Operation Admiral en de handhaving op btw-carrouselfraude |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek («Operation Admiral») van het European Public Prosecutor’s Office (EPPO) naar btw-fraude in de Europese Unie?1
Ja.
Is het bekend wat – naar schatting – de totale omvang is van btw-carrouselfraude in de Europese Unie en in Nederland? Zo nee, bent u bereid om de Belastingdienst te vragen hiernaar een onderzoek uit te voeren?
Er is geen (recente) schatting van de totale omvang van btw-carrouselfraude in de EU. Wel voert de Europese Commissie ieder jaar onderzoek uit naar het btw-compliance-gat (hierna: btw-gat) het btw-gat is het verschil tussen verwachte en daadwerkelijk geïnde btw van de EU-landen. Dit verschil heeft meerdere oorzaken. Op basis van een oude inschatting door de Europese Commissie werd een kwart van het btw-gat toegerekend aan btw-fraude (waaronder btw-carrouselfraude) en driekwart aan andere oorzaken zoals belastingoptimalisatie, administratieve fouten of faillissementen. De meest recente btw-gatrapportage is op 8 december 2022 gepubliceerd2. Uw Kamer ontvangt binnenkort dit rapport met een begeleidende brief. In dit rapport wordt voor de EU én per lidstaat het btw-gat in de periode 2016–2020 weergegeven. Het rapport geeft aan dat het btw-gat voor de totale EU in 2020 93 miljard euro aan gemiste btw-belastingen bedraagt, zijnde 9,1% van het totaal aan te verwachten btw-inkomsten. Dit is een aanzienlijk bedrag, maar de dalende trend van de laatste jaren wordt doorgezet. Nederland heeft een relatief klein verschil tussen verwachte en geïnde btw-inkomsten van 2,8% (1,7 miljard euro). Zoals uitgelegd is slechts een gedeelte hiervan toe te rekenen aan btw-carrouselfraude. Ik zie daarom geen reden nader onderzoek te doen.
Hoeveel handhavingscapaciteit is beschikbaar om deze vormen van fraude tegen te gaan en hoe heeft deze capaciteit zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?
Bij de FIOD zet het Coördinatie Punt Btw-fraude (CPB) zich in om samen met de Belastingdienst btw-carrouselfraude aan te pakken. Het CPB beschikt over specialistische kennis, expertise en tooling. Er wordt binnen de FIOD en de Belastingdienst veel gedaan aan kennisdeling.
Het CPB stuurt rechtstreeks signalen door naar de kantoren van de Belastingdienst. De Belastingdienst geeft prioriteit aan de aanpak van btw-carrouselfraude en heeft hiervoor ca. 70 fte (exclusief FIOD) beschikbaar (in 2009 was dat ca. 50 fte).
Hoe heeft het btw-gat in Nederland zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot andere lidstaten, zowel relatief ten opzichte van eerdere jaren als in totale omvang? Welk deel van het btw-gat is een gevolg van btw-carrouselfraude en welke andere fraudemethoden liggen hieraan ten grondslag?
In zowel de EU, als in Nederland is het btw-gat de afgelopen jaren gedaald. Nederland doet het in dit opzicht goed. Met een geschat btw-gat van ca. 2,8% de afgelopen jaren bevindt Nederland zich tussen de lidstaten met de laagste btw-gatcijfers van de EU. Daarbij moet worden opgemerkt dat 2020 door invloed van de COVID-pandemie een afwijkend jaar is ten opzichte van de voorgaande jaren. De afgelopen jaren is voor Nederland een stabilisering op een relatief laag btw-gat te zien (zie tabel)3. Vanwege het verhullende karakter van fraude is het mij niet bekend welk deel hiervan exact het gevolg is van btw-carrouselfraude. In onderstaande tabel is het overzicht van de afgelopen jaren te zien.
Btw-verwacht
50,5
53,0
56,7
62,4
60,7
Btw-inkomsten
47,8
49,8
52,7
58,1
59,0
Btw-gat (mrd)
2,6
3,2
4,0
4,3
1,7
% totaal btw-gat
5,3
6,0
7,1
6,9
2,8
Voor de positionering van Nederland wat het btw-gat betreft ten opzichte van de andere lidstaten en het gemiddelde van de EU geeft onderstaand figuur uit voorgenoemd rapport een goed overzicht over 2019 en 2020.
VAT compliance gap by Member State (as % of VTTL, 2019 vs. 2020)
Heeft u kennisgenomen van de stappen die Italië en Spanje hebben genomen om met behulp van digitale rapportageverplichtingen hun btw-gat fors terug te dringen? Kunt u schetsen hoe deze rapportageverplichtingen in zijn werk gaan en op welke wijze deze in Nederland een bijdrage zouden kunnen leveren aan het terugdringen van btw-carrouselfraude?
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen. Hierbij is het goed om te vermelden dat het btw-gat van Italië en dat van Spanje groter is dan het Nederlandse. De Europese Commissie heeft op 8 december 2022 een voorstel t.a.v. «VAT in the digital age» gepubliceerd. Het Ministerie van Financiën beziet momenteel de huidige aanpak van btw-fraude in relatie tot dit voorstel. Uw Kamer ontvangt in februari het BNC-fiche over dit voorstel.
Deelt u de inschatting dat deze werkwijze 1,5 miljard euro zou kunnen opleveren aan toegenomen btw-inkomsten?2 Zo nee, waarom niet en welke inschatting maakt u zelf?
Deze inschatting deel ik niet. Met de Uitvoerings- en Handhavingsstrategie van de Belastingdienst wordt gestreefd naar compliance en niet naar hogere opbrengsten. Zoals aangegeven in de tabel bij antwoord 4 was het totale geschatte btw-gat voor Nederland met 1,7 miljard euro relatief laag waardoor een wijziging van het systeem voor Nederland minder oplevert dan voor lidstaten met een groter btw-gat. De implementatie van een nieuw systeem brengt voor bedrijven en de belastingdienst (tijdelijk) extra lasten met zich mee.
Deelt u in algemene zin de opvatting dat dergelijke nieuwe informatiestromen in eerste instantie om investeringen vragen, maar zich op de langere termijn terugbetalen? Zo ja, bent u bereid om te bekijken of een dergelijke aanpak ook in Nederland mogelijk is?
Nederland zet zich al reeds jaren in voor een goede informatie-uitwisseling tussen lidstaten. De informatiedeling via Eurofisc is daarbij van groot belang gebleken, evenals de daarvoor beschikbare analysemodellen. Bij aanvullende binnenlandse rapportagesystemen zal door ondernemers alsmede de Belastingdienst in eerste instantie moeten worden geïnvesteerd in onder meer IT-systemen en analysetools. Gelet op het relatieve lage btw-gat in Nederland en de aanpak van de btw-carrouselfraude wordt een dergelijke investering in binnenlandse rapportagesystemen niet overwogen. Overigens wordt in het voorstel «VAT in the digital age» een kader geschapen voor vrijwillige binnenlandse rapportagesystemen zodat er een bepaalde mate van uniformiteit in de EU heerst.
Wat is de inschatting van de te verwachten toename van belastinginkomsten als gevolg van anderszins verbeterde handhaving op deze fraudes? Hoe verhoudt dit zich tot de kosten van het intensiveren van de handhaving?
Ik wil ervoor waken om de aanpak van belastingfraude te zien als een business case, dit past niet in de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst. De Belastingdienst en de FIOD zetten zich vanuit het toezicht en de opsporing in voor een effectieve aanpak van btw-carrouselfraude, waarbij de inzet is gericht op het behandelen van mogelijke fraudesignalen en het voorkomen van fraude. Door bijvoorbeeld voorlichtings- en waarschuwingsbrieven wordt getracht te voorkomen dat bonafide ondernemers in een carrouselketen terecht komen.
Kunt u een overzicht geven van succesvolle initiatieven in andere lidstaten om de handhaving op btw-fraude te intensiveren en kunt u daarbij aangeven in hoeverre deze initiatieven ook in Nederland succesvol zouden kunnen zijn?
De aanpak van btw-carrouselfraude vormt onderdeel van het EMPACT (het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging) programma van Europol om in gezamenlijkheid als landen de belangrijkste vormen van fraude aan te pakken. In dit programma wordt door de EU-lidstaten samengewerkt in de aanpak van btw-carrouselfraude. Ook binnen Eurofisc worden best practices uitgewisseld tussen de lidstaten. Hiertoe is een best practice guide ontwikkeld die momenteel wordt geüpdatet. Nederland levert een bijdrage aan deze update. Goede voorbeelden zijn de reeds genoemde waarschuwingsbrieven en het snel intrekken van btw-nummers van bedrijven in de fraudeketen.
Welke andere stappen of maatregelen bent u anderszins voornemens te nemen om btw-carrouselfraude terug te dringen? Bent u bereid om de bestaande fraudebestrijding gericht op btw-carrouselfraude te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
Zowel in de EU als in Nederland is het btw-gat de afgelopen jaren teruggebracht, en Nederland mist in vergelijking met andere EU-landen relatief weinig btw-inkomsten. Zoals uit de hiervoor genoemde cijfers naar voren komt, is de aanpak van de Belastingdienst en de FIOD succesvol. Wel blijft het nodig om de huidige aanpak voort te zetten. Het op peil houden van de beschikbare menskracht voor deze onderzoeken heeft mijn onverdeelde aandacht. Hierbij wordt ook rekening gehouden met rechtsstatelijkheid en de gegevensbescherming. Op dit moment ligt er een wetsvoorstel in de Tweede Kamer (wet implementatie Richtlijn betalingsdienstaanbieders) dat specifiek gericht is op de bestrijding van btw-fraude bij e-commerce (online aankopen door particulieren).5 Op basis van dit voorstel worden mogelijke fraudepatronen op basis van betaalgegevens sneller en eenvoudiger gedetecteerd.
Het bericht 'Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in het aantal gevallen en het totaal aan bijbehorend vermogen van zwartspaarders, uitgesplitst naar voor en na 2017, wel- en niet-inkeerders, en spaargeld en contant geld?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak en hoeveel nagevorderd wordt bij zwartspaarders. Ik wil daarbij opmerken dat er geen (consistente) definitie is van het begrip zwartspaarder. Waar vroeger met name gedoeld werd op iemand die contant geld verborgen hield, heeft zwartsparen meerdere verschijningsvormen. Zo kan zwartsparen ook slaan op vermogen aanhouden in virtuele valuta, het aanhouden in constructies met (buitenlandse) rechtspersonen, het aanhouden op bankrekeningen in andere landen, in het bijzonder in landen die niet zijn aangesloten op de Common Reporting Standard (CRS), het beleggen in kunst en luxe goederen die niet voor persoonlijk gebruik zijn of in onroerende zaken in het buitenland. Alleen al deze veelheid van verschijningsvormen zou het lastig maken het gevraagde beeld te geven.
Is er volgens u een ondergrens aan de boete die moet worden opgelegd in het geval van zwartsparen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen van de heer Nijboer en mevrouw Van Dijk, zal ik bezien of het mogelijk is om de koppeling van de grondslag bij een vergrijpboete aan de hoogte van de verschuldigde belasting los te laten en op zoek te gaan naar alternatieven. Ik kan nu niet vooruitlopen op die alternatieven.
Bent u bereid het boetesysteem voor zwartspaarders aan te passen om te voorkomen dat de zwartspaarboete een wassen neus blijkt, omdat als gevolg van het arrest van de Hoge Raad sprake is van lage of nihilrentes, wat tot lage of nihilboetes leidt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat contant geld tot op heden niet in dezelfde categorie valt als bank- en spaartegoeden, waardoor bij contanten op dit moment geen sprake is van nihilboetes?
Dat klopt. In het Besluit rechtsherstel box 32 en het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3, die zien op de jaren 2017 tot en met 2022, valt contant geld in de categorie «overige bezittingen». Het forfaitaire rendement voor de categorie «overige bezittingen» varieert per jaar, en bedraagt in de genoemde jaren minimaal 5,28% en maximaal 5,69%.
Klopt het dat dit in de nabije toekomst verandert, omdat contant geld in de overbruggingswetgeving in dezelfde categorie als spaargeld valt? Zo ja, is dit voor u, ook in het licht van de casuïstiek zoals beschreven in het FD-artikel, reden om de fiscale bejegening van contant geld opnieuw tegen het licht te houden?
Dat klopt. De Overbruggingswet box 3 kwalificeert contant geld als onderdeel van de vermogenscategorie banktegoeden. Dat is de vermogenscategorie met het laagste forfaitaire rendement, waardoor belastingplichtigen over de contanten uiteindelijk weinig box 3-heffing verschuldigd zijn. Dit is in lijn met het feit dat contant geld normaliter geen rendement oplevert, tenzij sprake is van contanten in buitenlandse valuta, waarmee koersresultaten zouden kunnen worden behaald. Op basis van deze overwegingen is het in het artikel van het FD geschetste effect voor mij geen aanleiding om contant geld weer terug te brengen naar de vermogenscategorie overige bezittingen.
Nieuwe werkinstructies over de compensatie O/GS en non-respons |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen hoe de nieuwe werkinstructie over de compensatie van O/GS (opzet of grove schuld) tot stand is gekomen waarbij is gekozen om mensen niet meer te compenseren voor het teruggevorderde bedrag, maar het terugbetaalde bedrag?1
De instructie (het behandelkader berekening OGS tegemoetkoming) voor de berekening van de O/GS-tegemoetkoming is aangepast (bijlage 7 in de inventarislijst en bijgevoegde documenten). Aanpassing heeft niet plaatsgevonden op de wijze die in deze kamervraag wordt gesteld. Ouders die een O/GS tegemoetkoming toegekend krijgen, ontvangen een tegemoetkoming van 30% van het bedrag dat daadwerkelijk werd teruggevorderd en waarvoor zij geen persoonlijke betalingsregeling kregen. Dit geldt onafhankelijk van of zij dit bedrag ook daadwerkelijk hebben terugbetaald.
In het afgelopen jaar zijn vanuit de uitvoering, partners bij de hersteloperatie, en andere betrokkenen zorgen geuit over de toepassing van de herstelregelingen. Naar aanleiding van deze signalen is deze zomer in detail gekeken naar de uitvoeringspraktijk en de bijbehorende werkinstructies. Daarbij is naar voren gekomen dat de O/GS tegemoetkoming in sommige situaties zeer hoog uitviel en niet in verhouding stond tot de daadwerkelijk aan ouders opgelegde terugvordering. Naar aanleiding daarvan is het principebesluit genomen om de O/GS tegemoetkoming te berekenen over het bedrag van de daadwerkelijke terugvordering waarmee de ouder is geconfronteerd. Het voorstaande heeft geleid tot aanpassingen in het genoemde behandelkader.
Voorafgaande aan de aanpassing van het behandelkader werd de O/GS tegemoetkoming berekend over het bedrag waarmee de KOT over een bepaald jaar was verlaagd. Dat bedrag kan ook niet aan een ouder uitgekeerde KOT omvatten, bijvoorbeeld wat eerder was toegekend over latere maanden na de verlaging of nihilstelling. Echter, omdat een deel van dit bedrag nooit aan een ouder is uitgekeerd, en daarmee ook geen onderdeel uitmaakt van de terugvordering, ligt een O/GS tegemoetkoming over dat gedeelte niet in de rede. De kern van de O/GS tegemoetkoming is immers een probleem bij de wijze van invordering (dat een ouder geen persoonlijke betalingsregeling kreeg toegewezen over het daadwerkelijk uitgekeerde bedrag aan KOT) en niet bij de toekenning (de terugvordering was in beginsel wel terecht).
Indien een nihilstelling of een neerwaartse correctie heeft plaatsgevonden na afloop van het toeslagjaar, dan is er geen verschil tussen de neerwaartse correctie en het terugvorderingsbedrag en ook geen verschil in de hoogte van de O/GS tegemoetkoming. Indien de nihilstelling of neerwaartse correctie gedurende het toeslagjaar plaatsvond ontstaat er wel een verschil. Om in dergelijke situaties overcompensatie te voorkomen heeft UHT besloten om de berekeningssystematiek van de O/GS tegemoetkoming aan te passen.
Met de gewijzigde berekeningssystematiek wordt er nauwer en zorgvuldiger aangesloten bij de (bedoeling van de) wetgever. Daarbij geldt overigens nog steeds dat bedragen die werden teruggevorderd maar die zijn verrekend onderdeel uitmaken van de grondslag waarover de O/GS tegemoetkoming wordt berekend.
Kunt u de nieuwe werkinstructie en alle (juridische) adviezen, annotaties en andere documenten hierover naar de Kamer sturen?
Bijgevoegd bij de beantwoording vindt u de documenten die we in de korte tijd vooraafgaande aan het debat op 8 december hebben kunnen identificeren. Hieronder vindt u de inventarisatielijst van deze documenten.
Bijlage 1
Notitie Grondslag OGS–tegemoetkoming
26 mei 2020
Bijlage 2
Format casus Dossiertafel (UHT
1 juni 2022
Bijlage 3
Memo Wijziging in terugvorderingsbedrag waarover
OG/s-tegemoetkoming wordt berekend
19 juli 2022
Bijlage 4
Aanbiedingsformulier UHT Wijziging grondslag
terugvorderingsbedrag OG/S tegemoetkoming
15 augustus 2022
Bijlage 5
Memo algemeen
16 september 2022
Bijlage 6
Memo Berekenen OG/S-tegemoetkoming op basis van de terugvordering
16 september 2022
Bijlage 7
UHT Mail-to-all
13 en 25 oktober 2022
Bijlage 8
Behandelkader berekening OGS tegemoetkoming
25 oktober 2022
Wie heeft besloten dat de compensatie O/GS veranderen moest?
Dit is een beslissing geweest van de UHT.
Hoeveel beslissingen zijn er genomen – door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), cq. het B&I-team, met deze nieuwe O/GS werkinstructie?
Voor zaken waarin de beoordeling en berekening nog niet was afgerond, kon de gewijzigde instructie leiden tot een berekening aan de hand van het nieuwe behandelkader. Dat is alleen relevant in die zaken waarin er een verschil bestaat tussen de aan de ouder opgelegde terugvordering en de totale verlaging. Zo zijn er sinds de wijziging van het behandelkader op 25 oktober 2022 147 inwilligende OG/S beschikkingen genomen, maar daaruit valt niet af te leiden of de nieuwe werkwijze ook daadwerkelijk is toegepast zijn en zo ja, of dit invloed had op de uitkomst. Dat is alleen het geval als het totale compensatiebedrag de € 30.000 ontstijgt door een OG/S-tegemoetkoming. In dat geval is de werkinstructie alleen relevant als er een verschil zit tussen het bedrag van de nihilstelling of neerwaartse correctie enerzijds en het bedrag dat daadwerkelijk bij de ouder is teruggevorderd anderzijds. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 ontstaat dit verschil alleen als er gedurende het toeslagjaar een nihilstelling of neerwaartse correctie plaatsvond. Indien een nihilstelling of een neerwaartse correctie heeft plaatsgevonden na afloop van het toeslagjaar, dan is er geen verschil tussen de neerwaartse correctie en het terugvorderingsbedrag en ook geen verschil in de hoogte van de O/GS tegemoetkoming.
Zijn er inmiddels procedures gestart onder de werking van de werkinstructie; zowel in het afdoen van mensen die zich hebben aangemeld, als bijvoorbeeld bezwaarprocedures?
Voor zover bekend zijn er nog geen bezwaar procedures gestart onder de werking van de aangepaste werkinstructies. Dit omdat de aangepaste werkwijze pas sinds korte tijd wordt toegepast. Wel is het mogelijk, gegeven de huidige doorlooptijden van bezwaar, dat er een dergelijk bezwaar is ingediend maar dit nog niet inhoudelijk is behandeld.
Waarom is besloten de nieuwe wijze van berekenen van de compensatie enkel toe te passen voor nieuwe besluiten?
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de tegemoetkoming of compensatie die zij op basis van een eerdere beschikking hebben ontvangen van hen is en blijft. Bij de hersteloperatie wordt daarom geld dat reeds is uitgekeerd nimmer teruggevorderd, tenzij dit komt door fraude of misbruik. Daar is in dit geval geen sprake van. Tegelijkertijd wordt, zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, voor nieuw te nemen besluiten nauwer aangesloten bij (de bedoeling van) het wettelijk kader.
Waarop beoordeelt u de rechtmatigheid om de compensatie vast te stellen op het terugbetaalde bedrag in geval van de O/GS compensatie? Denkt u echt dat enkel het terugbetalen stress, verdriet en trauma heeft opgeleverd, erger dan de onterechte terugbetaling van het gehele bedrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijze van terugvordering wanneer er sprake was van een O/GS stelling heeft veel leed berokkend bij ouders. Dit betreft het gehele bedrag dat werd teruggevorderd, ongeacht of de ouder in staat was deze terugvordering te betalen. De O/GS tegemoetkoming poogt dan ook daarvoor te compenseren. Bij gewijzigde berekeningssystematiek krijgt een ouder nog steeds compensatie over de volledige terugvordering, niet alleen het terugbetaalde bedrag. De aanpassing zit er in dat de ouder niet ook compensatie krijgt voor een verlaging in de toekomst. Het ligt niet in de rede om te compenseren voor de gehele verlaging omdat de verlaging en terugvordering in beginsel terecht was. Waar voor wordt gecompenseerd is de onterecht harde wijze van het innen van de terugvordering, specifiek het nie t toekennen van een persoonlijke betalingsregeling of het verlenen van meewerking aan een msnp traject. Om te voorkomen dat ouders ook compensatie ontvangen voor een terechte verlaging die nooit is teruggevorderd is besloten om voor de berekeningssystematiek nauwer en preciezer aan te sluiten bij (de bedoeling van) het wettelijk kader.
Erkent u dat met de nieuwe wijze van berekenen de compensatie aanzienlijk lager gaat uitvallen? Vindt u dat te rechtvaardigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gewijzigde berekeningswijze zal naar verwachting slechts op een beperkte groep ouders impact hebben op hun totale tegemoetkoming. Allereerst wordt voor de ouder bekeken welke compensatiegrond de meest ruimhartige vorm van compensatie oplevert. Wanneer er in dat jaar ook sprake is van vooringenomen handelen of hardheid, zal de meest ruimhartige vorm van compensatie worden toegekend.
Daarnaast zal de gewijzigde wijze van berekenen alleen impact hebben op het totale bedrag aan compensatie als dat op basis van de oude wijze van berekenen de € 30.000 ontsteeg, de ouder recht had op een O/GS tegemoetkoming, en als de verlaging afwijkt van de terugvordering omdat de verlaging of nihilstelling gedurende een lopend jaar had plaatsgevonden. Er is een andere, kleine groep waarvoor niet valt uit te sluiten dat er significante gevolgen zijn, namelijk omdat de terugvordering de € 1.500 niet ontstijgt, maar de verlaging wel hoger was dan € 1.500. In dat geval komen ouders met de gewijzigde berekeningssystematiek niet langer in aanmerking voor de forfaitaire tegemoetkoming van € 30.000. Zij hebben nog steeds recht op de O/GS tegemoetkoming, te weten 30% van de terugvordering.
Uitgangspunt voor de gewijzigde werkinstructies is geweest dat de O/GS tegemoetkomingsregeling is bedoeld voor ouders die weliswaar terecht geld moesten terugbetalen, maar die ten onterechte het verwijt van opzet of grove schuld (O/GS) kregen. Toeslagen kende die ouders geen persoonlijke betalingsregeling toe omdat zij van mening was dat de terugvordering te wijten was aan de ouders. Het ligt dus in de rede om de O/GS tegemoetkoming te richten op het bedrag dat bij deze ouders werd teruggevorderd en niet ook op bedragen die nimmer zijn uitgekeerd aan ouders en waarbij terugvordering dus niet aan de orde was. Zo worden ouders waarbij de verlaging verschilde maar de daadwerkelijke terugvordering niet, gelijk behandeld.
Kunt u tevens de nieuwe werkinstructie «non-respons» naar de Kamer sturen en uitleggen waarom dit nieuwe beleid is vastgelegd?
Als er sprake is van non-response betekent dit dat er in de systemen van Toeslagen geen enkele reactie van de ouder bekend is. Dit betekent niet altijd dat een ouder niet heeft gereageerd, er zijn namelijk situaties bekend waarbij ouders dat wel hebben gedaan en de processen en systemen van Toeslagen in het verleden dit niet hebben geregistreerd. Mede daarom vormt het verhaal van de ouder de basis voor de beoordeling. Dat is in de nieuwe werkwijze niet veranderd.
Als uit de systemen blijkt dat Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld, bijvoorbeeld omdat niet blijkt dat er een uitvraag bij de ouder is gedaan, wordt compensatie toegekend. Er zijn echter ook situaties waarin Toeslagen terecht om schriftelijke informatie heeft ver zocht én heeft gerappelleerd, dat ook uit het systeem blijkt, er geen verdere informatie beschikbaar is. In die situaties is het verhaal van de ouder leidend.
De werkinstructie is aangepast om op basis van het verhaal preciezer te bepalen of een ouder wel recht heeft op compensatie en op grond waarvan. Bij ontbrekende reactie van een ouder in de systemen wordt niet meer automatisch uitgegaan van vooringenomen handelen door Toeslagen, maar wordt op basis van het verhaal van de ouder bekeken of Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld. Het beleid is zoals gebruikelijk vastgelegd in werkinstructies om ervoor te zorgen dat medewerkers van UHT in gelijke gevallen tot vergelijkbare uitkomsten komen. In de onderstaande inventarislijst en bijgevoegde stukken vindt u naast de werkinstructies ook de relevante stukken en juridische analyse waar de nieuwe werkinstructies op zijn gebaseerd. Deze stukken zijn deels gelakt. De informatie die is gelakt geeft concreet inzicht de verklaringen die aanspraak kunnen geven op compensatie en is daarom gelakt. Uitgangspunt is dat een ouder goed de gelegenheid krijgt zijn verhaal naar voren te brengen en dat UHT dat verhaal beoordeelt in samenhang met de overige informatie aanwezig in het hersteldossier van de ouder.
Bijlage 1
Memo nihilstelling na non-response
16 september 2022
Bijlage 2
memo nihilstelling na non–response -
aanpassing DT
16 september 2022
Bijlage 3
Aanbiedingsformulier UHT –
Dossiertafel; voorstellen VTA
Interpretatie beleid
25 september 2022
Bijlage 4
Memo nihilstelling na non-response –
Reactie en aanvulling vanuit vaktechniek
28 september 2022
Bijlage 5
Aanbiedingsformulier UHT –
Nihilstelling na non–response
3 oktober 2022
Bijlage 6
memo nihilstelling na non–response -
DGTH
5 oktober 2022
Bijlage 7
Module non-response en
vooringenomen handelen
13 oktober 2022
Bijlage 8
Uitgangspunten beoordeling
November 2022
Bijlage 9
Informatie- en beoordelingsformulier
Handleiding (zonder de bijlagen met voorbeelden van dossiers)
11 november 2022
Bijlage 10
Werkinstructie non–response en
vooringenomen handelen
22 november 2022
Erkent u dat één van de problemen in het toeslagenschandaal was dat er uit het «niet reageren» van toeslagenaanvragers reden was ze O/GS op te leggen? Zo ja, waarom wordt er opnieuw besloten grote gevolgen te hechten aan het niet reageren? Zo neen, waarom niet?
Uitgangspunt van de hersteloperatie is dat ouders alsnog ontvangen wat ten onrech te is teruggevorderd of is onthouden, aangevuld met een vergoeding van materiële en immateriële schade. Het feit dat een ouder niet zou hebben gereageerd op verzoeken om informatie van Toeslagen (non-response), is in de praktijk niet een reden om een ouder geen compensatie te kennen, het niet reageren wordt de ouder niet toegerekend. De werkinstructies zijn hierop dan ook niet aangepast. Deze zijn wel aangepast om in situaties waarin uit de systemen niet blijkt dat Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld, preciezer te bepalen of een ouder wel recht heeft op compensatie op basis van het verhaal van de ouder.Zie ook de verdere uitleg in antwoord 9.
Kunt u aangeven wat de juridische basis is om non-respons mee te gaan wegen in de vast te stellen compensatie? Wordt, en zo ja hoe, de aanvrager van deze gevolgtrekking op de hoogte gesteld?
Als evident is dat in het verleden niet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag is voldaan komt een ouder ook nu niet in aanmerking voor compensatie. D at kan het geval zijn wanneer geen kinderopvang is genoten op basis waarvan een recht op KOT bestond maar ook wanneer een ouder evident in gebreke is gebleven bij het verstrekken van informatie die voor Toeslagen noodzakelijk was om het recht op kinderopvangtoeslag vast te stellen. Dat wil zeggen, wanneer het aannemelijk is dat een ouder (stelselmatig) niet heeft gereageerd op een terecht verzoek van Toeslagen heeft deze ouder geen recht op compensatie. Er is dan geen sprake van een onterechte terugvordering of een vooringenomen behandeling. Daarvoor is wel vereist dat Toeslagen voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij die verzoeken om informatie, dus bijvoorbeeld ook ten minste heeft gerappelleerd bij het ontbreken van een reactie, en dat dit duidelijk in de systemen terug te vinden is.
In die situaties vormt het verhaal van de ouder de basis voor de beoordeling. De ouder wordt bij het doen van diens verhaal specifiek op dit punt door de PZB-er bevraagd, juist om de ouder in de gelegenheid te stellen alsnog aannemelijk te maken dat er wel sprake is geweest van vooringenomen handelen. Als dat aannemelijk is wordt er gecompenseerd. Zowel in de situaties van het toewijzen van compensatie als het afwijzen van compensatie wordt dit gemotiveerd in de beschikking.
Hoe handelt UHT indien de aanvrager aangeeft wél te hebben gereageerd en waarbij de Belastingdienst stukken niet goed heeft verwerkt of dat stukken redelijkerwijs niet in bezit konden zijn?
Als de ouder aangeeft wel gereageerd te hebben, wordt de ouder geen non-response aangerekend en is dit dus geen reden om een ouder uit te sluiten voor compensatie. In deze situaties wordt op basis van het verhaal van de ouder bepaald of Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld. Als dit het geval is zal de ouder compensatie ontvangen, ongeacht de eerder geregistreerde non-response.
Bent u er bekend mee dat in de in 2019 ontvangen dossiers vele bewijsstukken in het dossier zat waarvan de Belastingdienst/Toeslagen meermaals verklaarde die nooit ontvangen te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De informatiehuishouding bij Toeslagen is gebrekkig. Dat heeft zich onder meer geuit in situaties waarbij documenten bij Toeslagen niet gearchiveerd waren of waarbij Toeslagen aangaf documenten niet te hebben ontvangen maar ouders konden aantonen de informatie wel correct te hebben aangeleverd. Dat is uiterst pijnlijk en hier houdt UHT rekening mee in de beoordeling van de individuele dossiers door deze te baseren op het verhaal van de ouder.
Hoeveel beslissingen zijn er inmiddels genomen op basis van deze nieuwe werkinstructie?
De gewijzigde werkinstructie op non-response en vooringenomen handelen worden sinds 22 november 2022 gehanteerd door UHT De gewijzigde werkwijze wordt pas sindsdien toegepast op nog te beoordelen dossiers, vervolgens moet er nog een beslissing worden voorbereid. Deze periode is dermate kort dat de gewijzigde werkwijze naar verwachting nog geen rol heeft gespeeld in de sinds 22 november 2022 afgegeven beschikkingen.
Zijn er op de nieuwe werkwijze rond de non-respons al bezwaren op beslissingen ontvangen?
Bij de beantwoording op vraag 14 is aangegeven dat er naar verwachting geen beschikkingen zijn gebaseerd op de gewijzigde werkwijze. Dat geldt te meer voor eventuele ingediende bezwaarschriften.
Erkent u dat door het wijzigen van de werkwijzen, de manier van beoordelen alsmede de wijze van het toekennen van compensatie, de afhandeling van het toeslagenschandaal gecompliceerd raakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpassingen van de werkwijzen zijn gedaan naar aanleiding van verschillende signalen en zorgen rondom de toepassing van de herstelwetgeving in de uitvoering. Het aanpassen en/of verbeteren van behandelkaders en/of werkinstructies is een normaal proces binnen de uitvoeringsorganisatie. Daarbij wordt geprobeerd zo nauw mogelijk bij de (bedoeling van de) wet aan te sluiten. Dit maakt de afhandeling niet gecompliceerder.
Klopt het dat UHT advocaten(kantoren) in de arm aan het nemen is, waar ook ouders juridisch bijgestaan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
UHT neemt geen advocaten(kantoren) in de arm om haar te vertegenwoordigen. UHT wordt in de procedures waar nodig bijgestaan door de landsadvocaat. Het is evenwel mogelijk dat personen met een juridische achtergrond die al in dienst zijn van UHT op persoonlijke titel kennissen of anderen binnen hun netwerk benaderen in verband met de vacatures binnen UHT. Dit is ook ter sprake gekomen in ambtelijke gesprekken met de NOvA.
Hoe verklaart u het aanzoeken van advocaten om de UHT bij te staan in individuele zaken terwijl de grondhouding zou zijn dat juridische conflicten voorkomen dienen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 17 wordt UHT in de procedures waar nodig, bijvoorbeeld in de pilot VSO, bijgestaan door de landsadvocaat. UHT verzoekt geen andere advocaten om UHT bij te staan in individuele zaken.
In algemene zin geldt dat Toeslagen, zowel in de hersteloperatie als in het reguliere proces, zorgvuldig afweegt of procederen wenselijk is en daarbij terughoudendheid betracht. Uiteraard kunnen burgers tegen een beslissing van Toeslagen in beroep gaan bij de rechter, vervolgens bepaalt Toeslagen zorgvuldig op welke wijze Toeslagen zich verweert en of bij een negatieve uitspraak hoger beroep aangewezen is. Daarbij speelt bijvoorbeeld de vraag hoe principieel het oordeel van de rechter in eerste aanleg in de individuele casus is. Met andere woorden heeft de uitspraak van de rechter waarmee Toeslagen het op juridische gronden niet eens is een bredere impact dan de individuele burger waardoor een oordeel van de hogere rechter wenselijk is. Daarbij wordt ook steeds het oog gehouden op de individuele zaak.
Een onbedoeld generaal pardon voor zwartspaarders |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks»?1
Ja.
Klopt het dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad de Belastingdienst niet of nauwelijks belasting kan navorderen over zwart geld? Zo ja, hoeveel belastinggeld wordt misgelopen doordat navorderen nagenoeg onmogelijk is geworden?
Zoals bekend, heeft de Hoge Raad op 24 december 2021 geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geval een belastingplichtige door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing waarbij wordt uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement (het Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2021:1963). Het recht zoals dat vanaf deze datum luidt, geldt voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over kalenderjaren vanaf 2017 nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting is of wordt opgelegd. Dit kunnen ook belastingplichtigen zijn aan wie na 24 december 2021 een belastingaanslag opgelegd wordt wegens niet eerder aangegeven box 3-vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld vanwege in het buitenland aangehouden vermogen of contant gehouden vermogen.
De forfaitaire rendementspercentages die onder de herstelwetgeving (2017–2022) worden toegepast op de verschillende vermogenscategorieën banktegoeden (I), overige bezittingen (II) en schulden (III) zijn uitgewerkt in een beleidsbesluit, dat gecodificeerd wordt in wetgeving.2 Voor banktegoeden loopt dit percentage af van 0,25% in 2017 naar 0,01% in 2021. Dit betekent inderdaad dat het bedrag aan na te vorderen belasting over het rendement over niet aangegeven (buitenlandse) banktegoeden gering is. De zogenoemde zwartspaarders hoeven echter niet alleen (buitenlandse) banktegoeden te hebben. Over (buitenlandse) overige bezittingen, waaronder contant geld, bedraagt het forfaitaire rendementspercentage in dezelfde kalenderjaren tussen de 5,28% en de 5,69%. Daarnaast bedraagt de navorderingstermijn bij in het buitenland gehouden of opgekomen inkomen of vermogen twaalf in plaats van vijf jaar. 3 Deze termijn beslaat ook jaren vóór 2017 en het bedrag aan na te vorderen belasting zal voor die jaren berekend worden op basis van de toen geldende forfaitaire rendementspercentages. Bovendien zal, indien aannemelijk is dat de box 3-vermogensbestanddelen afkomstig zijn bijvoorbeeld uit (niet aangegeven) inkomen in box 1 of box 2, ook de daarover verschuldigde belasting alsnog geheven worden en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding toe geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Voor de erfbelasting geldt in deze situaties verder een onbeperkte navorderingstermijn en daar kan eveneens – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Ten slotte kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
De heer Nijboer vraagt verder hoeveel belastinggeld wordt misgelopen. Dat het genoemde arrest van de Hoge Raad grote budgettaire consequenties heeft, is bekend. Het is naar mijn mening echter niet juist om in dat verband te spreken van «misgelopen belastinggeld». De Staat mag immers niet meer belasting heffen dan de belasting die uit geldend recht voortvloeit. Los daarvan is niet bekend hoeveel zwartspaarders er zijn en over hoeveel dan wel welk soort vermogen zij beschikken en wat de herkomst daarvan is.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de belastingmoraal als zwartspaarders op deze manier onder belastingheffing uitkomen?
Zoals gezegd in antwoord op vraag 2, is het recht met betrekking tot de box 3-heffing over de kalenderjaren vanaf 2017 met ingang van 24 december 2021 gewijzigd en geldt dit nieuwe recht voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over die kalenderjaren nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting opgelegd is of wordt. Zoals hiervoor is toegelicht, zal het feit dat zwartspaarders verzwegen vermogens kenbaar maken, ook andere vragen oproepen, bijvoorbeeld omtrent de herkomst van dit vermogen, die aanleiding kunnen geven tot nadere belastingheffing en het opleggen van boetes.
Kunt u een inschatting maken over hoeveel zwartspaarders er zijn en hoeveel geld en vermogen niet belast wordt?
Het is niet bekend hoeveel zwartspaarders er zijn en over hoeveel dan wel welk soort vermogen zij beschikken en wat de herkomst daarvan is. Daarvan kan ik evenmin een inschatting maken.
Waarom is er een verschil in de navorderingstermijn van belasting op buitenlandse bankrekeningen ten opzichte van contant geld?
De duur van de navorderingstermijn is alleen afhankelijk van de plaats waar de het banktegoed of het contante geld aangehouden wordt – in Nederland dan wel in het buitenland – en dus niet van het soort inkomens- of vermogensbestanddeel.
Als hoofdregel bedraagt de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om een navorderingsaanslag vast te stellen vijf jaar, gerekend vanaf het einde van het jaar waarover de belasting is verschuldigd.4 Echter, als het gaat om een inkomens- of vermogensbestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, is de navorderingstermijn verlengd naar twaalf jaar.5 De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat de controlemogelijkheden van de Belastingdienst in dergelijke situaties te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaar te volstaan.6 Als een belastingplichtige contant geld in het buitenland aanhoudt, is ook daarop – net als bij een buitenlandse bankrekening – de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van toepassing.
Bent u het ermee eens dat het verschil in navorderingstermijn in deze situatie tot onacceptabele uitkomsten leidt waarbij zwartspaarders de dans ontspringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de navorderingstermijnen aan te passen zodat zwartspaarders alsnog belast worden?
Zoals geantwoord bij vraag 5, is er vanuit het oogpunt van de wet alleen een verschil in de navorderingstermijn voor inkomen uit sparen en beleggen voor zover het vermogen in Nederland (vijf jaar) of in het buitenland (twaalf jaar) wordt gehouden of is opgekomen. Er is dus geen verschil tussen soorten vermogen (banktegoeden, contant geld, effecten, vorderingen et cetera). De reden dat zwartspaarders met niet eerder aangegeven banktegoeden in het buitenland voor de heffing in box 3 beter af zijn dan onder het huidige box 3-stelsel, is dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de belastingaanslag het op dat moment geldende recht dient toe te passen. Het Kerstarrest van de Hoge Raad7 en het daaruit volgende rechtsherstel zijn geldend recht voor aanslagen inkomstenbelasting over de kalenderjaren vanaf 2017 die nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting opgelegd wordt. Het rechtsherstel houdt onder meer in dat vanaf 2017 het (forfaitaire) rendement op spaartegoeden (zeer) laag is, wat ook tot uitdrukking komt in de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarentegen kunnen deze zwartspaarders nog steeds te maken krijgen met belastingheffing ter zake van de oorsprong van het niet eerder aangegeven inkomen of vermogen. Hier kan bijvoorbeeld sprake zijn van na te vorderen inkomstenbelasting ter zake van inkomen in box 1 of box 2 of na te vorderen erf- of schenkbelasting en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete. Hoewel de navorderingsmogelijkheden een duidelijke oorsprong en rechtvaardiging hebben (zie het antwoord bij vraag 5), ben ik het wel met u eens om de navorderingsmogelijkheden voor de toekomst in het algemeen te bekijken. Dit zal ik meenemen in het kader van de oplossing voor het gedeformaliseerd werken door de Belastingdienst.
Is het juist dat ook boetes niet opgelegd kunnen worden omdat deze gerelateerd zijn aan de belastingheffing? Zo ja, waarom is voor dit systeem gekozen en hoeveel boetegeld loopt de Staat hierdoor mis?
Het is juist dat de hoogte van een vergrijpboete die de inspecteur bij een belastingaanslag kan opleggen, afhankelijk is van het bedrag aan belasting dat een belastingplichtige verschuldigd is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het niet juist dat de Belastingdienst niet kan navorderen over het rendement over niet eerder aangegeven vermogensbestanddelen. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan dan ook een vergrijpboete opgelegd worden of kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid onmiddellijk noodreparatiewetgeving te maken om alsnog boetes te kunnen opleggen aan zwartspaarders?
Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 7, is het niet juist dat aan zwartspaarders geen vergrijpboeten meer kunnen worden opgelegd. Wel zal de boete vanaf 2017 qua hoogte relatief laag zijn als uitsluitend sprake is van niet eerder aangegeven banktegoeden in box 3, vanwege de koppeling met het bedrag aan verschuldigde belasting.
Met aanpassingen in wetgeving zou een andere boetegrondslag voorgeschreven kunnen worden, waarbij bijvoorbeeld de koppeling van het boetebedrag met het bedrag van de verschuldigde belasting losgelaten kan worden. Ik zal bezien of het mogelijk is om de koppeling van de grondslag bij een vergrijpboete aan de hoogte van de verschuldigde belasting los te laten en bekijken welke alternatieven er zijn.
Dergelijke wetgeving kan – althans voor zover deze leidt tot een hogere boete – alleen voor de toekomst gelden. Het is namelijk juridisch niet mogelijk om een straf met terugwerkende kracht in te voeren of te verhogen. Een dergelijke wetswijziging is juridisch zeer waarschijnlijk niet houdbaar vanwege strijdigheid met het legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM en artikel 5:46, vierde lid, Awb).
Wat zijn de opties voor reparatiewetgeving? Bent u bereid boetes op te leggen over een percentage van het vermogen dat is ontdoken in plaats van over de gemiste belastinginkomsten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze noodreparatie met terugwerkende kracht in te laten gaan, zodat deze criminelen niet de dans ontspringen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen onderneemt u om zwartsparen tegen te gaan en zwart vermogen op te sporen en te belasten?
De controle op de juistheid en volledigheid van aangiften, met inbegrip van de juistheid en de volledigheid van het aangegeven box 3-inkomen, valt in de eerste plaats onder het reguliere toezicht dat de Belastingdienst houdt. Daarbij maakt de Belastingdienst mede gebruik van de gegevens van buitenlandse financiële instellingen, zowel van binnen als van buiten de EU, die automatisch verstrekt worden in het kader van de Common Reporting Standard. Daarnaast heeft de Belastingdienst het programma Aanpak Verhuld Vermogen opgezet, specifiek om niet eerder aangegeven inkomen en vermogen op te sporen en te belasten. In dit programma werkt de Belastingdienst samen met de FIOD en het OM om deze verhulde vermogens en inkomens in beeld te brengen en ervoor te zorgen dat hierover alsnog belasting wordt betaald. Om het niet aangeven van box 3-inkomen tegen te gaan, zet de Belastingdienst in op voorlichting, zodat de mogelijke gevolgen, waaronder de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging, duidelijk zijn.
Wat gebeurt er met zwartspaarders als de overbruggingswetgeving voor box 3 is ingevoerd? Blijven groepen zwartspaarders dan ook ongestraft? Wat gaat u doen om dat te voorkomen?
De overbruggingswetgeving voor box 3 zal vanaf 1 januari 2023 van kracht zijn. In grote lijnen is die overbruggingswetgeving een voortzetting van de herstelwetgeving die op dit moment geldt. Dit betekent dat ook over toekomstige jaren het forfaitaire rendement op (buitenlandse) banktegoeden, relatief laag zal zijn. Anders dan onder de herstelwetgeving zal bij de overbruggingswetgeving ook het forfaitaire rendement ten aanzien van contant geld laag zijn, gelijk aan het forfaitaire rendement voor banktegoeden. Als een belastingplichtige bewust een onjuiste of onvolledige aangifte indient, kan de Belastingdienst het huidige wettelijke boete-instrumentarium op reguliere wijze aanwenden. Als een zwartspaarder zijn verzwegen vermogen nu alsnog bij de Belastingdienst meldt, kan hij daardoor niet alleen geconfronteerd worden met navorderingsaanslagen en vergrijpboeten over het verleden. Ook zal dat vermogen dat eerder verzwegen was, in toekomstige jaren op reguliere wijze in de belastingheffing betrokken worden.
Het bericht ‘Zwartspaarder spint garen bij schrappen vermogenstaks’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de uitwerking van de uitspraak van de Hoge Raad op zwartspaarders, daar waar de Belastingdienst nu totaan 2017 niet meer kan navorderen en bovendien geen reële boete meer kan opleggen, omdat die is gebaseerd op de hoogte van de aanslag?1
De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendementsheffing in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geval een belastingplichtige door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing waarbij wordt uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement (het Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2021:1963). Het recht zoals dat vanaf deze datum luidt, geldt voor een ieder wiens aanslag inkomstenbelasting over kalenderjaren vanaf 2017 nog niet onherroepelijk vaststond of aan wie daarna over deze kalenderjaren een belastingaanslag inkomstenbelasting is of wordt opgelegd. Dit kunnen ook belastingplichtigen zijn aan wie na 24 december 2021 een belastingaanslag opgelegd wordt wegens niet eerder aangegeven box 3-vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld vanwege in het buitenland aangehouden vermogen of contant gehouden vermogen.
Als gevolg van het Kerstarrest wordt aan belastingplichtigen rechtsherstel verleend. De kaders daarvoor zijn neergelegd in de Wet rechtsherstel box 3, zoals recentelijk door de Tweede Kamer aangenomen, in navolging van het Besluit rechtsherstel box 3.2 Genoemde herstelwetgeving houdt in dat het voordeel uit inkomen uit sparen en beleggen dat een belastingplichtige over de jaren vanaf 2017 geniet, naar een ander bedrag kan worden vastgesteld vanwege aangepaste forfaitaire rendementspercentages die meer aansluiten bij de werkelijkheid. Aangezien het rendement op spaargeld in de afgelopen jaren (zeer) laag is geweest, gelden voor banktegoeden op basis van het rechtsherstel lage forfaitaire rendementspercentages.
Als een zogenoemde «zwartspaarder» zich nu bij de Belastingdienst meldt vanwege door hem eerder verzwegen (buitenlandse) banktegoeden, kan de inspecteur daarvoor aan die belastingplichtige een navorderingsaanslag opleggen. Daarbij kan ook een vergrijpboete worden opgelegd. De termijn om aan een belastingplichtige met betrekking tot in het buitenland gehouden banktegoeden een navorderingsaanslag en boetebeschikking op te leggen, bedraagt twaalf jaar. Bij het opleggen van een belastingaanslag dient de inspecteur rekening te houden met de regels die uit het geldend recht voortvloeien. Voor de jaren vanaf 2017 – de jaren waarop het Kerstarrest betrekking heeft – zal de inspecteur bij het vaststellen van die navorderingsaanslag dus rekening moeten houden met het Kerstarrest en de nieuwe box 3-regels. Dit heeft als gevolg dat het bedrag dat bij een belastingplichtige kan worden nagevorderd over verzwegen (buitenlandse) banktegoeden, vanwege het aangepaste en verlaagde forfaitaire rendementspercentage daarop relatief beperkt zal zijn. Omdat de hoogte van een vergrijpboete gekoppeld is aan de hoogte van de te betalen belasting, zal een eventuele vergrijpboete met betrekking tot niet aangegeven buitenlandse banktegoeden in box 3 ook relatief beperkt zijn qua omvang. Ik merk op dat deze gevolgen zich niet voordoen voor situaties waarop het Kerstarrest geen betrekking heeft. Met name denk ik dan aan de jaren tot en met 2016. Doorgaans zullen zwartspaarders hun spaargeld in het buitenland hebben ondergebracht, waardoor de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Dan kan de Belastingdienst dus substantiële bedragen navorderen en – indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven – ook een vergrijpboete opleggen. Vervolgens zijn die zwartspaarders ook voor toekomstige belastingjaren belasting verschuldigd over dat eerder verzwegen vermogen. Bovendien zal, indien aannemelijk is dat de box 3-vermogensbestanddelen afkomstig zijn bijvoorbeeld uit (niet aangegeven) inkomen in box 1 of box 2, ook de daarover verschuldigde belasting alsnog geheven worden en – indien de omstandigheden daartoe aanleiding toe geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Voor de erfbelasting geldt in deze situaties verder een onbeperkte navorderingstermijn en daar kan eveneens – indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven – een vergrijpboete worden opgelegd. Ten slotte kan tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan door het Openbaar Ministerie.
Ik begrijp dat het vanuit rechtvaardigheidsperspectief als een ongewenste situatie kan worden gezien dat bij een navorderingsaanslag die de Belastingdienst nu oplegt aan een zwartspaarder, die zwartspaarder daardoor een beroep kan doen op het Kerstarrest. Voor velen zal dit als een onrechtvaardige situatie worden ervaren. Bij het opleggen van een navorderingsaanslag dient de Belastingdienst evenwel uit te gaan van het op dat moment geldende recht. Het Kerstarrest brengt nadrukkelijk niet met zich dat de Belastingdienst bij zwartspaarders niet meer kan navorderen of beboeten. Beide zijn nog wel degelijk mogelijk. Zoals reeds gezegd, ligt het grootste belang hierbij bij de jaren vóór 2017, aangezien de herstelwetgeving voor de jaren vóór 2017 niet geldt en de inspecteur hierbij een termijn van twaalf jaar voor navordering en beboeting ter beschikking staat. Ik wil daarom benadrukken dat wel degelijk kan en wordt opgetreden tegen zwartspaarders zowel voor 2017 als daarna. De Belastingdienst zal per zaak zal onderzoeken en beoordelen wat rechtens juist is.
Verder heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd dat ik voornemens ben een onderzoek te starten naar de herziening van het boeterecht.3 Daarbij wil ik voor de toekomst bezien welke mogelijkheden er voor de toekomst zijn om de koppeling tussen de hoogte van een vergrijpboete en het te betalen bedrag van een belastingaanslag, los te laten. Het is namelijk juridisch niet mogelijk om een straf met terugwerkende kracht in te voeren of te verhogen. Een dergelijke wetswijziging is juridisch zeer waarschijnlijk niet houdbaar vanwege strijdigheid met het legaliteitsbeginsel (artikel 7 EVRM en artikel 5:46, vierde lid, Awb).
Kunt u reflecteren op deze onbedoeld ontstane situatie en hoe u hiermee zou willen omgaan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u deze situatie vanuit een rechtvaardigheidsperspectief ten opzichte van de niet-bezwaarmakers, aangezien deze zwartspaarders door geen aangifte te doen in feite ook bewust hebben afgezien van hun mogelijkheid tot het maken van bezwaar en daarmee nu wel hetzelfde effect sorteren als wel-bezwaarmakers?
Zie antwoord vraag 1.
Is het volgens u terecht dat niet-bezwaarmakers slechter af zijn dan mensen die opzettelijk geen vermogen hebben opgegeven in box 3 en daarmee in feite fraude hebben gepleegd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat denkt u dat een dergelijke uitwerking doet met het vertrouwen in het Nederlandse belastingstelsel, als de regels formeel zo kunnen uitwerken dat iemand die fraudeert er achteraf beter uitkomt dan iemand die de wet heeft gerespecteerd en gevolgd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel gevallen van navordering op niet aangegeven vermogen in box 3 vinden er jaarlijks ongeveer plaats en kunt u daarvan een overzicht geven over de afgelopen vijf jaar? Kunt u daarbij ook aangeven wat de omvang van die vermogens was en hoeveel belasting daarmee is nagevorderd?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak en hoeveel nagevorderd wordt over uitsluitend niet aangegeven box 3-vermogensbestanddelen. Ik verwijs mevrouw Van Dijk tevens naar het antwoord op de tweede vraag die de heer Grinwis gesteld heeft.
Doet u onderzoek naar mogelijkheden om alsnog te kunnen navorderen, of in ieder geval een reële boete op te kunnen leggen, voor het niet aangeven van het vermogen in box 3, ook om daarmee het signaal af te geven dat het niet naleven van de wet niet loont?
Zie antwoord vraag 1.
Als het antwoord op de vragen 6 en/of 7 nee is, wilt u dan alsnog onderzoek doen naar de juridische mogelijkheden en de Kamer hierover informeren?
Zoals uit de antwoorden op de vorige vragen reeds volgt, bezie ik in het kader van de herziening van het boeterecht welke juridische mogelijkheden er zijn om een andere grondslag voor vergrijpboeten in te voeren.
Nederlands belastinggeld in Afrikaanse ontwikkelingslanden |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Met welke Afrikaanse landen heeft Nederland een ontwikkelingsrelatie gehad gedurende de periode van 2011 tot 2021?
Zie lijst in antwoord bij vraag 2.
Kunt u specificeren hoeveel miljoen euro Nederland aan ontwikkelingshulp uitgaf per Afrikaans land gedurende de periode van 2011 tot 2021?
Onderstaande tabel toont de directe ODA-uitgaven van BZ en BHOS in Afrika in de periode 2011 tot en met 2021. Alle bedragen zijn in miljoenen euro. Naast de directe uitgaven wordt in Afrika budget uitgegeven via centrale budgetten. Voorbeelden hiervan zijn centraal gefinancierde thematische programma’s, die doorgaans niet op één land of regio gericht zijn (in tegenstelling tot de gedelegeerde middelen) en meestal een meerjarig karakter hebben. Ook ongeoormerkte bijdragen aan multilaterale organisaties komen uit centrale budgetten en zijn meestal niet per donor of jaar aan een specifiek land toe te rekenen. Derhalve zijn deze uitgaven niet opgenomen in de onderstaande tabel.
Algerije
0.05
0.12
0.06
0.07
0.01
0.06
0.53
0.05
0.87
0.72
0.46
Angola
0.48
0.28
0.09
0.04
0.03
0.20
0.29
0.31
0.10
0.13
Benin
20.00
16.06
28.46
32.09
16.00
26.89
28.15
22.31
28.23
33.98
35.08
Botswana
0.13
Burkina Faso
38.75
32.08
32.26
2.05
19.56
26.71
Burundi
14.13
13.38
24.60
20.93
24.47
30.66
27.47
31.40
27.53
27.53
31.90
Centraal-Afrikaanse Republiek
2.00
16.09
11.69
11.72
6.44
5.06
4.44
5.71
4.09
Congo
0.02
0.19
0.22
0.05
0.44
Democratische Republiek Congo
13.15
17.24
10.14
7.49
8.39
12.02
19.77
20.70
11.85
8.24
6.85
Egypte
7.46
5.41
3.70
1.11
1.03
1.15
4.11
4.66
4.89
8.94
5.20
Eritrea
0.09
Ethiopië
50.43
67.23
59.24
67.80
72.55
68.39
73.46
65.89
87.15
94.10
62.88
Gambia
0.05
0.01
0.04
Ghana
45.41
31.68
16.23
23.40
29.29
27.73
17.51
15.87
16.21
10.80
7.83
Guinee
0.07
Guinee-Bissau
0.04
0.01
Ivoorkust
2.10
0.01
0.03
0.02
Kaapverdië
1.72
0.04
0.04
Kenia
18.28
23.16
25.49
24.70
17.44
18.67
19.60
14.39
9.86
5.92
8.98
Liberia
1.00
5.12
0.02
0.05
Libië
2.94
0.25
0.50
0.30
0.46
1.97
6.13
3.65
6.91
2.80
2.10
Malawi
0.02
0.02
Mali
42.75
35.84
45.39
33.44
33.78
30.75
33.43
41.46
36.45
26.58
42.69
Marokko
1.76
1.83
1.68
1.10
1.56
0.78
1.17
2.27
1.22
0.24
0.39
Mauritanië
0.01
0.02
0.04
0.01
0.03
Mozambique
52.48
41.79
46.92
35.93
31.63
30.35
31.11
35.54
43.17
41.82
25.49
Namibië
1.30
0.51
0.83
0.09
Niger
0.09
7.00
2.50
6.00
14.25
21.04
21.87
Nigeria
15.45
2.17
2.03
1.95
6.71
7.13
18.02
17.25
12.93
8.34
11.94
Oeganda
10.69
20.08
27.25
16.52
13.24
15.59
17.94
25.78
29.18
32.25
31.84
Rwanda
34.13
28.81
37.34
38.18
36.81
50.54
42.54
39.92
41.93
26.38
14.95
Senegal
19.33
11.71
4.84
3.23
0.02
2.50
0.56
3.53
4.44
3.16
0.97
Sierra Leone
0.15
0.10
6.05
0.03
0.10
0.01
0.02
Soedan
34.47
11.01
8.70
4.50
3.24
9.79
3.77
11.54
8.49
12.84
8.50
Somalië
20.06
13.65
4.80
4.71
2.37
7.24
17.77
14.50
25.48
17.46
15.80
Tanzania
48.06
23.15
7.61
0.45
0.54
0.31
0.10
0.16
0.25
0.27
Tsjaad
3.50
2.00
3.80
1.03
Tunesië
0.97
1.18
2.17
1.62
0.29
0.84
1.20
4.55
18.03
3.65
12.90
Zambia
15.73
6.61
5.35
0.03
0.01
Zimbabwe
8.96
5.83
2.55
1.64
1.40
4.51
3.91
1.37
1.92
1.54
1.50
Zuid Afrika
23.40
17.05
7.74
2.34
2.58
2.34
0.79
0.37
0.67
0.60
0.35
Zuid-Soedan
17.55
41.04
41.58
41.30
37.93
44.02
48.98
59.65
42.23
32.80
27.97
Regionaal Afrika
96.35
159.54
142.46
121.03
127.97
123.10
122.69
138.83
119.94
167.18
217.10
Regionaal Grote Meren
11.62
16.72
20.76
11.24
23.67
10.08
16.93
14.96
19.60
19.77
32.45
Regionaal Hoorn van Afrika
0.27
1.97
2.92
3.52
17.66
10.65
3.68
2.01
5.64
5.73
4.69
Sub Sahara
1.00
1.08
0.77
0.44
4.55
4.46
27.15
Hoe hoog schat u de jaarlijkse illegale kapitaalvlucht in van Afrikaanse landen waarmee Nederland een ontwikkelingsrelatie heeft?
Illegale kapitaalvlucht onttrekt zich aan de waarneming van overheden en is daardoor niet of lastig in betrouwbare bedragen in statistieken vast te leggen. Onderzoekers ramen daarom de globale omvang van illegale kapitaalvlucht indirect aan de hand van internationale financiële en handelsstatistieken. Daarbij worden verschillende methoden gebruikt die elk hun eigen beperkingen hebben. De bedragen zijn daardoor niet één-op-één vergelijkbaar en de schattingen lopen zeer uiteen. De United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD) raamt bijvoorbeeld de jaarlijkse kapitaalvlucht uit Afrikaanse landen op USD 88,6 miljard1. Meer dan 80% hiervan komt uit Nigeria (USD 41 miljard), Egypte (USD 17,5 miljard) en Zuid-Afrika (USD 14,1 miljard). De overige 20% is niet uitgesplitst per land.
Hoe hoog schat u, per Afrikaans land waarmee Nederland een ontwikkelingsrelatie heeft, het bedrag aan Nederlandse ontwikkelingshulp in dat jaarlijks aan illegale kapitaalvlucht uit Afrika verloren gaat?
Gevallen van illegale kapitaalvlucht met Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsmiddelen zijn op dit moment niet bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekend. Het ministerie hanteert een zero-tolerance for inaction beleid ten aanzien van misbruik van financiële middelen, waarbij contractpartners de plicht hebben om dergelijke gevallen altijd aan het ministerie te melden. Het ministerie, op haar beurt rapporteert alle bewezen malversaties aan de Kamer via de bijlage van het departementaal jaarverslag, alsmede tussentijds wanneer meer dan EUR 100.000 Nederlands aandeel betrokken is.
Bent u bereid een correcte besteding van ontwikkelingshulp als eis te stellen bij het ontvangen van nieuwe Nederlandse gelden?
Een correcte besteding van de financiële middelen die Nederland beschikbaar stelt is reeds een eis die vastgelegd is in de contracten die het Ministerie van Buitenlandse Zaken met uitvoerende partijen afsluit.
Wat zijn de instrumenten waarmee u kunt afdwingen dat ontwikkelingslanden het ontwikkelingsgeld correct besteden?
Contractueel wordt met alle partnerorganisaties vastgelegd dat financiële middelen in lijn met het afgesproken voorstel en budget worden besteed. Daarbij dient bij alle contracten met een bijdrage hoger dan EUR 5 miljoen jaarlijks een financiële audit (door een onafhankelijke auditor) overlegd te worden.
Contractueel heeft het ministerie bovendien altijd het recht de financiering te verminderen of voortijdig te beëindigen, de overmaking van tranches op te schorten of de reeds overgemaakte middelen geheel of gedeeltelijk terug te vorderen indien de contractpartij haar verplichtingen niet of niet tijdig nakomt of de middelen gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het ministerie ze beschikbaar heeft gesteld.
Bij een vermoeden van misbruik van financiële middelen hanteert het ministerie een zero-tolerance for inaction beleid ten aanzien van fraude en corruptie. Dit houdt in dat indien fraude of corruptie zich toch voordoet, het ministerie verwacht dat ieder gefundeerd vermoeden van fraude en/of corruptie wordt onderzocht, dat het ministerie hierover op zo kort mogelijk termijn wordt geïnformeerd en dat, waar mogelijk, passende maatregelen worden genomen.
Wanneer het Expertisecentrum Malversaties van het ministerie, op basis van een (forensisch- of accountants-) onderzoek, moet constateren dat een fraudemelding gegrond is, worden stappen genomen om de financiële schade niet ten laste te laten komen van de begroting van het ministerie. Dit kan bijvoorbeeld door het in gang zetten van een terugvorderingsprocedure, het lager vaststellen van een subsidie, of door de contractpartij de financiële schade te laten dekken uit eigen middelen.
De fiscale miljonairsvrijstelling |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel 3.95b Wet op de inkomstenbelasting 2001 («de miljonairsvrijstelling») getroffen regeling die de belastingplichtige de mogelijkheid biedt de box 1 heffing in te ruilen voor een aanmerkelijk belangheffing (box 2), mits de relevante Besloten Vennootschap (BV) ten minste 95 procent van het lucratieve voordeel uitkeert?
Ja, ik ben bekend met de in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 opgenomen keuzemogelijkheid.
Kunt u aangeven wat de reden was om deze regeling destijds in te voeren? Heeft dit te maken met de stap destijds van box 3 (met de facto vrijstelling) naar box 1?
De keuzemogelijkheid van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 hangt samen met het tweede lid van dat artikel. Het tweede lid regelt dat als een lucratief belang middellijk wordt gehouden, dus met tussenkomst van een andere vennootschap, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden uit dit lucratieve belang niet later wordt genoten dan wanneer dit lucratieve belang middellijk zou zijn gehouden. Zonder dit tweede lid zou belastinguitstel kunnen worden verkregen door de voordelen uit het lucratieve belang op te potten in de tussenliggende vennootschap. In de artikelsgewijze toelichting op dat vijfde lid staat: «Er is geen aanleiding voor de voorziening van het tweede lid wanneer geen uitstel van belastingheffing wordt nagestreefd. Dat is het geval wanneer de vennootschap door middel waarvan het lucratieve belang wordt gehouden, niet aan het zogenoemde oppotten doet, maar gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten na aftrek van de daarover bij de vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting aanstonds dooruitdeelt. Om die reden is in het voorgestelde vijfde lid van artikel 3.95b Wet IB 2001 bepaald, dat alsdan de voorziening van het tweede lid van dat artikel geen toepassing vindt, maar wordt teruggevallen op het aanmerkelijk belangregime van box 2.».1
In de algemene beraadslaging van het wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de keuzemogelijkheid nader toegelicht: «Wij hebben zeer bewust voor de keuzemogelijkheid gekozen. Dat heeft te maken met het feit dat er sprake is van een soort hybride beloning. Enerzijds menen wij dat box 1 geldt en dat er heel bewust de mogelijkheid is om naar box 2 te gaan. Je kunt niemand bij wet dwingen om naar box 2 te gaan. Wij willen namelijk wel dat er dan sprake is van een aanmerkelijk belang. Anders zouden wij het box 2-proces verstoren. Dan zouden wij een box 2a creëren. Er moet dus eerst een box 2-situatie worden geconstrueerd. Wij hebben heel duidelijk deze mogelijkheid geschapen, omdat er niet zozeer sprake is van loon, maar van een voor een belangrijk deel met een werkzaamheid samenhangende beloning. Die beloning bestaat ook uit rendement en risico. Daarom is de mogelijkheid van de box 2-situatie gecreëerd. Het kabinet heeft het echter niet wenselijk geacht om de huidige situatie te laten voortbestaan. Daarin was heel duidelijk, zeker volgens het standpunt van velen, in bepaalde gevallen en afhankelijk van de feiten en omstandigheden de box 3-heffing mogelijk. Ik denk dan aan de situatie waarin er heel weinig risico werd gedragen en een enorm rendement mogelijk was. Dan zeg je toch: die box 3-heffing is echt te laag.».2
Waarom wordt met deze regeling het uitgangspunt gebroken dat box 1 voorrang heeft op box 2?
Door de regeling vorm te geven in box 1, met een keuzemogelijkheid via box 2, wordt belastingplichtigen de mogelijkheid geboden box 2 op te zoeken, zonder belastingplichtigen te dwingen het lucratief belang via box 2 vorm te geven. Tevens zorgt deze vormgeving ervoor dat de inkomsten uit het lucratieve belang niet worden opgepot in een tussenliggende vennootschap. Overigens geldt dat wanneer niet aan deze dooruitdelingsverplichting wordt voldaan het box 1 en box 2 regime naast elkaar van toepassing zijn.
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de heffing over inkomsten uit lucratief belang tegen uitsluitend het tarief in box 1?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de heffing over inkomsten uit lucratief belang, aangezien deze niet apart geregistreerd worden in de aangiften inkomstenbelasting.
Kunt u aangeven wat, sinds de inwerkingtreding en op jaarbasis, de omvang is van de geclaimde miljonairsvrijstelling?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat als de relevante BV geen vennootschapsbelasting over de relevante winst betaalt het tarief de facto zakt van het hoogste box 1 tarief van 49,5 procent naar het aanmerkelijk belang tarief van 26,9 procent? Is het juist dat in de praktijk de BV geen vennootschapsbelasting betaalt omdat zij in de regel de deelnemingsvrijstelling geniet voor het belang dat zij houdt in de structuur en dat die deelnemingsvrijstelling in bijna alle gevallen voorhanden is dankzij de meetrekregeling of de compositie van het kapitaal van het investeringsvehikel?
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming. Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting direct of indirect is betaald over beloningen van de private-equityfondsmanagers, waaronder de carried interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Kunt u aangeven wat de reden was om de facto de lucratief belang heffing om zeep te helpen?
Ik deel de stelling dat sprake is van het «om zeep helpen» van deze wetgeving niet. De lucratiefbelangregeling is ingegeven vanuit de onzekerheid die er leefde in de praktijk omtrent de fiscale kwalificatie van dergelijke beloningen. Door middellijke belangen in box 2 te belasten (mits 95% van de voordelen worden uitgedeeld via de vennootschap naar de aanmerkelijkbelanghouder) worden de voordelen gerealiseerd uit of met de lucratieve vermogensbestanddelen effectief belast tegen de gecombineerde vennootschapsbelasting- en box 2-druk. Zodoende is sprake van een evenwichtige belastingdruk ten opzichte van box 1 en biedt de regeling duidelijkheid en zekerheid voor zowel belastingplichtige als de Belastingdienst. Dit is met de invoering van de regeling beoogd en acht ik nog steeds wenselijk.
Klopt het dat de discussie over of het voordeel dat managers van private equity deals verkrijgen, waar vaak met een klein bedrag een relatief groot deel van het gewone aandelenkapitaal verkregen wordt, belast zou moeten worden met loonbelasting/inkomstenbelasting, de Belastingdienst veel tijd kost? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
De invoering van de lucratiefbelangregeling heeft ertoe geleid dat het toezicht op voordelen uit wat nu een lucratief belang vormt, minder arbeidsintensief is geworden doordat langdurige procedures zijn voorkómen over de vraag naar de fiscale kwalificatie van dergelijke voordelen. Ook is de complexe waarderingsproblematiek sterk ingeperkt. Vóór de invoering van de lucratiefbelangwetgeving kon carried interest op verschillende manieren in de heffing worden betrokken, waarbij bovendien waarderingsproblematiek kon spelen. De codificatie van dit regime heeft eraan bijgedragen dat in vergelijking met de situatie die daarvoor gold dergelijke regelingen eenduidig(er) als inkomen uit werk en woning (box 1) belast worden, op het moment van realisatie van de voordelen. Daarmee biedt de lucratiefbelangregeling de gewenste rechtszekerheid en voorkomt het langdurige procedures over de kwalificatie ervan.
Wat is de toegevoegde waarde van een lucratief belang heffing wanneer er tegelijkertijd een regeling is die zorgt dat het tarief verlaagd wordt naar het box 2 tarief? Waarom wordt deze situatie in stand gehouden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat door deze regeling een zeer vermogende groep geen belasting in box 1 maar in box 2 (dus tegen een lager tarief) betaalt? Hoe beoordeelt u dit in het licht van onderzoek1 waaruit blijkt dat de aanwas van miljonairs en miljardairs vooral uit de private equity hoek komt? Klopt het dat bij afschaffing van de vrijstelling de inkomsten uit lucratieve belangen weer belast worden in box 1?
Het loon van personen met een lucratief belang wordt in box 1 belast als loon uit dienstbetrekking. De inkomsten uit het lucratieve belang, kunnen afhankelijk van de situatie in box 1 of box 2 belast worden. Rekening houdend met de vennootschapsbelasting, zijn de tarieven in box 2 redelijk in evenwicht met de box 1-heffing over loon. Naar de mening van het kabinet is het aanmerkelijkbelangtarief passend bij de carried-interestvoordelen vanwege het hybride karakter van die voordelen. Hierbij acht het kabinet het relevant dat de belastingheffing niet kan worden uitgesteld. Als de keuzeregeling wordt afgeschaft, worden de inkomsten inderdaad in box 1 en box 2 belast.
Vindt u dat de miljonairsvrijstelling zowel een opmerkelijke belastingconstructie als een ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regeling is? Zo ja, bent u bereid de vrijstelling af te schaffen in het licht van het voornemen van het kabinet om zich de komende jaren in te zetten om opmerkelijke belastingconstructies of ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid om het box 2-regime via artikel 3.92b, vijfde lid, Wet IB 2001 op te zoeken is voorzien en beoogd. Daarmee is het opzoeken van box 2 via dat vijfde lid op zichzelf niet aan te merken als een opmerkelijke belastingconstructie en geheel in lijn met het doel van de in dat lid opgenomen keuzemogelijkheid. Over de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen, wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd.
Lucratief Belang |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel 3.95b, lid 5 van de wet inkomenstenbelasting 2001?
Ja. Deze bepaling geeft houders van een lucratief belang onder voorwaarden de mogelijkheid dat de inkomsten uit dit lucratieve belang worden belast in box 2 in plaats van in box 1.
Bent u bekend met de aanvullende fondsstructuren zoals beschreven in «Private Equity en Fiscaliteit» van de Belastingdienst1?
Ja.
Kunt u een appreciatie geven van elk van deze structuren?
In het rapport «Private Equity en Fiscaliteit» van de Belastingdienst uit 2017 worden enkele basisstructuren van bij een private-equityfonds betrokken belanghebbenden beschreven. De in de praktijk voorkomende variaties op de geschetste standaardstructuur zijn vrijwel oneindig. Hoewel het vanuit het oogpunt van eenvoud en kosten het meest voor de hand ligt om de juridische structuur zo eenvoudig mogelijk te maken, kunnen individuele omstandigheden of wensen van de betrokkene aanleiding zijn om de basisstructuur aan te vullen of hierop te variëren. Deze redenen zijn veelal gelegen in civielrechtelijke overwegingen, zoals aansprakelijkheid, of ze houden verband met toezichtsregels in een bepaald land of met een zo gunstig mogelijke fiscale behandeling. Vanwege de veelvoud van structuren is het voor mij niet mogelijk om voor alle structuren een appreciatie te geven. In het algemeen geldt dat belastingplichtigen vrij zijn te bepalen op welke wijze zij hun vermogen structureren. Zolang de structuren en de fiscale verwerking ervan binnen de letter en de geest van de wet blijven, heb ik daar in beginsel geen bezwaar tegen.
Kunt u aangeven hoe vaak de carried-interest structuur voorkomen, waarbij carried-inerestuitkeringen vrij van vpb-heffing (Vennootschapsbelasting) naar de (houdstermaatschappijen van de) fondsmanagers stromen?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal carried-intereststructuren, aangezien deze niet afzonderlijk worden geregistreerd in de aangiften inkomstenbelasting.
Klopt het dat door het gebruik van dit wetsartikel (doorstootverplichting) in de lucratiefbelangregeling en de deelnemingsvrijstelling private equity fondsmanagers slechts 26,9 procent betalen over hun carried-interest in plaats van de hogere tarieven in box 1 dan wel box 2 met vpb?
Bij het bepalen van de winst van een vennootschap blijven de voordelen uit hoofde van een deelneming buiten aanmerking, evenals de kosten van de verwerving dan wel de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling). Als de vennootschap een deelneming heeft, dan is deze vennootschap geen vennootschapsbelasting verschuldigd over de voordelen uit de deelneming (zowel dividenden als vermogenswinsten). De deelnemingsvrijstelling voorkomt dat dezelfde winst tweemaal in de heffing wordt betrokken. Dat betekent ook dat er normaliter wel vennootschapsbelasting is betaald op het niveau van de deelneming. Of en hoeveel vennootschapsbelasting in een specifiek geval is betaald, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat specifieke geval. Om te bepalen hoeveel belasting direct of indirect is betaald over beloningen van de private equity fondsmanagers, waaronder de carried-interest, is daarom niet in zijn algemeenheid te zeggen. Wel is het redelijk de betaalde vennootschapsbelasting op te tellen bij de verschuldigde inkomstenbelasting in de vorm van aanmerkelijkbelangheffing.
Deelt het kabinet dat dit niet in lijn is met de volgende toelichting uit de memorie van toelichting (MvT) bij de wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen: «de maatregelen in zoverre effectief ter voorkoming van excessen in het beloningsbeleid, dat zij ofwel leiden tot een gewenste aanpassing van het gedrag, ofwel leiden tot een evenwichtiger belastingheffing, waarbij excessieve loningsbestanddelen zwaarder worden belast. Ten slotte kan worden opgemerkt dat de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend zullen worden gevolgd. Voor zover zou blijken dat de in dit wetsvoorstel voorstelde maatregelen aanpassing behoeven, bijvoorbeeld om onbedoeld ontwijkgedrag te voorkomen, kunnen daartoe aanvullende voorstellen worden gedaan.»?2
De lucratiefbelangregeling is voortgekomen uit de onduidelijkheden over de fiscale kwalificatie beloningen die veelal in de private-equity- en managementparticipatiepraktijk voorkomen. Vóór invoering van de regeling in 2009 was er rechtsonzekerheid hoe carried interest(-achtige) beloningen voor in dienstbetrekking werkzame private-equitymanagers moesten worden gekwalificeerd in de inkomstenbelasting. De opbrengst van deze zogenoemde lucratieve vermogensbestanddelen heeft namelijk een hybride karakter: het bevat zowel kenmerken van arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst (box 3). Mede ingegeven door het grote verschil in belastingdruk tussen box 1 en box 3 leidde deze fiscale duiding in vooroverleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst vaak tot discussie, waarbij de Belastingdienst doorgaans het standpunt innam dat sprake was van loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden, belast in box 1, en belastingplichtigen dat sprake was van specifieke aandelen of winstrechten, belast in box 3. Daarnaast kon onduidelijkheid bestaan over het genietingsmoment bij en de waardering van lucratieve belangen, die meestal ingewikkelde beloningsinstrumenten zijn die in de markt niet verhandelbaar zijn. Dat blijkt uit de parlementaire behandeling bij de totstandkoming van de lucratiefbelangwetgeving:
De lucratiefbelangregeling heeft ervoor gezorgd dat de opbrengst van een lucratief belang in beginsel als inkomen in box 1 wordt belast, met de mogelijkheid om een lucratief belang indirect in box 2 te houden. De regeling heeft daardoor tot zowel duidelijkheid als rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. Daarnaast is de belastingheffing evenwichtiger geworden doordat opbrengsten uit lucratieve belangen ofwel vallen onder de progressieve heffing van box 1, ofwel onder het aanmerkelijkbelangregime tegen een gecombineerde vennootschapsbelasting en box 2-heffing. De huidige praktijk is in zoverre dus in lijn met het doel van de maatregel als aangegeven in de memorie van toelichting.
Kunt u aangeven of en hoe zoals in de MvT beloofd «de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend [zijn] gevolgd» de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen in de praktijk worden met name gevolgd door middel van het toezicht proces van de Belastingdienst. De Belastingdienst geeft signalen door van bijzondere ontwikkelingen, bijvoorbeeld door de wetgever onbedoeld ontwijkgedrag, als deze worden aangetroffen. Tot op heden zijn er geen signalen van onbedoeld ontwijkgedrag van de lucratiefbelangregeling. Wanneer ik in de toekomst concrete signalen ontvang, zal ik daar adequaat naar handelen. Wel geldt dat vraagpunten spelen of in specifieke gevallen wordt voldaan aan de criteria van het lucratief belang, dan wel dat daar geen sprake van is. Het beeld is dat juist vanwege het financiële belang van de doorstootregeling er belastingplichtigen veel aan is gelegen om zeker te stellen dat wordt voldaan aan de voorwaarden van deze regeling.
Heeft dit tot het inzicht geleid dat er sprake is van «onbedoeld ontwijkgedrag»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt het kabinet dat dit een vorm van onbedoeld ontwijkgedrag betreft? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van een wettelijke regeling, in lijn met het doel van de regeling, kan naar mijn mening geen onbedoeld ontwijkgedrag zijn. De opvatting dat hier sprake is van een vorm van onbedoeld ontwijkgedrag deel ik dan ook niet.
Bent u bekend met «Lucratief belang in de Wet IB 2001»?3
Ja.
Bent u bekend met de conclusie dat «De combinatie van de 30%-regeling en de lucratiefbelangregeling kan leiden tot onbedoelde effecten»?
Deze stelling ziet op de combinatie van de 30%-regeling en de lucratiefbelangregeling. De voordelen uit het lucratief belang worden bij de houder daarvan in beginsel belast in box 1. De houder kan echter onder voorwaarden kiezen om die voordelen niet in box 1 te laten belasten, maar enkel in box 2. Dit is het geval bij een middellijk gehouden lucratief belang waarbij de gerealiseerde vermogenswinsten en genoten inkomsten voor ten minste 95% worden uitgedeeld naar de houder van het lucratief belang. Daardoor wordt voorkomen dat belastinguitstel wordt verkregen door de voordelen uit het lucratief belang op te potten in een tussenliggende vennootschap.
Ingekomen werknemers die gebruikmaken van de 30%-regeling kunnen op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 ervoor kiezen om aangemerkt te worden als «partieel buitenlands belastingplichtige». Dit leidt ertoe dat de ingekomen werknemer binnenlands belastingplichtige is voor het box 1-inkomen en naar keuze fictief buitenlandse belastingplichtige voor het box 2- en box 3-inkomen. Het effect is dat als een ingekomen werknemer die een lucratief belang houdt middels een in het buitenland gevestigde vennootschap kiest voor de doorstootregeling en voor de partiële buitenlandse belastingplicht, het inkomen uit het aanmerkelijk belang in de in het buitenland gevestigde vennootschap niet tot de grondslag van de Nederlands inkomstenbelasting behoort. De vraag rijst of in een dergelijke situaties kan worden voldaan aan de voorwaarden van de doorstootregeling. Meer concreet is de vraag of inkomen uit aanmerkelijk belang kan worden genoten als deze aanmerkelijkbelanghouder voor deze inkomsten niet belastingplichtig is.
Ik ben van mening dat in een dergelijke situatie niet aan de voorwaarden van de keuzeregeling van artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 kan worden voldaan. De doorstootverplichting vereist immers dat ten minste 95% van de voordelen die worden doorgestoten naar de aanmerkelijkbelanghouder worden «genoten». Om op grond van de Wet IB 2001 daadwerkelijk inkomen uit aanmerkelijk belang te genieten, is het nodig om binnenlands of buitenlands belastingplichtige te zijn op grond van die wet. Door de keuze voor de partiële buitenlandse belastingplicht op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 wordt de desbetreffende belastingplichtige enkel voor box 2 en box 3 in de Nederlandse inkomstenbelasting betrokken, als hij Nederlands inkomen geniet. Ten aanzien van box 2 is het Nederlandse inkomen een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap. In de desbetreffende casus is daar geen sprake van, doordat de vennootschap juist niet in Nederland is gevestigd. De voordelen die worden verkregen uit die vennootschap behoren daardoor niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang, waardoor ook niet kan worden voldaan aan de doorstootverplichting als bedoeld in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak deze situatie voorkomt. Een (middellijk) lucratief belang wordt namelijk niet afzonderlijk opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
Kunt u deze onbedoelde effecten zowel kwalitatief als kwantitatief inzichtelijk maken?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt het kabinet dat het onbedoeld ontwijkgedrag is dat door de samenloop van de partiele belastingplicht in de 30%-regeling en de doorstootverplichting in de lucratiefbelangregeling, een expat werkzaam bij een Nederlands private equityfonds nul procent belasting betaalt over carried interestuitkeringen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb toegelicht, ben ik van mening dat de geschetste samenloop van de lucratiefbelangregeling en de partiële belastingplicht in de 30%-regeling niet mogelijk is. Ten aanzien van de mogelijkheid die artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 biedt, ben ik, zoals ik in het antwoord op vraag 9 heb toegelicht, van mening dat geen sprake is van onbedoeld ontwijkgedrag. Ik zie vooralsnog geen noodzaak om actie te ondernemen. Mocht blijken dat op enig moment wel daarvan sprake is, dan zal ik met een voorstel komen om de wetgeving op dit punt aan te scherpen.
Zoals ik in de antwoorden op de vragen 4 en 12 heb toegelicht, zijn er geen gegevens beschikbaar. Daardoor zijn de budgettaire consequenties van het schrappen van het vijfde lid niet bekend.
Wat is het kabinet voornemens te doen om dit onbedoelde ontwijkgedrag aan te pakken? Bent u bereid lid 5 te schrappen? Wat is de budgettaire consequentie van het schrappen van lid 5?
Zie antwoord vraag 13.
Vindt u het wenselijk dat de private equity-manager minder belasting betaalt dan een schoonmaker voor datzelfde bedrijf?
Loon, of dat nu wordt verdiend door een schoonmaker of een private-equitymanager, wordt in Nederland op dezelfde wijze in de progressieve belastingheffing van box 1 betrokken. Hetzelfde geldt voor inkomen uit lucratief belang of aanmerkelijk belang. Als de schoonmaker een aanmerkelijk belang houdt wordt hij voor het inkomen uit het aanmerkelijk belang op dezelfde wijze in de heffing betrokken als een private-equitymanager die inkomen uit aanmerkelijk belang geniet.
De uitspraken over mogelijk loslaten unanimiteitsbeginsel en de ontwikkelingen rondom “Pijler 2” van de OESO |
|
Eelco Heinen (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u uw uitspraken in het Europees Parlement toelichten over dat Nederland mogelijk het unanimitietsbeginsel ten aanzien van belastingen wil loslaten?
Op 13 oktober jl. was ik uitgenodigd door het FISC-comité van het Europees parlement om van gedachten te wisselen over maatregelen die Nederland heeft genomen om belastingontwijking tegen te gaan. In dit kader heb ik gereflecteerd op de ontwikkelingen rond het uitblijven van een akkoord over het richtlijnvoorstel voor een effectief minimumniveau aan belastingheffing (Pijler 2). Tot op heden blokkeert Hongarije een raadsakkoord. Ik heb in de gedachtewisseling met het Europees parlement aangegeven dat het ongelukkig is dat één lidstaat besluitvorming over dit belangrijke voorstel kan tegenhouden, te meer omdat over dit voorstel in het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), reeds overeenstemming is bereikt met bijna 140 landen, inclusief Hongarije. Ik heb aangegeven dat het voor Nederland nog steeds de voorkeur heeft om met 27 lidstaten een akkoord te bereiken. Ik streef ernaar dat er de komende periode alsnog met 27 lidstaten een akkoord bereikt wordt. Ondertussen is het belangrijk om te kijken welke alternatieven er zijn, waaronder het aangaan van een akkoord met een beperktere groep lidstaten via de systematiek van de zogenaamde «nauwere samenwerking». Het veranderen naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid is geen optie die nu in het kader van het richtlijnvoorstel Pijler 2 wordt besproken. Een dergelijke verandering in de besluitvormingssystematiek zou plaats moeten vinden via het gebruik van de passerellebepaling die is opgenomen in de huidige EU-verdragen. Als dat niet tot het gewenste resultaat leidt, kan gedacht worden aan verdragswijziging. Beide routes, gebruik passerelle en verdragswijziging, zijn een langdurig proces en vereisen unanimiteit. Desalniettemin is het belangrijk om te blijven reflecteren over de EU-besluitvorming bij grensoverschrijdende problematiek zoals belastingontwijking. Om dat goed te kunnen doen, is het verstandig om alle opties die op tafel liggen te bezien. Op die manier zien we hoe grensoverschrijdende problematiek het meest effectief kan worden opgelost. Deze gedachtenvorming is tevens onderdeel van de gedachtenvorming over het verbeteren van het functioneren van de Unie naar aanleiding van de uitkomsten van de Conferentie over de Toekomst van Europa.
Wanneer is het kabinetsstandpunt gewijzigd dat Nederland tegen het opgeven van een veto inzake belastingen is en wanneer is dit aan de Tweede Kamer gemeld?
Het kabinetsstandpunt is op dit punt niet gewijzigd. Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven, doet dat niet af aan het feit dat ik vind dat het belangrijk is om te blijven reflecteren op hoe in EU-verband op effectieve wijze besluiten kunnen worden genomen. Dat één lidstaat een gecoördineerde implementatie van een reeds in IF-verband aangenomen afspraak tegenhoudt, is voor mij de aanleiding om te zien of er andere mogelijkheden zijn voor een gecoördineerde implementatie in deze casus. Dat helpt bij het maken van een weloverwogen beslissing die bijdraagt aan het bestrijden van grensoverschrijdende belastingontwijking. Bovendien ben ik door verschillende moties van uw Kamer opgeroepen om de voortgang en implementatie van Pijler 2 afspraken te bewaken.1
Hoe verhouden uw uitspraken zich tot eerder aangenomen moties in de Tweede Kamer waarin het belang wordt onderstreept van unanimiteit op EU-niveau ten aanzien van besluiten op het gebied van belastingen, en waarin het afstappen van besluitvorming bij unanimiteit op het gebied van belastingheffing voor Nederland onbespreekbaar wordt geacht?
De eerder aangenomen moties in de Tweede Kamer ten aanzien van besluitvorming op het gebied van belastingen zijn helder. Tegelijkertijd zijn er in het kader van Pijler 2 meerdere moties aangenomen waarin het kabinet wordt opgeroepen om zich in de Europese Unie en de OESO constructief op te stellen, het voortouw te nemen in de onderhandelingen en zich in te spannen om een akkoord op Pijler 2 zo snel mogelijk te realiseren.2 Deze moties illustreren dat het mogelijk van belang is om onderscheid te maken naar type belasting. Belastingen die bij uitstek internationaal gecoördineerde aanpak vereisen – zoals de aanpak van belastingontwijking, bijvoorbeeld via Pijler 2 – vergen een andere aanpak dan belastingen die juist aansluiten bij een nationale aanpak.
Wat zijn alternatieve routes (in de gezamenlijke verklaring van Frankrijk, Spanje, Italië en Nederland weergegeven als «any possible legal means») ten aanzien van het vlot trekken van besluitvorming rond «pijler 2»?
Ik streef er de komende periode nog steeds naar om een akkoord met 27 lidstaten te bereiken ten aanzien van het richtlijnvoorstel Pijler 2. Als dit onverhoopt toch niet lukt, zijn er meerdere mogelijkheden om tot gecoördineerde implementatie over te kunnen gaan ten aanzien van Pijler 2. Een optie zou zijn het aangaan van een nauwere samenwerking. Hierbij spreken lidstaten in een kleiner verband – waar minimaal 9 lidstaten aan deel moeten nemen – af een akkoord aan te gaan. Dit akkoord zou gebaseerd kunnen zijn op de laatste compromistekst. Een voordeel van nauwere samenwerking is dat als een van de deelnemende lidstaten de bepalingen van de richtlijn niet volledig of correct omzet in nationale wetgeving, de Europese Commissie maatregelen kan nemen.
Een andere optie betreft gecoördineerde implementatie. Hierbij zullen de lidstaten de implementatie in hun nationale wetten met elkaar afstemmen zodat deze zoveel mogelijk met elkaar overeenkomt. Ten opzichte van de aanpak via nauwere samenwerking zijn er dan geen (juridische) mogelijkheden voor de Europese Commissie om in te grijpen wanneer lidstaten zich niet aan de onderlinge afspraken houden. Daarnaast zijn er nog twee opties die het mogelijk maken om in belastingzaken met een gekwalificeerde meerderheid besluiten te nemen, namelijk het gebruik van de passerellebepaling uit artikel 48 lid 7 Verdrag Europese Unie (VEU) en een verdragswijziging via artikel 48 VEU. Het gebruik van deze opties ligt niet voor de hand op het richtlijnvoorstel Pijler 2 gezien de snelle beoogde inwerkingtreding en omdat beide opties unanimiteitsbesluitvorming vereisen en langdurige processen betreffen.
Waarom is de bovengenoemde gezamenlijke verklaring slechts door vijf landen (inclusief Nederland) ondertekend en niet door alle lidstaten, met uitzondering van Hongarije?
Na afloop van het Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad van 8 september jl. is Nederland benaderd met het verzoek of Nederland samen met Frankrijk, Duitsland, Italië en Spanje een verklaring wilden uitbrengen. De gezamenlijke verklaring is een belangrijke boodschap en een krachtig signaal. Deze verklaring benadrukt de wens om een akkoord te bereiken binnen de Europese Unie en onderstreept daarmee de inzet van Nederland om de richtlijn tijdig te implementeren. Er wordt tegelijkertijd met zoveel mogelijk lidstaten gekeken hoe Pijler 2 het meest effectief geïmplementeerd kan worden in de Europese Unie.
Zijn er door deze vijf landen afspraken gemaakt rondom het loslaten van het unanimiteitsbeginsel? Zo ja, kunt u die met de kamer delen? Zo nee, wat is het standpunt van deze landen ten aanzien hiervan?
In de verklaring zijn geen afspraken vastgelegd over het (loslaten van het) unanimiteitsbeginsel. Deze verklaring benadrukt de wens om een akkoord te bereiken binnen de Europese Unie en onderstreept daarmee de inzet van Nederland om de richtlijn tijdig te implementeren.
Overigens pleitte de Duitse bondskanselier Scholz recent in een speech voor een geleidelijke transitie naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid en de Franse Minister voor Europa, Boone, heeft eerder aangegeven dat het unanimiteitsvereiste in belastingzaken moet worden heroverwogen.3
Bent u voornemens vast te houden aan het vetrekpunt dat unilaterale invoering van Pijler 2 door Nederland of andere lidstaten onwenselijk is?
Ja. Het uitgangspunt is invoering van Pijler 2 met alle 27 lidstaten op basis van de richtlijn. Indien dit niet haalbaar blijkt, is het voor het kabinet belangrijk om te zoeken naar andere mogelijkheden waarbij zoveel mogelijk coördinatie plaatsvindt. Hierdoor kan worden bewerkstelligd dat Pijler 2 zo breed en gelijkluidend mogelijk in de EU wordt geïmplementeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het eerst volgende commissiedebat eurogroep/ecofinraad op 3 november 2022?
Ja.
Het bericht ‘Ook poging schadeafhandeling ouders toeslagenaffaire te versnellen vertraagd’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hoe verloopt volgens u de pilot met vaststellingsovereenkomsten (vso’s) met 15 gedupeerde ouders?1
In deze pilot is meer gelijkwaardigheid en eigen regie de bedoeling. Dat betekent dat de ouders die deelnemen die regie ook moeten kunnen pakken en de tijd moeten kunnen nemen die nodig is. Er wordt getest met een alternatieve route buiten het reguliere herstelproces van UHT. Daarvan waren alle deelnemers zich vooraf bewust; ook dat een pilot enige flexibiliteit vraagt, omdat mogelijke hindernissen niet van tevoren zichtbaar zijn. Eind oktober zijn de eerste 2 concept-schadeoverzichten aangeleverd en begin november het 3de concept-schadeoverzicht. De verwachting is dat op zeer korte termijn nog minimaal 2 concept-schadeoverzichten zullen worden aangeleverd.
De voortgang en de uitkomst van de pilot worden beoordeeld op drie criteria, te weten: 1) ervaring van regie bij de ouder, 2) oudertevredenheid en 3) efficiëntie of snelheid waarbij het voorkomen bezwaar en beroep het streven is. Op het derde criterium sorteerde de Volkskrant vast voor dat de pilot vertraagd zou zijn, terwijl het juist belangrijk is dat de ouder samen met zijn/haar advocaat het tempo bepaalt. Op dit moment zijn 12 van de 15 ouders bezig met hun advocaat om een schadeoverzicht op te stellen, waarbij de deelnemers worden aangemoedigd om ook concepten aan te leveren, zodat samen bekeken kan worden welke informatie nog ontbreekt of dat het overzicht reeds voldoende houvast biedt voor vaststelling van de compensatie. Inmiddels is met alle ouders minstens één tussentijds evaluatiegesprek gevoerd waaruit blijkt dat ouders tevreden zijn over bijvoorbeeld de informatieavond en de kennismakingsgesprekken.
Waarom is het niet mogelijk gebleken deze vso’s binnen acht tot tien weken vast te stellen, hoewel dit toch wel een flinke periode is?
De praktijktest is op 29 juni jl. gestart met een informatieavond voor ouders en hun advocaten. De timing vlak voor de zomervakantie maakte de planning voor de kennismakingsgesprekken uitdagend. Uiteindelijk hebben tussen eind juli en begin oktober alle kennismakingsgesprekken plaatsgevonden.
Rekenend vanaf eind juli zijn de ouders nu ongeveer 9 weken bezig met het opstellen van een schadeoverzicht. Via de landsadvocaat en ook via evaluatiegesprekken met ouders hebben we opgevangen dat het opstellen van het schadeoverzicht meer tijd vraagt om het zorgvuldig te kunnen doen en dat nemen we mee in de evaluatie. Het is zeker niet de bedoeling dat dit proces door ouders als bureaucratisch wordt ervaren. Het is wel zo dat er voor sommige schadeposten onderbouwing nodig is, maar de advocaat van de ouder wordt aangemoedigd om in gesprek te gaan over de stukken die missen of over wat lastig te achterhalen is. Het proces rond het verzamelen van bewijsstukken en hoe bureaucratisch dat wordt ervaren zal ook een belangrijk aandachtspunt worden in de evaluatie.
Wat is de inschatting van tijd die wel nodig is om tot een vso te komen?
Een definitieve uitspraak over de tijd die nodig is, kan pas bij het evalueren van de pilot worden gedaan. Uw Kamer zal over de evaluatie worden geïnformeerd zodra enkele ouders succesvol overeenstemming hebben bereikt over de compensatie. Het is belangrijk dat ouders de tijd krijgen om tot een schadeoverzicht te komen zonder tijdsdruk. Op dit moment zijn 3 concept-schadeoverzichten aangeleverd en de landsadvocaat streeft ernaar om na ontvangst van een concept-schadeoverzicht binnen een termijn van 3 weken te antwoorden.
Hoeveel overleggen hebben gemiddeld tussen ouders en advocaat en landsadvocaat plaatsgevonden om te komen tot een vso en hoelang duurden zulke gesprekken gemiddeld?
Zoals eerder al aangegeven zijn 12 van de 15 ouders nog bezig om samen met hun advocaat het schadeoverzicht op te stellen. Pas tijdens de evaluatie van de pilot kan onder elkaar worden gezet hoe vaak er contact is geweest tussen de advocaat van de ouder en de landsadvocaat. Tot nu toe is het contact als volgt verlopen: 14 ouders hebben een intakegesprek gehad waar zowel hun eigen advocaat als de landsadvocaat aanwezig was en daarnaast een persoonlijk zaakbehandelaar en een pilotteamlid. Dit gesprek was bedoeld als kennismakingsgesprek en was niet bedoeld om al inhoudelijke zaken te bespreken. Op verzoek van de 15e ouder heeft er één kennismakingsgesprek plaatsgevonden buiten aanwezigheid van de landsadvocaat.
Na de kennismakingsgesprekken is er gemiddeld elke drie weken een contactmoment geweest met de advocaten, om te vragen naar de voortgang en om eventuele vragen te beantwoorden. In de 6 casussen waarbij ouders nog een integrale beoordeling moesten doorlopen is vaker contact geweest, bijvoorbeeld omdat een compensatievoorstel nog moest worden toegelicht of omdat er verschillen van inzicht waren over de integrale beoordeling.
Moesten ouders voor de vso hun schade bewijzen of aannemelijk maken?
Aan de ouders wordt niet gevraagd om de complete schade onomstotelijk te bewijzen door middel van bewijsstukken. Per schadepost wordt beoordeeld of aannemelijk is dat sprake is van schade als gevolg het stopzetten en/of terugvorderen van kinderopvangtoeslag en in welke omvang. Daarbij is oog voor alle door de ouder genoemde persoonlijke omstandigheden. In dat verband wordt voor immateriële schade hetzelfde beoordelingskader gehanteerd als de Commissie Werkelijke Schade (CWS) hanteert bij het opstellen van haar adviezen. Wanneer documenten ter onderbouwing van de schade lastig te vergaren zijn, zal geprobeerd worden in overleg met de advocaat van de ouder om tot een praktische oplossing te komen.
Hoe kijkt u naar het zware proces van weer alle bonnetjes en bewijzen aan moeten leveren door de ouders?
Zoals hiervoor is toegelicht, wordt aan de ouders niet gevraagd om al hun schade onomstotelijk te bewijzen door middel van bewijsstukken. Wanneer documenten ter onderbouwing van de schade lastig te vergaren zijn, zal in overleg met de advocaat van de ouder worden geprobeerd om tot een praktische oplossing te komen.
Het krantenartikel in de Volkskrant schrijft dat ouders het verzamelen van bewijsstukken ten behoeve van het opstellen van een schadeoverzicht door hun advocaat als zwaar ervaren. Dat signaal wordt natuurlijk serieus genomen. In het gehele proces zijn meerdere evaluatiemomenten ingebouwd en het is noodzakelijk om alles naast elkaar te leggen en te leren van wat er goed gaat en wat er beter kan.
Is het bij sommigen van de 15 gedupeerde ouders wel gelukt tot een vso te komen met de eigen advocaat en landsadvocaat?
Op het moment van publiceren van het artikel in de Volkskrant waren alle 15 ouders nog met hun advocaat de schadeoverzichten aan het voorbereiden. Op het moment van beantwoording van deze vragen zijn 3 concept-schadeoverzichten aangeleverd. Een schadeoverzicht is de opening om tot overeenstemming te komen over de omvang van de schade van de betrokken ouder.
Wanneer doet de overheid naar verwachting uitspraak over de vso’s?
Voor 12 van de 15 ouders is nog geen concept-schadeoverzicht ontvangen en is het nog aan de ouder om samen met de advocaat het tempo te bepalen. Ook zijn er vooraf met de advocaten geen afspraken gemaakt over termijnen, juist om de regie bij de ouder te laten. De landsadvocaat moedigt de advocaten wel aan zo snel mogelijk concepten te delen, zodat het gesprek kan starten.
Worden bedragen en onderbouwing geanonimiseerd inzichtelijk gemaakt voor andere gedupeerden?
De deelnemers aan de praktijktest zijn vermoedelijk bekend bij een grotere groep gedupeerden. Het is niet uit te sluiten dat elementen uit het verhaal of de geschiedenis van de deelnemers ook bekend zijn. Wij zijn daarom terughoudend om informatie te delen. Het aantal deelnemers is zo klein dat ondanks anonimiseren van een onderbouwing met bedragen dit toch herleidbaar kan zijn naar het individu. We kijken of dit in een later stadium en bij grotere aantallen eventueel wel mogelijk is.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over de 12e voortgangsrapportage?
Ja.
Bijlage artikel Volkskrant 20 okt 2022
Proef om afhandeling schade toeslagenouders te versnellen loopt flinke vertraging op
Het is teleurstellend voor de selectie van vijftien toeslagenouders die hoopten dat hun schade inmiddels zou zijn afgehandeld. De proef met de vaststellingsovereenkomst, een methode die de schadeafhandeling van gedupeerden van de toeslagenaffaire moet versnellen, loopt flinke vertraging op.
De vijftien geselecteerde gedupeerden kregen eind juni te horen dat hun schade binnen acht tot tien weken met een vaststellingsovereenkomst (vso) zou worden afgehandeld. Maar die termijn blijkt niet haalbaar. Tot het begin van deze maand was van nog niet een van hen de schade vastgesteld, laat staan dat er een overeenkomst is gesloten met de landsadvocaat.
Deelnemers aan de proef met wie de Volkskrant contact heeft, spreken van een slepend en slopend proces – zij willen niet met hun naam in de krant uit vrees hun eigen procedure te benadelen. Twee van hen hebben overwogen het bijltje erbij neer te gooien. «Het is pijnlijk dat ons weer iets is voorgespiegeld dat niet wordt waargemaakt.»
Onder meer de Nationale ombudsman adviseerde eerder dit jaar om vaststellingsovereenkomsten in te zetten om de hersteloperatie voor de toeslagenouders weer vlot te trekken. Het afhandelen van de schade van door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders via de eerder opgetuigde methode was namelijk vastgelopen.
Hoge verwachtingen
Mensen die denken dat de Belastingdienst hen ten onrechte van fraude heeft beticht met kinderopvangtoeslag en door de terugvorderingen schade hebben opgelopen, ondergaan eerst een lichte toets of zij inderdaad slachtoffer zijn. Dat gaat vlot, inmiddels hebben ruim 27 duizend erkende gedupeerden het bedrag van 30 duizend euro ontvangen. Maar op de daaropvolgende integrale beoordeling van hun situatie en een eventuele behandeling van hun zaak door de Commissie Werkelijke Schade moeten veel gedupeerden jaren wachten.
Daarom is het Ministerie van Financiën in juni de proef begonnen met de vaststellingsovereenkomst, om toeslagenouders de kans te geven op een snellere schadeafhandeling. De verwachtingen zijn hoog. Lukt het bij deze vijftien ouders, dan kunnen meer gedupeerden ermee worden geholpen, is het idee.
De bedoeling is dat een letselschadeadvocaat aan de hand van het verhaal van de gedupeerde een schadebedrag bepaalt. Met dat bedrag gaat het slachtoffer naar de landsadvocaat, die de overheid vertegenwoordigt, om tot een overeenstemming te komen. Als de ouder en de overheid het eens zijn geworden over het financiële herstelbedrag, sluiten de twee partijen een zogeheten vaststellingsovereenkomst – een rechtsgeldige overeenkomst die ook vaak wordt toegepast bij ontslagzaken of de afhandeling van de letselschade bij een verkeersongeluk.
De voor dit proces ingeschatte tijd van acht tot tien weken blijkt nu niet realistisch. In de zomervakantieperiode was het lastig afspraken maken. Daarna kwamen de advocaten erachter dat het «zorgvuldige en emotionele proces» om een schadebedrag vast te stellen soms tijdrovender is dan verwacht, schrijven zij in een nieuwsbrief aan de gedupeerden.
Stevig onderbouwen
Een deelnemer vertelt dat ze al weken bezig is met het aanleveren van bankafschriften en andere bewijsstukken. Om aan te tonen dat haar gebit is verwoest door tandenknarsen door stress van de toeslagenaffaire, moest ze bijvoorbeeld een verklaring van de tandarts opvragen. «Ik had gehoopt dat we voor zo’n vaststellingsovereenkomst in een relaxte setting met de schade-expert en de landsadvocaat een gesprek over de schade zouden voeren, desnoods wil ik een geheimhoudingsverklaring tekenen», zegt ze. «Maar in plaats daarvoor wordt het net zo’n bureaucratisch proces als de al bestaande afhandelingsprocedure. Er gaat veel geld naar dure advocaten, die hier veel tijd aan kwijt zijn, en ik kan het nog steeds niet afsluiten.»
Een andere deelnemer zegt dat het ook in hun eigen belang is om met de letselschadeadvocaat de tijd te nemen om een stevig onderbouwd schadeverhaal op te stellen. Want het spannendste van de proef moet nog komen: hoe gaat de overheid reageren op de voorgestelde schadebedragen? Daarna komt de vraag of dit proces handzaam genoeg is om toe te passen op de duizenden gedupeerden die nog wachten op hun schadeafhandeling.
Het Ministerie van Financiën verwijst voor commentaar naar de volgende voortgangsrapportage over de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, die vrijdag verschijnt. De deelnemers hopen dat er snel schot in de zaak komt. «Ik had me erop ingesteld dat ik er nu klaar mee zou zijn en door zou kunnen met mijn leven», zegt een van hen.
Het bericht dat er buitensporig vaak inzage in de persoonsgegevens – via de BRP - van slachtoffers van het toeslagenschandaal heeft plaatsgevonden |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is de reden waarom persoonsgegevens van slachtoffers van het toeslagenschandaal buitensporig vaak opgevraagd worden door overheidsinstanties, zoals de politie? Kunt u uitsluiten dat dit nog altijd gebeurt?1
Het is voor de politie niet bekend welke personen gedupeerden van de toeslagenaffaire zijn. Bij het contact tussen een politiefunctionaris en een persoon (of deze persoon nu in hoedanigheid van verdachte, slachtoffer, benadeelde, getuige, onderhavige is aan politiecontrole, of omstander is) is voor de politiefunctionaris niet kenbaar of de betrokkene in kwestie wel of geen gedupeerde van de toeslagenaffaire is. Bij het verwerken van gegevens naar aanleiding van een dergelijk contact wordt dit dan ook niet geregistreerd.
Omdat niet geregistreerd staat bij de politie of er sprake is van een gedupeerde, kan de politie dus niet nagaan of erkende gedupeerden van de toeslagenaffaire bovenmatig veel in bevragingen in de BRP vanuit de politie voorkomen. In de begeleidende brief bij de beantwoording van deze Kamervragen en in het antwoord op vraag 10 is uiteengezet wat de aanleiding voor de bevraging in de BRP zou kunnen zijn geweest. Als een individuele gedupeerde wil weten welke gegevens van hem of haar bij de politie bekend zijn, dan kan de gedupeerde daartoe een inzageverzoek bij de politie doen.2
Wat buitensporig is, kan niet in zijn algemeenheid worden vastgesteld, dat hangt af van de grootte en de taak of taken van de gebruiker van de BRP. Ons zijn ook geen signalen bekend over buitensporige bevragingen van de BRP, anders dan het FTM artikel.
Moet de inzage in de Basisregistratie Personen door een gemeente worden goedgekeurd of kunnen overheidsdiensten zich automatisch toegang verschaffen?
Wij beantwoorden deze vraag voor de BRP in het algemeen. Er wordt niet per geval aangegeven waarvoor er gegevens worden opgevraagd, maar wel in algemene zin. Voor iedere gebruiker van de BRP wordt voorafgaand aan het verkrijgen van toegang tot de BRP door de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG) getoetst welke persoonsgegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taak van de gebruiker. Dit wordt vastgelegd in een autorisatiebesluit. Gebruikers van de BRP mogen de BRP enkel gebruiken binnen de kaders van het autorisatiebesluit. Daarbij merken wij op dat het centraal in de BRP bijhouden van de exacte reden van raadpleging ervoor zorgt dat er meer (gevoelige) gegevens centraal worden bewaard. Dat zou ertoe leiden dat er in de BRP veel meer informatie moet worden bewaard dan nodig is voor de uitvoering van de wet BRP, wat bovendien de risico’s voor burgers in het geval van datalekken en met betrekking tot profilering vergroot.
Gebruikers dienen na het opvragen van de gegevens zelf bij te houden wat de concrete reden van het gebruik van de BRP was. Als de burger precies wil weten waarvoor de BRP-gegevens zijn gebruikt, kan hij of zij een inzageverzoek indienen bij de organisatie die de BRP-gegevens heeft opgevraagd. Op grond van de AVG zijn organisaties die BRP-gegevens opvragen zelf verantwoordelijk voor het bijhouden van de doeleinden van de gegevensverwerking. De desbetreffende organisatie zal dus een reden (doeleinde) moeten kunnen gegeven voor het gebruik van de BRP-gegevens
Zie ook het antwoord op uw vragen over de datahonger van de overheid d.d. 18 mei 2022 (antwoord op de eerste, tweede en zevende vraag).3
Wordt er gevraagd of aangegeven waarom er in gegevens gekeken wordt van familieleden van iemand wiens gegevens worden opgevraagd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Krijgt een gemeente een signaal als er buitensporig vaak in de persoonsgegevens van iemand wordt gekeken?
Nee. De Minister van BZK, feitelijk RvIG, beheert de centrale voorziening van de BRP waaruit gegevens kunnen worden opgevraagd. Wat buitensporig is, kan niet in zijn algemeenheid worden vastgesteld, dat hangt af van de grootte en de taak of taken van de gebruiker van de BRP. Er kan daarom ook geen signaal over worden afgegeven.
Specifiek met betrekking tot de politie is het volgende van belang. De taken en doelgroep van de politie zijn breed (verdachte, slachtoffer, benadeelde, getuige, onderhavig aan politiecontrole, of omstander). Al deze mensen kunnen in aanraking komen met de politie, waarna de politie gegevens over diegene zal moeten opzoeken in de BRP. Voorgaande brengt ook met zich mee dat RvIG niet kan bepalen of en wanneer er sprake is van «buitensporig vaak» in de persoonsgegevens van iemand kijken. Daarvoor zou RvIG van iedere persoon moeten weten wat de precieze aanleiding is voor het opvragen van de BRP-gegevens. Dat is niet mogelijk gelet op het grote aantal gebruikers van de BRP en daarbij ook onwenselijk, omdat er dan (bijzondere) persoonsgegevens moeten worden bijgehouden in de BRP zonder noodzaak.
Erkent u dat het raar is dat zelfs Ministeries inzage vragen in de persoonsgegevens? Kunt u aangeven welke afdelingen dit betreft en welke redenen er zijn om iemands persoonsgegevens te controleren?
Nee, dat erkennen wij niet. Het doel van de BRP is het voorzien van overheidsorganen (waaronder Ministers) van de in de BRP opgenomen gegevens, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taak.4 Ministeries kunnen persoonsgegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taken, indien die taken onder directe ministeriële verantwoordelijkheid vallen. Bijvoorbeeld de Minister van BZK voor het kunnen aanbieden van de voorziening DigiD of het beheer van het donorregister onder verantwoordelijkheid van de Minister van VWS. Op de website van RvIG is een overzicht te vinden van de ministeries die toegang hebben tot de BRP, en voor welke taken: BRP-besluiten-Ministeries.
Kunt u aangeven of er een verband is tussen de Fraude Signalering Voorziening (FSV) van de Belastingdienst en de vele opvragingen van andere overheidsinstanties? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
PricewaterhouseCoopers (PwC) heeft onderzoek gedaan naar de gegevensverstrekking uit of over de FSV in het rapport «gegevensdeling met derden». De Belastingdienst heeft aanvullend onderzoek verricht dat is gevalideerd door PwC. Over dit onderzoek bent u voor de laatste maal door de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst geïnformeerd op 4 november 2022.
In die brief is opgenomen dat de 536 gegevensverstrekkingen die PwC heeft gevonden nader zijn onderzocht. Daaruit blijkt dat de omvang van de gegevensverstrekking aan derden beperkter is dan eerder geconstateerd. Van de 536 verstrekkingen heeft de Belastingdienst geconstateerd dat er in 128 verstrekkingen geen persoonsgegevens staan of dat de burger niet in de FSV staat. Van de overgebleven verstrekkingen bevat minstens 108 verstrekkingen geen informatie uit of over de FSV. In de verstrekkingen waar wel sprake is van FSV wordt in de meeste gevallen enkel FSV in de verstrekking vermeld zonder dat er informatie uit de FSV is verstrekt. Daarnaast is geconstateerd dat het overgrote deel van de verstrekkingen plaatsvond op basis van een informatieverzoek en dat de verstrekte informatie niet uit de FSV komt. Na analyse blijven er 296 verstrekkingen over die betrekking hebben op 505 mensen. Uit de nadere analyse van de Belastingdienst blijkt dat de ontvangers van de 4 exportbestanden een verbintenis hadden met de Belastingdienst en dat het daarom geen gegevensverstrekking aan derden is. Deze verstrekkingen zijn wel als een datalek aangemerkt, maar er zijn geen gevolgen geconstateerd. Uit het onderzoek met samenwerkingspartners van de Belastingdienst naar de gevolgen van gegevensverstrekking blijkt dat, op enkele gevallen na, er geen vervolgactie is ingezet op basis van de gegevensverstrekking. In de gevallen waarbij de samenwerkingspartner wél een vervolgactie heeft ingezet, ging het om informatie die de samenwerkingspartner op basis van een informatieverzoek heeft ontvangen.
Verstrekking
Aantal
Toelichting
4
Geen gegevensverstrekking
128
Geen gegevensverstrekking
108
Geen gegevensverstrekking
296
Gegevensverstrekking, circa 65% op basis van een informatieverzoek.
Totaal aantal verstrekkingen
536
Gezien er uit deze onderzoeken niet blijkt dat er grootschalige informatieverstrekking uit of over FSV heeft plaatsgevonden aan andere organisaties, is het onaannemelijk dat de FSV heeft geleid tot «grootschalige» bevraging van de BRP door overheidsorganisaties in die zin dat de persoonsgegevens van heel veel burgers in de BRP zijn bevraagd.
Los van de FSV, verstrekt de Belastingdienst fiscale informatie van een persoon aan andere overheidsorganisaties, indien daar door een organisatie om verzocht wordt en hier een wettelijke basis voor is. Ook verstrekt de Belastingdienst fiscale informatie aan andere organisaties ter uitvoering van een wettelijke taak.
Naast dat deze informatieverstrekking in de wet is vastgelegd, is ook in veel gevallen een convenant opgesteld. Die convenanten zijn openbaar beschikbaar.
Met welke instanties zijn er (gegevens van) FSV-lijsten of soortgelijke gegevens gedeeld?
Zie antwoord vraag 6.
Indien er geen gegevens zouden zijn gedeeld met andere instanties dat mensen gesignaleerd staan op een FSV-lijst, hoe verklaart u dat de opvragingen van andere instanties vele malen talrijker zijn dan voor mensen die niet gesignaleerd staan op een FSV-lijst?
Het artikel van FTM spreekt niet over extra raadplegingen van de BRP door de FIOD, het Ministerie van Financiën en anderen. Dit herkennen wij ook niet. In het geval van de politie kan niet worden vastgesteld of sprake is van overmatige bevragingen.
Daarnaast is het zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 voor de politie niet bekend welke personen gedupeerden van de toeslagenaffaire zijn. Bij het contact tussen een politiefunctionaris en een persoon (of deze persoon nu in hoedanigheid van verdachte, slachtoffer, benadeelde, getuige, onderhavige is aan politiecontrole, of omstander is) is voor de politiefunctionaris niet kenbaar of de betrokkene in kwestie wel of geen gedupeerde van de toeslagenaffaire is. Bij het verwerken van gegevens naar aanleiding van een dergelijk contact wordt dit dan ook niet geregistreerd. De politie heeft aangegeven dat zij niet kan nagaan of erkende gedupeerden van de toeslagenaffaire bovenmatig veel in bevragingen in de BRP vanuit de politie voorkomen, omdat niet geregistreerd staat bij de politie of er sprake is van een gedupeerde.
Zoals beschreven in de begeleidende brief zijn er wel diverse gronden op basis waarvan gegevens worden verstrekt aan de politie.
Welke gegevens zijn er overgenomen uit FSV-lijsten en gedeeld met andere instanties dan de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat bij sommige slachtoffers het krijgen van brieven om toeslagen terug te betalen gelijk loopt met de start van buitensporige inzage van politie, FIOD, Ministerie van Financiën en anderen? Hoe kunt u dit verklaren?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft het kenmerk «opzet grove schuld» achter iemands naam invloed gehad op het buitensporig in mogen zien van de persoonsgegevens?
Nee. Het kenmerk «opzet grove schuld» wordt niet geregistreerd in de BRP noch gebruikt bij de toets of een organisatie toegang krijgt tot persoonsgegevens in de BRP.
Bent u bereid een verplichting in te stellen voor instanties waarom zij een bevraging doen uit andere systemen, zodat mensen meer inzage kunnen krijgen in hun gegevens en wat er met hun gegevens gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Die plicht geldt al op grond van de AVG (artikel 5, tweede lid («verantwoordingsplicht»)). Iedere verwerkingsverantwoordelijke is zelfstandig verplicht om daaraan te voldoen.
Denkt u dat wanneer artikel 32a van de Wet politiegegevens in werking was getreden de toeslagenouders wél een fatsoenlijke verklaring van de politie zouden hebben gekregen over waarom er zo vaak inzage in de persoonsgegevens heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichting?
Artikel 32a van de Wet politiegegevens (Wpg) gaat over logging in geautomatiseerde systemen van de invoer van gegevens in systemen en op termijn ook van het verzamelen, wijzigen, raadplegen, verstrekken (o.a. in de vorm van doorgifte), combineren of vernietigen van politiegegevens. Het ontbreken van een verklaring voor de bevragingen is niet gelegen in het feit dat er geen logging plaatsvindt van bevragingen. Er vindt wel degelijk logging plaats op grond van de algemene verplichting tot gegevensbeveiliging uit artikel 4a van de Wpg. Er kan echter geen onderzoek worden gedaan door de politie naar bevragingen op toeslagenouders, omdat het voor de politie niet kenbaar is welke personen toeslagenouders zijn. De politie kan daarom niet nagaan of toeslagenouders bovenmatig veel in bevragingen in de BRP vanuit de politie voorkomen, en zo ja, wat daarvan de achterliggende redenen zou kunnen zijn. Als een individuele gedupeerde wil weten welke gegevens van hem of haar bij de politie bekend zijn, dan kunnen zij daartoe een inzageverzoek bij de politie doen. In de begeleidende brief bij deze Kamervragen is een link opgenomen naar een website met meer informatie hoe een dergelijk verzoek kan worden gedaan.
Kunt u aangeven wanneer artikel 32a van de Wet politiegegevens in werking zal treden?
Artikel 32a Wpg moet – conform de uitzonderingsmogelijkheid geboden in Richtlijn 2016/680 – uiterlijk in mei 2023 in werking treden. Dat kan middels een koninklijk besluit. Deze uitzondering is mogelijk gemaakt omdat systemen aangepast moeten worden zodat deze kunnen loggen. Het blijft ook na mei 2023 overigens tot 2026 mogelijk om een uitzondering te vragen voor specifieke systemen die om technische redenen nog niet kunnen loggen.
Kunt u tevens aangeven waarom het zo lang moet duren en of dat bij de inzage in de verwerking van politiegegevens ook zonder logplicht onder dat recht op inzage valt?
Het recht op inzage in de gegevens wordt geregeld door artikel 25 van de Wet politiegegevens, daaronder valt ook inzage in de doelen en de rechtsgrond van de verwerking. Daaronder valt verder een overzicht van de ontvangers van politiegegevens gedurende een periode van vier jaar, dus aan wie politiegegevens verstrekt zijn (lid 1, onderdeel c). Voor zover loggegevens tegemoet komen aan de onderdelen van artikel 25, valt dit onder het inzagerecht. Verder verwijzen wij u voor de beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid instanties te verplichten dat een verzoek wordt gedaan voor inzage in bevragingen van persoonsgegevens, dit overzicht compleet dient te zijn, en er dus niet een overzicht kan worden gegeven van slechts enkele systemen binnen een instantie waarin een persoon voor kan komen? Zo nee, kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Voor de politie geldt dat het recht op inzage conform artikel 25 van de Wpg het inzien van persoonsgegevens en het krijgen van informatie over de doelen en de rechtsgrond van de verwerking; de betrokken categorieën van politiegegevens; de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties; de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen; het recht te verzoeken om rectificatie, vernietiging of afscherming van de verwerking van hem betreffende politiegegevens; het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit; de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van hem betreffende politiegegevens.
Tegelijk is het goed om hier te onder de aandacht te brengen dat in artikel 27 van de Wet politiegegevens hier een uitzondering op wordt gemaakt en dat het verzoek kan worden afgewezen op grond van een aantal limitatief opgesomde uitzonderingsgronden.
Op overige organisaties die persoonsgegevens verwerken is de AVG van toepassing. De AVG regelt dat op iedere verwerkingsverantwoordelijke de verantwoordingsplicht rust (artikel 5, tweede lid, AVG). Iedere organisatie die gegevens verwerkt, waaronder gegevens uit de BRP, is verplicht om te voldoen aan de verplichting om inzage te kunnen geven in de doeleinden van de verwerking en eventuele verdere verwerkingen (artikel 15 AVG). Overzichten van verwerkingsactiviteiten dienen compleet te zijn.5
Bent u bereid instanties te verplichten dat indien er een verzoek wordt gedaan voor inzage in bevragingen van persoonsgegevens, dit overzicht compleet dient te zijn en dus ook moet bevatten met welke instanties deze gegevens nog meer zijn gedeeld? Zo nee, kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Die plicht geldt al op grond van de AVG (artikel6. Iedere verwerkingsverantwoordelijke is zelfstandig verantwoordelijk om daaraan te voldoen.
Waarom vindt u het nog altijd geoorloofd dat steeds meer instanties, en daarmee ook steeds meer mensen, inzage hebben in de persoonlijke gegevens van mensen zonder dat ze daarbij hoeven aan te geven waarom ze deze gegevens opvragen of hoe zij deze gegevens verder verwerken? Ziet u het gevaar als, zoals u eerder wenste, ook bijvoorbeeld banken toegang hebben tot dergelijke gegevens? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het verwerken van persoonsgegevens zonder dat daarbij kan worden aangegeven waarom de gegevens worden verwerkt zou inderdaad – behoudens uitzonderingen – ongeoorloofd zijn. Op iedere verwerkingsverantwoordelijke rust de verantwoordingsplicht (artikel 5, tweede lid, AVG). Zie voor de verdere beantwoording van deze vraag mijn antwoord op uw vragen over de datahonger van de overheid d.d. 18 mei 2022 (antwoord op de tweede vraag).7 Iedere organisatie die gegevens verwerkt, waaronder gegevens uit de BRP, moet voldoen aan de verplichting om inzage te kunnen geven in de doeleinden van de verwerking en eventuele verdere verwerkingen.
Vindt u het rechtvaardig dat slachtoffers van het toeslagenschandaal nog altijd geen inzicht hebben in welke gegevens met welke diensten zijn gedeeld? Zo nee, hoe kan het dat deze mensen al zo lang op antwoorden moeten wachten? Zo ja, kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In de systemen van Toeslagen staat niet geregistreerd of en welke informatie van gedupeerde ouders in het verleden is gedeeld met andere organisaties. Het is voor de medewerkers van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) daarom ook niet mogelijk om dit inzichtelijk te maken.
Wanneer gedupeerden in de FSV geregistreerd stonden, zijn zij door de Belastingdienst hierover geïnformeerd. De Belastingdienst informeert hen dan ook over de reden van registratie, wat de effecten van registratie zijn geweest en indien dit aan de orde is, met welke organisaties hun gegevens uit of over FSV zijn gedeeld.
Fraude Signaleringen Belastingdienst |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
In de brief van de Staatssecretaris van 22 april 2021 wordt gemeld dat binnengekomen signalen die als gevolg van het stopzetten van de fraudesignaleringsvoorziening (FSV) niet konden worden opgepakt op dat moment was opgelopen tot circa 13.000 signalen, inclusief Toeslagen. Om welk aantal gaat dit per 1 oktober 2022?1
Tijdens het vragenuur van 18 oktober jl. over berichtgeving in NRC2 heb ik het getal van 25.000 signalen in dat artikel bevestigd. Het betrof een interne schatting, die sindsdien is aangescherpt. De Belastingdienst ontvangt via verschillende kanalen intern en extern informatie die als «signaal» gekwalificeerd kan worden. Per maand komen er ongeveer 800 mails met signalen binnen in de postbussen die daarvoor hoofdzakelijk gebruikt worden. Hoeveel individuele signalen de mails precies bevatten kan alleen bepaald worden door ze inhoudelijk te beoordelen, wat nu niet gebeurt. Gegeven dit maandelijks aantal zijn er naar schatting 22.400 signalen binnengekomen sinds het stilleggen van dit signalenproces in juli 20203.
Daarnaast kunnen burgers vermoedens van (kleinschalige) belastingfraude schriftelijk bij het Belastingkantoor in de betreffende regio delen. Naar schatting betreft het enkele honderden signalen. Het valt niet precies te zeggen hoeveel signalen de brieven die langs deze weg zijn binnengekomen bevatten, omdat ze momenteel niet beoordeeld en als signaal geregistreerd worden.
Voor Toeslagen geldt dat de aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik, het Intensief Toezichtproces (ITO), stilligt en wordt herijkt. Op dit moment liggen er ongeveer 7.000 berichten waaraan nog geen gevolg is gegeven. Het proces zal geborgd en gefaseerd worden opgestart, naar verwachting in begin 2023. Dit betreft een ander proces dan het signalenproces van de Belastingdienst. De Staatssecretaris van Toeslagen en Douane zal u hierover verder informeren.
Op basis van de bovenstaande stromen zijn er dus naar schatting ongeveer 30.000 signalen binnengekomen sinds het uitzetten van de bovenstaande signalenprocessen. Dit is inclusief het aantal van 13.000 signalen tot april 2021. Ook dat aantal betrof een schatting.
Klopt het dat meldingen van fiscale fraude via Misdaad Anoniem wel doorgezonden worden naar de Belastingdienst, maar hier niet in behandelingen zijn genomen? Zo ja, om hoeveel meldingen gaat dat tussen 22 april 2021 en 1 oktober 2022? Zo nee, wat is de tijd tussen melding en het oppakken hiervan bij de Belastingdienst?
Meldingen via Meld Misdaad Anoniem worden beoordeeld door de informatiedesk FIOD. De FIOD pakt de signalen die relevant zijn voor strafrechtelijk onderzoek zelf op. De voor de Belastingdienst relevante meldingen worden doorgestuurd naar de Belastingdienst. Gegeven het stilliggen van dit signalenproces bij de Belastingdienst worden deze meldingen daar niet opgepakt, maar wel bewaard. In de periode van april 2021 tot oktober 2022 heeft de FIOD ongeveer 1.200 signalen van Meld Misdaad Anoniem zelf opgepakt en ongeveer 2.000 signalen naar de Belastingdienst doorgestuurd.
Klopt het dat meldingen bij een belastingkantoor wel worden doorgezonden naar de centrale Belastingdienst, maar hier niet in behandelingen zijn genomen? Zo ja, om hoeveel meldingen gaat dat tussen 22 april 2021 en 1 oktober 2022?
Er is binnen de Belastingdienst geen scheiding tussen lokale belastingkantoren en een «centrale Belastingdienst». Wel is het zo dat burgers vermoedens van (kleinschalige) belastingfraude schriftelijk bij het Belastingkantoor in de betreffende regio kunnen delen. Vóór het stilleggen van dit signalenproces werden deze meldingen vervolgens ook in dat kantoor opgepakt. Sindsdien worden deze meldingen inderdaad niet behandeld. Naar schatting betreft het enkele honderden signalen. Het valt niet precies te zeggen hoeveel signalen de brieven die langs deze weg zijn binnengekomen bevatten, omdat ze momenteel niet beoordeeld en als signaal geregistreerd worden.
Klopt het dat meldingen bij de informatiedesk Fiod niet in behandelingen zijn genomen? Zo ja, om hoeveel meldingen gaat dat tussen 22 april 2021 en 1 oktober 2022?
Dat klopt niet. Meldingen die binnenkomen bij de informatiedesk FIOD worden daar beoordeeld. De uitkomst van behandeling kan drieërlei zijn: Ten eerste kan de melding als niet-relevant worden beoordeeld en dan wordt deze afgesloten. Ten tweede kan het om een voor de FIOD relevante melding gaan. In dit geval blijft de melding binnen de FIOD en wordt daar behandeld. Ten derde kan de melding relevant zijn voor een partner, zoals de Belastingdienst. In dit geval wordt de melding naar desbetreffende partner doorgestuurd. Zoals hierboven uitgelegd behandelt de Belastingdienst deze meldingen momenteel niet.
Is het fraudebeleid naar de mening van de Staatssecretaris momenteel «in control»? Zo nee, welke acties en deadlines hiervoor lopen er momenteel nog?
De aanpak van fraude maakt onderdeel uit van de handhavingsstrategie van de Belastingdienst. De aanpak van fiscale fraude is belangrijk, omdat het niet opvolgen van fiscale fraude het maatschappelijk draagvlak voor het betalen van belasting aantast. Daarom vind ik het niet goed dat een deel van de signalen over mogelijke fraude op dit moment niet kan worden opgevolgd. Ik heb uw Kamer daar in het vragenuur van 18 oktober jl. en op 30 mei jl. met de voortgangsrapportage4 over het programma Herstellen, Verbeteren, Borgen (HVB) nader over geïnformeerd. Er vindt desondanks nog steeds intensief en regulier toezicht plaats, zodat mogelijke fraude wordt aangepakt. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van verhuld vermogen, die zich richt op het identificeren en tegengaan van het verhullen van inkomen en vermogen. Meldingen aan de FIOD die om onderzoek van de FIOD vragen worden nog steeds opgepakt. Er wordt ook de samenwerking gezocht met andere overheidsinstanties, bijvoorbeeld wanneer de reikwijdte van de mogelijke regelovertreding verder gaat dan het fiscale. Casussen uit het toezicht die kwalificeren voor het strafrecht worden overgedragen aan de FIOD. De FIOD is daarmee – onder gezag van het OM – een belangrijke speler in het opsporen en de bestrijding van fiscale fraude. De Belastingdienst werkt aan de versterking van de fraudeaanpak en het hervatten van het signalenproces met als doel de aanpak van fraude slagvaardiger en beter uitlegbaar te maken.
Wat kunt u zeggen over het onderzoek dat de European Public Prosecutor’s Office heeft verricht bij de Belastingdienst? Waarom is er onderzoek gedaan?
Op welke andere plekken is onderzoek gedaan in het kader van dit onderzoek?
Welke vervolgstappen van het European Public Prosecutor’s Office verwacht u? Volgen er meer onderzoeken in Nederland?
Welke dienstonderdelen van de Belastingdienst huisvesten in het kantoor in Den Haag?
Wanneer informeert u de Tweede Kamer over het onderzoek?
Het artikel 'Hoe een Ierse rundvleeskoning via de Zuidas voor miljoenen aan belastingen ontwijkt' |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe een Ierse rundvleeskoning via de Zuidas voor miljoenen aan belastingen ontwijkt» van Follow the Money?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak de informeel-kapitaalstructuur is toegepast binnen bedrijven tussen 2016 en nu?2
Een informeel-kapitaalsituatie kan zich voordoen in internationale maar ook in zuiver nationale verhoudingen.3 In de zuiver nationale verhoudingen zal een neerwaartse aanpassing van de fiscale winst bij de ene binnenlandse partij normaal gesproken worden gevolgd door een opwaartse aanpassing bij de andere binnenlandse partij bij de transactie. In internationale verhoudingen is dat niet altijd het geval en kan een mismatch ontstaan. Daarom is in OESO-verband afgesproken dat alle informeel-kapitaalsituaties met een internationaal karakter worden uitgewisseld. Hieronder is een overzicht opgenomen van het aantal informeel-kapitaalsituaties met een internationaal karakter dat met belastingdiensten van zowel EU-lidstaten als van bij de OESO aangesloten landen zijn uitgewisseld vanaf het aangiftejaar 2016.
Aangiftejaar
Aantal uitgewisselde informeel-kapitaalsituaties
2016
183
2017
318
2018
236
2019
289
Voor het aangiftejaar 2020 en 2021 is de informatie nog niet voorhanden. De aantallen voor de aangiftejaren 2016 en 2017 zijn hoger dan die eerder zijn gemeld aan uw Kamer.4 De verklaring daarvoor ligt met name in de nog nagekomen aangiften over die jaren en situaties die aanvankelijk niet als informele kapitaalstortingen waren aangekruist in de aangiftes.
Kunt u toelichten waarom de Nederlandse Belastingdienst rentevrije leningen behandelt alsof er wel rente is betaald?
Op basis van het zakelijkheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden gelieerde lichamen (bijvoorbeeld twee vennootschappen die tot hetzelfde concern behoren) voor fiscale doeleinden verondersteld onderling onder dezelfde voorwaarden te handelen als onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. In voorkomende gevallen kan dit bijvoorbeeld betekenen dat een in Nederland gevestigd lichaam voor fiscale doeleinden wordt verondersteld rente te betalen indien onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden dit ook zouden doen. Een dergelijke neerwaartse aanpassing van de fiscale winst kon tot 1 januari 2022 – vooral bij grensoverschrijdende transacties – leiden tot mismatches. Ingevolge de in de vennootschapsbelasting opgenomen maatregelen die volgen uit de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel5 wordt vanaf die datum een neerwaartse aanpassing van de winst op grond van het zakelijkheidsbeginsel bij een belastingplichtige in Nederland beperkt voor zover bij het andere lichaam dat bij de transactie betrokken is geen of een te lage corresponderende opwaartse aanpassing in de belastinggrondslag wordt betrokken.
Kunt u aangeven hoe andere Europese landen omgaan met fictieve rente?
Op het Ministerie van Financiën bestaat geen volledig overzicht van de wijze waarop andere Europese landen omgaan met wat in het artikel fictieve rente wordt genoemd. Er zijn aanwijzingen dat de neerwaartse aanpassing van de winst niet gebruikelijk is in veel andere Europese landen.6 Dat is ook een van de redenen geweest voor het kabinet om in 2021 met het voorstel tot de hiervoor genoemde Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel te komen om ongewenste verrekenprijsverschillen tegen te gaan en daarmee internationaal ook meer in de pas te lopen.
Erkent u dat de behandeling van de fictieve rente zoals in het FTM-artikel beschreven als gevolg heeft dat er in Nederland en andere landen minder belasting wordt betaald?
Met ingang van 1 januari 2022 is de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel in werking getreden. De maatregelen in de vennootschapsbelasting die volgen uit deze wet bewerkstelligen, kort gezegd, dat bij de belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting een neerwaartse aanpassing van de winst op grond van het zakelijkheidsbeginsel wordt beperkt voor zover bij het andere lichaam dat bij de transactie betrokken is geen of een te lage corresponderende opwaartse aanpassing in de belastinggrondslag wordt betrokken. Deze maatregelen raken structuren met zogenoemde informele kapitaalstortingen en verkapte winstuitdelingen, en zijn daarnaast ook van toepassing op bestaande onderlinge rechtsverhoudingen tussen een vennootschapsbelastingplichtige en een gelieerd lichaam. Voor dergelijke structuren in de kostensfeer geldt geen overgangsrecht. Een voorbeeld daarvan is een bestaande lening die is aangegaan vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2022, zoals het geval is in het voorliggende artikel van Follow the Money. Met de genoemde maatregelen worden ongewenste situaties van dubbele niet-heffing bestreden en wordt bereikt dat de winst in die gevallen tenminste eenmaal ergens wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. Hiermee loopt Nederland internationaal ook meer in de pas.
Is er contact geweest met de Ierse belastingdienst over deze constructie?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. In zijn algemeenheid geldt dat in OESO-verband alle informeel-kapitaalsituaties met een internationaal karakter sinds 1 april 2016 worden uitgewisseld.
Vind u het wenselijk dat constructies zoals beschreven in het FTM-artikel in Nederland bestaan? Wat gaat u doen om deze constructies tegen te gaan? Als u niets gaat doen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om ABP Food Group aan te spreken over hun fiscale constructie?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Vindt u het wenselijk dat een bedrijf dat forse winsten maakt en daar bijna geen belasting over betaalt miljoenen euro’s aan subsidie krijgt?
Subsidies uit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB-subsidies) worden verstrekt om de duurzame ontwikkeling van landbouw, voedsel en plattelandsgebieden te verbeteren. GLB-subsidies zijn gericht op de ondersteuning van een concurrerende en gediversifieerde landbouwsector die bijdraagt aan de voedselzekerheid en de versterking van de sociaaleconomische structuur van de plattelandsgebieden. GLB-subsidies worden steeds meer doelgericht ingezet voor activiteiten ter ondersteuning van maatschappelijke doelen zoals de instandhouding van natuur, biodiversiteit en landschap. Voor deelnemers aan het GLB gelden voorwaarden die erop gericht zijn dat de GLB-subsidies bijdragen aan deze doelen. Voor het ontvangen van GLB-subsidies is het geen voorwaarde dat een bedrijf winstgevend is en belasting betaalt.
Klopt het dat bedrijven nog steeds kosten en afschrijvingen die niet daadwerkelijk gemaakt worden, mogen aftrekken in het geval van leningen en afschrijvingen die al langer lopen?
Binnen een groep bestaande onderlinge rechtsverhoudingen, waaronder leningen, die zijn aangegaan voordat de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel van toepassing is geworden7, worden als gevolg van de onmiddellijke werking van deze wet geraakt. Bij invoering van deze wet is niet voorzien in eerbiedigende werking. De onmiddellijke werking voor wat betreft bestaande onderlinge rechtsverhoudingen, zoals leningen, voorkomt dat belastingplichtigen nog gebruik kunnen maken van een verschillende toepassing van het zakelijkheidsbeginsel en voorkomt dat als gevolg daarvan een situatie van dubbele niet-heffing zou kunnen blijven bestaan.
Voor bedrijfsmiddelen die zijn verkregen in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 kent de vennootschapsbelasting een afschrijvingsbeperking die volgt uit de Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel. Deze datum sluit aan bij de ingangsdatum van de nieuwe rulingpraktijk waarbij niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven op structuren waartegen genoemde wet zich richt.
Voor de afschrijving op bedrijfsmiddelen die zijn verkregen vóór 1 juli 2019 ligt dit echter anders. De afschrijvingen op dergelijke bedrijfsmiddelen – waarbij de met de afschrijvingen corresponderende overdrachtswaarde bij het andere lichaam dat bij de transactie is betrokken destijds niet in de belastinggrondslag was betrokken – kunnen nog wel in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de winst. Er kan op dit moment geen schatting gemaakt worden hoe vaak dit zich voordoet, aangezien de hiervoor aangehaalde nieuwe wetgeving pas met ingang van 1 januari 2022 van kracht is geworden en het eerste boekjaar waarin dit kan spelen dus nog loopt.
Het kabinet is van mening dat de resterende risico’s van kunstmatige winstverschuiving het meest effectief kunnen worden aangepakt in een zo groot mogelijk internationaal verband. In dat kader zijn inmiddels belangrijke stappen gezet binnen het Inclusive Framework van de OESO in Pijler 2 voor een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing. Het conceptwetsvoorstel strekkende tot implementatie van de zogenoemde Pijler 2-maatregelen die waarborgen dat multinationals altijd ten minste een minimumniveau aan winstbelasting betalen zal nog deze maand voor internetconsultatie worden aangeboden. Het is de verwachting dat het definitieve wetsvoorstel in het voorjaar van 2023 aan uw Kamer wordt aangeboden. In de eerste plaats beoogt het wetsvoorstel de prikkel voor bedrijven om winsten te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen. Daarnaast beoogt het wetsvoorstel een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen staten. Hiermee moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen en een gelijker speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven.
Klopt het dat deze bedrijven hier in de toekomst nog steeds gebruik van kunnen maken? Bent u van plan daar wat aan te doen? Zo ja, wat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn er op dit moment nog kosten die afgetrokken mogen worden, terwijl zij niet daadwerkelijk zijn gemaakt? Zo ja, welke kosten? Hoe vaak komt dit voor?
Zie antwoord vraag 10.
Ziet u in deze vorm van belastingontwijking een vorm van ongeoorloofde staatssteun, zoals hoogleraar fiscaal recht Jan Vleggeert die in het FTM-artikel wordt genoemd?
Een maatregel valt onder het begrip ongeoorloofde staatssteun als er een selectief voordeel wordt verleend aan bepaalde ondernemingen, categorieën van ondernemingen of bepaalde economische sectoren. Ik zie geen selectief voordeel voor bepaalde ondernemingen als sprake is van een normale toepassing van algemene belastingwetgeving. Het oordeel of er sprake is van ongeoorloofde staatssteun is aan de Europese Commissie.
Klopt het dat over dividenduitkeringen naar Luxemburg slechts 2,5 procent dividendbelasting hoeft te worden betaald in plaats van 15 procent? Kunt u toelichten waarom dit verschil bestaat? Vindt u het wenselijk dat bedrijven hierdoor belasting kunnen ontwijken?
Staand onderdeel van het Nederlandse fiscale verdragsbeleid is dat uitkeringen van deelnemingsdividend niet belast mogen worden door het land van de uitkerende vennootschap (het bronland). Onder deelnemingsdividenden worden verstaan dividenden die worden uitgekeerd aan een (moeder)vennootschap die een zeker belang heeft in de uitkerende (dochter)vennootschap. Dit is in veel bilaterale verdragen die Nederland heeft gesloten terug te vinden. Ook in de Europese Moeder-dochterrichtlijn is dit uitgangspunt neergelegd. Onder het verdrag tussen Luxemburg en Nederland is daarentegen opgenomen dat deelnemingsdividenden tegen 2,5% belast mogen worden in het bronland. Vanaf 1 januari 2020 geldt onder dit verdrag een bepaling die regelt dat in misbruikgevallen het verlaagde verdragstarief niet geldt. Dan wordt, ondanks het bestaan van een deelnemingsrelatie, het nationale tarief van 15% toegepast. Andere dividenden mogen altijd tegen 15% belast worden.
Een laag tarief op verse groente en fruit, dat al in een aantal EU landen wordt toegepast en dus ook in Nederland mogelijk zou moeten zijn |
|
Eva van Esch (PvdD), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het decreet van de president van Italië van 26 oktober 1972, nummer 633, waarin de btw-percentages van Italië zijn vastgelegd?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u bekend met het feit dat Italië er al jaren in slaagt om een deel van groente en fruit (vers, eventueel gesneden, waaraan geen suiker is toegevoegd) tegen het laagste btw tarief in Italië te belasten (4 procent), terwijl bevroren producten, samengestelde producten, producten met toegevoegde suiker etcetera belast worden tegen het tarief van 10 procent?
Ja, dat is mij bekend.
Bent u bereid om in Italië navraag te doen hoe de Italiaanse Belastingdienst dit kan uitvoeren en kunt u vervolgens terugkoppelen of dit ook in Nederland mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Op ambtelijk niveau is eerder dit jaar contact gezocht met lidstaten waarvan bekend was dat zij voor bepaalde groente en fruit producten een verlaagd tarief hanteren, waaronder Italië.
Italië maakt onderscheid tussen enerzijds groente en fruit die weliswaar bewerkt zijn maar niet dusdanig dat ze geschikt zijn voor onmiddellijke consumptie en anderzijds groente en fruit die, na meer complexe bewerking, wel geschikt zijn voor onmiddellijke consumptie. Een dergelijk onderscheid lijkt vooralsnog minder geschikt voor de Nederlandse situatie waarbij gezondheidsdoelstellingen onderdeel van de maatregel vormen. Daarnaast geldt dat in de Nederlandse praktijk de afbakening van welke producten onder welk btw-tarief vallen regelmatig aan de rechter worden voorgelegd. Dat leidt er toe dat in Nederland wellicht een scherpere juridische afbakening nodig is dan in andere lidstaten.
Bent u ervan op de hoogte dat Letland onbewerkte groente en fruit tegen een btw-tarief van 5 procent belast, terwijl andere etenswaren in een hoger tarief vallen?
Ja, ik ben van de Letse wetgeving op de hoogte. Letland hanteert bijvoorbeeld een verlaagd btw-tarief voor kindervoeding wanneer uit het etiket (en uit bijbehorende documentatie) blijkt dat het product bedoeld is voor de consumptie door kinderen en voor kinderen niet schadelijk is om te consumeren. Zo’n manier van onderscheid maken kan werkbaar zijn omdat voor zowel ondernemers als de Belastingdienst duidelijk is wanneer een product wel of niet onder het verlaagde btw-tarief valt. Uiteraard is het afhankelijk van de (breedte van de) doelstellingen van een maatregel of een dergelijk manier van onderscheid maken succesvol kan worden toegepast.
Bent u ervan op de hoogte dat Spanje voor een deel van groente en fruit een verlaagd tarief van 5 procent toepast?
Mij is bekend dat Spanje een super verlaagd btw-tarief van 4% toepast op bepaalde groenten, fruit, peulvruchten, knollen en granen die overeenkomstig de Spaanse levensmiddelenwetgeving als natuurlijke producten worden beschouwd. Daarnaast kent Spanje een verlaagd tarief van 10% voor producten die bestemd zijn voor menselijke of dierlijke consumptie overeenkomstig de Spaanse levensmiddelenwetgeving.
Kunt u, na een korte vergelijking in Europese landen, nog dit jaar een voorstel doen welk systeem Nederland kan overnemen om zo snel mogelijk te komen tot 0 procent btw op groente en fruit?
Zoals toegelicht in de kamerbrief «Plan van aanpak prijsmaatregelen voeding» van 5 juli 20222, wil het kabinet zorgvuldig onderzoek doen naar een btw-nultarief op groente en fruit. Voor een werkbare uitvoering die twijfelgevallen en geschillen minimaliseert is het noodzakelijk voor de Belastingdienst, maar zeker ook voor ondernemers, dat zo duidelijk mogelijk is waar de grens voor toepassing van een btw-nultarief op groente en fruit ligt. Mede daarom doet onderzoeksbureau SEO, in opdracht van het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, momenteel onderzoek naar de afbakeningsmogelijkheden voor groente en fruit binnen de btw, waarbij verschillende aspecten (waaronder uitvoerbaarheid) tegen elkaar worden afgewogen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de toepassing van verlaagde btw-tarieven op (bepaalde soorten) groente en fruit in de hierboven genoemde lidstaten. Mogelijk biedt dit inzichten in een geschikte (methode van) afbakening voor Nederland. Hierin wordt onder meer beschouwd of Nederland bijvoorbeeld een systeem zou kunnen hanteren zoals Italië, dat werkt met een afbakeningsvariant op basis van zogenaamde GN-codes, de nomenclatuur die de douane toepast. De resultaten van dit onderzoek en de conclusies die daaraan worden verbonden zullen naar verwachting begin 2023 worden opgeleverd. Het kabinet benadrukt dat het verstandig is om de conclusies van dit onderzoek af te wachten voordat tot eventuele invoering van een btw-nultarief op groente en fruit wordt overgegaan. De snelste mogelijkheid om via de gebruikelijke begrotings- en besluitvormingsprocessen zorgvuldig een wetgevingstraject te doorlopen is met inwerkingtreding per 1 januari 2024.
Deelt u de mening dat het uiterst merkwaardig is dat in een aantal EU-landen een verlaagd belastingtarief voor groente en fruit kan worden geregeld en hier in Nederland een duur onderzoek nodig is om erachter te komen wat groente en fruit is?
Nee deze mening deel ik niet. Een btw-nultarief invoeren is voor de uitvoering een majeure opdracht. Daarom is het van belang dat afbakeningsvraagstukken aan de voorkant zo goed mogelijk zijn doordacht zodat de juridische houdbaarheid zo groot mogelijk is. Het onderzoek ziet niet zozeer op de vraag wat groenten en fruit zijn. De vraag is met name wat voor deze btw-maatregel, die gezondheidsdoelstellingen nastreeft, een juridisch houdbaar onderscheid is tussen producten die wel en niet bij die gezondheidsdoelstellingen passen en dat tevens de toets van het Unierechtelijk neutraliteitsbeginsel kunnen doorstaan. Uiteraard zijn daarnaast ook de uitvoering, het budgettaire belang, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van groot belang.
Neemt u in de brief die is toegezegd voor het Pakket Belastingplan 2023 over de argumentatie om het onderscheid tussen bewerkte en onbewerkte groente niet te kunnen maken, mee dat in een aantal EU-landen een verlaagd belastingtarief voor groente en fruit al wordt toegepast? Zo nee, waarom niet?
Ja. Deze brief bied ik gelijktijdig aan met deze antwoorden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden vóór het Wetgevingsoverleg Pakket Belastingplan 2023, dat is gepland op 17 oktober a.s.?
Ja.
De 10-jaarstermijn in de erf- en schenkbelasting |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt), Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat over de erfenissen van Nederlanders die tien jaar of langer niet in Nederland woonachtig zijn, geen Nederlandse erfbelasting verschuldigd is?
Als een Nederlander langer dan tien jaar niet meer in Nederland woont, kan Nederland de erfenis niet met erfbelasting belasten.
De hoofdregel voor de heffing van erfbelasting is dat de erflater op het tijdstip van overlijden in Nederland moet wonen.1 Het gaat erom dat de erflater feitelijk in Nederland woont. Of dat zo is, wordt vastgesteld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Daarnaast kent de wet een fictiebepaling die inhoudt dat een Nederlander die nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten (d.w.z. hij of zij heeft geen feitelijke woonplaats meer in Nederland) nog tien jaar lang in de heffing van Nederlandse erfbelasting kan worden betrokken.2 Deze fictiebepaling strekt ertoe belastingvlucht te voorkomen. Mensen met de Nederlandse nationaliteit kunnen dus niet kortstondig in het buitenland gaan wonen en daarmee de heffing van Nederlandse erfbelasting ontgaan. Ook kan men heffing van Nederlandse erfbelasting niet ontgaan door alleen «op papier» in het buitenland te verblijven, omdat voor de beoordeling van de woonplaats beoordeeld wordt of iemand feitelijkzijn woonplaats heeft in Nederland. Pas nadat een persoon niet meer feitelijk in Nederland woont, gaat de tienjaarstermijn lopen.
Klopt het dat dit ook geldt voor Nederlanders dieop papier tien jaar of langer niet in Nederland woonachtig zijn, maar wel met enige regelmaat in Nederland komen of hier bijvoorbeeld een pied-à-terre hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat veel landen in Europa en daarbuiten een lager tarief hanteren of zelfs geen erfbelasting kennen? Betekent dit dat over erfenissen van erflaters die tien jaar of langer buiten Nederland woonachtig waren dus minder of geen erfbelasting verschuldigd is dan onder Nederlands recht?
Op deze vragen kan geen eenvoudig en eenduidig antwoord worden gegeven. Zoals uit het rapport «Inheritance Taxation in OECD Countries»3 blijkt, hebben 24 van de 36 OESO-landen een erfbelasting en zijn er 12 OESO-landen die geen erfbelasting (meer) hebben4 Daarmee is echter niet gezegd dat er in al die 12 landen geen belasting over erfenissen wordt geheven. Sommige landen merken bijvoorbeeld (een vermogenstoename door) een erfenis aan als inkomen dat met inkomstenbelasting wordt belast. Ook zijn er landen die onroerende zaken die uit een erfenis worden verkregen, belasten met overdrachtsbelasting.
De vormgeving van de erfbelasting in de 24 OESO-landen die wel erfbelasting heffen verschilt sterk wat de belastingplicht, de grondslag en de tarieven en vrijstellingen betreft. Zo is het aangrijpingspunt voor de belastingplicht vaak de nationaliteit of woonplaats van de erflater waarbij het wereldwijde vermogen in de erfbelasting wordt betrokken. Het komt ook voor dat in het land gelegen onroerende zaken van een niet-inwoner in de erfbelasting worden betrokken. Er zijn echter ook landen die erfbelasting heffen indien de woonplaats van de verkrijger zich in dat land bevindt. Wat de grondslag betreft, kennen de meeste landen een erfbelasting die geheven wordt per erfrechtelijke verkrijger over het saldo van de per verkrijger verkregen bezittingen minus schulden. De hoogte van de tarieven van de erfbelasting is erg verschillend, evenals de hoogte van de vrijstellingen voor bijvoorbeeld pensioenen en voor de verkrijger. Zo kent Nederland bijvoorbeeld een vrijstelling voor de partner van € 680.645 (2022). De meeste OESO-landen met een erfbelasting hanteren een progressief tarief dat oploopt naarmate de verkrijging hoger is en naarmate de (familie)band zwakker is. De figuren 3.11 en 3.12 in het OESO-rapport geven dit weer. Overigens hebben 21 van de 27 lidstaten van de Europese Unie een erfbelasting.
Kunt u een inschatting geven hoe vaak het voorkomt dat de Nederlandse overheid geen erf- en schenkbelasting heeft bij geëmigreerde Nederlanders, omdat zij al langer dan tien jaar buiten Nederland wonen? Is het mogelijk om bij de inschatting van het aantal aan te geven in welke landen de betrokken erflaters woonachtig zijn op het moment van overlijden?
De gevraagde inschattingen zijn niet te geven aangezien dit gedetailleerde gegevens zou vergen van niet alleen de omvang van het vermogen maar ook de samenstelling van dit vermogen van burgers met de Nederlandse nationaliteit die langer dan tien jaar geleden uit Nederland zijn geëmigreerd. Daarnaast is relevant in welk land zij woonachtig zijn ten tijde van hun overlijden omdat dit bepalend is voor de eventuele erfbelasting die hun erfgenamen aldaar verschuldigd zullen zijn en voor de vraag of en in welke mate dubbele erfbelasting van dat land en Nederland wordt voorkomen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel particulier vermogen jaarlijks niet kan worden belast met Nederlandse erfbelasting vanwege de tienjaarstermijn? Kunt u in het verlengde hiervan een inschatting geven van de additionele belastinginkomsten voor de Nederlandse overheid, indien de tienjaarstermijn van de erf- en schenkbelasting zou komen te vervallen of zou worden verruimd tot dertig jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er juridische of praktische argumenten om de tienjaarstermijn niet te laten vervallen of te verruimen tot een langere periode, bijvoorbeeld dertig jaar?
Het kabinet ziet geen reden om de tienjaarstermijn aan te passen. Er is geen voornemen hiertoe. De tienjaarstermijn voldoet aan de bedoeling daarvan. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft eerder beslist dat de tienjaarstermijn niet in strijd met het EU-recht is.5 Indien een verlenging van de tienjaarstermijn tot bijvoorbeeld dertig jaar zou moeten worden bezien, zou dit een uitvoerig onderzoek vergen. Ook zou bijvoorbeeld moeten worden onderzocht of verlenging wel in overeenstemming met het EU-recht is en hoe het zit met dubbele heffing omdat het woonland mogelijk ook erfbelasting heft. Daarnaast zullen de uitvoeringsaspecten in beeld moeten worden gebracht.
Hoe gaan andere lidstaten van de Europese Unie in hun fiscale wetgeving om met een dergelijke termijn? Zijn er landen die een dergelijke termijn niet in hun wetgeving hebben opgenomen, of die langere of kortere termijnen kennen?
De Europese Commissie heeft in 2011 een aanbeveling gedaan om dubbele belasting op het gebied van de erfbelasting binnen de EU in grensoverschrijdende situaties terug te dringen na de consultatie over de problematiek van dubbele erfbelasting in grensoverschrijdende situaties binnen de EU in 2010.6 In 2014 heeft de Europese Commissie opnieuw een consultatie uitgeschreven.7 Onder meer omdat de aanbevelingen van 2011 weinig effect gesorteerd hadden, heeft de Europese Commissie een expertgroep samengesteld. Deze expertgroep heeft in 2016 een rapport geschreven over de problematiek van dubbele erfbelasting in grensoverschrijdende situaties binnen de EU. De expertgroep doet aanbevelingen om oorzaken van dubbele erfbelasting zoveel mogelijk weg te nemen.8 Belangrijkste voorstel is om te komen tot (zoals de expertgroep het aanduidt): «one inheritance – one inheritance tax». Hiermee bedoelt de expertgroep – eenvoudig gezegd – dat een nalatenschap binnen de EU in slechts één lidstaat belast wordt.
Uit de impactassessment9 voor de aanbeveling in 2011 kan worden opgemaakt dat van de EU-lidstaten met een erfbelasting destijds alleen Frankrijk (6 van 10 laatste jaren), Duitsland (10 jaar) en Ierland (5 jaar) een termijn enigszins vergelijkbaar met de tienjaarstermijn in Nederland kenden.
Is er op dit moment het voornemen om de tienjaarstermijn te verlengen of af te schaffen? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er lopende initiatieven om de erf- en schenkbelasting op EU-niveau op elkaar af te stemmen? Zijn er daarnaast initiatieven om de verschillende erfbelastingstelsels op landenniveau beter op elkaar af te stemmen? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het eerste wetgevingsoverleg over het Pakket Belastingplan 2023, te weten 17 oktober aanstaande, te beantwoorden?
Ja.
Het niet publiceren van kennisgroepstandpunten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst, wees transparant over fiscale regels»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige praktijk is rondom het opstellen van een bindend advies door een kennisgroep en het communiceren van dit standpunt naar de buitenwereld?
Bij de uitvoering van wet- en regelgeving staat de Belastingdienst dagelijks voor keuzes bij de toepassing hiervan op individuele belastingplichtigen. Als daarbij vragen opkomen over hoe een bepaalde wettelijke regel moet worden uitgelegd en toegepast, zal een kennisgroep van de Belastingdienst zich hierover buigen.
In deze kennisgroep zitten experts op het terrein waarover de vraag wordt gesteld. De kennisgroep neemt na een uitgebreide analyse een standpunt in. De inspecteur is gehouden dit kennisgroepstandpunt toe te passen in het voorliggende geval en in gelijke gevallen2. Daarmee hebben kennisgroepstandpunten dezelfde betekenis als formeel vastgesteld, dat wil zeggen bij beleidsbesluit vastgesteld, beleid.
Kennisgroepstandpunten hebben veelal betrekking op concrete gevallen en lenen zich daardoor niet zonder meer voor een generieke toepassing. Kennisgroepstandpunten die zich daar wel voor lenen worden zo veel mogelijk simultaan bewerkt tot een generieke norm die wordt opgenomen in een beleidsbesluit dat wordt gepubliceerd in de Staatscourant.
Afhankelijk van de detaillering en zwaarte van het standpunt en gelet op de beoogde doelgroep, kan worden gekozen voor een passendere publicatie, zoals een leidraad, een antwoord op de website van de Belastingdienst of een handboek.
Welke juridische status hebben de bindende adviezen die opgesteld zijn door een kennisgroep? Klopt het dat deze dezelfde waarde hebben als formeel vastgesteld beleid? Zo nee, op welke basis worden de uitkomsten van kennisgroepsessies dan uitgedragen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat belet u om de adviezen uit kennisgroepen te bundelen en makkelijk toegankelijk te maken voor de buitenwereld? Bent u bereid dit stelselmatig en op korte termijn na de besluiten te doen in het vervolg?
Voor publicatie van kennisgroepstandpunten die zich lenen voor een generieke toepassing, geldt dat deze worden verwerkt in een beleidsbesluit. Uit het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB) volgt dat dergelijke kennisgroepstandpunten in een concept beleidsbesluit worden vervat en zo spoedig mogelijk gepubliceerd in de Staatscourant. Daarmee zijn deze standpunten in principe breed beschikbaar en bestaat er in principe geen ongelijkheid in informatiepositie tussen groepen belastingplichtigen
Deze huidige werkwijze heeft als doel om te zorgen voor eenheid van beleid en uitvoering binnen de Belastingdienst en de vertaalslag te maken van het vraag-antwoordmodel van het standpunt van de kennisgroep naar een voor belastingplichtigen raadpleegbaar beleid. Dit heeft echter tot gevolg dat er enige tijd zit tussen het intern vaststellen van het standpunt en het openbaar maken daarvan in het beleidsbesluit.
Voor het vergroten van transparantie is binnen de Belastingdienst enige tijd geleden een begin gemaakt met het inventariseren van mogelijkheden om standpunten van kennisgroepen op een laagdrempelige en toegankelijke wijze openbaar te maken, nog voordat deze, voor zover nodig, in een beleidsbesluit zijn verwerkt.
Dat heeft geleid tot de inrichting van een voor burgers en bedrijven toegankelijke website die de komende maanden getest zal worden. Zodra blijkt dat deze website voldoet aan alle randvoorwaarden, zullen alle kennisgroepstandpunten via deze website worden gepubliceerd en daarmee op een toegankelijke wijze raadpleegbaar zijn. De kennisgroepstandpunten zullen zo snel mogelijk, maar uiterlijk op 1 april 2023, op deze extern raadpleegbare website gepubliceerd worden. Ik zal deze ontwikkelingen in de tussentijd laten verwerken in het BFB.
Hoe beziet u de ongelijkheid die ontstaat in de informatiepositie van grote belastingkantoren en reguliere burgers? Bent u, net als de PvdA, van mening dat dit soort bedrijven geen voordeel mogen hebben boven anderen? Waarom hebben zij überhaupt die voordelen gekregen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het uw voornemen om de praktijk van het bekendmaken van kennisgroepadviezen aan te passen zodat deze breder beschikbaar zijn? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit wilt invullen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Naheffingen bij schijnzelfstandigheid |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe vaak zijn bij zelfstandigen geen werknemersafdrachten gedaan, terwijl dit wel moest?
Het is naar de aard van de zaak niet mogelijk om aan te geven wat het aantal zzp’ers is dat volgens het arbeidsrecht eigenlijk als werknemer zou moeten worden aangemerkt.1 Hoe hoog de non-compliance op dit terrein precies is, is niet duidelijk; daarom is geen informatie voorhanden hoe vaak het voorkomt dat een opdrachtgever ten onrechte geen loonheffingen heeft afgedragen.
Klopt het dat voormalig (schijn)zelfstandigen worden geconfronteerd met naheffingen in het geval zij hun recht halen? Hoe vaak is dit het geval? Als u dit niet inzichtelijk heeft, kunt u dit in kaart brengen?
In de situatie dat een opdrachtgever ten onrechte een arbeidsrelatie niet heeft aangemerkt als een dienstbetrekking (en geen sprake is van kwaadwillendheid) wordt een aanwijzing gegeven aan de opdrachtgever/werkgever. Als deze aanwijzing niet wordt opgevolgd, wordt een correctieverplichting opgelegd om alsnog voor die arbeidsrelatie de loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen in te houden en af te dragen en de premie voor de werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet af te dragen. De correctieverplichting en naheffingsaanslag kan worden opgelegd met terugwerkende kracht tot het moment van de aanwijzing. Bij het niet (geheel) voldoen aan de correctieverplichting kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag opleggen aan de opdrachtgever/werkgever voor het bedrag dat er naar schatting niet of te weinig is gecorrigeerd.
Vaststelling van een dienstbetrekking kan ook gevolgen hebben voor de inkomstenbelasting van de opdrachtnemer, die voor de betreffende arbeidsrelatie dan gekwalificeerd wordt als werknemer. Zo kan er, afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval, bijvoorbeeld geen recht op ondernemersfaciliteiten bestaan en geen kostenaftrek mogelijk zijn als blijkt dat sprake is van een dienstbetrekking. De inkomstenbelasting is verschuldigd door de opdrachtnemer en kan niet worden verhaald op de opdrachtgever. Een wijziging in het inkomen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld doordat de ondernemersfaciliteiten niet meer van toepassing zijn door het vervallen van het ondernemerschap, kan ook van invloed zijn op inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen. De vaststelling dat sprake is van een dienstbetrekking kan gezien de toepassingsvoorwaarden ook gevolgen hebben voor de Tozo.
Deze regeling wordt niet door de Belastingdienst uitgevoerd, maar de Belastingdienst dient wel inlichtingen te verstrekken aan de bevoegde instanties op basis van art. 64 van de Participatiewet.
Voor alle belastingdienstkantoren geldt dat er gewerkt wordt op basis van eenheid van beleid en uitvoering. Er is dus geen verschil in behandeling tussen verschillende belastingkantoren.
Omdat het handhavingsmoratorium geldt voor de loonheffingen en niet voor de inkomstenbelasting kan er wel een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting worden opgelegd aan de werkende. Tot nu toe zijn er binnen de directie MKB van de Belastingdienst, die de aangiften inkomstenbelasting van ZZP’ers behandelt, geen signalen bekend dat er in de in vraag 2 beschreven situatie een navorderingsaanslag is opgelegd.
De Algemene Rekenkamer heeft recent een data-analyse uitgevoerd naar de repressieve handhaving bij zelfstandigen in haar rapport «Focus op handhaving Belastingdienst bij schijnzelfstandigheid» en concludeerde dat de Belastingdienst terughoudend omgaat met de handhaving op schijnzelfstandigheid bij individuele opdrachtnemers.2
Worden naheffingen gebruikt als dreigement om te voorkomen dat mensen die eigenlijk werknemer zijn hun recht halen? Heeft u instrumenten om hier tegenop te treden? Wat gaat u hier aan doen?
Wanneer naheffingen gebruikt worden als dreigement om te voorkomen dat werkenden hun recht halen, is dit een onwenselijke situatie. Op de situatie of dit in de praktijk door opdrachtgevers gebruikt wordt richting werkenden heb ik geen zicht. Naheffingen in de loonheffingen worden opgelegd aan de opdrachtgever. De naheffingsaanslag loonheffingen is een aangelegenheid tussen de Belastingdienst en de opdrachtgever. De werknemer is hierbij in beginsel geen partij.
In ons juridische systeem heeft iedere burger of instantie in beginsel de mogelijkheid om zijn recht te halen. Dit is ook van toepassing in de in deze vraag omschreven situatie.
Hoe gaan de verschillende belastingkantoren om met schijnzelfstandigheid en naheffingen van werkgeverspremies, premies voor werknemersverzekeringen en naheffingen in verband met de loonheffing, met de inkomstenbelasting en fiscale faciliteiten, zoals aftrekposten, toeslagen en de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (TOZO)? Bij wie worden deze verhaald? Bestaat er een verschil in behandeling tussen verschillende belastingkantoren en zo ja, welke verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de rekening van schijnzelfstandigheid niet bij (kwetsbare) werkenden mag worden gelegd, zeker niet als grote bedrijven niets hoeven te betalen en de wet niet wordt gehandhaafd?
Het uitgangspunt is dat iedereen zijn of haar arbeidsrelatie moet inrichten binnen de wettelijke kaders en iedere partij die een bepaalde arbeidsrelatie aangaat daarvoor verantwoordelijk is alsmede voor de rechten en plichten die passen bij die arbeidsrelatie. Dit is onafhankelijk van het feit dat men een groot bedrijf, een klein bedrijf of een individuele werkende is. Ik deel dan ook de opvatting dat voorkomen moet worden dat een (van beide) partij(en) de rekening van schijnzelfstandigheid betaalt. Ik ben me ervan bewust dat er in de praktijk een machtsverhouding tussen werkende en degene die het werk verschaft kan bestaan of worden ervaren. In de kabinetsreactie op de rapporten van ARK en ADR3 is toegezegd de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen te herijken en versterken. Nog dit jaar zal de voortgangsbrief zzp naar de Kamer worden verzonden, waarin wordt aangeven hoe dit de komende tijd vorm gaat krijgen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Staatsecretaris, uit het debat zelfstandige zonder personeel van 30 juni jongstleden, dat als er onterecht geen loonheffing is afgedragen door de opdrachtgever, dat de loonheffing niet wordt verhaald op de opdrachtnemer, die eigenlijk een werknemer was? Geldt dat ook voor de inkomstenbelasting voor zover de inkomsten in de inkomstenbelasting als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden zijn opgegeven?
Het handhavingsmoratorium en daarbij behorende beperking met betrekking tot handhaven met terugwerkende kracht geldt alleen voor de opdrachtgevers en voor de loonheffingen. Voor de inkomensheffing bij de opdrachtnemer kan de Belastingdienst zoals gebruikelijk toetsen of sprake is van ondernemerschap en als dat niet het geval is kan de Belastingdienst – als de feiten daartoe aanleiding geven – stellen dat sprake is van loon uit dienstbetrekking. Omdat het handhavingsmoratorium niet geldt voor de inkomstenbelasting kan er een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting worden opgelegd. Tot nu toe zijn er binnen directie MKB van de Belastingdienst, die de aangiften inkomstenbelasting van ZZP’ers behandelt, geen signalen bekend dat er in de in vraag 6 beschreven situatie een navorderingsaanslag is opgelegd. Voor de omzetbelasting geldt een aparte toets of sprake is van ondernemerschap. Informatie hierover is beschikbaar op de website van de Belastingdienst.
Wanneer een opdrachtnemer jarenlang heeft aangegeven als zelfstandige te hebben gewerkt voor de inkomensheffing en over dezelfde jaren – bijvoorbeeld op grond van een rechterlijke uitspraak – een loonvordering gaat indienen, kan dit leiden tot vragen van de Belastingdienst. Het is namelijk niet mogelijk tegelijkertijd twee verschillende standpunten voor de inkomensheffing in te nemen, namelijk voor dezelfde uren tegelijk zelfstandige én werknemer te zijn.
De daadwerkelijke effecten voor de omzetbelasting en inkomensheffingen zijn mede afhankelijk van overige feiten en omstandigheden bij een opdrachtnemer. Het is niet mogelijk hierover in algemene zin conclusies te trekken of toezeggingen te doen over de gevolgen die individuen kunnen gaan ervaren. Situaties kunnen dermate verschillen dat vrijwel in ieder geval een nader onderzoek nodig is.
Gaat u zich ervoor inspannen dat de Belastingdienst de rekening niet gaat verhalen bij werkenden, onder andere bestaande uit; werkgeverspremies, premies voor werknemersverzekeringen, naheffingen in verband met de loonheffing, inkomstenbelasting en fiscale faciliteiten, zoals aftrekposten, toeslagen en de TOZO. Kunt u toezeggen dat individuen geen negatieve gevolgen gaan ervaren door de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt hierover gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met artikel 20 en artikel 125 van de Wet financiering sociale verzekeringen die het respectievelijk verbieden en strafbaar stellen dat de werkgever de door hem verschuldigde premie verhaalt op de werknemer? Is dit aan de orde in Nederland? Heeft u instrumenten om hier tegenop te treden? Wat gaat u hier aan doen?
Ik ben bekend met artikel 20 en artikel 125 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat werkgevers, tegen deze wet in, in het geval van bewezen schijnzelfstandigheid in strijd met de Wet financiering sociale verzekeringen premies die zij verschuldigd zijn verhalen op de werknemer. Deze wet is van toepassing op de premies voor sociale verzekeringen en niet op de loonbelasting. De Wet financiering sociale verzekeringen biedt het instrument om strafrechtelijk op te treden tegen een werkgever indien die situatie zich (in de toekomst wel) zou voordoen.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris in datzelfde debat zelfstandige zonder personeel heeft aangegeven dat het vervolgens de vraag is of een opdrachtgever de loonheffing gaat verhalen op de opdrachtnemer? Deelt u de opvatting dat opdrachtgevers de rekening (waaronder de loonheffing, maar niet uitsluitend de loonheffing) niet bij opdrachtnemers mogen leggen, bijvoorbeeld door uit te betalen loon in te houden? Heeft u instrumentarium om dit aan te pakken? Gaat u zich hiervoor inspannen? Kunt u toezeggen dat individuen hierdoor geen negatieve gevolgen gaan ervaren? Zo nee, waarom niet?
De loonheffing bestaat uit loonbelasting en premie volksverzekeringen. De werknemer is de belastingplichtige voor de loonbelasting. De loonheffing wordt ingehouden op het loon van de werknemer en afgedragen door de werkgever. De werkgever mag de ten onrechte niet ingehouden loonheffing die van hem is nageheven, in beginsel verhalen op zijn werknemer. Of de werkgever daadwerkelijk een verhaalsrecht heeft wordt bepaald door de uitleg van de overeenkomst tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Voor premies werknemersverzekeringen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de opvatting dat de vrijwaringsbepalingen omtrent belastingen en verzekeringen, waaronder loonbelastingen, premies en bijdragen aan sociale zekerheid, die sommige bedrijven in hun overeenkomsten met opdrachtnemers hebben staan, nietig zijn in het geval van schijnzelfstandigheid? Kunt en gaat u hier tegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Vrijwaringsclausules worden opgenomen in contracten tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Zolang dit binnen de kaders van de wet is, staat het beide partijen vrij om dit contract in te vullen zoals gewenst. Het is dan ook niet aan een bewindspersoon om hier een uitspraak over te doen, die beoordeling is aan de rechter.
Uit jurisprudentie komt naar voren dat een vrijwaringsclausule in beginsel geldig is, tenzij een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze (beperkte) uitzondering biedt een mogelijke ontsnapping voor degene die wordt geconfronteerd met een beroep op een vrijwaringsclausule. Het is aan de rechter om te oordelen of schijnzelfstandigheid hier voldoende grond voor vormt.
Het bericht ‘Vermogenden gebruiken eigen goede doelen als belastingconstructie’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vermogenden gebruiken eigen goede doelen als belastingconstructie»?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van het onderzoek van de Belastingdienst dat vermogenden zelf ANBI’s (Algemeen nut beogende instellingen) oprichten met als doel hun inkomstenbelasting te verlagen, terwijl zij bijvoorbeeld wel hun inkomsten uit aandelen behouden of een kostbaar schilderij gewoon in hun eigen huis hangt?
Recent is het Interdepartementaal beleidsonderzoek Vermogensverdeling (IBO) naar de Tweede Kamer gezonden waarbij ook is ingezoomd op opmerkelijk gebruik van fiscale regelingen.2 Experts van de Belastingdienst hebben voor dit IBO een lijst van opmerkelijke casussen opgesteld die zij geregeld in de praktijk tegenkomen. Eén van die casussen ziet op zeer hoge giften aan een (zelf opgerichte) ANBI. Deze zeer hoge giften worden vaak gedaan in de vorm van een periodieke gift omdat voor de aftrek van periodieke giften geen drempelbedrag en met name geen plafond geldt, zoals bij de aftrek van gewone giften wel het geval is. Het IBO illustreert dit aan de hand van een praktijkcasus waarbij aandelen in een eigen bv of een schilderij aan de zelf opgerichte ANBI worden geschonken in de vorm van een periodieke gift, maar het recht op inkomsten uit de aandelen (dividend) of het recht om het schilderij aan eigen muur op te hangen blijft toebehoren aan de schenker en niet is overgegaan naar de ANBI. Uitsluitend het bloot eigendom gaat in deze situaties over naar de ANBI. Het vruchtgebruik blijft bij de schenker.
Mensen kunnen een ANBI oprichten om het algemeen nut te dienen. Soms is de oprichter tevens onderdeel van het bestuur en daarnaast de grootste donateur. Dit is niet gelijk een indicatie van oneigenlijk gebruik. Er zijn wettelijke bepalingen om te waarborgen dat een ANBI niet in het eigen (particulier) belang van een oprichter handelt, maar in het algemeen belang.3 Ook zijn er waarborgen om te voorkomen dat de oprichter volledige zeggenschap heeft. Zo mag bijvoorbeeld geen enkel persoon (natuurlijk persoon of rechtspersoon) over het vermogen van de ANBI beschikken alsof het zijn eigen vermogen is.4 Dit is het beschikkingsmachtcriterium. Voor de beoordeling van die eventuele aanwezigheid van een te grote beschikkingsmacht kunnen familierelaties ook een rol spelen. De evaluatie van de praktijk rondom ANBI's en SBBI’s in 2016 gaf aan dat non-compliance zich met name voordoet daar waar sprake is van een gelieerdheid tussen ANBI en ANBI-bestuurder of tussen ANBI-bestuurders onderling. Binnen vermogensfondsen komt deze gelieerdheid vaker voor dan bij fondswervende organisaties.5 Daarnaast wordt de waarde van giften in natura gesteld op de waarde in het economische verkeer. Als bijvoorbeeld niet het gehele recht op een schilderij of aandelen geschonken wordt, maar slechts het bloot eigendom, zal de waarde van de gift en het aftrekbare bedrag ook (aanzienlijk) afnemen.
Toch toont dit IBO aan dat er wel reden is tot zorg. Zo kan uit de signalen en cijfers in het IBO worden opgemaakt dat het om zeer hoge bedragen aan periodieke giften kan gaan met als gevolg dat door de giftenaftrek de volledige grondslag voor de inkomstenbelasting (box 1, 2 en 3) soms zelfs tot nul wordt teruggebracht.6 Dit is binnen de giftenaftrek enkel met de periodieke gift mogelijk, omdat deze – in tegenstelling tot de andere gift – geen plafond kent. De balans lijkt daarmee bij zeer hoge giften verstoord.
Daarom is het kabinet voornemens om, zoals aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij het Belastingplan 2023, de aftrek van periodieke giften per 1 januari 2023 te begrenzen tot € 250.000 per belastingplichtige en eventuele partner samen.7 De exacte uitwerking van deze maatregel wordt opgenomen in de nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023.
Bent u het ermee eens dat het ongehoord is dat er mensen zijn die een regeling met zo’n expliciet maatschappelijk belang karakter misbruiken voor hun eigen gewin en dat dit zo snel mogelijk aan banden moet worden gelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer inzicht geven in het maatschappelijk belang van het schenken van aandelen of waardevolle bezittingen, zoals schilderijen, aan een eigen ANBI? Welk algemeen nut wordt hiermee beoogd? En worden met dergelijke aandelen of waardevolle bezittingen door de ANBI algemeen nut beogende activiteiten uitgevoerd, of zijn dergelijke eigen ANBI’s in de regel vooral passief van aard?
Zie antwoord vraag 2.
In welke situaties is het oprichten van een eigen ANBI en het schenken van bezittingen hieraan volgens u gerechtvaardigd en in welke gevallen niet, en hoe kan dit onderscheid in maatregelen worden neergelegd, zodat misbruik wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe groot is de groep met meer dan 25 miljoen euro vermogen, waarbij in 2017 in 94 procent van de gevallen sprake was van een zelf opgerichte ANBI, en in hoeveel van die gevallen werd vanwege de giftenaftrek het box 1 inkomen tot nul euro gereduceerd? En kunt u deze vragen ook beantwoorden voor de groep met meer dan 1 miljoen euro vermogen?
In het IBO-rapport zijn cijfers benoemd uit een eenmalig intern onderzoek van de Belastingdienst in 2017. Dit om te kunnen illustreren dat het gebruik van de giftenaftrek bij periodieke giften scheef verdeeld is en om dit ter discussie te stellen. Er is in het kader van het IBO verder niet onderzocht in hoeveel gevallen er sprake kan zijn van bijvoorbeeld zelf opgerichte ANBI’s of schenkingen van bloot eigendom. Cijfers hierover zijn ook niet voor handen.
In hoeveel gevallen van de groep met een vermogen van meer dan 1 miljoen euro en in hoeveel gevallen van de groep met een vermogen van meer dan 25 miljoen euro werd een ANBI opgericht om het bloot eigendom van aandelen in onder te brengen, waarbij het vruchtgebruik nog bij de oprichter zelf lag?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeveel gevallen van de groep met een vermogen van meer dan 1 miljoen euro en in hoeveel gevallen van de groep met een vermogen van meer dan 25 miljoen euro werd een ANBI opgericht om een of meerdere waardevolle bezittingen, zoals schilderijen, in onder te brengen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeveel gevallen wordt volgens de Belastingdienst gebruikgemaakt van het «leegdeclareren» van de eigen stichting?
In het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut» van de commissie van deskundigen dat ik op 21 juni 2022 naar uw Kamer heb gestuurd, is erop gewezen dat er sprake kan zijn van het «leeg declareren» van ANBI’s.8 Dat is een mogelijke vorm van misbruik waar de commissie door het ANBI Expertisecentrum van de Belastingdienst (ANBI-team) op is gewezen. Daarmee wordt bedoeld dat een ANBI die geen of weinig activiteiten verricht, (hoge) kosten maakt voor bestuurdersactiviteiten dan wel uitvoerende activiteiten die door bestuurders, dan wel gelieerde partijen, worden ondernomen en deze ten laste brengen van het vermogen van de ANBI. Het valt niet vast te stellen in hoeveel gevallen hier sprake van zou zijn.
Ik vind het belangrijk te benadrukken dat dergelijke situaties al aanleiding kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten naar de ANBI of om de ANBI-status in te trekken. In de ANBI-regeling is opgenomen dat beleidsbepalende leden van het orgaan van de instelling9 voor de werkzaamheden die ze als zodanig voor de instelling verrichten, geen andere beloning mogen ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet-bovenmatig vacatiegeld.10 Daarnaast moeten de beheerkosten van een ANBI in redelijke verhouding staan tot de bestedingen.11 Er wordt daarom ook getoetst of een ANBI geen (onredelijk) hoge kosten maakt. Waar geconstateerd wordt dat er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, al dan niet om belasting te ontwijken, kan dit aanleiding zijn om de ANBI-status in te trekken.
In het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut» is de aanbeveling gedaan om het bestedingscriterium verder aan te scherpen om te voorkomen dat instellingen en hun begunstigers van de ANBI-status profiteren zonder dat zij daadwerkelijk bijdragen aan het algemeen nut. In lijn met mijn toezegging tijdens het Commissiedebat Belastingdienst van 7 september jl. zal ik dit rapport oktober a.s. voorzien van een inhoudelijke reactie.
Is in bovenstaande groepen onderscheid te maken tussen actieve goede doelen waarvoor deze faciliteit oorspronkelijk is bedacht en goede doelen die met name lijken te zijn opgezet om belasting te ontwijken?
Nee, dit is niet mogelijk.
Waarom worden dergelijke constructies nu pas door de Belastingdienst naar buiten gebracht en waarom zijn deze nog niet eerder aangepakt, terwijl hier mogelijk al jarenlang gebruik van wordt gemaakt?
Het belastingstelsel biedt mogelijkheden tot belastingconstructies. Met belastingconstructies wordt gedoeld op zowel vormen van belastingarbitrage als opmerkelijk gebruik van fiscale regelingen. Met belastingarbitrage wordt gedoeld op het zodanig schuiven met – in onderhavige gevallen – bezit en schuld dat minder belasting hoeft te worden betaald. Fiscale regelingen zijn veelal gekoppeld aan een beleidsdoel en om die reden ooit ingevoerd. Op verzoek van het IBO hebben experts van de Belastingdienst een lijst van opmerkelijke belastingconstructies opgesteld die zij geregeld in de praktijk tegenkomen.12 Het doel dat het IBO daarbij voor ogen heeft, is een discussie op gang te brengen over de maatschappelijke wenselijkheid van dergelijke fiscale mogelijkheden en de wenselijkheid (de reikwijdte) van (de uitwerking van) diverse fiscale maatregelen. Het kabinet heeft in zijn reactie op het IBO-rapport erkend dat opmerkelijke belastingconstructies te lang over het hoofd zijn gezien en dat deze moeten worden aangepakt.13 Het kabinet gaat zich de komende jaren inzetten om opmerkelijke belastingconstructies en ondoelmatige fiscale regelingen aan te pakken. Hiervoor geldt een taakstellende opdracht, oplopend tot structureel € 550 miljoen. Het kabinet komt in het voorjaar van 2023 met een invulling van de taakstellende opdracht inzake belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen. Het kabinet kijkt hierbij nadrukkelijk verder dan alleen fiscale constructies ten aanzien van vermogen. Het kabinet zet bij de Miljoenennota 2023 al een eerste concrete stap door voor periodieke giften een plafond in te voeren van € 250.000. Ook zal – los van de taakstellende opdracht – de Belastingdienst samen met het Ministerie van Financiën jaarlijks een set van opmerkelijke belastingconstructies in beeld brengen, zoals aanbevolen in het IBO-rapport. Deze constructies beperken zich niet alleen tot vermogen maar betreffen de hele breedte van het belastingstelsel. Het kabinet heeft voorgesteld deze lijst met opmerkelijke belastingconstructies jaarlijks als bijlage mee te sturen met de Voorjaarsnota. Daarbij zal het kabinet ook aangeven wat de stand van zaken is wat betreft de aanpak van de lijst met constructies zoals gepresenteerd in het IBO-rapport.
Hoe kan volgens u worden verklaard dat het aantal ANBI’s tussen 2008 en 2020 is gestegen van 33.000 naar 45.000?
Sinds 2008 is het aantal ANBI’s toegenomen. Er kunnen diverse redenen zijn waarom instellingen, ondanks dat zij dan ook aan meer regels onderworpen worden, een verzoek voor een ANBI-status indienen bij de Belastingdienst. De fiscale voordelen voor de ANBI en de donateurs die schenken aan de ANBI zullen daarvoor veelal de voornaamste redenen vormen. Nadat een instelling de ANBI-status heeft aangevraagd en de Belastingdienst die heeft toegekend krijgt de instelling bijvoorbeeld vrijstelling van erf- en schenkbelasting.14 Natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen daarnaast een gift aan een ANBI, onder voorwaarden, aftrekken van de inkomsten- respectievelijk vennootschapsbelasting.15 ANBI’s komen ook in aanmerking voor een teruggaaf van 50% van de energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie. Dit kan reden zijn om een aanvraag ter verkrijging van de ANBI-status te doen.
Zoals uit de hiervoor genoemde evaluatie van de praktijk rondom ANBI’s en SBBI’s blijkt, is er de laatste jaren een trend zichtbaar waarin de ANBI-status ook buiten de fiscale sfeer betekenis heeft.16 Dit gebeurt zowel in de publiekrechtelijke als in de private sfeer. Een voorbeeld betreft de voorwaarde voor werklozen om vrijwilligerswerk te verrichten: voor het behoud van een uitkering mag vrijwilligerswerk tegen een vrijwilligersvergoeding uitsluitend worden verricht voor een ANBI (of een SBBI). De ANBI-status wordt steeds vaker als een keurmerk beschouwd. Dit kan een van de redenen zijn dat het aantal aanvragen de laatste jaren stijgt. Het belang van de ANBI-status wordt dan niet zozeer ingegeven vanuit het perspectief van de te behalen fiscale voordelen, maar door de voordelen die deze status biedt als «keurmerk».
Heeft de Belastingdienst inzicht in, en houdt zij toezicht op, het soort bezittingen op de balansen van al deze extra opgerichte ANBI’s?
Het ANBI-team bestaat uit 42 medewerkers die evenredig verdeeld zijn over twee teams. Het eerste team bestaat uit medewerkers die voornamelijk administratieve werkzaamheden verrichten die gericht zijn op het behandelen van aanvragen voor het verkrijgen van een ANBI-beschikking. Daarnaast beoordeelt men in een latere fase of wordt voldaan aan de publicatieplicht. Het tweede team bestaat uit medewerkers die voornamelijk werkzaamheden uitvoeren die zien op de beoordeling of nog steeds aan de ANBI eisen wordt voldaan. Daarbij vindt een inhoudelijke toetsing plaats van o.a. de daadwerkelijk verrichtte activiteiten alsmede een beoordeling van de balans en winst- en verliesrekening. De Belastingdienst houdt administratief, materieel en horizontaal toezicht op de naleving van de ANBI-regelgeving.
In dit kader wil ik graag nogmaals wijzen op het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut» waarin de commissie van deskundigen meerdere aanbevelingen doet om het toezicht op ANBI’s te verbeteren. Zoals ik heb aangegeven, zal ik dit rapport in oktober a.s. voorzien van een inhoudelijke reactie.
Is met het stijgen van het aantal ANBI’s ook het ANBI-team van de Belastingdienst uitgebreid? Hoe groot is het ANBI-team bij de Belastingdienst? Hoe groot zou het team moeten zijn om effectief toezicht te kunnen houden en fraude op te sporen?
Zie antwoord vraag 13.
Wat ziet u voor oplossingen om ongewenste belastingconstructies met de giftenaftrek aan te pakken, terwijl de giftenaftrek nadrukkelijk wel beschikbaar blijft voor gewenst gebruik?
Het kabinet is voornemens om, zoals in de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 is vermeld, de aftrek van periodieke giften per 1 januari 2023 te begrenzen tot € 250.000 per belastingplichtige en eventuele partner samen.17 De exacte uitwerking van deze maatregel wordt opgenomen in de nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023.
Ziet u opties die reeds per 1 januari 2023 kunnen worden ingevoerd?
Zie antwoord vraag 15.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om het schenken van alleen bloot eigendom van aandelen aan ANBI’s van de giftenaftrek uit te sluiten, bijvoorbeeld via een beleidsbesluit, indien blijkt dat hiervan vooral gebruik wordt gemaakt om inkomstenbelasting te reduceren?
Zie antwoord vraag 15.
Baby-bv |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u van mening dat belastingconstructies zoals baby-bv’s onwenselijk zijn?
Het is mogelijk om onder fiscaal gunstige voorwaarden aan – al dan niet minderjarige – kinderen te schenken. De omvang van zo’n schenking varieert van een bedrag beneden de jaarlijkse kindvrijstelling (2022: € 5.677) tot jaarlijks substantiële bedragen. Ook het schenken van aandelen aan (minderjarige) kinderen is mogelijk. Op het tijdstip van de verkrijging wordt de schenking gewaardeerd en zijn de kinderen, afhankelijk van de waarde van de verkrijging en toepasselijkheid van vrijstellingen, schenkbelasting verschuldigd. Op 8 juli 2022 is het interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling1 aan uw Kamer gezonden. Bijlage 10 van dit IBO gaat in op vormen van belastingarbitrage dan wel opmerkelijk gebruik van fiscale regelingen.2 Het doen toekomen van toekomstige voordelen (waardestijging van aandelen) aan (minderjarige) kinderen is één van die beschreven casussen. Op de wenselijkheid van de genoemde belastingconstructies wordt ingegaan in het kabinetsstandpunt op het IBO Vermogensverdeling dat volgt met Prinsjesdag.
Hoe vaak komt het voor dat minderjarigen volledig of meer dan 50 procent van de aandelen bezitten in een besloten vennootschap (bv) of een naamloze vennootschap (nv)?
Uit navraag bij de Kamer van Koophandel blijkt dat er per 19 augustus 2022 in het Handelsregister 104 minderjarigen als enig aandeelhouders van een bv of nv zijn geregistreerd. In het Handelsregister worden uitsluitend enig aandeelhouders geregistreerd. Dat betekent dat bijvoorbeeld minderjarigen met een kleiner aandelenbelang dan 100% niet in het Handelsregister voorkomen.
De Kamer van Koophandel beheert ook het UBO-register. Dit is het register van uiteindelijk belanghebbenden (Ultimate Beneficial Owners). Dit zijn degenen die de uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over een organisatie. Per 23 augustus 2022 zijn er in het UBO-register 153 entiteiten waarbij een minderjarige een aandelenbelang van meer dan 50% heeft. Daarvan betreft het bij 86 entiteiten een enig aandeelhouder, bij 67 zijn meerdere aandeelhouders. Bij de 153 entiteiten is sprake van 142 afzonderlijke personen (sommigen hebben belangen in meerdere entiteiten).
Wat is de betekenis van een minderjarige die directeur-grootaandeelhouder (dga) is van een bv of nv? Zijn hier ook eisen aan binnen het ondernemingsrecht?
De achtergrond van deze vraag is niet helemaal duidelijk. Voor de overheveling van vermogen speelt alleen het aandeelhouderschap (of certificaathouderschap) een rol. In de situatie dat een minderjarige echter ook directeur van een bv is, wordt het loon dat hij als directeur geniet, bij hem in box 1 (progressief) belast als loon uit dienstbetrekking waarbij de gebruikelijkloonregeling van toepassing kan zijn.
Indien een minderjarige als aanmerkelijkbelanghouder wordt aangemerkt, wordt het inkomen daaruit toegerekend aan de ouders die het gezag uitoefenen. Dit inkomen is belast in box 2. Indien de minderjarige niet als aanmerkelijkbelanghouder wordt aangemerkt, wordt het inkomen uit de aandelen bij de ouders belast in box 3.
Vanuit het ondernemingsrecht zijn geen van het personen- en familierecht of algemene vermogensrecht afwijkende regels opgenomen ten aanzien van het besturen van de onderneming of het houden van aandelen (of het uitoefenen van daaraan verbonden rechten). Op grond van het personen- en familierecht geldt dat minderjarigen onder gezag staan van hun ouder. Dat betekent dat de zeggenschap en verantwoordelijkheid met betrekking tot de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte, tijdens de minderjarigheid van een kind door zijn ouders worden gevoerd. Alleen met toestemming van zijn ouders voor een bepaalde rechtshandeling of een bepaald doel is een minderjarige bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen.3
Komt het construct baby-bv ook voor bij bestaande bv’s die na geboorte worden overgedragen, of alleen bij nieuw op te richten bv’s?
Indien (certificaten van) aandelen worden geschonken, is schenkbelasting over de waarde in het economisch verkeer van die (certificaten van) aandelen op het moment van verkrijging verschuldigd. Uiteraard is over het gedeelte van de schenking dat is vrijgesteld geen schenkbelasting verschuldigd. Als kinderen schenkingen van hun ouders ontvangen, geldt daarvoor een jaarlijkse vrijstelling van schenkbelasting van € 5.677 (2022). Indien het gaat om een schenking van ondernemingsvermogen kan de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenkbelasting (BOR) van toepassing zijn, mits voldaan is aan de daarvoor geldende voorwaarden.
Wanneer het ook bij bestaande bv’s voorkomt, moet er dan wel schenkbelasting worden afgedragen over de bestaande waarde van de aandelen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke manieren zijn er om belastingontwijking via baby-bv’s tegen te gaan? Is het bijvoorbeeld mogelijk de toekomstige waardestijging van een bedrijf te verdisconteren in het bedrijf of zogenaamde goodwill te definiëren zodat de aandelen ook de waarde omvatten van het toekomstig werk van de ouders?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, volgt de kabinetsreactie op het IBO vermogensverdeling met Prinsjesdag.
Welke andere transacties kunnen plaatsvinden om baby’s te verreiken met de toekomstige waardestijging van een onderneming?
Zie antwoord vraag 6.
Kan er bij een baby-bv een lening worden verstrekt aan de baby om geld te onttrekken uit de onderneming (het construct waar de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap iets tegen probeert te doen)?
Dit valt onder de reikwijdte van het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap. Dit wetsvoorstel dat in behandeling is bij de Tweede Kamer, beoogt het langdurig uitstellen van belastingheffing door excessief lenen (meer dan € 700.000) door aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap te ontmoedigen. Dit wetsvoorstel is ook van toepassing op schulden die met de aanmerkelijkbelanghouder verbonden personen hebben aan de vennootschap van de aanmerkelijkbelanghouder. Onder met de belastingplichtige verbonden personen wordt in dit verband verstaan: de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de aanmerkelijkbelanghouder of van zijn partner.4
Welke nadelen kleven er aan een baby-bv ten opzichte van de (fiscale) voordelen, bijvoorbeeld ten aanzien van zeggenschap?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, hebben ouders het beheer en zeggenschap over het vermogen van minderjarige kinderen. Zodra het kind meerderjarig wordt, beheert het kind in beginsel zelf zijn vermogen en kan daarover beschikken en dit beheren. Er zijn diverse mogelijkheden bij de vormgeving van de schenking en van de zeggenschap over de vennootschap voor de ouders om de zeggenschap te kunnen behouden als het kind meerderjarig is geworden. Of de structuur van het oprichten van een nieuwe bv en overdracht van (certificaten van) aandelen aan (minderjarige) kinderen voordelig is, hangt vooral af van de waardering op het moment van schenking en de vraag of de economische overheveling nadien door waardeaangroei onder het schenkingsbegrip valt en daarmee met schenkbelasting kan worden belast.