Het bericht “Vrouwen en meisjes in Zuid-Sudan verkracht en levend verbrand” |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrouwen en meisjes in Zuid-Sudan verkracht en levend verbrand»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het VN-rapport dat melding maakt van ernstige mensenrechtenschendingen – waaronder het ontvoeren, verkrachten en levend verbranden van vrouwen en meisjes – door het regeringsleger?
Het kabinet is geschokt door de bevindingen van het rapport. De beschreven gewelddadigheden getuigen van een ongekende wreedheid en interetnische haat. Met name het geweld tegen vrouwen en meisjes heeft verschrikkelijke vormen aangenomen.
Sinds het uitbreken van het conflict in december 2013 zijn vele burgerslachtoffers gevallen als gevolg van de onderlinge strijd tussen regering en gewapende oppositie. Ook eerder beschreven rapporten mensenrechtenschendingen door beide partijen. Dit rapport bevat aanwijzingen dat het regeringsleger en daaraan gelieerde milities zich schuldig hebben gemaakt aan grove mensenrechtenschendingen, vaak gericht tegen vrouwen en kinderen. Het kabinet acht het dringend noodzakelijk dat deze misstanden worden onderzocht en dat de daders worden opgespoord en hun straf niet ontlopen.
Heeft u al stappen ondernomen tegen de Zuid-Soedanese regering? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Direct na het uitkomen van het rapport uitten de Heads of Mission (HoMs) van de EU en van de VS, Canada, Noorwegen en Zwitserland in Juba hun afschuw en riepen zij de partijen met klem op de mensenrechtenschendingen te stoppen. Ook deden zij een klemmend beroep op de regering om onderzoek te doen naar de gebeurtenissen in Unity en om UNMISS onbeperkte toegang te verlenen tot de gebieden waar de schendingen hebben plaatsgevonden. In een gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken, Benjamin Barnaba Marial, onderstreepten de HoM’s nog eens hun zorgen n.a.v. het rapport. De EU partners en anderen roepen in de regelmatige dialoog met de overheid op onderzoek te doen naar deze misstanden en vragen dringend het voornemen van de regering dit onderzoek te ondernemen direct uit te voeren.
In een resolutie van 2 juli veroordeelde de VN-Mensenrechtenraad nadrukkelijk de mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal humanitair recht. De resolutie won aan gewicht omdat de gehele Afrikaanse Groep ermee instemde. Nederland heeft intensief meegewerkt aan deze resolutie. Een belangrijk element is het verzoek aan het Kantoor van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens OHCHR om nader onderzoek te doen naar de gebeurtenissen, daarover spoedig te rapporteren en met aanbevelingen te komen om de mensenrechtensituatie te verbeteren. Nu UNMISS op basis van interviews met overlevenden en ooggetuigen grove mensenrechtenschendingen heeft geconstateerd, is het van belang dat deze nader worden onderzocht door OHCHR.
Bent u bereid om persoonsgerichte sancties in te stellen voor degenen die verantwoordelijk zijn voor deze mensenrechtenschendingen? Zo ja, bent u van plan om dit gezamenlijk met andere EU-landen te doen? Zo nee, waarom niet?
Juist omdat Nederland erop aandrong stelde de EU in juli 2014 sancties in tegen twee militaire leiders vanwege hun betrokkenheid bij gewelddadigheden. Nederland is in beginsel voor persoonsgerichte sancties tegen militaire leiders die verantwoordelijk zijn voor de mensenrechtenschendingen die het UNMISS rapport beschrijft. Het is van belang dat er zo spoedig mogelijk nader onderzoek komt naar de gebeurtenissen en dat de daders van deze schendingen worden geïdentificeerd. Als blijkt dat ook de politieke leiders van de strijdende partijen verantwoordelijk kunnen worden gehouden, dan kan dit leiden tot uitbreiding van de namenlijst.
De VN-Veiligheidsraad besloot afgelopen 1 juli persoonsgerichte sancties (reisrestricties en het bevriezen van financiële tegoeden) op te leggen tegen zes militaire leiders, drie van het regeringsleger SPLA en drie van de gewapende oppositie SPLA-IO. Mede op aandringen van Nederland had de EU al eerder persoonsgerichte sancties ingesteld tegen twee van deze militaire leiders. De EU werkt op dit moment de VN-sancties uit in het EU-sanctieregime.
Gezien de mogelijkheid dat sommige vrouwen en meisjes zwanger kunnen zijn geworden door de verkrachting, vindt u dat geen enkele vrouw gedwongen zou moeten worden om het kind van haar verkrachter te baren en op te voeden?
Het Nederlandse standpunt is dat alle vrouwen en meisjes zelf moeten kunnen beslissen over het afbreken van hun zwangerschap. En dat zij die het besluit nemen ook toegang moeten hebben tot veilige abortusdienstverlening en goede kwalitatieve dienstverlening voor seksuele en reproductieve gezondheid. Daarnaast vindt het kabinet dat alle vrouwen en meisjes die verkracht zijn toegang moeten hebben tot medische en psychosociale zorg.
Bent u van plan om in lijn met artikel 3 van de Geneefse Conventie en de Veiligheidsraad Resoluties 2106 en 2122 u ervoor in te zetten dat vrouwen en meisjes die zijn verkracht en bezwangerd door het regeringsleger toegang krijgen tot alle noodzakelijke medische zorg, inclusief de toegang tot veilige abortus? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet meent dat verkrachte vrouwen en meisjes in oorlogsgebieden recht hebben op noodzakelijke medische zorg van goede kwaliteit, inclusief veilige afbreking van zwangerschappen. Daarnaast meent het kabinet dat de oorlogsrechtelijke plicht tot noodzakelijke medische zorg ook het aanbieden van abortus aan slachtoffers van verkrachting kan omvatten.
Zoals eerder aangegeven in de kamerbrief «Nederlandse inzet in Zuid-Sudan» van 8 mei 2015 is de Nederlandse ambassade in Juba in overleg met een gespecialiseerde NGO om te komen tot additionele steun voor de bescherming van vrouwen binnen en buiten de UNMISS Protection of Civilians (PoC) sites. Nederland geeft op dit moment al steun aan humanitaire organisaties zoals ICRC die in Zuid-Sudan aandacht besteden aan sexual and gender based violence.
In algemene zin benadrukt Nederland in de assemblee van de Wereldgezondheidsorganisatie WHO steeds het belang van kwalitatief goede dienstverlening voor seksuele en reproductieve gezondheid, inclusief het beëindigen van zwangerschappen, ook voor zwangere vrouwen na een verkrachting. Ook het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties UNFPA is voor dienstverlening op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid een belangrijke partner. UNFPA zet zich in voor essentiële zorg voor seksuele en reproductieve gezondheid in humanitaire hulp en crisissituaties. Daarnaast bouwt UNFPA capaciteit op samen met zijn partners om het basispakket, Minimum Initial Service Package (MISP) for Reproductive Health,te implementeren in humanitaire hulpsituaties. Nederland zal de kwetsbaarheid van vrouwen en kinderen in conflictsituaties en rampen onder de aandacht brengen tijdens de World Humanitarian Summit in mei 2016.
Daarnaast werkt het kabinet aan nieuwe partnerschappen met Nederlandse en internationale NGO’s op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. In die partnerschappen zal Nederland extra inzetten op goede dienstverlening voor veilige abortus in het algemeen, inclusief in conflict- en humanitaire situaties. Tevens zal Nederland met deze partners optrekken in lobby en pleitbezorging voor deze onderwerpen.
Het bericht ‘Verplicht archeologisch onderzoek’ |
|
Peter Oskam (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kosten graafwerk zijn voor de bewoner»?1
Ja.
Is het waar dat de genoemde bewoner in het artikel 60.000 euro moet betalen wegens archeologisch onderzoek in de bodem onder zijn voormalige pand? Is het voorts zo dat dit bedrag eigenlijk op 120.000 euro was bepaald maar de gemeente inmiddels de helft van de kosten voor haar rekening heeft genomen?
Ja.
Hoeveel bewoners in deze gemeente hebben als gevolg van de brand te maken met kosten wegens graafwerk voor archeologisch onderzoek? Kunt u nagaan welk bedrag deze bewoners (per persoon) kwijt zijn aan de graafwerkzaamheden?
Naar ik heb begrepen zijn er drie ondernemers direct getroffen door de brand. Het gaat om vergelijkbare bedragen.
Kunt u de reikwijdte van het begrip «verstoorder» in de regel «de verstoorder betaalt» zoals geformuleerd in de Wet Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) nader toelichten?
De regel «de verstoorder betaalt» is terug te voeren op het Verdrag van Valletta. maar staat als dusdanig niet in de Wet archeologische monumentenzorg. Het veroorzakersprincipe gaat er vanuit dat de initiatiefnemer die de bodem verstoort – en daarmee ook het bodemarchief verstoort – primair moet zorgdragen voor het behoud van de archeologische informatie door middel van archeologisch onderzoek. In de Wet op de archeologische monumentenzorg is dit verdragsuitgangspunt geïmplementeerd door een koppeling met de omgevingsvergunning. Een omgevingsvergunning is in de regel noodzakelijk voor een ruimtelijk initiatief als gevolg waarvan het bodemarchief verstoord zou kunnen worden. In het geval van Alkmaar gaat het om een omgevingsvergunning voor de (her)bouw van de door brand verwoeste panden. Het is aan de gemeente om de reikwijdte van het veroorzakersprincipe te bepalen middels de afweging die de gemeente maakt in het kader van de omgevingsvergunning.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat een gedupeerde van een woningbrand als «verstoorder» wordt aangemerkt bij het aanvragen van een vergunning voor de bouw van een nieuw huis? Kunt u zich voorstellen dat dit niet te billijken valt, met name en in de eerste plaats voor de bewoners zelf? Kunt u hier vanuit en/of door aanpassing van geldende wet- en regelgeving verandering in aanbrengen?
Ik heb uiteraard begrip voor de lastige situatie waarin gedupeerden in een dergelijk geval terecht kunnen komen. Echter, voor de bescherming van archeologische resten maakt het niet uit wat de aanleiding is van de bouwactiviteit die plaatsvindt. Wel kan de situatie aanleiding zijn voor de gemeente om een passende afweging te maken. Dit heeft er in het Alkmaarse voorbeeld toe geleid dat de kosten voor het archeologisch onderzoek zijn gehalveerd.
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Van Veen en Rudmer Heerema over dezelfde zaak, is het niet de Wet op de archeologische monumentenzorg die zelf direct beperkend werkt (kamerstuknummer 2015D27376). De wet biedt gemeenten de mogelijkheid om archeologische voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden. Gemeenten moeten daarbij een afweging maken tussen archeologische belangen en andere belangen. Zij hebben voldoende ruimte om compenserende maatregelen te treffen.
Overigens staat in het artikel van de Volkskrant dat de wet zou verplichten om onderzoek te doen bij een verstoring die dieper gaat dan 30 centimeter. Dit is onjuist. Gemeenten bepalen in hun bestemmingsplannen welke diepte zij willen aanhouden.
Hoe oordeelt u de impasse die ontstaat wanneer de verzekeraar pas wil uitkeren als er een nieuw huis wordt gebouwd en de gedupeerde pas een nieuw huis kan bouwen als hij de archeologische kosten vergoed? Hoe zou dit opgelost kunnen worden volgens u?
Aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heb ik gevraagd een verkenning uit te voeren naar de handelwijze van verzekeraars in deze gevallen en mij hier voor 31 december 2015 over te rapporteren.
Zijn er volgens u nog andere mogelijkheden voor gedupeerden om de archeologische kosten vergoed te krijgen?
Ik ben op deze vraag uitgebreid ingegaan in mijn eerder aangehaalde beantwoording van de vragen van de leden Van Veen en Rudmer Heerema.
Een uitspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) d.d. 29 april jl. |
|
Peter Oskam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) dat de Van der Hoeven Kliniek artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou hebben geschonden door feitelijke informatie over een tbs-er in een inrichtingsblad te vermelden?1
Ja.
Kunt u aangeven, aan de hand van het openbaar te raadplegen vonnis, op welke wijze de RSJ een toets heeft aangelegd naar de toepasselijkheid van artikel 8 EVRM, behalve dan dat enkel de in het vonnis genoemde stellingnames dat deze schending van de privacy niet gegrondvest is op een uitzonderingsgrond als vermeld in artikel 8 EVRM en de behandelfilosofie van de Van der Hoeven kliniek deze schending niet rechtvaardigt?
Uit de uitspraak blijkt dat de beroepscommissie van de RSJ (hierna: de beroepscommissie) aanneemt dat de privacy van de betrokken patiënt is geschonden door regelmatig in het inrichtingsblad te vermelden dat hij niet naar arbeid gaat en laat naar bed gaat. Verder blijkt uit de uitspraak dat de beroepscommissie de mededelingen in het inrichtingsblad over de (voorgenomen) beslissing dwangbehandeling toe te passen bij de betrokken patiënt een grove schending van de privacy van betrokkene acht. Daarnaast is het vermelden van de (voorgenomen) beslissing tot a-dwangbehandeling volgens de beroepscommissie een schending van het medisch beroepsgeheim.
Artikel 8 EVRM beschermt, onder meer, het recht op respect voor het privéleven. Het begrip «privéleven» dient volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ruim te worden uitgelegd. De beroepscommissie heeft, hoewel niet expliciet overwogen in de uitspraak, aangenomen dat informatie over het werk- en slaapgedrag van betrokkene en informatie over een (voorgenomen) dwangbehandeling binnen de reikwijdte van dit begrip vallen en heeft het verspreiden van die informatie aangemerkt als een inmenging in dit recht. Dat is overigens ook niet betwist. In het geval van een inmenging dient de rechter te toetsen of deze gerechtvaardigd is. Bij die toets dient de rechter te beoordelen of in het concrete voorliggende geval voldaan is aan de in het tweede lid van artikel 8 EVRM neergelegde eisen: de inmenging moet voorzien zijn bij wet, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Dit vergt een individuele toets en hierbij spelen het proportionaliteitsvereiste en het subsidiariteitsvereiste een rol. De beroepscommissie heeft langs die lijn geoordeeld.
Wat is uw reactie op de constatering van de RSJ dat geen beroep kan worden gedaan op de genoemde uitzonderingsgrond, gelet op in de in het tweede lid van artikel 8 EVRM genoemde uitzonderingsgrond «het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten»?
De beroepscommissie oordeelt dat de Van der Hoeven Kliniek onvoldoende heeft gemotiveerd dat het voor de handhaving van de orde en veiligheid in het concrete geval noodzakelijk was de informatie te verspreiden. Met de RSJ ben ik van mening dat het verspreiden van dergelijke privacy-gevoelige informatie alleen toelaatbaar is wanneer dit voldoende gemotiveerd is.
In hoeverre komt deze laatste genoemde uitzonderingsgrond niet op hetzelfde neer als – zoals de RSJ zelf stelt in het vonnis – dat het belang van het delen van informatie in het kader van de openbare orde en veiligheid in de kritiek evident is?
De in artikel 8, tweede lid EVRM opgenomen beperkingsclausule kan niet zo worden uitgelegd dat het verspreiden van privacygevoelige informatie van een terbeschikkinggestelde in alle gevallen is gerechtvaardigd wanneer een legitiem doel wordt nagestreefd. Bij de vraag of in het belang van de orde en veiligheid dergelijke informatie mag worden verspreid, zullen het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel in acht moeten worden genomen. Dat vergt een belangenafweging aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval.
Kunt u zich voorstellen dat de vraag rijst in hoeverre hier sprake is van een daadwerkelijke schending van privacy van de tbs-er, gelet op de behandelfilosofie van de kliniek en dat de vermelde informatie feitelijk correct is, geen beschuldiging bevat en niet vertrouwelijk van aard is?
Ja, dat kan ik mij voorstellen. De omstandigheid dat de informatie feitelijk juist is, geen beschuldiging bevat en niet vertrouwelijk van aard is, gezien in het licht van de omgeving van de kliniek waarin de ter beschikking gestelde zich bevindt, zijn omstandigheden die betrokken dienen te worden bij de beoordeling van de noodzaak voor en de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Voor medische gegevens is dat anders. Deze gegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim en zijn vertrouwelijk van aard.
Kunt u meer uitleg geven over de achtergrond van de behandelfilosofie die de Van der Hoeven Kliniek hanteert en de mate waarin deze behandelfilosofie uniek is voor het tbs-stelsel en zowel nationaal als internationaal op grote belangstelling en waardering kan rekenen?
De Van der Hoeven Kliniek geeft aan dat de behandelfilosofie onder meer is geënt op de meest recente evidence based behandelmethodieken. De kliniek hanteert daarbij een prosociaal behandel- en leefklimaat. Doelstelling is de patiënt (zijn of haar) verantwoordelijkheidsgevoel (terug) te geven. In de kliniek wordt geoefend met het dragen van verantwoordelijkheid voor de patiënt zelf, voor anderen en voor de maatschappij als geheel. Het uiteindelijke doel van de behandeling is dat de patiënt in staat is aan het maatschappelijk leven deel te nemen zonder een gevaar (voor anderen) te vormen. Om dit doel te bereiken is eigen inzet en eigen streven van de patiënt essentieel, maar even belangrijk daarbij is dat aan de patiënt medewerking en steun wordt verleend door medewerkers van de kliniek en medepatiënten. Voor de Van der Hoeven Kliniek is dan ook typerend dat van de patiënten niet alleen wordt verwacht dat zij zich inzetten voor hun eigen behandeling, maar dat zij ook een bijdrage leveren aan een veilig leef- en behandelingsklimaat en daarmee medeverantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid binnen en buiten de kliniek.
In hoeverre acht u het wenselijk dat door deze uitspraak de Van der Hoeven Kliniek in het kader van haar eigen behandelfilosofie niet de eigenstandige bevoegdheid toekomt dergelijk informatie te delen in het inrichtingsblad?
Uit de uitspraak blijkt dat in deze zaak de kliniek het in het inrichtingsblad opnemen van dergelijke privacygevoelige informatie niet heeft kunnen rechtvaardigen.
Ik heb de kliniek daarom gevraagd te zoeken naar alternatieven die minder ver gaan dan vermelding in het inrichtingsblad. De kliniek heeft mij laten weten op zoek te gaan naar alternatieven waarmee zowel de privacy als een veilig leef- en behandelklimaat zijn gediend. Zij zal hierbij indien nodig actief in overleg gaan met betrokken partijen, zoals de RSJ, het departement en de patiëntenvertegenwoordiging.
Kunt u de kaders schetsen waarbinnen tbs-instellingen en justitiële inrichtingen volgens u wél de ruimte toekomt om wél feitelijk informatie te verspreiden over tbs-ers en gedetineerden door onder andere het intranet en/of een inrichtingsblad?
Voor het toetsingskader verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2, 4 en 7.
De gezette stappen een jaar na de moord op de Libische mensenrechtenactiviste Salwa Bugaighis |
|
Harry van Bommel (SP), Wassila Hachchi (D66), Kees van der Staaij (SGP), Michiel Servaes (PvdA), Marit Maij (PvdA), Han ten Broeke (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u net als uw voorganger van mening dat de moordenaars van Salwa Bugaighis niet ongestraft mogen blijven? Zo ja, welke stappen zijn gezet en welke resultaten zijn geboekt na de toezegging van uw voorganger op 10 juli 2014 om zowel in bilaterale contacten als in EU-verband bij de Libische autoriteiten en de Libische ambassade in Den Haag aan te dringen op «een gedegen onderzoek» naar de moord op Salwa Bugaighis?1
Het kabinet blijft van mening dat de moordenaars van de Libische mensenrechtenactiviste Salwa Bugaighis niet ongestraft mogen blijven en heeft in EU-kader aangedrongen op een gedegen onderzoek. De toenmalige Libische regering toonde zich oprecht zeer geschokt en was er op gebrand een onderzoek in te stellen, maar had destijds geen controle over de stad Benghazi. De snel daarop volgende politieke en militaire ontwikkelingen – leidend tot het noodgedwongen uitwijken van regering en parlement naar het oosten van het land en het daarop geheel ontbreken van een effectief centraal staatgezag – heeft er toe geleid dat het beoogde gedegen onderzoek niet van de grond is gekomen. Dit geldt evenzeer voor onderzoek naar aanleiding van de moord op Fariha Al-Barqawi.
Wat zijn de conclusies van het door uw voorganger toegezegde onderzoek naar «verdere mogelijkheden om de veiligheid van vrouwelijke mensenrechtenverdedigers [in Libië] te ondersteunen» waarbij «ondersteuning van een hotline» tot de onderzochte mogelijkheden zou behoren? Welke stappen zijn naar aanleiding van het onderzoek concreet gezet? 2
De mogelijkheid om een «hotline» op te richten voor (vrouwelijke) mensenrechtenverdedigers is op lokaal niveau in EU-kader besproken in Tripoli, maar een dergelijke hotline is na de evacuatie van de EU-delegatie niet tot stand gekomen. De Nederlandse ambassade in Libië heeft de afgelopen jaren veel vrouwenorganisaties gesteund en daarmee een breed netwerk opgebouwd. Toen de situatie in juli 2014 ernstig verslechterde, heeft de ambassade zich ervoor ingezet om Libische vrouwelijke mensenrechtenverdedigers in nood te helpen. Eén van hen is tijdelijk opgevangen in Nederland en aan een andere vrouwelijke mensenrechtenverdediger is een visum aangeboden. Ook vanuit verschillende Nederlandse en internationale NGO’s is er aandacht voor het lot van Libische vrouwelijke mensenrechtenverdedigers. Enkele van deze organisaties worden gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Er is regelmatig contact met partnerorganisaties over de situatie van vrouwelijke mensenrechtenverdedigers in Libië.
Op welke wijze heeft Nederland gevolg gegeven aan de toezegging om «wanneer de mogelijkheid zich aandient» als Nederland «de bescherming van vrouwelijke mensenrechtenverdedigers (in Libië) verder aan de orde stellen»?
Nederland heeft zowel bilateraal, als in EU- en VN-kader, bescherming van (vrouwelijke) mensenrechtenverdedigers in Libië aan de orde gesteld, alsmede gewezen op de noodzaak van «accountability». Zo heeft Nederland tijdens de recente VN Mensenrechtenraad in maart jl. als ook tijdens de VN «Universal Periodic Review» hiervoor aandacht gevraagd. Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade in Tripoli, tijdelijk opererend vanuit Tunis, via diverse publieke activiteiten aandacht gevraagd voor vrouwelijke mensenrechtenverdedigers en accountability. Dit gebeurde o.m. op 10 december 2014 tijdens de Internationale Dag voor de Rechten van de Mens, op 8 maart 2015 tijdens de Internationale Dag voor de Rechten van de Vrouw en op 12 maart 2015 via een mede door de Nederlandse ambassade georganiseerde bijeenkomst met als thema Accountability and human rights in Libya. Daarnaast ondersteunt Nederland diverse projecten op het gebied van «women empowerment»/vrouwenrechten in Libië en zet Nederland zich in voor de versterking van de positie van de vrouw in de politieke en veiligheidsdialoog in Libië, op basis van VNVR-resolutie 1325.
Bent u bereid om op dezelfde wijze als na de moord op Salwa Bugaighis ook aan te dringen bij de Libische autoriteiten op gedegen onderzoek naar de moord op voormalig parlementariër en activiste Fariha Al-Barqawi? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, in het kader van uw toezegging de bescherming van vrouwelijke mensenrechtenverdedigers in Libië waar mogelijk aan de orde te stellen, om deze twee moorden en het tegengaan van straffeloosheid van mensenrechtenschendingen tegen vrouwelijke activisten en (ex-)politici in Libië aan te kaarten tijdens de viering bij de VN-Veiligheidsraad van het 15-jarig bestaan van resolutie 1325 in oktober 2015? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het proces tegen Leyla en Arif Yunus in Azerbeidzjan |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat begin juli het proces tegen de gewetensgevangenen Leyla en Arif Yunus in Azerbeidzjan begint? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
De verwachting was dat de zittingsdagen vanaf 13 juli zouden plaatshebben. Echter, de eerste zitting is door de Azerbeidjaanse autoriteiten, zonder opgave van redenen verplaatst naar 15 juli.
Deelt u de opvatting dat het belangrijk is dat hier buitenlandse waarnemers bij aanwezig zijn om toe te zien op een eerlijke rechtsgang?
De Nederlandse ambassade in Bakoe volgt de rechtsgang rond mensenrechtenverdedigers nauwgezet en is waar mogelijk, in samenspraak met gelijkgestemde staten, aanwezig bij rechtszaken.
Is het proces tegen Leyla en Arif Yunus openbaar? Indien ja, bent u bereid de autoriteiten in Azerbeidzjan te verzoeken of het mogelijk is dat Nederlandse waarnemers, bijvoorbeeld personeel van de ambassade in Bakoe, bij het proces tegen Leyla en Arif Yunus aanwezig zijn? Indien neen, waarom niet?
De verwachting is dat het proces tegen Leyla en Arif openbaar zal zijn. In lijn met de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers zal de Nederlandse ambassade in samenwerking met gelijkgestemde staten en onder coördinatie van de EU-delegatie onderdeel uitmaken van het roulatieschema van buitenlandse waarnemers bij het proces tegen Leyla en Arif Yunus.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden in verband met de spoedige aanvang van de rechtszaak?
Ja.
Genitale verminking in Guinée |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Erkent u dat er voor de stelling in het ambtsbericht van 2014 inzake Guinée dat er tegenwoordig minder sprake zou zijn van genitale verminking van meisjes geen nadere onderbouwing wordt gegeven op basis van harde cijfers? Erkent u bovendien dat de signalen uit anonieme bronnen waarop men zich verlaat bovendien beperkt blijven tot hoger opgeleiden in de grote steden?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het algemeen ambtsbericht Guinée van 2014 is opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken en is tot stand gekomen op basis van uitgebreid, zorgvuldig en afgewogen bronnenonderzoek, onder andere ter plaatse. De bevindingen zijn gebaseerd op meerdere schriftelijke bronnen, inclusief cijfermateriaal en gesprekspartners waarbij de verkregen informatie zoveel mogelijk aan elkaar wordt getoetst. De identiteit en achtergrond van de gesprekspartners wordt in de regel niet openbaar gemaakt om hun veiligheid en daardoor hun betrouwbaarheid niet in gevaar te brengen.
Wat is de reden dat u van minderjarige vrouwelijke asielzoekers uit Guinée verlangt2 dat zij aannemelijk maken dat een specifiek persoon concrete plannen heeft hen genitaal te laten verminken, nu uit de officiële cijfers blijkt dat nog altijd 96,9% van de vrouwen genitaal is verminkt?3
De Vreemdelingencirculaire 2000 voorziet in specifiek beleid ten aanzien van meisjes en vrouwen, die het risico lopen genitaal verminkt te worden bij terugkeer naar het land van herkomst. Dit is algemeen, niet landgebonden, beleid. Hierin is bepaald dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend als de betrokkene een reëel risico loopt op genitale verminking in het land van herkomst. Voor de toepassing van het beleid wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende typen van besnijdenis (1–4). Bij de beoordeling worden zowel de verklaringen van de betrokkene meegewogen als de algemene informatie over genitale verminking, zoals deze bijvoorbeeld blijkt uit het algemeen ambtsbericht. Of in een specifiek geval bescherming in Nederland aangewezen is, hangt derhalve af van het samenstel van factoren in de zaak. Dit beleid biedt voldoende ruimte om bescherming te bieden daar waar dat nodig is, ook voor vrouwen en meisjes afkomstig uit Guinée. Ik zie dan ook geen aanleiding om dit aan te passen.
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni jongstleden, waarnaar wordt verwezen in noot 2 bij uw vragen, geeft daar evenmin aanleiding toe. De Afdeling heeft daarin geoordeeld dat in de betreffende individuele zaak en onder verwijzing naar het ambtsbericht, het beleid juist is toegepast.
Erkent u dat uit het ambtsbericht blijkt dat voorlichtingscampagnes over genitale verminking bij meisjes vooralsnog niet het gewenste effect hebben gehad?4 Kunt u daarbij aangeven waarom u zich in rechtszaken over dit onderwerp desondanks op deze voorlichtingscampagnes beroept als argument om jonge meisjes terug te kunnen sturen naar Guinée?5
Uit het algemeen ambtsbericht betreffende Guinée van de Minister van Buitenlandse Zaken van 2014 blijkt dat het gewenste effect van de voorlichtingscampagnes, namelijk de uitbanning van genitale verminking, nog niet is bereikt. Wel blijkt uit het ambtsbericht dat er in Guinée een toenemende bewustwording is van de gevaren en risico’s van vrouwenbesnijdenis.
In het ambtsbericht wordt beschreven dat het onder omstandigheden mogelijk is voor een meisje om zich te onttrekken aan besnijdenis en dat dit onder andere afhankelijk is van de attitude van haar familie en de woonplaats. Zo blijkt dat het in de regel de moeder van een meisje is die bepaalt of haar dochter wordt besneden en dat het in een stad gemakkelijker is om zich te onttrekken aan de druk van een gemeenschap, dan in een dorp.
Overigens wordt in het ambtsbericht niet gesteld dat een kleine snee geen genitale verminking zou zijn; de tekst kwalificeert dit juist als de lichtste vorm van besnijdenis.
Erkent u dat, ook indien de ouders geen voorstander zijn van genitale verminking, deze alsnog kan voorkomen omdat bijvoorbeeld een ander familielid dit regelt6 of omdat een vroedvrouw ondanks andere instructie toch een volledige «besnijdenis» uitvoert?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u bovendien dat «geen genitale verminking» volgens het ambtsbericht ook kan inhouden dat aan de vroedvrouw wordt gevraagd slechts een klein sneetje te maken?7 Wat is uw oordeel daarover?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze houdt u er in uw beleid rekening mee dat het ambtsbericht eveneens meldt dat «ook waar het mes in het openbaar is afgezworen», gemeenschappen hier in het geheim vaak toch mee doorgaan?8
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, in het licht van de genoemde feiten, het asielbeleid ten aanzien van minderjarige meisjes uit Guinée nog eens tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te vragen om een thematisch ambtsbericht over genitale verminking in landen met een verhoogd risico daarop, waarbij nadrukkelijker wordt gezocht naar verifieerbare bronnen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van landen waarvan bekend is dat genitale verminking voorkomt, geldt dat in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken hier standaard aandacht aan wordt besteed, zoals ook in het aangehaalde ambtsbericht betreffende Guinée. Een thematisch ambtsbericht ontbeert een toegevoegde waarde.
De gevolgen van een wijziging van een procesreglement van de rechtbanken |
|
Mona Keijzer (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat afgelopen jaar een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht heeft plaatsgevonden?
Ja, dat klopt. Per 1 januari 2015 is het procesreglement Civiel Jeugdrecht gewijzigd. Deze wijziging ziet op de vraag wie als belanghebbenden worden aangemerkt en vloeit voort uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 in combinatie met die van 21 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7043).
Wat is er veranderd ten aanzien van de positie van belanghebbenden, specifiek in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor een ouder zonder gezag?
Het procesreglement Civiel Jeugdrecht bevat een opsomming van de belanghebbenden. Uit deze opsomming is geschrapt: «de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader indien er sprake is van family life met de minderjarige».
Klopt het dat aan deze wijziging een arrest van de Hoge Raad ten grondslag ligt waarin werd geconcludeerd dat de, zowel bij een ondertoezichtstelling als bij een uithuisplaatsing, betrokken rechten en plichten voornamelijk worden omschreven als voortvloeiend uit het gezag of uit de feitelijke verzorging en in een procedure tot ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv?1
Dat klopt. De wijziging is gebaseerd op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014. De Hoge Raad overwoog hierbij dat een ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende, aldus de Hoge Raad.
Is het waar dat bovengenoemde wijziging van het Procesreglement tot gevolg heeft dat ouders zonder gezag sindsdien niet meer beschikken over de rechten die ze voorheen hadden, dat wil zeggen dat ze niet meer geïnformeerd en geraadpleegd worden over beslissingen en gebeurtenissen in het leven van het kind en ook geen inzage meer hebben in het dossier van het kind? Zijn er voorts nog meer gevolgen voor deze ouders denkbaar die voorheen belanghebbenden waren?
Onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (artikel 798 Rv). Het zijn van belanghebbende heeft diverse processuele gevolgen, waaronder het ontvangen van het verzoekschrift en de beschikking, het worden opgeroepen voor de zitting en het mogen instellen van hoger beroep. Ook heeft de belanghebbende het recht om verweerschriften in te dienen (in eerste aanleg en in hoger beroep) en om alle stukken in te zien.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest uitleg gegeven aan het geldende recht m.b.t. het belanghebbende begrip, voor zover het een ouder zonder gezag betreft in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. Daarmee moet die uitleg in de praktijk worden gebracht, hetgeen via het procesreglement Civiel Jeugdrecht is gebeurd.
Dat een ouder zonder gezag niet langer (standaard) als belanghebbende wordt aangemerkt betekent dus dat de hierboven genoemde rechten vervallen.
Echter, uiteindelijk is het aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Daarnaast kan een ouder zonder gezag worden aangemerkt als informant en in die hoedanigheid voor de zitting betreffende een verzoek tot ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing worden uitgenodigd. Ten slotte kan de niet met het gezag beklede ouder een (verlenging van de) ondertoezichtstelling verzoeken. Indien dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, kan hij als verzoeker hoger beroep instellen.
Kunt u aangeven hoe groot de groep is van ouders zonder gezag die te maken heeft met genoemde wijziging? Kunt u desgewenst Bureau Jeugdzorg en/of de Rechtspraak laten inventariseren hoeveel ouders het naar schatting betreft?
Wij noch de Rechtspraak, Jeugdzorg Nederland en de raad voor de kinderbescherming zijn in staat om een enigszins realistische inschatting van de omvang van deze groep ouders te maken. Dit wordt namelijk door geen van de instanties geregistreerd.
Kunt u zich voorstellen dat het voor de betreffende ouders niet te billijken is dat ze vanaf veelal de geboorte van het kind (het gaat niet om ouders die door de rechter uit hun gezag zijn ontzet) achteraf klaarblijkelijk onterecht gebruik hebben gemaakt van de uit artikel 798 Rv voortvloeiende rechten? Deelt u de mening dat dit de betreffende ouders zelf niet kan worden verweten?
Vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam. Wij zullen los daarvan de consequentie van de uitspraak voor betrokken partijen nader onderzoeken en ons op basis daarvan bezinnen op de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn.
Nemen betrokken instanties, zoals Bureau Jeugdzorg, hierover in alle betreffende gevallen contact op met de ouders en zo ja, op welke wijze?
Over het algemeen zal de raad voor de kinderbescherming de ouder zonder gezag ook betrekken bij zijn raadsonderzoek. De raad voor de kinderbescherming zal de ouder wijzen op zijn of haar processuele positie en aangeven welke mogelijkheden de ouder heeft om deze positie te wijzigen. Hierbij kan gedacht worden aan de mogelijkheid om gezag te vragen of om een omgang- of informatieregeling te laten vaststellen.
Begeleidt Bureau Jeugdzorg ouders ook bij de stappen die alsnog mogelijk zijn voor deze ouders, zoals een verzoek indienen bij de rechter om een informatieregeling en het indienen van een verzoek door Bureau Jeugdzorg aan de rechter om de ouders bij zittingen te laten deelnemen als informant?
De gecertificeerde instelling (voorheen bureau jeugdzorg) heeft met de ouders – met en zonder gezag – contact en zal hen op hun rechten en plichten wijzen in geval van een ondertoezichtstelling. Net als de raad voor de kinderbescherming, zal de gecertificeerde instelling met de ouders de juridische mogelijkheden bespreken.
Wat kunt u voor deze doelgroep betekenen in het licht van de hierboven gestelde vragen, bijvoorbeeld financieel, gelet op de mogelijk proceskosten die verbonden zijn aan genoemde verzoeken teneinde een informatieregeling bij de rechter af te dwingen?
Wij zien geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Volgens de informatie die wij hebben ontvangen is de informatievoorziening aan de ouders voldoende op orde. Bovendien is er de mogelijkheid om beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand.
Het bericht dat de Friese rechtspraak wordt ontmanteld |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het Algemeen overleg over de rechtspraak op 1 april 2015 waarin nadrukkelijk is gepleit voor behoud van de rechtspraak in Friesland en de mogelijkheid voor Friezen om in de eigen taal een proces te kunnen voeren?
Ja.
Herkent u het beeld van de Friese advocatenvereniging die stelt dat het gerechtshof in Leeuwarden wordt ontmanteld?1 Zo ja, welke delen zijn inmiddels verschoven naar steden buiten Friesland waaronder Groningen en Zwolle? Zo nee, wat klopt er niet?
Nee. Het zaaksverdelingsreglement van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is materieel ongewijzigd gebleven. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt sinds 1 januari 2013 in de zittingsplaats Leeuwarden het hoger beroep tegen beslissingen van de rechtbank Midden-Nederland gedaan in de zittingsplaatsen Almere en Lelystad, van de rechtbank Noord-Nederland en van de rechtbank Overijssel gedaan in de zittingsplaats Zwolle. Verder houden raadsheren uit de zittingsplaatsen Arnhem en Leeuwarden, ter bevordering van de kwaliteit van rechtspraak en de rechtseenheid in civiele zaken, periodiek gezamenlijk zittingen in Zwolle. Het kan dus voorkomen dat Friese civiele zaken in hoger beroep dienen in Zwolle.
Klopt het dat het overgrote deel van de bestuursrechtszaken naar de rechtbank in Groningen gaat? Zo ja, wanneer is dat besloten en door wie? Waarom wordt daarvoor gekozen?
Ja. Op 22 november 2013 is door het bestuur van de rechtbank Noord-Nederland besloten het afdoen van bestuursrechtelijke zaken grotendeels te concentreren in de zittingsplaats Groningen. Dit besluit is op 27 februari 2014 gepubliceerd in de Staatscourant (jaargang 2014, nr. 5060) en van kracht sinds 1 maart 2014. Vanaf die datum worden alleen de voor de burger meest relevante zaken in alle drie de zittingsplaatsen van de rechtbank Noord-Nederland behandeld: sociale zekerheidszaken en lokale belastingzaken. De overige bestuursrechtelijke zaken uit het arrondissement Noord-Nederland worden behandeld in Groningen. Indien een bepaalde zaak een bepaalde regionale binding heeft, kan het gerechtsbestuur besluiten om deze in de in die regio gelegen zittingsplaats te behandelen.
Het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland heeft destijds hiertoe besloten vanwege de relatief kleine en daardoor kwetsbare teams bestuursrecht die in iedere zittingsplaats van de rechtbank werkzaam waren. Concentratie werd nodig gevonden om te kunnen verzekeren dat er op de verschillende deelterreinen van het bestuursrecht een voldoende volume aan zaken zou ontstaan voor kennisbundeling en specialisatie. Dit besluit past binnen de doelstelling van de herziening van de gerechtelijke kaart om de kwaliteit van rechtspraak te versterken door het organiseren van grotere teamverbanden. Vanuit een oogpunt van toegankelijkheid van de bestuursrechtspraak is tegelijk besloten om veelvoorkomende burgerzaken ook in Leeuwarden en Assen te behandelen.
Wat betekent de verschuiving van delen van de rechtspraak voor civiele zaken die in Friesland spelen en voor de mogelijkheden om een zitting in de Friese taal te voeren?
In voorkomende gevallen kunnen Friese civiele zaken in hoger beroep dienen in Zwolle zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 2. De Wet gebruik Friese taal maakt het mogelijk om tijdens een procedure bij de rechtbank in het gehele arrondissement Noord-Nederland en tijdens een procedure bij het gerechtshof in het gehele ressort Arnhem-Leeuwarden schriftelijk of mondeling de Friese taal te gebruiken.
Hoe verhoudt deze «ontmanteling» van de rechtspraak in Friesland zich tot de gerechtelijke kaart en bovenal tot het uitgangspunt van laagdrempelige bereikbaarheid van rechtspraak in heel Nederland?
Het gerechtsbestuur stelt krachtens de Wet op de rechterlijke organisatie een zaaksverdelingsreglement vast, waarin per zittingsplaats wordt bepaald voor welke categorieën zaken in die zittingsplaats zittingen worden gehouden. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met het belang van een goede toegankelijkheid, de kwaliteit en een gezonde bedrijfsvoering van de rechtspraak. Het zaaksverdelingsreglement behoeft vervolgens instemming van de Raad voor de rechtspraak, die onder meer toetst aan een goede toegankelijkheid van rechtspraak en een goede bedrijfsvoering van het gerecht. Ook de aanwezigheid van rechtspraak in Friesland wordt bezien binnen dit afwegingskader. Ik heb de genoemde boodschap van uw Kamer, verwoord in de motie van het lid Recourt c.s. (Kamerstuk 29 279, nr. 234), goed verstaan en zal hier in mijn contacten met de Raad voor de rechtspraak aandacht voor blijven houden.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Hoe verhoudt deze «ontmanteling» van de rechtspraak in Friesland zich tot de boodschap van de Tweede Kamer om de rechtspraak in Friesland zoveel mogelijk te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen zet u samen met de Raad voor de rechtspraak om de rechtspraak voor Friesland te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt ten aanzien van alle regio’s in het meerjarenplan voor de Nederlandse gerechten expliciet rekening gehouden met laagdrempelige bereikbaarheid binnen de eigen regio? Zo ja, op welke wijze en welke overwegingen worden gehanteerd voor eventuele keuzes?
De rechtspraak werkt aan een meerjarenplan voor de gehele rechtspraak en de inhoud daarvan is mij nog niet bekend. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat dit plan eind augustus 2015 wordt vastgesteld, waarna ik geïnformeerd zal worden. Zoals door mij toegezegd tijdens het algemeen overleg over de rechtspraak van 1 april 2015 zal uw Kamer het meerjarenplan van mij ontvangen.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 5, 6 en 7.
Kunt u de Kamer actief informeren zodra meer bekend is over de toekomstvisie voor de Friese rechtspraak?
Zie antwoord vraag 8.
Het artikel “Saoediërs hielden Wilders nauwgezet in de gaten” |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Saoediërs hielden Wilders nauwgezet in de gaten»?1
Ja.
Waren de Nederlandse autoriteiten op de hoogte van het feit dat de Saoediërs in 2010 (of op enig ander moment) een rechtszaak wilden inspannen tegen PVV-leider Geert Wilders?
Het kabinet reageert niet inhoudelijk op vragen over berichtgeving die is gebaseerd op vermeende vertrouwelijke documenten welke zijn gepubliceerd via Wikileaks.
Is het waar dat de Organization of the Islamic Conference (OIC) op de hoogte was van dit feit of mogelijk zelfs bij deze plannen was betrokken?
Gaarne verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de toenmalige Saoedische kroonprins toestemming gaf om deze aanklacht in te dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat Ron Strikker, de toenmalige Nederlandse ambassadeur in Riad, in april 2012 aan de Saoediërs vertelde dat de uitspraken van de heer Wilders niet de visie van de Nederlandse overheid vertegenwoordigen? Om welke uitspraken ging het specifiek?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het een schande is dat een dictatuur zoals Saoedi-Arabië, een land dat de Saoedische blogger Raif Badawi heeft veroordeeld tot 1.000 zweepslagen, probeert Nederlandse burgers en volksvertegenwoordigers te intimideren die gebruik maken van hun recht op vrije meningsuiting?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de diplomatieke banden verbroken moeten worden met de Saoedische dictatuur?
Het kabinet deelt deze mening niet.
De inzet van de Koninklijke Marechaussee bij de bestrijding van mensenhandel |
|
Kees van der Staaij (SGP), Marith Volp (PvdA), Gert-Jan Segers (CU), Foort van Oosten (VVD), Liesbeth van Tongeren (GL), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u de berichten «Vier arrestaties wegens mensenhandel en mensensmokkel»?1 en «Mannen aangehouden voor uitbuiten prostituees in Den Haag; panden Geleenstraat dicht»?2
Ja.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) veel goed werk verricht bij de opsporing van mensenhandel?
Ja. De Koninklijke Marechaussee (KMar) kan, vanuit haar positie als handhavings- en opsporingsinstantie op de grens, onder meer worden ingezet voor het voorkomen en bestrijden van mensensmokkel en mensenhandel. De afgelopen jaren is de KMar frequent gestuit op vermeende mensensmokkel en -handel.
De aanwezigheid van de KMar in de grensstreek is belangrijk voor de (internationale) aanpak van dergelijke misdrijven. De onderzoeken die de KMar verricht naar mensensmokkel en mensenhandel dragen bij aan de versterking van de aanpak van georganiseerde (migratie) criminaliteit.
Bij hoeveel zaken aangaande mensenhandel en mensensmokkel is de KMar de afgelopen jaren betrokken geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is deze taak van de KMar, die bijvoorbeeld zitting heeft in de taskforce Mensenhandel, wettelijk verankerd?
De bestrijding van de mensenhandel is als onderdeel van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde een taak van de politie. Bepaalde politietaken zijn in de Politiewet 2012 (hierna: Politiewet) opgedragen aan de KMar (zie de limitatieve opsomming in artikel 4, eerste lid Politiewet). De KMar voert onder andere op de luchthavens alsmede ten aanzien van de strijdkrachten de politietaak uit. De bestrijding van mensenhandel maakt daarvan onderdeel uit.
Daarnaast heeft de KMar als politietaak onder meer het verlenen van bijstand aan de politie en het samenwerken met de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit (artikel 4, eerste lid, sub d Politiewet). Bij de uitvoering van die taak kan de KMar de politie ondersteunen bij de bestrijding van mensenhandel. Stuit de KMar bij de uitvoering van haar taken op mensenhandel, dan is zij bevoegd zelf onderzoek te verrichten op grond van artikel 4, vierde lid Politiewet.
Momenteel vindt er overleg plaats tussen mijn departement, het Openbaar Ministerie, de politie en de KMar om de samenwerking op het gebied van de bestrijding van mensenhandel nog verder te verbeteren. Mocht uit dit overleg resulteren dat een aanpassing van de Politiewet gewenst is, zal ik u hierover informeren.
Deelt u de mening dat in artikel 4, eerste lid, sub g van de Politiewet beter tot uitdrukking moet komen dat ook de KMar de wettelijke taak heeft om (internationale) mensenhandel te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een voorstel te doen om deze taak van de KMar beter wettelijk te verankeren, bijvoorbeeld met een aanvulling van artikel 4, eerste lid, sub g door na «mensensmokkel» de woorden toe te voegen «mensenhandel» of «grensoverschrijdende mensenhandel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken of u kunt voldoen aan de wens van de KMar om meer honden beschikbaar te hebben, die specifiek zijn getraind op het opsporen van mensen in (afgesloten) vrachtauto's?
In de afgelopen periode zijn er maatregelen genomen om dit fenomeen te bestrijden. De KMar voert informatie gestuurde controles op specifieke locaties uit. Verder wordt op basis van illegale migratie de benodigde capaciteit voor speurhonden en andere technologische middelen continu bezien.
Het verschoningsrecht van advocaten en notarissen |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Beroepsgeheim advocaten en notarissen is doorgeschoten»1, het bericht «Alsof advocaten zich verschuilen. Echt niet»2 en herinnert u zich de eerdere vragen over het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen3 en over de rol van advocaten en accountants bij fraudeonderzoeken?4
Ja.
Betrekken bedrijven of personen advocaten of notarissen in correspondentie, email en dergelijke met de bedoeling om daarmee gegevens aan de openbaarheid te kunnen onthouden? Zo ja, in hoeverre worden hierdoor strafrechtelijke onderzoeken bemoeilijkt?
Het professionele verschoningsrecht is een in Nederland algemeen erkend rechtsbeginsel, dat dient ter waarborging dat burgers zich vrijelijk en zonder vrees kunnen wenden tot een professioneel verschoningsgerechtigde. Dit vanuit de gedachte dat, voor waar het gaat om advocaten en notarissen, een rechtszoekende zonder belemmering advies moet kunnen inwinnen over zijn juridische positie en zich in rechte kan doen laten bijstaan.
De geïnterviewde officier van justitie heeft in het bedoelde artikel toegelicht waarom het Openbaar Ministerie (OM) van oordeel is dat de uitoefening van het verschoningsrecht in voorkomende gevallen de fraudebestrijding belemmert. De officier van justitie stelt in het artikel dat er in zijn ogen door advocaten en notarissen steeds vaker een beroep wordt gedaan op het verschoningsrecht voor activiteiten die naar zijn oordeel in de kern niet vallen onder het verschoningsrecht.
Navraag bij het OM leert dat er geen cijfers beschikbaar zijn over het aantal zaken waarin door een advocaat of notaris een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan.
Een geval waarin twijfel kan bestaan of een beroep op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is – en waarvoor de geïnterviewde officier van justitie aandacht vraagt – betreft het door bedrijven of personen opnemen van advocaten of notarissen in correspondentie, email en dergelijke met de bedoeling om daarmee gegevens aan de openbaarheid te kunnen onthouden. Dit kwam aan de orde in een zaak van de rechtbank Amsterdam.5 De rechtbank Amsterdam oordeelde dat, nu de geheimhouder in de e-mailwisseling niet de geadresseerde of afzender was van de e-mails, geen sprake was van een vertrouwelijk document. Daardoor kon er geen beroep worden gedaan op het verschoningsrecht.
Tijdens het algemeen overleg over fraude op 8 april jl. is over het verschoningsrecht gesproken. De Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) heeft bij die gelegenheid gesteld dat onze rechtsstaat groot belang heeft bij het verschoningsrecht van bijvoorbeeld advocaten en notarissen, maar dat de geheimhouding en het daarop gebaseerde verschoningsrecht niet misbruikt mag worden om de opsporing van fraude te bemoeilijken. Net als in de meest recente voortgangsrapportage over de rijksbrede aanpak van fraude heeft de Minister bij die gelegenheid ook gemeld dat vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie samen met het OM gesprekken zijn en nog worden gevoerd met de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.6 Daarbij komt onder meer aan de orde dat de dienstverlening van notarissen en advocaten zich over een steeds breder terrein is gaan uitstrekken. Daaruit vloeit vervolgens de vraag voort in hoeverre het domein, dat wordt bestreken door het sectorale beroepsgeheim, zich daardoor verder heeft verbreed en in hoeverre het spanningsveld tussen het belang van geheimhouding en het daaraan verbonden verschoningsrecht enerzijds en het belang van effectieve fraudebestrijding anderzijds, daardoor is vergroot. Conform de toezegging tijdens het debat zal de Minister uw Kamer na de zomer informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Overigens merk ik op dat met ingang van 1 maart 2015 in artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering de procedure, waarin een rechterlijke beoordeling van een beroep op het professionele verschoningsrecht plaatsvindt, nader is geregeld. Daarbij zijn onder andere termijnen opgenomen om de procedure te versnellen. In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering die thans in voorbereiding is, zal bezien worden of er aanleiding bestaat verdere procedurele verbeteringen voor te stellen.
Deelt u de mening van de in het eerste bericht genoemde officier van justitie dat de regels voor het verschoningsrecht, met name daar waar het om commerciële activiteiten gaat, nu onduidelijk zijn en dat dat tot oneigenlijk gebruik en misbruik leidt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aan de hand van jurisprudentie waarin het verschoningsrecht van advocaten en notarissen aan de orde was, voorbeelden geven waaruit blijkt dat er sprake was van het in de ogen van de rechter ten onrechte beroep doen op verschoningsrecht? Ziet u hierin een bepaalde ontwikkeling? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat u na overleg met het openbaar ministerie en de beroepsorganisaties van advocaten, notarissen en accountants tot een visie op de toekomst van het verschoningsrecht zou kunnen komen? Zo ja, waarom en op welke termijn kan de Kamer uw visiestuk tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De zaak van dhr. van der Dussen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de situatie van Romano van der Dussen, die in 2003 in Spanje is opgepakt en is veroordeeld is tot 15 jaar en 7 maanden cel voor aanranding en verkrachting?
Ja.
Wanneer en hoe vaak heeft iemand van de Nederlandse ambassade of van het Nederlandse consulaat de heer Van der Dussen bezocht sinds hij is gearresteerd?
Sinds zijn arrestatie is de heer Van der D door de Nederlandse ambassade en het honoraire consulaat periodiek bezocht. Tot eind 2014 was de bezoekfrequentie voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland minimaal tweemaal per jaar. In 2015 is ook in Spanje het nieuwe beleid voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland in werking getreden, met een andere bezoekregeling. Naast de bezoeken door de ambassade is er regelmatig telefonisch contact tussen hem en de ambassade. Ook krijgt hij bezoeken van vrijwilligers van Reclassering Nederland en tot voor kort van geestelijke verzorgers.
Klopt het dat in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een contra-expertise gedaan is op deze zaak door advocatenkantoor Gimbrère? Zo ja, kunt u de conclusies (openbaar) en het rapport (vertrouwelijk of openbaar) met de Kamer delen?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft opdracht gegeven aan het advocatenkantoor Gimbrere om een vertrouwensrapport op te stellen. Dit rapport is aan de heer Van der D toegezonden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken maakt vertrouwensrapporten niet openbaar.
Gaf bovengenoemd rapport aanleiding om ernstig te twijfelen aan de rechtsgang en aan de schuld van de heer Van der Dussen?
De schuldvraag van de heer Van der D was geen onderdeel van het vertrouwensrapport. Het doel was om extra inzicht te krijgen op hoe de rechtsgang in de zaak van de heer Van der D in Spanje is verlopen.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van dat rapport?
De ambassade te Madrid heeft de heer Van der D volledig op de hoogte gesteld van de inhoud van het rapport en hem geadviseerd om mogelijke vervolgstappen te bespreken met zijn advocaat.
Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat het enige DNA materiaal op een van de drie slachtoffers al in 2006 gematched is met het DNA materiaal van een Brit die in Groot-Brittannië een levenslange straf uitzit voor moord?
In mei 2015 heeft Stichting PrisonLaw het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte gebracht dat er 100% zekerheid bestaat over deze DNA-match.
Bent u bekend met het feit dat deze Brit voor dat geval van verkrachting ook een bekentenis heeft afgelegd?2
Ook deze informatie is door de Stichting PrisonLaw aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken doorgegeven.
Op welke wijze gaat u zich ervoor inspannen dat Romano van der Dussen de kans krijgt om zijn onschuld aan te tonen en zo spoedig mogelijk in ieder geval voorwaardelijk vrijgelaten wordt uit de Spaanse gevangenis?
Het is aan de Spaanse rechter om te beslissen of de zaak van de heer Van der D wordt heropend. De heer Van der D heeft advocaten die zijn verdediging op zich nemen. Nederland treedt in principe niet in de rechtsgang van een ander land, als het gaat om de totstandkoming van een rechterlijk oordeel over de schuldvraag en de bepaling van de strafmaat. Uiteraard volgen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade te Madrid deze zaak nauwgezet en blijft het ministerie binnen de kaders van het beleid consulaire bijstand aan de heer Van der D verlenen.
De kritiek op de Verklaring Omtrent Gedrag |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het huidige gebruik van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te streng is?1
Ik kan mij niet vinden in de berichtgeving dat het gebruik van de VOG te streng zou zijn. Zoals ik ook in het Algemeen Overleg van 9 april 2014 heb toegelicht, is van rigiditeit bij een VOG-aanvraag geen sprake. De aanvraag voor een VOG wordt zeer zorgvuldig beoordeeld. Aan de hand van een vastgesteld beoordelingskader weegt Justis, die voor mijn ministerie de screening uitvoert, per geval het belang van de aanvrager af tegen het belang dat de samenleving heeft bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan die specifieke functie. In geval van weigering van de VOG is de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van de aanvrager bij het verkrijgen van de beoogde baan. Hieraan wil ik geen afbreuk doen. Zo ga ik op goede wijze om met de conflicterende belangen van de aanvrager en de samenleving.
Kan over de afgelopen jaren een overzicht worden gegeven van het aantal goedgekeurde aanvragen van een VOG en het aantal afwijzingen? Kan daarbij tevens worden aangeven hoe vaak daar bezwaar tegen is aangetekend en of dat bezwaar succesvol was of niet?
De afgelopen jaren is het percentage geweigerde VOG-aanvragen gedaald van 0,81 procent in 2010 naar 0,35 procent in 2014. In absolute aantallen betreft dit respectievelijk 3979 en 2479 geweigerde aanvragen. Het aantal VOG-aanvragen is de laatste jaren gestegen. In 2010 werden bijna 500.000 VOG’s aangevraagd; in 2014 waren dat er ruim 700.000. Het overgrote deel van deze aanvragen (ruim 99 procent) werd aldus ingewilligd. Voor een compleet overzicht verwijs ik u naar bijgevoegde bijlage.2 Van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar wordt beperkt gebruik gemaakt. In de jaren 2010 tot en met 2014 werd respectievelijk 839, 704, 746, 867 en 516 keer bezwaar aangetekend tegen een afwijzing van een VOG aanvraag. De geuite bezwaren zijn daarbij in respectievelijk 252, 144, 106, 251 en 131 keer gegrond verklaard. In 2014 komt dat neer op 25,3% gegronde bezwaren. Nieuwe informatie die tijdens de bezwaarfase naar voren gebracht mag worden (zoals aanvullende informatie van de aanvrager of een recente rechterlijke uitspraak in een openstaande zaak) kan aanleiding zijn het bezwaar gegrond te verklaren.
Klopt het dat de bezwaarprocedure een jaar duurt? Zo nee, hoe lang dan wel? Zo ja, wat is daar de reden van?
De aanvraag van een VOG is een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij afwijzing van de VOG-aanvraag kan dientengevolge bezwaar worden gemaakt bij het verantwoordelijke bestuursorgaan, Justis. Voor het behandelen van het bezwaar is Justis gebonden aan de termijnen zoals in de Awb zijn voorgeschreven; hiervoor geldt een termijn van 6 weken, na het verstrijken van de bezwaartermijn van de aanvrager (tevens 6 weken). Dat komt neer op een totale periode van 12 weken waarbinnen op het bezwaar wordt beslist. Deze termijn kan indien noodzakelijk nog met 6 weken worden verlengd. De uiterlijke behandeltermijn van een bezwaarschrift bedraagt dus 18 weken.
In 2014 is 80% van de bezwaarschriften binnen 12 weken afgehandeld en 98% binnen 18 weken.3 Hieruit blijkt dat de bezwaarschriften in het overgrote deel van de gevallen binnen de wettelijke termijn worden afgehandeld. In slechts enkele gevallen wordt deze termijn helaas niet gehaald, dit kan te maken hebben met de complexiteit of gevoeligheid van een aanvraag, een ingewikkeld informatieverzoek, of omdat de aanvraag aan mij persoonlijk wordt voorgelegd.
Is er een manier om de bezwaarprocedure dusdanig te versnellen dat ook de zorgvuldigheid gewaarborgd blijft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier en bent u bereid daar uitvoering aan te geven?
Zie allereerst de beantwoording van vraag 3. Zoals daaruit blijkt, wordt het overgrote deel van de gevallen binnen de wettelijke termijnen afgehandeld. Hierbij is nog van belang dat de snelheid van een procedure ook afhangt van de vraag hoe snel de betrokkene een bezwaarschrift indient en of aanvullende gegevens moeten worden opgevraagd om tot een rechtmatige beslissing te komen. Daarnaast wordt een aanvrager tijdens de bezwaarprocedure, conform de Awb, altijd uitgenodigd voor een hoorzitting. Dit is een belangrijk en waardevol onderdeel van de bezwaarprocedure, juist in verband met de noodzakelijke zorgvuldigheid. Dit neemt echter, in verband met het plannen en uitnodigen, wel enige tijd in beslag. Het geheel overziend, zie ik geen noodzaak de bezwaarprocedure aan te passen.
Kunt u de kosten op een rij zetten van de aanvraag van een VOG en het bezwaar tegen een afwijzing? Kunnen deze kosten bovendien worden onderbouwd?
De VOG kost € 24,55. Deze kosten zijn opgebouwd uit een personele component (circa 50%) een materiële component (huisvesting, circa 20%) en een ICT-component (circa 30%). Tevens zijn in deze kosten, de kosten voor de behandeling van bezwaar en beroep opgenomen. Deze bedragen circa € 3.000 per procedure.
Bent u bereid de terugkijktermijn voor volwassenen terug te brengen van vier naar twee jaar, net als voor jongeren met een strafblad is geregeld?2 Zo nee, waarom niet? Bent u dan in ieder geval bereid de terugkijktermijn voor kleinere delicten te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Met een terugkijktermijn van vier jaar is naar mijn mening een goede balans gevonden tussen enerzijds het beperken van de risico’s voor de samenleving en anderzijds de belangen van de aanvrager. De terugkijktermijn speelt een belangrijke rol bij de weging van het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan een specifieke functie. Indien iemand gedurende vier jaar geen (voor de beoogde functie) relevante feiten heeft gepleegd wordt de kans dat iemand opnieuw strafbare feiten pleegt gering geacht en daarmee het risico voor de samenleving aanvaardbaar. Door de termijn terug te brengen naar twee jaar, kan met minder zekerheid worden gesteld dat iemand opnieuw de fout ingaat. Het risico voor de samenleving wordt dan groter, hetgeen ik onaanvaardbaar acht. Kleinere delicten die licht zijn afgedaan met een lage geldboete of een lage werkstraf worden reeds minder zwaar meegewogen in de beoordeling. In de beleidsregels heeft dit gestalte gekregen door de afdoening van een strafzaak mee te wegen. Als een betrokkene een klein delict heeft gepleegd zal dat niet snel leiden tot weigering van een VOG. Desalniettemin ben ik van mening dat ook bij het plegen van kleinere delicten er een risico voor de samenleving bestaat. Indien een betrokkene een waslijst aan voor de functie relevante kleinere delicten heeft gepleegd, ligt het niet voor de hand om dan alsnog een VOG te verlenen. Het mag dan van een betrokkene worden verlangd dat hij over een langere periode laat zien niet met politie en justitie in aanraking te komen, om zo risico’s te beperken. Gelet hierop is het niet nodig om ook voor kleinere delicten een kortere terugkijktermijn te hanteren.
In het beoordelingskader voor VOG-afgifte speelt ook de leeftijd van de aanvrager een rol. De terugkijktermijn voor jongeren tot 23 jaar bedraagt, anders dan de gebruikelijke vier jaar, twee jaar. Hiermee wordt invulling gegeven aan de gedachte dat zij bij het opstarten van hun professionele loopbaan, niet te lang last zouden moeten hebben van strafbare feiten die zij op jongere leeftijd hebben begaan. Deze grens van 23 jaar is met opzet gekozen om, in aansluiting op het adolescentenstrafrecht, rekening te houden met de ontwikkelingsfase van jongvolwassenen.
Wat is uw reactie op de stelling dat een onterecht geweigerde VOG een negatieve invloed kan hebben op de resocialisatie van delinquenten?
De beslissing in het kader van de VOG-aanvraag is gestoeld op een zorgvuldige afweging tussen het belang van de maatschappij en het belang van de aanvrager. Hoewel de behandeling van een VOG-aanvraag mensenwerk is en daarom fouten nooit zijn uitgesloten, is de procedure zodanig ingericht dat onterechte weigeringen kunnen worden voorkomen. Immers, staat er tegen een afwijzing van een VOG-aanvraag ingevolge de Awb respectievelijk bezwaar en beroep open. De mogelijkheid tot resocialisatie is een belangrijk onderdeel van de belangenafweging die plaatsvindt ten behoeve van de VOG-aanvraag. De daarin vereiste relatie tussen het eerder gepleegde delict en de beoogde functie, maakt dat resocialisatie in bepaalde sectoren niet en in andere sectoren wel aanvaardbaar is.
Klopt het dat het voorkomt dat een VOG wordt geweigerd ondanks dat een verband ontbreekt tussen het strafbare feit en het werk waarvoor een VOG wordt aangevraagd? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Nee, dat klopt niet. Bij een VOG-aanvraag controleert Justis primair op aanwezigheid van justitiële documentatie in de terugkijkperiode (bij circa 85 procent van de aanvragers is die niet aanwezig en wordt de VOG afgegeven). Indien justitiële documentatie aanwezig is, beoordeelt Justis of de die belemmerend is voor het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Met andere woorden, de relatie tussen het feit en de beoogde functie. Wordt geconcludeerd dat de strafbare feiten belemmerend zijn, dan wordt bekeken of de omstandigheden van het geval ertoe nopen toch een VOG af te geven. Hierbij wordt gekeken naar het belang van de aanvrager en het belang van de maatschappij. De aanvrager wordt hierbij in de gelegenheid gesteld om relevante informatie naar voren te brengen.
Kunt u, voor zover mogelijk, ingaan op de voorbeelden genoemd door Radio1?3
Ik vind het niet passend om in het openbaar in te gaan op individuele zaken, dus ook niet op de voorbeelden zoals die naar voren zijn gekomen in het programma van Radio1. In algemene zin kan ik over het beleid met betrekking tot de VOG-aanvraag aangeven dat zedendelicten daarbinnen een bijzondere plek innemen. Zo geldt de terugkijktermijn van 4 jaar (en 2 jaar voor jongeren tot 23 jaar) in het geval van zedendelicten niet. Indien de aanvrager van een VOG voor een zedendelict is veroordeeld, zal dit altijd bij de afweging worden meegenomen. Hierbij is het wel relevant dat er een relatie moet zijn tussen het feit (ic het zedendelict) en de beoogde uit te voeren functie. Slechts in het geval dat weigering van de VOG evident disproportioneel is, wordt overgegaan tot afgifte. Deze aanscherping van het zedenbeleid is onder toenmalig Minister Hirsch Ballin in 2007 tot stand gekomen. Een Kamermeerderheid heeft zich achter dit beleid geschaard en zich op het standpunt gesteld dat zedenmisdrijven scherp moeten worden gecontroleerd.
Wat is de precieze rol en werkwijze van de Dienst Justis bij het afgeven van de VOG? Kan daarbij worden toegelicht op welke manier maatwerk wordt toegepast en hoe een belangenafweging tot stand komt?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik allereerst naar de beantwoording van vraag 8. Daarnaast is al deze informatie terug te vinden op de website van Justis: www.justis.nl
Met welke aspecten houdt de Dienst Justis rekening bij de toewijzing van een VOG? Betreft dat ook de relatie tussen de aard van het strafbare feit en de inhoud van het (vrijwilligers)werk waarvoor een VOG wordt gevraagd?
Ik verwijs hier naar de beantwoording van vraag 8. Daarnaast is al deze informatie ook terug te vinden op de website van Justis: www.justis.nl
Klopt het dat de Dienst Justis een adviesrapportage kan opvragen bij de reclassering? Hoe vaak gebeurt dit jaarlijks? Wat zijn redenen te besluiten om wel of geen adviesrapportage op te vragen bij de reclassering? Bent u bereid het advies van de reclassering vaker te laten meewegen bij het toekennen van een VOG of hen een meer prominente rol te geven? Zo nee, waarom niet?
Op korte termijn zal ik uw Kamer inlichten over de wijze waarop ik de toezegging van mijn ambtsvoorganger, inzake het betrekken van reclasseringsinformatie bij de VOG-screening, gestand doe. In lijn daarmee reageer ik op bovenstaande vragen. De aanvrager van een VOG is zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van de relevante informatie. Staat de aanvrager echter onder toezicht van de reclassering, dan zal die op verzoek de aanvrager daarbij ondersteunen, indien dat in positieve zin kan bijdragen aan een eventuele afgifte van een VOG. Ik heb met de Reclassering gesproken en zij kunnen Justis waardevolle informatie aanleveren ten aanzien van deze cliënten. Met de Reclassering is besproken welke informatie relevant is voor de aanvraag van een VOG en op welke wijze deze informatie na verzoek van de betrokkene aan Justis kan worden geleverd. Om te zorgen voor nog meer maatwerk kan de reclasseringswerker een onderbouwde inschatting geven van de recidivekans van de cliënt, onder andere door een inschatting van de aanwezigheid van criminogene factoren. Met name zal moeten blijken dat de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, wezenlijk verschillen van de actuele omstandigheden. Zodoende kan blijken dat de recidivekans zodanig (laag) is dat het risico voor de samenleving aanvaardbaar is. Justis zal de informatie van de reclassering betrekken bij de tweede stap van het beoordelingsproces, waarbij de belangen van de aanvrager worden afgewogen tegen de belangen van de samenleving, en kan op die manier meer maatwerk leveren. Hiermee is aldus niet gezegd dat de informatie van de Reclassering tot afgifte van de VOG leidt; dat blijft uiteraard afhankelijk van elke individuele zaak. Ik blijf de komende tijd met de Reclassering in gesprek om zorg te dragen voor verdere borging van onze samenwerking.
In de visie die ik voornemens ben dit najaar naar uw Kamer te sturen (zie vraag 16), zullen de bronnen die relevant zijn voor het door Justis nog gerichter kunnen maken van de belangenafweging bij de VOG-screening, nader aan de orde komen.
Aan welke instanties kan de Dienst Justis advies vragen? Hoe vaak gebeurt dit jaarlijks? Wat kunnen redenen zijn om wel of geen advies aan een derde te vragen?
Ik verwijs allereerst graag naar de beantwoording van vraag 12. Zoals daar aan de orde komt, is de aanvrager zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van de relevante informatie. Indien het voornemen tot het afwijzen van de VOG-aanvraag bestaat, wordt de aanvrager daarover geïnformeerd. Vervolgens wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld alle relevante informatie over zijn persoonlijke situatie naar voren te brengen. Deze informatie wordt betrokken bij de belangenafweging die leidt tot het besluit over al dan niet afgifte van de VOG.
Hoe worden adviezen van derden, maar in ieder geval van de reclassering, meegewogen bij het besluit om wel of geen VOG af te geven?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vragen 12 en 13.
Bent u bereid onderzoek te doen naar het effect en daarmee de preventieve werking van de VOG? Zijn er bijvoorbeeld minder incidenten na een VOG-verplichting in specifieke kwetsbare sectoren?
Ik verwijs hier naar de beantwoording van vraag 16.
Waarom is er nog steeds geen visie aan de Tweede Kamer gezonden over onder andere het strenger screenen, zoals toegezegd in het Algemeen overleg over de VOG op 9 april 2014? Wanneer kan de Kamer deze visie alsnog verwachten?
Het opstellen van de visie neemt langer in beslag dan van tevoren was ingeschat. Daarnaast was ik (evenals mijn ambtsvoorganger) genoodzaakt door prioriteitstelling de beschikbare tijd aan andere onderwerpen te besteden. Inmiddels is met de verschillende betrokken stakeholders, waaronder verschillende vakdepartementen overleg gevoerd over de visie. Het nut en de noodzaak van screening (bijvoorbeeld door middel van de VOG) en eventuele verdere stappen zullen in de visie aan bod komen. Ik ben voornemens deze visie dit najaar naar uw Kamer te sturen.
Het onderzoek naar jodenhaat onder islamitische jongeren |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rapport blijft op de plank»?1
Ja. Het rapport «Antisemitisme onder jongeren in Nederland» is 16 juni jl. naar uw Kamer verzonden.2
Klopt het dat één van de conclusies is dat meer dan 10% van de islamitische jongeren negatief is over Nederlandse joden? Zo ja, welke oorzaken ziet u hiervoor?
Ja. Een van de resultaten van het onderzoek is dat 12% van de ondervraagde moslimjongeren «niet zo positief» denkt over joden in Nederland.
Leeftijd (jonger), opleidingsniveau (lager) en geslacht (mannelijk) zijn van invloed op de mate waarin islamitische jongeren niet zo positief over Joden in Nederland denken. Aan de jongeren die niet zo positief denken over Joden in Nederland, is in het onderzoek gevraagd toe te lichten waarom. In antwoord op deze vraag noemen islamitische jongeren het vaakst «vanwege het conflict tussen Israël en de Palestijnen».
Hoe verhouden de uitkomsten van dit rapport zich tot de conclusie van het onderzoek «Antisemitism Worldwide» (2009), waarin men stelt dat daar waar de islamitische gemeenschap groeit ook het antisemitisme groeit?
De doelstelling van het onderzoek naar triggerfactoren voor antisemitisme was om beter inzicht te krijgen in de oorzaken van antisemitische vooroordelen onder jongeren, factoren die een rol spelen bij antisemitische incidenten onder jongeren en in hoeverre deze uniek zijn in relatie tot andere vooroordelen met een discriminatoir karakter. Het onderzoek levert geen ondersteuning voor het beeld dat antisemitisme inherent is aan de islam of moslims in Nederland. Religie speelt wel een rol maar deze rol is niet eenduidig. Zo lijkt de mate waarin islamitische jongeren religie belangrijk vinden en zich identificeren als moslim, de kans te vergroten dat jongeren niet positief denken over joden in Israël, de staat Israël en zionisten maar blijkt frequentie van moskeebezoek geen rol te spelen.
Hoe duidt u de uitkomsten van het onderzoek in relatie tot de conclusie van het rapport van professor Koopmans, die stelt dat liefst 45% van de moslims zegt joden niet te vertrouwen?
Het percentage van 45% van de moslims dat zegt joden niet te vertrouwen is gebaseerd op een survey onder moslims van verschillende leeftijdsgroepen in Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Oostenrijk en Zweden. De hoofddoelstelling van deze survey was om de integratie van moslims op een aantal aspecten in kaart te brengen.
Het onderzoek naar triggerfactoren richtte zich alleen op jongeren in Nederland met het oog op het inventariseren van oorzaken en triggerfactoren voor antisemitisme. In die zin zijn deze studies niet vergelijkbaar.
Welke oorzaken ziet u voor de uitkomsten van het onderzoek van Motivaction (2014) dat 58% van de Turkse Nederlanders van mening is dat alle joden verantwoordelijk zijn voor de Israëlische politiek en dat 83% van de Turkse Nederlanders niet gelooft in vriendschap tussen joden en moslims?
Zoals ik aangegeven heb in de brief over dit onderzoek die 30 juni jl. naar uw Kamer is gezonden3, blijkt dat er een aantal serieuze tekortkomingen zijn in de opzet en uitvoering van het onderzoek van Motivaction. Daarmee zijn zowel de validiteit als de betrouwbaarheid van de door Forum gepresenteerde bevindingen in het geding en zijn de uitkomsten niet generaliseerbaar naar de totale populatie. De bevindingen schetsen dan ook geen representatief beeld van de opvattingen die leven onder jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst in Nederland.
Erkent u, mede op basis van de aangehaalde onderzoeken, dat er sprake is van een botsing der beschavingen – zoals verwoord door professor Huntington – en dat het opkomend antisemitisme in Nederland daar (ook) een gevolg van is?
Het onderzoek stelt niet dat triggerfactoren voor antisemitisme en negatieve vooroordelen te maken hebben met een zogenoemde botsing der beschavingen.
Welke werkzame oplossingen draagt u aan om het antisemitisme onder moslims te bestrijden?
Antisemitisme is onaanvaardbaar. Op scholen kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan het verminderen van vooroordelen en discriminatie. Als onderdeel van de herijking van het huidige actieprogramma discriminatie en de totstandkoming van een nieuw actieplan zal ook gekeken worden naar de ontwikkelingen in het onderwijs.
We staan pal achter docenten en helpen hen om antisemitisme en discriminatie bespreekbaar te maken in de klas. Hierover worden lokale ronde tafels georganiseerd met docenten en er loopt een pilot waarbij leraren als onderdeel van hun opleiding beter worden toegerust om de actualiteit en de rechtstaat in de klas bespreekbaar te maken. In de beleidsreactie van de Staatssecretaris van OCW op onderzoek naar ervaringen van leraren bij het gesprek in de klas over maatschappelijke thema’s van 1 juli jongstleden zijn ook enkele maatregelen aangekondigd ter uitbreiding van het ondersteuningsaanbod aan leraren4.
Voor een volledige beleidsreactie op het onderzoek acht ik afronding van het nader onderzoek essentieel. Zo kan meer duiding gegeven worden aan de rol van het Midden-Oosten conflict in relatie tot het begrip zionisme. Dit kan bijvoorbeeld richting geven aan een verbeterde aanpak in het onderwijs. De uitkomsten van dit onderzoek onderstrepen in ieder geval dat we als samenleving voortdurend moeten investeren in het bestrijden van antisemitisme, vooroordelen en discriminatie.
De executie van Mansour Arvand in Iran |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Iran executes Kurdish political prisoner Mansour Arvand»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze persoon is geëxecuteerd vanwege de vermeende misdaad «vijandschap tegen God»? Hoe kijkt u naar dit vonnis?
Het bericht dat Mansour Arvand op zondag 14 juni zou zijn geëxecuteerd is het kabinet bekend, maar dit is tot op heden nog niet bevestigd. Indien deze berichtgeving klopt, betreurt het kabinet de executie ten zeerste. Nederland is fel tegenstander van de doodstraf.
Is u bekend hoeveel gevangenen Iran dit jaar tot op heden heeft geëxecuteerd?
Het aantal personen dat vorig jaar in Iran is geëxecuteerd ligt mogelijk hoger dan de 289 die Amnesty noemt. Andere organisaties die dit onderzoeken komen op verschillende cijfers. In het rapport van de Speciaal Rapporteur van de VN voor Mensenrechten in Iran worden bijvoorbeeld 753 executies genoemd.2 De Nederlandse ambassade in Teheran volgt berichten met betrekking tot executies op de voet. Op basis daarvan komt de ambassade op een aantal van circa 470 in media gemelde executies in 2014. Het is voor het kabinet onmogelijk om vast te stellen in hoeverre deze executies zijn voltrokken.
Kunt u de cijfers van Amnesty International bevestigen dat vorig jaar 289 personen zijn geëxecuteerd? Indien neen, wat is u dan bekend over de omvang van de executies in Iran vorig jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid bij de Iraanse autoriteiten aan te dringen op een moratorium op de uitvoering van de doodstraf?
Nederland blijft, zowel via de EU als bilateraal, bij de Iraanse autoriteiten aandringen op het afschaffen van de doodstraf. Daarnaast roept Nederland op om, zolang de doodstraf nog niet is afgeschaft, doodsvonnissen niet uit te voeren.
Discriminatie door de Inspectie SZW |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de Raad van State, waarin een besluit van de Inspectie SZW is vernietigd, omdat het gebruikte bewijs onrechtmatig is verkregen, vanwege ongeoorloofd onderscheid op basis van uiterlijke kenmerken, als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie SZW mensen om een identiteitsdocument vraagt, alleen omdat «de inspecteur op grond van hun donkere haar en een getinte huidskleur het vermoeden had dat zij vreemdelingen waren»?
Ik betreur dat deze uitlating is gedaan. Elke discriminatoire handeling is onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden. Dit geldt ook voor mijn eigen medewerkers.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onwenselijk is dat een overheidsorganisatie, die wet- en regelgeving moet handhaven, zelf artikel 1 van de Grondwet overtreedt?
Ja. Elke discriminatoire handeling is onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden. Dit geldt voor iedereen in de samenleving, ook voor overheidsorganisaties.
Bent u het er mee eens dat het ernstig is dat een werkgever die mensen illegaal tewerkgesteld heeft, de dans ontspringt doordat het bewijs onrechtmatig is verkregen vanwege discriminatie door de inspecteur?
Ja. Alhoewel de Raad van State heeft geoordeeld dat het bewijs onrechtmatig is, is bij de controle in september 2011 door de Inspectie SZW destijds vastgesteld dat er drie vreemdelingen aan het werk waren zonder te beschikken over de vereiste tewerkstellingsvergunning: de werkgever heeft drie vreemdelingen illegaal laten werken. De werkgever heeft ook verklaard en erkend dat hij drie vreemdelingen heeft laten werken zonder tewerkstellingsvergunning.
Zou de inspecteur deze uitlating niet hebben gedaan, dan zou de boete aan de werkgever overeind zijn gebleven en zou de werkgever gestraft zijn voor het illegaal tewerkstellen van deze vreemdelingen. Dat de werkgever de dans ontspringt, maakt de situatie des te schrijnender.
Heeft u meer voorbeelden van zaken waarin de Inspectie SZW door de rechter is teruggefloten of waarbij intern actie is ondernomen, omdat bij de inspectie discriminatie heeft plaatsgevonden?
Nee.
Begrijpt u dat de verklaring van de inspecteur «omdat de betreffende vreemdelingen donker haar en een getinte huidskleur hadden hebben we hen om identificatie gevraagd, omdat daaruit het vermoeden voortvloeide dat zij vreemdelingen waren» de indruk wekt dat dit een standaard werkwijze is bij de Inspectie SZW? Kunt u deze indruk wegnemen?
Inherent aan het toezicht op de naleving van de Wet Arbeid Vreemdelingen is dat de Inspectie SZW bij een werkplekcontrole van alle werkzame personen de identiteit vaststelt. In dit geval is dit niet gebeurd. De opmerking van de inspecteur geeft niet de werkwijze weer van de Inspectie SZW.
Hoe past het controleren op basis van uiterlijke kenmerken bij het beleid van de Inspectie SZW om «zich met behulp van risicoanalyses te richten op maatschappelijke misstanden en notoire overtreders»? Leidt het hebben van donker haar en een getinte huidskleur in de risicoanalyses van de Inspectie SZW tot een hoger risico?
Het selecteren op donker haar en getinte huidskleur is geen indicator die voorkomt in de risicoanalyse van de Inspectie SZW.
Op welke manier wordt in de opleiding van inspecteurs aandacht besteed aan het voorkomen van discriminatie? Bestaat er een instructie bij de Inspectie SZW hoe inspecties moeten worden uitgevoerd binnen wet- en regelgeving? Kunt u deze instructie aan de Kamer sturen?
Zoals in antwoord op vraag 6 is gesteld is het inherent aan de werkwijze van de inspectie SZW dat bij de uitvoering van het toezicht op de naleving van de Wet Arbeid Vreemdelingen bij een werkplekcontrole de identiteit van alle werkzame personen vastgesteld wordt. Deze werkwijze is bekend bij iedereen en wordt actief uitgedragen. Er is geen interne instructie waarin expliciet staat benoemd dat van alle werkzame personen de identiteit vastgesteld wordt.
Welke acties onderneemt u om te zorgen dat discriminatie door de Inspectie SZW onmiddellijk stopt en in de toekomst niet meer kan voorkomen?
Deze zaak geeft aanleiding om de volgende maatregelen te treffen. In alle inspectieteams zal aandacht besteed worden aan deze uitspraak om te voorkomen dat dit nog een keer gebeurt. Ook in het opleidingsprogramma van nieuwe inspecteurs zal uitgebreider en explicieter dan nu al het geval is stilgestaan worden bij het feit dat van inspecteurs verwacht wordt dat zij het onderzoek op niet-discriminatoire wijze uitvoeren.
De bestendigde werkwijze dat in het kader van het toezicht Wet Arbeid Vreemdelingen iedere werknemer op de werkplek wordt gecontroleerd, zal daarnaast expliciet op schrift worden vastgelegd in een interne instructie.
Wat is de stand van zaken van de oprichting van een inspectieteam Arbeidsmarktdiscriminatie bij de Inspectie SZW, waarvoor via een amendement van de leden Van Weyenberg en Karabulut geld is vrijgemaakt?1
Het team is per 1 mei 2015 gestart met haar werkzaamheden en richt zich op discriminatie op de werkvloer. Het team bestaat uit een teamleider en vijf inspecteurs. De inspecties richten zich op grotere bedrijven in sectoren die volgens de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van TNO en de gegevens van het College van de Rechten van de Mens risicovol zijn.
Het is nog te vroeg om iets over de resultaten van deze inspecties te kunnen zeggen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Handhaving voorzien op 1 juli a.s.?
Tot mijn spijt is het helaas niet gelukt om de vragen te beantwoorden voor het AO Handhaving op 1 juli.
De uitzending van Argos over de verdwenen tapgesprekken |
|
Michiel van Nispen , Jeroen Recourt (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL), Magda Berndsen (D66), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending «De Teeven-tap» van Argos van 6 juni 2015?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending van Argos. Uw Kamer is door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie diverse malen geïnformeerd over de storing in het tapsysteem2. De uitzending van Argos heeft naar mijn mening geen nieuwe feiten naar voren gebracht ten opzichte van hetgeen al bij uw Kamer bekend was omtrent de storing in het tapsysteem. Wel zijn in de uitzending vragen opgeroepen, die naar ik begrijp deels ook bij uw Kamer leven. Deze door uw Kamer gestelde vragen beantwoord ik onderstaand. Daarbij merk ik op dat de storing in het tapsysteem ook onderwerp van onderzoek is in de lopende strafzaak.
Wat is uw reactie op de kritiek van wetenschappers ten aanzien van het onderzoek van de Auditdienst Rijk naar een falend tapsysteem? Bent u bereid specifiek te reageren op het artikel van Van Koppen en zijn conclusies dat er een aantal omstandigheden is «die beter passen bij een scenario er is doelbewust iets gedaan in plaats van een scenario er is toevallig een storing geweest»?2
Ik deel de mening dat onduidelijkheden over deze storing zoveel mogelijk moeten worden weggenomen. De toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie heeft hiertoe het ADR-onderzoek ingesteld. Het klopt dat het onderzoek van de ADR niet op alle punten volledige duidelijkheid heeft opgeleverd. Zo blijft er ruimte bestaan voor speculaties, zoals de door de heer Van Koppen in zijn artikel geschetste scenario’s. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat het onderzoek van de ADR onafhankelijk en – zeker gezien het tijdverloop tussen het moment van onderzoek en de storing – diepgaand en grondig is uitgevoerd. De ADR heeft daarbij geen aanwijzingen aangetroffen dat er sprake zou zijn van opzettelijk menselijk handelen bij het optreden van de storing die tot gevolg had dat gesprekken niet zijn vastgelegd. Ook heeft de ADR geen aanwijzingen gevonden dat er sprake is van het opzettelijk wissen van gesprekken die gevoerd zijn op 20 september 2012. Er is dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de storing opzettelijk is veroorzaakt.
Alle betrokken partijen hebben aan het onderzoek de benodigde medewerking verleend. Specifiek over de medewerking van de leverancier aan het onderzoek heeft de ADR mij het volgende gemeld. De leverancier heeft medewerking aan het onderzoek verleend via interviews, beantwoording van schriftelijke vragen, inzage in emailberichten en het beschikbaar stellen van informatie over de storing en documentatie van het tapsysteem. De leverancier heeft vanwege bedrijfsgeheim aangegeven aan één verzoek van de ADR niet te kunnen voldoen. Het betrof een verzoek tot het vrijgeven van gedetailleerde informatie over twee meldingen uit het eigen registratiesysteem over de storing van 20 september 2012. Uit andere bronnen, zoals logging, e-mailberichten en secundaire registraties heeft de ADR een compleet beeld gekregen van het verloop van de storing. De gedetailleerde informatie over de twee meldingen is daardoor voor de ADR minder relevant geworden, waardoor de ADR zijn onderzoek gedegen heeft kunnen uitvoeren, voldoende bronnen had om tot zijn conclusies te komen en geconstateerd heeft dat de leverancier voldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek. Gezien het bovenstaande bestaat er geen noodzaak om het betreffende bedrijf op dit ene punt tot meer openheid te bewegen. De grondigheid en onafhankelijkheid van het ADR-rapport geven mij geen aanleiding om nader onderzoek te verlangen.
Deelt u de mening dat onduidelijkheden over het verdwijnen van tapgesprekken moeten worden weggenomen in verband met de integriteit van de opsporing en de zorgvuldigheid van de bewijsgaring in strafzaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onbevredigend is dat essentiële vragen tot op heden niet beantwoord zijn, zoals de vraag wat de precieze oorzaak was van de storing, waarom het back-upsysteem niet heeft gewerkt, waarom getapte gesprekken niet in de buffer zijn blijven hangen, waarom het systeem zonder toestemming handmatig opnieuw is opgestart en waarom hier geen proces-verbaal van is opgemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er alles aan gedaan is teneinde de waarheid en de exacte gang van zaken op 20 september 2012 boven tafel te krijgen? Zo nee, hoe kan dat naar uw mening worden bewerkstelligd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie ten aanzien van de rol van de leverancier bij het onderzoek door de Auditdienst Rijk? Deelt u de mening dat in een gevoelige zaak als deze, dit bedrijf openheid van zaken dient te geven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u het betreffende bedrijf bewegen tot openheid van zaken?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is gegarandeerd dat alleen de overheid zelf zeggenschap heeft over de opgeslagen data, waar onder tevens moet worden verstaan het direct geïnformeerd worden als er, door wat voor oorzaak dan ook, data verloren raken of verloren dreigen te raken?
De politie voert zelf het beheer over het tapsysteem. Rondom het tapsysteem zijn verschillende processen en procedures georganiseerd, waaronder toegangsautorisatie en logging. Sinds december 2013 heeft de politie diverse aanvullende maatregelen getroffen om tekortkomingen in het incidentproces op te heffen. Onderdeel hiervan zijn afspraken tussen de politie en de leverancier over het melden en afhandelen van storingen. Het bovenstaande maakt dat de politie te allen tijde zicht heeft op hetgeen er in het systeem gebeurt.
Het bericht dat gerechtsdeurwaarders onterecht winst zouden maken |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Deurwaarders incasseren miljoenen euro’s te veel voor ambtsberichten»1 en de reactie van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) daarop?2
Ja.
Is het waar dat gerechtsdeurwaarders miljoenen euro’s meer in rekening gebracht hebben dan eigenlijk is toegestaan? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, waarom is dat niet waar?
De kosten die een gerechtsdeurwaarder bij een derde moet maken om een ambtshandeling te kunnen uitvoeren worden verschotten genoemd. Het is gerechtsdeurwaarders niet toegestaan om meer dan de kostprijs van deze verschotten bij de schuldenaar in rekening te brengen. De gerechtsdeurwaarder mag hierop geen winst maken. Voor verschotten is – anders dan voor ambtshandelingen – geen wettelijk tarief vastgesteld. Desgevraagd heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) mij bericht dat gerechtsdeurwaarders in de praktijk voor een Basisregistratie personen (BRP) bevraging aan de debiteur € 1,63 in rekening brengen. Dit bedrag is gebaseerd op een door de KBvG geïnitieerd kostprijsonderzoek. Voor 2012 hanteerden gerechtsdeurwaarders een hoger tarief. Dit valt volgens de KBvG deels te verklaren door het feit dat van oudsher de informatie uit de BRP
(destijds Gemeentelijke Basis Administratie) schriftelijk van de gemeentes werd verkregen. Vanuit praktische overwegingen werd destijds in de praktijk door de rechter standaard een forfaitair bedrag van maximaal € 7,– toegewezen. Investeringen door de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG), de ICT organisatie van de gerechtsdeurwaarders en de gerechtsdeurwaarders zelf hebben ertoe geleid dat de laatste jaren de informatie digitaal aan de gerechtsdeurwaarder wordt verstrekt, waardoor de kostprijs lager is geworden.
De SNG heeft desgevraagd bericht dat de inkoop-kostprijs van BRP-berichten € 0,05 bedraagt. De SNG stelt vervolgens op basis van een jaarlijkse begroting de kostprijs voor de berichten vast die de gerechtsdeurwaarder in rekening krijgt gebracht. Dit bedrag is momenteel vastgesteld op € 0,34. Daarbij zitten kosten die de gemeente voor een BRP bevraging in rekening brengt, kosten voor informatisering en kosten voor personeel en beveiliging. Het gaat immers om gevoelige gegevens uit niet openbare registers, waardoor er continu in beveiliging moet worden geïnvesteerd.
De gerechtsdeurwaarder maakt vervolgens ook kosten voor het opvragen en in ontvangst nemen van het bericht en de verwerking hiervan in het dossier. Het totaal van voornoemde kosten vormt het bedrag van € 1,63 dat de gerechtsdeurwaarder als verschot opneemt en (zonder winstopslag) doorberekent aan de schuldenaar. Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat gerechtsdeurwaarders winst maken op ambtsberichten.
Bevat het tarief van de gerechtsdeurwaarders enig element waarmee winst kan worden gemaakt? Zo ja, hoeveel is dat? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot hetgeen in het bericht in het Financieele Dagblad wordt beweerd?
Zie antwoord vraag 2.
Genereren gerechtsdeurwaarders via de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders (SNG) winst? Zo ja, hoeveel en is dit toegestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de inkoopprijs van berichten voor de SNG vijf eurocent per bericht is en dat de SNG die berichten voor gemiddeld 34 eurocent aan deurwaarders verkoopt? Zo ja, wordt dit verschil in prijs alleen bepaald door de kosten die de SNG moet maken, waaronder kosten voor investeringen in beveiliging van elektronische gegevensuitwisseling, of wordt de opbrengst van de verkoop ook voor andere doelen gebruikt? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Is het financieel verslag van de SNG openbaar? Zo ja, kan daaraan ontleend worden dat de tarieven van de SNG niet winstgevend zijn? Zo nee, waarom is dat niet openbaar?
Als stichting heeft de SNG geen publicatieplicht van haar jaarrekening.
Kent de SNG reserves of voorzieningen die niet nodig zijn voor de (toekomstige) bedrijfsvoering? Zo ja, hoeveel zijn er die en hoe groot, en welk doel dienen die?
De SNG heeft desgevraagd bericht dat een financiële buffer wordt aangehouden als noodvoorziening, omdat haar dienstverlening van groot belang is voor de werkzaamheden van gerechtsdeurwaarders en deurwaarders van lokale overheden. Deze reserve wordt onder meer aangewend in het geval zich een groot incident voordoet met betrekking tot de ICT systemen. Vermeden moet immers worden dat de ICT systemen van de SNG meerdere dagen onbereikbaar zijn voor deurwaarders. Het belang van het werk van de deurwaarders voor de Nederlandse rechtstaat is daarvoor te groot.
De financiële reserve van de SNG bedraagt momenteel ca. € 3.6 miljoen waarvan een groot deel in 2015 zal worden aangewend voor ICT ontwikkelingen.
Het tussenrapport over de kosten van de gefinancierde rechtsbijstand |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de conclusies van het tussenrapport van de commissie «Duurzaam stelsel gefinancierde rechtsbijstand», waaruit onder andere is gebleken dat er geen sprake is van de door u veronderstelde «ongebreidelde» kostenstijging?1
De door het kabinet ingestelde Commissie «onderzoek oorzaken kostenstijging stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand en vernieuwing van het stelsel» (Commissie-Wolfsen) heeft, onder meer, tot taak onderzoek te doen naar de oorzaken van de kostenstijging van gesubsidieerde rechtsbijstand. Op 2 juni jl. heeft de Commissie-Wolfsen haar tussenstand uitgebracht. Deze tussenstand verwijst voor de inhoudelijke bevindingen van de Commissie-Wolfsen ten aanzien van de kostenstijging naar haar eindrapport. In afwachting van het eindrapport vind ik het zinvol noch opportuun om, nu het een aangelegenheid betreft die rechtstreeks de opdracht van deze commissie aan gaat, een standpunt in te nemen ten aanzien van de conclusies uit het tussenrapport van de door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) ingestelde commissie «Duurzaam stelsel gefinancierde rechtsbijstand». Wel merk ik voor de goede orde op dat de door de NOvA ingestelde commissie de ontwikkeling van de kosten weergeeft aan de hand van andere definities dan die in het kader van de begroting worden gehanteerd. Ook zien de bevindingen op een ander tijdvak dan het tijdvak waarvan mijn ambtsvoorganger uw Kamer de kostenontwikkeling heeft geschetst.
Nadat de Commissie-Wolfsen haar eindrapport heeft uitgebracht zal ik mij beraden op nieuwe maatregelen en uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren. Daarbij zal ik de bevindingen van de door de NOvA ingestelde commissie betrekken.
Bent u bereid uw reactie vóór het op 2 juli 2015 geplande algemeen overleg over rechtsbijstand aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 1.
De governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Erkent u dat er bij de bescherming van de mensenrechten tegen negatieve effecten van internationaal ondernemen (denk aan uitbuiting, vervuiling en landgrab) sprake is van een global governance gap?1
Ja. De eerste pijler van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) betreft «de bestaande verplichtingen van staten om de mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren, te beschermen en te realiseren». Helaas is de realiteit dat niet alle staten ter wereld de internationale mensenrechtenstandaarden onderschrijven én handhaven.
Bent u van mening dat de in ontwikkeling zijnde Business and Human Rights Treaty2, in aanvulling op de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, een waardevol instrument kan zijn in het adresseren van de governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen?
De unanieme vaststelling van de UNGP’s vier jaar geleden in de VN Mensenrechtenraad was een mijlpaal in het tegengaan van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Hoewel er nog veel ruimte voor verbetering is, is er in de afgelopen vier jaar veel werk gemaakt van implementatie van de UNGP’s. Zo zijn veel landen bezig met het ontwikkelen van Nationale Actieplannen Mensenrechten en Bedrijfsleven (NAP’s). Nederland was het tweede land ter wereld dat een dergelijk plan daadwerkelijk vaststelde, in december 2013. Het kabinet ziet dit als een belangrijke route voor implementatie van de UNGP’s. De governance gap kan het beste worden ingevuld als nationale overheden hun duty to protect serieus nemen en daar ook beleid op ontwikkelen. Daarom investeert Nederland veel in het aanmoedigen van andere landen, binnen en buiten de EU, om een eigen NAP vast te stellen. We delen daartoe uitgebreid de in Nederland opgedane ervaringen en geleerde lessen.
Deze inzet wordt aangevuld met ons beleid op Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Het kabinet verwacht van bedrijven dat ze in het buitenland dezelfde mensenrechtenstandaarden eerbiedigen als in Nederland. Het IMVO-beleid is er onder meer op gericht bedrijven te wijzen op die verantwoordelijkheid, en hen te helpen die verantwoordelijkheid op een goede manier in te vullen. De sectorconvenanten, waarover gesproken wordt met dertien sectoren zoals geïdentificeerd in de Sectorrisicoanalyse, zijn hiervan een goed voorbeeld. Van betreffende sectoren wordt verwacht dat ze duidelijke afspraken maken om de risico’s op mensenrechtenschendingen in hun ondernemingen en productieketens te voorkomen en zo nodig recht te zetten.
Er zijn specifieke modaliteiten denkbaar waarmee een verdrag toegevoegde waarde zou kunnen bieden aan bovenstaande aanpak, voornamelijk op het vlak van toegang tot recht voor slachtoffers van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Het kabinet verwacht in deze kwesties meer inzicht te krijgen aan de hand van twee lopende studies. De eerste betreft het onderzoek dat in het kader van het Nationaal Actieplan wordt uitgevoerd door de Universiteit Utrecht, om in kaart te brengen hoe de zorgplichten van bedrijven op het gebied van MVO in de Nederlandse wet en jurisprudentie zich verhouden tot de UNGP’s en tot de situatie in de ons omringende landen. Daarnaast zal het Accountability and Remedy-onderzoeksproject3 van het Kantoor van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) waarschijnlijk nieuw licht op deze zaak werpen.
Er bestaat echter een risico dat overheden en bedrijven de langdurige verdragsonderhandelingen als excuus gebruiken om geen werk te maken van implementatie van de UNGP’s. Een verdrag zal bovendien niets veranderen aan de onwil of gebrekkige capaciteit van nationale overheden om hun duty to protect in de praktijk te brengen. Bijna alle landen ter wereld onderschrijven bijvoorbeeld de ILO-conventies tegen kinderarbeid en gedwongen arbeid, maar deze (vaak bedrijfsgerelateerde) mensenrechtenschendingen zijn nog niet de wereld uit.
Een ander bezwaar van een mogelijk verdrag is dat het de niet-bindende, maar hoge, standaard die is neergelegd in de UNGP’s zou kunnen verwateren of zelfs ondermijnen. Tot slot presenteert de resolutie A/HRC/26/94 van de initiatiefnemers Ecuador en Zuid-Afrika (en medeondertekenaars Bolivia, Cuba en Venezuela) een serieus probleem in de vorm van de voetnoot die de reikwijdte van het verdrag zou beperken tot transnationale ondernemingen. Dit houdt in dat nationaal geregistreerde ondernemingen buiten werking van het verdrag zouden vallen, wat neerkomt op een onacceptabele institutionalisering & te weinig effectiviteit van dubbele standaarden.
Overigens moet opgemerkt worden dat ook in het kader van de Raad van Europa wordt gewerkt aan een niet-bindend juridisch instrument op het gebied van mensenrechten en bedrijfsleven.5 De onderhandelingen over dit instrument worden voorgezeten door Nederland en zijn in een vergevorderd stadium. Deze onderhandelingen vinden plaats in een inclusieve en constructieve sfeer, waarbij alle stakeholders (naast overheden ook ngo’s, werkgeverskoepels, werknemerskoepels, de Europese Commissie en de OHCHR) continu betrokken zijn.
Wat is de inzet en agenda van Nederland tijdens de eerste sessie van de Open Ended Intergovernmental Working Group (IGWG) die op 6 juli a.s. in Geneve van start gaat? Welke contacten met andere landen binnen en buiten Europa hebben er plaatsgevonden en zullen er nog plaatsvinden in de aanloop naar de onderhandelingen?
De zorgen die het kabinet heeft over dit verdragsproces zijn niet vergelijkbaar met de onderhandelingen over TTIP. De EU-consensus, die in de stemverklaring bij resolutie A/HRC/26/9 werd uitgesproken tijdens de Mensenrechtenraad van vorig jaar juni, gaat uit van niet-deelname aan de IGWG door de EU-lidstaten. Dit standpunt komt voort uit de zorgen over de resolutie waarmee het proces is ingezet (zie antwoord op vraag 2), evenals een gebrek aan openheid en dialoog van de kant van de initiatiefnemers. Dit is een cruciaal punt om draagvlak te scheppen voor een eventueel nieuw verdrag. De UNGP’s danken hun succes juist voor een groot deel aan het inclusieve proces waarbij alle stakeholders werden betrokken – overheden, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven.
De EU heeft inderdaad een aantal parameters gesteld waarop verbetering nodig is alvorens de positie van niet-deelname aan de IGWG heroverwogen kan worden. Deze parameters zijn:
Deze parameters zijn in de opvatting van het kabinet belangrijke voorwaarden voor het welslagen van de verdragsonderhandelingen. Helaas is tot dusver van de kant van de initiatiefnemers geen teken vernomen dat tegemoetgekomen zal worden aan de zorgen van de EU. Over deze zaak is regelmatig contact tussen de EU-lidstaten in het kader van de Raadswerkgroep Mensenrechten. Gezien de EU-consensus vinden contacten buiten de EU voornamelijk plaats via de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), in het bijzonder de EU-Delegatie in Genève.
Waarom neemt u wel deel aan de onderhandelingen over het Transatlantic Trade and Investment Partnership(TTIP) waarbij de rechten van bedrijven en investeerders worden bestendigd (o.a. door investeringsbescherming), terwijl u nog niet heeft toegezegd om deel te nemen aan de onderhandelingen ten behoeve van de Business and Human Rights Treaty, welke de Nederlandse burger en die van andere landen beter zal beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de parameters die zijn gesteld door de vertegenwoordiger van de Europese Unie in de Verenigde Naties, Mr Jerôme Bellion-Jourdan, om deel te nemen aan de IGWG?3
Zie antwoord vraag 3.