Jonge statushouders die gaan studeren |
|
Farshad Bashir , Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het signaal van de Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties (AFWC) dat de huisvesting van jonge statushouders die gaan studeren, niet of nauwelijks van de grond komt omdat een goede afstemming tussen het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en gemeente ontbreekt?1
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting van statushouders. De gemeente Amsterdam kent het Programma Huisvesting Kwetsbare Groepen 2016–20182. Op basis hiervan zijn afspraken gemaakt met lokale partners over de huisvesting van jonge statushouders met een studentenprofiel in bestaande studentenwooncomplexen. COA is geen partij bij deze afspraken. De Amsterdamse Federatie Woningcorporaties heeft haar zorgen geuit over de voortgang van deze afspraken. Ik heb ter zake navraag gedaan.
De gemeente Amsterdam geeft in een reactie aan dat er meer gebruik gemaakt kan worden van studentenhuisvesting voor het huisvesten van statushouders. Hiertoe zou de gemeente Amsterdam graag eerder over informatie willen beschikken welke statushouders kunnen en willen studeren. Wanneer deze informatie sneller bekend is, kunnen ook eerder afspraken worden gemaakt met studentenhuisvesters en onderwijsinstellingen over de huisvesting van jonge statushouders in studentencomplexen3.
Om deze informatie zo snel mogelijk te vergaren, heeft de gemeente Amsterdam zelf een pilot uitgevoerd om bij aan de gemeente gekoppelde statushouders een assessment af te nemen. Hierdoor kwam er inzicht in de werk- en studiemogelijkheden van de gekoppelde statushouders en is er voor jonge statushouders met een studentenprofiel gepaste huisvesting geregeld.
Naast bovengenoemde pilot bevordert Amsterdam het gebruik van studentenhuisvesting ook door samen met de studentenhuisvesters het gebruik van het jongerencontract te verkennen. De eisen ten aanzien van een jongerencontract zijn ten opzichte van het campuscontract minder stringent. Met deze contractvorm kunnen ook jonge statushouders gehuisvest worden die een lage opleiding hebben gevolgd en niet direct kunnen starten met een opleiding maar wel kunnen werken.
Wij zijn blij met de initiatieven uit Amsterdam. Het Rijk zet zelf ook stappen om de kansen op werk en onderwijs voor vergunninghouders te vergroten door gerichte koppeling aan regio’s. Voor de concrete maatregelen op dit punt verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Is het beeld van de Amsterdamse woningcorporaties, dat er sprake is van leegstand van studentenwoningen gedurende enkele weken omdat het aanbod van het COA niet goed aansluit bij de beschikbare woningen, kenmerkend voor andere (studenten)gemeenten in Nederland? Zo nee, hoe verklaart u de verschillen?
Wij hebben hierover geen signalen ontvangen. Navraag leert dat de VNG soortgelijke signalen voor andere studentengemeenten ook niet heeft ontvangen.
Een rondgang onder de studentenhuisvesters die aangesloten zijn bij Kences en actief zijn in de studentensteden, bevestigt echter het beeld dat gemeenten slechts zeer beperkt gebruik maken van de mogelijkheden om statushouders die studeren of gaan studeren (of een bewezen studie intentie4 hebben) te huisvesten in studentenhuisvesting.
Hoeveel woonruimten voor statushouders die gaan studeren staan tijdelijk leeg, en hoe gaat u deze leegstand zo snel mogelijk oplossen?
Op dit moment is het niet zo dat kamers op grote schaal leeg staan in afwachting van studerende statushouders. Wel is het zo dat studentenhuisvesters een hoge mutatiegraad (studenten wisselen relatief snel van woonruimte) kennen en bij mutaties snel een studerende statushouder kunnen en willen huisvesten of in hun urgentiebeleid aanpassingen hebben gedaan ten behoeve van de plaatsing van studerende statushouders. Dit alles uiteraard met in achtneming van inschrijfduur van reguliere (internationale) studenten en regels rondom coöptatie van studenten woongebouwen.
Bent u van mening dat de eerste jaren van een ex-vluchteling met een verblijfsvergunning cruciaal zijn voor de integratie en het welzijn op lange termijn, en erkent u de waarde van het volgen van een studie hierbij? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De eerste jaren na het krijgen van een verblijfsvergunning zijn cruciaal voor de integratie. Het volgen van onderwijs en het vinden van werk is daarvoor de beste manier. Om de kansen op instroom in onderwijs en werk te vergroten wordt vanuit het Rijk sinds 1 juli 2016 een vroege screening uitgevoerd, waarbij nu ook informatie wordt opgehaald over arbeidsverleden en kwalificaties van vergunninghouders. Deze vroege screening is in overleg tussen de ministeries van SZW, VenJ en OCW, het COA, Divosa en de VNG tot stand gekomen. Doel van de screening is dat nieuwe vergunninghouders kansrijker gekoppeld worden aan gemeenten, waardoor ze sneller en meer kans maken op doorstroming naar opleidingen en banen. Deze screening vindt nu alleen nog op het aanmeldcentrum in Doetinchem plaats. In november start het COA dit proces ook op de procesopvanglocaties in Budel en Arnhem. De komende maanden wordt dat uitgebreid naar de overige procesopvanglocaties. Het streven is deze uitrol begin 2017 af te ronden.
In de al langer bestaande koppelingssystematiek weten gemeenten al ruim voordat de vergunninghouder gehuisvest wordt welke vergunninghouder aan hen gekoppeld wordt. Naast informatie over leeftijd, geslacht en taal krijgen gemeenten nu door de vroege screening meer informatie over opleiding en arbeidspotentieel. Zowel gemeente als vergunninghouder kunnen dus aan de slag ter voorbereiding op de huisvesting in een gemeente. Om de wachttijd in de opvang van een vergunninghouder waardevol te besteden kan bijvoorbeeld gestart worden met een inburgeringscursus, vrijwilligerswerk, Nederlandse les, een opleiding of stage, of het zoeken naar werk. Als vergunninghouders onderwijs kunnen volgen en gemeenten daar studentenhuisvesting voor beschikbaar stellen, dan kunnen vergunninghouders sneller doorstromen.
Op welke manieren wordt geïnventariseerd welke jonge statushouders gaan of kunnen studeren en welke knelpunten ervaren de betrokkenen – zoals COA, Universitair Asiel Fonds (UAF) en gemeenten – daarbij?
Tot nu toe vindt de inventarisatie plaats nadat een vergunninghouder is gekoppeld aan een gemeente, enkele weken voordat er huisvesting is gevonden. Met de vroege screening zoals beschreven in het antwoord op vraag 4, wordt dit proces bespoedigd en toegewerkt naar een screening op arbeidsverleden en kwalificaties van vergunninghouders vanuit de opvang ten behoeve van een kansrijke koppeling.
Instroom in MBO en HO is pas mogelijk als aan de toelatingscriteria voor bijvoorbeeld het niveau van het Nederlands wordt voldaan. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de statushouder om binnen de inburgering te kiezen voor een traject dat voldoende niveau biedt voor instroom. Statushouders met vragen over leren en werken kunnen net als andere werkzoekenden, werknemers, scholieren, studenten én werkgevers terecht bij de Leerwerkloketten.
Begeleiding van studenten is een verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Aanvullend hierop zorgt de Stichting voor vluchtelingstudenten UAF voor begeleiding op maat. Vanuit deze expertise adviseert het UAF ook over het wegnemen van knelpunten. Zij ervaren nu een knelpunt bij de overgang van statushouders naar de gemeente, omdat daar tot nu toe weinig of geen rekening is gehouden met studiemogelijkheden en andere beschikbare voorzieningen. De vroege screening en kansrijke koppeling aan gemeenten zorgt ervoor dat dit knelpunt wordt opgelost.
In de Taskforce vluchtelingen hoger onderwijs zijn overige knelpunten geïnventariseerd en geadresseerd. Het gaat daarbij onder meer om verbetering van de informatievoorziening over studeren aan statushouders en om het verbeteren van het aanbod van taal- en schakeljaren bij hogescholen en universiteiten.
Hoe worden de gesignaleerde knelpunten opgelost en hoe wordt de afstemming tussen het COA en gemeenten verbeterd, zodat de statushouders aan een nieuwe toekomst kunnen beginnen, er geen onnodig plekken worden bezet in een opvanglocatie en er geen onnodige leegstand van een studentenwoning hoeft te zijn?
Zie het antwoord op de vragen 1, 2, 4 en 5.
Waarom ontbreekt een goede studiebegeleiding van MBO’ers, zoals het UAF dat biedt aan hoogopgeleide studenten, en hoe kan dit veranderen?3
Studiebegeleiding van alle studenten, inclusief vluchteling-studenten, is een taak van de onderwijsinstelling. Dat geldt voor het hoger onderwijs (ho) en ook in het mbo. Het is een integraal deel van het onderwijs en doorgaans doen mbo-instellingen dit ook waar nodig. De organisatie UAF is gespecialiseerd in de begeleiding van vluchteling-studenten en is aanvullend aan de studiebegeleiding van de onderwijsinstellingen. Zij zijn vooral in het ho actief, maar in toenemende mate ook in het mbo. Het Ministerie van OCW geeft UAF subsidie voor deze activiteiten, zowel voor het ho als het mbo. De ervaring van het UAF leert dat vluchtelingen baat hebben bij specifieke trajecten op MBO-niveau. Daarover vindt overleg plaats door de MBO Raad, het UAF,VluchtelingenWerk Nederland en andere betrokkenen.
Het hoge collegegeld voor een tweede studie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Vervolgstudie is voor velen onbetaalbaar»?1
Het kabinet kiest ervoor om iedereen die dat kan en wil in staat te stellen een bachelor- en een masteropleiding te volgen. Ook mogen studenten een tweede opleiding in de sectoren gezondheidszorg of onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld (en niet daarin eerder een graad hebben behaald). De overheid draagt daar per jaar gemiddeld € 6.700 per student aan bij.
Verder heb ik voor extra gemotiveerde studenten geregeld dat per 1 september 2014 de subsidieregeling parallelle studies structureel in de wet is verankerd, opdat die studenten een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld mogen afronden, als ze die gestart zijn tijdens een eerste opleiding en ononderbroken hebben gevolgd.
Via de Monitor Beleidsmaatregelen laat ik jaarlijks onderzoek doen naar tweede studies en de hoogte van de instellingscollegegelden. Recent is de vierde rapportage van de Monitor Beleidsmaatregelen beschikbaar gekomen. Deze heb ik u op 18 april 2016 toegezonden, samen met mijn beleidsreactie (Kamerstuk 24 724, nr. 142).
Uit de monitor blijkt dat in het hbo het gemiddelde instellingscollegegeld iets boven de € 7.000 ligt. In het wo geldt dat het gemiddelde instellingscollegegeld voor een bachelor € 8.750 bedraagt en voor een master € 11.800. De hoogte van het instellingscollegegeld kent een grote variatie, vooral binnen de universiteiten. De hoogte varieert van het wettelijk collegegeld (€ 1.951) tot maximumtarieven van € 23.500 in het hbo (één bachelor opleiding) en € 32.000 in het wo (twee master opleidingen). Deze maximumtarieven komen voornamelijk voor in de gezondheidszorg. Dat is ook verklaarbaar, omdat die opleidingen in het algemeen meer kosten met zich meebrengen. Gemiddeld bedraagt het instellingscollegegeld € 9.000 in het hoger onderwijs. De overgrote meerderheid van de studenten betaalt ongeveer het gemiddelde instellingscollegegeld, wat niet veel afwijkt van het bedrag dat instellingen ontvangen voor een bekostigde studie plus het wettelijk collegegeld. Van de studenten die een tweede studie volgen doet 85% een bachelor en 15% een master.
Voor de financiering van het instellingscollegegeld is er een aantal financiële voorzieningen. Zo is er dankzij het studievoorschot het levenlanglerenkrediet, waar studenten vanaf 1 september 2017 gebruik van kunnen maken. Dit krediet stelt mensen tot 55 jaar die geen recht hebben op reguliere studiefinanciering in staat om tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks te lenen, ook als het een deeltijdstudie betreft. Voor studiefinanciering geldt dat een student die na het behalen van een graad nog resterende leenrechten heeft, deze kan inzetten voor een tweede studie. Daarnaast kan er voor het betalen van het instellingscollegegeld gebruik worden gemaakt van het resterende recht op collegegeldkrediet. Hiermee kan tot maximaal vijf keer het bedrag aan wettelijk collegegeld worden geleend.
Tevens zijn er faciliteiten voor een tweede lerarenopleiding: de lerarenbeurs en het zij-instroomtraject.
Is het waar dat het aantal studenten dat een tweede studie volgt, de afgelopen vijf jaar met ruim eenderde is afgenomen, tot 22.000 studenten? Hoe oordeelt u over deze daling?
Tussen 2010 en 2013 is het aantal studenten dat een tweede studie volgt inderdaad (vooral in het wo) met 35 procentpunt afgenomen. Sinds 2013 zien we echter een stabilisatie van deze aantallen. In 2015 volgen iets meer dan 22.500 studenten een tweede studie, nagenoeg gelijk verdeeld over het hbo en het wo.
Binnen deze groep zien we een stijging van het aantal studenten met een tweede bachelor in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs van zes procentpunten in de periode 2013–2015.
De daling in tweede studies, met uitzondering van zorg en onderwijs, hangt ook samen met de ontwikkeling dat studenten nu bewuster kiezen voor hun eerste studie. Er is de afgelopen tijd sterk beleid ingezet op een goede en bewuste studiekeuze. Zo bestaat er de studiekeuze 123, zijn er matchinggesprekken ingevoerd en is er de vervroegde aanmelddatum van 1 mei.
Bent u van de mening dat het hoge collegegeld van gemiddeld 9.000 euro voor veel studenten onbetaalbaar is geworden? Zo nee, hoe verklaart u dan de forse daling van het aantal studenten dat een vervolgstudie gaat doen?
Het kabinet kiest ervoor om iedereen die dat kan en wil in staat te stellen een bachelor- en een masteropleiding te volgen. Voor het bekostigen van een tweede opleiding is er een aantal financiële voorzieningen voor de student. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
En voor de daling van het aantal studenten dat een tweede studie volgt, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Erkent u dat ambities worden afgestraft wanneer studenten hun studie moeten staken vanwege de hoge kosten? Zo nee, waarom niet?
Nee, studenten weten van te voren waar ze aan beginnen, ze worden niet verrast. Zie voor financiële mogelijkheden mijn antwoord op vraag 1.
Wat onderneemt u om de grote verschillen weg te nemen tussen de bedragen die instellingen vragen voor dezelfde vervolgstudie?
Universiteiten en hogescholen stellen op basis van artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de omvang van het instellingscollegegeld zelf vast. In de wet is geregeld dat het instellingscollegegeld ten minste gelijk is aan de hoogte van het wettelijk collegegeld en kan verschillen per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 al heb aangegeven blijkt uit de monitor beleidsmaatregelen dat van de overgrote meerderheid van de studenten die een tweede studie volgt, de gemiddelde instellingscollegegelden niet veel afwijken van het bedrag dat de instellingen ontvangen voor een bekostigde studie en het wettelijk collegegeld.
De monitor beleidsmaatregelen 2014 en de daarbij behorende beleidsreactie (Kamerstuk 24 274, nr. 121) geven uitvoering aan de moties Mohandis/Rog (Kamerstuk 33 519, nr. 46 en Kamerstuk 30 012, nr. 47) over de transparantie van het instellingscollegegeld, en de mogelijkheden en effecten van maximering van het instellingscollegegeld. In mijn brief van 7 maart 2014 heb ik de hogescholen en universiteiten verzocht transparant te zijn over de motivering van de hoogte van het instellings-collegegeld. In mijn antwoord op Kamervragen van Mohandis (Kamerstuk, Aanhangsel nr. 1234) heb ik toegezegd de Kamer over het onderzoek naar de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld bij de instellingen te informeren. Dit heb ik gedaan met mijn aanbiedingsbrief van de eerste rapportage studievoorschot (Kamerstuk 24 724, nr. 142) bij de monitor beleidsmaatregelen 2015. Hierin blijkt dat 29 van 37 hogescholen en alle 13 reguliere universiteiten transparantie verschaffen op hun website over de hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld.
Ik zal de instellingen die in gebreke zijn gebleven daar ernstig op aanspreken en dit ook nogmaals aan de orde stellen bij de Vereniging Hogescholen en VSNU. Als blijkt dat de betreffende instellingen alsnog geen transparantie leveren over de opbouw van de hoogte van het instellingscollegegeld, zal ik maatregelen treffen tot het verplicht stellen van transparantie over hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld op de websites van de instellingen of in het uiterste geval het aanscherpen van de regelgeving over transparantie van het instellingscollegegeld. Als de informatie bij de instellingen tekort blijft schieten, ligt maximering in de rede.
In de wet versterking besturing van 2010 waarin het instellingscollegegeld wordt geregeld, heeft mijn voorganger in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 31 821, nr. 7) uitgelegd dat omdat de instelling geen bekostiging ontvangt voor de student waarvoor het instellingscollegegeld geldt, de instelling haar kosten in principe moet dekken uit het collegegeld. Dit betekent dat er vanuit wordt gegaan dat de hoogte van het instellingscollegegeld is gerelateerd aan de kosten die de instelling maakt voor de opleiding. De kosten per opleiding kunnen aanzienlijk verschillen per instelling.
Hoe staat het met de transparantie over de berekening van het collegegeld voor een tweede studie? Kunt u een overzicht leveren van de instellingen die hierover niet of onvoldoende transparant zijn?
Zie het antwoord op vraag 5 over de transparantie over de berekening van het het collegegeld voor een tweede studie.
Wat betreft instellingen die nog geen motivatie hebben opgenomen op hun website, gaat het om veelal kleinere hogescholen, de levensbeschouwelijke universiteiten en de OU: Design Academy Eindhoven, HAS Hogeschool, HZ University of Applied Sciences, Hogeschool IPABO Amsterdam Alkmaar, Viaa Gereformeerde Hogeschool, Hogeschool der Kunsten Den Haag, Vilentum Hogeschool, Thomas More Hogeschool, Protestantse Theologische Universiteit, Theologische Universiteit Apeldoorn, Open Universiteit, Theologische Universiteit v/d Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt).
Bent u van mening dat een «Levenlangleren-krediet» geen oplossing is voor deze problematiek, omdat een leven lang leren dan neerkomt op een leven lang lenen?
Nee. Om de leercultuur in Nederland te bevorderen, neem ik enkele maatregelen
om het onderwijs voor werkenden vraaggerichter, flexibeler en toegankelijker te maken. De invoering van het levenlanglerenkrediet per 1 september 2017- onderdeel van de Wet studievoorschot – draagt bij aan een grotere toegankelijkheid van het onderwijs voor volwassenen. Het levenlanglerenkrediet biedt nieuwe groepen studenten de mogelijkheid om het collegegeld te lenen tegen een beperkte rente en met sociale terugbetaalvoorwaarden. Het gaat daarbij om deeltijdstudenten, studenten ouder dan 30 jaar en studenten die een tweede studie willen volgen. Het levenlanglerenkrediet is bedoeld om een financiële drempel weg te nemen voor studenten die geen recht (meer) hebben op studiefinanciering, maar wel een opleiding willen volgen. Het levenlanglerenkrediet geeft de mogelijkheid om per jaar maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld te lenen. Dit kan voor de duur van de studie. Deze lening moet binnen 15 jaar worden terugbetaald. De hoogte van de aflossing is afhankelijk van het inkomen. Indien de lening niet binnen 15 jaar kan worden afgelost, bijvoorbeeld omdat mensen een laag inkomen hebben, wordt het restant kwijtgescholden.
Wat zegt u tegen een student als Daphne uit Doetinchem, die de studiekosten van 812 euro per maand niet langer kan opbrengen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Hoe staat het met uw belofte om «eventueel een maximumbedrag af te dwingen» voor het collegegeld voor een tweede studie?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om het collegegeld voor een tweede studie gelijk te stellen aan het wettelijk collegegeld van circa 1.900 euro? Zo nee, hoe voorkomt u dat steeds meer studenten zullen afzien van een vervolgstudie?
Nee. Ik ben wel van mening dat er een duidelijke verantwoordelijkheid ligt bij de instellingen om transparant te zijn over de hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld.
Een blinde vrouw die werd gediscrimineerd door het ROC in Nijmegen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Welke consequenties verbindt u aan de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens in de zaak van een 28-jarige vrouw, namelijk dat het ROC in Nijmegen zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie door te weigeren deze blinde vrouw onderwijs te geven?1
Aangezien ik geen partij ben in deze zaak verbind ik hier geen consequenties aan.
Kan het kloppen dat hier slechts een topje van de ijsberg zichtbaar wordt, aangezien de meeste jongeren die een dergelijke weigering overkomt, de zaak niet aanhangig zullen maken bij het College voor de Rechten van de Mens?
Aangezien hier geen cijfers over beschikbaar zijn, kan ik geen uitspraken doen om dit te bevestigen of te ontkennen.
Meent u dat het ROC in Nijmegen ten principale enige grond heeft voor zijn standpunt dat het VAVO-onderwijs aan een blinde dusdanige aanpassingen vergt dat het een «onevenredige belasting» zou zijn voor de school en er niet genoeg mensen en middelen zouden zijn voor het afnemen van toetsen en examens? Zo ja, welke gronden betreft het dan?2
Uit de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens maak ik op dat het ROC Nijmegen (nog) niet duidelijk heeft gemaakt welke inzet van mensen en middelen nodig is als de blinde vrouw wel tot de opleiding zou worden toegelaten en waarom dat een onevenredige belasting zou zijn. Maar ook als die onderbouwing er wel zou zijn, is het niet aan mij om die te beoordelen; dat oordeel kan alleen de rechter uitspreken.
Ik teken daarbij aan dat de rijksbijdrage die het ROC ontvangt ook bedoeld is om voorzieningen voor leerlingen met een beperking te treffen. Daarnaast kan een ROC voor ambulante begeleiding van studenten met een visuele beperking een beroep doen op de zogenoemde cluster-1 instellingen zoals Bartiméus en Viso.
Stelt het u gerust dat het betrokken ROC zegt dat de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens reden is om nog eens kritisch te kijken naar het onderzoek dat ze uitvoeren op het moment dat een persoon met een beperking zich aanmeldt? Waarom (niet)?
Ja, dat stelt mij gerust. Het toont in mijn ogen aan dat het ROC Nijmegen de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens serieus neemt. ROC Nijmegen heeft mij gemeld een zorgvuldige toelatingsprocedure voor te staan en in de toekomst alleen te besluiten tot weigering van personen met een beperking als er sprake is van onevenredige belasting van het ROC, blijkend uit een gedegen onderbouwing van de weigeringsbeslissing.
In hoeverre biedt het wetsvoorstel inzake een vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs zo’n jongere straks soelaas, indien een ROC hem of haar weigert onderwijs te geven?3
Met genoemd wetsvoorstel wordt een toelatingsrecht geïntroduceerd voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. De casus waar uw vragen betrekking op hebben, betreft de toelating tot een VAVO-opleiding, hetgeen een vmbo-tl, havo- of vwo-opleiding kan zijn. Daar ziet het voorgestelde toelatingsrecht niet op.
Maar ook zonder dit wetsvoorstel is weigering op grond van handicap of chronische ziekte verboden, zoals ook blijkt uit de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens. Deze uitspraak is gebaseerd op de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGB/hcz). Deze wet verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij het verlenen van toegang tot het onderwijs. Dat betekent dat een handicap of chronische ziekte geen weigeringsgrond tot het onderwijs mag zijn. Verder is de school op basis van deze wet verplicht desgevraagd doeltreffende aanpassingen te verrichten voor een gehandicapte of chronisch zieke student, tenzij dat een onevenredige belasting vormt voor de instelling.
Per 1 augustus 2009 geldt de WGB/hcz voor al het onderwijs in Nederland.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórdat de Kamer het plenaire debat over bovengenoemd wetsvoorstel voortzet?
Ja.
Het bericht dat zwangere vrouwen onderzoekstijd verliezen |
|
Pia Dijkstra (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van dr. Jellie Sierksma en dr. Sanne Nauts in de Volkskrant, waarin zij aandacht vragen voor de onderzoekstijd die voor zwangere vrouwen verloren gaat?1
Ja. Recent brachten vrouwelijke onderzoekers dit onderwerp ook onder mijn aandacht met het aanbieden van een petitie tijdens het VSNU-café op 21 juni jl. waarin vrouwelijke tenure track-onderzoekers vragen om de mogelijkheid open te houden dat hun contract met een jaar kan worden verlengd vanwege zwangerschap. Tenure trackers zijn onderzoekers met contracten van vijf tot zeven jaar. Deze worden gefinancierd vanuit de universitaire middelen. Daarmee krijgen ze de tijd om door te groeien tot hoogleraar. Contracten van tenure trackers worden alleen omgezet in een aanstelling, als ze aan tussentijdse eisen voldoen. Daarnaast zijn er de postdocs, die meestal een reeks van contracten voor twee of maximaal vier jaar hebben, waarvan het onderzoek extern wordt gefinancierd. Verlenging is daar vaak niet aan de orde, vanwege de externe financiering of het overschrijden van de maximale tijdelijke contractduur.
Kunt u aangeven waarom tijdelijke contracten vaak niet verlengd worden met het genoten zwangerschapsverlof als de universiteiten het dagloon van de zwangere vergoed krijgen vanuit het UWV? Heeft u zicht op in hoeverre het geld op de juiste plek terecht komt?
De vergoeding van het UWV vanwege zwangerschaps- en bevallingsverlof is een algemene regeling die voor alle werkgevers geldt. Het UWV vergoedt 100% van het dagloon voor de medewerker die met zwangerschaps- en bevallingsverlof is. Is het salaris hoger dan de vergoeding van het UWV dan bepalen de cao’s van universiteiten en onderzoeksinstellingen dat de werkgever het resterende bedrag aan moet vullen, zodat de werknemer haar volledige salaris krijgt. Mij zijn geen signalen bekend dat de betrokken werknemers niet het salaris krijgen waarop zij recht hebben.
De maatregel is primair niet bedoeld om tijdelijke contracten te verlengen. De vergoeding die de werkgever ontvangt is primair bedoeld om het loon van de werknemer te compenseren, die wegens zwangerschap of bevalling verlof geniet. De werkgever is zo in staat vervanging te regelen en daarmee draagt de regeling er in zijn algemeenheid aan bij, dat werkgevers geen belemmeringen hebben om vrouwelijke medewerkers aan te nemen.
Bij de onderzoekers zal vervanging lang niet altijd mogelijk zijn. Universiteiten hebben mij geïnformeerd dat ze zich er zoveel mogelijk voor inzetten dat de UWV-vergoeding gebruikt wordt om vrouwelijke onderzoekers in staat te stellen hun onderzoek zonder vertraging af te ronden. Natuurlijk kunnen ze het geld naast vervanging ook inzetten voor de extra tijd die de onderzoekers vragen. Aangezien vervanging van de onderzoeker wegens het persoonsgebonden karakter van onderzoeksprojecten vaak niet aan de orde is, kiezen universiteiten afhankelijk van de situatie van de individuele onderzoeker de oplossing die het meest passend is. Dit kan zijn het verlengen van een tijdelijk contract of het inhuren van extra onderzoeksondersteuning voor de onderzoeker tijdens of na terugkeer van het verlof. Ik vind de problematiek voor vrouwelijke onderzoekers urgent en zal de universiteiten vragen hoe zij concreet vorm geven aan mogelijke oplossingen. Ik vind het belangrijk dat zij er alles aan doen om excellente onderzoekers vast te houden en gelijke kansen te bieden met perspectief op een passende oplossing om het tijdelijk gefinancierde onderzoek af te ronden.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het geld dat het UWV betaalt voor de zwangere gebruikt wordt voor verlenging van het contract of vervanging van wetenschappelijk personeel, zodat het onderzoek gewaarborgd wordt en niet onnodig vertraging oploopt en zodat vrouwen een eerlijke kans krijgen om hun onderzoek te continueren?
Zie ook antwoord onder vraag 2.
In het artikel van de Volkskrant pleiten de onderzoekers ervoor dat het geld dat ze van het UWV krijgen, voor verlenging van het contract of voor vervanging van zwanger wetenschappelijk personeel wordt ingezet. Daarnaast vragen ze aanpassing van de Wwz zodat universiteiten tijdelijke contracten na vier jaar kunnen verlengen.
Het lijkt mij logisch dat de compensatie, die bedoeld is voor vervanging, hier ook voor wordt gebruikt. De universiteiten mogen het geld ook gebruiken voor verlenging van het contract, alhoewel het daar niet voor bedoeld is. De vrouwelijke onderzoekers blijken vaak geen verlenging van het contract na vier jaar te kunnen krijgen, omdat verlenging van dat contract tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd leidt. In het geval van postdocs, waarvan de contractduur de vier jaar overschrijdt, zijn universiteiten daar niet altijd toe bereid. Ook omdat het postdoc-onderzoek, anders dan bij tenure trackers, veelal extern gefinancierd wordt. Het is mij gebleken dat universiteiten daarom in eerste instantie bekijken of de middelen kunnen worden ingezet voor vervanging of voor contractverlenging binnen de vier jaar. Ook hebben universiteiten aangegeven zoveel mogelijk naar alternatieve oplossingen te zoeken, om ervoor te zorgen dat het UWV-geld benut wordt ten behoeve van de betreffende onderzoeker en zij het project goed kan afronden. Denk hierbij aan het inhuren van extra onderzoeksondersteuning voor de onderzoeker tijdens of na terugkeer van het verlof.
Deelt u de mening dat het anders moet én kan als het gaat om de regelgeving rondom zorg- en zwangerschapsverlof in de wetenschap? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening biedt de huidige regelgeving op zich voldoende ruimte. De Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en werknemersorganisaties hebben in de huidige cao de maximale ruimte benut die de Wet werk en zekerheid (Wwz) biedt om tijdelijke dienstverbanden te kunnen verlengen met inbegrip van zorg- en zwangerschapsverlof, in die zin dat ten hoogste vier jaar gebruik kan worden gemaakt van elkaar opvolgende tijdelijke contracten. Dit onderwerp speelt ook een rol in de komende cao-onderhandelingen. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid om een contract voor bepaalde tijd overeen te komen voor de duur van het onderzoek. Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Naast het volgen van de afspraken die werkgevers en bonden maken met betrekking tot de regelgeving rond zorg- en zwangerschapsverlof in de wetenschap, vraag ik de universiteiten de doorstroom van vrouwen te stimuleren. Universiteiten kunnen ook kijken naar mogelijkheden om tenure track-contracten (tijdelijke contracten van zes jaar waarin de onderzoeker zich kan kwalificeren voor een hoogleraarschap) te sluiten die ruimte bieden voor zwangerschap- en bevallingsverlof.
Wat is volgens u de verklaring dat slechts 17,1 procent van de hoogleraren vrouw is, terwijl 43,5 procent van de promovendi vrouw is?
Inmiddels is 18% van de hoogleraren vrouw. De gebrekkige doorstroom van vrouwen binnen de wetenschap zie ik inderdaad als een probleem, dat snel dient te worden verbeterd. Vrouwen zijn oververtegenwoordigd als student (53,4% van de afgestudeerden is vrouw, hoewel het percentage in sommige studierichtingen nog steeds beperkt is), maar bij elke volgende stap neemt het aantal vrouwen af. Bij elke tussenstap tussen de promotie en het hoogleraarschap kunnen er barrières zijn voor de doorstroming van vrouwen. Onderzoek naar de doorstroom van vrouwen in de wetenschap laat zien dat een groot aantal factoren hierbij een rol speelt. Een belangrijke oorzaak is bijvoorbeeld de unconscious bias bij zowel mannen als vrouwen, waarbij mannen onterecht meer geschikt worden geacht voor hogere wetenschappelijke functies. Andere oorzaken zitten bijvoorbeeld in het taalgebruik bij vacatureteksten en de criteria waarop onderzoekers bij de aanvraag van een beurs worden beoordeeld. Alle betrokken partijen, waaronder de VSNU en individuele universiteiten, werken er actief aan meer zicht te krijgen op de oorzaken die per universiteit een rol spelen en de maatregelen die succes hebben.
Welke stappen zet u concreet om ervoor te zorgen dat deze «sterk lekkende pijplijn», waardoor veel vrouwelijk kapitaal verloren gaat, gedicht wordt?
In de afgelopen maanden hebben de universiteiten, middels streefcijfers, aan mij voorgelegd welke ambities zij hebben en hoe ze die denken te bereiken met extra maatregelen om deze «sterk lekkende pijplijn» versneld te dichten. Recent heb ik in een gesprek met alle rectores magnifici van de universiteiten afspraken gemaakt over een goede monitoring van de ontwikkelingen. Ook stimuleer ik universiteiten om van elkaars good practices te leren. Denk hierbij aan het aanstellen van chief diversity officers, die een juiste verhouding tussen mannen en vrouwen in de gaten houden. Deze maatregelen dragen eraan bij dat kweekvijvers van bekwame vrouwen substantieel worden vergroot, waar alle universiteiten uit kunnen putten.
Daarnaast ondersteun ik het werk van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren.
Welke rol spelen de grenzen van de flexwet (o.a. na 4 jaar geen tijdelijk contract meer) bij het verlengen van contracten rondom zwangerschapsverlof in de wetenschap? Kunt u een overzicht geven van regels in de flexwet die een belemmering vormen en of u bereid bent mogelijke aanpassingen te onderzoeken?
Met de Wet werk en zekerheid is de zogenoemde ketenbepaling met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd. De ketenbepaling regelt wanneer elkaar opvolgende tijdelijke contracten overgaan in een vast contract. Dat is het geval bij meer dan drie elkaar opvolgende contracten of (bij een minder aantal) als een periode van twee jaar wordt overschreden. Tijdelijke contracten worden als opeenvolgend gezien als zij elkaar met een tussenpoos van zes maanden of minder opvolgen. Bij cao kan het aantal tijdelijke contracten worden verhoogd van drie tot maximaal zes contracten, en de periode worden verlengd van twee naar maximaal vier jaar, voordat een contract voor onbepaalde tijd ontstaat. In de cao Universiteiten is van deze afwijkingsmogelijkheid bij cao gebruik gemaakt en is geregeld dat ten hoogste vier jaar gebruik kan worden gemaakt van elkaar opvolgende tijdelijke contracten, zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4. Als een universiteit besluit een medewerker in dienst te houden die al vier jaar opvolgende tijdelijke contracten heeft gehad, ontstaat een contract voor onbepaalde tijd.
Zoals de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 7 april jl. ook heeft aangegeven2 kan daar, waar als gevolg van het sluiten van een tweede tijdelijk contract een contract voor onbepaalde tijd ontstaat, een dergelijk contract met toestemming van UWV, of met wederzijds goedvinden, worden beëindigd als een project afloopt en er geen mogelijkheden zijn een werknemer langer in dienst te houden. Hierdoor hoeven er voor vrouwelijke wetenschappers die tijdens hun onderzoek een periode afwezig zijn vanwege zwangerschap, net als voor anderen die een periode afwezig zijn (bijvoorbeeld wegens ziekte) geen problemen te ontstaan bij het afronden van hun onderzoek. Daarbij is tevens aangegeven dat ook de mogelijkheid bestaat om een contract voor bepaalde tijd overeen te komen voor de duur van het onderzoek. Omdat het hier een enkel contract betreft is de ketenbepaling hier niet op van toepassing zodat ook bij een langere periode dan vier jaar niet een contract voor onbepaalde tijd ontstaat. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd loopt dan niet af door verloop van tijd, maar door het intreden van een objectief bepaalbare gebeurtenis, in dit geval het – al dan niet met onderbrekingen – afronden van het onderzoek. Ik zie dan ook geen noodzaak voor aanpassingen.
Bent u bereid met het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren in gesprek te gaan om samen te bekijken welke mogelijkheden zij (nog meer) zien om vrouwelijk kapitaal, in de wetenschap, niet verloren te laten gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik onderhoud nauwe contacten met het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren en houd terdege rekening met de inbreng van dit netwerk voor de beleidsontwikkeling op het betreffende terrein om vrouwelijk potentieel niet verloren te laten gaan.
De wijze waarop leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs hun examen hebben moeten maken |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de omstandigheden waaronder leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs examens moeten afleggen en de verschillen hierin met de wijze waarop examens op het regulier voortgezet onderwijs worden afgenomen?
Ja. Scholen in het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) kiezen één van de verschillende examenmodaliteiten om leerlingen met het profiel uitstroomonderwijs het eindexamen af te laten leggen:
Als een school in het bezit is van een examenlicentie kan deze zelf vo-examens afnemen en vo-diploma’s uitreiken. Er zijn tot nu toe enkele vso-scholen in Nederland die een examenlicentie hebben. Vso-leerlingen volgen dan binnen de eigen schoolomgeving, met de eigen docenten, het onderwijs en leggen het eindexamen af, zoals in het reguliere onderwijs het geval is.
Leerlingen in het vso kunnen als «extraneus» deelnemen aan het examen op een reguliere vo-school in de buurt. Op basis van een symbiose-overeenkomst volgen deze leerlingen meestal ook een deel van het onderwijsprogramma op die school. Voor hen geldt dan het programma van toetsing en afsluiting (pta) van de reguliere school en doen daar een regulier schoolexamen.
Voor vso-scholen zonder examenlicentie en zonder symbiosemogelijkheden is er de mogelijkheid om het staatsexamen aan te bieden. De meeste vso-scholen maken hier gebruik van. Dit examen bestaat uit twee onderdelen: het centraal schriftelijk examen (hierna: cse) en een college-examen. Het cse is identiek aan dat op reguliere scholen en wordt ook op hetzelfde moment afgenomen. Het college-examen bestaat meestal uit een mondeling examen, soms aangevuld met een schriftelijk onderdeel. Dit examen wordt na het cse afgenomen onder auspiciën van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) en vervangt het schoolexamen uit in het reguliere onderwijs.
Bij de afname van het college-examen wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van de kandidaat. Het uitgangspunt is maatwerk door rekening te houden met de beperking van de kandidaat. Daarnaast kan het CvTE toestaan, op grond van gemotiveerde redenen, dat een examen geheel of gedeeltelijk wordt afgelegd op een wijze die is aangepast aan de mogelijkheden van die kandidaat.
Kunt u aangeven waarom de verschillen zo groot en nadelig zijn voor leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs? Waarom zijn er geen verschillende standaarden voor het staatsexamen, zodat leerlingen die op het speciaal voortgezet onderwijs zitten niet extra benadeeld worden, omdat zij op deze wijze examen moeten doen?
Deze verschillen zijn afhankelijk van de examenmodaliteit die de vso-school kiest. In het geval van de staatsexamens zijn er inderdaad verschillen als het aankomt op de afname van het schoolexamen, maar zijn die in het voordeel van de kandidaten in plaats van in hun nadeel. Maatwerk staat daarbij centraal.
Kunt u uitleggen waarom de tijdens het schooljaar behaalde cijfers niet mee tellen zoals geldend is voor leerlingen op het regulier voortgezet onderwijs?
Of de behaalde cijfers meetellen, is afhankelijk van de examenmodaliteit waar de school gebruik van maakt. Als de school kiest voor afname van het staatsexamen zal de school zelf niet bevoegd zijn om (school)examens af te nemen volgens de geldende regels. Daarom tellen uitsluitend de cijfers mee die als onderdeel van het staatsexamen zijn behaald.
Was u op de hoogte van het feit dat er vwo-leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs zijn die wel negen mondeling examens in drie dagen tijd hebben moeten afleggen en daarnaast tien schriftelijke examens in anderhalve maand tijd? Vindt u het verantwoord dat deze leerlingen die speciaal onderwijs genieten op deze wijze onder druk worden gezet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De geschetste situatie kan voorkomen als een leerling deelneemt aan het staatsexamen. Hoe de examinering voor een leerling in het vso verantwoord wordt ingericht, is een keuze die gemaakt wordt op basis van het gesprek tussen leerling, ouders en school. Uit dat gesprek moet blijken wat een leerling aankan, zodat daar rekening mee gehouden kan worden en een voor de leerling passend examen kan worden afgenomen.
Er zijn daarnaast verschillende mogelijkheden om examendruk voor vso-leerlingen te verlichten. Een vso-leerling kan per jaar in één of meer vakken examen afleggen, waarvoor hij een gewaarmerkte cijferlijst krijgt. Zo kan hij het behalen van een diploma over een aantal jaren spreiden. Een lichtere vorm van spreiding is de spreiding over meerdere tijdvakken in een schooljaar als de belasting in de examenweken of op één zelfde dag te groot is. Daarnaast kan een vso-leerling extra tijd aanvragen voor het maken van een examen. Ten aanzien van het college-examen geldt dat per examendag maximaal drie mondelinge college-examens kunnen worden afgenomen. Voor een vwo-leerling duurt een mondeling examen veertig minuten.
Klopt het dat de mondeling examens worden afgenomen door onbekende externe examinatoren en dat zij niet altijd weten hoe ze met leerlingen van het speciaal voortgezet onderwijs die bijvoorbeeld autisme hebben moeten omgaan? Zo ja, is dit een wenselijke situatie? Zo neen, wat kan er verbeterd worden om deze situaties volgend schooljaar te vermijden?
Op vso-scholen komt een staatsexamencommissie van twee examinatoren per vak de college-examens afnemen. Deze examinatoren zijn mede geselecteerd op hun vaardigheden in het omgaan met vso-leerlingen. Een deel van de examinatoren zijn werkzaam of werkzaam geweest in het vso. Daarnaast worden de examinatoren jaarlijks getraind in hoe zij rekening kunnen houden met de (verschillende) omstandigheden van de leerlingen. Examinatoren leren om kandidaten op hun gemak te stellen. Er wordt structuur geboden als dat nodig is. Bovendien wordt in de examinering aangesloten bij de belevingswereld van kandidaten. In bijzondere omstandigheden kan, ter geruststelling van een kandidaat, een mentor van de vso-school aanwezig zijn tijdens de afname van het mondelinge college-examen. Tegelijkertijd worden de kandidaten ook uitgedaagd om te laten zien over welke kennis ze beschikken. Daarbij wordt op een adaptieve manier getoetst en wordt er bij het niveau van de kandidaat aangesloten zonder dat er concessies aan de exameneisen worden gedaan. Op deze manier worden de examencondities voor kandidaten in het vso geoptimaliseerd.
Deelt u de mening dat het belang van het kind voorop moet staan en er onderzocht moet worden hoe leerlingen op het speciaal voortgezet onderwijs op een redelijkere manier hun examens kunnen doen? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om de situatie mogelijk te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belang van elke leerling voorop moet staan en ik ben van mening dat dit in het vso het geval is. Ook vind ik dat de examinering voor leerlingen in het vso goed geregeld is. Er zijn verschillende manieren waarop het examen afgelegd kan worden, mede afhankelijk van wat bij een leerling past. Zie ook de antwoorden op voorgaande vragen. Van het staatsexamen wordt het meeste gebruik gemaakt. Er zijn nu jaarlijks ongeveer 3600 leerlingen die met behulp van circa 1400 examinatoren op deze manier examen kunnen doen. Daar komt bij dat het aantal leerlingen in het vso dat via het staatexamen het eindexamen aflegt, groeit. Het CvTE is continu bezig om de kwaliteit van de staatsexamens en het proces daaromheen te verbeteren. Hun uitgangspunt daarbij is om een kandidaat gerichte maatwerk-aanpak te combineren met het handhaven van de waarde van het diploma. Dit maakt dat ik niet voornemens ben om onderzoek te doen naar een manier om de huidige systematiek meer redelijk te maken.
Bent u bereid om ook een bloemetje aan te bieden aan een van de fantastische leerlingen die geslaagd zijn in het speciaal voortgezet onderwijs?
Vanzelfsprekend ben ik daartoe bereid.
De werkwijze van het interventieteam Onderwijs en Zorg |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Op basis van welke criteria mag het interventieteam Onderwijs en Zorg ingrijpen als het gaat om leerlingen die langdurig thuiszitten?1 2
In de achtste voortgangsrapportage passend onderwijs heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bericht dat wij gezamenlijk een tijdelijk Interventieteam Onderwijs en Zorg (hierna: interventieteam) inrichten. Dit interventieteam kan als ultimum remedium worden betrokken om te komen tot een oplossing voor kinderen en jongeren met een zeer complexe onderwijszorgproblematiek die langdurig thuis zitten. Ook heeft dit team als opdracht om van de ervaringen van ouders, onderwijs en zorg te leren en zo leereffecten voor de thuiszittersaanpak op te halen en te benutten om de effectiviteit van deze aanpak te vergroten.
Het inhoudelijke uitgangspunt voor de betrokkenheid van het interventieteam zijn de wettelijke kaders voor onderwijs en zorg en de ruimte die deze bieden. Het interventieteam heeft daarbij geen extra bevoegdheden, maar brengt het probleem in kaart met informatie van alle betrokken partijen, bespreekt vervolgens met hen de casus, spreekt partijen indien nodig aan op hun verantwoordelijkheid en maakt vervolgafspraken.
Welke procedure doorloopt het interventieteam Onderwijs en Zorg wanneer zij een aanmelding van een leerling, die langdurig thuis zit en waar geen passende oplossing voor is gevonden, behandelt? Is deze werkwijze ergens vastgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanwege de diversiteit van de problematiek, de gestelde vraag en de betrokken partijen is altijd een aanpak op maat nodig. Dat betekent ook dat de werkwijze per casus kan verschillen. Wel kent het interventieteam een intakeprocedure waarbij contact opgenomen wordt met de indiener en deze wordt geïnformeerd over werkwijze, waaronder de voorwaarde dat ouders (of andere indieners) toestemming geven om informatie op te halen bij partijen. Besproken wordt welk probleem er precies speelt en welke partijen reeds betrokken zijn zodat ook bij hen informatie kan worden nagevraagd. Vervolgens wordt een analyse gemaakt van de situatie en het betrokken netwerk en wordt een voorstel gedaan voor een vervolgstap.
Heeft het interventieteam Onderwijs en Zorg in alle 25 behandelde situaties contact opgenomen met de ouders – dan wel de persoon die gezag heeft over een leerling? Zo nee, waarom niet?3
In alle casussen is er contact geweest met ouder(s) en of de jongere. Een aantal casussen is via ouder(s) bij het interventieteam terecht gekomen, waarmee het contact meteen gelegd is.
Heeft het interventieteam Onderwijs en Zorg doorzettingsmacht in een situatie waarin een leerling langdurig thuis zit en er geen passende onderwijsoplossing is gevonden? Zo ja, in hoeveel situaties heeft het interventieteam deze doorzettingsmacht «gebruikt»?
Nee. Het interventieteam heeft geen doorzettingsbevoegdheid.
Welke redenen liggen eraan ten grondslag dat niet alle 25 behandelde situaties door het interventieteam Onderwijs en Zorg succesvol zijn afgerond?
De casussen die bij het interventieteam terecht komen, hebben vaak een lange voorgeschiedenis en er zijn meerdere partijen betrokken. Er is vaak geen simpele oplossing en komt het voor dat het nodig is om de gezinssituatie te betrekken bij de aanpak van de onderwijszorgbehoefte van een kind of jongere. Soms loopt er op het moment van het verzoek al een andere interventie en staat er bijvoorbeeld een jeugdbeschermingstafel in de planning waarmee rekening gehouden moet worden. Een aantal casussen is daarom nog in behandeling. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs wordt over de ervaringen en resultaten van deze complexe casussen gerapporteerd.
In hoeverre worden de ouders/verzorgers van leerlingen die thuiszitten bij de behandeling van een situatie door het interventieteam Onderwijs en Zorg betrokken? Bestaan hiervoor vastgestelde procedures?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Op welke wijze mag/kan het interventieteam Onderwijs en Zorg ingrijpen als het gaat om leerlingen die langdurig thuiszitten en waar in eerdere stadia geen passende oplossingen voor zijn gevonden?
Het interventieteam heeft verschillende mogelijkheden om alle betrokken partijen te helpen om uit een impasse te komen. De betrokkenheid varieert van het volgen van de voortgang tot het daadwerkelijk interveniëren door overleg te organiseren of in de regio te stimuleren dat men een afspraak maakt welke professional of organisatie de verantwoordelijkheid neemt voor een goede oplossing.
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Uit welke personen (functies) of instanties bestaat het interventieteam Onderwijs en Zorg en wie van hen heeft uiteindelijk doorzettingsmacht om beslissingen te maken en uit te voeren?
Het interventieteam bestaat uit beleidsmedewerkers van de ministeries van VWS en OCW als ondersteuningsteam. Daarnaast worden managers van deze ministeries of een extern lid betrokken (casusadoptie). Ook wordt er deskundigheid ingezet vanuit Gedragswerk en Bureau Onderwijsconsulenten. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, heeft het interventieteam geen doorzettingsbevoegdheid.
In hoeverre hebben ouders/verzorgers van leerlingen die thuiszitten en aangemeld zijn bij het interventieteam Onderwijs en Zorg inspraak in de werkwijze van het interventieteam?
Met ouders en andere betrokken partijen wordt overlegd welke vervolgstappen worden gezet. Na afloop van een traject wordt de betrokkenheid van het interventieteam met de ouders, onderwijs- en zorgprofessionals geëvalueerd.
In hoeveel situaties heeft interventie door het interventieteam Onderwijs en Zorg al geleid tot een succesvolle uitkomst waarbij de leerling in kwestie uiteindelijk weer onderwijs op maat kreeg al dan niet in combinatie met de zorg die hij of zij nodig heeft? Kunt u hierbij omschrijven wat de werkwijze van het interventieteam Onderwijs en Zorg in deze situaties was?
Er zijn diverse casussen waar een oplossing is gerealiseerd en de leerling een aanbod voor zowel zorg als onderwijs heeft. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, verschilt de werkwijze bij de casussen. Graag ga ik hier nader op in in de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs.
Wat is de reden dat er slechts 25 leerlingen zijn aangemeld bij het interventieteam Onderwijs en Zorg, terwijl duizenden leerlingen in Nederland geen onderwijs ontvangen en thuiszitten? Zijn alle situaties – waarin de combinatie onderwijs en zorg reden zijn waarom de leerling geen onderwijs ontvangt – wel voldoende in beeld?
Ik deel met u dat er voor alle leerlingen die langdurig thuiszitten zonder onderwijs of zorg, zo snel mogelijk een passend aanbod moet worden geboden. Daarom is met passend onderwijs een zorgplicht ingevoerd voor scholen en zijn samenwerkingsverbanden ingericht zodat scholen de zorgplicht ook waar kunnen maken. Ook gemeenten en zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Zoals in de achtste voortgangsrapportage is aangegeven, is het interventieteam een uiterste middel voor complexe casuïstiek. Er zijn verschillende organisaties waar ouders en leerlingen terecht kunnen als het niet lukt om met de school en de zorgaanbieders tot een passend onderwijszorgtraject te komen. Zo kan beroep worden gedaan op onafhankelijke cliëntondersteuning, kan een onderwijszorgconsulent worden betrokken en is er voor geschillen over toelating tot het onderwijs een geschillencommissie. Ook kunnen thuiszitters zich melden bij de onderwijsinspectie. In veel gevallen kan met behulp van deze organisaties een oplossing worden bereikt.
Het ontbreken van het beroep «leraar basisonderwijs» op de kansberoepenlijst van het UWV |
|
Carola Schouten (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de «Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015» van het Arbeidsmarktplatform PO? Erkent u dat vanaf 2016 een onvervulde vraag ontstaat naar onderwijspersoneel? Erkent u dat er grote regionale verschillen zijn en dat in 2020 een onvervulde vraag van 3,4% in krimpregio’s tot zelfs 8% in groeiregio’s ontstaat, zoals in het rapport «De toekomstige arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel po, vo en mbo 2015–2025» van Centerdata uit 2015 staat?1
De «Arbeidsmarktanalyse primair onderwijs 2015» van het Arbeidsmarktplatform PO is mij bekend. De data in dit rapport zijn veelal gebaseerd op onderzoeken die in opdracht van het Ministerie van OCW zijn uitgevoerd. De resultaten van o.a. een update van het onderzoek van CentERdata over de arbeidsmarktramingen zijn op 2 november 2015 aan uw Kamer gemeld in de brief over de onderwijsarbeidsmarkt2. In deze brief staat ook vermeld dat het niet mogelijk is om met het gebruikte ramingsmodel onder andere de effecten van beter personeelsbeleid, meer loopbaanperspectief en betere scholings- en opleidingsmogelijkheden te kwantificeren. De verwachting is dat een professionele en uitdagende werkomgeving de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. We gaan er vanuit dat wanneer de ambities uit de Lerarenagenda gerealiseerd worden, de aantrekkingskracht van het leraarschap groter zal zijn.
Verder verwachten we dat het studierendement van de lerarenopleidingen nog kan verbeteren door de kwaliteitsmaatregelen die zijn getroffen en de aanscherping van de vooropleidingseisen. Daarnaast kunnen meer studenten naar de opleiding getrokken worden als de arbeidsmarktkansen groter zijn. Tevens zit er mogelijk nog rek in het inzetten van de stille reserve (mensen met een pabo-diploma die nu niet in het onderwijs werken), het behouden van starters en ander zittend personeel en het verhogen van de deeltijdfactor van werknemers. Dit betekent dat enige voorzichtigheid moet worden betracht voor wat betreft de realisatie van de geraamde tekorten in de toekomst.
Wat bedoelt u met de opmerking dat «vooralsnog voldoende gekwalificeerde kandidaten beschikbaar [zijn] voor een baan als leraar in het primair onderwijs», terwijl u zich baseert op cijfers uit 2015?2 Deelt u de mening dat voor bijscholing richting kansberoepen nu moet worden ingezet op het personeel van 2020?
Voor de «Subsidie scholing richting een kansberoep» geldt dat een beroep wordt aangemerkt als kansberoep wanneer op dit moment de kans op werk in dat beroep relatief goed is, bijvoorbeeld als het aantal vacatures groot is in verhouding tot het aantal werkzoekenden dat die vacatures kan vervullen. Om te beoordelen of een werkzoekende in aanmerking komt voor een scholingsvoucher op basis van deze regeling, heeft UWV een lijst opgesteld van kansberoepen. Voor de samenstelling van deze lijst wordt gebruik gemaakt van de op dat moment meest actuele gegevens over de arbeidsmarkt. Voor de huidige lijst zijn de gegevens uit november 2015 gebruikt. De lijst met kansberoepen wordt elk half jaar geactualiseerd.
In 2015 bedroeg het aantal WW-uitkeringen in het primair onderwijs ongeveer 7.800, waarvan voldoende werkzoekenden zonder aanvullende scholing de openstaande vacatures in het primair onderwijs zouden kunnen vervullen. Gegeven deze situatie is het beroep leraar primair onderwijs niet opgenomen op de lijst van kansberoepen. Ook op dit moment heeft het overgrote deel van de werkzoekenden een relevante opleiding gevolgd en dit duidt erop dat er nog steeds sprake is van een overschotsituatie. Er zijn op dit moment voldoende leraren om vacatures te vervullen.
De subsidie richt zich op de actuele kansen op de arbeidsmarkt en is niet bedoeld voor scholing richting beroepen waarvan in de (verdere) toekomst een tekort aan werknemers wordt verwacht. In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik verwacht dat de verwachte krapte in 2020 voorkomen kan worden, onder andere met het aantrekkelijker maken van het leraarschap.
Bent u bereid in overleg te treden met de PO-raad en de vakbonden over de onvervulde vraag naar onderwijspersoneel richting 2020, de grote regionale verschillen in de onvervulde vraag en de mogelijkheden om het beroep «leraar basisonderwijs» op de kansberoepenlijst van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) te plaatsen?
Ik heb regelmatig overleg met de PO-Raad en de vakbonden. Daarnaast volg ik de situatie op de onderwijsarbeidsmarkt nauwgezet. Ik zal uw Kamer in november informeren over de laatste stand van zaken op de onderwijsarbeidsmarkt.
Zoals ook al in de brief van 27 juni vermeld, actualiseert UWV twee maal per jaar de lijst met kansberoepen.4 Indien uit de analyses van UWV blijkt dat het beroep van leraar basisonderwijs alsnog als kansberoep kan worden aangemerkt, zal dit alsnog op de lijst geplaatst worden.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat werkzoekenden die zich willen laten omscholen tot leraar basisonderwijs ruim voor de start van het nieuwe schooljaar zekerheid hebben over de kosten daarvan?
Ja.
Examens in het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat leerlingen met autisme in het speciaal onderwijs het college-examen als onderdeel van het staatsexamen verplicht mondeling moeten afleggen?1
Nee, dit is niet automatisch verplicht. Scholen in het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) kiezen zelf uit verschillende examenmodaliteiten om leerlingen met het profiel uitstroomonderwijs het eindexamen af te laten leggen:
Als een school in het bezit is van een examenlicentie kan deze zelf vo-examens afnemen en vo-diploma’s uitreiken. Er zijn tot nu toe in Nederland enkele vso-scholen die een examenlicentie hebben. Vso-leerlingen volgen dan binnen de eigen schoolomgeving onderwijs bij de eigen docenten en leggen het eindexamen af op dezelfde manier als in het reguliere voortgezet onderwijs.
Leerlingen in het vso kunnen als «extraneus» deelnemen aan het examen op een reguliere vo-school in de buurt. Op basis van een symbiose-overeenkomst volgen deze leerlingen meestal ook een deel van het onderwijsprogramma op die school. Voor hen geldt dan het programma van toetsing en afsluiting (pta) van de reguliere school en doen daar een regulier schoolexamen.
Voor vso-scholen zonder examenlicentie en zonder symbiosemogelijkheden is er de mogelijkheid om het staatsexamen aan te bieden. Hier wordt door vso-scholen het meeste gebruik van gemaakt. Dit examen bestaat uit twee onderdelen: het centraal schriftelijk examen (hierna: cse) en een college-examen. Het cse is identiek aan dat op reguliere scholen en wordt ook op hetzelfde moment afgenomen. Het college-examen bestaat meestal uit een mondeling examen dat soms is aangevuld met een schriftelijk onderdeel. Dit examen wordt na het cse afgenomen onder auspiciën van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) en vervangt het schoolexamen uit in het reguliere onderwijs.
In het geval van het college-examen kan het CvTE op grond van gemotiveerde redenen toestaan, mede aangedragen door de school op basis van leservaring aan de betreffende leerling, dat een examen geheel of gedeeltelijk wordt afgelegd op een wijze die is aangepast aan de mogelijkheden van die kandidaat. Hiertoe wordt alleen besloten in overleg met de school en in het geval dat andere mogelijkheden tot het aanpassen van het examen geen uitweg bieden. Het CvTE bepaalt dan op welke wijze het examen zal worden afgelegd, met dien verstande dat aan de overige bepalingen in het staatsexamenbesluit wordt voldaan. Een schriftelijk examen in plaats van een mondeling examen behoort tot de mogelijkheden.
Is het waar dat de cijfers die leerlingen in het speciaal onderwijs gedurende het schooljaar halen voor toetsen ter voorbereiding op de eindexamens niet meetellen voor het eindexamencijfer – zoals dit in het reguliere onderwijs wel het geval is door middel van schoolexamens – maar het mondelinge college-examen de helft van het eindexamencijfer bepaalt?
Dit is afhankelijk van de examenmodaliteit waar de school gebruik van maakt. Zie het antwoord op vraag 1. In het geval dat er een staatsexamen wordt afgenomen, bepaalt het resultaat op het college-examen de helft van het eindexamencijfer.
Zijn er mogelijkheden dat de cijfers die leerlingen met autisme in het speciaal onderwijs halen voor hun toetsen op een bepaalde manier meegerekend kunnen worden in het eindexamencijfer, zoals in het regulier onderwijs ook het geval is, zodat de helft van het eindexamencijfer niet enkel op het mondelinge college-examen gebaseerd wordt? Zo ja, kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
Dit is afhankelijk van de examenmodaliteit waar de school gebruik van maakt. Zie ook het antwoord op vraag 1. Het meerekenen van resultaten op toetsen voor het schoolexamencijfer is mogelijk als de school in het bezit is van een examenlicentie. In het geval van het staatsexamen is dit niet mogelijk, omdat de school dan niet bevoegd is om (school)examens af te nemen. Dan telt het resultaat op het college-examen als schoolexamencijfer.
Zijn er mogelijkheden dat leerlingen met autisme uit het speciaal onderwijs die aantoonbaar moeite hebben met het college-examen in de vorm van een mondeling examen dit college-examen schriftelijk mogen maken? Zo ja, kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie het antwoord op vraag 1.
Het opheffen van de Groep in School (GIS) op basisschool de Torteltuin in Almere |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de Groep in School (GIS) op basisschool de Torteltuin in Almere wordt opgeheven en er voor ouders/verzorgers en kinderen geen gelijkwaardig passend alternatief voor onderwijs wordt aangeboden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De scholen binnen een samenwerkingsverband moeten gezamenlijk zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod zodat voor alle leerlingen een passende plek kan worden geboden. Een optie is dat daartoe een zogenoemde groep in school (gis) wordt ingericht. Dat is echter niet verplicht. Ook het opheffen van een gis is aan de besturen binnen een samenwerkingsverband. Wel dient ervoor gezorgd te worden dat er ook zonder de gis een dekkend aanbod is.
Waar het gaat om de gis op basisschool de Torteltuin, heb ik vernomen dat er drie alternatieven zijn ontwikkeld voor leerlingen die tot voor kort gebruik maakten of gebruik zouden willen maken van het gis-model. Het betreft een geïntegreerd aanbod op basisschool de Archipel (een basisschool nabij), een aanbod op speciale basisschool de Watertuin en een aanbod op de school voor speciaal onderwijs de Olivijn. Via deze opties kan voor alle leerlingen een passend aanbod worden gedaan.
Acht u het wenselijk dat financiële motieven aan de opheffing van de GIS op basisschool de Torteltuin ten grondslag liggen, gezien het feit dat ouders werden gevraagd een alternatief plan op te stellen met lagere kosten en er volgens het samenwerkingsverband geen extra financiële ondersteuning was? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het adagium «geld volgt leerling»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de instandhouding van een gis gaat het samenwerkingsverband in Almere uit van een groep van circa twaalf leerlingen. De bekostiging per leerling is in dat geval gelijk aan de bekostiging van een leerling in het speciaal onderwijs. Dat vind ik een redelijk uitgangspunt, ervan uitgaande dat voor alle leerlingen een passend aanbod kan worden geboden.
Het aantal leerlingen in de gis op de Torteltuin is gedaald tot vijf. Dat is – op basis van het uitgangspunt dat het samenwerkingsverband in Almere hanteert- te weinig om de gis in stand te houden. Voor de leerlingen is een ander passend aanbod gedaan, waaronder in een gis op basisschool de Archipel, eveneens in Almere.
In hoeverre hebben ouders inspraak in de onderwijstoekomst van hun kind als blijkt dat beslissingen over opheffing van de GIS zonder medeweten van hen genomen worden, terwijl hen toegezegd was bij deze beslissingen betrokken te worden?
Voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte wordt een ontwikkelingsperspectief (opp) opgesteld, waarover school en ouders op overeenstemming gericht overleg voeren. Het opp wordt jaarlijks geëvalueerd met de ouders. Het opp is dan ook het instrument om het gesprek over het onderwijs te voeren en daar inspraak op te hebben.
Met u ben ik van mening dat ouders tijdig geïnformeerd moeten worden over zaken als het opheffen van een gis. Dat is in de situatie van de Torteltuin ook gebeurd. De ouders zijn in oktober 2014 formeel geïnformeerd over het voornemen om de gis op de Torteltuin te sluiten. Aan de ouders is gevraagd mee te denken over het geïntegreerde model dat op de Archipel opgestart zou gaan worden. Deze school heeft de inbreng van ouders betrokken bij de inhoudelijke uitwerking van het geïntegreerde model aldaar.
Acht u het wenselijk dat aan de leerlingen van de GIS geen overgangsjaar wordt aangeboden, terwijl het samenwerkingsverband heeft aangegeven dat hiervoor wel budget is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De centrale vraag is of een kind een passend onderwijsaanbod krijgt. Als de ouders, de school en het samenwerkingsverband daar niet uit komen, kan een beroep worden gedaan op een onderwijsconsulent en kan zo nodig een oordeel worden gevraagd aan de geschillencommissie passend onderwijs. De vraag of een overgangsjaar wenselijk is, moet op het niveau van de school en het samenwerkingsverband worden beantwoord.
Hoe verhouden de doelen van passend onderwijs geformuleerd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich tot het opheffen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere? Is een specifieke klas voor zorgleerlingen op een reguliere school niet juist het toonbeeld van het zogenaamde passend onderwijs?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, is het de verantwoordelijkheid van de scholen binnen een samenwerkingsverband om een dekkend aanbod aan ondersteuningsvoorzieningen te organiseren zodat er voor alle leerlingen een passende onderwijsplek geboden kan worden. Het inrichten van een gis is een manier om een dekkend aanbod te realiseren, maar dat is geen verplichting. De samenwerkingsverbanden beschrijven in hun ondersteuningsplan hoe zij een dekkend onderwijsaanbod willen realiseren. Voordat dit plan wordt vastgesteld, moet daarover op overeenstemming gericht overleg (oogo) plaatsvinden met de ondersteuningsplanraad (opr). De opr is het medezeggenschapsorgaan van het samenwerkingsverband. Ouders en personeel van de scholen hebben op deze manier inspraak op de wijze waarop het dekkende aanbod wordt gerealiseerd.
Kunt u de Kamer inzicht geven in hoe vaak vergelijkbare situaties zijn voorgekomen het afgelopen schooljaar? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Ik heb geen signalen over vergelijkbare situaties en zie geen aanleiding daar onderzoek naar te doen. De inspectie houdt toezicht op de uitvoering van de taken door de samenwerkingsverbanden, waaronder de wijze waarop zij een dekkend aanbod realiseren. De inspectie betrekt daarbij ook signalen die zij binnen krijgen over een samenwerkingsverband.
Bent u bereid het samenwerkingsverband in Almere en de Almeerse Scholen Groep (ASG) aan te spreken op deze ongewenste situatie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan de scholen om in overleg met de ouders en, eventueel het samenwerkingsverband te zorgen voor een passend onderwijsaanbod. Als de school dat zelf niet (meer) kan bieden moet in overleg met de ouders een passende plek op een andere school worden geboden. In het antwoord op vraag 4 zijn mogelijkheden geschetst wanneer men daar samen niet uit komt. Tot slot, heb ik begrepen dat voor alle kinderen in de gis op de Torteltuin inmiddels een passend alternatief is gevonden.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat leerlingen die onderwijs op maat volgen – volgens het principe van het door u geroemde passend onderwijs – in hun vertrouwde omgeving onderwijs kunnen blijven volgen dat bij hen past, zoals voor de leerlingen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Naar ik heb begrepen, is voor alle leerlingen die onderwijs volgen in de gis op de Torteltuin inmiddels een passend alternatief gevonden. Verder is het zo dat, zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, het aan de scholen en samenwerkingsverbanden is om voor alle leerlingen een passend onderwijsaanbod te doen. Ook zijn er mogelijkheden geschetst indien men er samen niet uit komt. Signalen over het niet naleven van de zorgplicht kunnen worden gemeld bij de inspectie. Extra maatregelen acht ik dan ook niet nodig.
Kunt u garanderen dat geen van de leerlingen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere na de zomervakantie 2016 zonder onderwijs thuis komt te zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
De aanhoudende problemen met het leerlingenvervoer in De Fryske Marren |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de gemeente De Fryske Marren op onordentelijke wijze omgaat met de persoonlijke gegevens van kinderen die gebruik maken van het leerlingenvervoer in deze gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee. Naar mijn mening dient elke instantie en persoon op ordentelijke wijze met persoonlijke gegevens om te gaan.
Bent u van mening dat de gemeente De Fryske Marren met het doorgeven van persoonlijke gegevens van kinderen die gebruik maken van het leerlingenvervoer aan onderzoeksbureau Enigma Research de Wet bescherming persoonsgegevens heeft geschaad? Vindt u in het kader hiervan een excuusbrief van de wethouder aan ouders voldoende ter compensatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over deze kwestie is door de woordvoerder van het actiecomité Leerlingenvervoer een klacht ingediend. Zoals de wethouder heeft medegedeeld in een excuusbrief hadden de betreffende gegevens nooit gedeeld mogen worden. In hoeverre excuses voldoende compensatie vormen voor de ouders is niet aan mij om te beoordelen maar aan de betreffende ouders.
Acht u het wenselijk dat het leerlingenvervoer in de gemeente De Fryske Marren door ouders wordt beoordeeld met een magere zes? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wettelijke verantwoordelijkheid voor het leerlingenvervoer ligt bij gemeenten. Het uitgangspunt daarbij is dat leerlingen die zijn aangewezen op aangepast vervoer, dit ook toegekend krijgen. Zoals in het antwoord op vraag 7 staat, is dit in de gemeente De Fryske Marren het geval. Het beoordelen van de mate van waardering voor vervoer door ouders is eveneens aan de gemeenten. Ik kan mij voorstellen dat de versoberingen, die – binnen de wettelijke kaders – de afgelopen jaren in veel gemeenten hebben plaatsgevonden, tot een lagere waardering door ouders leiden. Dat zal met name spelen wanneer ouders eerder gebruik hebben kunnen maken van een ruimere regeling voor leerlingenvervoer.
In hoeverre voldoen de opstapplaatsen voor leerlingenvervoer in De Fryske Marren aan de gestelde eisen, zoals beschutting, verlichting en verkeersveiligheid? Kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft in de voorlichting over opstapplaatsen aan dat de door u genoemde eisen van belang zijn voor een goede invulling van opstapplaatsen. Het zijn echter geen wettelijke voorschriften. Indien ouders vinden dat het vervoer voor hun kinderen niet passend is georganiseerd, kunnen zij daar bezwaar tegen aantekenen. Ik heb hierin geen rol en kan hierover dan ook geen inzage geven.
Hoe verhoudt de magere waardering van ouders over de beschutting van de opstapplaatsen in De Fryske Marren zich tot het belang dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) stelt aan beschutting van de halteplaats tegen weer en wind?2
De VNG geeft tips voor een goede invulling van het werken met opstapplaatsen en daarmee tot vergroten van het draagvlak daarvoor. Mogelijk komt de lage waardering van de ouders in de Fryske Marren doordat zij van mening zijn dat de beschutting niet op orde is. Al kan de waardering ook ingegeven zijn door bezwaren tegen opstapplaatsen in het algemeen.
Bent u bereid de gemeente De Fryske Marren aan te spreken op de aanhoudende problemen die ouders en leerlingen ervaren met het leerlingenvervoer in de gemeente? Zo nee, waarom niet?
Nee, het leerlingenvervoer is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Indien ouders vinden dat het vervoer van hun kinderen niet passend is georganiseerd, dan kunnen zij daartegen bezwaar aantekenen.
Bent u van mening dat de bezuiniging op het leerlingenvervoer, waardoor leerlingen die naar het speciaal onderwijs gaan niet langer thuis worden opgehaald, het leerlingenvervoer in De Fryske Marren ten goede is gekomen? Kunt u hierop reflecteren?3
Zoals ik vorig jaar in antwoord op Kamervragen van het lid Siderius heb geschreven, heeft de gemeente De Fryske Marren aangegeven dat zij voor het zogenaamde signatuurvervoer vanuit de 51 kernen die de gemeente telt, voor alle kernen is overgestapt op het gebruik van opstapplaatsen zoals in de kern Lemmer al langer het geval was.4 Behalve dat het vervoer daarmee efficiënter en goedkoper wordt, geeft de gemeente ook aan dat daarmee de reistijd van de kinderen wordt verkort. De regelgeving laat daartoe de ruimte en de gemeente heeft aangegeven de opstapplaatsen binnen de grenzen van de jurisprudentie daarover te hebben vastgesteld. Voor de leerlingen die daarop zijn aangewezen wordt nog steeds aangepast vervoer toegekend. Dit is in lijn met de wettelijke verplichting.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat leerlingen in de Fryske Marren weer gewoon thuis worden opgehaald door het leerlingenvervoer? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u de Kamer inzicht geven in welke gemeenten het individuele leerlingenvervoer is afgeschaft? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Nee, gelet op de wettelijke voorschriften ten aanzien van leerlingen die door hun handicap aangewezen zijn op aangepast vervoer, kunnen gemeenten individueel leerlingenvervoer ook niet afschaffen. Er hebben mij ook geen signalen bereikt dat daarvan sprake zou zijn.
De positie van de landelijke ouderorganisatie Ouders & Onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat verschillende vertegenwoordigers van ouderorganisaties en een ouderplatform zich niet goed vertegenwoordigd voelen door Ouders & Onderwijs, ondanks dat deze stichting gefinancierd wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om juist de belangen van álle ouderorganisaties en niet-georganiseerde ouders te behartigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In 2013 heeft uw Kamer mij verzocht «1 miljoen euro structureel vrij te maken om de kerntaken van de ouderorganisaties te garanderen, te komen tot een centrale ouderorganisatie en deze centrale ouderorganisatie aan te laten sluiten bij lokale en regionale initiatieven die ouders al reeds ontplooien» (Motie Mohandis en Lucas). 2 Als kerntaken werden in de motie het functioneren als informatiepunt en het vervullen van een rol «binnen het systeem van checks-and-balances» genoemd. Ook gaf uw Kamer aan waarde te hechten aan «een centrale ouderorganisatie als gesprekspartner voor zowel de sector als de overheid». Ouders & Onderwijs is de centrale ouderorganisatie die naar aanleiding van de genoemde motie is ontstaan. Ouders & Onderwijs heeft als opdracht de genoemde kerntaken te vervullen. Ouders & Onderwijs beantwoordt vragen van ouders, vertegenwoordigt ouders en faciliteert lokale initiatieven. Ik zie dus een organisatie die zijn best doet om op een goede manier invulling te geven aan de opdracht die voortkomt uit de hierboven genoemde motie. In 2017 zal de subsidie aan Ouders & Onderwijs geëvalueerd worden.
Bent u van mening dat de activiteiten van Ouders & Onderwijs – op basis van een budget van 1 miljoen euro – ouders en ouderorganisaties voldoende ondersteunen als belangenbehartiger en informatiepunt van het voltallige ouderveld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ouders & Onderwijs laat het geluid van ouders zo goed mogelijk horen richting de onderwijssector, de overheid en de Tweede Kamer. Ouders & Onderwijs verzamelt hiervoor op verschillende manieren signalen: via telefonische helpdesk, digitale kanalen, enquêtes, bijeenkomsten, etc. De vraag in hoeverre Ouders & Onderwijs hiermee in voldoende mate invulling geeft aan de genoemde kerntaken, wil ik onderdeel laten zijn van de externe evaluatie die in 2017 zal plaatsvinden. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat een door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gesubsidieerde stichting de rol van belangenbehartiger heeft? Getuigt dit naar uw mening van een onafhankelijke positie? Kunt u uw antwoord toelichten?
In antwoord op vraag 1 en 2 heb ik aangegeven dat de rol die Ouders & Onderwijs vervult, voortkomt uit de wens van uw Kamer, zoals geuit in eerder genoemde motie. In deze motie is de regering expliciet verzocht één miljoen structureel vrij te maken voor een centrale ouderorganisatie die als gesprekspartner kan optreden voor zowel de sector als de overheid.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat Ouders & Onderwijs een belangenorganisatie is voor en door ouders zich tot het feit dat Ouders & Onderwijs een stichting is en ouders geen lid kunnen worden?2
Ouders & Onderwijs is de organisatie die is ontstaan naar aanleiding van de eerder genoemde motie. De formele organisatievorm die Ouders & Onderwijs heeft gekozen is die van een stichting, die functioneert als een netwerkorganisatie. Hiermee wordt nu ervaring opgedaan. Ook voor mij is de vertegenwoordiging van ouders binnen de organisatie van groot belang. Daarom zal in de genoemde evaluatie ook de organisatievorm en de rol van ouders daarbinnen worden meegenomen.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat Ouders & Onderwijs een belangenorganisatie is voor en door ouders zich tot de uitspraken van de directeur dat «de doorsnee ouder van het doorsnee kind geen aanleiding voelt om zich te verenigen» en er nog ruimte is voor één ouder in het bestuur van Ouders & Onderwijs en ouders die willen daar invloed kunnen uitoefenen?3
In antwoord op de vragen hierboven heb ik toegelicht dat Ouders & Onderwijs de door uw Kamer benoemde kerntaken als uitgangspunt heeft genomen. Ook heb ik toegelicht welke organisatievorm Ouders & Onderwijs daarvoor heeft gekozen. Een goed bestuur maakt daar onderdeel van uit. Ten tijde van het door u onder vraag 1 (in voetnoot 1) genoemde artikel in «De Correspondent» stond voor een vacante bestuurszetel een publieke uitnodiging open. Op deze wijze wordt de functie weer vervuld.
Acht u het wenselijk dat er geen duidelijkheid bestaat over waar de overige € 71.984 – de kosten voor de «fysieke werkplek» van de directeur – aan uitgegeven is en deze uitgaven niet te controleren zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u inzage geven in de exacte uitgaven van deze € 71.984? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
Ouders & Onderwijs legt verantwoording af over de wijze waarop de subsidie wordt besteed. Hiervoor wordt een door het rijk voorgeschreven systematiek gehanteerd. Uit de verantwoording blijkt dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie verbonden zijn. De verantwoording over 2015 is inzichtelijk via de website van Ouders & Onderwijs. De uitgaven zijn verdeeld over de volgende posten: personeel (€ 226.960), overige personeel (€ 41.963), afschrijvingen (€ 334), huisvesting (€ 54.503), organisatie (€ 95.483), activiteiten (€ 194), directe materiële kosten subsidie OCW (€ 628.833) en diversen (€ 51). Een verdere uitsplitsing is terug te vinden in de verantwoording op de website van Ouders & Onderwijs.
Bent u bereid te onderzoeken of stichting Ouders & Onderwijs financiële consequenties heeft verbonden aan de aanvraag voor financiering van ouderorganisaties, omdat zij een WOB-verzoek hadden ingediend om meer inzicht te krijgen in de manier waarop de stichting geld uitgeeft? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer over de resultaten hiervan informeren? Zo nee, waarom niet?
In het genoemde artikel uit De Correspondent geeft Ouders & Onderwijs aan nooit verzocht te hebben een Wob-procedure in te trekken. Naar aanleiding van het artikel en deze Kamervragen heb ik navraag gedaan bij Ouders & Onderwijs. Dit heeft mijn beeld bevestigd dat Ouders & Onderwijs op geen enkele wijze financiële consequenties heeft verbonden aan het al dan niet indienen van een Wob-verzoek door welke partij dan ook. Ouders & Onderwijs is open over de voorwaarden voor een financiële bijdrage. Voor deze facilitering is een kader opgesteld.
Acht u het wenselijk dat de directeur een zodanige machtspositie heeft dat hij tot € 1.000 mag weggeven aan ouderorganisaties zonder het bestuur van Ouders & Onderwijs te raadplegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ouders & Onderwijs kan activiteiten en initiatieven van ouderorganisaties en -groepen financieel ondersteunen. Zoals toegelicht onder vraag 8 is voor deze facilitering een kader opgesteld dat voorziet in een verzoek vooraf en verantwoording achteraf, bij bedragen boven € 500,– voorzien van een activiteitenverslag. Over elke toekenning – net zoals over elke uitgave van de organisatie binnen zijn mandaat – legt de directeur achteraf verantwoording af aan het bestuur van de organisatie. Op betalingen wordt het vier-ogen-principe toegepast. Tot slot wordt de jaarrekening steeds door de accountant en door mijn ministerie gecontroleerd.
Vindt u het getuigen van transparantie en rechtvaardigheid dat de directeur deze macht in de stichting Ouders & Onderwijs heeft en er geen controle kan worden uitgeoefend door de organisaties die door de stichting vertegenwoordigd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Weegt wat u betreft het belang van de concurrentiepositie van Ouders & Onderwijs zwaarder dan de controlefunctie van de ouderorganisaties die door Ouders & Onderwijs worden vertegenwoordigd en deels afhankelijk zijn van hun financiering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beeld dat ouderorganisaties voor hun financiering «afhankelijk» zijn van Ouders & Onderwijs deel ik niet. De financiële ondersteuning vanuit Ouders & Onderwijs is – blijkens het daarvoor geldende kader – beschikbaar voor «activiteiten (…) en initiatieven te nemen in samenhang met de positie van ouders in het onderwijs». Niet voor het in stand houden van een organisatie.
Tot nu toe zijn alle verzoeken (deels) gehonoreerd. Tegelijk is het beschikbare budget in 2015 niet uitgeput, en biedt ook het budget voor 2016 nog ruimte. Er is dus zeker nog ruimte voor onderbouwde verzoeken in 2016.
Bent u bereid de evaluatie van Ouders & Onderwijs te vervroegen naar najaar 2016 gezien de ontevredenheid die heerst onder verschillende vertegenwoordigers van ouderorganisaties en een ouderplatform? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ouders & Onderwijs is sinds 1 januari 2014 actief. Ik wil de organisatie eerst de kans geven vorm te krijgen, alvorens ik ga evalueren. De evaluatie wordt hiermee 3 jaar na start van de subsidie uitgevoerd. Dit valt ruimschoots binnen de kaders van de Algemene wet bestuursrecht (art. 4:24) die voorschrijft ten minste eenmaal in de 5 jaar te evalueren. Daarnaast vind ik het van belang om de evaluatie zorgvuldig uit te voeren. Het vervroegen van de evaluatie en het daarmee inkorten van de benodigde (voorbereidings)tijd is niet in lijn met dit uitgangspunt van een zorgvuldige en gedegen evaluatie.
De problemen bij de Buitenschool in Groningen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen bij de Buitenschool in Groningen, een school voor leerlingen met internaliserende gedrags- en psychiatrische problematiek?1
Ja. In het desbetreffende krantenartikel geven enkele ouders aan ontevreden te zijn over de school. Ze vinden dat hun kinderen niet de juiste (medische) zorg krijgen en dat er te veel zorgverleners in de klas zijn waarmee een niet-gestructureerde omgeving voor leerlingen zou ontstaan. Ook bij het Ministerie van OCW en bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zijn dit voorjaar signalen binnengekomen over de organisatie van het onderwijs en de zorg op deze school.
Deelt u de mening dat het zorgelijk en onwenselijk is dat deze leerlingen nu niet goed onderwijs en de juiste medische zorg krijgen?
Ik vind het niet wenselijk als kinderen geen passend onderwijszorgarrangement krijgen. De inspectie heeft de kwaliteit van het onderwijs op de Groninger Buitenschool in 2015 als voldoende beoordeeld. De inspectie constateerde in haar rapport daarbij wel verbeterpunten, onder andere dat de communicatie met ouders verbeterd kan worden.
Welke rol speelt de Onderwijsinspectie? Zijn zij op de hoogte van de problemen en welke acties ondernemen zij?
De inspectie heeft op mijn verzoek opnieuw een bezoek gebracht aan deze school en is dan ook op de hoogte van de situatie bij de school. Ook de verbeteracties die het bestuur heeft ingezet worden nauwgezet gevolgd door de inspectie. Daarnaast is aan twee onderwijszorgconsulenten verzocht om te adviseren over onderwijszorgarrangementen van een aantal leerlingen.
Hoe kijkt u naar de maatregelen die nu worden genomen, zoals het ontslag van de directeur en het aanbieden van een cursus «omgaan met kritische ouders»? Denkt u dat dit de problemen gaat oplossen?
Het bestuur heeft aangegeven in te zetten op een brede en structurele oplossing. Er is, naar aanleiding van de signalen, een onderzoek ingesteld door het bestuur. Begin juli zijn de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek besproken met het onderwijspersoneel, de ouders en met de medezeggenschapsraad. Het bestuur heeft aangegeven dat in goed overleg met ouders en personeel gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen. Er wordt een werkgroep gevormd van onderwijspersoneel, ouders met expertise over de actuele zorginrichting en deskundigen vanuit de organisatie en daarbuiten om voorstellen te doen voor een betere invulling van onderwijs en zorg. Er wordt een scholingsplan opgesteld voor medewerkers van de school om de deskundigheid over actuele ontwikkelingen in de zorg te vergroten en effectiever en open te communiceren met kritische, bezorgde ouders. De school gaat meer samenwerken met de naastgelegen school voor leerlingen met een lichamelijke of meervoudige beperking. Er is een interim--directeur aangesteld om het verbeteringsproces te begeleiden.
Gezien de acties die het bestuur heeft ingezet, heb ik er vertrouwen in dat de noodzakelijke verbeteringen worden gerealiseerd. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, volgt de inspectie de ontwikkelingen op de voet.
Welke stappen gaat u ondernemen?
Gezien de stappen die zijn gezet acht ik verdere stappen nu niet noodzakelijk. De inspectie volgt de voortgang.
Kunt u toezeggen dat er een onafhankelijk onderzoek wordt uitgevoerd naar de problemen op de Buitenschool?
Hiervoor zie ik op dit moment geen aanleiding.
Kunt u garanderen dat na de zomer de leerlingen van de Buitenschool weer goed en veilig onderwijs krijgen?
Voorop staat dat elke leerling een passend onderwijs- en zorgaanbod krijgt. De inspectie heeft het onderwijs als voldoende beoordeeld. Om ervoor te zorgen dat de Groninger Buitenschool en zorgaanbieders beter kunnen gaan voorzien in de behoefte aan (medische) zorg en onderwijsondersteuning van haar leerlingen, heeft het bestuur maatregelen genomen.
Het bericht ‘Gedoe over onderzoek naar schoolkeuze ouders’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gedoe over onderzoek naar schoolkeuze ouders»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke onderzoeksvraag u aan de onderzoekers heeft voorgelegd? Wat zijn de kaders van het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd?
In het onderzoek worden de motieven en behoeften van ouders en leerlingen bij schoolkeuze onderzocht. Specifiek wordt er onderzocht aan welke kenmerken ouders en leerlingen belang hechten bij schoolkeuze. Bovendien wordt het relatieve belang van de diverse kenmerken onderzocht, waardoor de motieven en behoeften van schoolkeuze bij ouders en leerlingen in kaart kunnen worden gebracht. Kenmerken waar in het onderzoek onder andere naar wordt gekeken zijn denominatie, pedagogische-didactische visie, onderwijskwaliteit, sfeer, klassengrootte en afstand naar school. Informatie over het belang dat ouders en leerlingen hieraan hechten wordt gerelateerd aan de daadwerkelijke schoolkeuzes van ouders en leerlingen. Op die manier wordt de tevredenheid van ouders en leerlingen met de huidige situatie (het bestaande onderwijsaanbod) inzichtelijk gemaakt.
Klopt het dat het onderzoek zich momenteel richt op de motieven van ouders en de wensen in een denkbeeldige situatie? Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de motie Bisschop c.s.2 uitdrukkelijk de behoeften en tevredenheid met betrekking tot het bestaande onderwijsaanbod centraal stelt?
In de vragenlijst die de onderzoekers voorleggen aan de deelnemende ouders en leerlingen wordt gevraagd naar de denominatie van de school die thans wordt bezocht. Indien van toepassing wordt ook gevraagd naar de bijzondere pedagogisch-didactische visie van de reeds gekozen school. Het onderzoek gaat in op de tevredenheid met deze bestaande situatie, maar gaat ook na in hoeverre deze keuze overeenstemt met de behoefte van de ondervraagde ouders en leerlingen los van het bestaande aanbod.
De tevredenheid van ouders en leerlingen met de huidige situatie heeft namelijk vooral betekenis in het licht van mogelijke alternatieven. Om tot inzichten te komen over de verschillende motieven bij schoolkeuze, is daarom gekozen voor een onderzoeksmethode aan de hand van zogenaamde vignetten. Daarbij worden ouders en leerlingen gevraagd hypothetische scholen met elkaar te vergelijken en de opties te rangschikken naar voorkeur. Met deze onderzoeksmethode wordt bepaald welke kenmerken in welke mate van invloed zijn bij schoolkeuze.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer de resultaten van onderzoek naar de behoeften en tevredenheid van ouders inzake het bestaande onderwijsaanbod tegemoet kan zien?
Zoals vermeld in mijn brief aan uw Kamer van 27 juni 2016, wordt het onderzoek naar schoolkeuzemotieven van ouders in het primair en voortgezet onderwijs momenteel uitgevoerd en ontvangt de Kamer de onderzoeksresultaten na de zomer.3
Het bericht dat de Technische Universiteit (TU) Eindhoven religieuze studentenverenigingen weert |
|
Eppo Bruins (CU), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «TU Eindhoven weert Ichthus», waarin staat dat de ondersteuning van religieuze studentenverenigingen wordt ingetrokken?1
Ja.
Is het waar dat de TU Eindhoven de ondersteuning aan de christelijke studentenvereniging Ichthus Eindhoven niet meer toekent, waarmee de vereniging niet dezelfde kansen op (financiële) ondersteuning en bestuursbeurzen heeft als andere verenigingen? Zo ja, op welke gronden is dit besluit genomen?
Nee. De TU Eindhoven (TUe) heeft mij aangegeven dat zij studentenverenigingen op diverse manieren ondersteunt, variërend van het beschikbaar stellen van ruimtes tot het verlenen van bestuursbeurzen. Het beleid voor de ondersteuning van studentenverenigingen is vastgelegd in de notitie «Studentlife» en is op 5 maart 2015 gedeeld met de Universiteitsraad. De criteria in deze beleidsnotitie bepalen welke verenigingen en initiatieven voor ondersteuning in aanmerking komen. De religieuze identiteit van een studentenvereniging maakt van dit beleidskader geen onderdeel uit; het hebben van een religieuze grondslag geeft dus geen recht op een bijdrage, maar is evenmin een uitsluitingsgrond.
Aanvankelijk was de TUe voornemens de ondersteuning aan religieuze studentenverenigingen te stoppen, maar open gesprekken met de betrokken verenigingen hebben geleid tot een heroverweging van dit standpunt. Het College van Bestuur heeft naar aanleiding van deze casus toegezegd dit te expliciteren in het genoemde beleidskader. Op basis van dit beleid kan ook studentenvereniging Ichthus Eindhoven in aanmerking komen voor ondersteuning. De TUe heeft mij geïnformeerd dat Ichthus Eindhoven gebruik kan maken van de voor studenten beschikbare vergaderruimtes. Een eventuele aanvraag van Ichthus Eindhoven voor bestuursbeurzen zal net als bij andere studentenverenigingen worden getoetst aan de criteria in bovengenoemde beleidsnotitie.
Daarnaast heeft de TUe mij laten weten dat er op verschillende manieren ruimte is binnen de universiteit voor levensbeschouwelijke zaken. Er is een individuele stilteruimte en een geplande groepsruimte voor levensbeschouwelijke activiteiten. Beide faciliteiten staan ook open voor Ichthus Eindhoven.
Is het waar dat dit besluit (mede) gegrond is op de religieuze (christelijke) identiteit van Ichthus Eindhoven? Zo ja, in hoeverre is hierin verdisconteerd dat de vereniging de christelijke identiteit verbindt met een open toelatingsbeleid?
Het beleid voor ondersteuning van studentenverenigingen bevat criteria voor de toedeling van middelen. Dit beleid heeft als oogmerk het stimuleren van de persoonlijke ontwikkeling van studenten, academische vorming en profilering van de TUe. Religieuze identiteit is in deze afweging geen criterium en speelt volgens de TUe geen rol in de ondersteuning van Ichthus Eindhoven, zie mijn antwoord op vraag 2. Een religieuze identiteit is geen uitsluitingsgrond voor ondersteuning, maar is evenmin een reden op zich om een studentenvereniging te ondersteunen.
Hoe verhoudt zich dit besluit tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van (onder andere) godsdienst verbiedt?
Het is aan de TUe om vorm te geven aan het beleid voor ondersteuning van studentenverenigingen. Ik vind dit passen bij de autonomie van de onderwijsinstelling. Ik zie in principe geen bezwaar in deze keuzes. Voor de vraag hoe besluiten van de TUe zich verhouden tot de Algemene wet gelijke behandeling verwijs ik de betrokken partijen naar het College voor de rechten van de mens.
Het signaal dat steeds minder ROC’s bereid zijn om Eerder Verworven Competenties (EVC’s) te beoordelen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Herkent u het signaal dat steeds minder ROC’s bereid zijn om Eerder Verworven Competenties (EVC’s) te beoordelen en deelt u de mening dat dit slecht nieuws is voor de volwassenen die via de praktijkroute alsnog een diploma willen halen of zich om willen laten scholen? Kunt u een lijst geven van ROC’s die deze certificaten niet (meer) beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het signaal dat mbo-instellingen het lastig kunnen vinden om op basis van ervaringscertificaten (EVC’s) besluiten te nemen over het verlenen van een vrijstelling en daaraan een passend scholingstraject te koppelen richting een mbo-diploma. Ik vind erkenning van eerder verworven competenties belangrijk, het slaat een brug tussen informeel leren en formeel leren en het zorgt ervoor dat opleidingen voor volwassenen niet langer duren dan noodzakelijk. Een praktijkroute richting een diploma is echter niet alleen met een ervaringscertificaat vorm te geven, ook met andere valideringsinstrumenten kunnen werk- en leerervaring in kaart worden gebracht.
Onderwijsinstellingen moeten zelf hun valideringsinstrumenten kunnen kiezen. Verder zijn problemen van onderwijsinstellingen met het beoordelen van ervaringscertificaten deels te verklaren doordat EVC-aanbieders en onderwijsinstellingen vooraf geen goede afspraken hebben gemaakt over beoordeling van in te zetten instrumenten en het vervolgtraject in het licht van een te behalen diploma. Een lijst opstellen met ROC’s die wel of geen ervaringscertificaten beoordelen lost deze problemen niet op.
Klopt het dat College van Besturen van ROC’s hun Examencommissies opdracht geven geen EVC-certificaten meer te beoordelen, omdat vanuit het Ministerie van OCW het signaal wordt afgegeven dat de EVC’s mogelijk zouden ophouden te bestaan en vervangen worden door een valideringsroute? Zo ja, wat is het verschil tussen beiden en door wie is dit besloten? Zo nee, hoe kan het dat deze verhalen de ronde doen in het veld en op welke wijze gaat u dit beeld rechtzetten?
Mij zijn geen signalen bekend dat colleges van bestuur van mbo-instellingen hun examencommissies opdracht geven geen ervaringscertificaten meer te beoordelen, omdat vanuit het Ministerie van OCW het signaal zou worden gegeven dat EVC op zou houden te bestaan. Wél heeft een transitie plaatsgevonden van het EVC-stelsel naar het systeem van validering met twee routes. Vanaf 2016 staat in het systeem van validering de erkenning van eerder verworven competenties nog steeds centraal, maar is de focus op het ervaringscertificaat als het énige instrument voor alle diplomadoelen en loopbaandoelen verlaten1. Afspraken over onderlinge afstemming tussen EVC-aanbieders en onderwijsinstellingen acht ik van groot belang. Ik heb het Servicepunt Examinering gevraagd om vanaf begin 2016, gedurende twee jaar, onderwijsinstellingen te ondersteunen bij de erkenning van eerder verworven competenties. Het servicepunt heeft hierbij bijzondere aandacht voor de verbetering van de afstemming tussen EVC aanbieders en onderwijsinstellingen. Naar aanleiding van uw vraag zal ik het Servicepunt Examinering verzoeken om bij de voorlichting ook aandacht te besteden aan het door u genoemde misverstand.
Klopt het dat er op 22 maart 2016 een convenant is gesloten tussen de ministeries van EZ, OCW en SZW en diverse andere partijen over de erkenning van EVC’s en validering? Kunt u aangeven waarom u in de brief van 25 april jl. over de uitvoering van de ingediende moties bij het debat over een Leven Lang Leren niets schrijft over dit convenant?
Nee, er is op 22 maart jl. geen nieuw convenant gesloten. Het document waar u aan refereert, betreft een notitie met afspraken die overeengekomen zijn tussen deelnemers aan het Convenantpartnersoverleg EVC. De deelnemers vertegenwoordigen de Stichting van de Arbeid en de ministeries van SZW, OCW en EZ. De notitie van 22 maart is input voor een nog af te sluiten convenant over het systeem van validering. Dit convenant zal het huidig convenant over het EVC-stelsel vervangen en zal naar verwachting in het najaar van 2016 door de betreffende ministers en de voorzitters van de Stichting van de Arbeid worden getekend. Wat betreft de motie over verbetering van de onderlinge afstemming tussen EVC-aanbieders, onderwijsinstellingen en inspectie heb ik onder meer aangegeven dat dit in het overleg tussen sociale partners en de overheid wordt besproken.
Kunt u aangeven wat er in het convenant is afgesproken en hoe zich dit verhoudt tot de motie Jadnansing-Lucas over de erkenning van EVC’s van 9 februari 2016 (Kamerstuk 30 012, nr 66) welke door een meerderheid van de Kamer is aangenomen?
Het convenant moet nog worden afgesloten. Daarbij houd ik de wensen van de Kamer in het oog.
Wanneer gaat het Servicepunt Validering precies van start en welke dienstverlening gaan zij bieden? Klopt het dat er nu een gat ontstaat omdat het servicepunt nog niet in de lucht is en ROC’s toch al stoppen met het beoordelen van EVC’s? Kunt u aangeven waar mensen die hun EVC’s getoetst willen hebben in de tussentijd terecht kunnen?
Het Servicepunt Examinering MBO, dat sinds drie jaar aan mbo-instellingen ondersteuning biedt bij de examinering, verleent sinds 1 januari 2016 voor de looptijd van twee jaar tevens ondersteuning bij de erkenning van eerder verworven competenties. Het klopt dus niet dat sprake is van een gat, zoals u in uw vraag aangeeft.
Kunt u aangeven welk tarief bekostigde onderwijsinstellingen hanteren voor het beoordelen van EVC’s en of dit een standaard vastgesteld tarief is? Zo ja, hoe is dit bepaald? Zo nee, welke verschillen zijn er tussen ROC’s en waarop zijn die gebaseerd?
Een bekostigde onderwijsinstelling kan een ervaringscertificaat beoordelen met als doel een besluit te nemen over het verlenen van vrijstellingen voor het hierop volgend scholingstraject. In het geval dat het gaat om instroom in een publiek bekostigde mbo-opleiding worden de werkzaamheden van de examencommissie gefinancierd uit de rijksbekostiging. Als het vervolg een niet-bekostigd scholingstraject betreft, brengt de onderwijsinstelling de werkzaamheden van de examencommissie in rekening. Ten slotte kan het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling voor de inschrijving als examendeelnemer een door dat gezag te bepalen vergoeding vragen, de werkzaamheden van de examencommissie voor het verlenen van vrijstellingen kunnen hier deel van uit maken. Er zijn geen standaard tarieven voor het beoordelen van EVC’s.
Bent u ermee bekend dat taal-en rekentoetsen die zijn afgenomen door het ene ROC, op het andere ROC niet geaccepteerd worden voor de afgifte van het diploma, terwijl het hier om centrale examens gaat? Kunt u aangeven waarom ROC’s geen verklaring afgeven over de betrouwbaarheid van het examen?
In het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB is opgenomen welke regelgeving van toepassing is voor het verlenen van vrijstellingen voor de generieke onderdelen Nederlandse taal en rekenen. Ik herken de door u geschetste situatie niet en kan daar dus ook geen verklaring voor geven.
Kunt u de antwoorden op deze vragen toesturen vóór de plenaire behandeling van de Wet wijziging examencommissie (Kamerstukken 34 402)?
Ja.
Een mbo-school die stopt met beschermde stageplaatsen voor studenten met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie |
|
Joyce Vermue (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat de mbo-instelling Scalda vanwege bezuinigingen vanaf volgend jaar februari geen geld meer heeft voor het studentenbedrijf Inceptio in Vlissingen dat mbo’ers helpt die elders geen stageplaats kunnen vinden in verband met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie?1
Mbo-instellingen hebben de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een stageplek en het bieden van (extra) ondersteuning aan studenten die dat nodig hebben. Instellingen zijn vrij om keuzes te maken in de manier waarop zij deze (extra) ondersteuning vormgeven. Voor de begeleiding van studenten die meer ondersteuning nodig hebben, faciliteer ik instellingen om een gedegen zorg- en begeleidingsstructuur te bieden. Zo zijn onder andere de voormalige LGF-middelen (circa € 50 miljoen) toegevoegd aan het landelijk budget voor mbo-instellingen en daarmee opgenomen in de jaarlijkse rijksbijdrage van elke instelling (de «lumpsum»). Daarnaast zijn nog aanvullende middelen beschikbaar, zoals de middelen voor schoolmaatschappelijk werk (circa € 15 miljoen) en het vaste en variabele deel van de vsv-prestatiemiddelen (circa € 40, 6 miljoen). Ook kunnen mbo-instellingen regionaal afspraken maken met gemeenten en het voortgezet onderwijs over de inzet van de regionale vsv-middelen voor jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte (hieronder vallen ook de middelen voor de plusvoorzieningen).
In het betreffende nieuwsbericht wordt aangegeven dat Scalda geen rijkssubsidie meer ontvangt om Inceptio te kunnen financieren. Er is echter geen directe koppeling tussen de rijkssubsidie en het financieren van Inceptio. Wel wordt in 2016 de ombuiging voor het verkorten van opleidingen uit het Regeerakkoord Rutte-1 (VVD, CDA) structureel en volledig doorgevoerd. Daar staan investeringen via onder andere de kwaliteitsafspraken Rutte-2 (VVD, PvdA) tegenover. Het is uiteindelijk de keuze van de instelling hoe zij hun activiteiten afstemmen op het beschikbare budget.
Wat betekent dit straks voor de stagemogelijkheden van zulke mbo’ers in Zeeland?
Instellingen bepalen zelf op welke manier ze de ondersteuning aan mbo’ers met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie vormgeven met de hen beschikbare middelen. Hetzelfde geldt voor de partners met wie mbo-instellingen samenwerken. Instellingen kunnen deze middelen ook in samenwerking met zorginstanties, gemeenten en het regionale bedrijfsleven inzetten. Scalda heeft er de afgelopen jaren voor gekozen om de (extra) ondersteuning en begeleiding die sommige jongeren nodig hebben bij de stage, vorm te gegeven via het studentenbedrijf Inceptio. Als Scalda ervoor kiest om te stoppen met Inceptio, zal die ondersteuning en begeleiding op andere manieren moeten worden vormgegeven.
Navraag bij Scalda leert dat de aanvullende middelen die mbo-instellingen ontvangen, onder meer worden ingezet op een interne plusvoorziening met onder andere een gedragsdeskundige en extra begeleiding rondom de beroepspraktijkvorming, richting de bedrijven. Ook zijn er jobcoaches voor jongeren in een kwetsbare positie. Scalda is zich bewust van het feit dat ze de plicht hebben om jongeren te plaatsen. Dit doen ze (al) door bijvoorbeeld in gesprek te gaan met bedrijven, te zoeken naar beschermde stageplaatsen, mogelijkheden in de wijk te verkennen en hybride leeromgevingen.
Geldt voor het mbo het streven naar passend onderwijs in dezelfde mate als bij het primair en voortgezet onderwijs?
Ja. Hoewel mbo-instellingen in tegenstelling tot scholen uit het primair en voortgezet onderwijs geen onderdeel uitmaken van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, moeten ze hun studenten evengoed passend onderwijs aanbieden. Ze zijn verplicht studenten met een extra ondersteuningsbehoefte de ondersteuning te bieden die ze nodig hebben, mits dit geen onevenredig beslag legt op de instelling. Mbo-instellingen richten hiervoor een eigen ondersteuningsstructuur in en kunnen hiervoor samenwerken met externe partijen.
Kunt u de volgende afweging van Scalda billijken: «Als we geld steken in Inceptio, dan zouden we minder docenten in kunnen zetten voor gewone lessen. Dat is geen optie. Het is niet gezegd dat deze leerlingen geen stage meer kunnen lopen, maar het zal een stuk lastiger worden.»? Kunt u toelichten waarom?
Zoals aangegeven, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling om keuzes te maken over hoe zij hun activiteiten afstemmen op het budget dat zij beschikbaar hebben. Ik kan mij voorstellen dat de begeleiding van jongeren met bijvoorbeeld een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie, intensiever is. Dat geldt zowel voor het onderwijs als voor het bedrijfsleven. Daarom is het van belang dat in de regio met betrokken partijen (zorginstanties, gemeenten, arbeidsmarktpartijen) afspraken worden gemaakt over de ondersteuning en begeleiding van deze jongeren.
Biedt de regionale arbeidsmarkt in Zeeland voor mbo'ers op niveau 2 voldoende alternatieve mogelijkheden voor stageplaatsen, nu Inceptio gaat wegvallen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u zorgen dat binnen of buiten Scalda een oplossing wordt gerealiseerd voor de mbo’ers die tot nog toe via Inceptio aan een stageplaats werden geholpen?
Laat ik vooropstellen dat ik het belangrijk vind dat er voor studenten met een extra ondersteuningsbehoefte voorzieningen worden getroffen om hen te begeleiden tijdens de stage. Daarbij hecht ik aan de vrijheid die instellingen hebben om zelf keuzes te maken over hoe zij het onderwijs inrichten en met welke partners ze daarbij samenwerken. Bovendien denk ik dat de instelling de doelgroep en regio zelf het beste kent. Ik ondersteun instellingen daarbij samen met het Platform Passend Onderwijs MBO. Het Platform Passend Onderwijs MBO deelt tijdens kennisdeling- en professionaliseringsactiviteiten goede voorbeelden van extra ondersteuning tijdens de bpv.
De toename van fraudemeldingen op hogescholen en universiteiten en de wijze waarop instellingen hier mee omgaan |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de toename van het aantal fraudemeldingen op hogescholen en universiteiten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze toename vanuit de veronderstelling dat dit voort kan komen uit de toegenomen scherpte en controle maar mogelijk ook door een toename van het aantal fraudehandelingen?
De Inspectie van het Onderwijs laat mij weten dat het aantal meldingen van fraude is toegenomen en dat het niet bekend is wat de oorzaak daarvan is. Ik vind het niet wenselijk om te speculeren over de mogelijke oorzaak (of oorzaken) van de toename van het aantal fraudemeldingen.
Deelt u de in de berichtgeving weergegeven conclusie dat onderwijsinstellingen nog te weinig doen om fraude te voorkomen, onder andere doordat oude tentamens hergebruikt worden, meldingen achterwege blijven of door dat regelingen en procedures ontbreken of niet helder zijn?
De inspectie concludeert naar aanleiding van haar onderzoek «Verdere versterking: onderzoek naar het functioneren van examencommissies in het hoger onderwijs» dat de examencommissies zich de afgelopen jaren duidelijk hebben versterkt. Zij staan steeds meer garant voor de waarde van het diploma omdat zij – beter dan voorheen het geval was – de kwaliteit van de tentaminering en examinering borgen. Zij richten zich steeds meer op borgende taken, wijzen examinatoren aan en stellen richtlijnen op voor tentaminering.2
Als het om fraude gaat komt uit genoemd onderzoek het positieve beeld naar voren dat bijna alle examencommissies (94%) regelingen en/of richtlijnen kennen die zij hanteren bij het vermoeden van fraude en dat alle examencommissies sancties opleggen als er fraude wordt geconstateerd. In dat licht ben ik van mening dat instellingen maatregelen nemen om fraude te voorkomen.
Waar ik nog wel mogelijkheden tot verbetering zie, is de borging van fraudemaatregelen. Een ruime meerderheid (60%) van de examencommissies houdt geen toezicht op de naleving en regelingen met betrekking tot fraude. De inspectie geeft aan dat ze veel initiatieven heeft gezien om de preventie en aanpak van fraude te versterken. Van belang is dat kennis en ervaring over het borgen en naleving van fraudemaatregelen met elkaar gedeeld wordt, zodat examencommissies daarvan kunnen leren. De komende jaren wordt daarop ingezet. Ik zie dat daar al stappen in worden genomen. Zo hebben de twee deskundigen die in het artikel worden genoemd, een bijdrage geleverd aan de conferentie die de inspectie vorig jaar heeft georganiseerd naar aanleiding van genoemd onderzoek. Bovendien verzorgt de inspectie regelmatig presentaties over de taak van examencommissies. Ook de koepels investeren in kennisdeling; zo zijn er conferenties georganiseerd in het kader de uitkomsten van dit onderzoek door de VSNU en de Vereniging Hogescholen.
In mijn reactie op genoemd onderzoek heb ik uw Kamer toegezegd dat de inspectie over enkele jaren opnieuw onderzoek zal doen naar examencommissies. Daarbij zal gekeken worden of de instellingen voldoende verbetering hebben bereikt over de volle breedte.
Acht u de werkwijze van de rijksuniversiteit, waarbij docenten niet verplicht worden om constateringen of vermoedens van fraude te melden maar hier zelf een inschatting mogen maken, strijdig met wetgeving op dit vlak? Zo ja, op welke wijze gaat u de universiteit hierop aanspreken en de werkwijze daar aanscherpen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een constatering of een redelijk vermoeden van fraude altijd gemeld moeten worden. De Rijksuniversiteit Groningen deelt deze opvatting eveneens. Ik vind de handelwijze van de Rijksuniversiteit Groningen niet strijdig met de vigerende wetgeving op dit vlak. Constateringen en redelijke vermoedens worden immers gemeld. De Rijksuniversiteit laat weten dat de docent de afweging maakt of er sprake is van een redelijk vermoeden. De docent lijkt mij bij uitstek degene die deze afweging kan maken, omdat hij of zij de (vermeende) fraude constateert of vermoedt. Daarbij is scholing en kennisdeling van groot belang zodat een docent de juiste inschatting kan maken. Ik ga ervan uit dat in het geval van fraude of een redelijk vermoeden daarvan de docent dit meldt.
Bent u bereid om bestaande afspraken en verplichtingen over het voorkomen en bestrijden van fraude en plagiaat weer onder de aandacht te brengen of om eventueel hernieuwde afspraken te maken met de onderwijsinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Het bericht van de stichting Hart van Homo’s: “Nieuwe organisatie voor homoseksuele jongeren” |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht van de stichting Hart van Homo’s «Nieuwe organisatie voor homoseksuele jongeren»1 en het bericht «Bussemaker wil met Hart van Homo’s praten over lessenreeks»?2
Ja.
Is de stichting uit het bericht dezelfde stichting waarover het Reformatorisch Dagblad schrijft?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat in de visie van de stichting staat: «We willen informatie geven en steun bieden aan jongeren die zoeken naar een manier om met hun homoseksualiteit om te gaan. We denken daarbij vooral aan jongeren die willen nadenken over de keuze voor een celibataire levensstijl (geen seksuele relatie). Hart van Homo’s is een plek waar deze jongeren in alle rust en veiligheid kunnen zoeken naar wie ze zijn als mens – gelovig en homoseksueel.»?3
Ik ben ervan op de hoogte dat deze formulering onderdeel was van de visie van de stichting zoals die op de site stond vermeld. Dit was een van de aanleidingen om op 20 juni jongstleden met de stichting Hart van Homo’s in gesprek te gaan.
Tijdens dat gesprek heeft de stichting toegelicht dat het tot doel heeft LHBT-jongeren meer inzicht te geven in hoe ze met hun homoseksualiteit om kunnen gaan. De stichting verschaft informatie en probeert homoseksualiteit op orthodox-christelijke scholen bespreekbaar te maken. Docenten worden getraind door hun kennis te vergroten en hun handelingsperspectief om homoseksualiteit te bespreken in de klas, uit te breiden. Hiermee wil de Stichting de sociale veiligheid op orthodox-christelijke scholen bevorderen. Het lesmateriaal dat hiervoor wordt ontwikkeld wordt ingebed in bestaand lesmateriaal waarin wordt gesproken over weerbaarheid in seksualiteit. LHBT-jongeren ontvangen daarnaast steun, worden gecoacht en werken aan zelfacceptatie. Hierdoor kunnen LHBT-jongeren hun identiteit versterken, waardoor zij weerbaar zijn. Het is vervolgens aan jongeren zelf om te kiezen hoe zij invulling geven aan hun homoseksualiteit.
Naar aanleiding van het gesprek heeft de stichting haar visie verhelderd en is dientengevolge de formulering op de site aangepast. Deze luidt: «We willen informatie geven en steun bieden aan jongeren die zoeken naar een manier om met hun homoseksualiteit om te gaan. Daarbij gaat het om vragen als: «Wie ben ik?», «Hoe kan ik mezelf zijn?», «Wie is God voor mij?», «Wat mag ik verwachten van de (kerkelijke) gemeente?» Ook vragen over het al dan niet aangaan van een (seksuele) relatie of een vriendschap kunnen aan de orde komen.»
Klopt het dat uw ministerie de oprichting en de werkzaamheden van de stichting financieel mogelijk maakt middels een subsidie? Zo ja, sinds wanneer krijgt de stichting subsidie en om welk bedrag gaat het?
Ja dat klopt. De stichting ontvangt in 2015, 2016 en 2017 een subsidie van € 45.000,– p.j.
Waarom heeft u een subsidie toegekend die propageert om een wezenlijk onderdeel van homo-zijn, namelijk seksualiteit, te ontkennen?
De subsidie is toegekend om orthodox-christelijke jongeren de gelegenheid te bieden om open te zijn over hun homoseksualiteit in een gemeenschap die daar zeer afwijzend tegenover staat. Het biedt jongeren uit deze gesloten gemeenschappen een kans om in contact te komen met gelijkgestemden wat betreft beleving van hun seksualiteit én van hun geloof.
Deelt u de observatie dat u door toekenning van een subsidie ook de handelwijze en doelstelling van een gesubsidieerde organisatie onderschrijft of in ieder geval goedkeurt?
Ja, die deel ik, met de nuancering dat een subsidieverstrekking met name een erkenning is van de veronderstelde bijdrage die een organisatie heeft op de door mij vastgestelde emancipatiedoelen. In dit geval is dat het doel om LHBT-emancipatie binnen gesloten gemeenschappen – vanuít die gemeenschappen zelf – te stimuleren en te bevorderen.
Deelt u de mening dat de overheid nooit financiële ondersteuning vanuit het rijk moet geven aan een organisatie die de vrijheid om te zijn wie je bent beperkt? Deelt u daarnaast de mening dat ieder individu in principe zelf zijn eigen leven mag inrichten?
Ja, die deel ik.
Bent u bereid te onderzoeken of de subsidie niet voortijdig stopgezet kan worden en elke overgemaakte euro terug te laten storten?
Ik heb dat onderzocht en zie geen aanleiding tot voortijdig stopzetten van de subsidie. De organisatie heeft in het gesprek dat ik op 20 juni met ze had nadrukkelijk aangegeven zich in te zetten voor het welzijn van LHBT-jongeren in orthodox-christelijke gemeenschappen. De organisatie werpt elke insinuatie dat het zich daarbij bedient van methoden om jongeren onder druk zetten om te kiezen voor een celibatair leven, verre van zich. Wel is het zo dat bij de organisatie betrokken homoseksuelen er zelf voor kiezen om vanwege hun geloof celibatair te leven. Deze keuze, die LHBT-jongeren hebben, is onderwerp van gesprek binnen de werkwijze van de organisatie. Het staat iedereen vrij om elke keuze te maken, erover te spreken, of te overwegen. In dit geval geldt ook het principe dat ieder individu zelf zijn of haar leven mag indelen, zoals onderstreept in vraag 7.
Overigens moet de stichting, net als alle andere subsidieontvangers, ter afsluiting van het project aan de hand van een activiteitenverslag en een financieel verslag aantonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Tegenover de NOS stelde u: «Sociale acceptatie kan op verschillende manieren, en dat betekent dat je niet alleen moet kunnen ontdekken dat je LHBT’er bent en dat het bespreekbaar wordt, maar dat je het ook moet kunnen doen»; als u dit vindt, is het dan niet logisch om de subsidie aan Hart van Homo’s per direct stop te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dat doen?
Ik hecht er aan te benadrukken dat iedereen zijn of haar leven moet indelen zoals hij of zij dat graag wil. Dat iedereen moet kunnen zijn wie hij of zij is. Moet mogen houden van wie hij of zij houdt en een relatie aangaan met wie hij of zij wil. Het is voor jongeren, zeker in gesloten gemeenschappen vaak ingewikkeld om uit de kast te komen. Ik moedig een ieder daartoe wel aan, hoe moeilijk ook voor de jongeren in kwestie. Als je als LHBT-jongere uit de kast wil komen binnen je familie, op school, of binnen je geloofsgemeenschap, dan moet daarbij niets je in de weg staan. Het is aan de overheid om de randvoorwaarden te creëren zodat iedereen in vrijheid zijn of haar leven kan inrichten. Wanneer in gemeenschappen geen veilige omgeving is om over keuzes te praten, worden mensen beknot in hun autonomie. Daar verzet ik mij tegen. Om daar verandering in te brengen, zet ik in op emancipatie binnen gesloten gemeenschappen, op een wijze die aansluit bij de belevingswereld die binnen die gemeenschappen geldt. Ik realiseer me daarbij dat dat vragen en discussie oproept. Daar loop ik niet voor weg. Voor mij een reden om met deze specifieke organisatie in gesprek te zijn geweest en te blijven. Het doel van mijn emancipatiebeleid is klip en klaar: het bieden van vrijheid aan individuen om te zijn wie ze zijn en hen te ondersteunen om in vrijheid, autonoom, de keuzes te kunnen maken die bij hem of haar past.
Uit het bericht valt op te maken dat u in gesprek wil met de stichting over onder meer een lessenreeks van de stichting; wat is dan de bedoeling van dit gesprek? Is de enige mogelijke uitkomst niet dat de aanpak of zienswijze van de stichting verandert?
Zie het antwoord op vragen 3, 8 en 9.
Het bericht 'Mbo-student negatief over lessen' |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Mbo-student negatief over lessen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten van het onderzoek waaruit blijkt dat een grote groep mbo-studenten zich niet uitgedaagd en/of gemotiveerd voelt tijdens de les en lessen niet als nuttig ervaart? Welk initiatief kunt u nemen om bij te dragen aan het veranderen hiervan?
Ik vind het jammer dat een deel van studenten zich niet uitgedaagd voelt in hun mbo-opleiding. Het onderzoek van JOB laat zien dat het afgelopen jaar het merendeel van de studenten, namelijk 54%, de lessen positief waardeert. 18% van de studenten waardeert de lessen echter negatief. Hoewel deze scores iets beter zijn dan die van de afgelopen jaren, is hier nog duidelijk ruimte voor verbetering. Onvoldoende uitdaging en motivatie onder studenten speelt al langer. Dit is één van de redenen geweest waarom ik bijv. in augustus 2014 de mbo-4 opleidingen heb verkort en geïntensiveerd. Ook andere maatregelen die ik heb genomen zijn erop gericht om het onderwijs te verbeteren en daarmee aantrekkelijker te maken. Via de kwaliteitsafspraken zet ik bijvoorbeeld in op de professionalisering van docenten en op uitdagend en excellent vakmanschap.
Volgens JOB geven veel studenten ook aan dat het nut van de meer algemene onderdelen van de opleiding zoals Nederlandse taal, Engels en rekenen duidelijk moet zijn. Om dit te verbeteren is het zaak het onderwijs gericht op deze onderdelen zoveel mogelijk op de beroepspraktijk te laten aansluiten. De afgelopen jaren is hier al op ingezet door het verspreiden van goede voorbeelden onder docenten via het steunpunt taal en rekenen mbo. Het verbinden van rekenen aan de beroepsgerichte onderdelen van de opleiding maakt ook onderdeel uit van de agenda rekenonderwijs vo/mbo die op 8 juli jl. naar uw Kamer is gestuurd.
Wat is uw oordeel over het feit dat een grote groep mbo-studenten aangeeft dat aangeschafte lesmaterialen te weinig worden gebruikt? Hoe beoordeelt u dit in relatie tot de voortgaande discussie over de schoolkosten in het mbo en het feit dat er nog steeds studenten zijn die grote moeite moeten doen om alle benodigde materialen te kunnen aanschaffen? Wat is de stand van zaken van uw overleg met de sector over de hoogte van de schoolkosten?
Uit de resultaten van de JOB-monitor blijkt dat 41% van de studenten lesmateriaal aanschaft dat nauwelijks word gebruikt. Dat vind ik zeer ongewenst. Het is van belang dat de onderwijsinstelling met de studentenraad het gesprek aan gaat over de onderwijsbenodigdheden die nodig zijn om de lessen voor te bereiden. De instelling dient zorgvuldig af te wegen welke zaken echt noodzakelijk zijn om zo de kosten voor studenten en hun ouders tot een minimum te beperken. Uit informatie van de JOB blijkt dat bij instellingen, zoals ROC van Amsterdam en ROC van Flevoland, studenten aan het einde van de lesperiode kunnen melden wanneer zij lesmateriaal niet hebben gebruikt. Er wordt dan onderzocht of dit klopt. Als de studenten gelijk hebben, krijgen zij de kosten voor deze lesmaterialen terug van de school. In de Tweede Kamer ligt het wetsvoorstel voor waarin studentenraden adviesrecht krijgen op het schoolkostenbeleid van een instelling. Hiermee kan worden voorkomen dat schoolboeken of ander lesmateriaal wel in rekening wordt gebracht door de mbo-instelling, maar uiteindelijk niet of nauwelijks wordt gebruikt gedurende de opleiding. Onlangs heeft uw Kamer een brief ontvangen over schoolkosten. Hierin heb ik onder andere aangegeven dat de JOB en de MBO Raad in overleg zijn met het doel te komen tot gemeenschappelijke afspraken om de studentenraden in de mbo-instellingen beter te ondersteunen en in positie te brengen. Zelf zal ik hierover ook het gesprek aangaan met de MBO Raad en de JOB. Verder ben ik in overleg met de sector en overige betrokken partijen om de schoolkosten voor mbo-studenten en hun ouders beperkt te houden en onduidelijkheden daarover te benoemen en op te lossen.
Hoe beoordeelt u de studenttevredenheid over beroepspraktijkvorming? Op welke wijze verhoudt dit zich tot de financiële beloning van mbo-instellingen die betere resultaten boeken op het gebied van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het verbeteren van de kwaliteit van beroepspraktijkvorming en de toekenning van de financiële beloningen?
De JOB-monitor laat zien dat als totaal oordeel de bbl-studenten (67%) meer tevreden zijn over de werkplek dan de bol-studenten (58%) over de stageplek. Voor beiden is dit een lichte stijging sinds 2014. Ik vind de kwaliteit van het onderwijs en dus ook de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming belangrijk.
De uitkomsten van tevredenheidsonderzoeken zoals de JOB-monitor zijn in eerste instantie bedoeld als startpunt voor een dialoog tussen betrokkenen. De tevredenheid wordt mede bepaald door omstandigheden op een instelling of opleiding en ervaring van de studenten. Een gesprek tussen betrokken partijen is dus van belang om de tevredenheid te verbeteren.
Ik heb mbo-instellingen die in aanmerking willen komen voor de resultaatafhankelijke beloning voor betere resultaten van de bpv in het kader van de Kwaliteitsafspraken mbo, gevraagd een verbeterplan bpv op te stellen. Alleen instellingen die minimaal voldoende verbetering hebben gerealiseerd bij het behalen van hun beoogde resultaten, komen in aanmerking voor de resultaatafhankelijke beloning. Onvoldoende verbetering betekent geen resultaatafhankelijke beloning.
In het verbeterplan bpv maken mbo-instellingen een analyse van de huidige situatie. Op grond daarvan kiezen zij passende ambities (beoogde resultaten) die aansluiten bij de opgave voor de instelling zoals die uit de analyse naar voren komt. Voor het meten van de behaalde resultaten kiezen zij passende en betrouwbare indicatoren om de voortgang en verbetering zichtbaar te kunnen maken. De uitkomsten van een tevredenheidsonderzoek, zoals bijvoorbeeld de JOB-monitor, zou zo’n indicator kunnen zijn. Een goede analyse betekent immers dat de beschikbare informatie over de kwaliteit van de bpv benut wordt.
Mbo-instellingen zijn op dit moment druk aan de slag met het maken van hun verbeterplannen bpv, die zij uiterlijk op 31 augustus 2016 indienen.
Wat is, in algemene zin, kenmerkend voor die instellingen en opleidingen waarover mbo-studenten uitgesproken positief zijn? Op welke manier kan deze kennis en ervaring naar uw idee worden benut door gehele sector om de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs verder te versterken?
De JOB monitor geeft aan dat de mbo-instellingen sterk verschillen van hun studentenpopulatie. De verschillen bij instellingen waarbij de kenmerken van studenten het meest van invloed zijn: het actief willen denken over verbeteren van school/opleiding, op dezelfde manier beoordeeld worden als de medestudenten, voldoende mogelijkheden om in eigen tempo te werken, van te voren weten hoe de opleiding is opgebouwd en tevredenheid over afwisseling zelfstandig werken en in groepen werken. Waar ik kan, zal ik het onderwijs ondersteunen o.a. door kennisdeling via het servicepunt LOB-mbo, het evalueren van de bijsluiter Studie in Cijfers en de kwaliteitsafspraken over professionalisering.
Welke ontwikkelingen ziet u in de uitkomsten van de JOB-monitor van 2012, 2014 en 2016 en op welke wijze verhouden deze ontwikkelingen zich tot uw inzet voor het versterken van de kwaliteit van het mbo in de nabije toekomst?2
Een ontwikkeling is te zien bij studieloopbaanbegeleiding. De stijgende positieve waardering was in 2008 38%, in 2012, 42% en in 2016 48%. Dit is mede te danken aan de ontwikkelde instrumenten voor LOB ondersteuning in de mbo-scholen en betere objectieve en transparante studie en beroepskeuze informatie over opleidingen, beroepen en arbeidsmarkt (MBO Stad, Beroepen in Beeld en de bijsluiter Studie in Cijfers). Het door mij ingestelde lob servicepunt ondersteunt de onderwijspraktijk bij de verbetering van de studieloopbaanbegeleiding. De resultaten van de monitor laten namelijk ook zien dat er nog verbetering nodig is (19% is ontevreden). In de zomer stuur ik Uw kamer een brief met aanvullende maatregelen.
De bekendheid van de studentenraad is verbeterd, zodat er meer inspraak mogelijk is. Dit is voor een deel te danken aan de inzet van de JOB. Daarnaast zal met het wetsvoorstel kwaliteitsaspecten mbo waarin studentenraden adviesrecht krijgen op het schoolkostenbeleid van een instelling, de betrokkenheid van de student bij het beleid van de school wordt vergroot. Zo wordt de medezeggenschap betrokken bij de implementatie van de kwaliteitsplannen van de mbo-instellingen in het kader van de kwaliteitsafspraken.
De Job-monitor is een belangrijk instrument voor het meten van de kwaliteit van het mbo vanuit het perspectief van de student, zowel landelijk als op instellingsniveau. Zo was de tevredenheid van studenten in de JOB-monitor over de bpv een van de aanleidingen om verbetering van de bpv als thema te kiezen in het kader van de kwaliteitsafspraken. Met de kwaliteitsafspraken investeer ik in de verbetering van de kwaliteit van het mbo, waarbij de instellingen in hun kwaliteitsplannen aandacht besteden aan de landelijke thema’s: professionalisering ook van examenfunctionarissen), excellent vakmanschap, taal en rekenen, beroepspraktijkvorming en studiewaarde.
Het ontbreken van het beroep 'leraar basisonderwijs' op de kansberoepenlijst van het UWV |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de kansberoepenlijst van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), die bepalend is voor het al dan niet verkrijgen van een scholingsvoucher voor mensen die zich willen laten omscholen, en van de UWV-analyse waar deze kansberoepenlijst op is gebaseerd?1 2
Ja. In mei 2016 is de Tijdelijke regeling «Subsidie scholing richting een kansberoep» in werking getreden.3 Om te beoordelen of een werkzoekende in aanmerking komt voor een scholingsvoucher op basis van deze regeling, heeft UWV een lijst opgesteld van kansberoepen. Deze is op de website van UWV te vinden.4 De lijst met kansberoepen komt tot stand op basis van arbeidsmarktinformatie van UWV en wordt elk half jaar geactualiseerd.
Kunt u uitleggen waarom beroepen waarbij krapte wordt verwacht op de middellange termijn (2017–2019) op dit moment niet op de kansberoepenlijst van het UWV staan, terwijl omscholing toch één à enkele jaren zal duren?
Zie de beantwoording bij vraag 4.
Erkent u dat van sommige krapteberoepen nog onzeker is of daadwerkelijk tekorten ontstaan, en in welke omvang? Deelt u de mening dat het beroep «leraar basisonderwijs» aan geen van de onzekerheden onderhevig is die worden genoemd door het UWV, zoals het blijvend aantrekken van de economie, de uitwerking van bepaalde beleidsmaatregelen (bijvoorbeeld in de zorg) en de snelle ontwikkelingen op het gebied van robotisering en digitalisering?
UWV heeft in februari 2015 een notitie gepubliceerd waarin krapteberoepen op de middellange termijn in beeld zijn gebracht.5 De notitie is bedoeld om richting te geven aan werkgelegenheidsbevorderende initiatieven op de arbeidsmarkt binnen de sectorplannen. Of er daadwerkelijk krapte ontstaat en in welke omvang is zoals aangegeven in de notitie, niet met zekerheid te voorspellen.
Het overzicht van krapteberoepen is gebruikt als basis voor het opstellen van de lijst met kansberoepen voor het al dan niet verkrijgen van een scholingsvoucher. Een beroep wordt aangemerkt als kansberoep wanneer de kans op werk in dat beroep relatief goed is, bijvoorbeeld als het aantal vacatures groot is in verhouding tot het aantal werkzoekenden dat die vacatures kan vervullen. De aangehaalde onzekerheden spelen voor het al dan niet opnemen van een beroep op de lijst met kansberoepen strikt genomen geen rol.
Kunt u uitleggen waarom het beroep «leraar basisonderwijs» niet op de kansberoepenlijst van het UWV staat, terwijl wel krapte wordt verwacht op de middellange termijn (2017–2019) en het behalen van lesbevoegdheid meestal meerdere jaren in beslag neemt?
Het beroep «leraar basisonderwijs» staat op de lijst met krapteberoepen, omdat wordt verwacht dat er zich voornamelijk in de vier grote steden knelpunten zullen voordoen in de personeelsvoorziening.6
Het beroep is niet opgenomen op de lijst van kansberoepen om de volgende redenen. Indien er voldoende werkzoekenden ingeschreven staan die op zoek zijn naar een baan in een bepaald beroep, wordt dit beroep niet als kansberoep aangemerkt voor het al dan niet toekennen van een scholingsvoucher. Immers, er zijn voldoende kandidaten die zonder aanvullende scholing, de openstaande vacatures kunnen vervullen. De werkgelegenheid voor leraren in het primair onderwijs is de afgelopen jaren flink gedaald. Waren er in 2011 nog ruim 99 duizend voltijdbanen, in 2015 is dat gedaald tot bijna 92 duizend voltijdbanen. In het primair onderwijs bedroeg het aantal WW-uitkeringen in 2015 bijna 7.800. Daardoor zijn er vooralsnog voldoende gekwalificeerde kandidaten beschikbaar voor een baan als leraar in het primair onderwijs.
Bent u bereid om het beroep «leraar basisonderwijs» zo spoedig mogelijk op te nemen op de kansberoepenlijst van het UWV?
UWV volgt de vraag- en aanbodontwikkelingen en actualiseert twee maal per jaar de lijst met kansberoepen. Daarbij wordt opnieuw beoordeeld welke beroepen aan de criteria voldoen. Indien daarbij blijkt dat het beroep «leraar basisonderwijs» aan de criteria voldoet, zal dit op de lijst met kansberoepen worden opgenomen.