Bent u op de hoogte van bovenstaand bericht?1 Wat vindt u hiervan?
Ik heb het krantenbericht gelezen. Hoewel ik begrip heb voor de omstandigheden waarmee scholen zoals het Ichthus College in Veenendaal te maken hebben, is het overtreden van de wet niet de oplossing.
Erkent u dat dit soort praktijken juridisch niet zijn toegestaan, maar dat scholen soms praktische of maatschappelijke redenen hebben om op zoek te gaan naar andere oplossingen, bijvoorbeeld ter voorkoming van overlast in de omgeving?
Het is volgens de wet verplicht voor een school het rookverbod op het gehele schoolterrein in te stellen, aan te duiden en te handhaven. Om een Rookvrije Generatie te bereiken moeten we alle zeilen bijzetten. Natuurlijk kan dat ook nog jaren nadat de wet van kracht is geworden scholen voor uitdagingen stellen. Maar praktische dilemma’s kunnen geen reden zijn om je niet aan de wet te houden.
Vindt u het gerechtvaardigd om het rookverbod op te heffen om overlast in de wijk aan te pakken?
Ik heb begrip voor de dilemma’s waar scholen voor staan wat betreft de rookvrije schoolterreinen. Dat vraagt per situatie een passende aanpak. Ik vind het belangrijk dat we de gezondheid van jongeren beschermen en zorgen voor een gezonde omgeving. Het opheffen van het rookvrije schoolterrein zou ons alleen maar verder af brengen van de Rookvrije Generatie.
Hoe ondersteunt u scholen bij de naleving van het rookverbod, met oog voor lokale problematiek/context en dilemma's waar zij mee te maken hebben?
Het rookverbod is een belangrijk onderdeel van het beleid en het uiteindelijke doel is een Rookvrije Generatie. Via het programma Helder op School kunnen scholen op een wetenschappelijk onderbouwde manier aan de slag met middelengebruik, waaronder roken en vapen. Daarnaast heeft een breed collectief van gezondheidspartijen het «Stappenplan nicotinevrije school» gemaakt, dat breed online is gedeeld. Hierin staat overzichtelijk beschreven wat scholen kunnen doen die problemen ondervinden met het rookvrijbeleid.
Ziet u mogelijkheden om samen met het onderwijsveld goede voorbeelden te verzamelen voor situaties waarin naleving lastig kan zijn?
Er zijn platforms om goede voorbeelden te delen, bijvoorbeeld via Helder op School. Daarnaast zijn er uitwisselingsbijeenkomsten over middelenpreventie bij jongeren waar ook zorgcoördinatoren, mentoren en preventiewerkers aan kunnen deelnemen. Ik moedig scholen van harte aan hieraan deel te nemen.
Erkent u dat het toestaan van roken door jongeren op een deel van het schoolplein kan leiden tot normalisering van roken onder jongeren? Hoe zorgt u ervoor dat de doelstelling van een Rookvrije Generatie niet onder druk komt te staan door dit soort praktijken?
De meeste rokers zijn voor hun achttiende begonnen, en zien roken doet roken. Het rookverbod op schoolterreinen is juist ingevoerd om het normaliseren van roken onder jongeren tegen te gaan. Het niet naleven van dit wettelijk verbod is niet in lijn met de ambitie voor de Rookvrije Generatie. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ziet toe op de naleving van het rookverbod en houdt risicogericht toezicht. Wanneer er een melding wordt gedaan dat het rookverbod op een school wordt overtreden, of als dit via de media wordt vernomen, dan zal de NVWA in de regel een inspectie uitvoeren en als er inderdaad sprake is van een overtreding volgens het interventiebeleid handelen.
Kunt u inzicht geven in hoeveel scholen het rookverbod op onderwijsterreinen niet naleven?
Het aantal rookvrije onderwijsterreinen is rond de ingangsdatum van de wetswijziging gemonitord. De laatste meting komt uit 20212, toen waren vrijwel alle scholen rookvrij. Sindsdien voert de NVWA risicogerichte inspecties uit.
Welke sancties zijn er voor scholen die hiervan afwijken en hoe vaak zijn deze sancties in de praktijk in het afgelopen jaar toegepast?
Wanneer het rookverbod op het buitenterrein bij een onderwijsinstelling niet wordt gehandhaafd, wordt bij een eerste overtreding gewaarschuwd. Indien bij een herinspectie blijkt dat de overtreding niet is opgeheven, volgt een boete. In 2024 is er drie keer een officiële waarschuwing gegeven aan middelbare scholen en is er vier keer een boete opgelegd.
Welke actie onderneemt u naar aanleiding van dit bericht?
Ik houd de signalen nauwlettend in de gaten. In de gesprekken die ik met onderwijs- en gezondheidsorganisaties voer, heb ik het ook over de ondersteuningsbehoefte van scholen op dit vlak.
Het screenen van wetenschappers en masterstudenten door hoger onderwijsinstellingen omwille van de nationale veiligheid en wie dit moet bekostigen |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Screeningswet gaat universiteiten tientallen miljoenen kosten»?1
Ja.
Klopt het dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid als voornaamste doel heeft het verminderen van risico's voor de nationale veiligheid?
Ja, dit klopt. De aanpak kennisveiligheid maakt onderdeel uit van de Rijksbrede Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden en de brede aanpak tegen statelijke dreigingen.2 3 Doel van het wetsvoorstel is het voorkomen van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via onderzoekers, studenten en technisch ondersteunend personeel, die toegang krijgen tot sensitieve technologie aan Nederlandse kennisinstellingen. De screening is het sluitstuk van het kennisveiligheidsbeleid en onderdeel van een breder pakket aan beleidsmaatregelen op nationaal niveau waarmee risico’s voor de nationale veiligheid worden verminderd en de weerbaarheid van kennisinstellingen en Nederland wordt vergroot.
Erkent u dat kennisveiligheid inderdaad een gezamenlijk nationaal belang dient en dat dit weerspiegeld moet worden in de wijze waarop de verantwoordelijkheden en de financiering hiervan maatschappelijk worden geregeld?
Ja, met de ontwikkeling van het kennisveiligheidsbeleid wordt een bijdrage geleverd aan de nationale veiligheid. Het kabinet zet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. Deze verdeling wordt binnen de Rijksoverheid gehanteerd en tussen de Rijksoverheid en de kennissector. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Dit is een voorbeeld waarbij binnen de Rijksoverheid financiële invulling gegeven wordt aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
In de aanpak kennisveiligheid slaan de Rijksoverheid en de kennissector de handen ineen om de nationale veiligheid adequaat te beschermen. In de ontwikkeling van het beleid is deze gedeelde verantwoordelijkheid ook zichtbaar. De verschillende beleidsinstrumenten zijn interdepartementaal ontwikkeld. Denk hierbij aan de Leidraad Kennisveiligheid die samen met de verschillende overheidspartijen en kennissector is opgesteld en op dit moment wordt geactualiseerd. Het Loket Kennisveiligheid is een Rijksbreed loket. Verschillende departementen en diensten dragen bij aan het leveren van relevante input voor het Loket, hier is capaciteit voor vrijgemaakt vanuit o.a. OCW en EZ. In 2023 is vanuit het Loket de learning community gelanceerd. Via de learning community informeert het Loket de kennisinstellingen actief over bijvoorbeeld buitenlandse regelgeving die ertoe kan leiden dat gedeeld intellectueel eigendom wordt toegeëigend door een staat, en op welke punten de kennisinstellingen daarbij kunnen letten. Om ervoor te zorgen dat het beleid goed aansluit bij de praktijk van kennisinstellingen, betrek ik kennisinstellingen nauw bij de beleidsontwikkeling. Dat doe ik onder andere door middel van dialoogsessies die sinds 2022 worden gehouden met bestuurders van kennisinstellingen.
Erkent u dat kennisveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is die niet uitsluitend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belegd mag worden?
Ja. Er is sprake van een kabinetsbrede verantwoordelijkheid vanwege het belang van het beschermen van nationale veiligheid die bovendien samen met de instellingen moet worden ingevuld. Voor de aanpak kennisveiligheid wordt daarom samengewerkt binnen de overheid, met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie, en met hogescholen, universiteiten en andere kennisinstellingen, zoals TO2. Instellingen en overheid werken via het loket Kennisveiligheid aan een gezamenlijke kennispositie over de mogelijke kennisveiligheidsrisico’s die kunnen voortkomen uit internationale samenwerking.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid nergens in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, noch in enige andere wet, als wettelijke taak van hoger onderwijsinstellingen is vastgelegd?
Dat klopt. De kennissector heeft zich, ondanks het ontbreken van een wettelijke taak, desondanks al jaren geleden gecommitteerd aan de aanpak kennisveiligheid. De voortrekkersrol wordt herkend in het buitenland. Het gezamenlijke belang is het beschermen van de kennissector. Door te voorkomen dat onze hoogwaardige kennis en technologie weglekt dragen we bij aan onze nationale veiligheid.
Bent u het ermee eens dat het bewaken van de nationale veiligheid een wezensvreemde taak is voor een hoger onderwijsinstelling?
Het is niet een kerntaak, maar kan gezien de maatschappelijke en economische waarde van kennis niet los ervan gezien worden. Er is een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij kennisveiligheid. Kennisinstellingen hebben de sleutel tot succes van Nederlands onderzoek en wetenschap door hun kennis over technologieën, openheid en internationale samenwerking. Tegelijkertijd weten we dat internationale actoren de hier ontwikkelde kennis en technologieën voor hun eigen doelen willen inzetten.4 5 Daarom werken de Rijksoverheid en kennisinstellingen nauw samen, om de nationale veiligheid, weerbaarheid6, en de wetenschappelijke integriteit, academische vrijheid en ontwikkeling van technologie te beschermen.
Erkent u dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid hoger onderwijsinstellingen primair een verplichting oplegt in het belang van de nationale veiligheid, en niet in het eigenbelang van de instellingen?
Nee, nationale veiligheid is ook in het belang van de instellingen. Het wetsvoorstel dient twee belangen waartussen het balanceert: een open en veilige wetenschap, én de nationale veiligheid. Om de Nederlandse toppositie in de wetenschap te behouden, is het van groot belang dat het internationaal uitwisselen van informatie veilig gebeurt en mogelijk blijft. Daarom is de kennissector hier al jaren proactief mee bezig en zet dit kabinet in op de ontwikkeling van de screening kennisveiligheid. Hierbij is en blijft het motto «open waar mogelijk en beschermen waar nodig» voorop staan.
Bovendien is er een inhoudelijke bijdrage die hogeronderwijsinstellingen kunnen leveren. Defensie zet nadrukkelijk in op het verbreden van het kennislandschap, zie ook vraag 17. Daarmee worden hogeronderwijsinstellingen in staat gesteld om een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke weerbaarheid.
Erkent u dat het feit dat de screening ook in het directe belang van de instellingen zelf kan zijn hier niets aan verandert, en dat deze onverschilligheid relevant is voor de vraag bij wie de financiële lasten van deze nationale opgave moeten worden gelegd?
Om de nationale veiligheid adequaat te beschermen hanteert het kabinet een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak. Er ligt een maatschappelijke opgave om weerbaarder te worden. Hieraan dragen naast de Rijksoverheid, ook andere publieke alsmede private partners, maatschappelijke organisaties en burgers bij. Ook voor de kennissector geldt dat er een brede aanpak gehanteerd wordt. Kennisinstellingen hebben reeds een verantwoordelijkheid om te zorgen voor fysieke en digitale beschermingsmaatregelen. Ik erken dat de invoering van de screeningsplicht voor instellingen een intensivering kan betekenen. Deze investering zorgt ervoor dat de randvoorwaarden om veiliger te kunnen werken op orde zijn.
Welk ministerie is volgens u eindverantwoordelijk voor het bewaken van kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid, en bent u het ermee eens dat er minstens een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat tussen de betrokken ministeries?
Als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap coördineer ik het kennisveiligheidsbeleid. Ik ben het ermee eens dat er een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat. Zoals eerder aangegeven is de aanpak kennisveiligheid gebaseerd op interdepartementale samenwerking, en is dit niet alleen belegd bij mijn ministerie. Ik werk samen met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie. Samen met de instellingen en de andere betrokken Ministers werk ik aan een gebalanceerde aanpak. Naast de belangen van de nationale veiligheid, benadruk ik daarbij het belang van een vrije open kennissector.
Acht u het doelmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor doeleinden op het gebied van nationale veiligheid?
Voor het borgen van doelmatige en doeltreffende besteding van middelen, is risicomanagement van groot belang. Risico’s, en bij uitstek veiligheidsrisico’s, kunnen namelijk een negatief effect hebben op het doel dat wordt beoogd. Daarom is het mitigeren van risico’s een doelmatige besteding.
Acht u het rechtmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor nationale veiligheidsdoeleinden?
Ja, hogescholen en universiteiten dragen verantwoordelijkheid voor het op orde hebben van beveiliging en het mitigeren van deze risico’s. Zoals aangegeven in vraag 3 wordt de financiering zowel binnen de Rijksoverheid als tussen de Rijksoverheid en de kennissector verdeeld. De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (het verzorgen van onderwijs en onderzoek)7, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals infrastructuur en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Het is voor een hogeschool of universiteit daarom niet onrechtmatig om uitgaven te doen die het doel hebben om veiligheidsrisico’s te mitigeren. Voor iedere wet geldt overigens dat er voldoende juridische grondslag moet zijn om de bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen in te zetten voor de activiteiten zoals omschreven in die wet. Vanzelfsprekend zal daar ook bij het wetsvoorstel screening kennisveiligheid voor worden gezorgd.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid de verantwoordelijkheid is van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie, en dat de financiële middelen die zij tot hun beschikking hebben, onder andere voor dit doel aan hen worden verstrekt?
Zoals toegelicht in het regeerprogramma zet het kabinet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Het klopt dat de verantwoordelijkheid primair bij de Minister van Justitie en Veiligheid ligt. Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten ook in de bescherming van de nationale veiligheidsbelangen een rol, in het bijzonder waar het gaat om het mitigeren van kennisveiligheidsrisico’s. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Op deze manier wordt bijvoorbeeld invulling gegeven aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Zo ja, bent u het ermee eens dat als hoger onderwijsinstellingen financiële middelen nodig hebben om een maatschappelijke opdracht in het kader van de nationale veiligheid uit te voeren, het in de rede ligt dat deze middelen ook door deze ministeries aan hen worden verstrekt?
De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals huisvesting en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Dit is niet anders dan dat hogeronderwijsinstellingen brandveiligheidseisen, de Arbowet, of de Algemene verordening gegevensbescherming moeten naleven zonder dat hier een specifieke bijdrage voor gegeven wordt.
Kent u, naast Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nog andere landen die een dergelijke screeningsplicht hanteren?
Ja, er zijn ook andere landen bezig met screening. In Australië en Japan wordt bijvoorbeeld een vergelijkbaar screeningsinstrument ingezet. Ook zijn er landen, waaronder Canada en de Verenigde Staten, waar screening plaatsvindt op de financieringsstromen van onderzoek en de achtergrond van onderzoekers.
Zo nee, bent u het ermee eens dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid in de eerste plaats een nationale politieke keuze is, die om een forse legitimering vraagt als de rekening hiervoor enkel bij kennisinstellingen komt te liggen?
De rekening hiervoor ligt niet enkel bij kennisinstellingen, zie ook vraag 3 en 11. Individuele landen nemen beleidsmaatregelen passend bij hun nationale context. Nederland zet in op een internationaal gelijk speelveld. Dit betekent dat ik mij in internationaal verband blijf inzetten voor de ontwikkeling van kennisveiligheidsbeleid, waaronder maatregelen gericht op risico’s omtrent het toelaten van individuen tot sensitieve technologie. In alle gevallen vraagt wetgeving om een forse legitimering, ongeacht waar de rekening ligt. Deze legitimering geldt uiteraard ook voor dit wetsvoorstel.
Deelt u de opvatting dat naast hoger onderwijsinstellingen ook andere organisaties, zoals ASML, een net zo grote verantwoordelijkheid hebben voor kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid en weerbaarheid? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook bij deze organisaties geborgd wordt?
Zeker. Kennisontwikkeling beperkt zich niet tot universiteiten en hogescholen. Het bedrijfsleven speelt ook een belangrijke rol in de ketens van kennisontwikkeling en innovatie. Ongewenste kennis- en technologieoverdracht doet zich daar net zo goed voor. Daarom werk ik ook nauw samen met de Minister van Economische Zaken en de Minister van Justitie en Veiligheid in de aanpak economische veiligheid. Economische veiligheid richt zich onder meer op ongewenste kennis- en technologieoverdracht bij het bedrijfsleven. Onderdeel van deze aanpak is het ondersteunen van het bedrijfsleven om adequaat om te gaan met economische veiligheidsrisico’s, een belangrijk instrument in dit kader is het Ondernemersloket Economische Veiligheid. Uw Kamer zal voor de zomer een brief over de voortgang van de kabinetsbrede aanpak op gebied van economische veiligheid ontvangen.
Bent u het eens dat kennisveiligheid een noodzakelijke voorwaarde is voor verdere samenwerking tussen defensie en het hoger onderwijs? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf in het realiseren van deze samenwerking, gezien de urgente en grote defensieopgave waarvoor ons land staat?
Ja. Kennisveiligheid is een voorwaarde in de samenwerking tussen publieke kennisinstellingen en Defensie. In de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie 2025–2029 (D-SII) van Defensie wordt hier expliciet aandacht aan besteed.8 Ik herken de urgentie en de omvang van de defensieopgave, en vind het belangrijk dat ook kennisinstellingen daar aan bij kunnen dragen. Defensie sluit aan bij de Nationale Aanpak Kennisveiligheid om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen en draagt actief bij aan de kennisontwikkeling op dit punt. Uitwisseling van informatie op het thema kennisveiligheid vindt plaats binnen reguliere overleggen tussen Defensie en OCW, daarnaast vindt uitwisseling van kennis en expertise op werkniveau plaats en wordt overleg tussen koepelverenigingen, instellingen en organisaties zoals NWO door beide departementen veelal gezamenlijk aangelopen.
In de D-SII en de Strategische Actieagenda Industrie, Innovatie en Kennis (STRAIIK-D)9 wordt beschreven hoe Defensie blijft bouwen aan haar kennisbasis. Defensie stelt 35 miljoen beschikbaar tussen 2025–2029 om onderzoek te programmeren via NWO. Ook draagt Defensie nu al bij aan interdepartementale calls binnen de Nationale Wetenschapsagenda, waaronder de call die betrekking heeft op kennisveiligheid. In aanvulling op de initiatieven die Defensie zelf neemt ten aanzien van kennisveiligheid en de samenwerking met kennisinstellingen ben ik met het kennisveld in gesprek om de aansluiting tussen beide werelden zo goed mogelijk te maken.
Bent u bereid om gezamenlijk verantwoordelijkheid te dragen voor kennisveiligheid en om de financiële lasten hiervoor evenwichtiger en op een meer principiële wijze te verdelen?
Ja. Bij deze gezamenlijke verantwoordelijkheid past een gezamenlijke financiering. Zo zijn de uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid voor een deel betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Die zijn al overgeboekt naar OCW. Het dossier kennisveiligheid blijft ook in de toekomst een gezamenlijke inspanning vragen van de betrokken departementen.
Zijn er Europese financieringsmogelijkheden, bijvoorbeeld onder de European Economic Security Strategy of het onderzoeksprogramma Horizon Europe, die universiteiten kunnen ondersteunen bij het uitvoeren van screeningsverplichtingen op het gebied van kennisveiligheid, zodat onderwijs- en onderzoeksbudgetten niet extra belast hoeven te worden?
Er zijn momenteel geen Europese financieringsmogelijkheden beschikbaar voor het uitvoeren van de screeningsverplichtingen. De Economische Veiligheidsstrategie van de EU kondigde een aantal beleidsvoorstellen aan die bijdragen aan de economische weerbaarheid en veiligheid van de EU, waaronder de Raadsaanbeveling ter verbetering van de onderzoeksveiligheid die 23 mei 2024 is aangenomen door de Raad. Er zijn geen fondsen gekoppeld aan de strategie of de Raadsaanbeveling. Horizon Europe financiert onderzoeks- en innovatieprojecten. Er zijn in de regeling voorwaarden opgenomen om de kennisveiligheid te borgen, maar het programma biedt geen ruimte voor de financiering van kennisveiligheidsmaatregelen, waaronder nationale screeningsverplichtingen.
Het artikel ‘VU laat pro-Palestina demonstratie toe tijdens belangrijk tentamen: ‘Neem koptelefoon mee’' |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «VU laat pro-Palestina demonstratie toe tijdens belangrijk tentamen: «Neem koptelefoon mee»»?1
Ja
Hoe duidt u de beslissing van de VU om overlast toe te staan ten koste van een belangrijk toetsingsmoment?
Vooraf wil ik aangeven dat het geen besluit van de Vrije Universiteit (VU) was om overlast toe te staan, maar dat zij hiermee geconfronteerd zijn als gevolg van een demonstratie. Ik heb navraag gedaan bij de VU over het verloop van de gebeurtenissen. De VU heeft via social media kennisgenomen van een aankondiging van een demonstratie op het VU campusplein (datum 9 april om 12.30 uur). De protestactie was niet formeel aangemeld bij de VU. De VU heeft voorafgaand aan de demonstratie contact gehad met politie en de gemeente. De VU heeft vervolgens geïnventariseerd welke consequenties de demonstratie zou hebben voor de voortgang van onderwijs, tentamens, promoties. Naar aanleiding hiervan zijn diverse onderwijsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie of een ander moment.
Aan het campusplein was op 9 april een digitale toetsfaciliteit gehuurd door een externe organisatie voor een landelijk tentamen dat niet kon worden verplaatst. De VU heeft de externe organisatie vooraf in kennis gesteld dat overlast als gevolg van de demonstratie niet uit te sluiten viel. Het advies waaraan het artikel in de Telegraaf refereert, is gegeven door deze externe organisatie aan de deelnemers aan het landelijk tentamen en niet door VU. De VU heeft in de voorbereiding aanvullende maatregelen genomen om indien nodig aangepast deurbeleid te voeren en aan crowd control te doen.
Is dit een proportionele invulling van de verantwoordelijkheid die het VU bestuur heeft om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving en het demonstratierecht?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de VU diverse onderwijsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie of een ander moment en daarmee invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid. De digitale toetsfaciliteit was die dag gehuurd door een externe organisatie voor een landelijk tentamen dat niet kon worden verplaatst. De externe organisatie heeft daarover zelf de deelnemers aan het tentamen geïnformeerd.
Ziet u al de vruchten van de gesprekken die u, naar eigen zeggen, met regelmaat voert met universiteiten inzake «de complexe situaties waarvoor zij staan»? Met andere woorden, lijken er meer rechtvaardige beslissingen te worden genomen, of blijft men de storende en gevaarlijke manifestaties van pro-Palestina groeperingen dulden?
Ik zie dat de colleges van bestuur professioneel opereren in de omgang met protestacties en dat de politie, gemeenten en universiteitsbesturen elkaar in de lokale driehoek steeds sneller en beter weten te vinden. Bovendien blijven de colleges van bestuur leren door de situaties te evalueren, informatie te delen met elkaar over wat ze zien tijdens protesten en leren zij van elkaar.
De colleges van besturen staan voor de complexe uitdaging om zowel de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht te waarborgen, alsook zorg te dragen voor een veilige en toegankelijke studie- en werkomgeving in hun op openheid en toegankelijkheid gerichte instellingen. Daarin trekken zij gezamenlijk op door richtlijnen op te stellen, afspraken te maken met de lokale driehoek, beleid te ontwikkelen, ervaringen te delen en transparant te zijn over de leerpunten die er ook zeker zijn.
Bent u van plan om in gesprek te gaan met het VU over dit voorval, indien u dat nog niet bent?
Ik ben hierover met de VU in gesprek gegaan en heb informatie ingewonnen over het genoemde voorval. Ik zie verder geen aanleiding om met de VU hierover door te spreken.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om per direct te stoppen met de vervolging van ouders die hun kinderen thuishouden omdat ze vinden dat het onderwijs niet aansluit bij geloofs- of levensovertuiging?
Op 25 maart hebben wij vernomen dat het OM dit besluit genomen had. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer. Hiertoe is het OM overgegaan omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en dat het Ministerie van OCW hier niet van te voren op de hoogte is gesteld. Op dit moment worden alle mogelijkheden bezien die er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het OM om tot dit besluit te komen? Zijn partijen als Ingrado betrokken geweest bij dit besluit?
Nee, er heeft niet op voorhand overleg plaatsgevonden over dit besluit. Naderhand heeft er wel ambtelijk overleg plaatsgevonden met het OM over het besluit en de gevolgen daarvan. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, het Ministerie van OCW, het Ministerie van JenV en gemeenten van november 2024.
In Trouw2 noemt u de situatie onwenselijk, wat gaat u aan deze situatie doen? Zeker omdat u in hetzelfde artikel ook zegt dat «de wet ook op dit punt moet worden gehandhaafd»?
De afweging van het OM en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief en dat vind ik onwenselijk. Ik ben in afstemming met het OM, het Ministerie van J&V, VNG en Ingrado aan het bezien of er naast strafrechtelijke vervolging ook andere handhavingsmogelijkheden zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de aangenomen motie van de leden Kwint/Westerveld3 waarin de regering wordt verzocht om alleen vrijstellingen van de leerplicht toe te staan voor leerlingen die om lichamelijke en psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen en op welke manier is deze motie uitgevoerd?
In oktober 2023 is een aantal moties aangenomen over thuisonderwijs. Een deel van de moties riep op tot meer onderzoek naar thuisonderwijs en naar het starten van een pilot op het vlak van kwaliteitsborging.4 Ik heb als eerste gepoogd om te komen tot voorwaarden om te garanderen dat terwijl de vrijstelling blijft bestaan wordt geborgd dat kinderen goed onderwijs zouden krijgen. Dat doe ik met het wetsvoorstel «waarborgen thuisonderwijs», waarmee we de verplichting opleggen aan ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. In het voorstel worden inhoudelijke eisen gesteld aan het vervangende onderwijs en er wordt toezicht op geregeld. Nu de situatie anders wordt, zal ik mij opnieuw beraden op de mogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Deelt u de zorgen van Ingrado dat het aantal vrijstellingen zal gaan toenemen als het OM stopt met handhaven?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal beroepen op vrijstellingen kan ontstaan.
Deelt u ook de zorgen van Ingrado4 over hoe het recht op onderwijs voor kinderen van wie de ouders zich beroepen op een vrijstelling 5 onder b na dit besluit kan worden gewaarborgd? Komt het recht op onderwijs door dit besluit niet in gedrang?
Ik heb al langere tijd zorgen over deze groep leerlingen en ik wil dat hun recht op onderwijs geborgd wordt. Het besluit van het OM verandert die situatie niet, behalve dat de groep potentieel groter wordt. Er is op dit moment geen verplichting voor ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. Zoals reeds aangegeven werk ik in dit verband aan een wetsvoorstel. In het kader van de uitwerking daarvan zal ook rekening moeten worden gehouden met recente ontwikkelingen. Ik zie mijzelf nu genoodzaakt te onderzoeken in hoeverre de vrijstellingsmogelijkheid wegens richtingsbezwaren in stand kan blijven.
Hoe verhoudt dit besluit van het OM zich tot het stijgende aantal kinderen dat thuiszit en verstoken is van onderwijs? Deelt u de zorgen dat dit besluit niet helpt om het aantal thuiszittende kinderen te verminderen?
Ik vind het risico groot dat de groep thuiszittende kinderen met dit besluit verder stijgt als gevolg van een stijging van ouders die een beroep doen op een vrijstelling. Het besluit van het OM, dat op basis van inhoudelijke redenen als toegelicht onder het antwoord op vraag 2 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden dragen zeker niet bij aan de vermindering van het aantal thuiszittende kinderen en baart mij dan ook zorgen. Ook hierover ben ik met alle betrokken partijen in gesprek.
Heeft u zicht op hoeveel ouders een vrijstelling aanvragen omdat ze vinden dat er in de buurt geen school is die aansluit op hun levensovertuiging? Hoe vaak worden die vrijstellingen ook daadwerkelijk toegekend? Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen en toekenningen van de afgelopen tien jaar, specifiek op vrijstelling voor levensovertuiging?
Jaarlijks wordt met uw Kamer de leerplichttelling gedeeld waarin de relatieve en absolute verzuimcijfers per gemeente worden vermeld.6 Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, kan er een proces-verbaal opgemaakt worden. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is minder dan 8 procent van het totaal verleende vrijstellingen.
De cijfers van de afgelopen 10 jaar zijn als volgt voor het aantal beroepen op de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren:
2013–2014
575
2014–2015
619
2015–2016
705
2016–2017
813
2017–2018
931
2018–2019
1097
2019–2020
1280
2020–2021
1556
2021–2022
1771
2022–2023
2124
2023–2024
2475
Hoe vaak heeft het OM de afgelopen tien jaar boetes uitgedeeld aan ouders die hun kind ongeoorloofd thuishouden?
De strafbaarstelling bij het mogelijk niet voldoen aan de vereisten voor de vrijstelling artikel 5b Leerplichtwet valt onder de bredere overtreding van artikel 2 Leerplichtwet. Exacte cijfers over overtredingen die specifiek betrekking hebben op het onjuist toepassen van de vrijstelling kunnen niet uit de systemen van het OM worden gedestilleerd. Een (handmatige) inventarisatie van het aantal zaken op basis van artikel 5b Leerlichtwet wijst uit dat er landelijk zo’n 60 zaken in behandeling waren in april 2025. Wel zijn er totale cijfers beschikbaar over de algemene overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet. In de afgelopen 10 jaar zijn er in totaal 1.739 zaken door het OM vervolgd op grond van een overtreding van dit artikel. De wijze van afdoening verschilde per zaak. Bij veroordeling wordt de overtreding veelal afgedaan met opleggen van een boete.
Ingrado5 roept op niet langer te wachten met het afschaffen van vrijstellingen op grond van een geloofs- of levensovertuiging en het recht op thuisonderwijs wettelijk te verankeren zodat er beter toezicht kan worden gehouden, hoe staat u hier tegenover?
In Nederland hebben we een rijk en divers scholenaanbod. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 5 april 2025 getiteld «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»1?
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat ouders die zonder toestemming hun kinderen thuishouden uit religieuze of andere motieven niet langer vervolgd worden door het Openbaar Ministerie? Hoe beoordeelt u dit nieuws?
Dit klopt deels. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten, behoudens de zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Deelt u de zorgen dat het niet strafrechtelijk vervolgen van het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen een precedent schept voor bredere onttrekking aan de leerplicht, op basis van ideologische of religieuze overtuigingen? Vindt u dit wenselijk?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal vrijstellingen kan ontstaan. Deze zorgen heb ik ook met het OM gedeeld. Het OM deelt de zorgen over het stijgend aantal thuiszitters. Daarbij geeft het OM aan dat de strafrechtelijke handhaving veelal niet het effect heeft dat kinderen weer naar school gaan. Een mogelijke groei van het aantal leerlingen dat geen onderwijs krijgt, vind ik niet wenselijk en daarom wil ik elk alternatief overwegen dat ertoe leidt dat deze kinderen wel onderwijs krijgen.
Acht u het denkbaar dat meer ouders hun kinderen thuis gaan houden nu er geen consequenties tegenover staan? Hoe verhoudt zich dit bericht met de eerdere zorgen die verschillende gemeenten vorig jaar hebben geuit over een forse toename van kinderen die niet naar school gaan?2
Een mogelijke toename van het aantal beroepen op vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren door het ontbreken van handhaving acht ik denkbaar. Dat komt bovenop de groei van het aantal leerlingen dat om verschillende redenen thuiszit. De zorgen van gemeentes deel ik. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Heeft het Openbaar Ministerie richting uw departement of uzelf gecommuniceerd over dit besluit? Zo ja, heeft zij aangegeven op basis van welke overwegingen is besloten om deze vervolgingen te staken?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Het OM heeft niet direct richting mijn departement over dit besluit gecommuniceerd voorafgaand aan de bekendmaking.
Ik heb naderhand kennis kunnen nemen van het besluit en de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, deze staan weergegeven onder het antwoord op vraag 1. Ook heeft het OM met een persbericht toelichting gegeven. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, OCW, JenV en gemeenten van november 2024. Ik had bij voorkeur voorafgaand aan het besluit alternatieven voor handhaving voor deze groep kinderen onder de Leerplichtwet ontwikkeld. Op dit moment worden alle opties in kaart gebracht, om er voor te zorgen dat het recht op onderwijs van ieder kind invulling krijgt.
Op welke manier heeft u gereageerd op het voornemen van het Openbaar Ministerie? Bent u voornemens om het Openbaar Ministerie aan te spreken op hun besluit?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Dat neemt niet weg dat ik mijn zorgen over het besluit heb gedeeld met het OM. Ik ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om kinderen die zonder toestemming thuiszitten vanwege bezwaren die voortkomen uit de geloofsovertuiging of levensopvatting van hun ouders, ook naar school te krijgen. Vanuit het belang van het beschermen van het recht op onderwijs van kinderen wil ik daarbij elke optie op tafel en ik kijk daarbij ook naar de motie Kwint/Westerveld die de regering oproept de vrijstellingsmogelijkheid te schrappen.3
Hoe verhoudt het besluit van het Openbaar Ministerie zich tot de leerplichtwet? Betekent dit dat artikelen 26 en 28 dode letters zijn?
Het besluit van het OM, dat als toegelicht onder het antwoord op vraag 1 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief. De artikelen 26 en 28 zijn nog altijd van toepassing en het OM zal ten dele ook handhaven op situaties waarin de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren niet is ontstaan (zie ook het antwoord op vraag 2). Het besluit betekent evenwel dat niet iedere mogelijke overtreding meer vervolgd wordt.
Deelt u de mening van de vereniging van leerplichtambtenaren dat stoppen zonder alternatief de handvaten om toe te zien op het recht op onderwijs weg doen vallen? . Bent u bekend met de «kaders» waarover het Openbaar Ministerie richting de vereniging van leerplichtambtenaren heeft gecommuniceerd? Wat houden deze kaders in?
De leerplicht is samen met toegankelijk onderwijs het middel om het recht op onderwijs voor alle kinderen te waarborgen. Ik deel de opvatting van Ingrado in zoverre dat het recht op onderwijs door het stoppen van de strafrechtelijke handhaving en het ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden minder goed kan worden gegarandeerd. Ik blijf dat onwenselijk vinden en ik wil met alle betrokken partijen in gesprek over de mogelijkheden.
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op de naleving van de leerplicht? Bestaan er naast strafrechtelijke vervolging nog andere middelen om hand te haven, zoals via het bestuursrecht?
De handreiking gebaseerd op het wettelijk kader voor formele vereisten wordt gedeeld op de site van Ingrado en houdt in dat het OM nog wel gaat vervolgen bij formele tekortkomingen. Ingrado en OM zullen gemeenten adviseren op eenduidige wijze deze procedure op grond van het wettelijk kader te volgen.
In hoeverre kan de Minister van Onderwijs artikel 27 van de leerplichtwet inzetten om te handhaven op het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen? Is hij voornemens om dit vaker te doen, nu het Openbaar Ministerie niet langer overgaat tot strafrechtelijk vervolgen?
Dit ben ik nog aan het bezien; samen met het OM, Justitie en Veiligheid, VNG en Ingrado kijk ik ook naar andere mogelijkheden. Voor de zomer informeer ik u hierover.
Zijn er volgens u alternatieven voor strafrechtelijke vervolging denkbaar? Zo ja, welke? Welke wijzigingen in wetgeving zouden hiervoor nodig zijn?
Dat artikel voorziet in boetes die kunnen worden opgelegd aan schoolhoofden. Het artikel schept geen mogelijkheid om boetes op te leggen aan ouders vanwege onterecht gebruik van de vrijstelling.
Houden gemeenten, als toezichthoudende overheid, cijfers bij over het aantal kinderen dat jaarlijks vanwege religieuze overtuigingen van school wordt gehouden? Zijn die cijfers u bekend?
Op dit moment wordt in een breder kader gekeken naar wat de meest effectieve manier is om het leerrecht voor ieder kind te borgen. In dat verband onderzoek ik ook welke opties een wetswijziging vereisen. Voor de zomer informeer ik uw Kamer over mijn inzet op dit onderwerp.
Hoe wordt gecontroleerd of kinderen die thuis worden gehouden vanwege religieuze overtuigingen enig onderwijs krijgen?
In de leerplichttelling wordt jaarlijks per gemeente doorgegeven hoeveel absoluut en relatief verzuim er is. Ook het aantal vrijstellingen wordt geregistreerd. Deze telling wordt ook gedeeld met uw Kamer. Het aantal vrijstellingen is de afgelopen jaren gestegen. In 2023–2024 zijn er 2475 vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren ontstaan, waar dat in 2019–2020 nog om 1280 vrijstellingen ging.
Wat is de stand van zaken rond het voorgenomen Wetsvoorstel waarborgen thuisonderwijs? Ziet u door het besluit van het Openbaar Ministerie dat u meer urgentie moet geven aan dit wetsvoorstel binnen de wetsprioritering van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Daar vindt op dit moment geen controle op plaats en om te borgen dat iedere leerling onderwijs krijgt moet dat veranderen. Ik vind het heel belangrijk om inzichtelijk te krijgen of deze kinderen onderwijs krijgen en op de kwaliteit hiervan. Daarom werk ik aan een wetsvoorstel om dat te veranderen.
Deelt u de mening dat we te allen tijde het belang van de leerling voorop moeten zetten en dat een verdere toename van kinderen die niet naar school gaan zeer onwenselijk is en voorkomen moet worden?
Dat wetsvoorstel was in voorbereiding. December jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de pilot die eerst zou worden uitgevoerd, voor het wetsvoorstel wordt afgerond en aan uw Kamer kan worden voorgelegd.4 In het licht van recente gebeurtenissen bezie ik hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt. De potentiële stijging van het aantal leerlingen met een vrijstelling vraagt snel om een adequate aanpak, waarbij het belang van het kind en het recht op onderwijs voorop staan. Ik kom hier voor de zomer op terug.
De verplichte rekentoets in het mbo |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Onderkent u het belang van de rekentoets in het mbo, die bijdraagt aan het verbeteren van de gecijferdheid en daarmee het actief kunnen deelnemen aan de maatschappij door studenten?
Ja. Rekenen is een essentiële vaardigheid voor het uitoefenen van een beroep, het actief en betrokken meedoen in de samenleving en om verder te studeren.
Bent u bekend met de zorgen rondom de verplichte rekentoets op het mbo, waarbij mbo’ers met aantoonbare rekenproblemen zoals dyscalculie hun diploma niet (dreigen te) halen?
Ja, deze zorgen ken ik.
Deelt u de mening dat scholen een verantwoordelijkheid hebben om voor studenten met aantoonbare rekenproblemen een mogelijkheid te creëren hun diploma te halen?
Ik deel deze mening. Scholen hebben hierbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Uit het onderzoeksrapport Rekenproblemen in het mbo, dat als bijlage bij de 2e voortgangsbrief aanpak basisvaardigheden mbo naar uw Kamer is gestuurd, blijkt dat er voldoende hulpmiddelen en maatregelen beschikbaar zijn voor studenten die dat nodig hebben. Hiervan wordt helaas nog niet altijd gebruik gemaakt, onder andere omdat deze hulpmiddelen en maatregelen nog niet bij alle studenten, docenten en scholen bekend zijn. Daarom ga ik in gesprek met de MBO Raad, JOBmbo en de Coöperatie Examens MBO hoe we hieraan meer bekendheid kunnen geven.
Klopt het dat er bij de inschrijving van een student met rekenproblemen afspraken worden gemaakt over ondersteuning? Wat voor afspraken over het afnemen van de rekentoets zijn daarbij mogelijk?
Tijdens het intakegesprek voorafgaand aan de inschrijving wordt gekeken of een opleiding bij de student past en worden eventuele ondersteuningsbehoeften besproken. Scholen hebben de verantwoordelijkheid om voor studenten met bijvoorbeeld rekenproblemen een mogelijkheid tot extra ondersteuning te creëren. Dat kan gaan om bijvoorbeeld extra (bij)lessen of aangepaste examinering, zoals mondelinge afname van het rekenexamen.
Klopt het dat uw voorganger, bij het commissiedebat over het mbo op 16 april 2024, heeft aangegeven dat groepen met extra begeleiding geholpen kunnen worden? Heeft u inzicht of dit in de praktijk ook gebeurt? Zo ja, welke manier krijgt dat vorm?
Dat klopt. In de praktijk geven scholen ook daadwerkelijk extra ondersteuning. Voorbeelden hiervan zijn extra tijd bij een examen, mondelinge afname van een examen, begeleid examen (in aanwezigheid van een vertrouwenspersoon) en een aangepaste rekenkaart. Uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat niet alle instellingen op de hoogte zijn van deze mogelijkheden tot extra ondersteuning. Ook mogen alle studenten, sinds de invoering van de nieuwe rekeneisen in augustus 2022, gebruikmaken van een rekenmachine en een rekenkaart.
Klopt het voorts dat er voor mbo-instellingen mogelijkheden zouden bestaan om maatwerk toe te passen? Kunt u uitleggen wat deze mogelijkheden zijn?
Scholen kunnen inderdaad maatwerk toepassen met de beschikbare tools en maatregelen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u de voortgang schetsen van de door uw voorganger toegezegde verkenning naar het toepassen van maatwerk door mbo-instellingen? Klopt het dat het eventueel toepassen van maatwerk niet in de regelgeving rondom de rekentoets is vormgegeven?
Het onderzoek Rekenproblemen in het mbo is afgerond en naar uw Kamer gestuurd1. Het eventueel toepassen van maatwerk is niet specifiek in de nieuwe rekeneisen vormgegeven. Tegelijkertijd hebben scholen wel degelijk een verantwoordelijkheid om voor studenten met bijvoorbeeld rekenproblemen een mogelijkheid tot extra ondersteuning te creëren. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre acht u het wenselijk dat mbo-instellingen meer ruimte krijgen om te bepalen of een student zonder geslaagde rekentoets toch in aanmerking kan komen voor een diploma?
Goed kunnen rekenen is, net als goed kunnen lezen, schrijven en beschikken over burgerschapskennis en -vaardigheden, essentieel om volwaardig mee te kunnen doen in de maatschappij. In het mbo dragen deze basisvaardigheden bij aan de drievoudige kwalificatieplicht, omdat ze nodig zijn voor het uitoefenen van een beroep, het actief en betrokken mee te doen in de samenleving en om verder te kunnen studeren. Rekenen telt daarom ook mee in de slaag-zakregeling. Ik acht het niet wenselijk dat studenten zonder het juiste resultaat op rekenen in aanmerking komen voor een diploma.
Ziet u mogelijkheden om meer differentiatie in de rekentoets te introduceren, gebaseerd op mbo-niveau en studierichting?
Op dit moment zie ik geen noodzaak voor nog meer differentiatie. Met de invoering van de nieuwe rekeneisen in augustus 2022 is er al meer differentiatie geïntroduceerd. Dit had als doel om rekenen op een meer aantrekkelijke manier aan te bieden, door het beter te laten aansluiten bij de leef- en beroepscontext van studenten passend bij de verschillende mbo-niveaus. De nieuwe rekeneisen zijn nog geen drie jaar geleden geïntroduceerd. Er bestaat daarom nog geen volledig beeld in hoeverre dit doel wordt bereikt. Eind dit jaar verwacht ik een vollediger beeld te hebben.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Universiteit Leiden over de nevenfuncties van hoogleraren belastingrecht (Onderzoek naar aantal dubbele petten bij fiscale hoogleraren 2025)1?
Ja.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans 71 procent een dubbele pet heeft, terwijl van alle hoogleraren (dus niet alleen bij fiscale studies maar alle studies) aan Nederlandse universiteiten dat percentage slechts 30 procent bedraagt?
Hoogleraren met nevenfuncties zijn niet per definitie onwenselijk. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft draagt bij aan een goede verbinding tussen de universiteiten en de samenleving. Universitaire opleidingen leiden studenten niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden aan de universiteit ook voorbereid op de arbeidsmarkt en komen na hun afstuderen op verschillende plekken in onze samenleving terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens hun opleiding in aanraking komen met docenten die ook praktijkervaring hebben. Dit laat onverlet dat hoogleraren moeten voldoen aan de algemeen geaccepteerde normen van wetenschappelijke integriteit (zie antwoord vraag2. De verschillen in percentages kan ik niet verklaren. UNL geeft aan dat er geen verschil is in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om nevenfuncties.
Kunt u een verklaring geven voor de verschillen in het percentage hoogleraren met «dubbele pet» die er zijn tussen de afdelingen belastingrecht van de verschillende universiteiten? Is er verschil in beleid tussen de verschillende universiteiten als het gaat om dubbele petten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een landelijke richtlijn over hoe om te gaan met (commerciële) dubbele petten van hoogleraren en zo ja, wat schrijft die voor? Zo nee, zou die er volgens u moeten zijn?
De wetenschappelijke integriteit wordt in Nederland geborgd door de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die voor alle universiteiten geldt. De NGWI beschrijft de zorgplichten van instellingen en normen voor individuele wetenschappers voor goede, integere wetenschapsbeoefening. In de NGWI worden de volgende vijf principes van wetenschappelijke integriteit gedefinieerd: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. In de NGWI is als één van de normen voor onderzoekers opgenomen: «Wees open en volledig over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden.»
De NGWI is afgelopen jaar geëvalueerd. Bij de evaluatie van de NGWI is in het bijzonder aandacht besteed aan de normen en zorgplichten die gerelateerd zijn aan transparantie en onafhankelijkheid. De NGWI wordt op dit moment herzien door een schrijfcommissie. Ik heb de schrijfcommissie verzocht bij de herziening aandacht te besteden aan alle aanbevelingen van de evaluatiecommissie die raken aan transparantie, onafhankelijkheid en het voorkomen van oneigenlijke beïnvloeding.3 De nieuwe code is naar verwachting begin volgend jaar gereed.
Ook geldt voor alle universiteiten de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024. De regeling is gebaseerd op artikel 1.14 van de cao Nederlandse Universiteiten en maakt als zelfstandige bijlage deel uit van de cao. Op basis van de regeling moeten hoogleraren transparant zijn over hun nevenfuncties en betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling melden bij hun universiteit.
Mede naar aanleiding van de wens van uw Kamer, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.4 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.5 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
In hoeverre vindt u het belangrijk dat in Nederland onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek gedaan wordt naar fiscale kwesties?
Ik vind het belangrijk dat wetenschappelijk onderzoek op integere en onafhankelijke wijze wordt uitgevoerd, ongeacht het onderzoeksonderwerp. Dat een hoogleraar praktijkervaring heeft in de vorm van nevenfuncties staat, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3, onafhankelijkheid niet per definitie in de weg en draagt juist bij aan de verbinding tussen universiteiten en samenleving. Wel vind ik het onwenselijk als de schijn van belangenverstrengeling wordt opgeroepen door de wijze waarop onderzoek en leerstoelen worden gefinancierd. Het is de verantwoordelijkheid van de wetenschappers zelf en van de universiteiten om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen. Ik verwacht dan ook van de Colleges van Bestuur dat zij het belang van wetenschappelijke integriteit en onafhankelijkheid altijd voorop blijven zetten en de schijn van belangenverstrengeling zo veel mogelijk tegengaan. Zij zijn er als werkgever voor verantwoordelijk dat hoogleraren hun nevenfuncties correct doorgeven, zoals dat van hoogleraren wordt verwacht conform de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten 2024 die ik in antwoord 4 noemde. Ook is het de verantwoordelijkheid van de Colleges om de balans te bewaken tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd. Ik blijf hierover in gesprek met de sector.
In hoeverre vindt u dat onderzoekers onafhankelijk zijn als zij voor een deel van hun inkomsten afhankelijk zijn van het verlenen van belastingadvies aan multinationals of vermogende individuen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat universiteiten en onderzoekers transparant moeten zijn over hun banden met het bedrijfsleven en hoe gaat u optreden in het geval dat dit niet transparant wordt gemaakt?
Ja, ik deel deze mening. Transparantie en onafhankelijkheid zijn twee principes van wetenschappelijke integriteit zoals gedefinieerd in de NGWI. Zoals aangegeven in antwoord 4, betreft de NGWI zelfregulering van de wetenschap. Dat betekent dat wetenschappers en de Colleges van Bestuur van universiteiten ook zelf zorgen dat de code wordt toegepast en dat er wordt opgetreden bij (vermeende) schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Elke universiteit beschikt over een Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI), die klachten over een vermoeden van een schending van de wetenschappelijke integriteit door een medewerker onderzoekt. Indien de klager of beklaagde het niet eens is met de uitspraak van het CWI, kan diegene zich richten tot het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Het LOWI beoordeelt of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden en geeft hierover een onafhankelijk, niet-bindend advies aan de instellingsbesturen.
Zoals in antwoord 4 aangegeven, hebben de universiteiten op verzoek van mijn ambtsvoorganger een register van de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemaakt.6 Dankzij het register kunnen de nevenwerkzaamheden van hoogleraren gemakkelijk online worden opgezocht. Daarnaast is er een online overzicht van bijzondere leerstoelen en de bijbehorende vestigende instantie en gewone leerstoelen die extern gefinancierd worden beschikbaar.7 Beide overzichten dragen bij aan de transparantie van de wetenschap.
Verder geldt de in antwoord 4 genoemde verplichting voor hoogleraren om betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling te melden bij hun universiteit. Indien zij dat niet doen, treden de universiteiten op in hun rol als werkgever. In antwoord 5 en 6 heb ik aangegeven dat ik van de Colleges van Bestuur verwacht dat zij hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Zoals in mijn beleidsbrief aangegeven, neem ik goed werkgeverschap in al zijn aspecten als uitgangspunt in mijn gesprekken met de sector. Daar hoort ook het borgen van de wetenschappelijke integriteit bij.
Wat is volgens u een evenwichtige verhouding tussen praktijkervaring en onafhankelijkheid? Welk maximumpercentage aan commerciële dubbele petten past daarbij?
Het is niet aan mij om aan de Colleges concrete percentages voor te schrijven of hun te verbieden hoogleraren met nevenfuncties aan te nemen. Dat zou te ver indruisen tegen de institutionele autonomie van de instellingen. Zoals in mijn antwoord op vraag 5 en 6 aangegeven is het de verantwoordelijkheid van de Colleges van Bestuur om te zorgen voor een gezonde balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een nevenfunctie alsmede de balans tussen leerstoelen die door de universiteit of extern worden gefinancierd.
Wat vindt u van de suggestie om een dubbele pettenstop in te voeren voor nieuwe benoemingen van fiscale hoogleraren? Welke andere stappen bent u bereid om te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat van alle hoogleraren belastingrecht thans slechts 18 procent vrouw is? Ziet u mogelijkheden om dit percentage te verhogen?
Er is beperkte vertegenwoordiging van vrouwen aan de wetenschappelijke top. Uit onderzoek blijken onder andere de volgende mogelijke verklaringen voor het achterblijven van het aandeel vrouwelijke hoogleraren naar voren te komen: de impliciete vooroordelen tegen vrouwen, het gebrek aan rolmodellen, een negatieve werk-privébalans en een competitieve en sociaal onveilige werkomgeving.8 9 10
Ik werk samen met de sector aan de verbetering van de vertegenwoordiging van vrouwen in de hele wetenschap, onder andere via het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie in hoger onderwijs en onderzoek. Ook werk ik samen met het veld aan de verbetering van de sociale veiligheid door het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. De universiteiten hebben streefcijfers geformuleerd voor het aantal vrouwelijke hoogleraren ultimo 2025. Om deze streefcijfers te realiseren, kijken de universiteiten kritisch naar hun benoemingsprocedures, zijn er door universiteiten mentorprogramma’s ontwikkeld en bieden enkele universiteiten fellowships aan die gericht zijn op vrouwelijke wetenschappers.
Het bericht ‘Nederland laat kansen liggen en moet Leven Lang Ontwikkelen wél een prioriteit maken' |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland laat kansen liggen en moet Leven Lang Ontwikkelen wél een prioriteit maken»?1
Ja.
Hoe kijkt u terug op de georganiseerde top over arbeidsmarktkrapte, en welke inzichten heeft u daar opgedaan voor het arbeidsmarktbeleid?2
Als kabinet kijken wij positief terug op de top arbeidsmarktkrapte. In totaal waren ongeveer 250 mensen aanwezig, van sociale partners en brancheorganisaties tot kennisorganisaties en individuele werkgevers. Vanuit het kabinet waren we met vijf bewindspersonen vertegenwoordigd. Zo waren ook de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Staatssecretaris Funderend Onderwijs en Emancipatie (OCW) aanwezig. Arbeidsmarktkrapte is namelijk een belangrijk onderwerp voor dit kabinet, een thema dat veel beleidsterreinen raakt.
Marieke Blom (hoofdeconoom ING) gaf een keynote speech. Haar hoofdboodschap was om te kiezen, ook als overheid. Niet alle maatschappelijke doelen kunnen tegelijkertijd bereikt worden. Daar hebben wij als bewindspersonen over doorgepraat in het plenaire panelgesprek. In de interactieve deelsessies is input opgehaald op gebied van productiviteit, aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, duurzame arbeidsparticipatie en slimmer werken in de (semi-)publieke sector. Er wordt momenteel een verslag van de top opgesteld. In dit verslag gaan we nader in op de verzamelde inzichten. Wij sturen het verslag naar de Kamer in de aanloop naar het geplande Commissiedebat arbeidsmarktkrapte van 21 mei 2025.
Wat is de gedeelde visie van het kabinet op de dalende arbeidsmarktproductiviteit, de toenemende vergrijzing en de tekorten in cruciale sectoren?
Al enkele jaren is er sprake van grote krapte op de arbeidsmarkt. De verwachting is dat door vergrijzing de schaarste van arbeid ook in de toekomst een grote uitdaging zal blijven. In lijn met motie Omtzigt3 zal het kabinet zorgen dat de effecten van demografische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt verder inzichtelijk worden gemaakt. Zoals in de Kamerbrief van december 2024 beschreven is het aanwenden van extra arbeidsaanbod niet voldoende om de (toekomstige) tekorten volledig op te lossen.4 Dit is ook nog benadrukt op de top arbeidsmarktkrapte. Daarom moeten we ook aan de slag met arbeidsproductiviteit. Productiviteitsgroei is – zeker gezien de demografische verwachtingen – een bepalende factor om onze welvaart te behouden.
In hoofdstuk 10a van het Regeerprogramma beschrijft het kabinet de gedeelde kijk op productiviteit in relatie tot de vergrijzing en arbeidsmarktkrapte.5 In dit hoofdstuk wordt ook de productiviteitsagenda van dit kabinet aangekondigd. December jongstleden is de voortgang van de agenda met uw Kamer gedeeld.6 De verdere uitwerking van de productiviteitsagenda volgt deze zomer.
In hoofdstuk 10b van het Regeerprogramma beschrijft het kabinet de gedeelde kijk op arbeidsmarktkrapte en gaat in op de aanpak daarvan. Dit gaat ook over keuzes maken voor en binnen cruciale sectoren in relatie tot de vergrijzing en arbeidsmarktkrapte.7
Met de uitwerking van motie Vijlbrief zal het kabinet verder ingaan op de ontwikkeling van de economie in de toekomst, deze ontvangt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van SZW.
Hoe bent u voornemens om uitvoering te geven aan de oproep uit het artikel om gezamenlijk met werkgevers en opleiders verantwoordelijkheid te nemen om te werken aan een ambitieus en voortvarend arbeidsmarktbeleid?
Als kabinet werken we voortdurend samen met sociale partners aan ambitieus en voortvarend arbeidsmarktbeleid. Dat doen we onder andere via de eind vorig jaar gepresenteerde brede arbeidsmarktagenda (zie beantwoording vraag 3). Het hanteerbaar maken van arbeidsmarktkrapte is immers een uitdaging voor zowel werkgevers als werknemers.
Ook werken we aan een gezamenlijke LLO-agenda. Dit gezien het belang van Leven Lang Ontwikkelen (LLO) voor de arbeidsmarkt, de productiviteitsagenda en de bestaans- en werkzekerheid van mensen. Daarmee geven we uitwerking aan het Regeerprogramma. Bij die agenda betrekken we het LLO-veld, waaronder werkgevers, sociale partners, opleiders, arbeidsmarktregio’s en uitvoeringsorganisaties.
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de Leven Lang Ontwikkelen (LLO)-agenda, en wanneer wordt deze uiterlijk naar de Kamer gestuurd?
De contouren voor de gezamenlijke LLO-agenda bespreken wij samen met de Minister van OCW in mei. Een centraal element is hoe we kunnen komen tot een effectievere benutting van de bestaande publieke en private investeringen in LLO. We zijn voornemens de kamerbrief hierover rond de zomer naar de Kamer te sturen.
Bent u bereid om Leven Lang Ontwikkelen expliciet te verankeren in de productiviteitsagenda en andere economische langetermijnstrategieën?
Leven Lang Ontwikkelen is van grote waarde voor de productiviteitsagenda en is daarbinnen een belangrijk element. In de gezamenlijke LLO-agenda zal de bijdrage aan productiviteit zeker een prominente plek krijgen, in nauwe afstemming met de productiviteitsagenda en andere economische en sociale doelen van LLO.
LLO helpt mensen om hun kennis en vaardigheden te onderhouden en verbeteren, en draagt bij aan het vermogen van mensen om zich te blijven ontwikkelen. LLO is daarmee nodig voor de noodzakelijke productiviteitsstijging. Daarbij heeft LLO waarde voor werkgevers, om innovatief en productief te blijven, maar ook om een aantrekkelijke werkgever te zijn op de krappe arbeidsmarkt. Daarnaast heeft LLO ook waarde voor de aanpak van andere grote maatschappelijke opgaven. Zoals de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt, de duurzame inzetbaarheidsagenda, het ondernemerspact, de aanpak van laaggeletterdheid, het voorkomen van werkloosheid. En niet in de laatste plaats, LLO is voor iedereen belangrijk om jezelf te ontwikkelen, loopbaanstappen te kunnen zetten, te groeien in je vak en je salaris en om plezier te houden in je werk.
Deelt u de mening dat de huidige arbeidsmarktkrapte in cruciale sectoren vraagt om meer aandacht en concrete actie voor (om)scholing? Zo ja, welke stappen wilt u hiervoor gaan zetten?
De huidige arbeidsmarktkrapte in cruciale sectoren vraagt om aandacht en concrete actie voor (om)scholing. De aanpak van arbeidsmarkkrapte hebben wij gedeeld in de kraptebrief van 13 december jongstleden8.
Voldoende gekwalificeerd personeel is nodig om de gewenste of noodzakelijke dienstverlening in maatschappelijke cruciale sectoren en ambities voor maatschappelijke doelen te realiseren. De huidige arbeidsmarktkrapte zet die dienstverlening en ambities onder druk. De huidige arbeidsmarktkrapte vraagt in de eerste plaats van werkgevers om zich hierop aan te passen en te zoeken naar andere oplossingen, bijvoorbeeld slimmere roostering en innovatie.
De rol die (om)scholing kan bieden is o.a. uiteengezet in de Kamerbrief Slim Investeren in Leven Lang Ontwikkelen van november jl.9 Het is in de eerste plaats aan werkgevers om te voorzien in scholing die nodig is om inzetbaar te blijven voor hun werk, ook als dat aan verandering onderhevig is. Het helpt daarbij als organisaties een cultuur hebben die leren en ontwikkelen ondersteunt en stimuleert. De SLIM-regeling stimuleert bedrijven aandacht te hebben voor en te investeren in leren en ontwikkelen. Allereerst door MKB-bedrijven te ondersteunen bij het werken aan een leercultuur in de organisatie.
Aanvullend daarop maken de door diverse sectoren, met steun van SZW, uitgewerkte sectorale ontwikkelpaden inzichtelijk hoe scholing bijdraagt aan in- of doorstroom in sectoren. Daarbij is specifiek voor maatschappelijk cruciale sectoren de SLIM scholingssubsidie relevant. Deze subsidie is een tegemoetkoming in de kosten die werkgevers maken voor het scholen van mensen die in- of doorstromen op functies in maatschappelijk cruciale sectoren. Daarmee stimuleert het kabinet dat werkgevers zich ook richten op werknemers die nog niet helemaal voldoen aan de eisen, en bieden we antwoord op de mismatch die kan bestaan tussen vraag en aanbod. De regeling bouwt voort op de eerdergenoemde sectorale ontwikkelpaden. In de periode 2025–2027 is er € 73,8 miljoen beschikbaar voor de SLIM scholingssubsidie. Tot en met eind juni staat het eerste aanvraagtijdvak open voor individuele werkgevers. In september opent een tijdvak voor sectorale aanvragen.
Tot slot werken we in het kader van de herziening van de arbeidsmarktinfrastructuur aan landelijke en regionale meerjarenagenda’s, waarin ook wordt ingezet op voldoende personeel voor cruciale publieke sectoren en waarbij de verbinding wordt gemaakt met (sectorale) Human Capital Agenda’s en de (provinciale) Economic boards.
Welke rol ziet u weggelegd voor een persoonlijk ontwikkelbudget voor alle werkenden om ontwikkeling en scholing te stimuleren?
De ideeën over persoonlijke ontwikkelbudgetten spreken ons zeer aan. Er is al veel over geschreven, bijvoorbeeld door de commissie Borstlap en door de SER. Wij verwachten dan ook dat deze ideeën aan de orde zullen komen in de brief over de gezamenlijke LLO-agenda die we rond de zomer aan uw Kamer versturen. Een onderdeel van die agenda is namelijk een verkenning naar hoe we de bestaande publieke en private LLO-middelen beter en effectiever kunnen benutten.
Hoe kijkt u naar de voornemens van de Europese Commissie om de tekorten in cruciale sectoren terug te dringen door middel van zogenoemde «flagships» met concrete maatregelen en gerichte actie?
Het kabinet vindt het goed om te zien dat er ook op Europees niveau lidstaten worden aangemoedigd om de arbeidsmarktkrapte terug te dringen. Het rapport van Draghi over de toekomst van het Europese concurrentievermogen toont aan dat het aanpakken van arbeidsmarktkrapte in Europa onverminderd belangrijk is. Ook uit een recent WRR-rapport blijkt dat de meeste Europese landen de komende decennia de gevolgen zullen merken van de vergrijzing en daarbij behorende krimpende beroepsbevolking en lagere economische groei.10 Dit doet Europa mede door het inzetten van «flagships». Europese projecten die bedoeld zijn om hervormingen aan te jagen, waaronder het aanpakken van tekorten in cruciale sectoren. Tegelijkertijd blijft aanvullende nationale inzet ook nodig. De nationale context van Nederland met een lage werkloosheid, hoge participatiegraad en specifieke tekorten met bijbehorende sectorstructuur is uniek in Europa.
Niet alles binnen het Europees beleidsdomein en flagships initiatieven is vertaalbaar naar de Nederlandse situatie. Daarom heeft dit kabinet ook diverse plannen over de aanpak van arbeidsmarktkrapte opgenomen in hoofdstuk 10b van het Regeerprogramma en nader uitgewerkt in de kraptebrief van 13 december jongstleden.11
Welke mogelijkheden ziet u om in Europees verband samen te werken om de arbeidsmarktkrapte terug te dringen?
De huidige mondiale omstandigheden tonen wederom het belang van Europese samenwerking aan. Zo lanceert de Commissie binnenkort een Coördinatie-instrument voor concurrentievermogen («Competitiveness Coordination Tool»), dat samen met de lidstaten zal bijdragen aan een betere strategische beleidscoördinatie van zorgen voor de uitvoering op EU- en nationaal niveau gedeelde concurrentiedoelstellingen, waaronder arbeidsmarktkrapte. Onder de paraplu van de Unie van Vaardigheden worden tevens meerdere initiatieven ontwikkeld om samenwerking op Europees niveau vorm te geven waar het gaat om het ontwikkelen van een leven lang leren, tegengaan van tekorten in bepaalde vaardigheden en inwoners weerbaarder te maken voor de groene -en digitale transitie. De Commissie heeft aangekondigd dat het concurrentievermogen een van de speerpunten van het aanstaande MFK wordt. Zoals het kabinet met uw Kamer deelde12 is concurrentievermogen, met daarin o.a. focus op de investering in vaardigheden, één van de prioriteiten van dit kabinet voor het aanstaande meerjarig financieel kader. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan het bestrijden van arbeidsmarktkrapte op Europees niveau en zorgen van een intensievere inzet op om- en bijscholing, met name op het gebied van STEM- en VET-vaardigheden. Het kabinet blijft zich binnen Europees verband hard maken voor een Europese inzet op arbeidsmarkttekorten, het ontwikkelen van vaardigheden en het competitiever maken van de Unie.
Signalen van islamisering in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het gemuilkorfde onderwijs», waarin leraren melding maken van toenemende spanningen en beïnvloeding binnen scholen door leerlingen en ouders met veelal een islamitische achtergrond?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de in het artikel beschreven praktijken, zoals religieus gemotiveerde groepsdruk, intimidatie van docenten, verstoring van lessen en toenemende eisen aan het onderwijs, waardoor het gezag van de leraar onder druk staat en het leerklimaat wordt aangetast?
Het moge duidelijk zijn dat ik elke vorm van groepsdruk, intimidatie en verstoring van lessen sterk afkeur. Ook als ouders zich onfatsoenlijk opstellen richting docenten is dat onacceptabel. Daarbij is het van het grootste belang dat schoolleiders en bestuurders zich pal achter hun docenten scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Waar het leerlingen betreft, onderstrepen dit soort praktijken het belang van de wettelijke burgerschapsopdracht onderstreept. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen dat ze kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat onder leerlingen bevorderen en dat ze hen de sociale en maatschappelijke competenties bijbrengen die hieraan invulling geven, zoals verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen ook dat ze zorg dragen voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Hoe beoordeelt u de signalen dat vrouwelijke docenten stelselmatig worden genegeerd of verbaal gedegradeerd, dat Joodse en homoseksuele collega’s uit angst hun identiteit verzwijgen, en dat schoolbesturen hier niet tegen optreden?
Elk signaal is één te veel. Laat ik heel helder zijn: in het onderwijs mag absoluut geen ruimte zijn voor het negeren of denigreren van personen vanwege hun geslacht, hun seksuele geaardheid, hun geloofsovertuiging of om welke reden dan ook. Ik roep schoolleiders en bestuurders op om hier scherp op te zijn en om zich pal achter hun docenten te scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Als er sprake is van incidenten, treedt de inspectie handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben, waaronder het optreden van de school tegen uitingen die in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en de bevordering van burgerschap in bredere zin. De handhaving kan ook betrekking hebben op het bredere beleid van de school. Denk aan beleid ten aanzien van de veiligheid of aan beleid ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten, in geval van dit soort incidenten. Bij ernstige incidenten worden scholen en betrokkenen bovendien gestimuleerd om aangifte te doen van strafbare feiten.
Erkent u het risico dat scholen structureel ruimte bieden aan religieus gemotiveerde uitzonderingen – bijvoorbeeld rond sportdeelname, excursies, kledingvoorschriften, lessen over seksuele diversiteit of de Holocaust – met als gevolg dat het seculiere fundament van het openbaar onderwijs onder druk komt te staan?
Het openbaar onderwijs dient neutraal te zijn ten aanzien van elke godsdienst of levensovertuiging. Dat is het openbare karakter van deze scholen en daar sta ik voor. Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat deze neutraliteit op openbare scholen onder druk staat door religieus gemotiveerde uitzonderingen.
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit). Het is daarbij van belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit en zal de inspectie de school hierop aanspreken.
Deelt u de opvatting dat het agressieve en eisende gedrag van ouders en leerlingen, zoals in het artikel geschetst, afbreuk doet aan de veiligheid, het gezag en de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep?
Ja, deze opvatting deel ik. Elke vorm van agressie, intimidatie, of respectloosheid richting leraren veroordeel ik.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken in hoeverre religieuze druk, antisemitisme en bestuurlijk wegkijken de onderwijsvrijheid, de veiligheid van leerlingen en docenten en de gelijkwaardigheid binnen de school aantasten? Zo nee, waarom niet?
Gedrag zoals geschetst in het artikel is onacceptabel. Het spreekt voor zich dat ik enorm hecht aan de veiligheid van leerlingen en docenten en aan gelijkwaardigheid binnen de school. Om die reden werk ik momenteel aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, waarin verschillende maatregelen zijn opgenomen om de veiligheid in het onderwijs te waarborgen.
In dit wetsvoorstel worden onder andere een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten bij de inspectie en de aanstelling van interne en externe vertrouwenspersonen opgenomen. Deze maatregelen zorgen ervoor dat problemen eerder kunnen worden gesignaleerd. Daarnaast gelden er al wettelijke verplichtingen voor scholen, zoals de zorgplicht voor de veiligheid op school en de plicht om actief burgerschap te bevorderen.
De taak om toezicht te houden op de veiligheid in het onderwijs is belegd bij de inspectie. Als er sprake is van incidenten, doet de inspectie nader onderzoek en treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben: op het veiligheidsbeleid van de school, op de bevordering van burgerschap of op het beleid van de school ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten in geval van dit soort incidenten.
De aanpak van sociale veiligheid op school is voortdurend in ontwikkeling. Als blijkt dat extra maatregelen nodig zijn om die veiligheid verder te versterken, ben ik bereid die te nemen.
De Week van de Lentekriebels |
|
Lisa Westerveld (GL), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woede over «leugens» die conservatieve club verspreidt over Lentekriebels: «Extreem kwalijk»»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Het is te betreuren dat er dit jaar wederom ophef was over relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels.
Bovendien is het kwalijk dat er misinformatie rondgaat, zeker over een thema dat leerlingen helpt weerbaarder te worden tegen bijvoorbeeld seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Vindt u het ook zorgelijk dat een onafhankelijk expertisecentrum juridische stappen moet nemen om een lastercampagne tegen te gaan en kunt u in het bijzonder reageren op de claim van Rutgers dat er leugens verspreid worden over hun organisatie en hun werk op het gebied van relationele en seksuele voorlichting?
Ja. Uiteraard mogen er verschillende opvattingen bestaan over relationele en seksuele vorming, deze vrijheid is verankerd in onze democratie en ook in het onderwijs. Maar het verspreiden van onjuiste en onvolledige informatie is schadelijk. Dat Rutgers juridische stappen heeft moeten zetten om dit tot een halt toe te roepen is zeer te betreuren. Onlangs heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Civitas Christiana geen onrechtmatige uitlatingen meer mag doen over Rutgers en de Week van de Lentekriebels en eerdere onrechtmatige uitlatingen moet rectificeren. De ministeries van OCW en VWS hopen dat Rutgers en scholen zich gesterkt voelen door deze uitspraak en dat dit hen helpt om misinformatie recht te zetten.
Kunt u reflecteren op de huidige staat van de weerbaarheid van kinderen, in het bijzonder tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag?
De Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 laat zien dat gemiddeld 88,8% van de Nederlandse middelbare scholieren in klas 2 en 4 zich voldoende weerbaar voelt. Per gemeente varieert dit van 79,6% tot 97%.2 Deze percentages zijn redelijk hoog, maar geven geen reden om achterover te leunen. Kinderen zijn volop in ontwikkeling, zoeken grenzen op en zijn beïnvloedbaar voor negatieve invloeden en verleidingen. Zo blijkt uit het onderzoek «Seks onder je 25ste» uit 2023 dat 66% van de meiden en 29% van de jongens te maken heeft gehad met seksuele grensoverschrijding. Dit gaat van vervelende seksuele opmerkingen en ongewenste aanrakingen tot allerlei vormen van seks tegen de wil.3
Het is cruciaal dat kinderen weten wat hun wensen en grenzen zijn, dat zij hiernaar weten te handelen en voor zichzelf opkomen. Zo bouwen weerbare kinderen een buffer op voor de risico’s van online en offline seksueel grensoverschrijdend gedrag. Onder meer via het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel geweld en seksueel grensoverschrijdend gedrag en het vernieuwde curriculum wordt bijgedragen aan versterking van deze thema’s.
Kunt u reflecteren op welke concrete wijze de projectweek «Week van de Lentekriebels» bijdraagt aan bewustwording over de weerbaarheid van kinderen?
De Week van de Lentekriebels is een jaarlijkse projectweek van expertisecentrum Rutgers en de regionale GGD’en om aandacht te vragen voor relationele en seksuele vorming. Met deze themaweek worden scholen gestimuleerd om structureel met relationele en seksuele vorming aan de slag te gaan op een manier die past bij de school en de (leeftijd van de) leerlingen. Het is wetenschappelijk bewezen dat brede en structurele relationele en seksuele vorming kinderen en jongeren helpt bij de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en attitudes die bijdragen aan een positief zelfbeeld en gezonde relaties. Kinderen en jongeren leren hun eigen en andermans grenzen beter herkennen en respecteren én zoeken eerder hulp als dat nodig is. Goed geïnformeerde jongeren beginnen gemiddeld later aan seks en doen dit bovendien veiliger, waardoor risico's zoals grensoverschrijdend gedrag, soa's en ongewenste zwangerschappen afnemen.4
De Week van de Lentekriebels is dan ook een goed en belangrijk initiatief. Daarom blijft het Ministerie van VWS – via instellingssubsidie aan Rutgers – de organisatie van de Week van de Lentekriebels de komende jaren mogelijk maken. Uiteraard is het altijd aan scholen zelf of zij aan de themaweek mee willen doen, welk lesmateriaal zij gebruiken en hoe ze relationele en seksuele vorming invullen.
Kunt u reflecteren op het effect van misleidende campagnes, zoals die van Civitas Christiana, op de deelname van scholen aan de Week van de Lentekriebels?
Zoals eerder al aangegeven is het te betreuren dat wederom ophef is ontstaan rondom de Week van de Lentekriebels en relationele en seksuele vorming in het algemeen.
Uit de recente peiling die Rutgers onder schoolleiders heeft gehouden blijkt dat, ten opzichte van de vorige peiling in 2022, het aantal deelnemende scholen aan de Week van de Lentekriebels is gedaald: van 43,2% naar 35%.5 6 In de peiling van 2025 heeft Rutgers uitgevraagd welke redenen scholen geven om géén aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. De meest genoemde reden hierbij is dat het weerstand oproept bij ouders (38%). In 2022 was dit nog 6%. Het is lastig om op basis van deze cijfers één op één een verband te leggen met de verspreiding van desinformatie. Echter, het is niet ondenkbaar dat desinformatie en het aanwakkeren van twijfels, onzekerheid en zorgen bij ouders via sociale media hieraan heeft bijgedragen. Dit is onwenselijk en zorgelijk.
Deelname aan de Week van de Lentekriebels is vrijwillig. Net als het gebruik van lesmethodes. De Week van de Lentekriebels is geen doel op zichzelf, maar een instrument om scholen te stimuleren structureel aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. Uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat 96% van alle schoolleiders aandacht besteedt aan relationele en seksuele vorming op hun school. Dat is zeer positief maar het is ook van belang dat álle scholen hier aandacht aan besteden. Relationele en seksuele vorming is immers onderdeel van de wettelijk geldende kerndoelen. Bovendien draagt, zoals gezegd, relationele en seksuele vorming het meest bij aan de ontwikkeling van kinderen als deze structureel en in de breedte van het thema gegeven wordt, passend bij de leeftijd. Binnen de kaders van onderwijsvrijheid is het daarom van belang om te blijven stimuleren dat relationele en seksuele vorming breed en structureel wordt aangeboden.
Scholen kunnen ervoor kiezen om niet deel te nemen aan de Week van de Lentekriebels, bijvoorbeeld omdat zij de lessen op een ander moment of op een andere wijze willen aanbieden. Ik vertrouw erop dat alle scholen op een voor hen passende manier invulling geven aan de wettelijk verplichte kerndoelen over seksualiteit en (seksuele) diversiteit.
Klopt het dat de deelname aan de Week van de Lentekriebels afneemt als gevolg van dergelijke campagnes en zorgen die ouders ontwikkelen op basis van online gedeelde desinformatie? Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke concrete manieren zet u zich in voor het bieden van heldere informatie over de inhoud van de projectweek en beschikbare lesmethoden voor het onderwijs vanuit verschillende levensbeschouwelijke visies?
De rijksoverheid is geen eigenaar van lesmethodes of de projectweek Week van de Lentekriebels. Ook biedt de Grondwet restricties als het gaat om beïnvloeding van de keuze voor lesmethoden, daarvoor ligt de autonomie bij scholen. Via het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu kunnen ontwikkelaars van lespakketten relationele en seksuele vorming deze voorleggen aan praktijkprofessionals of commissies. Er wordt dan gekeken naar de onderbouwing en effectiviteit van het lespakket. Scholen kunnen ook een eigen lesmethode kiezen of gebruik maken van gastlessen
Tegelijkertijd hebben de ministeries van OCW en VWS zich de afgelopen jaren actief ingespannen om, elk vanuit hun eigen rol, heldere informatie te geven over het doel van relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels. Het document met veelgestelde vragen op rijksoverheid.nl en het stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit zijn hier uitingen van.
Bent u bereid om u te verzetten tegen desinformatie en te verhelderen waar de projectweek en de verschillende beschikbare lesmethoden over gaan?
Ja, met dien verstande dat de Grondwet restricties biedt om vanuit de overheid uitspraken te doen over de keuze voor lesmethoden, daarvoor ligt de autonomie bij scholen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8 hebben de ministeries van OCW en VWS dit ook gedaan.
Op welke concrete manieren zet u zich ervoor in om erop toe te zien dat scholen (voldoende) aandacht besteden aan relationele en seksuele voorlichting?
We waarborgen dat scholen (voldoende) aandacht besteden aan relationele en seksuele vorming door dit vast te leggen in het wettelijk geldende curriculum. Ook in de herziening daarvan is relationele en seksuele vorming een onderdeel. De nieuwe conceptkerndoelen beschrijven duidelijker en concreter wat van scholen verwacht wordt aangaande thema’s als relaties, seksualiteit en bijvoorbeeld ook grenzen aangeven. De onderwijspraktijk test nu de conceptkerndoelen (fase van beproeven). Hierna worden de kerndoelen verder aangescherpt.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW veel aandacht voor evidence-informed werken en de kwaliteit van leermiddelen, zoals eerder aangekondigd aan de Tweede Kamer. Dit onderzoek kan scholen en leraren ondersteunen in de vormgeving van effectieve relationele en seksuele vorming en in hun keuze voor lesmateriaal. De vrijheid van scholen in de manier waarop ze relationele en seksuele vorming willen geven, staat altijd voorop.
Op welke manier werken het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen om een veilige en gezonde omgeving te creëren op school, zodat kinderen veilig en gezond kunnen opgroeien?
De ministeries van OCW en VWS werken onder andere samen in de Gezonde School Aanpak waar het thema Gezonde Relaties en Seksualiteit onderdeel van is. De afgelopen jaren heeft het Ministerie van VWS via het Stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit een impuls gegeven aan dit thema binnen de Gezonde School. Als onderdeel van dit programma kunnen scholen een stimuleringsregeling aanvragen, waarmee zij een geldbedrag en advies en begeleiding van een Gezonde School-adviseur van de GGD ontvangen. Ook aandacht voor (sociale) veiligheid is hier onderdeel van. Ruim 2000 scholen (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs en mbo) hebben gebruik gemaakt van deze regeling. Het Stimuleringsprogramma loopt af in 2025. Om ervoor te zorgen dat scholen ook na afloop van deze regeling ondersteuning kunnen krijgen voor het geven van relationele en seksuele vorming, wordt het thema Relaties en Seksualiteit weer een geïntegreerd onderdeel van de Gezonde School.
Op welke concrete manieren ondersteunt u scholen en leraren die te maken krijgen met intimidatie en bedreigingen en waar kunnen leraren en scholen zich melden wanneer ze te maken krijgen met intimidatie en bedreigingen?
Scholen of leerkrachten kunnen te maken krijgen met vragen van ouders of omstanders. Zolang gesprekken gevoerd worden op basis van respect kunnen ouders en omstanders altijd vragen stellen. Maar fysieke of verbale agressie is onacceptabel.
Mochten zich op school incidenten, calamiteiten, intimidatie, agressie of grensoverschrijdend gedrag voordoen, dan kunnen scholen voor advies en ondersteuning terecht bij het Adviespunt van Stichting School & Veiligheid. Ook wordt via Stichting School & Veiligheid, expertisecentrum Rutgers en het programma Gezonde School op diverse manieren aandacht besteed aan training over en ondersteuning bij veiligheid, of bij het voeren van lastige gesprekken.
Bent u ook bereid om u actief in te zetten om het beeld dat van deze projectweek wordt neergezet door de aanhoudende lobby en de verspreiding van desinformatie tegen te gaan? Zo ja, op welke manieren gaat u dat doen?
Ja. Wij staan pal achter de thema-instituten die scholen ondersteunen bij het geven van relationele en seksuele vorming. En pal achter de scholen en leerkrachten die met dit thema aan de slag zijn. Op verschillende niveaus wordt gewerkt aan het tegengaan van desinformatie, zoals ook beschreven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Becker, Kisteman (beiden VVD) en Heite (Nieuw Sociaal Contract) met kenmerk 2025Z05545.
Rijksbreed worden maatregelen genomen om de weerbaarheid van burgers tegen desinformatie in het algemeen te versterken. De ministeries van OCW en VWS zorgen er daarnaast voor dat betrouwbare informatie beschikbaar is over de Week van de Lentekriebels, het belang van relationele en seksuele vorming en de rol van het onderwijs hierin. Die informatie staat onder andere op rijksoverheid.nl.7
Daarnaast zijn er ook verschillende ondersteuningsmogelijkheden voor scholen via Stichting School & Veiligheid en Rutgers. Bij ontwrichtende situaties op school kunnen scholen altijd contact op nemen met Stichting School & Veiligheid voor advies of voor ondersteuning van het calamiteitenteam. Rutgers zet daarnaast extra in op het informeren en ondersteunen van leerkrachten en scholen, bijvoorbeeld in hoe zij ouders tijdig kunnen informeren en betrekken bij het onderwijs en hoe zij eventuele lastige gesprekken kunnen aangaan met ouders. Ook wordt extra ingezet op informatie, tools en ondersteuning voor ouders, zodat zij zelf invulling kunnen geven aan de relationele en seksuele opvoeding van hun kind.
Samen met het Ministerie van VWS wordt continu bezien of aanvullende actie nodig is om scholen en thema-instituten te ondersteunen in hun (wettelijke) taken.
Het bericht 'Civitas Christiana voert al jaren een leugen – en lastercampagne tegen Rutgers' |
|
Annemarie Heite (NSC), Bente Becker (VVD), Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het door Civitas Christiana gepubliceerde «Zwartboek Gezin in Gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat scholen vrij blijven van externe druk en desinformatiecampagnes die de uitvoering van de verplichte burgerschaps- en seksuele vorming beïnvloeden?
Ja. Het is namelijk van belang dat scholen zich kunnen richten op de uitvoering van hun ettelijke taak waaronder de burgerschapsopdracht. Scholen geven met veel kennis en kunde hun onderwijs vorm en moeten dit zonder ongewenste externe druk- of desinformatiecampagnes kunnen doen.
Hoe kunt u voorkomen dat de door Civitas Christiana verspreide informatie een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen, inclusief LHBTIQ+-leerlingen, tegenwerkt?
De rechter heeft onlangs uitspraak gedaan in het kort geding tegen Civitas Christiana. Zoals ook te lezen op de website van Rechtspraak: «Volgens de voorzieningenrechter verdraait Civitas passages uit het lesmateriaal van Rutgers en plaatst die ten onrechte in een context van het aanzetten tot seksuele handelingen. De geuite beschuldigingen zijn naar het oordeel van de rechter dan ook onrechtmatig.»2
Scholen moeten aandacht besteden aan relationele en seksuele vorming, dat staat immers in de wettelijk verplichte kerndoelen. Een veilig schoolklimaat is voorwaardelijk om goed onderwijs te kunnen geven. Het is kwalijk als het schoolklimaat onder druk komt te staan door onvolledige en onjuiste informatie.
Stichting School & Veiligheid en Rutgers hebben een handreiking gemaakt om scholen bij een veilig schoolklimaat te helpen. Daarnaast zijn diverse materialen ontwikkeld zoals artikelen en webpagina’s met informatie en een e-learning met een module over ouders aangaande dit thema. Zo wordt ook aandacht besteed aan hoe leerkrachten en schoolleiding het gesprek met ouders aan kunnen gaan om te voorkómen dat er een onjuist beeld bestaat over relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels. Bij ontwrichtende situaties op school kunnen scholen altijd contact op nemen met Stichting School & Veiligheid voor advies of voor ondersteuning van het calamiteitenteam. Daarnaast is het van belang dat leerlingen en personeelsleden die zich om deze (of andere) redenen niet veilig voelen, altijd terecht kunnen bij een vertrouwenspersoon. Op veel scholen kan dat al, en met het wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs wordt een vertrouwenspersoon op elke school verplicht.
Welke mogelijkheden heeft u om maatregelen te nemen tegen desinformatiecampagnes die tot onzekerheid en angst bij onderwijsprofessionals kunnen leiden?
Het is niet primair aan overheden om desinformatie als zodanig te bestempelen.
De rechter heeft in het kort geding tegen Civitas Christiana een oordeel geveld.
Het kabinet erkent dat desinformatie over ieder onderwerp kan gaan, dus ook over burgerschaps- en seksuele vorming. Daarom nemen we ook maatregelen om de weerbaarheid van burgers tegen desinformatie in het algemeen te versterken.
In de voortgangsbrief Rijksbrede strategie desinformatie heeft het kabinet vier aandachtsgebieden geïdentificeerd waarvan het cruciaal is dat ze beschermd blijven tegen de risico’s van de verspreiding van desinformatie. Twee van die aandachtsgebieden zijn volksgezondheid en sociale en maatschappelijke stabiliteit.
Verder zijn er ondersteuningsmogelijkheden voor scholen en leerkrachten. Zoals eerder genoemd in het antwoord op vraag 3 hebben Stichting School & Veiligheid en Rutgers onder andere een handreiking gemaakt om scholen bij een veilig schoolklimaat te helpen. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs een vertrouwenspersoon op elke school verplicht. Tot slot zijn scholen en leerkrachten ook via het Expertisepunt Burgerschap ondersteund bij hoe zij moeilijke gesprekken kunnen voeren in de klas of op school («schurende gesprekken») en de vaardigheden die daarvoor nodig zijn.
Indien u geen mogelijkheden heeft, naar welke handvatten bent u nog op zoek om wel in te kunnen grijpen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen onderneemt u om scholen en ouders beter te informeren over het belang en de inhoud van seksuele vorming zoals vastgelegd in de kerndoelen?
Met de aanstaande curriculumherziening wordt duidelijker wat scholen hun leerlingen dienen te leren. Dat geldt ook voor de kerndoelen over relationele en seksuele vorming. Eind 2025 worden alle definitieve conceptkerndoelen opgeleverd.
Deze vormen de basis voor het vernieuwde curriculum. Naar verwachting zijn deze kerndoelen vanaf het schooljaar 2027/2028 wettelijk verankerd en gaan scholen hiermee aan de slag. Hoe zij deze doelen precies vertalen naar hun onderwijspraktijk, is aan hen; scholen hebben immers autonomie en zijn experts als het gaat om hun eigen onderwijsaanpak.
Vanuit het Ministerie van VWS wordt de ondersteuning mogelijk gemaakt via thema-instituten Rutgers en Soa Aids Nederland. Thema-instituten bieden onder meer betrouwbare informatie aan scholen, leerkrachten, ontwikkelaars van lesmaterialen, ouders en GGD’en over wat (wetenschappelijk gezien) werkt bij relationele en seksuele vorming. Voorbeelden hiervan zijn seksuelevorming.nl, netwerkbijeenkomsten en het kennisdossier relationele en seksuele vorming3.
Ook ouders worden ondersteund in en bewust gemaakt van het belang van relationele en seksuele opvoeding. De Ministeries van OCW en VWS maken dit mogelijk via een projectsubsidie aan Rutgers die tot en met 2025 loopt. Naast het creëren van bewustzijn over de cruciale rol als ouder of verzorger via onder meer online campagnes, worden met dit project handelingsperspectief, tools en vaardigheden geboden aan ouders en verzorgers.
Bent u bereid om scholen actief te ondersteunen bij het omgaan met druk vanuit externe groepen die proberen de inhoud van lesprogramma’s te beïnvloeden?
Scholen zijn eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Zij worden in eerste instantie ondersteund om inhoudelijk de juiste keuzes te maken in de vormgeving van hun schooleigen curriculum en de lesprogramma’s. Dat gebeurt onder andere door evidence-informed werken te bevorderen en de kwaliteit van leermiddelen inzichtelijk te maken middels een kwaliteitsalliantie. Op het gebied van veiligheid kunnen scholen bij intimidatie, calamiteiten of grensoverschrijdend gedrag voor advies of ondersteuning terecht bij het adviespunt of calamiteitenteam van Stichting School & Veiligheid.
Tot slot is het van belang om te noemen dat ook in het onderwijs, via de wettelijke kerndoelen, aandacht wordt versterkt voor digitale geletterdheid en burgerschap. Zo leren we leerlingen ook vanaf jongs af aan actief en kritisch na te denken over de informatie die zij tot zich nemen en ook communiceren.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Becker over buitenlandse financiering van dit soort organisaties?2
Naar aanleiding van deze motie zijn gesprekken gevoerd met de bewindspersonen van JenV, BZ, en BZK. Tevens wordt ook op korte termijn een gesprek gevoerd met de AIVD om dit onderwerp te agenderen. In de aankomende Emancipatienota wordt toegelicht wat het kabinet doet om vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen tegen de schadelijke narratieven, die extreem traditionele en religieuze organisaties verspreiden, die die de positie en rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen ondermijnen. Ook is het Wetsvoorstel transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties (Wtmo) momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer.
Ter illustratie worden hieronder twee voorbeelden gegeven van het kabinet doet om vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen tegen schadelijke narratieven. Ten eerste is er de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie. De strategie bevat maatregelen om verspreiders en de verspreiding van desinformatie aan te pakken. Als onderdeel van deze strategie versterkt het Ministerie van OCW de mediawijsheid in de samenleving en het onderwijs, zodat burgers en leerlingen de betrouwbaarheid van informatie kunnen inschatten.
Daarnaast worden twee maatschappelijke organisaties ondersteund, COC en Rutgers, bij deskundigheidsbevordering en een toolkit met interventies en instrumenten die de veiligheid en weerbaarheid van maatschappelijke organisaties en hun werknemers en vrijwilligers vergroten.
Bent u bekend met de bevindingen van het Reformatorisch Dagblad uit 2023 dat Civitas Christiana haar donateurs misleidt en mogelijk adresgegevens verzamelt zonder daadwerkelijke intentie om petities in te dienen?3
Het Ministerie van OCW heeft kennisgenomen van deze bevindingen.
Welke waarborgen zijn er op dit moment om te voorkomen dat buitenlandse actoren invloed uitoefenen op ons onderwijs en acht u deze waarborgen voldoende?
In het regulier primair en voortgezet onderwijs zijn geen signalen bekend van buitenlandse inmenging. In het informeel onderwijs zijn deze signalen er wel. De mogelijkheden om deze signalen te onderzoeken en indien nodig in te grijpen, acht het kabinet onvoldoende. Daarom wordt gewerkt aan het wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs. In het hoger onderwijs wordt buitenlandse inmenging tegengegaan met onder andere de aanpak Kennisveiligheid.
Welke instrumenten hebben schoolleiders en docenten tot hun beschikking wanneer ze geconfronteerd worden met intimiderende campagnes?
Zie het antwoord op vraag 4, 5 en 7.
Mochten er zich op school incidenten, calamiteiten, intimidatie, agressie of grensoverschrijdend gedrag voordoen, dan kunnen scholen voor advies of ondersteuning terecht bij het adviespunt of calamiteitenteam van Stichting School & Veiligheid.
Bent u bereid met zowel de scholen als Rutgers in overleg te treden over wat zij nodig hebben om in vrijheid hun werk goed te kunnen blijven doen?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verstrekt instellingssubsidie aan expertisecentrum Rutgers en is daarmee hoofdverantwoordelijke in het contact met hen. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap staat in nauw contact met het Ministerie van VWS over relationele en seksuele vorming en actualiteiten die spelen op dit dossier. Samen met het Ministerie van VWS wordt continu bezien of aanvullende actie nodig is om scholen en hema-instituten te ondersteunen in hun (wettelijke) taken
Het bericht 'Nederlandse universiteiten bieden onderdak aan bange onderzoekers en bedreigde gegevens uit de VS' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Nederlandse universiteiten bieden onderdak aan bange onderzoekers en bedreigde gegevens uit de VS»?1
Ja.
Erkent u dat Europa en Nederland als veilige haven zouden moeten functioneren voor wetenschappers en onderzoekers uit de VS die zich daar niet meer veilig voelen?
Europa en Nederland moeten wereldwijd bekend staan als veilige haven voor wetenschapsbeoefening, waar academische vrijheid hoog in het vaandel staat. Het borgen van de veiligheid en vrijheid van wetenschappers is een van de randvoorwaarden voor een goed functionerend wetenschappelijk ecosysteem. Nederland maakt zich hier internationaal onder andere hard voor als een van de oprichters van het UNESCO Programme for the Safety of Scientists.
Bent u bereid om een actieplan op te zetten samen met andere Europese landen om wetenschappers en onderzoekers naar Europa te halen zodat zij hier verder kunnen gaan met hun onderzoek?
Ik heb contact met andere Europese landen over dit onderwerp. Ik blijf in gesprek met mijn Europese collega’s om een beter beeld te krijgen van hoe landen hiermee nationaal omgaan en of het wenselijk is om hiervoor Europese programma’s in te richten.
Bent u bereid om een nationaal actieplan in samenwerking met de universiteiten op te stellen om wetenschappers en onderzoekers naar Europa te halen?
Ik heb uw Kamer op 20 maart jongstleden geïnformeerd over de oprichting van een afgebakend en gericht financieringsinstrument voor het aantrekken van internationaal wetenschappelijk talent zodat het Nederlandse en Europese concurrentievermogen wordt versterkt.2 Ik werk dit verder uit in samenwerking met NWO en UNL.
Wat vindt u van de oproep van de hoogleraar dat er een speciaal fonds moet worden opgericht om onderzoekers uit de VS hierheen te halen? Welke mogelijkheden ziet u om dit mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorgen dat kostbaar onderzoek, bijvoorbeeld klimaatmodellen, die nu alleen in de VS zijn opgeslagen verloren gaan? Welke mogelijkheden ziet u om dit kostbare onderzoek te beschermen, bijvoorbeeld door de creatie van extra opslagruimte?
Ik begrijp deze zorgen. Ik heb dit probleem bij UNL, KNAW en NWO onder de aandacht gebracht en zal hierover met hen in gesprek blijven. Ook zal ik dit onderwerp met mijn Europese collega’s bespreken.
Bent u bereid om nationaal en in Europees verband er alles aan te doen om onderzoekers en wetenschappers die zich in de VS niet meer veilig voelen onderdak te bieden in Nederland en Europa? Welke stappen kunt u daarvoor op korte termijn nemen?
Europa en Nederland moeten wereldwijd bekend staan als veilige haven voor wetenschapsbeoefening, waar academische vrijheid hoog in het vaandel staat. Zie verder de antwoorden op voorgaande vragen voor een overzicht van de acties die ik zal nemen op Europees en nationaal niveau.
Kunt u de bovenstaande vragen één voor één, en binnen twee weken beantwoorden?
Uw vragen worden beantwoord binnen de daartoe vastgestelde termijn.
Het rapport ‘Alpha Quick Scan: een zoektocht naar flakka’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat na het verbod op diverse alpha-cathinonen er chaos ontstond aan de aanbodzijde en dat dit tot risico’s – zoals een onvoorspelbare kwaliteit en potentie van middelen, versnijdingen en het overstappen naar andere, tevens illegale hard drugs – heeft geleid onder gemarginaliseerde gebruikers?1
Het is bekend dat mensen die afhankelijk zijn van dit soort drugs door verminderde beschikbaarheid van een middel na een verbod op zoek gaan naar een vervangend middel, dan wel zich meer richten op de andere middelen die zij al gebruiken. Ook deze middelen brengen gezondheidsrisico’s met zich mee. Het is daarom belangrijk om ontwikkelingen te monitoren, ook op lokaal niveau en in contact te blijven met de gebruikersgroep. Er zijn geen aanwijzingen dat de kwaliteit van deze middelen is verslechterd en dat ze worden versneden met synthetische opioïden.
Herkent u de conclusie dat, enerzijds het verbod op diverse alpha-cathinonen heeft geleid tot hogere prijzen en een verminderde beschikbaarheid van deze middelen en daarmee een afname in het gebruik, maar dat anderzijds de onderliggende problematiek van de groep problematische gebruikers van «flakka» onveranderd is gebleven? Herkent u de conclusie dat zij daarmee alsnog grote risico’s lopen om in aanraking te komen met middelen die mogelijk een nog hoger risico met zich meedragen?
Een belangrijk doel van een verbod op een risicovolle (designer)drug is het tegengaan van de eenvoudige beschikbaarheid van de drug. Dit werpt een drempel op tot gebruik. Dit effect is zichtbaar bij de «alpha-cathinonen» die inmiddels verboden zijn, met name ten aanzien van alpha-PHiP dat een jaar geleden op lijst»I bij de Opiumwet is geplaatst. Het is moeilijk dit middel nog te verkrijgen, de prijs is vele malen hoger, hetgeen heeft geresulteerd in minder gebruik. Het is mij bekend dat het grootste deel van de groep die deze middelen gebruikt(e), wordt gekenmerkt als problematisch gebruiker van verschillende drugs. Een verbod neemt deze problematiek van chronisch risicovol middelengebruik niet weg. Gebruik van deze cathinon is – in vergelijking met andere drugs – echter zeer ontwrichtend, zowel voor de gebruiker als voor de omgeving en hulpverleners. Het is daarom heel positief dat het gebruik van dit middel door het verbod flink is afgenomen.
Deelt u de mening dat de politie onevenredig veel capaciteit kwijt is aan het oplossen van crisissituaties die ontstaan rond het gebruik van alpha-cathinonen en dat zij daarmee in feite een zorgtaak op zich nemen die eigenlijk niet tot de kerntaken van de politie behoort?
Mensen met een drugsverslaving in combinatie met psychische en sociale problematiek zijn kwetsbaar en zijn veelal zorgmijdend. Tegelijkertijd kunnen ze door hun problematische gebruik zorgen voor een onveilig gevoel in buurten en wijken of zelfs zorgen voor een verstoring van de openbare orde. Dit laatste kost de politie veel tijd en inzet. De politie heeft dan ook baat bij goede samenwerking met de partners in de zorg en het sociaal domein om mensen met een drugsverslaving de juiste ondersteuning en zorg te bieden en daarmee crisissituaties te verminderen.
Bent u het eens met de aanbeveling om meer balans tussen zorg en handhaving aan te brengen in de aanpak van druggerelateerde overlast en dat alle partijen die actief zijn in de first response, baat hebben bij een stevige investering in laagdrempelige voorzieningen, harm reduction, maatschappelijk opvang, verslavings- en crisiszorg en huisvesting? Zo ja, hoe zult u invulling geven aan die aanbeveling?
Jazeker, hier wordt hard aan gewerkt. Wanneer er sprake is van een stapeling van problemen, waaronder verslaving, is samenwerking tussen het sociaal-, zorg- en veiligheidsdomein cruciaal. De afgelopen jaren is er nadrukkelijk ingezet op een integrale aanpak voor mensen met verward of onbegrepen gedrag, waaronder deze groep. Daarbij zijn met behulp van goede lokale en regionale initiatieven samenwerkingen met de veldpartijen en de regio’s tot stand gekomen. Het Actieprogramma Grip op Onbegrip van ZonMw financiert, met middelen van VWS en JenV, al enkele jaren de versteviging van deze initiatieven en samenwerkingen.
Een voorbeeld van zo’n initiatief is straattriage, waar in negen regio’s ggz-verpleegkundigen samen met de politie op meldingen afgaan. Of het aanstellen van een wijk GGD-er, die als verbindingsofficier werkt in de gemeente en zo snel mogelijk bij mensen met onbegrepen gedrag langsgaat.
Het Trimbos Instituut heeft recent met financiering van VWS een handreiking voor gemeentes geschreven om hen te helpen met de hulp en ondersteuning voor mensen met complex middelengebruik: de Gemeentelijke Aanpak Complexe Middelenproblematiek. De aanpak is gericht op oplossingen voor problematiek die vaak te complex is om via de bestaande zorgstructuren aan te pakken, waardoor problemen regelmatig escaleren en acute zorg- en veiligheidsdiensten vaak moeten optreden.
Een ander concreet voorbeeld dat invulling geeft aan de aanbeveling is een project om te komen tot een integrale aanpak van flakka-problematiek in West-Brabant. De Minister van JenV heeft een subsidie verstrekt aan de regio de Markiezaten (o.a. Bergen op Zoom) om met alle betrokken partijen tot een gezamenlijke aanpak van de flakka-problematiek te komen. Het is belangrijk om te voorkomen dat de problematiek structureler wordt en zich verspreid naar omliggende regio’s. Door middel van deze integrale aanpak wordt er meer balans aangebracht tussen zorg en handhaving en het tegengaan van de ondermijnende drugscriminaliteit. De looptijd van het project is van de zomer van 2024 tot en met zomer van 2026. De aanpak zal indien gewenst met andere gemeenten worden gedeeld.
Kunt u zich erin vinden dat een dergelijke herinvestering tot meer structurele oplossingen leidt voor zowel individuen als de maatschappij?
Ik ben ervan overtuigd dat genoemde investeringen bijdragen aan oplossingen voor deze problematiek.
Deelt u de mening dat in het grote plaatje een dergelijke investering uiteindelijk een stevige reductie in maatschappelijk kosten met zich meebrengt?
Het is waarschijnlijk dat deze investeringen op termijn inderdaad kostenreducerend zullen zijn.
Deelt u de conclusie dat onder het plaatsen van middelen onder de Opiumwet geen helder geformuleerde doelstelling ligt en dat met het beter uitwerken van deze doelstellingen er ook beter inzichtelijk gemaakt kan worden wat de daadwerkelijke uitwerking van een verbod is? Zo ja, wanneer zult u deze concretisering toepassen?
Deze conclusie deel ik niet. Zoals bekend vormen internationale verdragen, waarin een groot aantal middelen zijn aangemerkt als schadelijk voor de gezondheid en de samenleving, de grondslag voor de Opiumwet. Middelen worden toegevoegd aan de Opiumwet na bewezen schadelijkheid op grond van een uitgebreide nationale of internationale risicobeoordeling. Het verbod op een middel waarschuwt (toekomstige) gebruikers over de gezondheidsrisico’s en zorgt ervoor dat het middel minder toegankelijk wordt. Het doel van het verbod is primair de bescherming van de gezondheid. Tegelijkertijd dient het verbod ter voorkoming van schade voor de samenleving veroorzaakt door de productie en handel van drugs.
Bent u bereid uw gerichte aanval op Stichting Mainline te heroverwegen?2
Ik zie het belang van Stichting Mainline als het gaat om het contact met en ondersteuning van mensen die afhankelijk zijn van drugsgebruik en daardoor problemen kunnen krijgen met hun gezondheid en dagelijks functioneren. Ik ben van mening dat de bezuiniging op de subsidie aan Mainline te verantwoorden is. Er zijn meerdere partijen die een belangrijke rol vervullen op het gebied van preventie, voorlichting en harm reduction ten aanzien van deze kwetsbare groep, zoals de instellingen voor verslavingszorg, gemeenten en GGD-en en het Trimbos-instituut. Mijn verwachting is dat gemeenten vanuit hun verantwoordelijkheid voor deze kwetsbare groep ook de expertise van Mainline zullen benutten, zoals dat nu gebeurt in Amsterdam.
De uitbuiting van Indonesische verpleegkundigen en hun zaak tegen een Hogeschool |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de zaak van de Indonesische verpleegkundestudenten die via een leerwerktraject van een hogeschool en een bemiddelingsbedrijf naar Nederland kwamen om vervolgens twee dagen per week te werken, twee dagen per week onbetaald werk te verrichten (stage) en nog twee dagen per week te studeren, tegen de belofte van een studiebeurs en een verhuiskostenvergoeding waarover gedoe ontstond?1
Ja.
Wat vindt u er van dat na afloop van de rechtszaak bij het treffen van de schikking en de vergoeding die de hogeschool zou betalen de voorwaarde is gesteld dat geen kwaad woord meer mocht worden gesproken over de hogeschool? Begrijpt u dat mensen zich monddood gemaakt voelen, mag deze voorwaarde eigenlijk wel worden gesteld?2
Het betreft een privaatrechtelijke schikking tussen de hogeschool en de Indonesische verpleegkundestudenten. De overheid was hier dus niet bij betrokken. Over de inhoud van de schikking kan ik daarom geen uitspraak doen.
Klopt het dat voorafgaand aan de komst van de Indonesisch verpleegkundigen vier ministeries kritisch waren op deze plannen voor dit leerwerktraject, en dat met name de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) grote bezwaren had? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de IND dat dit niet de gebruikelijke route is maar vooral een constructie om goedkope arbeidskrachten uit het buitenland naar Nederland te halen? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) dat er zorgen zijn over een tekort aan verpleegkundigen in Indonesië, zorgen over kwaliteit van onderwijs en mogelijke uitbuiting?3
Het klopt dat er vooraf signalen waren dat het met name zou gaan om arbeidskrachten voor de zorg naar Nederland te halen, en niet om studie. Om verblijfsaanvragen voor internationale studenten te kunnen indienen moet een onderwijsinstelling door de IND zijn erkend als referent. Vanwege de signalen is een eerdere aanvraag om erkenning als referent van de betreffende – overigens niet bekostigde – hogeschool ook afgewezen. Tegen dit besluit van de IND heeft de hogeschool bezwaar en beroep ingesteld. Vervolgens heeft de hogeschool opnieuw een aanvraag om erkenning ingediend, met een aangepast studieprogramma.
Het nieuwe programma van de nieuw op te richten opleiding was ondertussen dusdanig ingericht dat het programma nu wel voldoende op studie gericht leek te zijn. Ook al zaten er nog ongebruikelijke elementen in, voldeed het programma. Daarmee voldeed de Hogeschool wat de IND betreft nu wel aan de voorwaarden voor erkenning als referent.
Op grond hiervan is de nieuwe aanvraag om erkenning als referent uiteindelijk dan ook ingewilligd. De aanvragen om een verblijfsvergunning die vervolgens ten behoeve van de Indonesische verpleegkundigen werden ingediend, voldeden gelet op het voorgaande aan alle toelatingsvoorwaarden op grond van het studiebeleid voor internationale studenten. Er was geen tewerkstellingsvergunning nodig voor de stage, en voor bijkomende werkzaamheden kon een tewerkstellingsvergunning worden aangevraagd.
Ondanks de zorgen die destijds bestonden bij de Ministeries van VWS, SZW en OCW, was er binnen de geldende wet- en regelgeving (de Vreemdelingenwet 2000, de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek) geen grond om de verblijfsvergunning of tewerkstellingsvergunning te weigeren.
De blijvende zorgen om deze groep Indonesische verpleegkundigen en de eerdere signalen hebben er wel toe geleid dat de IND de zaak heeft gemeld bij de Nederlandse Arbeidsinspectie, die de melding in onderzoek heeft genomen. De IND is vervolgens ook een onderzoek gestart naar de naleving van de plichten van de betreffende hogeschool als erkend referent.
Hoe kan het dat ondanks deze fundamentele kritiek deze constructie plaats mocht vinden? Hoe kijkt u hier op terug? Zijn dergelijke constructies nu nog steeds mogelijk?
Zoals aangegeven in antwoord 3 voldeden de aanvragen om een verblijfsvergunning formeel aan de voorwaarden voor de toelating van internationale studenten doordat de hogeschool een dusdanig programma heeft overgelegd waaruit werd opgemaakt dat er sprake was van een op studie gericht programma.
Het kabinet betreurt hoe de situatie heeft uitgepakt voor de Indonesische verpleegkundigen.
Het kabinet vindt het van groot belang dat iedereen onder goede omstandigheden kan leven en werken in Nederland. Net als iedereen hebben arbeidsmigranten en internationale studenten die stagelopen en/of arbeid van bijkomende aard verrichten naast hun studie recht op eerlijk, gezond en veilig werk, met fatsoenlijke huisvesting. Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden en -voorwaarden voor hun werknemers. Dit geldt ook voor internationale studenten die stagelopen en/of een bijbaan hebben. Het kabinet werkt samen met uitvoeringsorganisaties, sociale partners, medeoverheden en andere partijen om de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) te implementeren om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren.
Een van de problemen in deze casus was dat stage en werk bij dezelfde werkgever plaatsvond. Hierdoor is het onderscheid tussen stage en reguliere werkzaamheden moeilijk te maken en maakt het risico op misbruik groter.
De vraag of dergelijke constructies nog steeds mogelijk zijn, is moeilijk te beantwoorden. Enerzijds laat deze casus zien dat de overheid controleert, handhaaft, verblijfsvergunningen intrekt en mogelijk boetes oplegt. Ook de negatieve publiciteit voor de desbetreffende organisaties en instellingen is geen reclame voor dit soort constructies.
Anderzijds zullen er altijd pogingen worden gedaan om schijnconstructies op te zetten om (goedkope) arbeidskrachten naar Nederland te halen. De IND geeft dan ook aan dat zij aanvragen om erkend referentschap c.q. verblijfsvergunningen in het kader van dit soort constructies blijvend kritisch zal beoordelen.
Het kabinet zal kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving bezien en nagaan welke vervolgstappen gewenst zijn. Het zal de praktijkbevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie hierin meenemen.
Erkent u dat er al sinds juni 2024 een rapport ligt van de IND waarin op vernietigende wijze wordt uitgehaald naar de hogeschool over dit leerwerktraject, dat er een verkeerd beeld is gegeven van het project, dat meerdere wetten en regels zijn overtreden en het aanvankelijk ook gewoon de bedoeling was om verpleegkundigen als werknemers uit Indonesië te halen maar toen bleek dat dat niet door kon gaan deze constructie is bedacht?4 Wat is uw reactie hierop?
De IND heeft inderdaad een onderzoek ingesteld naar de naleving van de wettelijke plichten door de desbetreffende hogeschool als erkend referent en hierover een rapport van bevindingen opgesteld. Uit het rapport blijkt dat de hogeschool haar plichten niet dan wel onvoldoende is nagekomen en dat daarnaast de praktijk van het studieprogramma anders was dan de hogeschool destijds bij de erkenningsaanvraag naar voren heeft gebracht. De IND heeft in juli 2024 een voornemen tot intrekking van de erkenning verzonden aan de hogeschool, ook omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor erkenning vanwege uitschrijving van de onderwijsinstelling uit het register van de Gedragscode internationale student hoger onderwijs.
Hoe kan het dat er al sinds juli 2024 een brief ligt van de IND met daarin het voornemen om de erkenning van de hogeschool als referent in te trekken, dat de hogeschool een termijn van vier weken is gesteld om haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken en nog steeds door de IND geen besluit met betrekking tot het referentschap van de hogeschool is genomen?
In algemene zin biedt de procedure tot intrekking van de erkenning de mogelijkheid aan de erkend referent om (binnen een redelijke termijn) uitstel te vragen om een gedegen zienswijze naar voren te kunnen brengen. Daarbij kan de erkend referent ook gebruik maken van de mogelijkheid om zijn zienswijze mondeling toe te lichten. Een dergelijke procedure, die zorgvuldig moet worden doorlopen, neemt dan ook enige tijd in beslag.
Van belang is hierbij te vermelden dat de IND in deze procedure de belangen van de nu nog zittende Indonesische studenten voorop heeft gesteld.
Daarom zijn de IND en de desbetreffende hogeschool ook in gesprek om ervoor te zorgen dat de studenten op fatsoenlijke wijze hun verblijf kunnen afronden dan wel op andere gronden kunnen voortzetten. De desbetreffende hogeschool heeft in die gesprekken aangegeven hier hard aan te werken, waarbij de verwachting van de IND was dat uiterlijk op 1 juni 2025 alle studenten zouden zijn uitgestroomd. De IND vond het belang van de studenten om hun verblijf goed te kunnen afronden dan wel op andere gronden voort te zetten zwaarder wegen dan de directe intrekking van de erkenning van de desbetreffende hogeschool. Gelet hierop heeft de IND vanaf begin dit jaar de intrekkingsprocedure tijdelijk gepauzeerd zodat de desbetreffende hogeschool zich hiertoe kon inspannen.
Er is dus in die zin geen sprake van een afspraak, maar van een overweging van de kant van de IND in het belang van de Indonesische studenten.
Bent u er mee bekend dat de hogeschool aan de Indonesische verpleegkundigen heeft laten weten dat de hogeschool met de IND heeft afgesproken dat tot 1 juni 2025 de intrekkingsprocedure niet wordt doorgezet? Wat vindt u van een dergelijke afspraak gelet op de inhoud van het in vraag 5 genoemde rapport? Wat betekent dit voor de studenten? Welke gevolgen heeft dit voor de hogeschool?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer wordt het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar deze kwestie naar verwachting openbaar gemaakt?
Momenteel worden de boeterapporten in deze kwestie door de onafhankelijke boeteoplegger binnen de Nederlandse Arbeidsinspectie beoordeeld, en wordt gekeken of er daadwerkelijk sprake is van overtredingen van arbeidswetten. Naar verwachting zal het nog meerdere maanden duren voor een besluit tot het opleggen van een boete is genomen. Zodra dat is gebeurd, zullen de inspectieresultaten binnen 10 werkdagen openbaar worden gemaakt op de website van de Arbeidsinspectie. De boeterapporten zelf worden niet openbaar gemaakt.
Terugkijkend, wie heeft er nu aan deze constructie verdiend of op andere wijze voordeel behaald?
Duidelijk is dat de Indonesische verpleegkundigen de verliezers zijn in deze constructie. Het kabinet heeft geen inzicht in wie in welke mate er voordeel aan heeft behaald. Wel wil ik benadrukken dat het kabinet ieder verdienmodel dat ten koste gaat van stagiairs en arbeidsmigranten streng veroordeelt.
Hoe gaat u in de toekomst dergelijke misstanden en situaties van uitbuiting voorkomen?
Naar aanleiding van deze casus zal het kabinet kwetsbaarheden in de huidige wet- en regelgeving bezien en nagaan welke vervolgstappen gewenst zijn. Het zal de praktijkbevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie hierin meenemen.
Bent u bekend met de berichten «Lezing pro-Israëlische activiste op Radboud Universiteit ruw verstoord, aangifte tegen gemaskerde docent: «Hij leidde de bende»»1 en «Pro-Israëlische lezing in Maastricht voortijdig beëindigd na lawaaiprotest»?2
Ja.
Vindt u het toelaatbaar binnen de academische omgeving dat een lezing geen doorgang kan hebben of ernstig verstoord wordt door kabaal van activisten die zich beroepen op hun eigen gelijk?
Zoals mijn collega Minister van JenV heeft aangegeven in het debat van uw Kamer op 22 januari jl. mag een demonstratie zorgen voor overlast en hinder. Echter is het overtreden van de wet in de vorm van discriminatie, vernieling en (oproepen tot) geweld nooit toelaatbaar. In de praktijk worden besturen voor lastige dilemma’s geplaatst wanneer zij het evenwicht moeten vinden tussen het demonstratierecht en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving.
Hoe komt het dat niet veel sneller in samenwerking tussen de beveiliging en de politie een eind kon worden gemaakt aan dergelijke misstanden?
Bij het overtreden van huisregels kunnen zowel tijdens als nadien maatregelen worden genomen, die afhangen van de ernst van de overtreding en de relatie met de universiteit. Het is aan de instellingen om bij dergelijke situaties proportioneel te handelen, waar nodig daarbij de daartoe bevoegde partijen van de lokale driehoek in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. De politie kan daarbij optreden indien er sprake is van het plegen van strafbare feiten.
In hoeverre is door de instellingen een risicoanalyse opgesteld, zijn de huisregels gehandhaafd en zijn toegangscontroles toegepast?
Ik heb dit nagevraagd bij deze instellingen. De Radboud Universiteit (RU) geeft aan een risicoanalyse gemaakt te hebben, mede gebaseerd op de ervaringen van de TU Delft waar deze spreker al was geweest. De RU besloot om de lezing te laten plaatsvinden in een collegezaal, die zo gelegen is dat aanwezigen geen hinder zouden ondervinden van protesten van buiten. Daarnaast had de RU ervoor gezorgd dat de lezing alleen toegankelijk was op vertoon van een campuskaart of id-bewijs van door de organisatie uitgenodigde externen. Ook had de RU extra toezicht geregeld om de huisregels te handhaven en contact opgenomen met de politie en gemeente, iets wat volgens de RU standaard gebeurt bij activiteiten op de campus, als daar mogelijk risico’s aan verbonden zijn.
De Universiteit Maastricht (UM) geeft aan dat hun risicoschatting is gebaseerd op de risicoschattingen van gemeente en politie. Op basis daarvan heeft de UM intern beveiliging geregeld en zijn er afspraken gemaakt over wie mogelijke verstoorders van de lezing zou aanspreken, omdat dergelijke verstoringen een overtreding zijn van de huisregels. Ook geeft de UM aan dat er afspraken zijn gemaakt met de gemeente over de handhaving buiten, op de openbare weg, waar de demonstratie plaatsvond.
Hoe komt het dat in Maastricht de lezing geen doorgang kon hebben ondanks bekendheid met het gebeuren in Nijmegen en de aankondigingen van verdere acties?
Het beoordelen van de risico's van lezingen en het nemen van veiligheidsmaatregelen is de verantwoordelijkheid van de instelling. Het is aan de instellingen om hun veiligheidsbeleid te evalueren om de juistheid van de inschatting vooraf en de proportionaliteit en effectiviteit van de genomen maatregelen na te gaan. Het is van belang dat dat lokaal gebeurt en dat daar ook in overleg wordt getreden met de instanties uit de lokale driehoek.
Wat vindt u ervan dat een docent van een hoger onderwijsinstelling een aanjagende rol heeft bij intimiderende en verstorende acties die de voortgang van academische debat en vrije meningsuiting belemmeren?
Als zo’n situatie zich voordoet verwacht ik dat de instelling haar verantwoordelijkheid neemt in de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving voor studenten en medewerkers en hierbij het instrumentarium inzet dat hiervoor beschikbaar is, variërend van aanspreken, berispen tot en met ontslag en aangifte. De inzet en proportionaliteit van de maatregelen hangt af van de ernst van de situatie, dit ter beoordeling door de instelling als werkgever van de betreffende medewerker. Bij strafbare feiten moet een instelling aangifte doen.
Zoals aangegeven tijdens het debat met uw Kamer op 23 januari jl. over de veiligheid op Nederlandse universiteiten roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen.
Heeft de instelling de betreffende docent aangesproken op de mogelijke consequenties van zijn gedrag uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, mede gezien de effecten van dit intimiderende gedrag op andere studenten en docenten?
De RU heeft gesprekken gevoerd met de betreffende docent. Deze gesprekken zijn vertrouwelijk tussen werkgever en werknemer.
Zijn u inmiddels situaties bekend waarin instellingen jegens personeel en studenten maatregelen hebben getroffen bij het zich (herhaaldelijk) schuldig maken aan dit soort wangedrag?
Ik beschik niet over deze informatie, aangezien maatregelen jegens personeel vertrouwelijke informatie betreft over arbeidsrelaties op instellingen. De koepelorganisaties van universiteiten (UNL) en van hogescholen (VH) geven daarnaast aan dat instellingen de maatregelen jegens studenten vanwege privacy niet (centraal) registreren.
Wat vindt u ervan dat een spreker dusdanig wordt belaagd dat zij ternauwernood het terrein van de universiteit kan verlaten?
Dat vind ik betreurenswaardig.
Is inmiddels aangifte gedaan en vindt u dat de instellingen in zulke gevallen een verantwoordelijkheid hebben om dat te doen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 ook aangegeven roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen.
Bent u bereid in overleg te treden met de instellingen, met het oog op de aankomende Israëli-apartheidweek en de aankondigingen van acties in die week, om in beeld te brengen wat nodig is om de veiligheid van studenten te waarborgen en misstanden te voorkomen?
Ik spreek regelmatig met de besturen van universiteiten en hogescholen over de veiligheid op hun campussen en heb hen ook op de aangekondigde actie geattendeerd, die inmiddels heeft plaatsgevonden. Daarbij heb ik de verwachting uitgesproken dat zij al het redelijke doen om hun verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving in te vullen.
Het artikel ‘UM werft toch weer buitenlandse studenten’ |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «UM werft toch weer buitenlandse studenten» van De Nieuwe Ster van maandag 10 maart jongstleden?1
Ja.
Bent u van oordeel dat, in het algemeen, het verantwoord is een dienst toe te zeggen wetende dat er een redelijke kans bestaat dat de dienst niet geleverd zal kunnen worden?
Ik ben van mening dat, in het algemeen, wanneer er een dienst wordt toegezegd, het van belang is dat er goed gecommuniceerd wordt met belanghebbenden over mogelijke onzekerheden en de eventuele effecten daarvan.
Vindt u het verantwoord wanneer hoger onderwijsinstellingen ertoe overgaan actief studenten uit het buitenland te werven als het voortbestaan van de opleidingen waarvoor deze studenten worden geworven op korte termijn onzeker is?
Ik vind het van belang te benadrukken dat het verzoek van mijn ambtsvoorganger aan hogescholen en universiteiten om tot nader order te stoppen met het actief werven van internationale studenten nog steeds van kracht is.2 Ook in de zelfregieplannen van UNL staat dat instellingen niet actief gaan werven op internationale beurzen en fairs.3 Binnen de wervingsstop is ruimte voor maatwerk. Uitsluitend met toestemming en onder verantwoordelijkheid van het College van Bestuur mogen instellingen overgaan tot zeer beperkte en gerichte werving voor specifieke opleidingen die zich richten op (regionale) tekortsectoren in de zorg, de bètatechniek en het onderwijs.
Met het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans introduceer ik een toets om de doelmatigheid van de taalkeuze van anderstalige associate degree- en bacheloropleidingen en -trajecten te borgen. Ook bestaande anderstalige opleidingen die voor meer dan een derde deel van hun curriculum anderstalig willen blijven, moeten deze toets doorlopen. De uitkomst van de toets heeft geen effect op zittende studenten. Zittende studenten worden in de gelegenheid gesteld om hun opleiding af te ronden in dezelfde taal als dat zij deze zijn gestart. In dat opzicht vind ik het niet onverantwoord dat anderstalige studenten starten aan een opleiding waarvan mogelijk de opleidingstaal in de toekomst aangepast zal worden.
Daarnaast wordt in het artikel abusievelijk gesuggereerd dat de Universiteit Maastricht (UM) studenten heeft geworven voor de nog in voorbereiding zijnde opleiding Sustainable Bioscience. Deze opleiding is nog niet door de goedkeuringsprocedure heen. De UM heeft mij ervan verzekerd dat zij geen wervingsactiviteiten heeft ondernomen die gericht waren op deze opleiding.
Hoe kijkt u, vanuit het oogpunt van het stelselbelang waarvoor u verantwoordelijk bent, naar de keuze van het bestuur van de Universiteit Maastricht (UM) om actief studenten te werven in het buitenland?
De huidige stop op het actief werven van internationale studenten kent ruimte voor maatwerk waar het opleidingen betreft die gericht zijn op (regionale) tekortsectoren in de zorg, de bètatechniek of het onderwijs. Navraag bij de UM leert dat de activiteiten die zijn uitgevoerd uitsluitend plaatsvonden in de Euregio, de directe omgeving van Maastricht, gericht waren op (kleinschalige) voorlichting en bovendien opleidingen in tekortsectoren betroffen. Gerichte groei en werving van internationale studenten hoeft niet per definitie in te gaan tegen het stelselbelang.
In het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma is een ombuiging opgenomen met betrekking tot het verlagen van de instroom van internationale studenten. Activiteiten van instellingen die gericht zijn op het zonder meer aantrekken van meer internationale studenten, dragen niet bij aan het bereiken van deze ombuiging. De regering draagt ervoor zorg dat deze ombuiging wordt gerealiseerd. Instellingen hebben meerdere instrumenten voorhanden om zelf hiermee aan de slag te gaan. Hierbij valt te denken aan het toepassen van een fixus op een traject, het omzetten van opleidingen naar het Nederlands en het blijvend herzien van het wervings- en selectiebeleid.
Hoe beoordeelt u als stelselverantwoordelijke de doelmatigheid van het publiek financieren van internationale studenten als de blijfkans van deze studenten gering is?
Het aantrekken en behouden van internationaal talent voor de Nederlandse samenleving in zijn geheel, en (regionale) tekortsectoren in het bijzonder, is een belangrijk aspect van de meerwaarde van internationalisering van het hbo en wo. Daarbij speelt de blijfkans een grote rol. Ik verwacht dan ook van instellingen dat zij zich inspannen om internationale studenten te faciliteren om na afstuderen hun weg te vinden naar de Nederlandse arbeidsmarkt om zo deze maatschappelijke meerwaarde optimaal te benutten. Zowel UNL als de VH besteden in hun zelfregieplannen aandacht aan de manier waarop instellingen, samen met werkgevers, de blijfkans van internationale studenten willen verhogen.4 Uit recente cijfers van Nuffic blijkt overigens dat de blijfkans van internationale studenten stijgt, vooral in de tekortsectoren onderwijs en techniek.5
De meerwaarde van internationalisering is echter breder dan louter de blijfkans. Zo zorgt de sterke internationale dimensie er ook voor dat ons land het hoger onderwijs een rijke leeromgeving vormt die het blikveld van de Nederlandse student verbreedt. Ik ben daarom van oordeel dat een arbeidsmarkttekort niet de enige grond is op basis waarvan de doelmatigheid van publieke financiering van anderstalig onderwijs of de bekostiging van internationale studenten kan worden onderbouwd. Dit heb ik ook vervat in de criteria van de toets anderstalig onderwijs als onderdeel van het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans, die naast de arbeidsmarkt ook zien op regionale omstandigheden, internationale uniciteit en internationale positionering van een opleiding.
Deelt u de mening dat het werven van buitenlandse studenten voor tekortsectoren alleen doelmatig en doeltreffend is als zij na het afronden van hun studie ook daadwerkelijk de Nederlandse arbeidsmarkt op gaan en niet weer vertrekken naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u, met het oog op het stelselbelang, dat een tekort op de arbeidsmarkt op zich onvoldoende is om het binnenhalen van studenten uit het buitenland, voor studies die opleiden tot de relevante tekortberoepen, te rechtvaardigen?
De vraag is het beste te beantwoorden aan de hand van het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans. Met dit wetsvoorstel introduceer ik een toets om de doelmatigheid van de taalkeuze van een anderstalige opleiding te borgen.
Eén van de gronden waarop beoordeeld wordt of de taalkeuze voor een andere taal dan het Nederlands doelmatig is, is gericht op de arbeidsmarkt. Als een opleiding zich op deze toestemmingsgrond wil beroepen als het wetsvoorstel van kracht gaat, is het wel van belang dat de instelling kan beargumenteren dat de beheersing van de Nederlandse taal in de beroepsuitoefening niet noodzakelijk is. Puur het feit dat een opleiding zich richt op een beroepsgroep met een structureel uitzonderlijk groot arbeidsmarkttekort is in zichzelf dus onvoldoende om de toets anderstalig onderwijs succesvol te doorlopen.
Ziet u het als uw taak om bestuurders van hoger onderwijsinstellingen aan te spreken wanneer zij beslissingen nemen die naar uw oordeel niet in het stelselbelang zijn?
Ja.
Bent u van plan om in gesprek te gaan met het bestuur van de UM over het besluit om actief studenten in het buitenland te gaan werven? Waarom?
Ik ben continu in gesprek met instellingen over internationalisering. Navraag bij de UM leert echter dat de activiteiten die de UM heeft ondernomen gericht waren op (kleinschalige) voorlichting in de directe omgeving van Maastricht en bovendien opleidingen in tekortsectoren betrof. De UM geeft aan zich te houden aan de gemaakte afspraken omtrent het stopzetten van actieve werving in het buitenland. Dat maakt dat ik geen aanleiding zie om hierover een separaat gesprek met het bestuur aan te gaan.
Erkent u het belang van de UM om de terugloop van de studentenaantallen waarmee ze te maken heeft, te keren ten behoeve van haar voortbestaan? Zo ja, welke rol ziet u hier voor uzelf als stelselverantwoordelijke?
Ik erken dat de UM zorgen kan hebben over de terugloop van de studentenaantallen waarmee ze te maken heeft. Dalende studentenaantallen vormen breder in ons land een grote uitdaging voor het mbo, hbo en wo. In mijn beleidsbrief heb ik uiteengezet welke aanpak ik volg om bij dalende studentenaantallen het fundament van het vervolgonderwijs te kunnen behouden en tegelijkertijd aankomende generaties op te leiden voor de toekomst. Ik ga samen met onderwijsinstellingen meer sturen op de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod en werken aan een stabielere bekostiging voor het mbo, hbo en wo.
Welke instrumenten staan eventueel ter u beschikking om de continuïteit van de UM ook in de toekomst te borgen?
De instroom aan de universiteiten stagneert al enkele jaren, maar daalt nu voor het eerst licht. Gelet op de verwachte daling van studentenaantallen en de bezuinigingsopgave is het niet mogelijk om alles te blijven doen. Instellingen komen voor de keuze te staan om opleidingen en onderzoek al dan niet af te bouwen. Voor het hbo en wo werk ik aan een integrale aanpak waarbinnen deze keuzes zo zorgvuldig mogelijk gemaakt kunnen worden. De aanpak bestaat uit twee elementen: 1. aanpassingen in de bekostigingssystematiek en 2. het borgen van een macrodoelmatig, toegankelijk en kwalitatief goed opleidingsaanbod.
Ik verken de mogelijkheden voor een stabielere bekostiging zodat de onderwijsinstellingen ook bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden:
Het tweede element bestaat uit het borgen van een macrodoelmatig aanbod van hbo- en wo-opleidingen:
Heeft u al vooruitgang geboekt met het voornemen uit het regeerakkoord toe te werken naar vormen van capaciteitsbekostiging van hogescholen en universiteiten? Denkt u dat deze vorm van bekostiging ook een uitkomst biedt voor de UM?
In mijn beleidsbrief heb ik aangegeven dat ik hecht aan een zorgvuldige uitwerking van capaciteitsbekostiging in overleg met de sector. Mijn streven is om voorkeursopties die uit de verkenning naar mogelijkheden voor stabielere bekostiging komen uiterlijk in 2026 te presenteren, inclusief een tijdspad hoe deze voorkeursopties stapsgewijs te implementeren.
Islamitische iftars en/of gebedsmomenten op openbare scholen |
|
Geert Wilders (PVV), Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de iftarviering met islamitisch gebed op 18 maart 2025 op het Einstein Lyceum?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Acht u deze viering en dit gebed verenigbaar met de neutraliteit van het openbaar onderwijs en de scheiding van kerk en staat?
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit).
Het staat openbare scholen vrij om op school aandacht te besteden aan religieuze activiteiten, dit past bij de actieve neutraliteit van het openbaar onderwijs en bij de kerndoelen op basis waarvan alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs verplicht zijn om aandacht te besteden aan geestelijke stromingen binnen onze samenleving. Het is daarbij wel van groot belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), die toezicht houdt op de naleving van onderwijswetgeving, dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Hoeveel openbare scholen organiseren dit jaar iftars, al dan niet met gebedsdiensten en bent u bereid dit in kaart te brengen?2
Bij mij is niet bekend wanneer en hoe vaak openbare scholen iftars of andere religieuze bijeenkomsten zoals Chanoekavieringen, Diwali of kerstvieringen organiseren. Openbare scholen mogen dit soort religieuze bijeenkomsten organiseren, mits daarmee niet getornd wordt aan hun passieve neutraliteit. Ik zie daarom geen aanleiding om het aantal iftars of andere religieuze bijeenkomsten dat wordt georganiseerd in beeld te brengen.
Faciliteren openbare scholen ook religieuze bijeenkomsten van andere geloofsgemeenschappen, zoals een joodse Chanoekaviering of hindoestaanse Diwali?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aantonen dat hier sprake is van evenwicht of geldt deze «inclusie» vooral voor islamitische vieringen?
Bij mij zijn geen signalen bekend van een disbalans in aandacht voor verschillende religies. Is die disbalans er wel, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Ziet u een risico dat het herhaaldelijk faciliteren van islamitische bijeenkomsten bijdraagt aan islamisering van het onderwijs en religieuze druk op leerlingen?
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er sprake is van islamisering van het onderwijs of religieuze druk op leerlingen op openbare scholen. Is dit wel het geval, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hierop aanspreken.
Welke concrete maatregelen neemt u om te garanderen dat openbare scholen neutraal blijven en zich houden aan de scheiding van kerk en staat en wat is de rol van de onderwijsinspectie hierin?
De inspectie ziet erop toe dat, conform hetgeen vastgelegd is in de wet, onderwijs op openbare scholen zo wordt gegeven dat ieders godsdienst of levensovertuiging wordt geëerbiedigd. Als de inspectie constateert dat dit niet het geval is, zal zij de school hierop aanspreken en indien nodig een herstelopdracht opleggen.
De onrust op Nederlandse universiteiten nadat een pro-Israelische spreker een lezing heeft gehouden |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lezing pro-Israëlische activiste op Radboud Universiteit ruw verstoord, aangifte tegen gemaskerde docent: «Hij leidde de bende»»1 en het bericht «Pro-Israëlische activiste Rawan Osman opnieuw doelwit actievoerders: politie grijpt in bij vechtpartij tijdens lezing in Maastricht»2?
Ja.
Hebben de Radboud Universiteit en Maastricht Universiteit voorafgaand aan de lezing een risicoinschatting gemaakt en zo ja, welke maatregelen hebben de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit hierop volgend genomen? Hebben de Radboud Universiteit of de Maastricht Universiteit bijvoorbeeld maatregelen genomen om toegangscontroles in te stellen?
Ik heb dit nagevraagd bij deze instellingen. De Radboud Universiteit (RU) geeft aan een risicoanalyse gemaakt te hebben, mede gebaseerd op de ervaringen van de TU Delft waar deze spreker al was geweest. De RU besloot om de lezing te laten plaatsvinden in een collegezaal die zo gelegen is dat aanwezigen geen hinder zouden ondervinden van protesten van buiten. Daarnaast had de RU ervoor gezorgd dat de lezing alleen toegankelijk was op vertoon van een campuskaart of id-bewijs van door de organisatie uitgenodigde externen. Ook had de RU extra toezicht geregeld en contact opgenomen met de politie en gemeente, iets wat volgens de RU standaard gebeurt bij activiteiten op de campus, als daar mogelijk risico’s aan verbonden zijn.
De Universiteit Maastricht (UM) geeft aan dat hun risicoschatting is gebaseerd op de risicoschattingen van gemeente en politie. Op basis daarvan heeft de UM intern beveiliging geregeld en zijn er afspraken gemaakt over wie mogelijke verstoorders van de lezing zou aanspreken. Ook geeft de UM aan dat er afspraken zijn gemaakt met de gemeente over de handhaving buiten, op de openbare weg, waar de demonstratie plaatsvond.
Heeft u vooraf, tijdens en/of na het incident contact gehad met de Radboud Universiteit en/of de Maastricht Universiteit over de ontstane situatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hier besproken?
Met beide universiteiten is zowel tijdens als na het incident contact geweest met mijn ministerie. Daarbij is onder andere gesproken over wat er precies aan de hand was en hoe zij hiermee omgegaan zijn en voorts om na te gaan of uw Kamer geïnformeerd zou moeten worden indien er sprake zou zijn geweest van een grootschalige verstoring van het primaire proces van onderwijs en onderzoek, zoals toegezegd aan uw Kamer naar aanleiding van de motie Martens-America3. Dat was niet het geval.
Bent u het ermee eens dat deze lezingen vooraf kon worden aangemerkt als «risicovol» en dat er daarom extra veiligheidsmaatregelen wenselijk waren?
Het beoordelen van de risico's van lezingen en het nemen van veiligheidsmaatregelen en het daarbij waar nodig inschakelen van daartoe bevoegde partijen, is de verantwoordelijkheid van de instelling in samenspraak met de lokale driehoek. Beide instellingen geven aan dat zij extra veiligheidsmaatregelen hebben genomen, zie hiervoor het antwoord op vraag 2. De instellingen evalueren hun veiligheidsbeleid om de juistheid van de inschatting vooraf en de proportionaliteit en effectiviteit van de genomen maatregelen na te gaan. Ook in dit geval doen de Radboud Universiteit en de Universiteit Maastricht dat.
Bent u van mening dat de veiligheid van zowel de spreker als de aanwezigen niet goed genoeg geborgd was, nu vooraf bekend was dat deze bijeenkomst grote kans liep te worden verstoord?
Zie antwoord vraag 4.
Is de «Richtlijn protesten universiteiten en hogescholen» van de sector opgenomen in de huisregels van de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit en zijn die gehandhaafd?3
De sectorale «richtlijn protesten» wordt door alle universiteiten en hogescholen onderschreven. De RU heeft mij laten weten dat de instelling omgangsregels voor studenten en medewerkers heeft opgesteld en een gedragscode heeft voor medewerkers. Momenteel ontwikkelt de RU aanvullend nog een document waarin huisregels zijn vastgelegd. Dit document wordt naar verwachting van de RU dit jaar in overleg met de medezeggenschap vastgesteld, conform de verantwoordelijkheden die op de RU zijn afgesproken over de rol van de medezeggenschap hierbij.
De UM geeft aan dat de richtlijn protesten en haar huisregels grotendeels dezelfde strekking hebben, maar dat sommige onderdelen van de richtlijn in andere documenten zijn opgenomen. Zo is de mogelijkheid om studenten en medewerkers te identificeren op basis van hun universiteitspas opgenomen in het beheersreglement van de UM-card. Daarnaast heeft het CvB van de UM een «Handreiking huisregels inzake demonstraties» vastgesteld, waarin verwezen wordt naar het doen van aangifte in geval van strafbare feiten.
De RU en UM geven aan dat zij extra toezicht en/of beveiliging hebben ingezet en de huisregels hebben gehandhaafd.
Hoe kan het dat studenten, maar ook in het bijzonder medewerkers, soms zelfs gemaskerd, keer op keer de openbare orde op hun eigen campus kunnen verstoren en zelfs sprekers intimideren?
De instellingen geven aan in te grijpen wanneer het gedrag over de grens gaat. Dit doen zij waar zij bevoegd zijn om te handhaven. Waar nodig doen ze dit in samenwerking met de gemeente en politie.
Het is bij wet niet toegestaan om gezichtsbedekkende kleding te dragen in het openbaar vervoer en in gebouwen en bijbehorende erven van onderwijsinstellingen, overheidsinstellingen en zorginstellingen. Dit verbod is ook opgenomen in de sectorale «richtlijn protesten». Instellingen geven aan dat zij demonstranten met gezichtsbedekkende kleding vragen om deze kleding af te doen, en als zij dat niet willen om de locatie te verlaten. Er is sectoraal afgesproken dat er niet wordt onderhandeld met gemaskerde individuen.
De universiteiten geven ook aan dat zij altijd aangifte doen van strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijk geweldpleging.
Hoeveel studenten en/of medewerkers zijn er vanaf 7 oktober 2023 van een universiteit ontslagen en/of definitief van hun instelling gestuurd, omdat zij Israelische en/of Joodse studenten/medewerkers lastig hebben gevallen?
Als Minister beschik niet over het aantal uitschrijvingen van studenten of het aantal ontslagen medewerkers. Maatregelen jegens studenten worden door mij niet centraal geregistreerd. De koepelorganisaties van universiteiten (UNL) en van hogescholen (VH) geven daarnaast aan dat instellingen de maatregelen jegens studenten vanwege privacy niet (centraal) registreren.
Bent u van mening, nu u kennis heeft genomen van deze gebeurtenissen, dat deze ondermijning en verstoring strafbare elementen bevat? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wat zijn volgens u terechte consequenties voor zowel studenten als medewerkers die hierbij aanwezig waren?
Het is aan de rechter om te oordelen over eventuele strafbare feiten, niet aan de Minister van OCW. Daarvoor is het van belang dat instellingen aangifte doen wanneer zij menen dat er strafbare feiten begaan zijn. De instellingen bevestigen dat zij dat ook doen.
Instellingen handhaven hun eigen huisregels. Bij ongewenst gedrag van studenten en medewerkers dat in strijd is met de huisregels zijn de instellingen bevoegd te handelen.
Is het bij u bekend of door de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit tenminste de identiteit is vastgesteld van de verstoorders? Zo ja, wat zijn de consequenties geweest voor deze personen?
De lezing op de UM is verstoord door een demonstratie die plaatsvond op de openbare weg, grenzend aan de zaal van de UM waar de lezing werd gehouden. Deze demonstratie is door de politie niet beëindigd. De verstoorders binnen in de zaal zijn door medewerkers van de UM naar buiten geleid waarna de lezing werd hervat. De identiteit van deze verstoorders is niet vastgesteld. Naar aanleiding van de verstoring van de lezing is de UM een extern onderzoek gestart in de vorm van een reconstructie. Dit onderzoek kijkt o.a. naar welke partijen een bijdrage hebben geleverd aan de verstoringen. Op basis van de bevindingen van het onderzoek wordt bekeken welke consequenties passend zijn.
De RU geeft aan dat de gebeurtenissen momenteel worden geëvalueerd, waarbij de identiteit van de mensen die in de zaal de lezing hebben verstoord voor een groot deel is vastgesteld. De mogelijkheid van aangifte doen wordt onderzocht.
Hoeveel studievisa zijn er sinds de aangenomen motie van het lid Eerdmans inmiddels ingetrokken?4
Dat is mij niet bekend. Instellingen registreren maatregelen tegen studenten niet (centraal).
Waarom lijken universiteiten na zo veel incidenten nog steeds geen grip te hebben op verstoringen op hun eigen campus en kunt u hierbij ingaan op de samenwerking tussen onderwijsinstellingen, de beveiliging van onderwijsinstellingen en de politie alsmede reflecteren op uw eigen rol?
Mijn beeld is dat er juist meer grip is dan in de beginperiode van de acties, doordat er heldere afspraken binnen de sector zijn gemaakt over hoe te handelen en doordat het contact met de lokale driehoek over het algemeen goed verloopt. Instellingen worden voor stevige dilemma’s geplaatst en ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd op voorhand te voorkomen, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf en waar nodig doen zij een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek. Ik vind het van belang dat de verantwoordelijkheid ook zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. Elk incident is weer net anders en de aanpak ervan vergt altijd een inschatting ter plekke en in de context van dat moment. De instelling in samenwerking met de politie en lokale driehoek kunnen de specifieke situatie het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan.
Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals ook de UvA, RU en UM doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Dit doen de universiteiten via hun netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en als sector via het Platform Integrale Veiligheid dat met subsidie van OCW tot stand is gekomen. Over de inrichting van hun veiligheidsbeleid, spreek ik momenteel ook met bestuurders van universiteiten en hogescholen in het kader van een aantal moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Dit betreft onder meer de meldpunt-voorzieningen, het verhogen van de aangiftebereidheid, het ontwikkelen van een veiligheidsprotocol en de regie inzake veiligheid. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen voor het zomerreces informeren.
Daarnaast werk ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid aan het bevorderen van een veilige leer- en werkomgeving op alle instellingen. Mijn rol als Minister is om instellingen in staat te stellen hun verantwoordelijkheid te nemen. Met de integrale aanpak sociale veiligheid, die samen met het veld is opgesteld, werk ik hier onder meer aan door het realiseren van een wettelijke zorgplicht voor de sociale veiligheid en een onderzoek naar klacht- en meldprocedures. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren.
Verder worden vanuit het kabinet en verschillende ministeries, waaronder het mijne, diverse maatregelen ter bestrijding van antisemitisme genomen. Zo heeft het kabinet afgelopen najaar de strategie bestrijding antisemitisme aan uw Kamer gezonden en per 1 februari jl. de Taskforce antisemitismebestrijding ingesteld. De Taskforce gaat aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor de maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten en het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten. Ik werk daarnaast aan een handreiking voor vertrouwenspersonen, die voor de zomer klaar is. Deze handreiking gaat over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. Hiervoor heeft onlangs een gesprek plaatsgevonden waar mijn ministerie, samen met het bureau van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB), heeft gesproken met vertrouwenspersonen en andere functionarissen sociale veiligheid, en met Joodse studenten en medewerkers.
Wilt u de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit opdragen om dit incident extern te laten evalueren en dit net als de UvA te delen met andere universiteiten, zodat zij hier lering uit kunnen trekken?
De UM laat momenteel een reconstructie uitvoeren en de RU heeft reeds een interne evaluatie laten uitvoeren. Beide instellingen hebben al aangegeven deze evaluaties te delen met de andere universiteiten.
Bent u ervan op de hoogte dat de Dutch Scholars for Palestine heeft opgeroepen om in de week van 21 tot 30 maart 2025 de «Israeli apartheidsweek» te organiseren, waarbij zij onder andere oproepen Israël en alles wat aan hen gelieerd is te willen boycotten?
Ja.
Wilt u in het kader van de vorige vraag instellingen en universiteiten oproepen hun veiligheidsbeleid aan te scherpen, zodat onderwijs en onderzoek niet verstoord worden door demonstranten en Israëli's en Joodse studenten en medewerkers zich te allen tijde veilig voelen?
Ik heb de universiteiten en hogescholen via hun koepelorganisaties VH en UNL hier destijds op geattendeerd en de verwachting uitgesproken dat zij al het redelijke doen om hun verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving in te vullen.
Kunt u een inschatting maken hoeveel Joodse en/of Israelische studenten op dit moment thuiszitten, omdat zij zich niet meer veilig voelen op hun onderwijsinstelling en zo niet, wilt u de instellingen vragen te inventariseren hoeveel Joodse en/of Israelische studenten en medewerkers nog thuiszitten?
Instellingen mogen de religie van studenten niet registreren, dat is wettelijk verboden. Wel is er vanuit instellingen contact met studentengroeperingen en individuele studenten die signalen van onveiligheid delen en aangeven niet naar de campus te willen komen. Met hen kijken instellingen individueel wat er nodig is om het onderwijs toch doorgang te kunnen laten vinden en welke (veiligheids-) maatregelen er getroffen kunnen worden. Op basis van informatie die ik hierover van de koepelorganisaties heb ontvangen, is het aantal studenten dat aangeeft niet naar de campus te willen komen omwille van veiligheidsredenen naar hun inschatting beperkt. Desondanks is iedere student die thuiszit er één teveel. Mogelijkerwijs zijn er ook studenten die hier geen melding van durven te doen. In het eerdergenoemde onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen wordt onderzocht waar verbetering mogelijk is. Daarbij wordt ook gekeken naar een handelingsperspectief in de omgang met klachten en meldingen over antisemitisme.
Kunt u inzichtelijk maken welke maatregelen u, of de afzonderlijke instellingen, heeft genomen om de motie van het lid Eerdmans c.s. uit te voeren, waardoor alle barrières voor Joodse en Israelische studenten, die niet naar hun universiteit durven gaan, worden weggenomen?5
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12 spreek ik momenteel met bestuurders van universiteiten en hogescholen in het kader van meerdere moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Dit betreft ook bovengenoemde motie over het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen voor het zomerreces informeren.
Daarnaast dragen de eerdergenoemde integrale aanpak sociale veiligheid en Taskforce antisemitismebestrijding bij aan het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Via de integrale aanpak sociale veiligheid werk ik samen met de sector aan het vergroten van sociale veiligheid voor studenten en medewerkers van de onderwijsinstellingen. Daarvoor is de komende jaren jaarlijks € 8 miljoen beschikbaar. Hierbij is ook ruimte om de middelen in te zetten voor antisemitismebestrijding. Zo wordt voor het landelijk programma sociale veiligheid een subsidieregeling bekostigd voor het financieel ondersteunen van activiteiten van de regiegroep sociale veiligheid en het veld met als doel de bevordering van een sociaal veilige leer- en werkomgeving voor studenten en werknemers in het hoger onderwijs en de wetenschap. Hier kunnen door de (samenwerkende) universiteiten, hogescholen, studie- en studentenverenigingen alsmede medewerkers- en promovendiorganisaties ook voorstellen ter bestrijding van antisemitisme worden ingediend. Daarnaast kunnen de middelen voor uitvoering van de afspraken ten aanzien van sociale veiligheid in het Bestuursakkoord ook door onderwijsinstellingen worden besteed aan antisemitismebestrijding. Verder wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen, onderdeel van de aanpak, gekeken naar het handelingsperspectief bij meldingen van antisemitisme.
Daarnaast werk ik, zoals eerder gesteld, aan een handreiking voor vertrouwenspersonen, die voor de zomer klaar is. Deze handreiking gaat over het herkennen van en omgaan met antisemitisme.
Instellingen werken ook aan het wegnemen van barrières voor Joodse en Israëlische studenten. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 16 hebben instellingen contact met studentengroeperingen en individuele studenten die signalen van onveiligheid delen en aangeven niet naar de campus te willen komen. Met hen kijken instellingen individueel wat er nodig is om het onderwijs toch doorgang te kunnen laten vinden en welke (veiligheids)maatregelen er getroffen kunnen worden.
Bent u bereid het College van Bestuur van instellingen, die de veiligheid niet kunnen garanderen, onder curatele te laten stellen door de respectievelijke Raden van Toezicht?
Onder het bestuurlijk instrumentarium dat ik als Minister voorhanden heb valt niet de mogelijkheid tot het onder curatele stellen van een College van Bestuur door de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht heeft de zelfstandige taak en bevoegdheid om als intern toezichthouder op te treden, wanneer er sprake van zou zijn dat het College van Bestuur de veiligheid niet zou kunnen garanderen.
Wanneer de Inspectie van het Onderwijs op basis van een gedegen onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, heb ik als ultimum remedium de mogelijkheid de Raad van Toezicht een aanwijzing te geven tot het nemen van een of meer maatregelen. Wanneer het doel van de maatregel ook met een minder zwaar middel kan worden bereikt, zal ik eerst dat middel moeten inzetten. Er ligt op dit moment niet een dergelijk onderzoek van de Inspectie.
Is de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding al langsgeweest op de Radboud Universiteit of de Maastricht Universiteit, zoals toegezegd in het debat Veiligheid op Nederlandse universiteiten op 23 januari 2025?
De NCAB is in maart jl. in gesprek gegaan met het College van Bestuur van de Radboud Universiteit om te spreken over de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers. Een afspraak met de Universiteit Maastricht is in voorbereiding.
Bent u voornemens instellingen, en in het bijzonder de Radboud Universiteit en de Maastricht Universiteit, opdracht te geven om extra veiligheidsmaatregelen te nemen om de veiligheid van Joodse en/of Israëlische studenten te garanderen?
Ik ben met de sector in gesprek over de uitvoering van de aangenomen moties van uw Kamer tijdens het debat op 23 januari jl. over de veiligheid op universiteiten. Deze zijn bedoeld om de veiligheid op de universiteiten beter te borgen. Over de uitkomsten van deze bespreking zal ik uw Kamer voor het zomerreces informeren. Daarbij wil ik wel benadrukken dat ik niet in de verantwoordelijkheid van universiteiten treed om veiligheidsbeleid in te richten en huisregels te handhaven om ongewenst gedrag tegen te gaan.
De structurele gedragscrisis in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse klas scoort wereldwijd slecht op discipline. «Beleid is dringend nodig»»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat Nederland op het gebied van klassikale discipline een van de slechtst presterende landen van Europa is en dat dit naar alle waarschijnlijkheid direct bijdraagt aan dalende onderwijsopbrengsten? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het gezag van de leraar te herstellen en orde in de klas te garanderen?
De onderzoekers benadrukken dat er een samenhang wordt geconstateerd, maar dat het niet mogelijk is om op basis van de PISA cijfers harde causale relaties vast te stellen.2
Tegelijkertijd weten we dat een gezond en veilig pedagogisch klimaat essentieel is om tot goed leren te komen. Daarom werkt dit kabinet samen met het onderwijsveld aan het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. In het plan wordt met drie pijlers ingezet op een integrale aanpak om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren: het borgen van voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel, het verbeteren van de onderwijskwaliteit en de resultaten op lezen, schrijven en rekenen en het verbeteren van de school als een vertrouwde en veilige leeromgeving voor leerlingen én personeel. In het debat over onderwijskansen heb ik toegezegd in de uitwerking van dit plan ook aandacht te hebben voor het orde houden en klassenmanagement.3
Bent u bereid om een zero-tolerance beleid in te voeren voor leerlingen die structureel overlast veroorzaken, zodat de leeromgeving niet langer wordt gesaboteerd? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de rechten van gemotiveerde leerlingen niet langer ondergeschikt worden gemaakt aan de verstorende invloed van leerlingen die niet willen?
Structurele overlast voor personeel en leerlingen is uiteraard zeer onwenselijk. Scholen en medewerkers in het onderwijs hebben namelijk de verantwoordelijkheid om te werken aan een positief pedagogisch klimaat waarin leerlingen tot leren kunnen komen. Daar horen ook heldere en gedragen gedragsnormen bij. Ik ben met het onderwijsveld en ouderorganisaties in gesprek hoe wij dit kunnen verbeteren.
Deelt u de mening dat het gebrek aan klassikale orde niet alleen de leerbaarheid van leerlingen aantast, maar ook de aantrekkelijkheid van het leraarschap ernstig schaadt, met als gevolg een versterking van het lerarentekort? Welke concrete beleidsmaatregelen gaat u nemen om docenten te beschermen tegen structurele ordeproblemen en hen te ondersteunen in het handhaven van discipline?
Het houden van orde is een complexe vaardigheid waar leraren in spé vanuit hun opleiding zo goed mogelijk op worden toegerust. Hierbij is bijvoorbeeld nadrukkelijk aandacht voor de pedagogische aspecten van het beroep en het creëren van een goede leeromgeving in de klas.
Het ontwikkelen van deze vaardigheid gebeurt ook in de praktijk. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het begeleiden van startende leraren en hierbij is ook volop aandacht voor klassenmanagement. Werkgevers worden hiertoe gestimuleerd onder andere via samenwerking op dit punt binnen onderwijsregio’s en het uitwisselen van kennis en ervaringen tussen onderwijsregio’s. Daarnaast is de begeleiding van startende leraren een belangrijk speerpunt bij de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL). Vanuit de werkagenda leraren zetten we stevig in op het aantrekkelijker maken van het beroep, bijvoorbeeld door goede arbeidsvoorwaarden, tijd voor professionalisering en goed personeelsbeleid, onder andere op het gebied van sociale veiligheid.
Deelt u de opvatting dat de wanorde en chaos in de klas niet alleen het leerklimaat ondermijnen, maar ook de sociale veiligheid binnen scholen ernstig aantasten? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om scholen te ondersteunen bij het herstellen van een veilige en ordelijke leeromgeving?
Ja, die opvatting deel ik. Daarom is het stimuleren van een veilig en positief pedagogisch klimaat ook een van mijn prioriteiten.
Hierbij is het sowieso belangrijk om de wettelijke kaders te verduidelijken om de veiligheid op school te borgen. Dat doet het kabinet onder andere met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs waarin scholen worden verplicht de veiligheid van leerlingen én personeel te monitoren, incidenten te registreren, een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen en jaarlijks het veiligheidsbeleid te evalueren. Daarnaast ondersteunt Stichting School & Veiligheid scholen bij het bevorderen van een sociaal veilig en positief pedagogisch klimaat.
Het bericht dat er op een derde van de mbo’s sport- en beweeglessen geen structureel onderdeel van het curriculum zijn |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het Mulier-rapport «Bewegen en sport in het middelbaar beroepsonderwijs»?1
Het rapport «Bewegen en sport in het middelbaar beroepsonderwijs» geeft mij en de Minister van OCW inzicht in de ontwikkelingen en kansen binnen mbo- instellingen op het gebied van sporten en bewegen. De Ministeries van VWS en OCW volgen de metingen, door middel van vervolgonderzoek, de komende jaren en zijn benieuwd naar het totaalbeeld en de trend over de jaren 2020 tot en met 2028.
Bewegen heeft een positieve invloed op zowel de fysieke als mentale gezondheid en meer bewegen op school kan ook helpen bij het verbeteren van de concentratie, een vergroot welbevinden en een beter zelfbeeld van studenten.
Daarom wordt vanuit het Ministerie van VWS bijvoorbeeld met het actieplan «Nederland beweegt» ingezet op het creëren van die randvoorwaarden en het vergroten van het bewustzijn van het belang van bewegen. Denk hierbij aan zaken als een actieve schooldag waarbij bewegen gedurende de lessen, actief pauzegedrag en het stimuleren van naschoolse sport- en beweegmomenten worden ingezet. Het is aan mbo-instellingen zelf of en hoe zij vervolgens het bewegingsonderwijs vormgeven.
Hoe reageert u op het feit dat het aantal mbo-instellingen waarbij sport- en beweeglessen deel uitmaken van het curriculum is afgenomen, terwijl slechts een kwart van de mbo-studenten jonger dan 18 jaar voldoet aan de beweegrichtlijn?
Het is aan mbo-instellingen zelf om te bepalen of en hoe zij sport- en bewegingsonderwijs vormgeven. Deze onderwijsinstellingen worden aangemoedigd om kosteloos gebruik te maken van het meet- en signaleringsinstrument TestJeLeefstijl2. Na het invullen van een vragenlijst krijgen de mbo-studenten persoonlijke tips mee, zodat zij zelf regie kunnen voeren op hun leefstijl. Een vergroot bewustzijn van hun gezondheid en beweging kan er vervolgens voor zorgen dat jongeren gezonde leefstijlkeuzes maken.
Onderwijsinstellingen kunnen de uitkomsten van TestJeLeefstijl gebruiken om gerichte initiatieven op te zetten.
Verder werkt het mbo, net zoals het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs met de Gezonde School-aanpak. Scholen kunnen in samenwerking met de Gezonde School-coördinator en een externe adviseur van de GGD aan de slag gaan met diverse gezondheidsthema’s.
Ik subsidieer tenslotte een project van het Alfa-college dat als hoofddoel heeft om meer mbo-studenten vaker te laten bewegen en sporten door in de mbo- onderwijssetting meer mogelijkheden te creëren om te bewegen en te sporten. Zij brengen goed werkende sport- en beweegprogramma’s voor mbo-studenten in kaart en koppelen dit ook aan de beroepsvitaliteit. Om zo te laten zien hoe mbo- studenten hun toekomstige beroep vitaal en duurzaam kunnen uitoefenen. De uitkomsten worden met alle mbo-instellingen gedeeld.
Hoe reageert u op het feit dat «Onvoldoende accommodatie», «Te weinig lestijd voor sport en bewegen als gevolg van te vol lesrooster» en «Onvoldoende financiële middelen» door mbo-instellingen als belangrijkste belemmeringen voor het aanbieden en uitvoeren van sport- en beweegactiviteiten?
Onderwijsinstellingen kunnen gebruikmaken van de kwaliteitsmiddelen (een financiële impuls voor ondersteuning aan mbo-studenten) om in te zetten voor sport- en beweegactiviteiten, bijvoorbeeld ten behoeve van het welbevinden van studenten. Mbo-instellingen kunnen zo zelf bepalen op welke manier zij aandacht willen besteden aan bewegen en sport. Daarnaast moedigen de Minister van OCW en ik onderwijsinstellingen aan om inspiratie op te doen bij andere instellingen om knelpunten op te lossen, bijvoorbeeld vanuit het Platform Sport & Gezonde Leefstijl. Zo komt in het rapport terug dat mbo-studenten bij onderwijsinstelling VISTA met korting gebruik kunnen maken van sportfaciliteiten van de Universiteit van Maastricht. Dit is een mooi voorbeeld hoe er in de regio wordt samengewerkt met andere onderwijsinstellingen om beweging te stimuleren. ROC Nijmegen met het programma Sport op Maat kan bijvoorbeeld ook ter inspiratie gebruikt worden voor het creëren van ruimte voor sport en bewegen binnen een onderwijsprogramma.
Hoe reageert u op de aanbevelingen uit het Mulier-rapport?
In de aanbevelingen komt terug dat mbo-instellingen een intensievere samenwerking met gemeenten en sportverenigingen hebben. Dit kan leiden tot een breder en effectiever aanbod van beweegactiviteiten. De kracht van samenwerking vanuit onderwijs, gezondheidsinstellingen en lokale sportaanbieders is essentieel om meer jongeren aan het bewegen te krijgen en te houden. Hierbij is het zinvol, zoals wordt aangegeven in de aanbevelingen, om een duidelijke, integrale visie te creëren op het gebied van sport en bewegen, in samenwerking met studenten. De Minister van OCW en ik willen mbo-instellingen inspireren om vanuit onder andere het Mulier-rapport en samen met andere onderwijsinstellingen, toekomstige werkgevers en het Platform Sport & Gezonde Leefstijl te werken aan inzet op bewegen in de regio.
Wat is uw visie op bewegingsonderwijs in het mbo?
Bewegen is binnen alle onderwijsvormen en binnen alle leeftijdscategorieën belangrijk. Het is aan mbo-instellingen zelf of en hoe zij bewegingsonderwijs vormgeven. In tegenstelling tot het funderend onderwijs, geldt er in het vervolgonderwijs geen wettelijke verplichting of urennorm voor bewegingsonderwijs. Wel is het belangrijk dat mbo-instellingen ondersteund worden om de interventies toe te passen gericht op gezondheid. Hiervoor kunnen instellingen inspiratie opdoen vanuit het Platform Sport & Gezonde Leefstijl of gebruik maken van de Gezonde School-aanpak.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja, wij zijn hiertoe bereid.