Het bericht ‘Amsterdamse universiteiten houden politiek buiten de deur tijdens de introductieweken’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bij de introductieweken van Amsterdamse universiteiten geen politieke jongerenorganisaties (PJO’s) welkom zijn?1
De vormgeving van de introductieweken is volledig aan de instelling zelf. Het is niet aan mij om hierover een oordeel te hebben.
Deelt u de mening van de PJO’s dat zij ook onderdeel van het studentenleven zijn?
Studenten weten deze organisaties goed te vinden, zo blijkt ook uit het feit dat studenten op hogescholen en universiteiten een groot percentage uitmaken van de achterban van politieke jongerenorganisaties. Studentbestuurders van politieke jongerenorganisaties waarvan de politieke partij in de Eerste en Tweede Kamer vertegenwoordigd is, kunnen bijvoorbeeld ook een beurs aanvragen ter ondersteuning van hun werkzaamheden. In die zin zijn politieke jongerenorganisaties onderdeel van het studentenleven. Alle jongeren kunnen lid worden van politieke jongerenorganisaties, en zijn dus niet specifiek gericht op studenten van universiteiten en hogescholen.
Deelt u de mening van de PJO’s dat juist op de universiteit debat en dialoog volop moeten bloeien en dat universiteiten niet gereduceerd moeten worden tot een apolitieke ruimte?
Universiteiten zijn bij uitstek een plek voor debat en dialoog. In de eerste plaats voor het academisch debat en dialoog, maar zeker ook breder voor debat en dialoog over maatschappelijke vraagstukken. Het niet toelaten van politieke jongerenorganisaties tot de introductieweken doet geen afbreuk aan de universiteit als plek bij uitstek voor debat en dialoog.
Hoe beoordeelt u in dat licht de reactie van de Universiteit van Amsterdam (UvA) dat PJO’s niet welkom zijn omdat ze «neutraal» willen blijven? Als alle PJO’s welkom zijn is de neutraliteit toch niet in het geding?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb benoemd, ga ik als Minister niet over de introductieweken bij instellingen en de keuzes die zij daarin maken. Dat gezegd hebbende, heb ik van de UvA begrepen dat alleen partijen die een directe link hebben met de UvA mogen flyeren en zichzelf promoten op de campus tijdens de introweek. Partijen die niet aan deze voorwaarde voldoen, worden afgewezen. Partijen die wel zijn verbonden aan de universiteit mogen wel flyeren, denk bijvoorbeeld aan studentenpartijen voor medezeggenschapsraden van de UvA. Dit beleid wordt al een aantal jaren gehanteerd.
Deelt u de mening dat het voor een sterke democratie belangrijk is om politieke participatie onder jongeren te vergroten en dat de introductieweken daarvoor een goed middel zijn?
Ik deel de mening dat politieke participatie bijdraagt aan een sterke democratie. Het is echter niet het doel van de introductieweken om politieke participatie onder jongeren te vergroten. De introweek is bedoeld als een sociale, en informatieve kennismaking met de instelling, de stad en elkaar.
Het staat politieke partijen vrij om (binnen de lokale kaders) in de stad te flyeren en de studenten te benaderen. Voor de versterking van politieke participatie onder jongeren zet de overheid andere middelen in, zoals de subsidieverlening die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstrekt aan politieke partijen voor de aan hen gelieerde politieke jongerenorganisaties en de andere activiteiten die vanuit het Ministerie van BZK worden ondernomen om de betrokkenheid van jongeren bij beleid te vergroten, zoals het initiatief #mijnstemtelt dat samen met de VNG wordt ontplooid.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de universiteiten en PJO’s over een plek voor PJO’s bij de introductieweken?
Nee, ik zie voor mij geen rol weggelegd om hierover in gesprek te gaan met de universiteiten en PJO’s. De vormgeving van de introductieweken is aan de instellingen zelf.
Vervolgopleidingen voor jongeren met een beperking of specifieke ondersteuningsbehoefte |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de knelpunten voor leerlingen en hun ouders bij het zoeken naar een geschikte vervolgopleiding voor leerlingen met een beperking of specifieke ondersteuningsbehoefte en voert u hier gesprekken over met vertegenwoordigers van belangenorganisaties voor leerlingen en ouders?
Ja, deze signalen zijn bekend en hier voert het Ministerie van OCW regelmatig gesprekken over met belangenorganisaties, zoals LBVSO, JOBmbo en Ouders & Onderwijs.
Bent u ervan op de hoogte dat het VN-comité in haar rapport over de implementatie van het VN-verdrag Handicap in Nederland ook forse kritiek had over het gebrek aan geschikte opleidingsmogelijkheden voor leerlingen met een beperking en wat is er het afgelopen jaar gedaan om de aanbevelingen van het VN-comité uit te voeren?1
Ja. Het afgelopen jaar is op diverse onderdelen gewerkt om het Nederlandse onderwijs inclusiever maken. Om de toegankelijkheid van het mbo te vergroten is de afgelopen jaren de Verbeteragenda passend onderwijs uitgevoerd.2 Vanuit de verbeteragenda zijn diverse acties ondernomen om onder meer de kennismaking met de opleiding en de begeleiding tijdens de opleiding en de beroepspraktijkvorming (bpv) te verbeteren voor (aankomend) studenten met een ondersteuningsbehoefte.
In het hbo en wo is er via het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) veel aandacht geweest voor de uitvoering van het VN Verdrag handicap op onderwijsinstellingen. Er zijn concrete producten opgeleverd zoals een modelovereenkomst voor studenten met mantelzorgtaken en er zijn goede voorbeelden uitgewisseld tussen verschillende hbo- en wo-instellingen. Daarnaast hebben alle hbo- en wo-instellingen het Kader Studentenwelzijn ondertekend om de komende jaren verder te werken aan een inclusief studieklimaat.
Is het dit jaar gelukt om alle leerlingen die willen doorstromen naar het hbo en wo in de gelegenheid te stellen hun herkansingen af te leggen vóór 1 september 2025 zoals u heeft toegezegd in de antwoorden op Kamervragen van augustus 2024?2
Ja, dat is gelukt, met dank aan het College voor Toetsen en Examens, DUO en alle examenbetrokkenen. De staatsexamenkandidaten die wilden doorstromen naar het hbo en wo zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele herkansingen (van de mondelinge college-examens) vóór 1 september af te leggen. Dat geldt ook voor vso-leerlingen die via het staatsexamen hun diploma halen. Daarvoor is in de informatievoorziening en communicatie over het staatsexamen extra aandacht besteed aan de momenten waarop herkansingen (kunnen) plaatsvinden. De kandidaten die zich gemeld hebben, hebben uiterlijk op 30 augustus herkanst en – indien geslaagd – een diploma ontvangen.
Herkent u de signalen dat het voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte en een lichamelijke beperking heel moeilijk is om vervolgonderwijs te vinden omdat veel onderwijsinstellingen geen passende begeleiding kunnen regelen of de benodigde kennis niet in huis hebben?
Ik herken dat een deel van de leerlingen moeite heeft met het vinden van een passende vervolgopleiding.
Het is juist voor deze groep leerlingen, met een grote verscheidenheid aan verschillende kenmerken, belangrijk om goede begeleiding en ondersteuning te krijgen richting economische zelfstandigheid. Het ministerie heeft Oberon en de Beleidsonderzoekers daarom gevraagd om onderzoek te doen naar effectieve interventies die bijdragen aan het verbeteren van de overgang van het voortgezet speciaal onderwijs naar het mbo. Voor het einde van het jaar worden de resultaten van dit onderzoek verwacht en vervolgens met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens met de constatering dat er talent wordt verspild als leerlingen die wel de cognitieve vermogens en interesse hebben om door te leren dit niet kunnen vanwege praktische belemmeringen of belemmeringen in wet- en regelgeving? Zo ja, bent u bereid om met vervolgopleidingen specifieke afspraken te maken zodat het voor deze groep leerlingen ook mogelijk wordt om deelcertificaten te behalen en een alternatief te vinden voor stages?
Het is onwenselijk dat het jongeren die een vervolgopleiding kunnen volgen, niet lukt omdat ze niet de juiste ondersteuning kunnen krijgen.
Binnen het mbo, hbo en wo is wettelijk veel mogelijk om maatwerk te leveren, zodat jongeren de juiste ondersteuning kunnen krijgen tijdens hun vervolgopleiding. Via onder andere de maatregelen uit de Werkagenda VN-verdrag Handicap 2025–2030 werkt het ministerie aan een verdere verbetering van de toegankelijkheid voor studenten met een ondersteuningsvraag. Het betreft onder meer bevordering van de digitale toegankelijkheid van het onderwijs en verbetering van de begeleiding tijdens de beroepspraktijkvorming (bpv). Binnen het mbo is het daarnaast al een aantal jaar mogelijk om te werken met deelcertificaten en de mbo-verklaring voor als het behalen van een volledig diploma niet mogelijk is.
Passen dergelijke afspraken ook binnen de plannen van de Werkagenda 2025–2030 die recent door de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg naar de Kamer is gestuurd?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Is er een overzicht te vinden van de mogelijkheden voor opleidingen en de vereisten voor ouders en leerlingen met specifieke ondersteuningsbehoeften zodat het voor hen iets makkelijker wordt om te zien welke mogelijkheden er zijn? Zo nee, bent u bereid om hiervoor te zorgen of dit mee te laten nemen in de uitvoering van de Werkagenda 2025–2030?
Op dit moment bestaat er geen landelijk overzicht van alle opleidingen en de mogelijkheden die per opleiding geboden kunnen worden aan jongeren met een ondersteuningsbehoefte. Er is op veel plekken al wel de informatie te vinden. In het mbo zijn instellingen al wettelijk verplicht het ondersteuningsaanbod bekend te maken. De vorm van die bekendmaking is vrij. Bij hun oriëntatie kunnen leerlingen en hun ouders gebruik maken van de informatie die de instelling daarover beschikbaar stelt. In het hbo en wo moet vastgelegd worden in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) hoe studenten met een handicap of chronische ziekte redelijkerwijs in de gelegenheid worden gesteld de tentamens af te leggen. Daarnaast beheert het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs de website onbelemmerdstuderen.nl, waar mbo-, hbo- en wo-studenten informatie kunnen vinden over hun rechten en over mogelijke voorzieningen en regelingen die studeren zonder belemmeringen mogelijk maken. Daarmee is er voldoende informatie beschikbaar en zie dan ook geen aanleiding om dit mee te nemen in de uitvoering van de werkagenda.
Het onderzoek van BOOS en Follow the Money naar Stichting Durf te Dromen en mogelijke misleiding van scholen |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van BOOS en de artikelen van Follow the Money over de constructie rond Stichting Durf te Dromen en de gelijknamige commerciële bv?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het beeld dat scholen in de veronderstelling waren dat zij zaken deden met een goed doel terwijl zij in werkelijkheid betaalden aan een commerciële onderneming?
Het is natuurlijk zeer onwenselijk als scholen op het verkeerde been worden gezet. Organisaties dienen altijd transparant te zijn over het doel van waaruit zij handelen, en of dat bijvoorbeeld met of zonder winstoogmerk is.
Heeft u inzicht in hoeveel scholen landelijk diensten hebben afgenomen van de commerciële bv Durf te Dromen en welke bedragen hiermee gemoeid waren?
Nee, het Ministerie van OCW houdt geen overzicht bij van de diensten die door scholen worden afgenomen. Scholen bepalen zelf bij wie zij inkopen.
Zijn er signalen dat ook scholen buiten Utrecht, mogelijk in meerdere gemeenten, op vergelijkbare wijze zijn gefactureerd door deze bv?
Nee, hier zijn op dit moment geen signalen van bekend.
Hoe beoordeelt u de risico’s voor gelijke onderwijskansen wanneer commerciële partijen via maatschappelijke branding toegang krijgen tot scholen en publiek gefinancierde activiteiten?
Externe inhuur is bedoeld in aanvulling op en ter ondersteuning van de aanpak van scholen, en moet beperkt, tijdelijk en doelgericht zijn. Scholen kunnen, waar nodig, commerciële partijen inschakelen. De handreiking inhuur van externe partijen3 biedt een vragenlijst die scholen kan helpen bij het selecteren van de juiste partij, waarbij geadviseerd wordt goed te kijken naar de kwaliteit, redelijkheid van de tarieven en non-profit alternatieven.
In hoeverre zijn scholen verplicht om bij de inkoop van educatieve diensten na te gaan of zij met een stichting dan wel een commerciële onderneming zakendoen en hoe wordt dit momenteel gecontroleerd?
Dat zijn zij niet verplicht.
Deelt u de mening dat bij maatschappelijke initiatieven die werken met kinderen en (indirect) publieke middelen een volledige scheiding tussen non-profit en commerciële activiteiten geborgd moet zijn?
Nee, er bestaan commerciële organisaties die een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de onderwijskwaliteit en -kansen of goede educatieve diensten leveren. Zoals gezegd dienen organisaties wel altijd transparant te zijn over vanuit welk doel zij handelen. Het moet voor degene die de dienst inkoopt altijd helder zijn met wie het contract gesloten wordt.
Kunt u uiteenzetten welke bestaande wettelijke en beleidsmatige instrumenten er zijn om vermenging van publieke en private geldstromen bij onderwijsinitiatieven te voorkomen?
Zoals gezegd, het moet voor degene die de dienst inkoopt altijd helder zijn met wie het contract gesloten wordt. Het is aan scholen om goed te kijken bij wie zij een dienst inkopen. De handreiking inhuur van externe partijen geeft scholen
handvatten om interne oplossingen en non-profit partijen mee te wegen bij de selectie van een partij.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat publieke subsidies aan stichtingen in het onderwijs indirect ten goede kwamen aan commerciële bv’s met dezelfde oprichter of naam?
Zoals toegelicht bij vraag 3 houdt het Ministerie van OCW houdt geen overzicht bij van de diensten die door scholen worden afgenomen.
Bent u bereid te onderzoeken of de constructie bij Durf te Dromen, Leren voor de Toekomst en de Weekend Academie op meer plekken in het land voorkomt en de Kamer hierover te informeren?3 4
Scholen kopen zelf deze diensten in. Ik roep hen op om met deze kennis bij vervolginkopen goed te kijken met wie ze in zee gaan. In algemene zin kan bij een vermoeden van fraude met subsidies melding gemaakt worden bij DUS-I, waarop vervolgens een zorgvuldig onderzoek wordt opgestart dat uiteindelijk tot een aangifte kan leiden. We moedigen scholen aan om bij vermoedens van misbruik of oneigenlijk gebruik een melding te doen.
Hoe beoordeelt u de verantwoordelijkheid van schoolbesturen en de rol van de Inspectie van het Onderwijs bij het signaleren van onduidelijke of misleidende constructies rond de inkoop van diensten?
Zoals gezegd hebben schoolbesturen de verantwoordelijkheid om zorgvuldig hun middelen te besteden. Scholen zijn daarbij gehouden aan Europese wet- en regelgeving omtrent inkoop.
Wanneer de Inspectie van het Onderwijs risico’s constateert op het vlak van onrechtmatige verkrijging of besteding van middelen, voert zij doorgaans onderzoek uit bij het betreffende bestuur. Als uit dat onderzoek onrechtmatige verkrijging of besteding blijkt, dan kan de inspectie handhavend optreden.
Zoals gezegd, in algemene zin kan bij een vermoeden van fraude met subsidies melding gemaakt worden bij DUS-I, waarop vervolgens een zorgvuldig onderzoek wordt opgestart dat uiteindelijk tot een aangifte kan leiden.
Acht u aanvullende wettelijke transparantie-eisen wenselijk voor maatschappelijke organisaties die in of rond scholen opereren, zoals openbaarmaking van verbonden commerciële entiteiten, inzicht in eigendomsstructuren en inzicht in financiële stromen?
Maatschappelijke organisaties die in of rond scholen opereren dienen transparant te zijn over hun beweegredenen en het is aan scholen om goed te kijken bij wie zij een dienst inkopen. We moeten terughoudendheid betrachten om bij incidenten te reageren met wet- en regelgeving.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de PO- en VO-Raad richtlijnen op te stellen om dit soort constructies te voorkomen?
Ja, ik zal samen met de raden kijken hoe we bewustwording van risico’s bij inkoopprocessen kunnen verhogen.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Klopt het dat het laatste thematische onderzoek van de Onderwijsinspectie naar seksuele diversiteit en seksuele voorlichting uit 2020 stamt? Wat is sindsdien gedaan om deze thematiek te monitoren?
Het themaonderzoek «Burgerschapsonderwijs en het omgaan met verschil in morele opvattingen» uit 2020 is een onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) en geeft een aanvullend stelselbeeld op het scholentoezicht. Het onderzoek richtte zich op de vraag hoe duidelijk de ruimte is die onderwijsvrijheid geeft om eigen visies op maatschappelijke thema’s uit te dragen en waar de grenzen daarvan liggen. Seksuele diversiteit was één van de onderwerpen die aan bod kwamen. De uitkomsten gaven destijds geen aanleiding tot nader onderzoek. Het huidige toezicht op scholen en het accent daarin op burgerschap en sociale veiligheid geeft een goed beeld van de stand van zaken van de naleving van wettelijke eisen betreffende seksuele diversiteit.
Sinds 2020 zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd die betrekking hebben op seksuele diversiteit op scholen. Eén daarvan is de Landelijke Veiligheidsmonitor, die periodiek de sociale veiligheid op scholen in kaart brengt in opdracht van mijn ministerie.1 Dit onderzoek monitort de veiligheid van lhbt leerlingen in het funderend onderwijs. Daarnaast biedt het rapport «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) inzicht in de opvattingen over homo- en biseksualiteit in Nederland.2 Het onderzoek «Seks onder je 25e» van Rutgers en Soa Aids Nederland geeft een landelijk beeld van de opvattingen over homoseksualiteit onder jongeren.3
Bent u bereid om het themaonderzoek uit 2020 te herhalen, gezien de dalende acceptatie van lhbti-personen onder jongeren?1
In 2026 heeft de inspectie verdiepend onderzoek geprogrammeerd naar de wijze waarop scholen omgaan met risico’s en uitingen in strijd met basiswaarden, zoals voor wat betreft respectvolle omgang met seksuele diversiteit en andere uitingen van onverdraagzaamheid. Dit gebeurt aanvullend op het reguliere toezicht door de inspectie waarin respectvolle omgang met seksuele diversiteit één van de vaste aandachtspunten is. Het herhalen van dit precieze onderzoek uit 2020 is daarom niet nodig.
Bent u bereid te onderzoeken of scholen voldoen aan hun verplichtingen inzake respectvolle omgang met seksuele diversiteit en of er sprake is van structurele tekortkomingen?
Indien de inspectie constateert dat een school op één of meer van de wettelijke verplichtingen (wettelijke burgerschapsopdracht, kerndoelen en wettelijke zorgplicht sociale veiligheid) nalatig is, geeft de inspectie een herstelopdracht. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan. In de regel volgt er een bekostigingssanctie als uit het herstelonderzoek blijkt dat niet aan de herstelopdracht is voldaan.
Het toezicht van de inspectie is met ingang van schooljaar 2025/26 verder aangescherpt: per 1 augustus 2025 beoordeelt de inspectie de kwaliteitsstandaard basisvaardigheden, waarbij een oordeel is verbonden aan geconstateerde tekortkomingen. Onderdeel daarvan is de bevordering van burgerschap, met aandacht voor basiswaarden (zoals gelijkwaardigheid, non-discriminatie en autonomie) en het tegengaan van risico’s omtrent en strijdigheid met basiswaarden. Waar eerst sprake was van enkel een herstelopdracht voor een school die in gebreke blijft, is met ingang van dit schooljaar tevens sprake van een beoordeling van de standaard als (on)voldoende.
Hoe wordt er op dit moment systematisch toezicht gehouden op hoe scholen invulling geven aan hun wettelijke burgerschapsopdracht met betrekking tot seksuele diversiteit en lhbti-acceptatie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel scholen in de afgelopen vijf jaar van de Onderwijsinspectie een aanwijzing, waarschuwing of onvoldoende beoordeling hebben gekregen vanwege gebrekkige aandacht voor seksuele diversiteit of lhbti-onderwerpen?
Op 1 augustus 2021 is de Wet verduidelijking burgerschapsopdracht ingevoerd. In het eerste schooljaar 2021/22 was er sprake van een stimulerende aanpak om scholen voldoende tijd te geven aan de nieuwe wettelijke eisen te voldoen. Met ingang van het schooljaar 2022/23 is sprake van nalevingstoezicht. Gerekend over deze periode was in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en gespecialiseerd onderwijs sprake van herstelopdrachten voor burgerschap voor respectievelijk 54, 64 en 47 procent van de in deze sectoren onderzochte scholen.
De inspectie heeft een beeld van de tekortkomingen per aspect van de burgerschapsopdracht. De wettelijke eisen rond respectvolle omgang met seksuele diversiteit worden beoordeeld als onderdeel van het toezicht op het bevorderen van basiswaarden en kerndoelen. De percentages scholen in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en gespecialiseerd onderwijs die in het laatste schooljaar (2024–2025) een herstelopdracht kregen vanwege tekorten in de bevordering van basiswaarden, bedroegen respectievelijk 2, 5 en 10 procent. Daarnaast zijn herstelopdrachten gegeven omdat onvoldoende sprake was van afstemming van het burgerschapsonderwijs op mogelijke risico’s in de leerlingenpopulatie. Dit gold voor respectievelijk 43, 48 en 39 procent van de scholen.
Bent u bereid een representatieve steekproef te (laten) uitvoeren onder scholen naar de wijze waarop seksuele vorming en lhbti-acceptatie in het onderwijs gestalte krijgt?
De inspectie heeft als wettelijke taak om toezicht te houden op de naleving van de wet- en regelgeving op scholen, waaronder eisen die verband houden met seksuele vorming. Zie het antwoord op vragen 3 en 4. In dat kader ziet de inspectie erop toe dat het onderwijs in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat leerlingen leren om respectvol om te gaan met seksuele diversiteit. Het reguliere toezicht van de inspectie geeft een beeld van de naleving van wettelijke voorschriften, ook op dit terrein. De resultaten van het toezicht laten dan ook zien of het onderwijs in ons land voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Erkent u dat uit diverse signalen blijkt dat op een deel van de religieuze scholen geen of zeer beperkte aandacht is voor seksuele diversiteit? Zo ja, deelt u de zorg dat hiermee de burgerschapsopdracht en wettelijke vereisten niet worden nageleefd?
De inspectie geeft aan dat de aandacht voor bevordering van basiswaarden zoals verdraagzaamheid en non-discriminatie vanwege zorgen rond afnemende tolerantie jegens seksuele diversiteit over de hele breedte van het onderwijs aandacht vraagt. De inspectie heeft geen aanwijzingen dat het thema op bijzondere scholen met een godsdienstige grondslag vaker speelt dan elders. Voor zover het gaat om tekorten rond bevordering van burgerschap en sociale veiligheid, ziet de inspectie geen grote verschillen tussen scholen van uiteenlopende denominaties. Ook het genoemde themaonderzoek van de inspectie uit 2020 liet een dergelijk beeld niet zien. De burgerschapswet verplicht scholen de basiswaarden, waaronder gelijkwaardigheid en non-discriminatie, te bevorderen. Indien de inspectie constateert dat een school zich niet aan deze wettelijke verplichting houdt, geeft de inspectie een herstelopdracht.
Wordt bij het inspectietoezicht specifiek gecontroleerd op de invulling van lhbti-onderwerpen bij scholen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, het thema seksuele diversiteit is onderdeel van het toezicht van de inspectie op de bevordering van burgerschap (inclusief basiswaarden, zie het antwoord op vraag 7), de kerndoelen en op de borging van de sociale veiligheid van alle leerlingen.
Welke beleidsmaatregelen zijn sinds 2016 genomen om lhbti-acceptatie in het funderend en voortgezet onderwijs te versterken? Acht u deze maatregelen afdoende, gezien de recente daling in acceptatie?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf kan zijn en zich veilig voelt op school. Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht voor een (sociaal) veilig schoolklimaat. Voor de zomer van 2025 heeft uw Kamer het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs ontvangen. Met dit wetsvoorstel introduceer ik een meldplicht voor ernstige incidenten. De al bestaande meld-, overleg- en aangifteplicht voor seksuele misdrijven wordt verduidelijkt en uitgebreid. Het wetsvoorstel verplicht scholen in het funderend onderwijs vertrouwenspersonen te hebben en verbetert hun positie en professionaliteit. Tevens moeten scholen zich aansluiten bij een landelijke klachtencommissie die kan adviseren over een klachtenbehandeling. Ten slotte moeten scholen hun veiligheidsbeleid jaarlijks gaan evalueren. De planning is erop gericht dat de wet per 1 augustus 2026 in werking treedt.
Daarnaast is het belangrijk dat kinderen vanaf jonge leeftijd leren hoe je respectvol met elkaar omgaat en hoe je wensen en grenzen kunt aangeven.
Scholen in het funderend onderwijs hebben de verplichting leerlingen te leren respectvol om te gaan met (seksuele) diversiteit binnen de samenleving. Dat volgt uit de wettelijk verplichte kerndoelen, maar ook uit de wettelijke burgerschapsopdracht. Scholen bepalen zelf hoe ze invulling geven aan de kerndoelen en met welk lesmateriaal ze dat willen doen. Op 1 september 2025 heeft Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) de definitieve conceptkerndoelen van het leergebied burgerschap opgeleverd voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs.5 Met deze kerndoelen wordt voor scholen een verdere uitwerking geven aan het onderwijsinhoudelijke deel van de wettelijke burgerschapsopdracht en krijgen scholen meer richting en houvast bij de invulling van hun burgerschapsonderwijs. Ook in de conceptkerndoelen voor het leergebied Mens en Maatschappij wordt ingegaan op respectvolle omgang, onder andere met seksualiteit en seksuele diversiteit. De definitieve conceptkerndoelen voor het leergebied Mens en Maatschappij worden later dit najaar opgeleverd. Naar verwachting zullen deze kerndoelen vanaf 1 augustus 2027 gelden, maar scholen kunnen zich er nu al door laten inspireren.
Bent u bereid om de Onderwijsinspectie expliciet opdracht te geven om binnen het reguliere toezicht scherper te letten op de naleving van de burgerschapsopdracht op het gebied van seksuele en genderdiversiteit?
Deze opdracht heeft de inspectie al.
Kunt u toezeggen om binnen een jaar te komen met een geactualiseerd beeld van de staat van lhbti-acceptatie en seksuele voorlichting op Nederlandse scholen, onder jongeren met een niet-Westerse achtergrond en wat de invloed is van de online manosphere met figuren als Andrew Tate?
Op dit moment laat ik een onderzoek uitvoeren naar de opvattingen van jongeren over lhbtiq+ personen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Universiteit van Amsterdam en het eerste deelrapport is voor de zomer gepubliceerd.6 Het tweede deelrapport volgt dit najaar.
Voor cijfers over de staat van lhbti-acceptatie onder Nederlandse jongeren verwijs ik u naar het periodieke onderzoek «Seks onder je 25e» van Rutgers en Soa Aids Nederland en de periodieke Gezondheidsmonitor Jeugd7. Het onderzoek «Seks onder je 25e» biedt inzichten in de opvattingen van Nederlandse jongeren rondom seksualiteit, waaronder seksuele diversiteit. Dit onderzoek wordt eens per vijf jaar uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarnaast bevat een aantal regionale vragenlijsten van de Gezondheidsmonitor Jeugd vragen over de opvattingen van scholieren in het voortgezet onderwijs over homoseksualiteit. Deze monitor wordt eens per vier jaar uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Wat heeft u specifiek gedaan om scholen te ondersteunen zodat ze zorg kunnen dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, zoals specifiek van hen wordt gevraagd bij de in 2021 aangescherpte wettelijke eisen omtrent het burgerschapsonderwijs?
Op verschillende manieren stimuleer ik initiatieven die scholen ondersteunen bij het bevorderen van een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen. Zo verleen ik een instellingssubsidie aan Stichting School & Veiligheid (SSV), de landelijke expertise-organisatie voor sociale veiligheid op school. Zij ondersteunen scholen met actuele informatie en deskundig advies. Zo heeft SSV aanbod voor docenten voor het bespreekbaar maken van gevoelige thema’s in de klas op een veilige manier. Ook onderhoudt SSV de website www.gendi.nl met inspiratie, (les)materialen en kennis voor docenten op het gebied van gender- en seksuele diversiteit. Dit najaar publiceert SSV een handreiking voor schoolleiders over het creëren van een veilig schoolklimaat voor lhbtiq+ leerlingen. In samenwerking met het Landelijke Aktie Komitee Scholieren (LAKS) lanceert SSV dit najaar een leidraad voor het voeren van een veilig gesprek in de klas over onderwerpen die als polariserend worden ervaren. Tot slot beschikt SSV over een adviespunt voor scholen en organiseert SSV jaarlijks de Week tegen pesten en de conferentie Met alle respect!.
Daarnaast ondersteun ik initiatieven van COC Nederland die scholen ondersteunt bij het bespreekbaar maken van gender- en seksuele diversiteit. Bijvoorbeeld bij het jaarlijks organiseren van Paarse Vrijdag, waarvan het aantal deelnemende scholen blijft groeien. Ook faciliteert COC een netwerk van Gender and Sexuality Alliances (GSA’s). Dit is een groep die leerlingen kunnen oprichten die dient als sociaal netwerk waarin leerlingen (h)erkenning ervaren en solidariteit tonen met lhbtiq+ leerlingen. Ten slotte bouwt het COC aan een GSA-docentennetwerk, waarin docenten ideeën en good practices kunnen uitwisselen om de acceptatie van lhbtiq+ leerlingen en docenten op school te verbeteren.
Bovendien is vanuit het amendement Ceder c.s. € 250.000 beschikbaar gesteld om scholen te helpen bij het ondersteunen van leerkrachten in het bespreekbaar maken van het thema gender- en seksuele diversiteit.8
De positie van Oekraïense jongeren en jongvolwassenen in het Nederlandse onderwijs |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat Oekraïense jongeren in Nederland een lost generation dreigen te worden? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja, deze publicatie is mij bekend. Het stilzitten en niet kunnen meedoen aan de samenleving is niet wenselijk; voor het individu noch voor de maatschappij. Dit geldt overigens in zijn algemeenheid voor jong en oud, ongeacht land van herkomst en/of nationaliteit.
Herinnert u zich uw beantwoording van eerder gestelde schriftelijke vragen hierover?2
Ja.
Staat u nog steeds achter uw oproep aan onderwijsinstellingen om het instellingscollegegeldtarief te verlagen voor Oekraïense studenten? Zo ja, brengt de constatering dat het talent van duizenden jonge Oekraïners voor Nederland én Oekraïne onbenut blijft u tot herziening van uw standpunt om geen financiële regeling voor deze groep op te zetten, maar collegegeldverlaging voor Oekraïense studenten over te laten aan onderwijsinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in eerdere brieven3 biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor instellingen om een lager collegegeld voor Oekraïense ontheemden te hanteren. Mijn ambtsvoorgangers hebben de afgelopen drie jaren meerdere oproepen richting de instellingen gedaan om -waar mogelijk- het collegegeldtarief te verlagen. Ik heb grote waardering voor de instellingen die dit mogelijk maken, en sta zeker nog steeds achter de oproep van mijn voorganger om het collegegeldtarief waar mogelijk te verlagen. Tegelijk is het van belang om te benadrukken dat het aan de instelling is om te bepalen welk tarief voor deze groep te hanteren, waarbij meerdere factoren een rol kunnen spelen, zoals budgettaire ruimte, beschikbare capaciteiten, maar ook de persoonlijke omstandigheden van een student. Ook hier geldt een zorgvuldige afweging van al deze factoren. En tot slot verleent OCW jaarlijks een subsidie aan de Stichting voor Vluchteling Studenten (UAF). UAF kan deze groep financieel ondersteunen, en kan waar nodig ook bemiddelen voor een lager collegegeldtarief.
Hoeveel Oekraïense jongvolwassenen verblijven momenteel in Nederland? Hoeveel van hen zou in Nederland een studie aan een hogeschool of universiteit willen aanvangen en hoeveel van deze groep studeert ook aan een Nederlandse hogeschool of universiteit? Hoeveel Oekraïense jongvolwassenen zouden, als Nederlands recht op hen van toepassing zou zijn en zij een Nederlandse studie volgden, in aanmerking komen voor studiefinanciering?
Op dit moment staan in de Basisregistratie Personen (BRP)4 in totaal 124.780 Oekraïense ontheemden geregistreerd, waarvan in de leeftijdscategorie 18–35 jaar: 42.620 (waarvan 18.320 mannen en 24.300 vrouwen).
In het huidige studiejaar 2024–2025 staan 1.494 mbo studenten ingeschreven, waarvan 1.412 die onder de tijdelijke bescherming vallen. In het hbo en wo staan 1.708 studenten met de Oekraïense nationaliteit ingeschreven, waarvan 546 die onder de tijdelijke bescherming vallen (c.q. ontheemden).
Het ministerie beschikt niet over informatie over hoeveel jongvolwassenen zouden willen en kunnen studeren, omdat dit afhankelijk is van meerdere factoren. Dat zijn bijvoorbeeld de ambitie om te studeren en toelaatbaarheid van een aspirant-student, d.w.z. het voldoen aan de kwalitatieve eisen, zoals vooropleiding, vakinhoudelijke kennis. Ook over het aantal Oekraïense jongvolwassenen dat potentieel in aanmerking komt voor studiefinanciering is geen eenduidig antwoord te geven. Dit komt doordat studenten aan specifieke voorwaarden moeten voldoen. Zo mogen zij niet ouder zijn dan 30 jaar op het moment dat de studiefinanciering ingaat. Voor mbo-studenten geldt bovendien een minimale leeftijd van 18 jaar. Daarnaast moet de student ingeschreven staan bij een voltijdopleiding in het mbo (bol), hbo of wo.
De enige wijze waarop een inschatting kan worden gegeven in het potentieel aantal studenten onder ontheemden is om eenzelfde percentage deelnemers te hanteren zoals gebruikelijk onder Nederlanders.5 Het is vooraf niet in te schatten of dit percentage onder Oekraïense jongvolwassenen hetzelfde is als onder Nederlandse jongvolwassenen. Met hetzelfde percentage deelnemers zal dit kunnen gaan om circa 8.500 studenten in het hbo en wo en 5.550 studenten in het mbo.
Kunt u aangeven welk bedrag gemoeid is indien op de kortst mogelijke termijn voorzien zou worden in a. het toekennen van het recht op studiefinanciering aan in Nederland verblijvende Oekraïense jongeren die hier een studie aanvangen en b. een vergoeding aan onderwijsinstellingen die aan in Nederland studerende Oekraïense jongeren niet langer het hogere instellingscollegegeld, maar het lagere wettelijke collegegeld?
Voor bekostiging van mbo-studenten zijn geen aanvullende middelen vereist. In het mbo worden studenten die vallen onder het Richtlijn Tijdelijke Bescherming namelijk al volledig bekostigd en betalen het reguliere les- en cursusgeldtarief als zij 18 jaar of ouder zijn. Hierin wordt geen onderscheid gemaakt tussen een wettelijk- dan wel instellingstarief.
Voor hoger onderwijs geldt dat indien het kabinet besluit dat deze doelgroep recht heeft op het wettelijk collegegeld en de instellingen hiervoor via de reguliere bekostiging compenseert, dan kost dit per student in het hbo € 10.500 en per student in het wo € 9.000.6
Voor studiefinanciering zijn er kosten voor zowel mbo- als hbo- en wo-studenten.7 8 Het is niet mogelijk om een zuivere raming te maken van de totale kosten voor de bekostiging van Oekraïense jongvolwassenen in het hbo en wo en de kosten voor studiefinanciering in het mbo, hbo en wo. De bedragen die hiermee zijn gemoeid zijn sterk afhankelijk van het aantal studenten dat zich aanmeldt en van hun (woon)situatie. Zie voor een verdere toelichting ook het antwoord op vraag 4. Daarnaast zal de deelname van Oekraïners aan het onderwijs ook afhankelijk zijn van het perspectief dat zij hebben. Opleidingen zijn veelal immers meerjarig. Indien het recht op studiefinanciering en bekostiging van een onderwijs voor een relatief korte periode wordt toegekend zal dit mogelijk ook van invloed zijn op de keuzes van (potentiële) Oekraïense studenten.
Welke maatregelen neemt u zich voor om te voorkomen dat Oekraïense jongeren die vaak al sinds 2022 in Nederland verblijven daadwerkelijk een lost generation dreigen te worden?
Zoals in de Verzamelbrief d.d. 4 juli jl.9 is aangegeven, is het kabinet bezig met een nadere verkenning naar een nationaal in tijd afgebakend transitiedocument en het ontwikkelen van het terugkeerbeleid voor ontheemden. Tegelijk zijn in het kader van zelfredzaamheid en participatie van ontheemden verschillende actielijnen geïdentificeerd voor de ontwikkeling van vaardigheden die ingezet kunnen worden in Oekraïne bij de terugkomst, maar ook in Nederland zolang ontheemden hier mogen verblijven.
De achterstanden van kinderen van Europese arbeidsmigranten en de financiering van scholen |
|
Marleen Haage (PvdA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen in Trouw en NRC over de achterstanden van kinderen van arbeidsmigranten en de financieringsproblemen waar scholen dan tegenaan lopen?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat door de financieringssystematiek niet alle scholen met leerlingen met een taal- en leerachterstand voldoende middelen krijgen om de leerlingen te ondersteunen en dat scholen daarvoor in vergelijkbare gevallen niet dezelfde vergoeding krijgen?
OCW keert extra financiering uit aan basisscholen voor onderwijsachterstandenbeleid. De verdeling van deze middelen gebeurt sinds 2019 op basis van een indicator die door het CBS is ontwikkeld. Aan de hand van data over diverse achtergrondkenmerken berekent het CBS per kind hoeveel risico een kind loopt op onderwijsachterstand. De scores van de leerlingen samen leiden tot een achterstandsscore op schoolniveau. Deze achterstandsscore bepaalt hoeveel extra middelen de school ontvangt voor onderwijsachterstandenbeleid. Gebruik van deze indicator heeft als doel ervoor te zorgen dat scholen van een vergelijkbare omvang en met een vergelijkbare leerlingenpopulatie, ook een vergelijkbare vergoeding krijgen.
De artikelen uit Trouw en NRC gaan over de Gelderlandschool in Den Haag. OCW heeft contact gehad met deze school. De Gelderlandschool heeft de laatste jaren te maken met een toenemende groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten. Deze arbeidsmigranten zijn in veel gevallen ongeletterd. De school heeft daardoor te maken met problematiek die dit met zich meebrengt.
Bent u bekend met de financieringssystematiek voor scholen met veel leerlingen met een taal- en leerachterstand, waarbij de achterstandsscore per leerling en de daaraan gekoppelde bekostiging afhankelijk is van het land van herkomst, de zogenaamde OA-score?3
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
In de gewichtenregeling is te lezen hoe de berekeningssystematiek in elkaar zit, waaronder de verschillende verzwarende factoren voor kinderen uit Noord-Afrika (1,11), Turkije (2,29) en de «nieuwe Europese landen» (0,61), terwijl de problematiek van de leerlingen uit Oost-Europese landen minimaal vergelijkbaar is met die van leerlingen uit Noord-Afrika en Turkije. Hoe beoordeelt u het feit dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten door deze systematiek in de knel komen met de ondersteuning van deze leerlingen?
Het oorspronkelijk model uit 2018 is in 2021 herijkt en bevat andere schaalwaarden dan in vraag 4 staan.4 Een verandering in de achterstandsscores van een aantal leerlingen geeft een school niet automatisch recht op meer financiering. Om in aanmerking te komen voor extra middelen moet de achterstandsscore van een school uitkomen boven een drempelwaarde. Bovendien wordt niet alleen naar land van herkomst gekeken. Naast herkomstland spelen nog verschillende andere achtergrondkenmerken een rol in de bepaling van de achterstandsscore, bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten, die voorheen veel kinderen uit Turkije en Noord-Afrika hadden, in de afgelopen jaren soms bijna de helft van het extra geld voor begeleiding van leerlingen met een achterstand hebben moeten inleveren?
Het illustreert de noodzaak om de gebruikte indicator voor onderwijsachterstanden periodiek te herijken. Zie verder ook het antwoord op vraag 4 voor een nuancering van het effect van herkomstland op de totale onderwijsachterstandsscores.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel Oost-Europese arbeidsmigranten vaak te maken hebben met kinderen die van de ene op de andere dag als gevolg van de economische situatie (ontslag, verlies van woning) hun kinderen van school halen vanuit het perspectief van de kinderen en van de ouders?
Dat is vanzelfsprekend een zeer ongewenste situatie. De oplossing van deze problematiek ligt echter niet bij de verdeelsystematiek van de middelen voor onderwijsachterstandenbeleid voor basisscholen.
In de artikelen in Trouw en NRC geeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan dat er gekeken wordt naar «de weging van Oost-Europese landen», kunt u aangeven hoe het staat met de voortgang van deze herijking?
De indicator voor onderwijsachterstanden dient actueel te blijven en moet daarom met enige regelmaat worden herijkt. Het CBS voert momenteel een herijking uit van de indicator. Dat houdt in dat het CBS opnieuw bepaalt, op basis van de recente leerlingenpopulatie, welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op onderwijsachterstand. Ook de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken (dus hoe «zwaar» telt een kenmerk mee) zullen opnieuw worden berekend. Deze herijking zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2026 zijn afgerond en zal in 2027 in gebruik worden genomen. Dat betekent dat scholen in 2027 hun extra middelen voor onderwijsachterstandenbeleid zullen ontvangen op basis van de herijkte indicator.
Als de herijking niet leidt tot veranderingen in de weging, bent u dan bereid om naar een andere weging te kijken, bijvoorbeeld naar het inkomensniveau?
Bij de herijking wordt allereerst bepaald welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op achterstand. Inkomensniveau zal daarbij ook worden onderzocht. Nadat de set van achtergrondkenmerken is bepaald, worden de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken berekend.
Overigens bleek uit eerder onderzoek dat het inkomen van de ouders onvoldoende verklarende kracht heeft om dit gegeven als extra achtergrondkenmerk op te nemen in de indicator.5
Of de herijkte indicator volledig recht zal doen aan de ervaren achterstandsproblematiek van de groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten, is echter niet met zekerheid te zeggen. Het gaat landelijk gezien namelijk om een relatief kleine groep, met bovendien uiteenlopende achtergrondkenmerken. Een kleine groep Bulgaarse migranten betreft bijvoorbeeld juist hoogopgeleide expats.
In de rapportages van het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO) wordt op schoolniveau gekeken naar het inkomensniveau4, bent u van mening dat het hebben van een laag inkomen het meest bepalend is voor de onderwijskansen? Acht u de NCO-rapportages een geschikt en betrouwbaar criterium om de weging van een school te bepalen?
Het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs valt onder de verantwoordelijkheid van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). De NCO-rapportages worden niet gebruikt voor het berekenen van achterstandsscores van scholen, die als gezegd bepalend zijn voor het budget dat scholen ontvangen voor onderwijsachterstandenbeleid.
Bent u ervan op de hoogte dat figuur 1.2 (blz. 7) van het NCO over het inkomensniveau van ouders mogelijk zal verdwijnen uit de NCO-rapportage? Kunt u toelichten op welke wijze u in dat geval zicht blijft houden op het inkomensniveau van ouders bij de bepaling van de achterstandsindicatoren?
Zie de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Als de herijking wel leidt tot een nieuwe weging wat is dan het vroegst mogelijke moment waarop deze doorgevoerd kan worden?
Zie het antwoord op vraag 7.
Ben u ervan op de hoogte dat scholen nu al in de problemen komen met de begeleiding van deze leerlingen? Kun u aangeven of u het wenselijk acht dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor deze scholen en hun leerlingen?
Het is duidelijk dat scholen met een grote instroom van kinderen van laagopgeleide arbeidsmigranten hebben te kampen met een grote achterstandenproblematiek. Gemeenten ontvangen van het Rijk eveneens middelen voor onderwijsachterstandenbeleid en verschillende wijken waarin deze toename speelt, maken bovendien deel uit van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Via de SPUK Kansrijke Wijk ontvangen deze «focusgebieden» extra middelen voor de aanpak van dergelijke achterstandenproblematiek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het einde van het zomerreces geïnformeerd wordt over de voortgang van de CBS-herijking van de berekeningssystematiek, inclusief een concreet tijdpad in de aanpassing van de toekenning van de achterstandsgelden en eventuele obstakels in de aanpassing van de regeling?
In een brief aan Uw Kamer van 21 november 2024 liet ik weten dat de herijkte indicator in 2027 in gebruik zal worden genomen. Ik zal uw Kamer naar verwachting begin 2026 uitgebreider informeren over de voortgang van de herijking van de indicator. Het CBS verwacht rond de jaarwisseling meer duidelijkheid te hebben over de vraag welke achtergrondkenmerken deel zullen gaan uitmaken van de herijkte indicator.
De aanhoudende problemen met leerlingenvervoer en Samen naar School-klassen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich nog het vragenuur van 17 oktober 2023 over het bericht dat vertegenwoordigers van leerlingen en ouders uit het overleg zijn gestapt over leerlingenvervoer, en waarin u zelf stelde dat het tempo om verbetering te maken te langzaam ging?1
Ja.
In hoeverre is volgens u nu de situatie verbeterd ten opzichte van twee jaar geleden?
Het leerlingenvervoer staat onder druk. Dat is helaas, mede door de tekorten aan chauffeurs, niet zomaar opgelost. Ik ben mij ervan bewust dat dit grote gevolgen kan hebben voor leerlingen, ouders en scholen.
Sinds het vragenuur van 17 oktober 2023 zie ik dat steeds meer gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor de bekostiging en uitvoering, werk maken van het leerlingenvervoer: gemeenten passen hun lokale verordeningen aan, zoeken alternatieve vervoersopties – passend bij de leerling – en veel gemeenten monitoren het leerlingenvervoer beter dan voorheen. Met een brief aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vorig jaar heb ik gemeenten hier ook toe aangespoord. De extra aandacht vanuit gemeente is sinds 2023 sterk verbeterd.
Het is belangrijk dat eenieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid doet wat mogelijk is om de uitvoering van het leerlingenvervoer te verbeteren. Mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, de VNG en betrokken brancheorganisaties aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Deze gezamenlijkheid is belangrijk, omdat problemen in het leerlingenvervoer niet op zichzelf staan en onderdeel zijn van krapte in het bredere doelgroepenvervoer. Gemeenten zijn ook voor de bekostiging en uitvoering van andere vormen van doelgroepenvervoer verantwoordelijk, zoals Wmo-vervoer en vervoer in het kader van de Jeugdwet, en de uitvoering ligt bovendien vaak bij dezelfde vervoerders, met dezelfde chauffeurs en busjes. Ook andere vormen van doelgroepenvervoer staan, mede door de vergrijzing, onder druk.2
Met de verbeteragenda doelgroepenvervoer wordt onder andere gewerkt aan de beschikbaarheid van chauffeurs, het beter en integraal aanbesteden van het doelgroepenvervoer en goed contractmanagement – voorwaarden ook voor kwalitatief goed leerlingenvervoer. De Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft uw Kamer over de verbeteragenda doelgroepenvervoer op 20 mei jl. een voortgangsbrief gestuurd.3
Ik ben mij ervan bewust dat hiermee de problemen in het leerlingenvervoer niet direct zijn opgelost. De druk op het leerlingenvervoer is hardnekkig en het verminderen van de druk een kwestie van de lange adem. In het debat passend onderwijs – waarin uw Kamer terecht wederom aandacht heeft gevraagd voor het leerlingenvervoer – heb ik toegezegd om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Leerlingenbelang Voortgezet Onderwijs (LBVSO) en Ouders & Onderwijs over het leerlingenvervoer en de problematiek die we zien. Onderdeel van dit gesprek is wat mij betreft om te verkennen wat iedereen meer kan doen vanuit zijn rol en verantwoordelijkheid. Tegelijkertijd zijn er geen eenvoudige oplossingen: het verlichten van de druk op het leerlingenvervoer zal iets van ons allemaal – gemeenten, vervoerders, leerlingen, ouders en het onderwijs – vragen. Uw Kamer wordt dit jaar verder over dit gesprek geïnformeerd. Dit najaar wordt uw Kamer ook nader geïnformeerd over de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
Bent u het ermee eens dat het vervoer naar school, onlosmakelijk is verbonden met het recht op onderwijs en dit vraagt om meer regie vanuit de landelijke overheid? Zo ja, bent u bereid om het principe van recht op onderwijs leidend te laten zijn bij toekomstige wet- en regelgeving en beleidsontwikkeling op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer?
Ieder kind in Nederland heeft recht op onderwijs.4 Dit recht is verankerd in het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind. Het recht op onderwijs vormt een belangrijk uitgangspunt van de beleidsontwikkeling en de wet- en regelgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het algemeen en in het bijzonder ook op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer.
Als gemeentelijke voorziening is het leerlingenvervoer – een tegemoetkoming in de kosten of inzet van specifiek vervoer (zoals een (elektrische) fiets, openbaar vervoer of aangepast vervoer) – voor een deel van de leerlingen een belangrijke voorwaarde voor de toegang tot het onderwijs. De verantwoordelijkheid voor deze voorziening ligt primair bij gemeenten, zij zijn het eerste aanspreekpunt. Omdat het leerlingenvervoer echter nauw samenhangt met toegankelijk onderwijs – met name voor leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs –, voert mijn ministerie structureel overleg met de VNG over het leerlingenvervoer. Daarmee houdt mijn ministerie continu vinger aan de pols bij het leerlingenvervoer.
Het leerlingenvervoer staat bovendien, zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven, niet op zichzelf. Daarom wordt onder landelijke regie gewerkt aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
In hoeverre wordt er nu gewerkt aan een duidelijk monitoringssysteem waardoor duidelijker wordt in welke regio’s de problemen het grootst zijn en om hoeveel leerlingen dit gaat?
In 2022 en 2024 heeft Oberon in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de monitor leerlingenvervoer uitgevoerd.5 6 Deze monitor biedt onder andere inzicht in de omvang van het leerlingenvervoer, de kosten, de vervoersredenen en de vervoerssoort.
Daarnaast geeft het een beeld van de beleidskeuzes van gemeenten. Omdat er eerder metingen zijn gedaan over de periode van 2012 tot en met 2016, geeft de monitor bovendien zicht op de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Uw Kamer heeft in december vorig jaar de laatste monitor ontvangen.7 In 2026 wordt de monitor herhaald.
Het is belangrijk dat er zicht is op hoe het met het leerlingenvervoer gesteld is. Dat is in beginsel aan gemeenten en vervoerders. Wel is er winst te behalen in het onderling vergelijken en van elkaar leren door gemeenten, zoals bijvoorbeeld de G4 doet met een onderlinge benchmark. Zoals in de Kamerbrief over de verbeteragenda doelgroepenvervoer met uw Kamer is meegedeeld, start de Vereniging voor Doelgroepenvervoer Nederland in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een verkenning naar hoe data in het doelgroepenvervoer gestructureerd kan worden verzameld om een landelijk beeld te vormen. Het doel is om hier in 2026, met een «Staat van het doelgroepenvervoer», mee te starten. Het leerlingenvervoer zal hier onderdeel van uitmaken.
Wat is er concreet gedaan met de suggesties die u zelf noemde in antwoord op vragen in het bovengenoemde vragenuur van 17 oktober 2023, zoals het aanbrengen van volgtijdelijkheid in het doelgroepenvervoer waarbij kan worden gekozen om leerlingenvervoer voorrang te geven op Wmo-vervoer, het slimmer uitbesteden van de vervoersopdrachten en het leerlingenvervoer en het aantrekken van meer chauffeurs?
De beschikbaarheid van chauffeurs en het verbeteren van de aanbesteding en contractmanagement zijn onderdeel van de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Uw Kamer is hier op 20 mei over geïnformeerd.8 Uit de meest recente monitor leerlingenvervoer blijkt dat steeds meer gemeenten het doelgroepenvervoer integraal aanbesteden.9 Hierdoor kunnen vervoerders het leerlingen- en overig doelgroepenvervoer volgtijdelijk maken en het leerlingenvervoer indien passend voorrang geven. Dit is een positieve beweging. Bovendien kan het gezamenlijk aanbesteden van verschillende vormen van doelgroepenvervoer het beroep van chauffeurs aantrekkelijker maken, omdat opdrachten van vervoerders groter worden en vervoerders zodoende meer zekerheid hebben. Hierdoor kunnen ook chauffeurs grotere contracten krijgen – zij voeren bijvoorbeeld zowel het leerlingenvervoer als het Wmo-vervoer uit – en meer stabiliteit hebben. Het is aan gemeenten om uitvoering te geven aan het gezamenlijk aanbesteden van het doelgroepenvervoer.
Het integreren en combineren van verschillende vormen van doelgroepenvervoer is ook onderdeel van de verkenning die vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat – en in gezamenlijkheid met de Ministeries van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – wordt gedaan naar Publieke Mobiliteit. Het doel van deze verkenning is om na te gaan of integratie van publiek (mede-) gefinancierde vervoersvormen kan bijdragen aan een inclusief en toegankelijk vervoersysteem dat de bereikbaarheid van voorzieningen voor alle reizigersgroepen verbetert en het gebruik optimaliseert. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu informeert uw Kamer binnenkort over de verkenning naar Publieke Mobiliteit.
Is duidelijk welk ministerie uiteindelijk verantwoordelijk is voor leerlingenvervoer? De beslisnota horende bij de voortgangsbrief verbeteragenda doelgroepenvervoer roept hier namelijk vragen over op omdat er staat dat is afgesproken dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) regie heeft op de agenda, maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoeringsproblemen bij het leerlingenvervoer nadrukkelijk is belegd bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), is het niet onlogisch dat de regie en verantwoordelijkheid niet in dezelfde handen zijn?2
De verantwoordelijkheid voor de bekostiging en uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij gemeenten. Deze verantwoordelijkheid volgt uit de Wet op het primair onderwijs (WPO)11, de Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020)12 en de Wet op de expertisecentra (WEC).13
Gemeenten bekostigen het leerlingenvervoer uit het gemeentefonds, waarvan zij de middelen ontvangen vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze middelen zijn niet geoormerkt: gemeenten kunnen dus zelf invulling geven aan de bekostiging van het leerlingenvervoer. Omdat het leerlingenvervoer onderdeel is van de onderwijswetgeving, is het aan de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – in dit geval: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – om de uitvoering hiervan te volgen en kaders te stellen, ook vanwege de samenhang met het recht op onderwijs, waarvoor de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verantwoordelijk zijn. Als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap doe ik dat. Gezien het feit echter dat het leerlingenvervoer gedecentraliseerd is bij gemeenten en daar de uitvoering wordt vormgegeven – door het college én de gemeenteraad – kan ik niet direct ingrijpen op problemen die zich in de uitvoering voordoen. Wel kunnen problemen in de uitvoering ertoe nopen om de kaders aan te passen dan wel de opdracht vanuit de wet aan te scherpen.
Voor andere vormen van doelgroepenvervoer, zoals het Wmo-vervoer14 en vervoer in het kader van de Jeugdwet15, geldt zoiets vergelijkbaars, maar dan voor de bewindspersonen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zoals gezegd (zie hierboven) staan de losse vormen van doelgroepenvervoer niet op zichzelf en zijn ze veeleer met elkaar verbonden. Daarom is er een gezamenlijke en interdepartementale verbeteragenda doelgroepenvervoer gericht op alle vormen van doelgroepenvervoer, waaronder het leerlingenvervoer. Deze verbeteragenda staat, vanwege de betrokkenheid bij andere vormen van doelgroepenvervoer, onder regie van de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zie ook het antwoord op vraag 1 en vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraken van de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV) die in Binnenlands Bestuur stelt dat gemeenten soms te veeleisend zijn en erg ruimhartig in het uitdelen van indicaties? Begrijpt u de boosheid bij leerlingen en ouders die afhankelijk zijn van leerlingenvervoer over deze uitspraken?3
Ik ben bekend met het interview in Binnenlands Bestuur met de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV).17 Gemeenten zijn vrij om (binnen de kaders die de wet stelt) regels op te stellen op basis waarvan zij een vergoeding in de kosten of specifieke vormen van vervoer toekennen. Onderdeel van die regels kan zijn dat eerst goed gekeken wordt naar de mogelijkheid of een leerling in staat is zelfstandig te reizen.
Herkent u de signalen dat bij een uithuisplaatsing het leerlingenvervoer niet altijd wordt geregeld waardoor sommige leerlingen plotseling naar een andere school moeten? Is bekend hoe vaak dit gebeurt en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de wens van de kinderen en (pleeg)ouders en de gemeente?
Ik ben bekend met het signaal dat er bij een uithuisplaatsing problemen kunnen ontstaan in het organiseren van het leerlingenvervoer. Het is niet bekend bij het ministerie hoe vaak het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing niet wordt geregeld en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de (pleeg)ouders en de gemeenten.
Het is van belang dat het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing goed wordt georganiseerd en dat, waar mogelijk, leerlingen naar de eigen school kunnen blijven gaan. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Hier zijn geen landelijke kaders of richtlijnen voor. Wel zijn er goede voorbeelden bij gemeenten. Zo zijn in de regio Noordoost-Brabant regionale afspraken gemaakt over bij welke gemeente de verantwoordelijkheid ligt bij (spoed)uithuisplaatsing over gemeentegrenzen heen. Mijn ministerie heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd om gemeenten te wijzen op het belang van zulke regionale afspraken en goede voorbeelden zoals in de regio Noordoost-Brabant onder de aandacht te brengen.
Wie is primair aan zet bij het bekostigen van leerlingenvervoer bij een (spoed)uithuisplaatsing? Is dat de gemeente waarin de biologische ouders woonachtig zijn of de gemeente waarin de pleegouders wonen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat er met enige regelmaat aanvragen komen bij organisaties als het Jeugdeducatiefonds omdat er een patstelling is ontstaan? Wat vindt u daarvan?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Op navraag van mijn ministerie heeft het Jeugdeducatiefonds laten weten dat er het afgelopen schooljaar achtendertig keer een aanvraag is gedaan voor het leerlingenvervoer in gevallen van een uithuisplaatsing. Zoals hierboven gezegd, zijn gemeenten in beginsel verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Regionale afspraken tussen gemeenten moeten wat mij betreft voorkomen dat er een patstelling of geschil ontstaat. Tegelijkertijd ben ik blij dat het Jeugdeducatiefonds – in de gevallen dat er toch een patstelling is – kan bijspringen en een oplossing vindt voor leerlingen die vervoer nodig hebben om naar hun school (van oorsprong) te kunnen blijven gaan.
Deelt u de mening dat in deze gevallen áltijd het belang van het kind voorop zou moeten staan en daaruit volgt dat als leerlingenvervoer nodig is, dit ook geregeld moet worden?
Ja, ik deel de mening dat het belang van het kind voorop moet in de gevallen dat er een vervoersvoorziening nodig is, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Dit is ook in lijn met het VN Kinderrechtenverdrag18, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd.
Waar kunnen leerlingen, ouders en scholen terecht als blijkt dat dit niet wordt geregeld of de gemeente de kosten niet kan of wil dragen?
Het is aan gemeenten om (onderling) afspraken te maken over het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van uithuisplaatsing. Indien een verschil van inzicht over de organisatie en bekostiging van het leerlingenvervoer aan de orde is, is het in eerste instantie aan ouders, gemeente(n) en scholen om samen tot oplossingen te komen. Als er een geschil ontstaat, kunnen de ouders een klacht indienen bij dezelfde gemeente. Gemeenten zijn verplicht zorg te dragen voor de behandeling van klachten.19 Mocht de klacht niet naar tevredenheid worden afgehandeld, dan kunnen de ouders terecht bij de Nationale ombudsman – mits de gemeente hierbij is aangesloten – of anders bij de eigen ombudsvoorziening van de gemeente.
Deelt u de mening dat juist scholen waar wordt gewerkt aan inclusief onderwijs, in de eigen buurt, ook de druk op het leerlingenvervoer vermindert?
Ja.
Kent u ook het artikel «Het doet Maud pijn: zoon Arje (15) hoorde erbij, maar moet toch weg van school» over de Samen naar School-klas in Apeldoorn die de deuren moest sluiten?4
Ja.
Was u op de hoogte van dit besluit en is er vanuit het Ministerie van OCW geprobeerd om deze school open te houden, ook gezien diverse aangenomen Kamermoties die vragen om Samen naar School-klassen te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet op de hoogte gesteld van dit besluit. Het is aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs om een dekkend netwerk van onderwijs en ondersteuning te organiseren. Het ministerie heeft hier geen directe rol in. Soms kiest een samenwerkingsverband ervoor dit op een andere manier te organiseren dan als een Samen naar School-klas, bijvoorbeeld binnen het gespecialiseerd onderwijs. Het is standaard procedure dat ik niet op de hoogte wordt gebracht van een dergelijk besluit.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van Samen naar School-klassen? Hoeveel zijn er in de afgelopen jaren gestart en gesloten? Wat zijn doorgaans redenen voor sluiting? Staan er momenteel Samen naar School-klassen op omvallen?
Bij het Ministerie van OCW is geen overzicht beschikbaar van de Samen naar School-klassen (SNS-klassen), omdat deze niet hoeven te worden geregistreerd. Daarmee is er ook geen overzicht over hoeveel er zijn gestart of gesloten de afgelopen periode. Uit gesprekken met partijen uit het veld, begrijp ik dat het aantal SNS-klassen stijgt. Waar SNS-klassen stoppen is dat bijvoorbeeld omdat er onvoldoende financiering kan worden gevonden maar ook dat er regionaal wordt gekozen om deze leerlingen op een andere plek onderwijs te bieden. Er zijn mij geen gevallen bekend van SNS-klassen die op omvallen staan.
Om partijen te ondersteunen is in samenspraak met het veld eerder een handreiking ontwikkeld voor SNS-klassen in het primair onderwijs en worden initiatiefnemers mede met subsidie van OCW ondersteund door bijvoorbeeld de Nederlandse Stichting van het Gehandicapte Kind. Verder zijn de knelpunten in kaart gebracht voor SNS-klassen in het voortgezet onderwijs en zijn de mogelijkheden voor financiering de afgelopen periode nader in kaart gebracht. Op dit moment wordt er met het veld bezien wat er nodig is voor het opzetten van meer SNS-klassen in het voortgezet onderwijs.
Het bericht “Jongvolwassen Oekraïners tussen wal en schip: geen recht op onderwijs, geen toekomstperspectief” |
|
Jan Paternotte (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Jongvolwassen Oekraïners tussen wal en schip: geen recht op onderwijs, geen toekomstperspectief»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zowel voor de Oekraïners als voor Nederland onwenselijk is dat de genoemde groep jongvolwassenen stil zit?
Ja. Het stilzitten en niet kunnen meedoen aan de samenleving is niet wenselijk; voor het individu noch voor de maatschappij. Dit geldt overigens in zijn algemeenheid voor jong en oud, ongeacht land van herkomst en/of nationaliteit.
Bent u bereid de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zo aan te passen dat voor Oekraïners die onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming vallen dezelfde regels gelden als voor studenten uit de Europese Unie/ Europese Economische Ruimte (EU/EER) met betrekking tot collegegeld en studiefinanciering? Zo nee, waarom niet?
De tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) loopt op dit moment tot en met 4 maart 2027. Voor de periode na de tijdelijke bescherming zet het kabinet in op een gecoördineerde Europese aanpak, inzet op ondersteuning van vrijwillige terugkeer zodra dit kan en wordt er nationaal een in tijd afgebakend transitiedocument uitgewerkt dat ondersteunend is aan terugkeer.2 In de Verzamelbrief Opvang Oekraïne d.d. 4 juli 2025 is uw Kamer nader geïnformeerd over het terugkeerbeleid en de invulling van het vrijwillig terugkeerprogramma. Binnen het terugkeerprogramma zal ondersteuning worden geboden bij (de voorbereiding van) het vertrek uit Nederland en bij het wederopbouwen van een bestaan in Oekraïne. Voor de complementariteit tussen een infrastructuur voor terugkeerders in Oekraïne met toegang tot faciliteiten en voorzieningen aldaar en het Nederlandse terugkeerbeleid is er contact met onder andere de Oekraïense autoriteiten.
Daarnaast is uw Kamer via de Verzamelbrief geïnformeerd over de hoofdlijnen van het transitiedocument. Aan het transitiedocument is een pakket van rechten, plichten en voorzieningen verbonden dat het kabinet momenteel nader uitwerkt. Uitgangspunt hierbij is om het voorzieningenniveau van ontheemden gedurende hun verblijf in Nederland zoveel mogelijk in lijn te brengen met dat van andere ingezetenen, ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie. De positie van studenten in het vervolgonderwijs maakt onderdeel uit van deze uitwerking.3 Uw Kamer wordt hierover eind september 2025 verder geïnformeerd. In afwachting van finale besluitvorming over deze tijdelijke nationale status voor ontheemden uit Oekraïne ben ik niet voornemens om vooruitlopend daarop de huidige wet- en regelgeving aan te passen.
Ben u daarnaast bereid studiefinanciering beschikbaar te stellen voor Oekraïense studenten onder dezelfde voorwaarden als EU/EER-studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om onderwijsinstellingen te stimuleren hun instellingstarief aan te passen voor Oekraïense studenten, zoals bijvoorbeeld de universiteit van Maastricht heeft gedaan voor studenten in de asielprocedure?
Zoals aangegeven in eerdere brieven4 biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor instellingen om een lager collegegeld voor ontheemden uit Oekraïne te hanteren. Mijn ambtsvoorgangers hebben de afgelopen drie jaren meerdere oproepen richting de instellingen gedaan om waar mogelijk het collegegeldtarief te verlagen. Ik heb grote waardering voor de instellingen die dit mogelijk maken. Tegelijk is het van belang om te benadrukken dat het aan de instelling is om te bepalen welk tarief voor deze groep te hanteren, waarbij meerdere factoren een rol kunnen spelen, zoals budgettaire ruimte, beschikbare capaciteiten, maar ook de persoonlijke omstandigheden van een student. Ook hier geldt een zorgvuldige afweging van al deze factoren. En tot slot verleent OCW jaarlijks een subsidie aan de Stichting voor Vluchteling Studenten (UAF). UAF kan deze groep financieel ondersteunen, en kan waar nodig ook bemiddelen voor een lager collegegeldtarief.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie Piri c.s. (Kamerstuk 36 394, nr. 17 waarin het kabinet wordt verzocht om te komen met een plan van aanpak om ontheemden uit Oekraïne die een opleiding willen volgen of een baan willen uitoefenen in vakgebieden die van groot belang zijn voor de wederopbouw van Oekraïne, te ondersteunen? Wat heeft dit concreet opgeleverd?
Graag verwijs ik naar de Verzamelbrief opvang Oekraïne d.d. 4 juli jl. waar ingegaan wordt op het vrijwillige terugkeerprogramma. In het terugkeerbeleid zal ondersteuning daar waar mogelijk gekoppeld worden aan de wederopbouw van Oekraïne. Dit betekent bijvoorbeeld bij/omscholing en ondersteuning ontvangen bij het vinden van werk in sectoren waar Nederland een bijdrage kan leveren aan de wederopbouw, zoals o.a. in de gezondheidszorg, water of agro/landbouw. Over de verdere uitwerking hiervan wordt uw Kamer eind september 2025 geïnformeerd.
Bent u met D66 van mening dat het mogelijk maken van het volgen van een opleiding voor Oekraïense jongeren ook een bijdrage kan leveren aan het oplossen van arbeidstekorten in Nederland, bijvoorbeeld door het stimuleren van het volgen van leerwerktrajecten?
In het kader van zelfredzaamheid en participatie van ontheemden zijn verschillende actielijnen geïdentificeerd voor de ontwikkeling van vaardigheden die ingezet kunnen worden in Oekraïne bij terugkomst, maar ook in Nederland zolang ontheemden hier mogen verblijven. Ik moedig regio’s aan om de samenwerking op te zoeken zodat Oekraïense jongeren zichzelf blijven ontwikkelen en het bedrijfsleven toekomstige werknemers die ze hard nodig heeft, kan opleiden. Een voorbeeld om aan te halen is het project Kansrijk Alblasserdam; een samenwerking tussen de gemeente Alblasserdam, het ROC Da Vinci college in Dordrecht en het lokale bedrijfsleven. Oekraïners volgen een mbo-opleiding met extra taalondersteuning in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en het bedrijfsleven stelt leerwerkplekken beschikbaar.
Bent u het ermee eens dat Oekraïense jongvolwassenen ook worden gehinderd in het volgen van een opleiding door het gebrek aan Nederlands taalonderwijs voor Oekraïense ontheemden? Zo ja, bent u bereid het aanbod van Nederlands taalonderwijs te vergroten?
Het leren van de taal is een belangrijke vereiste om een opleiding te volgen en mee te kunnen doen op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Daarom heeft het kabinet de afgelopen jaren extra geïnvesteerd in taallessen voor Oekraïense ontheemden. Gemeenten hebben in 2024 van het kabinet € 10 miljoen extra gekregen voor taalonderwijs aan Oekraïense ontheemden. Dit is een aanvulling op de € 15 miljoen die in 2023 ter beschikking is gesteld en de € 2 miljoen die in 2024 door het Ministerie van SZW nog is toegevoegd.
Bent u daarnaast bereid met onderwijsinstellingen tot een plan van aanpak te komen om Oekraïense jongeren met een taalachterstand toch een plek binnen hun opleidingen te bieden, bijvoorbeeld met een buddysysteem of door extra taallessen?
Ik vind het belangrijk dat er in de regio goed wordt samenwerkt tussen onderwijsinstellingen en gemeenten om te voorkomen dat jongeren voortijdig uitvallen en werkloos worden. Nieuwkomers, onder wie ontheemden uit Oekraïne, zijn een kwetsbare groep en hebben een verhoogd risico op voortijdig schoolverlaten (vsv) en jeugdwerkloosheid.5 Daarom worden scholen, het Doorstroompunt en gemeenten in de Doorstroompuntregio’s verplicht om met elkaar afspraken te maken over de ondersteuning en begeleiding van nieuwkomers. Dit heb ik opgenomen in de regeling regionaal programma en Doorstroompuntfunctie 2026–2029.6 Voor deze regionale programma’s is in totaal € 90 miljoen per jaar beschikbaar. De regeling is een uitwerking van de Wet van school naar duurzaam werk die op 1 januari 2026 in werking zal treden.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk eind augustus te beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de Asielnoodmaatregelenwet op het onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL), Marleen Haage (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Asielnoodmaatregelenwet zorgt voor onaanvaardbare problemen in het onderwijs»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u het ermee eens dat de onrust en onzekerheid in het onderwijs zeer onwenselijk is en er snel duidelijkheid moet komen over de mogelijke gevolgen van deze wet voor het onderwijs?
De Minister van Asiel en Migratie (AenM) heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (RvS) verzocht om hem van voorlichting te dienen over de vraag «of een aanmerkelijke kans bestaat dat naast de specifieke gedraging als bedoeld in het amendement ook individuele gedragingen van derden uit menselijkheid of humanitaire hulp kunnen worden aangemerkt als medeplegen of medeplichtigheid en daardoor strafbaar kunnen zijn.» In aanvulling daarop heeft hij gevraagd «daarbij te betrekken welke criteria of gezichtspunten relevant kunnen zijn als het gaat om strafbaarheid wegens medeplegen en medeplichtigheid aan dit strafbare feit».
Bij het verzoek om voorlichting heeft de Minister van AenM de RvS gevraagd om dit verzoek met voorrang te behandelen.2 De Minister van AenM heeft ook aangegeven dat hij hierover met zowel de Eerste als de Tweede Kamer in beraadslaging gaat na ommekomst van het advies van de RvS.
Bent u bereid om zo snel mogelijk inzichtelijk te maken wat de gevolgen zijn voor het onderwijspersoneel als deze wet wordt aangenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn bijvoorbeeld de consequenties voor contacten met ouders zonder geldige verblijfsvergunning van de kinderen aan wie les wordt gegeven en kunnen er consequenties zijn voor activiteiten die voor kinderen en ouders worden georganiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de consequenties voor onderwijs aan een kind dat de leeftijd van 18 benadert of 18 jaar is geworden en bent u het ermee eens dat deze wet ook zeer kwalijke consequenties kan hebben voor educatie, ontwikkeling en het behalen van een diploma? Vindt u deze leeftijdsgrens uit te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de Asielnootmaatregelenwet haaks staat op het VN-Verdrag voor de rechten van het kind, waarin onder meer is afgesproken dat kinderen recht hebben op onderwijs en ook ouders ondersteuning en bijstand verdienen zodat zij voor hun kinderen kunnen zorgen?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op onderwijs. De voorgestelde strafbaarstelling van illegaal verblijf doet daar niet aan af. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 5.
Bent u het ermee eens dat uit het VN-Verdrag voortkomt dat kinderen en hun ouders een veilige omgeving verdienen en het helpen van kinderen en ouders op geen enkele manier consequenties mag hebben voor onderwijspersoneel of onderwijsorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
De berichten 'Joodse studenten voelen zich onveilig en buitengesloten op UvA en VU: "De universiteit adviseerde me niet meer te komen"' en 'Antisemitisme drijft leerlingen naar Joodse scholen: "Kinderen bedekken hun keppeltje met een pet"' |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op de berichten «Joodse studenten voelen zich onveilig en buitengesloten op UvA en VU: «De universiteit adviseerde me niet meer te komen»» en «Antisemitisme drijft leerlingen naar Joodse scholen: «Kinderen bedekken hun keppeltje met een pet»»?1, 2
Onderwijsinstellingen moeten voor alle leerlingen en studenten een veilige plek bieden. Ik vind het dan ook verschrikkelijk om te horen dat er leerlingen en studenten zijn die zich niet veilig voelen. Vanuit mijn ministerie zijn verschillende gesprekken gevoerd met betrokkenen. De verhalen uit deze gesprekken, en ook de verhalen uit het artikel, grijpen mij aan. Dit geldt ook voor de onderwijsinstellingen. Zij werken dagelijks aan de veiligheid van hun leerlingen en studenten.
Herkent u de genoemde berichten uit het funderend onderwijs? Zo ja, meent u dat de maatregelen uit de Strategie Bestrijding Antisemitisme voldoende zijn en welke extra stappen bent u bereid te nemen?
De Inspectie van het Onderwijs ontvangt beperkt signalen van antisemitische incidenten in het funderend onderwijs. Wanneer dergelijke signalen binnenkomen, beoordeelt de inspectie de situatie en onderneemt zij actie.
Uit een recente peiling naar ondersteuningsbehoeften van docenten bij het lesgeven over de Holocaust3 blijkt dat, wanneer het gaat over beladen actuele thema’s zoals het conflict tussen Israël en Gaza, docenten aangeven meer behoefte te hebben aan ondersteuning. Hiervoor zijn onder andere middelen beschikbaar via de subsidieregeling Schurende Gesprekken en via de amendementen-Ceder.4 In het najaar van 2025 ontvangt uw Kamer een voortgangsrapportage van het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie. Hierbij zal ook worden ingegaan op mogelijke vervolgacties naar aanleiding van de uitkomsten van de peiling. Wij houden scherp in de gaten of verdere actie nodig is, en staan open voor aanvullende stappen als daar aanleiding toe is.
Heeft u in beeld in hoeverre de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten» wordt opgevolgd en bent u bereid dat in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie wijst scholen actief op de handreiking en hun zorgplicht ten aanzien van sociale veiligheid. Het is echter wel de verantwoordelijkheid van scholen om te zorgen voor een veilig schoolklimaat, en zij staan vrij in het gebruik van instrumenten zoals de handreiking «Omgaan met antisemitische incidenten». Het Ministerie van OCW monitort het gebruik van de handreiking daarom niet en is ook niet voornemens dit afzonderlijk in kaart te brengen.
Daarnaast zal het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat naar verwachting op 1 augustus 2026 in werking treedt, de zorg voor sociale veiligheid op school versterken. Onder meer via een verplichte incidentenregistratie en evaluatie van het veiligheidsbeleid. Ook worden scholen verplicht een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen waar leerlingen, ouders en personeel terecht kunnen als zij onveiligheid ervaren.
Herkent u de genoemde berichten uit het hoger onderwijs? Zo ja, meent u dat de maatregelen uit de Strategie Bestrijding Antisemitisme voldoende zijn? Zo ja, welk effect ziet u dan? Zo nee, welke extra stappen bent u bereid te nemen en spreekt u hierover met Joodse studenten en medewerkers?
Uit gesprekken die vanuit mijn ministerie gevoerd worden met Joodse studenten en medewerkers blijkt dat een deel van hen zich niet (altijd) veilig voelt op de onderwijsinstelling. Deze verhalen raken mij. Ook de betrokken instellingen geven aan de verhalen te herkennen en te werken aan een veilige werk- en leeromgeving voor alle studenten en medewerkers. Dit lichten zij toe in een brief die is bijgevoegd bij een Kamerbrief over veiligheid op hogescholen en universiteiten, die op 3 juli jl. aan uw Kamer is verzonden.5 Zo hebben zij huisregels en gedragscodes opgesteld, waarin zij duidelijk maken welk gedrag onacceptabel is en welke consequenties er aan dergelijk gedrag zijn verbonden. Ook zijn op alle instellingen meld- en klachtvoorzieningen beschikbaar voor studenten en medewerkers, waarvan de professionals achter deze voorzieningen periodiek worden bijgeschoold over relevante onderwerpen, waaronder antisemitisme.
Daarnaast lopen er momenteel vanuit de nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme verschillende acties vanuit mijn ministerie in het kader van antisemitismebestrijding. Zo wordt er gewerkt aan handreikingen voor vertrouwenspersonen, docenten en leidinggevenden over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. De eerste handreiking voor vertrouwenspersonen
verschijnt zeer binnenkort. Ook wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen in het hoger onderwijs tevens gekeken naar de omgang met klachten over en meldingen van antisemitisme. Dit onderzoek ontvangt uw Kamer dit najaar, vergezeld van een beleidsreactie.
Op 5 juli jl. is een brief naar uw Kamer gestuurd over de voortgang van de Strategie Bestrijding Antisemitisme.6 Aangezien de maatregelen uit de nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme nog in uitvoering zijn is het te vroeg om uitspraken te doen over de effectiviteit ervan. De Taskforce Antisemitismebestrijding werkt momenteel aan gerichte voorstellen voor maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers op hogescholen en universiteiten. De Taskforce komt begin 2026 met een advies. Als er extra maatregelen nodig zijn om de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers te borgen, ben ik uiteraard bereid die te nemen.
Deelt u de constatering dat we nu zien dat de (sociale) veiligheid van studenten en medewerkers nu vaak lijdt onder het mom van academische vrijheid? Zo ja, hoe wilt u beide op universiteiten bewaken?
Ik vind het belangrijk dat de term «academische vrijheid» niet gebruikt wordt als mantel om onacceptabel gedrag te vergoelijken. Universiteiten en hogescholen bieden een uitzonderlijke plek voor debat en dialoog over verschillende levensovertuigingen, meningen, culturen en wereldbeelden die passen bij de academische omgeving. Die ruimte wordt nadrukkelijk begrenst door de wettelijke kaders en academische waarden. Het mag nooit leiden tot onveiligheid. Dit geldt ook voor demonstraties en protestacties.
De colleges van bestuur van universiteiten en hogescholen spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van het primaire proces in een veilige leer- en werkomgeving waar te maken. In de praktijk komen zij hierbij voor lastige dilemma’s te staan wanneer het evenwicht moet worden gevonden tussen het demonstratierecht, de academische vrijheid7 en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving. In de eerdergenoemde Kamerbrief over veiligheid op universiteiten en hogescholen en de daarbij bijgevoegde brief van de koepels wordt aangegeven op welke wijze OCW en de instellingen zich inzetten om de veiligheid op de instellingen te (blijven) borgen.8 Door het stellen van heldere regels, waaronder de gezamenlijke «Richtlijn protesten»9, en deze te handhaven, de inzet van onder andere risicogericht toegangsbeleid, en inzet op verbetering van de informatiedeling tussen instellingen en lokale driehoek, zie ik dat de weerbaarheid van instellingen tegen verstoringen het afgelopen jaar is verhoogd.
Ziet u dat juist (de toegankelijkheid van) het onderwijs, waarbij kritisch denken centraal staat, onder druk komt te staan en hoe wilt u de toegankelijkheid beter borgen?
Toegankelijkheid betekent dat iedereen die hiertoe gekwalificeerd is, de kans moet hebben om een hogeschool of universiteit met succes te betreden en te doorlopen zonder dat er sprake is van formele of informele factoren die dat belemmeren. Als studenten zich niet thuis of veilig voelen op een opleiding, dan kan dit de informele toegankelijkheid onder druk zetten. Sociale veiligheid is een belangrijke randvoorwaarde om dit te voorkomen. Daarom werk ik aan een wettelijke zorgplicht voor instellingen om deze sociale veiligheid te waarborgen. Daarnaast vind ik het belangrijk om te noemen dat het onderwijs bij uitstek een plek moet zijn waar diverse perspectieven aan bod moeten kunnen komen. Ik verwacht van instellingen dat zij hier ruimte aan geven in een setting die veilig voelt voor iedereen en hierover blijvend het gesprek voeren met studenten. Ik zie dat instellingen zich hiervoor inzetten.
Wat vindt u ervan dat de hogescholen en universiteiten de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers niet expliciet willen meenemen en zijn Joodse studenten en medewerkers het met dit standpunt eens?
Uit de gesprekken die gevoerd zijn vanuit mijn ministerie met de instellingen blijkt dat zij de ervaren sociale veiligheid van Joodse studenten en medewerkers uiterst serieus nemen en stappen zetten om deze zoveel mogelijk te borgen. In de eerdergenoemde brief van de koepelorganisaties wordt uiteengezet welke acties de instellingen hiertoe ondernemen.10
De instellingen geven wel aan dat zij de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers niet afzonderlijk monitoren. Instellingen registreren religie wegens privacy redenen niet. Bovendien geven de koepels aan dat het navragen van de afkomst/religie een afschrikwekkende en polariserende werking kan hebben. Ik begrijp de bezwaren en gevoeligheden rond het registreren van religie en antisemitisme. Tegelijkertijd vind ik het van belang dat instellingen goed zicht hebben op wat er speelt op het vlak van sociale veiligheid, discriminatie en racisme, zodat beleid op dit vlak verbeterd kan worden. Ik neem dit daarom mee in de uitwerking van een wettelijke zorgplicht veiligheid. Ik ga hierbij na of het mogelijk en wenselijk is om een registratieplicht voor bepaalde incidenten en hun aard, bijvoorbeeld antisemitisme, toe te voegen.
Ook zal ik in gesprekken met de Joodse studenten en medewerkers nagaan hoe zij aankijken tegen de bezwaren en gevoeligheden rond het registreren van antisemitisme enerzijds, en het belang van de registratie anderzijds. Ik heb er daarnaast vertrouwen in dat de instellingen zich hard maken voor het borgen van de veiligheid en in gesprek blijven met studenten en medewerkers binnen hun instelling over hoe zij dit zo goed mogelijk kunnen doen.
Acht u het van belang om bij specifieke groepen studenten de ervaren veiligheid te monitoren, zoals dat bijvoorbeeld ook gebeurt bij de landelijke veiligheidsmonitor po/vo waarbij het gevoel van veiligheid bij lhbti-leerlingen en personeel wordt meegenomen en vindt u deze methodiek werken?
In de Landelijke Veiligheidsmonitor (hierna: LVM) wordt, daar waar methodologisch mogelijk, inzicht gegeven in de veiligheid van specifieke doelgroepen. In lijn met de toezegging van de Staatssecretaris verkent OCW op dit moment welke kwetsbare doelgroep(en) we specifiek in het oog zouden moeten hebben bij de toekomstige LVM.11 Daarbij wordt ook gekeken naar de haalbaarheid om deze specifieke groepen zichtbaar te maken in de monitor, gegeven de grootte van de doelgroep(en) en dus het verwachte aantal leerlingen op een school dat tot die doelgroep(en) behoort. Dat brengt mogelijk methodologische beperkingen met zich mee, want het kan betekenen dat gegevens herleidbaar zijn naar individuele leerlingen. Dat vergt dus een zorgvuldige afweging van onder meer het belang van een LVM, de methodologische vereisten en de rechten van de betrokken leerlingen. De uitkomsten van deze tweede verkenning worden verwerkt in de LVM vanaf 2027.
In het hbo en wo hebben de instellingen in het Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap 2022 toegezegd een monitor van ervaren sociale veiligheid te ontwikkelen.12 Een eerste analyse, inclusief verkenning naar mogelijkheden voor structurele monitoring, is voor de zomer met mijn ambtsvoorganger gedeeld. Ik ga in gesprek met de koepelorganisaties VH en UNL om verdere opvolging hiervan te bespreken. Hoewel ik van mening ben dat het belangrijk is dat de monitor er op korte termijn komt, is het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gekeken naar de invulling van de monitor, ook in relatie tot de begrenzingen die er zijn vanuit privacywetgeving.
Welke oplossingsrichtingen worden aangedragen door Joodse (onderwijs)organisaties, ouders en studenten voor de sociale veiligheid in het funderend onderwijs en hoger onderwijs en op welke manier wordt er opvolging gegeven aan deze adviezen?
Joodse (onderwijs)organisaties, ouders en studenten benadrukken in gesprekken met hen het belang van een veilige en inclusieve leeromgeving waarin antisemitisme actief wordt bestreden en begrip voor Joods leven en cultuur wordt vergroot. Ze geven aan dat de recente onrust rond het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden een directe invloed heeft op het veiligheidsgevoel van Joodse leerlingen en studenten. Hun inbreng wordt meegenomen in de beleidsvorming.
In het funderend onderwijs worden naast het algemene veiligheidsbeleid verschillende gerichte beleidsmaatregelen ingezet, waaronder: het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie, dat zich richt op het vergroten van kennis en bewustwording over de Holocaust; de Nationale Strategie Antisemitismebestrijding 2024–2030, die voorziet in structurele financiering en ondersteuning van docenten, en projecten stimuleert die kennismaking met het Joodse leven bevorderen en de Amendementen Ceder c.s., waarmee extra middelen beschikbaar worden gesteld voor de professionalisering van docenten, gericht op het beter omgaan met maatschappelijk gevoelige thema’s zoals antisemitisme.
In het hbo en wo worden verschillende acties ondernomen. In de eerdergenoemde Kamerbrief over de veiligheid op universiteiten en hogescholen, wordt ingegaan op alle lopende initiatieven om de (sociale) veiligheid van Joodse studenten en medewerkers in het hoger onderwijs te verbeteren.13 Mijn ministerie betrekt Joodse studenten en medewerkers bij de ontwikkeling van diverse maatregelen, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de eerder genoemde handreikingen. Verder neemt de Taskforce Antisemitismebestrijding ook het perspectief van Joodse studenten en medewerkers mee in de voorstellen die zij zullen doen. Als er extra maatregelen nodig zijn om de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers te borgen, ben ik uiteraard bereid die te nemen.
Verwacht u dat een dienst Geestelijke Verzorging waarin verschillende denominaties zijn vertegenwoordigd zou kunnen bijdragen aan het mentale welzijn en sociale veiligheid van studenten, juist als het gaat om identiteitsgerelateerde problematiek, zoals antisemitisme, discriminatie en polarisatie? Zo ja, bent u bereid om in overleg met (studenten)organisaties hier een pilot voor uit te werken?
De verantwoordelijkheid voor een sociaal veilige leer- en werkomgeving ligt bij de onderwijsinstellingen zelf, waarbij wij hen op verschillende manieren faciliteren en ondersteunen zoals via het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. Ik zie dat de instellingen deze verantwoordelijkheid ook nemen.
Ziet u trends in de aantallen Joodse studenten aan hoger onderwijsinstellingen, acht u het aannemelijk dat Joodse studenten meer in het buitenland gaan studeren en minder aan Nederlandse universiteiten en hogescholen en heeft u in beeld of dit aantal is toe- of afgenomen?
Instellingen registreren de religie van hun studenten niet. Ik beschik dan ook niet over deze gegevens en kan geen beeld voor u schetsen. Uit gesprekken met de instellingen en de Joodse gemeenschap heeft mijn ministerie dergelijke signalen tot nu toe niet ontvangen.
Deelt u de mening dat Joodse kinderen, jongeren en studenten vrij naar school of studie moeten kunnen gaan in heel Nederland? Zo ja, wanneer bent u volgend jaar tevreden en wat is daar nog voor nodig?
Ja, die mening deel ik. Alle leerlingen en studenten, ongeacht hun religie, afkomst of andere persoonskenmerken, vrij en veilig onderwijs kunnen volgen. Daarbij is het helaas zo dat 100% veiligheid niet bestaat. Er zullen altijd veiligheidsrisico’s blijven bestaan. Het gaat erom dat we doen wat in ons vermogen ligt om de veilige leer- en werkomgeving voor alle leerlingen, studenten en medewerkers op de onderwijsinstellingen zo goed mogelijk te borgen. Hier werken de instellingen en OCW blijvend aan. In de beantwoording op de voorgaande vragen ben ik hierop ingegaan.
Judolessen niet langer te erkennen als volwaardige invulling van het bewegingsonderwijs |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Marleen Haage (PvdA) |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het besluit van de Inspectie van het Onderwijs om de door Judoschool Van der Hoek aangeboden judolessen op de Gooise Daltonschool niet langer te erkennen als volwaardige invulling van het bewegingsonderwijs en wat is daarop uw reactie?
Ja, het oordeel van de Inspectie is mij bekend. De Inspectie heeft, in lijn met de wettelijke bepalingen hierover, aangegeven dat het bestuur ervoor moet zorgen dat de school voor alle leerlingen ten minste twee lesuren per schoolweek bewegingsonderwijs verzorgt met als inhoud de wettelijk verplichte kerndoelen. Met het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs kan een school niet voldoen aan de uitvoering van de kerndoelen.
Erkent u dat pedagogiek, motorische ontwikkeling, veiligheid en sociale vorming centraal staan bij judo en het daardoor juist geschikt is als gymles?
Het is goed voorstelbaar dat deze zaken een belangrijke plaats innemen bij judo. Aspecten van een sport als judo, en van andere sporten, kunnen geschikte onderdelen zijn van de gymles. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 genoemd moet het bewegingsonderwijs gegeven worden volgens de wettelijk verplichte kerndoelen. Het staat scholen daarentegen altijd vrij om op niet-structurele wijze judoles aan te bieden of andere sporten (of elementen ervan) te integreren in de gymles. Met het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs kan echter onvoldoende worden gewerkt aan de brede ontwikkeling van leerlingen waar de kerndoelen op zien.
Kunt u nader toelichten waarom u judo, mits gegeven door een gediplomeerde leraar, niet als een volwaardige vorm van bewegingsonderwijs beschouwt?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven kan met het structureel aanbieden van judolessen onvoldoende worden gewerkt aan de brede ontwikkeling van leerlingen waar de kerndoelen voor bewegingsonderwijs op zien. Judo kan wel ingezet worden als niet-structurele invulling van het bewegingsonderwijs, bijvoorbeeld als kennismaking met de sport tijdens de gymles.
Het gaat erom dat leerlingen een brede basis binnen bewegingsonderwijs krijgen en dat een bevoegd groeps- of vakleerkracht de gymles geeft. De kerndoelen voor bewegingsonderwijs zien toe op die brede basis. Het uitgangspunt van de kerndoelen voor bewegingsonderwijs is dat de leerlingen op een verantwoorde manier leren deelnemen aan de omringende bewegingscultuur en dat ze de hoofdbeginselen van de belangrijkste bewegings- en spelvormen leren ervaren en uitvoeren.
Waarom is het ontbreken van een onderwijsbevoegdheid bij een gediplomeerde judoleraar een gegronde reden om judo niet te erkennen als volwaardig bewegingsonderwijs, zelfs als er een bevoegde leraar bij aanwezig is?
De Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de lessen bewegingsonderwijs moeten worden gegeven door leraren die daartoe bevoegd zijn. Leerkrachten zijn bijvoorbeeld bevoegd om gymles te geven als ze in het bezit zijn van een getuigschrift Lichamelijke Opvoeding (HBO-ALO), een PABO Getuigschrift van voor 1 september 2005 of een PABO Getuigschrift met post-initiële leergang bewegingsonderwijs.1 Een judodocent kan onder verantwoordelijkheid van een leraar die bevoegd is voor bewegingsonderwijs een judoles verzorgen als onderdeel van het bewegingsonderwijs.
Bent u bekend met de inhoud en kwaliteit van de opleidingen van Judo Bond Nederland en de pedagogische kaders waarbinnen de leraren opereren?
Het Ministerie van VWS is in grote lijnen bekend met de inhoud van de opleidingen in de sport. Met de Kwalificatie Structuur Sport (KSS) ziet sportkoepel NOC*NSF toe op de kwaliteit van deze opleidingen.
Bent u bereid in gesprek te aan met de judobond en te zoeken naar een oplossing? Zo nee, waarom niet?
De inzet van de Judobond om het onderwijs te inspireren en te ondersteunen bij bewegingsonderwijs is op zichzelf te waarderen.
Tegelijkertijd is het van belang te noemen dat de Judobond, als het gaat om onderwijsinhoudelijke activiteiten, een individuele aanbieder is. Vanuit de Ministeries van OCW en VWS is er geen beleidsmatige of structurele samenwerking met afzonderlijke aanbieders van lesprogramma’s op het gebied van sport of andere leergebieden. Dit past binnen het principe van gelijkwaardige behandeling van partijen en het voorkomen van voorkeursposities. Gegeven bovenstaande redenen is het niet gepast voor de ministeries om, voor deze specifieke casus, in gesprek te treden met één specifieke aanbieder zoals de Judobond.
Daarnaast zijn scholen vrij in de wijze waarop zij invulling geven aan de kerndoelen. Zij hebben te allen tijde de vrijheid samenwerking op te zoeken met (lokale) sportorganisaties. Zoals eerder aangegeven kunnen scholen de samenwerking opzoeken met partijen zoals de judobond voor een tijdelijke samenwerking. Daarbij wordt nogmaals opgemerkt dat het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs niet volstaat om aan de kerndoelen te voldoen.
Heeft u inmiddels de gevolgen van de door u geschrapte subsidieregeling bewegingsonderwijs inzichtelijk? Hoeveel scholen en leerlingen worden hiervan de dupe?
Met de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs konden scholen een procesbegeleider aanstellen die hen hielp met het behalen van de urennorm voor bewegingsonderwijs of de integratie van meer bewegen tijdens de schooldag.
De opdracht van de procesbegeleiders binnen de subsidieregeling was tijdelijk van aard. Het aflopen van de subsidieregeling leidt niet tot vermindering van het aantal uur bewegingsonderwijs dat op scholen gegeven wordt.
Hoeveel minder uur bewegingsonderwijs kan er worden gegeven door het schrappen van deze regeling?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de artikelen «Door kabinet beloofd onderzoek naar doorstroomtoetsen blijkt niet te bestaan»1 en «Scholen die overstapten op andere doorstroomtoets scoren flink beter»?2
Ja.
Klopt het dat er door het College voor Toetsen en Examens (CvTE) geen onderzoek wordt gedaan naar specifiek de verschillen tussen de doorstroomtoetsaanbieders zelf, en dus niet verschillen tussen vaardighedenniveaus of digitaal/papier, ondanks dat dat meermaals aan de Kamer is beloofd?
Nee, dit klopt niet. Er lopen verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Omdat het nog niet bekend is wat de verschillen tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt, is het niet mogelijk één factor gericht te onderzoeken. Het CvTE heeft daarom na de analyse van de eerste afname van 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar enkele factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen. Onderdeel van dit onderzoeksprogramma is een meerjarig onderzoek naar mogelijke verschillen in prestaties tussen papieren en digitale afname van de doorstroomtoets.
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Na de afname van de doorstroomtoets in zowel 2024 als 2025 is een terugblik gepubliceerd die beschrijft hoe de vaststelling van de normering verlopen is en wat het landelijk beeld is van de toetsresultaten en schooladviezen. In 2025 is hierbij ook specifiek gekeken naar de toetsprestaties van scholen die het afgelopen jaar van toetsaanbieder gewisseld zijn. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Klopt het dat er tot op heden géén gericht onderzoek is gestart naar specifiek de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders, zoals uit navraag bij het CvTE blijkt?
Nee, dit klopt niet. Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, lopen er verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Omdat het nog niet bekend is wat de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt, is het niet mogelijk één factor gericht te onderzoeken. Daarom zijn er binnen het onderzoeksprogramma meerdere onderzoeken gestart naar verschillende factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Waarschijnlijk worden de verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen niet verklaard door één van deze factoren maar door een ingewikkeld samenspel van meerdere omstandigheden. Deze onderzoeken bevinden zich in verschillende fases, waarover meer informatie is te vinden op de website van het CvTE.3
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.4
Herinnert u zich dat u in de zomer van 2024 heeft toegezegd dat er een grondig onderzoek zou komen naar de opvallende verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen van verschillende aanbieders?
Ja.
Wat is er exact terechtgekomen van uw claim in uw brief van augustus 2024 waarin u stelt: «Het CvTE onderzoekt waar de onderlinge verschillen tussen de doorstroomtoetsen vandaan komen en hoe die, indien nodig, kunnen worden opgelost.»?3
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, heeft het CvTE na de analyse van de eerste afname van 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten.
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Meer informatie over het onderzoeksprogramma, de lopende onderzoeken én de reguliere analyses is te vinden op de website van het CvTE.6
Klopt het dat er na deze brief vervolgens alleen onderzoek is gestart naar verschillen in vaardighedenniveaus en in digitale of papieren toetsen, maar niet naar verschillen tussen de toetsen zelf?
Nee, dit klopt niet. Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2 en 3, is niet bekend wat de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt. Daarom wordt binnen het onderzoeksprogramma van het CvTE breed onderzoek gedaan naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Meer informatie over de lopende onderzoeken is te vinden op de website van het CvTE.7
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Wat is er concreet terechtgekomen van de zinsnede «Het CvTE onderzoekt waar deze verschillen vandaan komen.» uit uw brief van april 2025?4
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, 3 en 5 heeft het CvTE na de analyse van de eerste afname van in 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Meer informatie over de lopende onderzoeken is te vinden op de website van het CvTE.9
Herinnert u uw uitspraken in het Kamerdebat van mei 2025 waarin u aangaf dat het CvTE «erbovenop zit» wat betreft de grote verschillen tussen doorstroomtoetsen?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de Kamer door uw bovenstaande uitspraken over «erbovenop zitten» en meerdere claims over onderzoek, in de veronderstelling is gebracht dat er daadwerkelijk onderzoek liep naar deze toetsverschillen, en niet enkel naar verschillen in leerlingvaardigheden en digitaal of papier?
In mijn brieven aan uw Kamer en tijdens het Kamerdebat van 15 mei 2025 is aangegeven dat het CvTE de verschillen in resultaten tussen verschillende doorstroomtoetsen onderzoekt. Dit is juist. Het CvTE heeft een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Zoals de afnamemodus (papier of digitaal) of de verdeling van scholen uit het speciaal (basis)onderwijs over de verschillende toetsen. Omdat er veel factoren van invloed kunnen zijn op prestaties en dus ook verschillen in prestaties, bestaat het onderzoeksprogramma uit diverse deelonderzoeken, reguliere analyses en externe audits.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle onderzoeken die sinds zomer 2024 zijn aangekondigd, gestart of uitgevoerd in relatie tot de doorstroomtoets, inclusief onderwerp, onderzoeksvraag, onderzoekende instantie, datum dat het onderzoek gestart is en de status van het onderzoek?
Een overzicht van alle onderzoeken in relatie tot de doorstroomtoets is gepubliceerd op de website van het CvTE.10
Kunt u bevestigen dat het CvTE op herhaald verzoek van de Volkskrant heeft geweigerd om relevante toetsgegevens openbaar te maken, zelfs na een beroep op de Wet open overheid, en bent u bereid deze gegevens alsnog met de Kamer te delen?
De analyses die de Volkskrant verzocht om openbaar te maken, waren ten tijde van het verzoek nog niet afgerond of nog niet verwerkt in de uiteindelijke rapportage die openbaar gepubliceerd zou worden. Het CvTE heeft daarom aangegeven deze documenten niet openbaar te maken. Voor meer informatie over de redenen daarvoor verwijs ik u door naar het CvTE.
Inmiddels zijn de analyses afgerond en verwerkt in de rapportage «Terugblik normering doorstroomtoetsen 2025» van het CvTE. Deze rapportage is op 1 juli 2025 openbaar gepubliceerd en gedeeld met uw Kamer.
Hoe beoordeelt u de analyse van de PO-Raad waaruit blijkt dat basisscholen die overstapten van toetsaanbieder gemiddeld beduidend hogere resultaten behaalden, met verschillen oplopend tot 10 procentpunt in het aantal leerlingen dat het streefniveau haalt?
Eerst is het goed te benoemen dat de verschillen in resultaten tussen toetsaanbieders niet nieuw zijn. Dit is een gevolg van het diverse aanbod aan doorstroomtoetsen dat we sinds 2015 kennen, ontstaan uit een wens van het onderwijsveld met groot politiek draagvlak. Wel hebben we, door de inzet van het CvTE voor een gelijkluidende normering voor alle toetsen, sinds de eerste afname van de doorstroomtoets in 2024 beter zicht op de verschillen in resultaten. Ook zijn scholen die wisselen van doorstroomtoets niet nieuw.
De analyses van de PO-Raad en het CvTE bevestigen dat er verschillen tussen resultaten in toetsen zijn. Wel is het lastig om conclusies te verbinden aan de waargenomen verschillen in prestaties. Er is een sterke indicatie dat waargenomen verschillen mede afhankelijk kunnen zijn van de kenmerken van de toets die leerlingen maken. Zo kan het samenhangen met de manier van de toets afnemen (zoals papier of digitaal), mate van adaptiviteit (in hoeverre de moeilijkheidsgraad van de aangeboden opgaven zich tijdens de afname aanpast aan de prestaties van de leerling), gemiddelde afnameduur en lengte van de toets. Vooral de keuze om op papier of digitaal te toetsen lijkt een belangrijke rol te spelen.
Dit alles onderschrijft de noodzaak van het onderzoeksprogramma van het CvTE om zicht te verkrijgen op welk samenspel aan factoren de verschillen in resultaten tussen toetsen kan verklaren. Dit helpt het CvTE om, samen met de toetsaanbieders, de doorstroomtoetsen verder te verbeteren. Hoe dan ook zijn de verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen een aspect dat hoort bij het huidige pluriforme stelsel.
Deelt u de analyse dat dergelijke verschillen, zelfs bij scholen met vergelijkbare populaties, het risico in zich dragen dat de doorstroomtoets bijdraagt aan grotere kansenongelijkheid, in plaats van gelijke kansen voor elk kind?
Met de keuze voor de huidige stelselinrichting kwam de politiek tegemoet aan een breed gedragen wens om per school een toets te kunnen kiezen die past bij de leerlingen die zij hebben of de visie waarmee zij hun onderwijs inrichten. In die zin kan het stelsel juist ook bijdragen aan gelijke kansen – mits goed duidelijk is onder welke omstandigheden een bepaalde toets goed past bij een leerlingenpopulatie. Daarom is het onderzoeksprogramma van het CvTE ook zo belangrijk. Tegelijkertijd begrijp ik de vragen die de zichtbaar geworden verschillen tussen toetsen oproepen. Op verzoek van uw Kamer breng ik dan ook de verschillende consequenties van wijzigingen in de stelselinrichting in beeld, conform de motie van het lid Rooderkerk (D66).11
De doorstroomtoets is een betrouwbaar tweede gegeven bij het schooladvies, zodat de school kan bepalen welk type voortgezet onderwijs het best bij die leerling past. Die eerlijke kans verdient iedere leerling. We weten uit verschillende onderzoeken dat bepaalde leerlingen in het voorlopig schooladvies vaker te maken hebben met onbedoelde onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Maar uiteindelijk bepaalt de school, met het toetsadvies in de hand en in samenspraak met de leerling en ouders, welk schooltype en -niveau het beste bij een leerling past.
Hoe beoordeelt u het feit dat overstappende scholen hun positie ten opzichte van de inspectienorm direct verbeteren, terwijl de toets geacht wordt een objectieve maatstaf te zijn?
Er zijn verschillende factoren waardoor scholen anders op toetsen kunnen presteren. Zo kan het zijn dat een nieuwe (toets)vorm beter aansluit bij wat leerlingen op school gewend zijn, bijvoorbeeld omdat ze in het onderwijs meer op papier doen dan digitaal. Of omdat ze door het gebruikte leerlingvolgsysteem bekend zijn geraakt met bepaalde kenmerken van de toets. Daarmee is het nog steeds een goede maatstaf voor de leerlingprestaties op die school: alle doorstroomtoetsen voldoen aan de kwaliteitseisen uit het beoordelingskader van het CvTE.
Er lopen verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Daarnaast breng ik op verzoek van uw Kamer de verschillende consequenties van wijzigingen in de stelselinrichting in beeld, conform de motie van het lid Rooderkerk (D66).12
Kunt u reflecteren op de conclusie van de PO-Raad dat de doorstroomtoets momenteel eerder werkt als afrekenmechanisme dan als betrouwbaar instrument voor gelijke kansen? Hoe weegt u die kritiek, ook in het licht van de uitspraken van de voorzitter van de Onderwijsraad over de noodzaak van latere selectie?
De doorstroomtoets is een betrouwbaar tweede gegeven bij het schooladvies, zodat de school kan bepalen welk type voortgezet onderwijs het best bij die leerling past. Die eerlijke kans verdient iedere leerling. We weten uit verschillende onderzoeken dat bepaalde leerlingen in het voorlopig schooladvies vaker te maken hebben met onbedoelde onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. De doorstroomtoets kan bijdragen aan kansengelijkheid voor elke leerling door als objectief gegeven het perspectief van de leraar aan te vullen.
Dit kabinet neemt maatregelen om nadelige effecten van vroege selectie te ondervangen, onder andere door vo-scholen te stimuleren om de onderbouw flexibeler in te richten. De vergroting van de kennisbasis en het stimuleren van kennisdeling op dit thema is gericht op bredere onderwijspaden in de onderbouw van het vo, zodat leerlingen in het vo onderwijs volgen binnen een passende onderwijsrichting. Daarbij vind ik het belangrijk om aangedragen oplossingsrichtingen mee te nemen, zowel van sectororganisaties als van docenten en schoolleiders.
Daarbij is het ook van belang om te benadrukken dat scholen de ruimte kunnen en moeten benutten die er al is om leerlingen de gelegenheid te bieden zich zo goed mogelijk te kunnen ontwikkelen. Het huidige stelsel biedt scholen ruimte om extra tijd te creëren voor de doorstroom van hun leerlingen naar de voor hen best passende plek in het voortgezet onderwijs. Zo kunnen scholen een tweejarige dakpanklas inrichten rekening houdend met diverse begeleiding van en uitdaging voor leerlingen. Dat ondersteunen we door kennisdeling en kennisbouw.
Hoe beoordeelt u de oplossingsrichtingen die de sector aandraagt, namelijk later selecteren en het beperken van het aantal functies die de doorstroomtoets nu heeft?
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 15 neemt dit kabinet maatregelen om nadelige effecten van vroege selectie te ondervangen, onder andere door vo-scholen te stimuleren om de onderbouw flexibeler in te richten, en het vergroten van de kennisbasis en het stimuleren van kennisdeling op dit thema. Zodat leerlingen in het vo onderwijs volgen binnen een passende onderwijsrichting.
Samen met de inspectie wordt gekeken naar de functie die de doorstroomtoets nu heeft voor het toezicht op onderwijs, mede naar aanleiding van de motie-Stoffer (SGP)/Ceder (CU).13 Dit is een complex vraagstuk, omdat het ook van belang is dat de inspectie een objectieve maat kan betrekken bij haar beoordeling van de onderwijskwaliteit. Bovendien is een deel van het handhavingsinstrumentarium, zoals het beëindigen van de bekostiging, direct gekoppeld aan een onvoldoende oordeel op de leerresultaten. Wel moet worden voorkomen dat scholen perverse prikkels ervaren om te sturen op leerresultaten, omdat zij daar anders op zouden worden afgerekend. De inspectie verkent welke mogelijkheden er zijn om deze functie van de doorstroomtoets optimaal in te richten. Zoals eerder toegezegd wordt uw Kamer eind 2025 geïnformeerd over de verkenning hierop naar aanleiding van de motie-Stoffer/Ceder.
Acht u het wenselijk dat de toetsresultaten en schooladviezen in gemeenten met veel praktisch opgeleide ouders structureel anders worden behandeld dan in gemeenten met veel theoretisch opgeleide ouders, zoals blijkt uit de analyse van de PO-Raad?
Alle leerlingen verdienen een passend schooladvies, een eerlijke kans bij de overgang naar de middelbare school. De doorstroomtoets is daarom een tweede objectief perspectief bij het schooladvies van de leraar. Dit aanvullende perspectief maakt het risico op onderadvisering kleiner. Dit is extra belangrijk voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Omdat deze groepen leerlingen verdeeld zijn over álle basisscholen in Nederland is het niet wenselijk dat de toetsresultaten en schooladviezen per gemeente anders behandeld worden. Het wettelijk kader rondom de doorstroomtoets en de overgang po-vo geldt natuurlijk voor iedere school en biedt ruimte aan onderwijsprofessionals om per leerling en situatie te bezien wat op dat moment het best passende advies is.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het schrappen van 80 tot 100 banen door Universiteit Utrecht |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat Universiteit Utrecht door de aangekondigde kabinetsbezuinigingen tussen 2025 en 2029 structureel tientallen miljoenen moet besparen, met als gevolg dat 80 tot 100 banen worden geschrapt en de dienstverlening zal worden versoberd, in aanvulling op eerdere bezuinigingen die leidden tot het schrappen van de opleidingen Duits, Frans, Islam en Arabisch, Italiaans, Keltisch en religiewetenschappen? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ik ben bekend met het bericht. De Universiteit Utrecht geeft aan dat maatregelen nodig zijn om de instelling op termijn financieel gezond te houden. Universiteiten melden dat er meerdere redenen zijn voor bezuinigingen zoals een (verwachte) daling van de studentenaantallen en gestegen kosten. Universiteit Utrecht verwijst naast de bezuinigingen vanuit dit kabinet op onderwijs onder andere naar het aflopen van de tijdelijke middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs. Met deze tijdelijke middelen hebben onderwijsinstellingen extra personeel aangenomen om de gevolgen van de coronacrisis op te vangen. Met het aflopen van deze middelen heeft de universiteit keuzes moeten maken.
Ik vertrouw erop dat instellingen weloverwogen keuzes maken. De UU heeft de autonomie om het budget naar eigen inzicht in te zetten en deze keuzes behoren tot de verantwoordelijkheid van instellingen. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact kunnen hebben op de UU en diens medewerkers.
Wat vindt u ervan dat studierichtingen worden geschrapt uit financiële overwegingen?
Instellingen hebben autonomie over het starten, stoppen en het vormgeven van hun onderwijs en onderzoek. Het onderwijs en onderzoek is daarbij altijd in beweging. Daar kunnen allerlei beweegredenen aan ten grondslag liggen, ook financiële. Instellingen bepalen zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten: ze hebben bestedingsvrijheid.
Overigens betekent het stoppen van een studierichting niet per definitie dat het onderwijs en onderzoek in die richting ook verdwijnt van de universiteit. Soms wordt dit voortgezet in andere vormen. Met het aangekondigde beleid uit mijn beleidsbrief wil ik daarnaast bewerkstelligen dat universiteiten en hogescholen gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor de ontwikkeling van het opleidingsaanbod en in samenhang keuzes maken over bijvoorbeeld het starten dan wel stoppen van opleidingen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat universiteitsgebouwen minder vaak zullen worden opengesteld, vaker gekozen moet worden voor online overleggen en buitenlandse reizen moeten worden verminderd?
Om hun organisatie financieel gezond te houden, moeten instellingen soms ook lastige keuzes maken. Dit sluit aan bij de hoge mate van autonomie van de hogescholen en universiteiten. Ik vertrouw erop dat de UU, maar ook andere instellingen, dergelijke keuzes weloverwogen nemen.
Welke gevolgen heeft dit naar uw oordeel voor de onderwijs- en onderzoekskwaliteit?
Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten een hoge mate van autonomie en is het aan de instellingen zelf om keuzes te maken over het primaire proces, de inhoud van onderwijs en onderzoek en de ondersteunende diensten. De universiteit geeft aan te bezuinigen op de ondersteunende (staf- en bestuurs)diensten, zoals de afdelingen facilitair en huisvesting, IT, communicatie, beleid, human resources (HR) en financiën. Ik begrijp dat dit ingrijpende keuzes zijn voor de universiteit en dat dit ook zeer vervelend is voor de medewerkers van Universiteit Utrecht. Ik heb er tegelijkertijd vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken. Instellingen moeten hiernaast – ongeacht de bezuinigingen – ervoor zorgdragen dat alle opleidingen in het hbo en wo (blijven) voldoen aan de kwaliteitseisen die volgen uit het accreditatiekader. Dat blijft onverminderd het uitgangspunt. De NVAO borgt de kwaliteit van opleidingen via het 6 jaarlijkse accreditatieproces.
Deelt u de mening dat de door de aangekondigde bezuinigingen op het hoger onderwijs ingegeven beslissingen kennisvernietiging in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
De achtergrond van de bezuinigingen op de instellingen is vaak divers en niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van het kabinet. Naast de bezuinigingen worden instellingen bijvoorbeeld geconfronteerd met dalende studentenaantallen en stijgende kosten. Dat vraagt keuzes van de instellingen die ze weloverwogen maken. Zoals ook eerder aangegeven, is bovendien het veld van onderwijs en onderzoek altijd in beweging. Er komen opleidingen bij en er stoppen opleidingen en dat geldt eveneens voor onderzoek.
Bent u bereid om in overleg te gaan met hoger onderwijsinstellingen om te bezien hoe zo veel mogelijk kennis kan worden behouden en het serviceniveau van hoger onderwijsinstellingen op peil kan worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
De hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Hierbij hoort ook de verantwoordelijkheid om dergelijke keuzes te maken om de instelling financieel gezond te houden. Ik vertrouw erop dat de instelling zorgvuldig tot haar keuzes komt en hierbij de medezeggenschap en het interne toezicht betrekt. Wanneer het gaat om het stoppen van opleidingen ga ik er tot slot van uit dat er overleg wordt gevoerd met collega-instellingen met soortgelijke opleidingen.
Het bericht ‘Radicalen vrijuit op universiteiten: gedragscodes blijken vooral papieren tijgers’ |
|
Don Ceder (CU), Claire Martens-America (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Radicalen vrijuit op universiteiten: gedragscodes blijken vooral papieren tijgers»?1
Demonstraties moeten plaatsvinden binnen de grenzen van de wet, en op de campus ook binnen de huisregels en gedragscodes van de instelling. Ik verwacht van instellingen dat zij de naleving van hun huis- en gedragsregels bevorderen en ook handhaven, en wanneer dit niet lukt, maatregelen treffen. De inzet en proportionaliteit van de maatregelen hangt af van de aard en ernst situatie en is ter beoordeling aan de instelling, ook vanuit hun rol als werkgever. Bij vermoedens van strafbare feiten doen de instellingen een beroep op de politie en doen zij aangifte.
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Laat mij voorop stellen dat ik sta voor vrij en veilig onderwijs en onderzoek aan de universiteiten. De colleges van bestuur hebben de ingewikkelde taak om zowel de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht, als ook de veiligheid op de campus te waarborgen. De gedragscodes en huisregels van de instellingen beogen correct gedrag en de goede gang van zaken in de gebouwen en terreinen van de instelling.
Herkent u het contrast dat in het artikel wordt geschetst tussen de gedragscodes van de universiteit en het intimiderende gedrag van studenten en medewerkers? Wat is uw reactie daarop?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de typeringen van de universiteiten over incidenten als «het debat kan soms schuren» en «demonstraties kunnen gepaard gaan met ongemak»?
In het onderwijs, onderzoek en bij verschillende activiteiten die op instellingen georganiseerd worden mag van docenten worden verwacht dat zij zich bewust zijn van hun voorbeeldfunctie en dat zij zorgen voor ruimte voor diversiteit aan inzichten. Ik verwacht dat instellingen hun verantwoordelijkheid nemen in de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving voor studenten en medewerkers en hierbij het reguliere instrumentarium inzetten dat zij hiervoor beschikbaar hebben, variërend van aanspreken, berispen tot en met ontslag en aangifte. De inzet en proportionaliteit van de maatregelen hangt af van de aard en ernst van de situatie, dit ter beoordeling door de instelling als werkgever.
De uitspraak dat demonstraties gepaard kunnen gaan met ongemak, hangt samen met het feit dat het demonstratierecht een grondrecht is en dat daaruit voortkomt dat demonstraties enige overlast en hinder mogen veroorzaken. Ongemak en hinder zijn dus niet altijd volledig te voorkomen. De inhoud van een demonstratie doet er daarbij niet toe. Het demonstratierecht is echter niet onbegrensd. Demonstraties mogen niet uitmonden in geweld, intimidatie van studenten en medewerkers of in antisemitisme. Opruiing en (het aanzetten tot) discriminatie zijn bij wet strafbaar gesteld. Bij vermoedens van strafbare feiten doen de instellingen een beroep op de politie en doen zij aangifte.
Kunt u toelichten in hoeverre de handhaving van gedragscodes door universiteiten door u wordt gevolgd of geëvalueerd?
Instellingen gaan zelf over het opstellen van huisregels en gedragscodes en hun omgang daaromtrent. Daarbij hoort ook het evalueren van de klachten over het niet naleven van deze huisregels en gedragscodes. In het kader van de integrale aanpak sociale veiligheid doe ik momenteel onderzoek naar de werking van de klacht- en meldprocedures die instellingen hebben ingericht en waar deze kunnen worden verbeterd. Over de uitkomst hiervan wordt uw Kamer rond de zomer geïnformeerd.
Ook spreek ik met bestuurders en koepelorganisaties over de borging van de veiligheid op de instellingen, onder meer in het kader van de moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat over veiligheid van 23 januari jongstleden. Voor de zomer heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd per brief.2 In deze brief ga ik in op de stappen die de instellingen en ik ondernemen om de veiligheid te borgen.
Op welke manier spreekt u instellingen aan op eventuele nalatigheid ten aanzien van sociale veiligheid?
In de brief die ik voor de zomer met uw Kamer heb gedeeld over de veiligheid op de universiteiten en hogescholen3, ga ik in op de interventiemogelijkheden wanneer de veiligheid op de instellingen in het geding komt. Ik licht dit hieronder tevens kort toe.
Het is aan de instellingsbesturen om te zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving voor studenten en medewerkers, als randvoorwaarde voor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en in naleving van de branchecodes goed bestuur waaraan universiteiten en hogescholen zich gecommitteerd hebben. Het college van bestuur moet zorgen dat het in staat is deze taak te vervullen en maakt hiervoor beleid. Vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever en toezichthouder op het college van bestuur, dient de raad van toezicht op te treden in situaties dat het college van bestuur de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving niet naar behoren heeft ingevuld. Indien nodig voer ik het gesprek met een raad van toezicht om mij ervan te verzekeren dat zij haar verantwoordelijkheid neemt. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) kan op basis van signalen onderzoek doen en indien nodig herstelopdrachten geven aan het bestuur van een instelling. Wanneer de inspectie na gedegen onderzoek tot de conclusie komt dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW4, kan ik overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de raad van toezicht.
Ik werk momenteel aan een wetsvoorstel zorgplicht veiligheid in het vervolgonderwijs. Dit wetsvoorstel voorziet in versterking van toezicht op (sociale) veiligheidsbeleid van instellingen. Doel van het beleid is dat er continu aandacht is voor een veilige leer- en werkomgeving. Het voorkomen van onveilige situaties en hoe daarbij te handelen als deze toch optreden, maakt hier onderdeel van uit. Bij een acute situatie blijft het college van bestuur aan zet, maar op het veiligheidsbeleid, inclusief de monitoring en evaluatie ervan, is na de invoering van de wettelijke zorgplicht veiligheid steviger toezicht vanuit de raad van toezicht en de inspectie en stevigere checks and balances door de medezeggenschap. Het wetsvoorstel gaat naar verwachting dit najaar in internetconsultatie.
Kunt u garanderen dat de universiteiten een veilige plek zijn om te werken en te studeren en welke acties onderneemt u?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid werk ik aan het bevorderen van een veilige leer- en werkomgeving op alle instellingen. Mijn rol als Minister is om instellingen in staat te stellen hierop hun verantwoordelijkheid te nemen. Ik noch de instellingen kan daarbij volledige veiligheid garanderen. Het gaat er om dat we zo goed mogelijk gesteld staan om de veiligheid voor iedereen die studeert of werkt op de instellingen te borgen door veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk te voorkomen. Hier werken de instellingen en ik blijvend aan.
Ik zet daarbij op verschillende manieren in op het bevorderen van een veilige leer- en werkomgeving op de instellingen. Dit doe ik, samen met de sector, door de integrale aanpak sociale veiligheid en de nationale strategie antisemitismebestrijding. Zo loopt er momenteel een onderzoek naar de wijze waarop de klacht- en meldvoorzieningen kunnen worden verbeterd. Daarbij kijk ik ook naar het handelingsperspectief bij meldingen van antisemitisme. Daarnaast werk ik aan een handreiking voor vertrouwenspersonen over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. Deze is voor de zomer klaar. In het kader van de Nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme is de Taskforce antisemitismebestrijding aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor de maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten. Ook werk ik momenteel aan een wettelijke zorgplicht veiligheid in het vervolgonderwijs. Daarnaast blijf ik in gesprek met bestuurders van instellingen en diverse partijen zoals de NCAB en de Moslim Studenten Associatie over de veiligheid van studenten en medewerkers.
Voor de zomer heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd over de moties en toezeggingen voortkomend uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op de instellingen en welke acties ik onderneem.5
Welke concrete maatregelen zijn er getroffen of worden overwogen om de veiligheid van studenten en medewerkers beter te waarborgen op universiteiten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat de Tweede Kamer al meermaals aan de bel heeft getrokken over dergelijke incidenten, maar dat dit patroon van intimidatie en verstoring blijft bestaan en welke stappen gaat u nemen?
Het is onacceptabel waar demonstraties ontaarden in geweld, vernieling, discriminatie of haatzaaien. Ook is het onverteerbaar dat er studenten zijn die zich niet meer veilig voelen op hun instelling, in het bijzonder Joodse, Israëlische en moslimstudenten. De instellingen spannen zich dagelijks in om de veiligheid te borgen op hun instelling en dit heeft hun volle aandacht. Zij doen dit ook in nauwe samenspraak met de lokale driehoek waar daar aanleiding toe is. Ik vind het ook belangrijk dat die verantwoordelijkheid voor de veiligheid zoveel mogelijk lokaal wordt genomen waar de situatie ter plekke het beste kan worden ingeschat en kan worden besloten hoe hiermee om te gaan. Ik constateer dat de instellingen het afgelopen jaar hun weerbaarheid voor verstoringen hebben verhoogd, bijvoorbeeld door het stellen van (gezamenlijke) regels, het inzetten van risicogericht toegangsbeleid en de verbetering van de informatiedeling tussen instellingen en lokale driehoek. Ook vind ik het belangrijk dat instellingen van hun ervaringen op het gebied van veiligheid leren, ook gezamenlijk. Dit doen de universiteiten via hun netwerk van integrale veiligheidsadviseurs en als sector gezamenlijk via het Platform IV-HO. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 6 toelicht, werk ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid op verschillende manieren, samen met de sector, aan het bevorderen van een veilige leer- en werkomgeving. Over de stappen die de instellingen en ik nemen om de veiligheid op de instellingen te borgen, heb ik uw Kamer voor de zomer per brief geïnformeerd.6
Het artikel 'Negen Nederlandse universiteiten doen gezamenlijk onderzoek met defensie-industrie van Israël' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Ruben Brekelmans (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse universiteiten doen gezamenlijk onderzoek met defensie-industrie van Israël» en de daarin gestelde bevindingen?1
Ja.
Onderstreept u de feitelijke bevindingen uit het artikel? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderkent dat er vanuit Nederlandse organisaties onderzoek met dual use-potentie plaatsvindt in samenwerkingsprojecten met organisaties in Israël. Het kabinet kan de reikwijdte daarvan echter niet eigenstandig vaststellen.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat via Horizon Europe subsidiegeld ten goede is gekomen aan onderzoek met de Israëlische defensie-industrie, ondanks het eerdere besluit van de Europese Commissie om geen subsidie te verstrekken voor onderzoek met een militair doel?
Horizon Europe is een programma voor civiel onderzoek, zonder militaire doelstelling. Bij de aanvraag van een subsidie geeft de aanvrager aan of het project bepaalde veiligheidsrisico’s heeft, zoals een dual use-potentie. Voordat een onderzoek van start kan gaan, toetst de Commissie of het inderdaad gaat om een onderzoeksproject met enkel civiele toepassing en welke waarborgen worden afgegeven ten aanzien van (kennis)veiligheid. Gezien de open aard en brede toepasbaarheid van wetenschap en technologie valt in het algemeen echter niet uit te sluiten dat een product of onderzoeksresultaat na afloop van een project toch een toepassing krijgt in het militaire domein. Hiervan zijn vele voorbeelden bekend in gebieden zoals communicatietechnologieën, elektronica, en zelfs de relativiteitstheorie die nodig is voor GPS.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat de TU Delft en TU Eindhoven respectievelijk deelnemen aan zeven en acht dual-use onderzoeksprojecten in samenwerking met de defensie-industrie van Israël? Veroordeelt u dit?
De eisen gesteld door het Horizon Programma rondom de civiele aard van de onderzoeken moeten opgevolgd worden door TU Delft en TU Eindhoven.
TU Delft heeft richting de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap laten weten dat de universiteit (vooralsnog) geen indicatie heeft dat er verplichtingen zijn om gevoelige technologie met Israëlische partners te delen in werkpakketten binnen de Horizon programma’s. TU Delft heeft aangegeven dat zij dit desondanks alsnog zal onderzoeken om dit met zekerheid uit te kunnen sluiten.
TU Eindhoven heeft richting de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven lopende samenwerkingen nader te beoordelen, door een ethische commissie. Bovendien hebben TU Delft en TU Eindhoven aangegeven dat ze vanwege het Israëlisch optreden in de Gazastrook voorlopig geen nieuwe institutionele samenwerkingen aan zullen gaan met Israëlische partijen.2 Universiteiten maken hierin eigen afwegingen bij het aangaan van samenwerkingen.
Welke acties bent u bereid te ondernemen aan de hand van de bevindingen uit bovenstaand artikel?
Zoals gesteld in de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan uw Kamer van 30 mei jl.3, ligt de keuze om samenwerkingsverbanden aan te gaan en/of op te schorten, binnen de institutionele autonomie van een instelling.
Binnen de academische gemeenschap vindt een open en stevige discussie plaats over op welke terreinen en met welke instellingen internationaal wordt samengewerkt en hoe die samenwerking vorm krijgt en zich ontwikkelt. Daarbij kan een instelling onder meer ethische vraagstukken, kennisveiligheidsvraagstukken en kansen op nieuwe wetenschappelijke inzichten en technologieën meenemen in de besluitvorming.
Veel van de Nederlandse universiteiten hebben ethische commissies ingesteld die adviseren bij de keuze om gevoelige (internationale) samenwerkingen aan te gaan, op te schorten of op te zeggen. Deze commissies worden nu vooral ingezet om bilaterale samenwerkingen te beoordelen, maar kunnen ook naar inzicht van de colleges van bestuur worden ingezet om te adviseren over ethische afwegingen bij samenwerkingen in Horizon Europe verband.
Het kabinet maakt zich grote zorgen over de situatie in Israël en de Palestijnse Gebieden. Het Israëlisch handelen in de Gazastrook roept urgente vragen op over de proportionaliteit daarvan en de humanitaire situatie is catastrofaal. Ook de situatie op de Westelijke Jordaanoever is fragiel. Het kabinet volgt de zorgwekkende ontwikkelingen nauwgezet en beziet steeds welke stappen het kan zetten om de situatie ten goede te keren. Dit is ook de reden dat Nederland in mei 2025 een brief aan de Hoge Vertegenwoordiger heeft gestuurd met het verzoek om de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord te evalueren. De Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) heeft geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat Israël in strijd zou handelen met zijn verplichtingen onder artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord. Als gevolg hiervan heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan tot opschorting van de samenwerking tussen Israël en de European Innovation Council (EIC), een onderdeel van Horizon Europe. Zoals uw Kamer reeds is geïnformeerd middels de brief van 28 juli jl., steunt het kabinet dit voorstel, dat Europese investeringen in mogelijke ontwikkeling van dual use technologie door Israëlische bedrijven nog verder zou beperken.
Kunt u met volledige zekerheid uitsluiten dat technologieën die momenteel in samenwerking met Nederlandse universiteiten worden ontwikkeld worden ingezet door Israël tegen onschuldige burgers in Gaza en op de Westelijke Jordaanoever? Zo ja, hoe? Zo nee, welke gevolgen verbindt u aan die conclusie?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de samenwerking tussen Nederlandse universiteiten en de Israëlische defensie-industrie te stoppen vanwege het risico op het bijdragen aan genocidaal geweld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om richting de Europese Commissie te pleiten voor een stop op subsidies voor Israël uit het Horizon Europe programma? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat er beter gecontroleerd zou moeten worden of een onderzoeksproject voor militaire doeleinden kan worden ingezet? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen?
Er gelden al meerdere controlemechanismen voor het controleren van onderzoeksprojecten. Zo gelden er binnen de Europese Unie strenge regels voor de uitvoer van dual useproducten en technologie die naast civiele ook militaire toepassingen hebben. Instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van deze EU-regels. Twijfelt de instelling of de exportregels van toepassing zijn, dan kunnen zij een indelingsverzoek doen bij de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer (CDIU). Daarnaast ontwikkelen de kennisinstellingen in samenspraak met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uniforme indicatoren voor het inschatten van risico’s bij internationale samenwerkingen. Het kabinet acht het daarbij van belang dat instellingen zich bewust zijn van het mogelijk inzetten van onderzoeksprojecten voor andere doeleinden en de impact die wetenschappelijk onderzoek daarop kan hebben.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Dit heeft het Kabinet zoveel mogelijk gedaan. Vanwege de samenhang tussen vragen 5 t/m 8 heb ik deze vragen gezamenlijk beantwoord.
Het bericht 'Uitvoering reorganisatie Aardwetenschappen halfjaar uitgesteld' |
|
Sandra Beckerman , Geert Gabriëls (GL) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Deelt u de indruk dat de reorganisatie van de afdeling Aardwetenschappen aan de Vrije Universiteit (VU) mede voortkomt uit de landelijke bezuinigingen op onderwijs en onderzoek? En zo ja, hoe reflecteert u op het feit dat deze bezuinigingen nu al leiden tot verlies van vitale wetenschappelijke capaciteit?1
De Vrije Universiteit (VU) heeft het voornemen om de afdeling Aardwetenschappen te reorganiseren. De VU geeft op haar website2 aan dat het gaat om een voornemen en dat een combinatie van factoren hiertoe leidt. Dit zijn onder meer de langdurige structurele financiële tekorten, toegenomen kosten door stijgende personele lasten, inflatie, huisvestingskosten, een terugloop van het aantal studenten en de overheidsbezuinigingen. De bezuinigingen spelen een rol bij dit voornemen van de VU, maar er zijn dus meerdere factoren. Dit voornemen is niet één-op-één te herleiden tot de bezuinigingen.
Herkent u dat het schrappen van een opleiding als aardwetenschappen, ondanks het formeel instellingsautonome karakter, in de praktijk wél gevolgen heeft voor nationale kennis- en beleidsdoelstellingen?
Als stelselverantwoordelijke kan ik niet overzien wat de precieze gevolgen zijn van een voornemen om een specifieke opleiding te beëindigen. Wel vind ik het belangrijk dat bij dusdanige voornemens er vooraf goed gezamenlijk overleg is tussen de instellingen en zij samen reflecteren op de impact van het besluit op het landelijke onderwijsaanbod. De VU maakt in dit geval de keuze om zich sterker te profileren op een aantal thema’s in de Aardwetenschappen dat aansluit bij het instellingsprofiel van de VU en hierover heeft zij ook contact gehad met de zusterinstellingen. Daarbij heeft de VU recent bekend gemaakt dat zij in gesprek is met verschillende organisaties uit het aardwetenschappelijke veld over hun voornemen tot reorganisatie.3 Ze laten een onderzoek uitvoeren door een externe en onafhankelijke partij om te bekijken hoe moet worden omgegaan met onderdelen van het huidige aanbod, het onderwijs, onderzoek en infrastructuur. Voor de zomer verwacht de VU meer duidelijkheid te kunnen geven over wat de mogelijkheden zijn. Ik vind het goed om te horen dat de VU in gesprek is met de organisaties en een zo zorgvuldig mogelijke weging maakt van haar besluit en de impact daarvan.
In het verleden zijn, onder andere via sectorplannen en bestuurlijke akkoorden, afspraken gemaakt om bepaalde opleidingen van strategisch belang te behouden; bent u bereid te verkennen of een vergelijkbare afspraak noodzakelijk is om de aardwetenschappen als discipline structureel te behouden?
Instellingen hebben autonomie over het starten, stoppen en het vormgeven van hun onderwijs en onderzoek. Het onderwijs en onderzoek is daarbij altijd in beweging. Ik acht het daarom niet passend om als Minister uitspraken te doen of afspraken te maken over welke individuele opleiding behouden moet blijven. Ik zie hierin echter wel een verantwoordelijkheid voor de instellingen als geheel, door middel van onder andere profilering, gezamenlijke afstemming en samenwerking. Met het aangekondigde beleid uit mijn beleidsbrief4 wil ik bewerkstelligen dat universiteiten en hogescholen hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het opleidingsaanbod uitdragen en in samenhang keuzes maken. Als Minister draag ik er zorg voor dat het stelsel als geheel toekomstbestendig blijft.
De opleidingen aardwetenschappen aan de VU, Technische Universiteit Delft (TU Delft) en Universiteit Utrecht zijn complementair, met elk hun eigen specialisaties; acht u het verantwoord dat dit landelijke ecosysteem nu uit balans dreigt te raken en wat zijn de gevolgen daarvan voor de spreiding en samenwerking binnen deze sector?
Door profilering, goed overleg en samenwerking tussen de instellingen kan er worden gezocht naar een manier om de voor Nederland belangrijke speerpunten binnen het onderwijs en onderzoek te behouden, zonder dat dit het landelijk ecosysteem uit balans brengt. Zie daarbij ook het antwoord op vraag 2.
Kan u aangeven hoe het verdwijnen van deze afdeling zich verhoudt tot de grote maatschappelijke en geopolitieke opgaven waarvoor Nederland staat, zoals:
Nee, dat kan ik niet aangeven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de VU in gesprek met verschillende organisaties uit het aardwetenschappelijke veld over het voornemen tot reorganisatie.5 Ze laat een onderzoek uitvoeren door een externe en onafhankelijke partij om te bekijken hoe moet worden omgegaan met onderdelen van het huidige aanbod, het onderwijs, onderzoek en infrastructuur. Ik vind het goed om te horen dat de VU in gesprek is met de organisaties en een zo zorgvuldig mogelijke weging maakt van haar besluit en de impact daarvan.
Acht u het risico niet groot dat het huidige besluit om deze opleiding af te bouwen op korte termijn budgettaire ruimte oplevert, maar op middellange termijn leidt tot een kennistekort dat politieke en beleidsdoelen op het gebied van klimaat, energie, infrastructuur en veiligheid ondermijnt?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2, 3, 4 en 5. Daarbij is de relatie tussen een individuele opleiding en de opbrengst van kennis voor politieke en beleidsdoeleinden in een specifiek thema lastig exact te bepalen. Onderwijs kan namelijk geborgd worden in verschillende vormen; dit hoeft niet enkel binnen de BSc Aardwetenschappen van de VU te zijn. Hetzelfde geldt voor onderzoek. Het is belangrijk dat we in Nederland een stevig stelsel voor onderzoek hebben, maar we kunnen niet overal alles doen. Dus de profilering en onderlinge afstemming zal moeten leiden tot afspraken waardoor het onderzoek passend en doelmatig is.
Bent u bereid om samen met sectorpartijen en relevante ministeries (zoals het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en het Ministerie van Defensie) in kaart te brengen waar de kenniscapaciteit op het gebied van aardwetenschappen essentieel is voor rijksbeleid en hoe deze behouden kan worden?
Hogescholen en universiteiten gaan zelf over de inhoud en vormgeving van hun onderwijs en onderzoek. Wel is het belangrijk dat de VU niet in isolement besluiten neemt, maar oog heeft voor de impact van een besluit op de sector. Zoals gezegd is de VU in gesprek met de organisaties in het veld en maakt zij een zo zorgvuldig mogelijke weging van haar besluit en de impact daarvan.
Wat is de appreciatie van u op het feit dat maar liefst zeventien promovendi hun begeleiding verliezen, 42 medewerkers hun positie dreigen te verliezen, zo’n 150 studenten worden geraak, en dat specialistische laboratoria – ook in gebruik door ministeries – dreigen te verdwijnen?
Het verlies van posities is altijd spijtig en voor de getroffen personen erg vervelend. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om voor de betreffende werknemers een zo goed mogelijke regeling te treffen. Bij het voornemen om een opleiding te beëindigen dient de instelling de in die opleiding ingeschreven studenten de mogelijkheid te bieden om in de nominale studieduur + 1 jaar de opleiding af te ronden.
Kan u reageren op het signaal dat het reorganisatieplan van de VU mogelijk gebaseerd is op een onvolledig financieel beeld en dat een realistisch alternatief dat is aangedragen door de afdeling zelf onvoldoende serieus is gewogen?
Dit betreft de interne besluitvormingsprocessen bij de VU. Het past niet bij mijn rol als stelselverantwoordelijke om hierop te reageren.
Bent u bereid u in te spannen voor een pauze in het besluitvormingsproces totdat u en de Kamer zicht hebben op de nationale gevolgen van het verdwijnen van deze discipline en de mogelijkheden voor borging van strategische opleidingen in kaart zijn gebracht?
Nee, het past niet bij mijn rol als stelselverantwoordelijke en bij de autonomie van de instelling om in te grijpen in een besluitvormingsproces op een instelling. Het college van bestuur van een instelling verantwoordt zich richting de medezeggenschap en de raad van toezicht. Ik heb er op basis van deze interne waarborgen en in de wetenschap dat de VU het gesprek voert met verschillende organisaties uit het aardwetenschappelijke veld over het voornemen tot reorganisatie, vertrouwen in dat instellingen zorgvuldige keuzes maken.
Wat is uw inzet om te voorkomen dat Nederland blijvend kennis en expertise verliest op het gebied van geologie, klimaatonderzoek en energietransitie, zeker in een tijd waarin juist wordt gepleit voor het versterken van deze capaciteit?
Zoals aangegeven in vraag 9 en 10, hebben hogescholen en universiteiten een hoge mate van autonomie. Zij gaan over de inhoud van onderwijs en onderzoek. Instellingen bepalen zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten; ze hebben bestedingsvrijheid. Ik kan en wil hier niet op ingrijpen. Inhoudelijke inzet op specifieke deeldomeinen is dan ook niet aan het Ministerie van OCW. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 werk ik aan een stelsel waarin instellingen in gezamenlijkheid keuzes maken en verantwoordelijk worden voor het opleidingsaanbod.
Haatpredikers op de TU Eindhoven |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de TU Eindhoven sprekers uitnodigt die Hamas verheerlijken, verdacht worden van steun aan Islamitische Staat (IS) en hebben opgeroepen om de demonstratie in Katwijk te laten ontsporen in rellen?1 2
Wij delen de bezorgdheid over de verspreiding van eventuele extremistische boodschappen. Extremisme ondermijnt onze rechtstaat en onze manier van samenleven. Het kabinet is er dan ook alles aan gelegen om de verspreiding van extremistisch gedachtegoed tegen te gaan. Deze inzet is onder meer beschreven in de Nationale Extremismestrategie 2024–2029. Daar waar het gaat om extremistische sprekers is het in eerste instantie aan organisatoren van een evenement om te zorgen dat zij geen podium worden geboden. De TU Eindhoven heeft laten weten dat de lezing is verboden.
Deelt u de zorg dat hier sprake kan gaan zijn van extremistische uitingen die ondermijnend zijn aan de democratische rechtsorde en daarom een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde en/of nationale veiligheid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit zich tot de brief van oktober 20233 die zag op het versterken van de aanpak van extremistische sprekers en de positie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) hierin?
De brief van oktober 2023 ziet op het voornemen om de maatregel te versterken om extremistische vreemdelingen uit Nederland te weren in het belang van openbare orde of nationale veiligheid. Het weren uit Nederland vindt plaats door een visum te weigeren, de vreemdeling in het Schengen Informatiesysteem (SIS) te signaleren voor grensweigering en waar aan de orde en afhankelijk van de nationaliteit, een inreisverbod of een ongewenstverklaring op te leggen. De IND baseert zich bij de beoordeling of een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid is, op de beschikbare informatie, zoals een duiding van de NCTV, een ambtsbericht van de AIVD of een oordeel over de openbare orde door politie en/of de lokale driehoek. Wanneer de sprekers geen vreemdelingen zijn kan dit juridisch kader niet worden toegepast omdat zij niet onder de vreemdelingenwet vallen.
Ziet u mogelijkheden om de sprekers een gebiedsverbod op te leggen om te voorkomen dat de betreffende predikers woensdag komen spreken en treedt u hiertoe ook in overleg met de burgemeester van Eindhoven? Hoe wordt daarnaast voorkomen dat deze predikers ook op andere plekken in Nederland opereren?
Voor extremistisch gedachtegoed is in Nederland absoluut geen plek. Daarbij is het aan de organisatoren van een evenement om te zorgen dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en wordt voorkomen dat extremistische sprekers een podium krijgen. In het voorliggende geval heeft de TU Eindhoven de door een stichting georganiseerde lezing verboden. Daarnaast zijn burgemeesters verantwoordelijk voor handhaving van de openbare orde en zal altijd binnen de lokale driehoek een beoordeling van dergelijke evenementen plaatsvinden. Het vooraf verbieden door een gemeente is alleen mogelijk als sprake is van een concrete en ernstige bedreiging van de openbare orde. Het lokaal bestuur maakt daarin een eigen afweging.
De Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt) maakt het mogelijk om aan een persoon, die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen in het belang van de nationale veiligheid. Een mogelijke maatregel is een gebiedsverbod voor een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland, mits kan worden onderbouwd dat de aanwezigheid van de persoon in dit specifieke gebied een dreiging tegen de nationale veiligheid vormt en de gedragingen van de persoon voldoen aan bovenstaande norm.
Bent u bereid een klemmend beroep te doen op de TU Eindhoven om dit evenement niet door te laten gaan?
De TU Eindhoven heeft laten weten de lezing te verbieden en dat de organiserende partij hierover is ingelicht.
Welke regelgeving is van toepassing voor de stichting die dit organiseert?
De TU Eindhoven heeft laten weten dat voor alle bijeenkomsten op de campus geldt dat de organiserende stichting en andere aanwezigen zich moeten houden aan de wettelijke kaders en het beleid, zoals dit is opgesteld door TU Eindhoven. Het beleid van TU Eindhoven vereist onder andere dat evenementen uitsluitend doorgang kunnen vinden wanneer de titel een objectieve weergave is van de inhoud van de bijeenkomst en geen opruiende toon bevat. Daarnaast moet een evenement voldoen aan de kernwaarden van de instelling. In dit geval heeft de TU Eindhoven besloten dat hier geen sprake van is en heeft het evenement verboden.
Welk contact is er geweest met de gemeente Eindhoven? Bent u bezorgd dat dit leidt tot radicalisering van jongeren? Zo ja, wat gaat u daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven toegelicht is het aan organisatoren van een evenement om te voorkomen dat extremistische sprekers een podium krijgen. De TU Eindhoven heeft in dit geval aan de organiserende partij laten weten dat zij de lezing hebben verboden. Daarnaast geldt in algemene zin dat het lokaal bestuur verantwoordelijk is voor de openbare orde en veiligheid en in dit kader altijd een eigen afweging maakt.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 21 mei beantwoorden?
Ja.
Het schrappen van 130 tot 180 banen bij Wageningen Universiteit |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat Wageningen Universiteit volgens een recent bezuinigingsplan in totaal € 80 miljoen denkt te kunnen besparen op, in eerste instantie, ondersteunende afdelingen (€ 35 miljoen) en onderwijs en onderzoek (€ 45 miljoen)?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht. De WUR heeft de autonomie om het budget naar eigen inzicht in te zetten en deze keuzes behoren tot de verantwoordelijkheid van instellingen. Naar aanleiding van de berichtgeving is contact opgenomen met de WUR. De WUR geeft aan te moeten gaan besparen en dat hier meerdere redenen voor zijn: dalende studentenaantallen, bezuinigingen op de begrotingen van OCW en LVVN, en minder beschikbare middelen vanuit Buitenlandse Zaken voor onderwijs- en onderzoeksprojecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Overigens geeft de WUR aan dat er al sprake was van een operationeel verlies voordat er sprake was van bezuinigingen door het kabinet. Deze factoren maken dat de WUR lastige keuzes heeft moeten maken om de organisatie financieel gezond te houden.
Daarnaast is het van belang te benadrukken dat circa de helft van de € 80 miljoen bezuiniging bij de WUR betrekking heeft op het universitaire deel van de WUR. De andere helft heeft betrekking op Wageningen Research dat zich richt op toegepast onderzoek en voor een substantieel deel wordt gefinancierd door het Ministerie van LVVN. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact hebben op de WUR en diens medewerkers. Ik vertrouw erop dat instellingen hun maatregelen weloverwogen nemen.
Bent u het ermee eens dat door dit soort bezuinigingsplannen onomkeerbare en onherstelbare schade wordt toegebracht aan het huidige onderwijs- en onderzoekniveau van Nederlandse kennisinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals de situatie van de WUR aantoont, is de achtergrond van de bezuinigingen divers en niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van het kabinet. Naast bezuinigingen wordt de WUR bijvoorbeeld geconfronteerd met dalende studentenaantallen, minder inkomsten voor ontwikkelingssamenwerking en was er al sprake van een operationeel verlies.
Om hun organisatie financieel gezond te houden moeten instellingen soms ook lastige keuzes maken. Hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Het is aan de hogescholen en universiteiten zelf om keuzes te maken over de inhoud van onderwijs en onderzoek.
Het is daarom voor het ministerie niet mogelijk om specifieke uitspraken te doen over de impact en de gevolgen van de bezuiniging. Wel heb ik er vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken met betrekking tot het personeelsbeleid waarbij de oplossingsrichtingen ook aansluiten bij de oorzaak van de problemen.
Moet niet juist met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen snel helderheid worden gegeven aan onderwijsinstellingen over de te verwachten bezuinigingsmaatregelen?
Met de vaststelling van de begroting 2025 is er voor onderwijsinstellingen duidelijkheid gekomen over de hoogte van het beschikbare budget en de resterende bezuinigingsopgaven. Voor het zomerreces wordt naar verwachting de eerste suppletoire begroting 2025 vastgesteld. Instellingen zijn vervolgens zelf verantwoordelijk voor de aanwending van het beschikbare budget ten behoeve van onderwijs en onderzoek.
Dankzij interne waarborgen, zoals de Raad van Toezicht en medezeggenschap, heb ik er vertrouwen in dat de WUR, maar ook andere instellingen, op een zorgvuldige wijze keuzes zullen maken ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod. Ook vertrouw ik erop dat keuzes ten aanzien van het personeelsbeleid in lijn zijn met wet- en regelgeving en arbeidsrechtelijke afspraken.
Met het oog op de dalende studentenaantallen onderschrijf ik overigens het belang van een stabiele en voorspelbare financiering voor de instellingen. De komende periode wordt daarom gewerkt aan een brede verkenning naar de bekostigingssystematiek. Daarnaast krijgen instellingen via de Rijksbijdragebrieven ook meerjarig een doorkijk op de hoogte van de bekostiging en de bezuinigingsopgaven.
Is onderzocht welk effect het bezuinigingsplan van Wageningen Universiteit zal hebben op het Wageningse onderwijs- en onderzoekklimaat en op de lokale en regionale economie? Zo ja, hoe beoordeelt u deze effecten?
De universiteit geeft aan in eerste instantie te bezuinigen op de indirecte kosten en de ondersteunende organisatie. Daarnaast heeft de instelling ook aangegeven dat de bezuinigingen op een later moment ook het primaire proces zullen raken. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact hebben op de WUR, diens medewerkers en de directe omgeving.
Het is voor het ministerie niet mogelijk om uitspraken te doen over de gevolgen van specifiek de bezuinigingen op het Wageningse onderwijs- en onderzoekklimaat en de lokale en regionale economie. Zoals ook eerder aangegeven vertrouw ik er op dat de WUR weloverwogen keuzes maakt ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod.
Bent u het ermee eens dat afgezien moet worden van de huidige bezuinigingsmaatregelen op het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft deze keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Hiermee wordt het ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen voor lastenverlichting. De door het kabinet gemaakte keuzes zijn uitgebreid besproken met en geamendeerd door uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling van mijn departement. Met de vaststelling van de begroting 2025 is dit proces afgerond.
Het bericht 'Leerlingen pesten elkaar met nepnaaktbeelden, middelbare scholen willen verbod op uitkleedapps' |
|
Sandra Beckerman , Michiel van Nispen |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van Pointer (KRO-NCRV) waaruit blijkt dat op meerdere middelbare scholen nepnaaktfoto’s en andere seksueel getinte beelden van leerlingen worden verspreid, die met behulp van kunstmatige intelligentie (AI) zijn gegenereerd?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 24 procent van de ondervraagde scholen aangeeft dat pesten met dergelijke AI-beelden voorkomt en dat 10 procent meldt dat dit zelfs meer dan vijf keer per jaar gebeurt?
Pesten is vreselijk en onacceptabel, of dat nu fysiek of digitaal gebeurt. Helaas is pesten hardnekkig. Met de komst van AI is het nodig dat we met z’n allen nog scherper zijn op het voorkomen van, en waar nodig optreden tegen, pesten. Daar waar scholen strafbare feiten vermoeden, moedigen we hen aan dat ze aangifte doen bij de politie.
Welke verantwoordelijkheid ziet u hierin voor scholen en welke voor de overheid?
Scholen hebben een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid op school. Dat betekent concreet dat zij veiligheidsbeleid moeten maken en een aanspreekpunt pesten en een antipestcoördinator moeten hebben. Ook moeten scholen met de jaarlijks verplichte schoolmonitor inzicht krijgen in de feitelijke en ervaren veiligheid, en het welbevinden, van leerlingen.
De overheid biedt met een instellingssubsidie voor stichting School & Veiligheid ondersteuning aan scholen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Bijvoorbeeld met handreikingen en e-learnings. Scholen kunnen voor individueel advies terecht bij hun adviespunt. Bij (zeer) ernstige incidenten kunnen scholen altijd terecht bij het calamiteitenteam.
Ook de landelijke afspraak omtrent het verbod op mobieltjes in de klas draagt bij aan een veilig schoolklimaat. Daardoor is het lastiger geworden om – in ieder geval onder schooltijd – AI-gegenereerde beelden te verspreiden en in te zetten om leerlingen te pesten.2
Herkent u de zorgen van scholen dat zij onvoldoende middelen, kennis en ondersteuning hebben om AI-gerelateerde pestincidenten tegen te gaan?
Wij herkennen dat het voor scholen een lastige opgave is om pesten tegen te gaan en een positief pedagogisch klimaat op school te bevorderen. Tegelijkertijd is dat een randvoorwaarde om tot goed onderwijs te komen. Om die reden heeft het Ministerie van OCW vanaf 2025 extra geïnvesteerd in stichting School & Veiligheid, zodat zij meer en betere ondersteuning aan scholen kunnen bieden.
Wat doet u op dit moment om scholen, leerlingen en ouders beter te beschermen tegen dit soort digitale beeldmanipulatie en online pesten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, heeft het Ministerie van OCW de ondersteuning aan stichting School & Veiligheid geïntensiveerd.
Daarnaast is het van groot belang dat leerlingen digitaal geletterd zijn en dat ze de betrouwbaarheid van online content kunnen beoordelen. In de nieuwe kerndoelen digitale geletterdheid krijgen alle scholen met dit leergebied te maken: privacy, omgaan met anderen en hoe jij je verhoudt tot anderen en tot digitale systemen, zijn allemaal onderwerpen die aan bod komen. Het onderwerp AI heeft ook een belangrijke positie binnen de kerndoelen: wat zijn de risico’s en beperkingen van een AI-systeem? En hoe kan iemand herkennen dat ze te maken hebben met een AI-systeem?
Wat kunt u scholen concreet extra aanbieden in de strijd tegen nepnaaktbeelden zodat het wiel niet steeds opnieuw hoeft te worden uitgevonden?
Het Ministerie van OCW werkt aan het versterken van de digitale geletterdheid van leerlingen via het curriculum. Het Netwerk Mediawijsheid biedt op de website doorverwijzingen aan naar diverse netwerkpartners waar men terecht kan voor hulp. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de anonieme hulplijn Helpwanted van Offlimits, waar slachtoffers ondersteund kunnen worden om content offline te halen, tips te krijgen voor het doen van aangifte of doorverwijzingen naar andere hulporganisaties als Centrum Seksueel Geweld. Zo wordt op een laagdrempelige manier informatie aangeboden en weten scholen of ouders waar zij terecht kunnen.
Erkent u dat het gebruik van AI-uitkleedapps en -websites een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid en het welzijn van jongeren, zeker wanneer minderjarigen doelwit zijn en wat gaat u concreet doen om dit aan te pakken?
Ja, wij erkennen dat het gebruik van AI-uitkleedapps en -websites een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid en het welzijn van jongeren, zeker wanneer minderjarigen doelwit zijn. Dit gedrag moet dan ook worden aangepakt en slachtoffers, waaronder jongeren, dienen hiertegen te worden beschermd.
Het strafrechtelijk kader biedt verschillende mogelijkheden om tegen dit gedrag op te treden. Zo is het misbruiken, pesten en afpersen met naaktbeelden, waaronder ook met AI-gegenereerde nep naaktbeelden, strafbaar. De strafbaarstelling van artikel 254ba van het Wetboek van Strafrecht omvat onder meer het, zonder toestemming van de afgebeelde, vervaardigen van seksueel beeldmateriaal. Ook het openbaar maken en het voorhanden hebben van dergelijke deepfakes vallen onder het bereik van artikel 254ba van het Wetboek van Strafrecht. Wanneer het materiaal van minderjarigen betreft, is het kinderpornografisch materiaal en valt het onder artikel 252 Wetboek van Strafrecht. Ook is het chanteren met (nep)naaktbeelden (sextortion) strafbaar via afdreiging (artikel 318 Wetboek van Strafrecht) of, wanneer ook gedreigd wordt met geweld, via afpersing (artikel 317 Wetboek van Strafrecht). Bovendien valt het afdwingen van seksuele interactie onder dreiging van openbaarmaking van (nep) seksueel beeldmateriaal onder de reikwijdte van de delictsvormen van aanranding en verkrachting (artikelen 240 t/m 243 van het Wetboek van Strafrecht). Net als bij fysiek seksueel contact wordt op deze manier namelijk inbreuk gemaakt op de lichamelijke en seksuele integriteit.
Naast de strafrechtelijke aanpak is het van groot belang dat de bewustwording over de impact van misbruik met (nep)naaktbeelden vergroot wordt en aan slachtoffers passende hulp wordt geboden. Het is om deze reden dat het Ministerie van JenV jaarlijks een subsidie verleent aan Offlimits die sterk inzet op campagnes, voorlichting en onderzoek op dit gebied en waar ook slachtoffers van online seksueel grensoverschrijdend gedrag terecht kunnen. De anonieme hulplijn Helpwanted van Offlimits kan slachtoffers, zoals bij het antwoord op vraag 6 al benoemd, ondersteunen om content offline te halen, tips te krijgen voor het doen van aangifte of doorverwijzen naar andere hulporganisaties als Centrum Seksueel Geweld.
Daarnaast hebben de Ministeries van OCW, VWS en JenV, samen met Rutgers, Halt, Offlimits, School & Veiligheid en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid de «Wegwijzer in de aanpak en preventie van ongewenste sexting» gemaakt voor het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. De wegwijzer, waarin je onder meer toolkits, stappenplannen en meldpunten voor advies vindt, wordt op dit moment geactualiseerd.
Deelt u de opvatting van 87 procent van de scholen dat er een verbod moet komen op AI-uitkleedapps en -websites? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u richting een wettelijk verbod?
De zorgen van de scholen zijn terecht. We moeten hier dan ook aandacht aan blijven besteden, bijvoorbeeld op school, maar ook thuis en als maatschappij in het geheel. Een algemener verbod op het aanbieden van de uitkleedapps ligt op dit moment echter niet voor de hand. Een dergelijk verbod kan makkelijk omzeild worden door nieuwe of aangepaste technologie of aanbieders die vanuit het buitenland opereren.
Bent u bereid om samen met platforms als Telegram, TikTok en Instagram te werken aan strengere controle op het delen van gemanipuleerde seksuele beelden van minderjarigen? Zo ja, hoe ziet die samenwerking eruit? Zo nee, waarom niet?
Online platformen zijn onder de Digital Services Act (DSA) al verplicht om te modereren zodra zij weet hebben van online illegale content. In dit geval gaat het om seksuele beelden van minderjarigen; dit materiaal is ten alle tijden strafbaar. De DSA voorziet in harmonisatie van de zorgvuldigheidsverplichtingen voor tussenhandeldiensten. Dat betekent dat de verordening het niet toestaat dat Nederland in het nationale recht aanvullende zorgvuldigheidsverplichtingen opneemt voor aanbieders van tussenhandeldiensten die dezelfde doelstelling hebben als de verordening. Een strenger controleregime is om die reden niet mogelijk.
Er wordt op verschillende manieren samengewerkt met de platformen om dit materiaal zo snel mogelijk ontoegankelijk te maken of te verwijderen. Ten eerste zijn er met de genoemde platformen goede contacten waarbij overleg plaats vindt als er zorgen spelen of ideeën zijn omtrent de aanpak van het tegengaan van dergelijk materiaal. Ten tweede is er in 2023 een publiek-private samenwerking ingericht omtrent het onderwerp online content moderatie waarin verschillende soorten internetpartijen plaatsnemen gezamenlijk met verschillende soorten overheidspartijen. Ten slotte financiert het Ministerie van JenV een laagdrempelig meldvoorziening bij de stichting Offlimits: Helpwanted. Ook via deze stichting wordt regelmatig overleg gevoerd met platformen om het weren van dit type illegaal materiaal te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat de huidige wetgeving achterloopt op de snelle technologische ontwikkelingen rond AI en beeldmanipulatie, zeker als het gaat om de bescherming van minderjarigen?
Het kabinet heeft onderzoek laten uitvoeren door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum naar de regulering van deepfakes. De centrale vraag in het onderzoek was of de wetgeving in brede zin goed is toegerust op de opkomst van deepfake technologie. De beleidsreactie is begin 2023 aangeboden aan de Tweede Kamer. Het onderzoek concludeert dat de meest onwenselijke deepfakes, waaronder deepnudes, door het (straf)recht goed kunnen worden geadresseerd.3
Ziet u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving rondom digitale kinderporno en deepfakes te herzien of aan te scherpen, zodat deze beter aansluit bij de realiteit van AI-gebruik in pesterijen en intimidatiepraktijken?
Op dit moment wordt geen aanleiding gezien voor het herzien of aanscherpen van de huidige wet- en regelgeving rondom online seksueel misbruik van kinderen en deepfakes. Mede gelet op de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven, die op 1 juli 2024 in werking is getreden en waarin de strafbepalingen techniekonafhankelijk zijn geformuleerd, sluit de huidige wet- en regelgeving aan bij de realiteit van AI-gebruik in pesterijen en intimidatiepraktijken. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 7 waarin de relevante strafbaarstellingen zijn opgenomen.
Ook in het rapport «Online seksueel geweld» van 21 maart 2025, waarin Offlimits, Stichting Landelijk Centrum Seksueel Geweld, Privacy First, Fonds Slachtofferhulp en Boekx Advocaten de problematiek van online seksueel geweld en de juridische aspecten daarvan in kaart hebben gebracht, wordt geconcludeerd dat het probleem bij het bestrijden van online seksueel misbruik niet zit in het ontbreken van regelgeving. Er zijn voldoende wettelijke grondslagen om online seksueel geweld aan te pakken.4
Bent u bereid om voorlichting over de risico’s van AI-beelden en beeldmanipulatie op te nemen in het lesaanbod van burgerschapsonderwijs en digitale weerbaarheid? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het beoordelen van de kansen en risico’s die AI-systemen kunnen bieden is al een wezenlijk onderdeel in het leergebied van digitale geletterdheid. Het bespreken van de risico’s van beeldmanipulatie en het bespreekbaar maken van de negatieve impact ervan past goed binnen zowel het leergebied burgerschap als digitale geletterdheid.
Bent u bereid om toe te werken naar een landelijke laagdrempelige voorziening waar slachtoffers van bijvoorbeeld deepfakes of ander seksueel getint online beeldmateriaal terechtkunnen?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 9 aan de orde is gekomen, bestaat al een laagdrempelige voorziening waar slachtoffers van bijvoorbeeld deepfakes of ander seksueel getint online beeldmateriaal terechtkunnen, namelijk Helpwanted, onderdeel van Offlimits. Helpwanted fungeert als centrale ingang voor het bieden van hulp aan slachtoffers van online grensoverschrijdend gedrag in brede zin.
Helpwanted biedt zelf hulp aan slachtoffers, waaronder advies op maat en het verwijderen van onrechtmatige en strafbare content, ondersteunt slachtoffers bij het doen van aangifte of verwijst door naar specialistische hulp. Daarnaast zorgen de medewerkers van Helpwanted ervoor dat, als er sprake is van strafbare content, het strafrechtelijke traject wordt gefaciliteerd, onder meer door ervoor te zorgen dat eventueel bewijs wordt verzameld en opgeslagen. Het starten en uitlopen van de opsporing blijft voorbehouden aan de politie en het Openbaar Ministerie, maar Helpwanted helpt slachtoffers in de aanloop naar de aangifte. Helpwanted fungeert in deze zin als eerste laagdrempelige ingang voor slachtoffers voor het strafrechtelijke traject.
Bent u bereid om met de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) in gesprek te gaan en te bespreken of er voldoende middelen en mogelijkheden zijn dergelijke beelden snel verwijderd te krijgen?
Uiteraard is het Ministerie van JenV doorlopend in gesprek met de ATKM over de middelen en mogelijkheden die zij hebben ter uitvoering van hun wettelijke taken. De ATKM heeft bevoegdheden om te handhaven op twee vormen van online materiaal: seksueel kindermisbruik (kinderpornografisch materiaal) en terroristisch materiaal. De ATKM is een nieuwe en relatief jonge autoriteit, waarvan de wettelijke bevoegdheden voor kinderpornografisch materiaal pas op 1 juli 2024 in werking zijn getreden. De ATKM is onder meer opgericht vanwege de specifieke problematiek rond online kinderpornografisch materiaal dat wordt gehost door Nederlandse aanbieders van hostingdiensten of dat op Nederlandse servers is opgeslagen. Zij heeft derhalve de wettelijke mogelijkheden om kinderpornografisch materiaal (inclusief door AI gegenereerde beelden) te laten verwijderen met behulp van een verwijderingsbevel. Voorbeelden van volwassenen heeft zij deze wettelijke mogelijkheden niet.
Kunt u met Offlimits in gesprek gaan over de online verspreiding van deepfakes op middelbare scholen en wat er volgens Offlimits ondernomen moet worden en de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van JenV en Offlimits zijn regelmatig met elkaar, en andere belangrijke partijen, in gesprek over misbruik van (nep) seksueel beeldmateriaal en de aanpak daarvan.
Om de (online) verspreiding van dit soort deepfakes op middelbare scholen tegen te gaan is het belangrijk dat het bewustzijn over de impact van misbruik met (nep)naaktbeelden wordt vergroot, bijvoorbeeld door middel van campagnes, flyers en voorlichting op school.
Daarnaast dient laagdrempelige en passende hulp beschikbaar te zijn, waaronder het offline halen van onrechtmatige en strafbare content. Op bewustwording en hulpverlening wordt door Offlimits op dit moment flink ingezet.
Offlimits heeft daartoe bijvoorbeeld vorig jaar een pilot met gemeente Amsterdam opgezet, waarbij getoetst is in hoeverre meldingen vanuit Amsterdam kwamen en Helpwanted daartoe in de behoefte voorziet, maar ook door lokaal campagnes te doen en informatie te verlenen op scholen middels flyers en posters. Offlimits zou graag zien dat meer gemeenten op deze wijze een stap vooruit zetten in de lokale informatievoorziening.
Daarnaast is in de aanpak van (nep) seksueel beeldmateriaal van belang dat het toezicht vooraf, en de handhaving om achteraf snel af te dwingen dat seksueel beeldmateriaal wordt verwijderd, wordt verbeterd, aldus de conclusies in het rapport «Online seksueel geweld» van 21 maart 2025.5 Hierover zal de Kamer na de zomer worden geïnformeerd door middel van een kabinetsreactie op dit rapport.
Het lot van de witoorpenseelapen in het apenproefdiercentrum |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat het apenproefdiercentrum, het Biomedical Primate Research Centre (BPRC), vijftig witoorpenseelapen weg gaat doen en ervoor heeft gekozen om ze naar een andere proefdierinstelling te verplaatsen in plaats van ze een fijn leven te gunnen in een opvangcentrum?1
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 11 april jl. heb laten weten, heeft het BPRC besloten om de kolonie witoorpenseelapen in zijn geheel af te bouwen. Het gaat om een groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen waar dit jaar een bestemming voor wordt gezocht. Het streven van het BPRC is om de witoorpenseelapen een bestemming te geven bij een onderzoeksinstelling in het buitenland waar het BPRC mee samenwerkt. Het toekomstig verblijf van de witoorpenseelapen voldoet minimaal aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre. In het antwoord op vraag 6 zal ik ingaan op waarom de dieren niet naar een opvangcentrum gaan.
Kunt u bevestigen dat de apen naar alle waarschijnlijkheid in een proefdierinstelling in het buitenland zullen belanden?
Ja.
Kunt u aangeven welke proefdierinstelling dit zal zijn en voor welke onderzoeken de apen daar gebruikt zullen worden? Zo nee, kunt u de Kamer hier zo snel mogelijk van op de hoogte brengen, gezien de politieke en maatschappelijke aandacht voor apenproeven?
Nee, het is nog niet bekend waar de witoorpenseelapen naartoe gaan en voor welke onderzoeken ze daar gebruikt gaan worden. Het BPRC is gevraagd mij, met in achtneming van geldende regelgeving zoals de AVG, te informeren zodra het BPRC tot een overeenkomst met een organisatie of instelling is gekomen en de apen daar naartoe zijn verplaatst.
Kunt u beschrijven in wat voor verblijven de apen zullen worden gehouden in het nieuwe proefdiercentrum, zowel gedurende een proef als wanneer ze niet worden ingezet voor een proef?
De verzorging en huisvesting van de apen voldoet minimaal aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre, die het BPRC ook zelf stelt aan de verblijven.
Kunt u aangeven en precies beschrijven welke dierproeven en handelingen deze apen al hebben moeten ondergaan in het BPRC?
De groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen, waar dit jaar een bestemming voor wordt gezocht, hebben geen dierproeven ondergaan. De witoorpenseelapen verblijven momenteel in de kolonie en in voorbereiding op toekomstige experimenten worden ze wel getraind. Gebruikmakend van hun nieuwsgierigheid worden ze vertrouwd gemaakt met experimentele situaties. Hierbij kan gedacht worden aan bloedafname of het wegen van de apen.
Wat vindt u ervan dat de apen – die al hun hele leven in een proefdierinstelling worden gehouden – de rest van hun leven in een ander proefdiercentrum moeten slijten, terwijl ze daar allerlei verschrikkelijke proeven moeten ondergaan?
Ik snap heel goed de weerstand die er is tegen dierproeven vanwege de ethische dilemma’s die eraan verbonden zijn. Een onafhankelijke commissie met experts heeft daarom onderzocht of en hoe proeven met niet-humane primaten (NHP) kunnen worden afgebouwd. De commissie constateert dat alternatieve (proefdiervrije) modellen nog niet het volledige inzicht bieden in de complexe menselijke biologie en ziekteprocessen. Onderzoek met NHP zal daarom voorlopig nog noodzakelijk blijven voor de bestrijding van levensbedreigende ziektes en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen.
Vervolgens spelen er twee zaken:
Gezien deze overwegingen acht ik het passend dat het BPRC de apen een bestemming bij een andere onderzoeksinstelling geeft. Het streven naar gezamenlijke (internationale) afbouw van dierproeven betekent namelijk ook verantwoord gebruik van de huidige proefdierpopulatie en het niet onnodig fokken van nieuwe proefdieren. De witoorpenseelapen blijven beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen en de oplossing is kosteneffectief.
Kunt u herinneren dat u in uw Kamerbrief, gebaseerd op het rapport van de Commissie Bijker, waarschuwt dat dierproeven zullen verplaatsen naar het buitenland en dat u dit als argument gebruikt om apenproeven niet af te bouwen?2
In mijn Kamerbrief, waarin ik inga op de bevindingen uit het rapport van de «Commissie onderzoek NHP», geef ik verschillende argumenten waarom het kabinet het belangrijk vindt dat Nederland de beschikking houdt over een onafhankelijk primatencentrum en het aantal (proeven met) NHP niet verder afbouwt. Argumenten betreffen de geopolitieke ontwikkelingen en het belang van pandemische paraatheid; dat Nederland een bijdrage blijft leveren aan wereldwijd onderzoek voor de bestrijding van ernstige (infectie)ziekten en dat New Approach Methodologies (NAM) hierin nog niet volledig volstaan; dat de huidige fokkolonie bij het BPRC al relatief kleinschalig is en niet veel verder kan worden teruggebracht zonder het risico op inteelt; en dat afbouw van de publieke financiering van het BPRC waarschijnlijk tot gevolg heeft dat onderzoek met NHP in het buitenland wordt voortgezet, waar Nederland niet meer zelf de kwaliteit van NHP-faciliteiten kan monitoren.
Tegelijkertijd heeft het BPRC zich gecommitteerd aan de zorgvuldige verkleining van de kolonie naar ongeveer 1.000 NHP, zoals eerder afgesproken in het «Ambitieplan 2019–2025». Omdat er per apensoort een genetisch voldoende diverse groep van apen beschikbaar moet zijn om inteelt te voorkomen, heeft het BPRC ervoor gekozen om de kolonie witoorpenseelapen in zijn geheel af te bouwen en de groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen uit te plaatsen. Het BPRC kiest ervoor om de groep bij een ander onderzoekscentrum onder te brengen, zodat ze behouden blijft voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen. Het BPRC heeft mij verzekerd dat de apen terecht komen op een plek die voldoet aan de Europese welzijnsstandaarden en aan de richtlijnen van het Britse 3R Centre. Ook met het uitplaatsen van de groep witoorpenseelapen blijft het BPRC een belangrijke bijdrage leveren aan de bestrijding van ernstige (infectie)ziekten.
Hoe rijmt u deze argumentatie met het feit dat het BPRC er nu, met uw instemming, zélf voor zorgt dat apenproeven worden verplaatst naar het buitenland?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het opvangen van deze apen en ze een rustige oude dag gunnen de voorkeur heeft boven het verplaatsen van de apen naar een andere proefdierinstelling waar ze de rest van hun leven ingezet zullen blijven worden voor dierproeven? Zo nee, waarom vindt u dat deze apen het verdienen dat ze de rest van hun leven opzettelijk ziek worden gemaakt en uiteindelijk van ellende zullen sterven gedurende een dierproef of na afloop van een proef zullen worden gedood?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om het BPRC op te roepen om hun apen niet te verplaatsen naar een ander proefdiercentrum, maar om een andere opvanglocatie te zoeken waar ze niet meer zullen worden gebruikt voor dierproeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is niet aan het kabinet, maar aan het BPRC om een geschikte bestemming te vinden voor de groep witoorpenseelapen. In de afgelopen jaren heeft het BRPC vaker NHP, waaronder witoorpenseelapen, uitgeplaatst naar onderzoeksinstellingen in het buitenland. Door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt toestemming gegeven voor de uitplaatsing en wordt gecontroleerd of wordt voldaan aan de strenge regels die gelden bij een uitplaatsing. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 6 vind ik het begrijpelijk dat de groep van ongeveer 50 witoorpenseelapen behouden blijft voor wetenschappelijk onderzoek voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk beantwoorden, in ieder geval vóórdat de Tweede Kamer de recent door u gestuurde Kamerbrief gaat behandelen?
Ja.