beleid.
Grote Nederlandse instellingen, waaronder pensioenfondsen, zijn sinds verslagjaar 2017 verplicht om conform het besluit niet-financiële informatie in het bestuursverslag een niet-financiële verklaring op te nemen. Hierin dienen zij in te gaan op beleid, risico’s en prestaties op het gebied van onder andere milieu, sociale aspecten en mensenrechten.
Wat doet u met de conclusies van het Eerlijk Pensioenlabel in het kader van het IMVO-convenant dat met de pensioenfondsen is gesloten?
Met het recent afgesloten IMVB-convenant willen de pensioenfondsen samen met de andere partijen internationaal invloed uitoefenen en problemen in de keten van ondernemingen waarin zij beleggen voorkomen en aanpakken. Dit doen zij zowel op het gebied van mensenrechten als milieu. De conclusies van het Eerlijk Pensioenlabel bevestigen dat er ruimte is voor verbetering. De afspraken gemaakt in het kader van het IMVB-convenant moeten daaraan bijdragen.
Momenteel wordt binnen het IMVB-convenant een instrumentarium ontwikkeld waarmee pensioenfondsen hun eventuele negatieve impact in hun beleggingsportefeuille kunnen verminderen en positieve impact kunnen vergroten. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 zijn in het convenant afspraken opgenomen omtrent rapportage en transparantie. Een onafhankelijke monitoringscommissie en de stuurgroep van het convenant (waar de overheid deel van uit maakt) zien toe op de naleving van de afspraken en kunnen partijen aanspreken wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt. Op dit moment zien wij daarom geen aanleiding tot aanvullende gesprekken met de pensioensector.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de pensioensector over deze bevindingen en deze sector actief aan te sporen om transparanter te zijn over de manier waarop zij rekening houden met mens, dier en milieu?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse dat het onderschrijven van duurzame principes niet altijd leidt tot duurzaam beleid in de praktijk? In hoeverre houdt u in de gaten of gehanteerde principes daadwerkelijk worden nageleefd?
De Eerlijk Pensioenlabel rapportage benoemt een aantal duurzame principes die de onderzochte pensioenfondsen onderschrijven. Hieronder vallen de IFC Performance Standards, de UN Global Compact principes, de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en de OESO-richtlijnen. Het publiekelijk onderschrijven van deze duurzame principes is niet vrijblijvend; betreffende pensioenfondsen kunnen aangesproken worden door bijvoorbeeld pensioendeelnemers of maatschappelijk middenveld wanneer zij niet handelen (in dit geval beleggen) in lijn met de principes die zij onderschrijven.
Binnen het IMVB-convenant is met pensioenfondsen afgesproken dat ze de OESO-richtlijnen en de UNGP’s als uitgangspunt nemen voor het identificeren, prioriteren en adresseren van risico’s in hun beleggingsketen. Een werkgroep binnen het convenant houdt zich specifiek bezig met het verankeren van deze principes in het beleggingsbeleid van alle deelnemende pensioenfondsen. De partijen rapporteren over de naleving van de afspraken in een jaarlijkse voortgangsrapportage en houden daarmee gezamenlijk in de gaten of afspraken worden nageleefd.
Hoeveel tijd gaat u de sector geven om verbetering aan te brengen? Wanneer is het volgens u tijd om vanuit de overheid in te grijpen met wet- en regelgeving?
Het overgrote deel van de Nederlandse pensioensector (negentig procent van het beheerde vermogen) heeft zich in december 2018 gecommitteerd aan de afspraken in het IMVB-convenant. Voor de deelnemende pensioenfondsen betekent dit onder andere dat zij zo snel mogelijk doch uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van het convenant hun beleggingsbeleid in lijn hebben gebracht met de OESO-richtlijnen en UNGP’s. In lijn met het Regeerakkoord krijgt de sector de gelegenheid om verbetering aan te brengen, voordat bezien wordt of en welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Bent u het eens met de oproep van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) dat bedrijven hun klimaatprestaties voortaan moeten vermelden in hun jaarverslagen?2 Hoe groot acht u de kans dat er een dergelijke verplichting op Europees niveau wordt ingevoerd? Bent u bereid om een dergelijke verplichting op nationaal niveau in te voeren?
Uit de Eerlijk Pensioenlabel rapportage blijkt dat het overgrote deel van de onderzochte pensioenfondsen doelstellingen heeft geformuleerd op de reductie van CO2 uitstoot van hun aandelenportefeuille. Pensioenfondsen zijn met hun aandelenportefeuilles vaak wereldwijd belegd, zodat een verplichting op nationaal niveau om te rapporteren over klimaatprestaties niet voor de hand ligt. Dit zou het gelijke speelveld van Nederlandse ondernemingen schaden. Daarom zijn er op EU-niveau afspraken gemaakt, die in Nederlandse wetgeving zijn omgezet. Beursvennootschappen, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers moeten jaarlijks in het bestuursverslag mededeling doen over het beleid en de beleidsresultaten ten aanzien van milieuaangelegenheden. Zij moeten melding maken van de voornaamste risico’s met betrekking tot de activiteiten van de rechtspersoon, (de zakelijke betrekkingen, producten of diensten) die waarschijnlijk negatieve effecten hebben op het milieu en zij moeten melden hoe de rechtspersoon deze risico’s beheert. Deze regels vloeien voort uit EU-richtlijn 2014/95/EU over niet-financiële informatie en zijn geïmplementeerd in het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie. Daarnaast zet het kabinet zich er in de EU voor in dat de nieuwe Europese Commissie verdere aandacht zal besteden aan deze duurzaamheidsrapportage. Dit kan plaatsvinden in het kader van de evaluatie van de voornoemde EU-richtlijn.
Het bericht ‘Rechter moet tussenbeide komen bij ICT-ruzie binnen UWV’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechter moet tussenbeide komen bij ICT-ruzie binnen UWV»?1
Ja
Kunt u een nadere toelichting geven op het voorgenomen nieuwe ICT-beleid en de bezwaren hierop vanuit het personeel van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
De Informatie Voorziening (IV)-transitie betreft een organisatievernieuwing waarmee UWV een meer wendbare, effectieve en efficiënte IV-organisatie wil realiseren. Het beoogt de IV in de divisies te versterken, de IV-processen te vernieuwen en een daarbij behorende nieuwe organisatiestructuur neer te zetten die een belangrijke bijdrage levert aan de samenwerking tussen divisies en het dichter op de uitvoering organiseren van ICT.
De Raad van Bestuur (RvB) en de Ondernemingsraad (OR) hebben in het afgelopen jaar meerdere malen met elkaar gesproken over de bevindingen en adviezen van de OR ten aanzien van de IV-transitie. Deze gesprekken hebben geleid tot verschillende aanpassingen van het oorspronkelijke plan, zoals de inrichting van een klankbordgroep, het geleidelijk implementeren van nieuwe processen, het stapsgewijs inrichten van de nieuwe organisatie, het inrichten van een cultuurplatform en het werken in rollen in plaats van in functies.
De OR en de RvB zijn overtuigd van de noodzaak van deze IV-transitie. De OR heeft echter nog zorgen over de exacte invulling van het veranderingstraject waar zij meer aandacht voor wenst. Zo wil de RvB een aantal functiehouders in de ketens benoemen om de ketensturing te bevorderen. De OR ziet het anders en stelt voor om de ketensturing zonder benoemingen te verbeteren.
Zie ook de Kamerbrief van 12 maart 2019 naar aanleiding van het verzoek van het lid Smeulders (GroenLinks) naar aanleiding van de Regeling van Werkzaamheden van 5 maart 2019 over een toelichting op de IV-transitie.
Van welke onomkeerbare stappen, die volgens het artikel per 11 maart 2019 worden gezet, is sprake?
De aangekondigde onomkeerbare stappen hebben betrekking op het benoemen van de IV-directeuren. Dit is de ICT managementlaag, waar in vraag 4 naar wordt gevraagd. De Raad van Bestuur en de Ondernemingsraad hebben naar elkaar toe uitgesproken dat het in het belang van UWV en de medewerkers is om te onderzoeken hoe er op korte termijn samen uit te komen. Om hier ruimte aan te geven, zal UWV de uitvoering van het besluit tijdelijk opschorten. Per 11 maart zijn er nog geen onomkeerbare stappen door UWV ondernomen. De RvB en de OR hebben gezamenlijk afgesproken om de inhoudelijke gesprekken in april te vervolgen.
Is het juist dat met de veranderingen ook managementlagen worden toegevoegd in de organisatie? Hoe beoordeelt u dat?
De IV-transitie beoogt de ICT dichter op de uitvoering te organiseren. De verantwoordelijkheid van de in de divisies aanwezige senior managers die de rol van «IV-regisseur» vervullen, neemt daarbij toe. UWV geeft aan dat daarom de bestaande managementlaag zal worden opgeschaald naar «IV-directeuren». Er komt geen managementlaag bij. Het UWV mag dit als zelfstandig bestuursorgaan zelf bepalen.
Bent u het eens met de stelling in het artikel dat een soepel lopende ICT-afdeling onontbeerlijk is voor het UWV?
In het artikel wordt gesteld: «Voor een instantie die de uitkeringen van het hele land bestiert, is een soepel lopende ICT-afdeling onontbeerlijk.» Hier ben ik het mee eens.
Hoe beoordeelt u de wens van de Raad van Bestuur dat de ICT’ers van hun aparte afdeling over die andere divisies worden verdeeld? Hoe beoordeeld u specifiek het feit dat afdeling klantencontact volledig los staat van de ICT-afdeling?
De wens van de Raad van Bestuur is een meer wendbare, effectieve en efficiënte IV-organisatie. Door organisatieadviesbureau Twynstra Gudde is eind 2017 onderzoek gedaan naar nut en noodzaak van een IV-transitie en het voorgestelde organisatiemodel. Een decentralisatie is deel van dit model. Daarbij werd geconcludeerd dat nut en noodzaak van verandering van de IV-werkwijze breed wordt gesteund en wordt onderstreept door ontwikkelingen in de markt.
De zorg voor klanten met betrekking tot bijvoorbeeld callcenters is ondergebracht bij de divisie «Klant en Service». De IV-transitie zorgt ervoor dat de ICT-ondersteuning van deze divisie versterkt wordt. ICT-medewerkers komen dichter bij de divisie te werken. Maar zowel in de huidige situatie, als in de situatie na de IV-transitie kan de afdeling klantencontact zich beroepen op deskundige ondersteuning.
Bent u bekend met het bedrag dat betrokken is bij deze wijziging binnen het UWV voor de verspreiding van ICT’ers en het toevoegen van managers?
De IV-transitie betreft een organisatievernieuwing. Jaarlijks gaat ongeveer 0,5% van het IV-budget naar de professionalisering van de IV-organisatie. In de periode 2014–2018 ging het om een bedrag van tussen de € 2 en € 3 miljoen per jaar. De IV-transitie is de afgelopen jaren uit dat IV-professionaliseringsbudget gefinancierd.
Klopt de stelling dat het UWV vooral geld kwijt is aan het onderhouden van de software? Bent u bekend met het bedrag dat gemoeid is met het onderhouden van software? Zo ja, hoeveel geld is hiermee gemoeid? Zo ja, is er gekeken hoe het percentage software / ICT bij andere grote uitvoeringsinstanties is?
Ik ben bekend met de hoofdlijnen van de ICT-uitgaven. In het jaarverslag UWV wordt gerapporteerd over ICT-kosten. In 2017 werd er € 384,8 miljoen uitgegeven aan ICT. Dit bedrag wordt besteed aan de instandhouding, doorontwikkeling en vernieuwing van ICT.
In de periode 2016–2020 gaat ongeveer 77% van het IV-budget naar de instandhouding en doorontwikkeling van het bestaande ICT-landschap. Dit behelst de exploitatie en het beheer van de bestaande ICT, waaronder het onderhoud van software. Ongeveer 23% van het IV-budget wordt uitgegeven aan vernieuwing (change) van het ICT-landschap, ca. € 100 miljoen per jaar. Adviesbureau Gartner hanteert 25% als benchmarkpercentage voor change in ICT. Ik vind dit een normale verhouding, maar er is geen vergelijkend onderzoek met andere grote uitvoeringinstanties gemaakt.
Wordt gepoogd dit ICT-organisatieprobleem binnen het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op te lossen? Is er kennis van Chief Information Officers (CIO’s) bij andere departementen gebruikt en wordt er gekeken naar hoe vergelijkbare problemen bij uitvoeringinstanties bij andere departementen zijn opgelost?
Het Ministerie van SZW onderhoudt contact met UWV over de IV-transitie. Als zbo is de Raad van Bestuur van UWV echter zelf verantwoordelijk voor een goede inrichting van de organisatie.
Gedurende het IV-transitieproject heeft UWV zich extern laten adviseren over de organisatieverandering (o.a. door Twynstra Gudde en Gartner). Ook zijn er referentiebezoeken gebracht aan zowel publieke als private organisaties om te leren van de kennis en ervaring die daar is opgedaan met de implementatie van dergelijke processen (ING, Belastingdienst, DUO). De CIO van UWV participeert in het CIO-beraad en het CIO-overleg van de Manifestgroep waarin onderling best practices worden uitgewisseld over informatieplanning, IV-governance en relevante ontwikkelingen op dit terrein.
Bent u bereid bij de toekomstverkenning naar de uitvoering, zoals toegezegd in het algemeen overleg SUWI-onderwerpen van 20 februari 2019, zowel het toenemende belang als de wijze van inrichting van de ICT mee te nemen?
De toekomstverkenning neemt alle externe invloeden mee die effect hebben op het stelsel van werk en inkomen inclusief het toenemende belang van ICT. De uiteindelijke inrichting van de ICT zal mede gebaseerd zijn op deze toekomstverkenning.