De blokkade van NOS in Turkije |
|
Kees Verhoeven (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de website van de NOS en de NOS-app zijn geblokkeerd in Turkije?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom de website van de NOS en de NOS-app zijn geblokkeerd in Turkije?
Nederland heeft naar aanleiding van de blokkade bezwaar aangetekend bij de Turkse autoriteiten en om opheldering gevraagd.
De Turkse media-toezichthouder BTK heeft op 19 december jl. de NOS-website geblokkeerd, nadat de NOS beelden van de moord op de Russische ambassadeur in Ankara online had gezet. Deze blokkade is op 20 december jl. bekrachtigd door een rechtbank. De Turkse autoriteiten hebben aangegeven geen mediaberichten over de moord toe te staan zolang het onderzoek naar de moord gaande is.
Pers- en internetvrijheid zijn fundamentele Europese waarden. Het kabinet brengt het belang van deze waarden frequent aan de orde, zowel in bilaterale contacten met Turkije als in EU-fora.
Vindt u het ook ontoelaatbaar dat Turkije de persvrijheid en internetvrijheid op deze wijze schendt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u reeds opheldering gevraagd aan Turkije hoe en waarom de website van de NOS en de NOS-app zijn geblokkeerd in Turkije? Zo ja, bij wie en heeft u daarbij ook te kennen gegeven dat Nederland dit ontoelaatbaar acht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u zich er voor inzetten dat deze blokkade zo snel mogelijk wordt opgeheven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze zaak te agenderen in de Europese Unie om zo namens de EU tot een veroordeling te komen van deze daad door Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
De blokkade van de website en app van de NOS in Turkije |
|
Marit Maij (PvdA), Emre Ünver (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de website en app van de NOS in Turkije sinds een aantal dagen geblokkeerd worden?1
Ja.
Wat zijn precies de feiten omtrent deze blokkade? Hoe lang duurt deze blokkade al en wat is hiervan de reden?
Nederland heeft naar aanleiding van de blokkade bezwaar aangetekend bij de Turkse autoriteiten en om opheldering gevraagd.
De Turkse media-toezichthouder BTK heeft op 19 december jl. de NOS-website geblokkeerd, nadat de NOS beelden van de moord op de Russische ambassadeur in Ankara online had gezet. Deze blokkade is op 20 december jl. bekrachtigd door een rechtbank. De Turkse autoriteiten hebben aangegeven geen mediaberichten over de moord toe te staan zolang het onderzoek naar de moord gaande is.
Wat is uw reactie op deze blokkade? Deelt u de mening dat hier sprake is van censuur en ongeoorloofde inmenging door de Turkse overheid in de persvrijheid?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kunt en gaat u ervoor zorgen dat deze blokkade van de NOS in Turkije zo snel mogelijk wordt opgeheven? Bent u bereid in dat kader, indien nodig, in contact te treden met uw Turkse collega om hierover opheldering te vragen en de blokkade op te heffen?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate en in hoeveel gevallen blokkeert de Turkse overheid vaker buitenlandse (nieuws)media?
Turkse wetgeving verschaft de Turkse autoriteiten de mogelijkheid media te blokkeren indien de nationale veiligheid of de openbare orde in het geding is. Deze maatregel kan bijvoorbeeld worden genomen naar aanleiding van een terroristische aanslag, zoals die tegen de Russische ambassadeur in Turkije.
Wat zijn de laatste ontwikkelingen omtrent de persvrijheid in Turkije, inclusief de persvrijheid voor journalisten en nationale, lokale media?
Pers- en internetvrijheid zijn fundamentele Europese waarden. Nederland brengt het belang van deze waarden frequent aan de orde, zowel in bilaterale contacten met Turkije als in EU-fora.
Deelt u de mening dat in Europees verband onverminderd druk op Turkije moet worden gehouden om de persvrijheid te respecteren? Zo ja, op welke wijze gebeurt dat?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Onschuldig en toch voor het leven gestraft’ |
|
Michiel van Nispen , Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het indringende verhaal van iemand die ten onterechte is aangemerkt als verdachte?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit verhaal? Hoe verklaart u de lange periode (één jaar) tussen de verdenking en aanmerking door het openbaar ministerie (OM) als verdachte, de lange periode (acht maanden) tussen het verhoor en de vervolgbeslissing van het OM alsmede het gebrek aan nazorg, dat zich uitte in deze zaak tot enkel een korte brief van het OM waarin de vervolgbeslissing werd medegedeeld?
Het is zeer ingrijpend als iemand (achteraf bezien) ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Helaas is dit niet altijd te voorkomen. Als er een redelijk vermoeden is dat iemand mogelijk betrokken is (geweest) bij een strafbaar feit ontkomt de politie en/of het Openbaar Ministerie er niet aan om onderzoek te doen naar de betreffende persoon om de juistheid van de gerezen verdenking te verifiëren. In het belang van het opsporingsonderzoek kan het daarbij noodzakelijk zijn om de verdachte te ondervragen en eventueel in preventieve hechtenis te nemen. De verdenking is daarmee niet op voorhand onrechtmatig. Naar aanleiding van een in februari 2013 afgelegde verklaring is de betreffende persoon als verdachte aangemerkt. Nadat de politie aanvullende onderzoekshandelingen heeft verricht, is de verdachte gehoord in juni 2013 en diezelfde dag nog heengezonden. De politie heeft vervolgens alle beschikbare informatie verwerkt in een proces-verbaal en dat in augustus 2013 ingezonden naar het Openbaar Ministerie. Na de vorming van een procesdossier door het Openbaar Ministerie is de zaak in november 2013 beoordeeld en is besloten niet tot verdere vervolging over te gaan maar de zaak te seponeren. De betreffende persoon is van deze beslissing door middel van een (automatisch uit de OM-systemen gegenereerde) sepotbrief van het Openbaar Ministerie op de hoogte gebracht. Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten dat zij momenteel bezien of het tot de mogelijkheden behoort om in dit soort gevallen (sepot 01-zaken) een niet-geautomatiseerd bericht te doen uitgaan naar de betrokken persoon.
Kunt u de cijfers actualiseren hoeveel personen sinds 2012 jaarlijks ten onrechte worden aangemerkt als verdachte en daarbij uitsplitsen hoeveel personen onterecht in detentie verblijven en wat de gemiddelde duur van deze hechtenis is? Hoe beoordeelt u deze cijfers?
Het College van procureurs-generaal heeft mij van de navolgende cijfers voorzien met betrekking tot het aantal zaken dat bij het Openbaar Ministerie is ingeschreven en is geëindigd met een sepot 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt).
2012
2013
2014
2015
2016
Aantal sepot 01
3.118
3.430
2.801
2.798
2.717
Aantal zaken daarvan ivs/vh
272
260
208
224
280
Gemiddeld aantal dagen ivs/vh
2,54
3,52
3,09
4,69
3,15
Daarbij moet worden bedacht dat het Openbaar Ministerie jaarlijks een groot aantal strafzaken van misdrijven beoordeelt. In 2016 zijn circa 200.000 strafzaken beoordeeld; 2717 daarvan zijn uiteindelijk geëindigd met een sepot 01. Dat betreft een percentage van 1%. In datzelfde jaar is in 280 zaken, die zijn geëindigd met een sepot 01, vrijheidsbeneming in de vorm van inverzekeringstelling (ivs) of voorlopige hechtenis (vh) toegepast; een percentage van 0,1% van het totaal aantal door het OM beoordeelde zaken.
Kunt u concreet schetsen of er en zo ja, welke de huidige mogelijkheden tot nazorg zijn indien iemand ten onterechte als verdachte is aangemerkt en op welke wijze deze nazorg aan de betrokkene wordt aangeboden? Wordt in deze nazorg onderscheid gemaakt tussen personen die wel én niet in detentie hebben gezeten in afwachting van een definitieve vervolgbeslissing?
Iemand die ten onterechte als verdachte is aangemerkt, kan in aanmerking komen voor schadevergoeding via een schikking of via een procedure op grond van de artikelen 89, 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering. De rechter kan dan een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. De persoon kan een verzoek indienen voor financiële compensatie voor de ondergane vrijheidsbeneming (bijvoorbeeld voorlopige hechtenis), rechtsbijstandskosten en bijvoorbeeld reiskosten. De financiële compensatie voor de ondergane vrijheidsbeneming geldt niet alleen voor de opgelopen materiële schade, maar ook voor geleden immateriële schade.
Voor personen die ten onterechte als verdachte zijn aangemerkt, zijn de huidige mogelijkheden tot nazorg per individueel geval verschillend. De gemeente kan hierbij ondersteuning bieden.
Herinnert u zich de toezegging van uw voorganger tijdens het vragenuur van 12 juni 2012, namelijk dat «een ten onrechte verdachte wel nazorg krijgt. De Staatssecretaris en ik zijn bezig met het ontwikkelen van plannen daartoe en daar zullen wij met verve mee doorgaan.»?2
Ja.
Welke plannen zijn er sinds juni 2012 concreet ontwikkelt en uitgevoerd naar aanleiding van deze toezegging?
Op 10 december 2014 is het convenant «Richting aan Re-integratie» ondertekend door de voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Staatssecretaris van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Het uitgangspunt van het convenant is dat de (ex)gedetineerde zelf verantwoordelijk is voor zijn re-integratie. In het convenant zijn afspraken gemaakt over de manier waarop gemeenten en het gevangeniswezen van de Dienst Justitiële Inrichtingen de re-integratie vormgeven. Re-integratie wordt uitgewerkt in vijf basisvoorwaarden, waarvan continuïteit van zorg er één is. Op deze aandachtsgebieden worden faciliterende en begeleidende taken uitgevoerd door de Dienst Justitiële Inrichtingen en gemeenten. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen gedetineerden die terecht of onterecht detentie hebben ondergaan. Uw Kamer is bij brief geïnformeerd over het convenant.3 Tevens stelt de rijksoverheid sinds 2014 financiële middelen beschikbaar aan gemeenten ten behoeve van de re-integratie van ex-gedetineerden. Dit is vervat in het subsidiebeleidskader «begeleiden van ex-gedetineerden voor wonen en werken» (Stcrt. 2015).
Deelt u de mening dat uw opmerking «dat er aanzienlijke verbeteringen zijn geboekt op dit terrein» enkel ziet op de vermeende daling van het aantal uitgekeerde schadevergoedingen voor het ten onterecht in detentie hebben gezeten, maar dit geen uitleg geeft over het aantal personen dat jaarlijks ten onrechte als verdachte is aangemerkt?3 Deelt u de mening dat in beide situaties méér nazorg vanuit de overheid geboden dient te worden en hoe gaat u dat realiseren?
Het klopt dat er een onderscheid is tussen het aantal uitgekeerde schadevergoedingen wegens onterechte detentie en het aantal personen dat jaarlijks ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Iemand ten onrechte als verdachte aanmerken dient uiteraard zoveel mogelijk te worden voorkomen. Het percentage van alle strafzaken dat eindigt met een sepot 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) ligt echter al laag (1%). Dit neemt niet weg dat in de gevallen waar er wel sprake is van het ten onrechte aangemerkt zijn als verdachte, de overheid gepaste aandacht dient te schenken aan die gevallen.
Momenteel wordt dan ook onderzocht hoe de verschillende organisaties in voorkomende gevallen afstemmen of meer nazorg voor de betrokken personen kan worden geboden. Gelet op de afspraken over re-integratie met gemeenten die zijn vervat in het voornoemde convenant, zal ik ook in gesprek treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Het toch drastisch verminderen van de subsidie van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Is het waar dat de subsidie van Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC), waarover al sinds Prinsjesdag 2015 discussie bestaat, nu toch drastisch gekort wordt met 160.000 euro, in strijd met de overduidelijke wensen en uitspraken van de Kamer over de subsidie van de SGC?
Nee, dit is niet juist. Zie de beantwoording van de vragen 2 tot en met 8.
Klopt het dat in 2009 de coördinerende en budgettaire taak van de subsidie van toen circa 168.000 euro voor de zorgcommissies van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is overgegaan naar het Ministerie van Veiligheid en Justitie, met als doel administratieve lasten te verminderen?
Met ingang van 2009 is het bedrag dat de Minister van VWS op dat moment jaarlijks als instellingssubsidie aan de SGC toekende overgedragen aan mijn departement. Het betreft hier een structurele overdracht. Met ingang van 2009 is steeds één lumpsumsubsidiebedrag toegekend aan de SGC, waarin de door het Ministerie van VWS overgedragen subsidie was opgenomen. Daarbij is steeds in de subsidiebeschikking aangegeven dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie de coördinerende en budgettaire taak van het Ministerie van VWS verzorgt.
Welke zwaarwegende argumenten zijn er om nu alsnog die subsidie van 160.000 euro te schrappen?
Hoe kan het dat tot nu toe in alle correspondentie en beschikkingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie vanaf 2009 het subsidiebedrag van VWS voor de zorgcommissies apart is genoemd, dat tijdens de discussie over de subsidie van de SGC in 2015 dit deel van de subsidie buiten de afbouw en daarmee buiten de discussie is gehouden, terwijl nu ná de afgeronde discussie in de Tweede Kamer over de begroting van 2017 (na een Kamerbreed aangenomen amendement om de subsidie voor de SGC op peil te houden) blijkt dat dit deel van de subsidie alsnog wordt geschrapt?
Waarom heeft u geen open kaart gespeeld? Hoe kan het dat deze subsidiekorting pas blijkt na de afronding van de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer, waardoor u de Kamer de mogelijkheid ontneemt de subsidiekorting niet terug te draaien met 516.000 euro, zoals gebeurd is in het aangenomen amendement Van Nispen c.s. (Kamerstuk 34 550-VI nr. 21), maar met 676.000 euro?
Waarom probeert u nu voor de derde keer de subsidie van de SGC te korten, waarbij de Tweede Kamer dit twee keer repareerde (bij de behandeling van de begrotingen voor het jaar 2016 en het jaar 2017) maar nu voor een voldongen feit lijkt te zijn geplaatst?
Waarom heeft u op geen enkel moment in de discussie de Kamer laten weten dat deze onverwachtse korting nog boven de markt hing? Vanaf wanneer was dit op het ministerie bekend?
Bent u bereid deze korting niet door te laten gaan, vanwege de overduidelijke wens van de Kamer, tot twee maal toe uitgesproken bij amendement op uw begroting, mede gelet op het feit dat deze korting pas onverklaarbaar laat is gebleken? Hoe gaat u dit oplossen?
Bent u op de hoogte van het feit dat in het kader van een wetenschappelijk onderzoek op projectbasis een zogenaamde «spreekuurrechter» actief is geworden bij de rechtbank Noord Nederland?
Ja. Ik heb hieraan aandacht besteed in mijn schriftelijke antwoorden op mondelinge vragen over dit onderwerp tijdens de begrotingsbehandeling van mijn ministerie op 30 november jl. (vraag 123).
Bent u ervan op de hoogte van het feit dat dit project, anders dan eerdere projecten zoals de Burenrechter en e-Kantonrechter, is bedacht, geïnitieerd en in uitvoering gebracht door een zeer ervaren rechter?
Bij het initiëren en uitvoeren van projecten in de rechtspraak zijn altijd ervaren rechters betrokken. Dit is essentieel en een voorwaarde om een project uitvoerbaar te maken en een kans van slagen te geven.
Gaat u deze proef met rechtszaken waarin burgers en bedrijven snel op het spreekuur van de rechter kunnen komen (een nieuwe, snelle, laagdrempelige en goedkope procedure) ook met bijzondere belangstelling volgen?
De proef past goed in het streven van de Rechtspraak om het maatschappelijk effect van rechtspraak te vergroten. Ik zal de proef met belangstelling volgen.
Nu de motie-Segers c.s. (Kamerstuk 34 550-VI, nr. 65) over de haalbaarheid van een vrederechter is aangenomen, en u reeds heeft laten weten te kijken naar ervaringen in België en Frankrijk, betrekt u daarbij ook de ervaringen die nu reeds in Nederland zijn opgedaan met de spreekuurrechter, nu de spreekuurrechter in Noord Nederland mede geïnspireerd is op het model van de vrederechter en beoogt rechtzoekenden een snelle, laagdrempelige en goedkope procedure te bieden?
Ik heb in reactie op de motie aangegeven dat ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) vraag om te onderzoeken wat de ontwikkelingen in België en Frankrijk zijn en wat bruikbaar zou kunnen zijn voor het Nederlandse rechtsbestel.
Ik heb daarbij tevens aangegeven dat het onderzoek in nauw overleg met de Raad voor rechtspraak wordt vormgegeven. In de uiteindelijke afweging over wat bruikbaar zou kunnen zijn voor het Nederlandse rechtsbestel zullen ook ervaringen van de rechtspraak met lopende pilots worden betrokken.
Op welke manier gaat u laten onderzoeken welke lessen kunnen worden getrokken uit de positieve ervaringen die door de spreekuurrechter worden opgedaan, maar ook welke knelpunten er mogelijk zijn? Bent u bereid dit project, en de initiator, expliciet in het onderzoek naar de vrederechter te betrekken? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Het is nog niet bekend op welke wijze het onderzoek als bedoeld in de motie zal worden vormgegeven. De pilot spreekuurrechter zal in elk geval door de Rechtspraak zelf worden geëvalueerd en onderdeel uitmaken van de bredere afweging wat bruikbaar zou kunnen zijn voor het Nederlandse rechtsbestel.
Het stopzetten van internationaal draagmoederschap |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de signalen dat internationaal draagmoederschap in een aantal Aziatische landen, waaronder bijvoorbeeld Cambodja, wordt stopgezet?
Ik beschik niet over een overzicht van landen waar internationaal draagmoederschap bestaat, dreigt te worden stopgezet of is stopgezet. Het is de verantwoordelijkheid van wensouders die besluiten naar het buitenland te gaan om zichzelf te laten informeren over de te volgen (juridische) procedures in het betreffende land, alsook over de problemen waar ze tegen aan kunnen lopen wanneer ze het kind naar Nederland willen halen. De website van rijksoverheid.nl wijst hierop.
Mij is evenmin bekend hoeveel Nederlanders op dit moment gebruik maken van een draagmoeder. Het vermoeden bestaat dat (internationaal) draagmoederschap voor een deel buiten het zicht van (overheids)instanties plaatsvindt. Dit wordt geconcludeerd in het rapport «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen» van het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) uit 2011.1 Een soortgelijke conclusie wordt ook getrokken in het rapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht van maart 2014, genaamd «A study of legal parentage and the issues arising from international surrogacy arrangements».2 Dit maakt het niet mogelijk om (aanvullend) onderzoek te doen.
Beschikt u over een overzicht van de landen waar internationaal draagmoederschap dreigt te worden stopgezet, of al is stopgezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier worden mogelijke wensouders hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend hoeveel Nederlanders op dit moment gebruik maken van een draagmoeder in een van de landen waar het (mogelijk) wordt stopgezet? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met situaties waarbij Nederlandse ouders het risico lopen dat hun kind, door de veranderde wetgeving, niet naar Nederland kan komen? Zo ja, welke ondersteuning kan de Nederlandse ambassade ter plekke verlenen?
Uit berichtgeving leidt ik af dat de Cambodjaanse regering heeft besloten een verbod op draagmoederschap in te stellen, terwijl de betreffende Nederlandse wensouders gebruik maken van een draagmoeder in dat land. Ik ben anders dan deze berichtgeving niet bekend met dergelijke situaties.
Het gebruik maken van een draagmoeder in het buitenland kan problemen opleveren. Zo worden in een aantal landen waar draagmoederschap mogelijk is, de wensouders meteen als juridische ouders op de geboorteakte vermeld. Dit is in strijd met de Nederlandse wet. In Nederland is de moeder van een kind de vrouw uit wie het kind wordt geboren (artikel 1:198 BW, mater semper certa est).
In ieder afzonderlijk geval dient aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden te worden vastgesteld of naar Nederlands recht bij of na de geboorte familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan tussen de Nederlandse wensouders en het kind (bijvoorbeeld door erkenning van de ongeboren vrucht, erkenning van de minderjarige of door adoptie) en het kind bij of na de geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen. Indien dit het geval is kan een Nederlands reisdocument worden afgegeven en kan het kind naar Nederland reizen.
Mocht door gewijzigde lokale wetgeving uitreis van een Nederlands kind onmogelijk zijn geworden dan zal de ambassade waar mogelijk bijstand verlenen om uitreis binnen het wettelijke kader te faciliteren.
Kunt u toelichten wat de juridische positie is van de biologische ouders van een kind dat met behulp van het draagmoederschap in het buitenland, en in dit geval Aziatische landen, is verwekt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat er een overgangstermijn voor deze regeling moet komen zodat reeds verwekte kinderen hier geen slachtoffer van kunnen worden? Zo ja, hoe gaat u uzelf inspannen voor een internationale overgangsregeling waardoor ouders, die nu in een lopend traject zitten, niet gedupeerd zullen worden? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie Herijking Ouderschap van 7 december jl.3 heb ik aangegeven positief te staan tegenover het (onder strikte voorwaarden) instellen van een regeling voor draagmoederschap in Nederland. De Staatscommissie beveelt ook aan om internationaal draagmoederschap dat onder dezelfde voorwaarden tot stand is gekomen in aanmerking te laten komen voor erkenning in Nederland.
De voorwaarden die de Staatscommissie aanbeveelt zijn onder meer:
Graag wissel ik met uw Kamer van gedachten over deze aanbevelingen en mijn eerste reactie hierop.
Wanneer een regeling bestaat voor draagmoederschap met duidelijke voorwaarden, kan vervolgens bepaald worden hoe Nederland zich internationaal positioneert. Tot die tijd geldt dat per geval dient te worden bekeken of het kind bij of na geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen.
Kunt u deze vragen gezien de urgentie van dit onderwerp binnen twee weken in plaats binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
De verzochte termijn van twee weken is, vanwege onder meer het kerstreces, niet gehaald.
Misstanden met mentorschap in de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het verhaal van Tamara die woonde in een zorginstelling van Philadelphia en deze zorginstelling buiten Tamara en haar ouders om, mentorschap voor Tamara aanvroeg bij de kantonrechter?1
Zoals ik al in mijn beantwoording op de andere vragenset (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 808) van het lid Leijten heb opgemerkt, heeft het verhaal van deze jonge vrouw mij geraakt.
Ik heb contact opgenomen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en gevraagd in hoeverre zij van deze casus op de hoogte is.
Ik vind het belangrijk dat de feiten in deze zaak worden onderzocht. Ik heb vernomen dat de Stichting Philadelphia zorg (hierna: Philadelphia) een onafhankelijke externe onderzoekscommissie heeft ingesteld. Deze onderzoekscommissie onderzoekt of de verleende zorg voldoende veilig en van goede kwaliteit was en of de procedure om te komen tot zeggenschap/vertegenwoordiging correct is verlopen. De IGZ zal het onderzoeksrapport beoordelen, indien nodig beslissen dat verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren. Pas als alle feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het handelen van Philadelphia.
Vindt u het wenselijk dat een zorginstelling een mentorschap of bewindvoering kan aanvragen, ook als familie het daarmee oneens is, en daarmee de zeggenschap van familie op levenskeuzes maar ook zorginhoudelijke zaken aangaande de client verliezen?
Als iemand onvoldoende in staat is zijn eigen belangen waar te nemen, kan de kantonrechter beschermingsbewind (hierna: bewind) of mentorschap instellen. Op verschillende manieren is in de wet gewaarborgd dat op verschillende momenten rekening wordt gehouden met de wensen van de betrokkene en zijn nabije omgeving.2 Het gaat om het moment dat de kantonrechter beslist over het al dan niet instellen van bewind of mentorschap (onder I), de keuze van de bewindvoerder of mentor (onder II) en invloed van de nabije omgeving tijdens het bewind of mentorschap (onder III). De ondersteuning van de betrokkenheid van de nabije omgeving is een van de uitgangspunten van de Wet wijziging curatele, bewind en mentorschap,3 die op 1 januari 2014 in werking is getreden.
Personen uit de nabije omgeving van de betrokkene, zoals de partner, (klein)kinderen en (groot)ouders kunnen een verzoek doen tot instelling van bewind of mentorschap.4 Daarnaast kan sinds 1 januari 2014 ook de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan hem begeleiding biedt, verzoeken om bewind in te stellen; voor die tijd kon de instelling alleen verzoeken om mentorschap in te stellen.5 Deze bevoegdheid kan van belang zijn als er geen familie is, de familie geen verzoek indient of kan indienen, of er onenigheid is binnen de familie.6 Als het verzoek tot instelling van bewind of mentorschap door een instelling wordt ingediend, moet in het verzoek staan waarom de familie geen verzoek indient.7 Om de noodzaak van het bewind of mentorschap te beoordelen, worden de betrokkene en degene die het verzoek indient gehoord. Daarnaast stelt de kantonrechter de partner, kinderen, ouders, broers en zussen in de gelegenheid om zich over het verzoek uit te laten.8 Maken zij hiervan geen gebruik, dan kan de kantonrechter hun mening niet betrekken bij zijn beslissing. Als een familielid laat weten bezwaren te hebben tegen het instellen van het bewind of mentorschap, of tegen de benoeming van de voorgestelde bewindvoerder of mentor, zal de kantonrechter deze familieleden oproepen, om hen te horen. De belangen van de betrokkene staan voorop in de beslissing van de kantonrechter. Hij houdt daarbij rekening met de bezwaren en overwegingen van de familie.9
Als de kantonrechter beslist tot instelling van bewind of mentorschap, volgt hij bij de benoeming van de bewindvoerder of mentor de voorkeur van de betrokkene. Hij volgt deze voorkeur niet als er gegronde redenen zijn die zich hiertegen verzetten.10 Als de kantonrechter van de voorkeur van de betrokkene afwijkt, moet hij motiveren waarom hij dat doet. Wanneer de betrokkene geen voorkeur heeft, of de kantonrechter volgt deze niet, bepaalt de wet dat de voorkeur ernaar uitgaat dat de partner, een naast familielid, of een andere directe naaste van de betrokkene wordt benoemd.11 De kantonrechter zal dus niet zomaar overgaan tot benoeming van een door een instelling voorgedragen bewindvoerder of mentor.
De partner en familieleden van de betrokkene kunnen daarnaast invloed uitoefenen op het voortduren van het bewind of mentorschap. Zij kunnen verzoeken het bewind of mentorschap op te heffen, of de bewindvoerder of mentor te ontslaan.12 De gedachte is dat de mensen in de nabije omgeving op deze manier ook een zekere invloed uitoefenen op het functioneren van de benoemde bewindvoerder of mentor.
Op welke wijze worden deze verzoeken goedgekeurd? Mag een kantonrechter wettelijk gezien een mentorschapsaanvraag goedkeuren, als betrokken familieleden/naasten en de cliënt zelf hierover niet zijn geïnformeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen mentorschap aanvragen voor cliënten en daar geen informatie over geven en geen toestemming vragen bij cliënten en/of betrokken familieleden? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het geschetste wettelijke kader heeft als uitgangspunt dat een door een instelling voorgedragen mentor pas wordt benoemd nadat de betrokkene en familieleden zich hierover hebben kunnen uitlaten.
Op korte termijn verwacht het Ministerie van Veiligheid en Justitie tijdens een regulier overleg met de expertgroep Curatele, Bewind en Mentorschap van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton te horen of de praktijk naar hun ervaring in overeenstemming is met het hierboven geschetste wettelijke kader. Mocht het overleg hier aanleiding toe geven, dan kan dit onderwerp aan de orde komen bij de evaluatie van de wetswijziging in 2017. Uw Kamer wordt op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie. Deze uitkomsten wacht de Minister van Veiligheid en Justitie af, voordat hij een beslissing neemt over de noodzaak tot aanpassing van de regels.
Is u bekend hoe vaak het voorkomt dat familieleden die in eerste instantie 1e contactpersoon zijn van een cliënt, terzijde worden geschoven door de zorginstelling en vervolgens geen stem meer hebben omdat de zorginstelling de taak van de familieleden heeft vervangen door een mentor? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen een mentor aanvragen voor een cliënt en de mentor organisatorisch verbonden is met de zorginstelling, terwijl dit wettelijk gezien niet mag? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De zorginstelling, personen die behoren tot de leiding of het personeel daarvan, personen die op een andere manier aan de zorginstelling zijn verbonden, en een direct betrokken of behandelend hulpverlener kunnen op grond artikel 1:452, zesde lid, BW niet tot mentor worden benoemd. Als pas na de benoeming van de mentor blijkt dat er een dergelijke band bestaat, is dit een grond voor ontslag van de mentor. Bij de hierboven genoemde evaluatie van de wetswijziging komt de werking van deze bepaling in de praktijk aan de orde.
Hoeveel meldingen ontvangt u en meldpunten in de zorg over misstanden met mentorschap in de zorg? Wat worden met deze meldingen gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) blijkt dat er de afgelopen jaren geen klachten zijn binnengekomen in de categorie die de vragensteller kwalificeert als «misstanden» rondom het mentorschap door zorginstellingen.
Jaarlijks worden wel enkele klachten ontvangen rond juridische beschermingsmaatregelen als mentorschap, bewind of curatele.
Wanneer het LMZ een klacht ontvangt, geeft zij een passend advies aan de melder over de wijze waarop diens klacht kan worden opgelost. Indien het LMZ hier aanleiding toe ziet, legt zij de klacht voor aan de IGZ. In dat geval beoordeelt de IGZ vervolgens of zij hierin een rol moet nemen, en zo ja, welke. Er zijn geen klachten ontvangen over mentorschap waarvan het LMZ heeft geoordeeld dat deze aan de IGZ moesten worden voorgelegd.
Zoals uit de voorgaande beantwoording blijkt, beslist de kantonrechter over het instellen van mentorschap. De IGZ heeft hier geen rol in. Wel ziet de IGZ het als haar taak om bij een melding te beoordelen of de taakuitoefening van de mentor gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geboden zorg.
Gaat u bij Philadelphia (laten) ingrijpen en onderzoeken of meer cliënten die zorg ontvangen van Philadelphia zonder toestemming een mentor opgelegd hebben gekregen? Zo neen, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, heeft Philadelphia een onafhankelijke externe onderzoekscommissie ingesteld die de situatie nader onderzoekt. De IGZ zal het onderzoeksrapport beoordelen, indien nodig beslissen dat verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren.
Op welke wijze onderzoekt de Inspectie voor de Gezondheidszorg of zorginstellingen het mentorschap misbruiken om zo een grotere positie te hebben tegenover cliënten en familieleden van cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid uw beleid te veranderen en/of aan te scherpen om te zorgen dat organisaties zoals Philadelphia geen mentor kunnen instellen zonder dat de cliënt en diens familie/naasten geïnformeerd zijn en toestemming gegeven hebben? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De rol die de achtergrond van kinderen speelt bij het schooladvies en de kansen in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij twee kinderen van verschillende sociale achtergrond maar met vrijwel dezelfde Cito-score toch een totaal ander schooladvies krijgen, waarbij het kind van lager opgeleide ouders een grotere kans op een fors lager advies loopt?1
Het is inderdaad het geval dat niet alle leerlingen met dezelfde eindtoets-score hetzelfde advies krijgen. In de eerste plaats komt dit voort uit het professionele oordeel van de leerkracht, dat meer omvat dan alleen de eindtoets-score. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met resultaten op voortgangstoetsen, eventueel een capaciteitenonderzoek en met de motivatie van een leerling. Deze aspecten spelen ook een belangrijke rol voor het succes in het voortgezet onderwijs. Er kunnen dus goede redenen zijn om bij gelijke score verschillend te adviseren.
Het is echter ook bekend dat leerlingen van hoog opgeleide ouders en ouders met een hoger inkomen (hoge SES leerlingen) vaker boven hun eindtoets-score worden geadviseerd dan leerlingen van laag opgeleide ouders (lage SES leerlingen). Lage SES leerlingen worden gemiddeld niet onder hun toets-score geadviseerd, maar wel minder vaak erboven in vergelijking met hoge SES leerlingen. Dit structurele verschil kan deels verklaard worden door de hiervoor beschreven brede kijk van de leerkracht, maar het is ook mogelijk dat (onbewust) vooroordelen een rol spelen en het schooladvies de talenten en mogelijkheden van de leerling niet voldoende weerspiegelt. Dit vind ik ongewenst omdat hierdoor leerlingen kansen worden ontnomen. Ik zet me er dan ook voor in dat het potentieel van leerlingen volledig wordt weerspiegeld in het schooladvies. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat dit geen incident is, maar dat dit een structureel probleem is, waarbij sociale, financiële- en etnische eigenschappen van gezinnen tot een significant lagere kans op een schooladvies leiden dan wat daadwerkelijk past bij het talent van een kind?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ouders, bij een hogere Cito-score dan het schooladvies van de leraar, het recht te bieden het schooladvies naar boven bij te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dan de wet aan te passen om de verplichting tot het naar boven bij stellen van het schooladvies bij een hogere Cito-score op te nemen, zodat kinderen altijd het voordeel van de twijfel en dus optimale kansen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Indien het schooladvies altijd naar boven bijgesteld moet worden bij een hogere eindtoets-score, wordt voorbijgegaan aan het professionele oordeel van de leerkracht dat meer aspecten meeneemt dan alleen de eindtoets-score. Bovendien kan een maatregel waarbij een recht op bijstelling van het schooladvies dan wel een verplichting tot bijstelling wordt gegeven, ook averechts werken. De druk op de eindtoets kan hierbij sterk toenemen en wellicht ouders verleiden tot meer toetstraining. Deze maatregel zal naar mijn mening het beoogde doel van het vergroten van kansengelijkheid dan ook niet dichterbij brengen.
Wel is het belangrijk dat leerlingen het voordeel van de twijfel krijgen en daarom moet het schooladvies vaker worden bijgesteld. Hier zet ik me nu al voor in door onder andere gesprekken met schoolbesturen waarin ik op de noodzaak van een goede heroverweging wijs. Ook zal de wettelijke bepaling tot verplichte heroverweging worden verduidelijkt, zodat er bij scholen geen misverstand meer kan bestaan dat bij iedere leerling individuele heroverweging dient plaats te vinden bij een hogere eindtoets-score. De inspectie zal hierdoor nog beter in staat worden gesteld om deze verplichting te handhaven.
Welke acties worden er al op korte termijn genomen om bewustwording onder basisschoolleraren te vergroten, met het oog op gelijke kansen bij gelijke talenten tussen kinderen, ongeacht hun achtergrond?
Het vergroten van bewustwording bij basisschoolleerkrachten is van groot belang. In samenwerking met de inspectie zet ik in op grotere bewustwording bij besturen van mogelijke kansenongelijkheid in de schooladvisering. Met een deel van de besturen die hun schooladviezen niet of nauwelijks bijstellen heeft de inspectie een gesprek gevoerd om de redenen van het lage aantal bijstellingen te achterhalen. De bestuurders gaven aan dat zij door het gesprek met de inspectie zich meer bewust zijn geworden van mogelijke ongewenste gevolgen van niet bijstellen voor de kansen van leerlingen.
Om deze bewustwording verder te versterken, zal de inspectie dit voorjaar een brief aan alle scholen sturen waarin besturen, scholen en leerkrachten worden opgeroepen om het potentieel van leerlingen volledig te weerspiegelen in het schooladvies.
Met de PO-Raad is afgesproken dat «Scholen op de Kaart» zal worden benut voor de bevordering van kansengelijkheid. Zo kan voor scholen in het managementvenster over- en onderadvisering van (groepen) leerlingen inzichtelijk worden gemaakt. Ook ga ik met de PO-Raad in gesprek over de vraag welke informatie scholen verder nodig hebben om kansengelijkheid te bevorderen en hoe hierin kan worden voorzien. Over deze intenties voor het nemen van maatregelen om kansengelijkheid bij schooladvisering te vergroten, zal ik u in de brief over de tussenevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO nader informeren. Deze brief ben ik voornemens eind januari naar uw Kamer te sturen.
Op welke wijze wordt er op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de kennis en assertiviteit van ouders in het kritisch meedenken over een opleidingsadvies van hun kind?
Ik vind het goed dat ouders betrokken zijn bij de totstandkoming van het schooladvies en ben blij dat scholen ouders in de regel goed bij dit proces betrekken. Voor de totstandkoming van het schooladvies is samen met de PO-Raad en de VO-raad een protocol opgesteld. Er zijn wel signalen dat scholen druk ervaren (met name van hogeropgeleide ouders) om hoger te adviseren. Ik wil de bewustwording bij scholen van het mogelijke effect hiervan op de kansengelijkheid van leerlingen vergroten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 4.
Alleenstaande minderjarig vreemdelingen die slachtoffer worden van mensenhandel en uitbuiting |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van Save the Children getiteld «Young invisible enslaved, the child victims at the heart of trafficking and exploitation in Italy»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. De cijfers met betrekking tot de aantallen minderjarige migranten die aankomen in Italië zijn zorgwekkend en de verhalen van individuele slachtoffers van mensenhandel in dit rapport zijn hartverscheurend. Ieder kind dat slachtoffer wordt van mensenhandel is er één teveel.
Hoe kan het dat met name het aantal minderjarige Nigeriaanse vrouwen dat Europa via Italië binnenkomt met 300% gestegen is tussen 2014 en 2015?
Allereerst wil ik benadrukken dat de stijging van 300% gaat over Nigeriaanse vrouwen in het algemeen. Minderjarige Nigeriaanse vrouwen vallen onder deze categorie.
In het rapport van Save the Children wordt ingegaan op mogelijke oorzaken voor de grote aantallen minderjarige Nigeriaanse vrouwen die via Italië Europa binnenkomen. Veelal komen de vrouwen uit de buitenwijken van grote steden of van het platteland, zijn ze opgegroeid in grote families terwijl één ouder of beide ouders afwezig zijn. Onder andere hun slechte jeugd, waar mishandeling relatief vaak voorkomt, en de kansloze vooruitzichten in eigen omgeving maken dat zij de stap naar Europa wagen. Ook komt het voor dat ze door hun families weggestuurd worden, of verkocht worden aan mensenhandelaren om op die manier aan geld te komen. Italië is het eindpunt van de hoofdroute die mensenhandelaren gebruiken.
Klopt het dat Nederland, Duitsland en België de hoofdeindbestemmingen binnen Europa voor mensenhandelaren zijn? Deelt u de mening dat deze landen dan een extra verantwoordelijkheid hebben voor dit probleem? Zo ja, bent u bereid het voortouw te nemen met deze landen samen te werken teneinde dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De meest recente cijfers van de Europese Commissie geven aan dat in 2014 Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Roemenië in absolute aantallen de meeste (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel hebben geregistreerd.2 Dit hoeft echter niet te betekenen dat in deze landen het probleem het grootst is. Het zou ook zo kunnen zijn dat deze landen de meeste mogelijke slachtoffers van mensenhandel aantreffen, omdat ze de meeste aandacht aan de aanpak ervan besteden. De Europese Commissie geeft bovendien aan dat de statistieken van de verschillende lidstaten niet te vergelijken zijn, vanwege de verschillen in gehanteerde definities en criteria voor registratie (zoals registratie van formeel erkende slachtoffers ten opzichte van registratie van alle mogelijke slachtoffers). Het is daarom niet mogelijk om te bepalen wat de hoofdeindbestemmingen voor mensenhandelaren zijn binnen Europa.
De Nederlandse politie heeft reeds een aantal jaar geleden een leidende rol genomen in de Europese Unie (EU) als het gaat om de aanpak van mensenhandel. Nederland is namelijk de zogenaamde «co-driver» van het EU-project om de operationele samenwerking tegen mensenhandel te versterken, EMPACT THB.3 Het Verenigd Koninkrijk is de «driver». Aan EMPACT THB doen 25 lidstaten mee, twee niet-EU landen en daarnaast organisaties als Eurojust, Frontex, Cepol en Interpol. Het geheel wordt ondersteund door Europol. Mensenhandel van minderjarigen is één van de sub-projecten van EMPACT THB, waar Nederland ook aan deelneemt. De actieleider van dit sub-project, Spanje, heeft recent een tweedaagse conferentie over dit onderwerp georganiseerd. Binnen EMPACT wordt ook aandacht besteed aan mogelijke slachtoffers van mensenhandel binnen migratiestromen. Er is specifieke aandacht voor de kwetsbare positie van migrantenkinderen voor uitbuiting. Naast het uitwisselen van informatie en kennis via Europol en het initiëren van operationele acties en opsporingsonderzoeken, wordt in 2017 binnen EMPACT ook aandacht besteed aan opleidingen voor de opsporing om de uitbuiting van kinderen beter te kunnen onderkennen en multidisciplinair aan te kunnen pakken. Hieraan gaat het Europees opleidingsagentschap voor opsporing (CEPOL) bijdragen.
Wat is uw reactie op het feit dat de op twee na grootste groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen die in Italië aankomt, afkomstig is uit Albanië? Op welke manier werkt de Europese Unie (EU) samen met Albanië om dit probleem aan te pakken en hoe speelt dit mee bij het mogelijke EU-lidmaatschap van Albanië?
De Europese Commissie geeft in het meest recente uitbreidingspakket over de voortgang van (potentiële) kandidaat-lidstaten met betrekking tot de lidmaatschapsverplichtingen aan dat de Albanese autoriteiten meer inspanningen moeten leveren om onder andere het toenemend aantal ongegronde asielaanvragen in EU-lidstaten te verminderen. De toetredingsonderhandelingen met Albanië kunnen pas worden geopend wanneer het land geloofwaardige en tastbare vooruitgang in de implementatie van de noodzakelijke justitiële hervormingen boekt. Voor het kabinet is volstrekt helder dat Albanië nog niet klaar is voor het openen van de toetredingsonderhandelingen. In dat kader zal de aandacht van zowel de Europese Commissie als van het kabinet zeker ook blijven uitgaan naar de wijze waarop Albanië invulling zal geven aan de verplichtingen van het EU Acquis op het gebied van migratie, met inbegrip van de situatie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen die slachtoffer (dreigen te) worden van mensenhandel en uitbuiting.
Kunt u uiteenzetten op welke specifieke wijze mensenhandel wordt tegengegaan in Italië en op de Balkanroute?
Ik kan u alleen informeren over de samenwerking op het gebied van mensenhandel tussen Nederland enerzijds en Italië en de Balkanlanden anderzijds. Wanneer in een opsporingsonderzoek naar mensenhandel in Nederland blijkt dat er verbanden zijn met een ander land, wordt doorgaans samenwerking gezocht. Als het gaat om de Balkanlanden is er bij het onderzoek 13Oceans naar criminele uitbuiting van kinderen een Gemeenschappelijk Onderzoeksteam4 opgezet met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Bij dit onderzoek is ook samengewerkt met Kroatië. Kroatië en Slovenië nemen daarnaast deel aan EMPACT THB. Met Italië werkt Nederland ook samen in het kader van EMPACT THB. Italië heeft veel opsporingsonderzoeken lopen naar mensenhandel en is een actieve deelnemer aan EMPACT THB.
Speciaal met het oog op de gezamenlijke aanpak van mensensmokkel en -handel is in Italië een verbindingsmagistraat van het Openbaar Ministerie geplaatst. Er bevindt zich daar ook een Liaison Officer van de politie. In november 2015 heeft de ministerraad zijn goedkeuring gegeven aan een pakket maatregelen om mensensmokkel harder aan te pakken waaronder de versterking van het liaison netwerk van de nationale politie en de Koninklijke Marechaussee op het thema zwaar georganiseerde migratie(gerelateerde) criminaliteit. Hiertoe heeft de Koninklijke Marechaussee onder andere een flexibele Liaison Officer (FILO) migratie criminaliteit aangesteld die zich focust op Italië, Albanië en Oostenrijk. Daarnaast heeft de Koninklijke Marechaussee een thematische FILO Balkan aangesteld met een focus op migratiecriminaliteit. Tenslotte heeft de nationale politie een Liaison Officer in Servië geplaatst die zich met diverse vormen van voorkomende criminaliteit in Servië, Slovenië, Bosnië en Montenegro bezig houdt.
Staatloosheid |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er een klacht tegen Nederland bij de Verenigde Naties is ingediend door een staatloos kind dat in Nederland is geboren?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ben er door een advocaat van op de hoogte gebracht dat hij namens een minderjarige, op grond van het Facultatief Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, een verzoekschrift heeft ingediend bij het Mensenrechtencomité van de VN.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de vorderingen in deze zaak?
Het verzoekschrift is door het Mensenrechtencomité niet voor reactie aan de regering toegezonden. Mocht dat in de toekomst gebeuren, dan zal eerst de procedure zijn beloop moeten krijgen. Na afloop daarvan zal een samenvatting van de zienswijze van het Comité worden opgenomen in de rapportage internationale mensenrechtenprocedures, die de Kamer jaarlijks wordt toegezonden.
Wat is nu de huidige stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel aangaande de staatloosheiderkenningsprocedure en wanneer valt de volgende stap te verwachten? Waarom duurt het zo lang voordat het wetsvoorstel gereed is om bij de Kamer ingediend te worden?
Het wetsvoorstel is recent in consultatie gebracht, de consultatietermijn liep tot 28 november jl. Het voorstel zal, naar verwachting begin 2017, na verwerking van de consultatiereacties, via de ministerraad worden aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Wat verwacht u dat staatlozen in de tussentijd, totdat het wetsvoorstel voor een staatloosheiderkenningsprocedure van kracht is, doen? Op welke manier kunnen zij een bijdrage leveren aan de samenleving en werken aan hun toekomst?
De meerderheid van de staatlozen in Nederland is in het bezit van een verblijfsvergunning, of heeft een asielaanvraag gedaan. De verblijfsstatus is van belang voor de vraag of men toegang heeft tot voorzieningen en een bijdrage kan leveren aan de samenleving in de zin van het volgen van een opleiding of het hebben van een bepaalde baan, niet de nationaliteit of het ontbreken hiervan.
Ingevolge de regelgeving op basis van het koppelingsbeginsel geldt bovendien een toegang tot onderwijs voor leerplichtige kinderen en toegang tot jeugdzorg ongeacht verblijfsstatus voor minderjarigen, toegang tot rechtsbijstand en tot zorg in een aantal omstandigheden. Ook staatlozen zonder verblijfstitel komen hiervoor in aanmerking.
Een groot deel van de staatlozen in Nederland beschikt over documenten op basis waarvan zij hun staatloosheid kunnen aantonen en momenteel als staatloos kunnen worden ingeschreven in de basisregistratie personen. Zij hebben de vaststellingsprocedure niet nodig om hun staatloosheid aan te kunnen tonen.
Een substantieel deel van de staatlozen in Nederland zijn staatlozen in situ (geboren en/of getogen in Nederland en vanaf geboorte staatloos). Het andere deel is als migrant naar Nederland gekomen. Staatlozen kunnen op dezelfde gronden als andere vreemdelingen in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning of een asielvergunning. Dat onzekerheid over de uitkomst van de verblijfsprocedure het lastig maakt om het leven in te richten is voor staatlozen niet anders dan voor andere vreemdelingen.
Indien is vastgesteld dat terugkeer naar het land van herkomst of eerder verblijf buiten de schuld van betrokkene niet mogelijk is, waarbij de staatloosheid een complicerende factor kan vormen, kan betrokkene in aanmerking komen voor een buitenschuldvergunning.
Welke concrete problemen en ontwikkelingsachterstanden levert de huidige jarenlange onzekerheid op voor staatlozen, en dan met name voor kinderen? Op welke manier waarborgt Nederland hun mensenrechten op dit moment?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom krijgen staatlozen die niet kunnen worden uitgezet naar een ander land, omdat zij immers de nationaliteit niet bezitten, geen buitenschuldvergunning? Deelt u de mening dat het niet bezitten van een nationaliteit per definitie buiten de eigen schuld is en dat niet gevraagd kan worden van mensen om van willekeurige andere landen papieren te verkrijgen aangezien dat kansloos is?
Ook van uitgeprocedeerde staatlozen kan worden verwacht dat zij terugkeren naar het land van herkomst of eerder verblijf. Het gebeurt ook met enige regelmaat dat men terugkeert en in het betreffende land wordt toegelaten, ondanks het gegeven dat men niet de nationaliteit van het betreffende land heeft. Alleen staatlozen die zijn uitgeprocedeerd en die buiten hun schuld niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst of eerder verblijf, kunnen in aanmerking komen voor een buitenschuldvergunning.
Het niet bezitten van een nationaliteit is niet per definitie een omstandigheid waar iemand niets aan kan doen. Het komt voor dat mensen uit eigen keuze een nationaliteit opgeven in de situatie dat het land van nationaliteit dit toestaat ook als men daardoor staatloos wordt. En het komt voor dat ouders, die hun nationaliteit zouden kunnen doorgeven aan hun staatloos geboren kind door het te laten registreren, hiervan bewust afzien.
Zullen mensen die nu als «nationaliteit onbekend» geregistreerd staan zich, nadat het wetsvoorstel van kracht is zich ook op de jaren dat zij als «nationaliteit onbekend» geregistreerd zijn, kunnen beroepen in de procedure teneinde Nederlander te worden?
Voor versnelde naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, onder c, en vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is bepalend of de verzoeker in de drie jaren direct voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Verder dient de verzoeker op het moment van het verzoek vastgesteld staatloos te zijn.
Dit betekent dat men documenten bezit op grond waarvan men als staatloos is ingeschreven in de basisregistratie personen, ofwel dat de staatloosheid wordt vastgesteld na inwerkingtreding van het wetsvoorstel volgens de daarin voorgestelde procedure. Dit kan via de civiele rechter door middel van de nieuwe vaststellingsprocedure of de staatloosheid kan door de Minister van Veiligheid en Justitie (de IND) zonder gerechtelijke tussenkomst worden aangenomen (als er bijv. sprake is van een uitspraak van een buitenlandse rechter). De jaren dat een persoon met nationaliteit onbekend geregistreerd heeft gestaan zijn niet relevant. Van belang is dat op het moment van het verzoek vaststaat dat betrokkene staatloos is en dat hij tenminste drie jaar onafgebroken voorafgaande aan het verzoek op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.
Het Meldpunt Discriminatie Internet (MiND) dat stelt gewelddadige homohaat mag op grond van de islam |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Meldpunt Discriminatie Internet: «Islamitische homohaat is geen discriminatie want islam»?1
Ja.
Deelt u de afschuw van de reactie van het MiND, waarin expliciet wordt gesteld dat het oproepen tot geweld geen probleem is als dat gebeurt vanuit de islamitische levensovertuiging?
De reactie van MiND op de aan hen voorgelegde uitingen was een ernstige fout.
MiND heeft inmiddels zelf in een persverklaring duidelijk gemaakt een onjuiste inschatting te hebben gemaakt en dit ten zeerste te betreuren. De fout is inmiddels hersteld en aan Facebook is een verzoek uitgegaan om de gewraakte uitingen te verwijderen. Dat is ook diezelfde dag nog opgevolgd.
Deelt u de visie dat dit soort zaken altijd thuishoren bij het Openbaar Ministerie en dat de islam (net als andere levensbeschouwingen) nooit gebruikt kan worden als excuus voor feitelijke discriminatie of het oproepen tot geweld?
Het OM heeft een zelfstandige taak en bevoegdheid ten aanzien van het beoordelen van strafbare gedragingen, en dus ook ten aanzien het (online) aanzetten tot haat en geweld. De taak van het OM is het strafrechtelijk handhaven van onder meer de discriminatieartikelen in het Wetboek van Strafrecht. Het melden bij MiND kan dan ook niet gelijk worden gesteld aan een aangifte bij de politie.
De taak van MiND is gericht op het beoordelen van meldingen van online discriminatie (daarbij inbegrepen het aanzetten tot discriminatie, haat en geweld) en – indien MiND de inschatting maakt dat sprake is van strijd met de discriminatiewetgeving in het Wetboek van Strafrecht – het indienen van een verzoek tot verwijdering van de gewraakte uitingen bij gebruikers, providers en/of social media platforms.
Deelt u de visie dat het subsidiëren van instellingen die het oproepen tot geweld bagatelliseren gestaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Alle instellingen, maar in het bijzonder instellingen die een subsidie ontvangen van de Nederlandse staat, dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Doen ze dat niet, dan kan dat een reden zijn om de subsidie in te trekken en de subsidierelatie te herzien. In dit geval is daarvan echter geen sprake. MiND heeft een onjuiste inschatting gemaakt ten aanzien van de mogelijke strafbaarheid van een online uiting. Dat is wat anders dan het bagatelliseren van het oproepen tot geweld. Ik zal het gesprek met MiND aangaan. Mijn inzet hierbij is te achterhalen hoe de verkeerde beoordeling plaats heeft kunnen vinden en hoe herhaling hiervan voorkomen kan worden. Vooralsnog zie ik echter geen redenen de subsidierelatie per direct te beëindigen.
Bent u bereid expliciet uit te spreken dat het MiND fout zit en aanzetten tot geweld, ook op grond van geloofsovertuigingen, strafbaar is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De wonderlijke herindicatie van Maartje |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat Maartje, die een indicatie vanwege verstandelijke beperking had, bij herindicatie opeens afgewezen wordt voor de Wet langdurige zorg (Wlz), omdat ze ook geestelijke gezondheidzorg nodig heeft?1
Het CIZ heeft mij laten weten dat in december jl. bezwaar is gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag gericht op toegang tot de Wlz. Hangende dit bezwaar kan ik niet nader in gaan op deze individuele zaak en zal ik bij beantwoording van de onderstaande vragen in algemene bewoordingen een toelichting geven.
Het CIZ zal in beginsel uiterlijk binnen twaalf weken vanaf de dag waarop het bezwaarschrift is binnengekomen, een beslissing op het bezwaar bekendmaken. Als de (concept)beslissing op bezwaar luidt dat het bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is, wordt deze ter advisering voorgelegd aan het Zorginstituut Nederland. Daarmee wordt de afhandelingstermijn van het bezwaar met tien weken verlengd.
Kunt u uitleggen hoe een psychische aandoening boven een verstandelijke beperking gaat, wat er concreet toe leidt dat Maartje haar woonplek van de zorginstelling moet verlaten en met onzekerheid of zij zorg zal krijgen via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Zorgverzekringswet (Zvw)?
Toegang tot de Wlz is er, wanneer een cliënt vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Psychiatrie is geen grondslag voor de Wlz.
Onzekerheid over de continuïteit van de zorgverlening moet zoveel mogelijk worden voorkómen. Op het moment dat helder is dat er geen aanspraak (meer) is op Wlz-zorg is het aan gemeenten en/of zorgverzekeraars om vanuit de Wmo en Zvw waar nodig zorg en ondersteuning te bieden. In spoedeisende gevallen zijn gemeenten verplicht onverwijld te beslissen over inzet van een voorlopige maatwerkvoorziening. Daarbij worden cliënt (en diens vertegenwoordiger) en zorgaanbieder betrokken en dit kan vooruitlopend op het gesprek of onderzoek tussen gemeenten en cliënten.
Komt het vaker voor dat mensen met een indicatie VG 06 bij herindicatie geen toegang meer hebben tot de Wlz?
Het CIZ heeft mij laten weten dat dit zelden voorkomt.
Voor het zorgprofiel (SG)LVG komt het vaker voor dat na het verstrijken van de indicatie, toegang tot de Wlz niet meer aan de orde is. De behandeling in een LVG- of SGLVG-behandelcentrum kan dermate effectief zijn geweest, dat cliënt geen Wlz-zorg meer nodig heeft. De zorg zal dan uit andere domeinen moeten worden bekostigd.
Erkent u dat de mate van ondersteuning die iemand met een verstandelijke beperking nodig heeft levenslang en levensbreed kan zijn, ook als er sprake is van (tijdelijke) psychiatrie en dat het daarom onwenselijk is om de geestelijke gezondheidszorg als dominante grondslag te zien?
Ja, cliënten moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Ook vanuit de Zvw en de Wmo kan voor cliënten met een levenslange en levensbrede zorg- en ondersteuningsvraag passende zorg en hulp worden georganiseerd in de eigen omgeving van de cliënt. Dit geldt dus niet alleen voor zorg vanuit de Wlz.
Toegang tot de Wlz is er, wanneer een cliënt vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz uit. In de beleidsregels indicatiestelling voor de Wlz, zijn (onder meer) de criteria voor het vaststellen van de grondslag verstandelijke beperking vastgelegd. Voor het vaststellen van de grondslag verstandelijke handicap moeten de beperkingen in het adaptief functioneren reeds voor het 18e levensjaar aanwezig zijn. Als de beperkingen in het adaptief functioneren na het 18e levensjaar zijn ontstaan zijn en er voordien geen andere aanwijzingen waren voor een verstandelijke beperking, dan past dat niet bij een beeld van een cliënt met een verstandelijke beperking. Deze beleidsregels zijn gebaseerd op definities die deskundigen uit het veld hanteren.
Hoe oordeelt u over het besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat er onvoldoende onderbouwing zou zijn om te kunnen vaststellen dat Maartje vóór haar 18e jaar voldeed aan de criteria voor de grondslag verstandelijke beperking en zich beroept op een gedateerde intelligentietest die de schoolbegeleidingsdienst op negenjarige leeftijd van Maartje?
In eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik hangende het bezwaar tegen de afwijzing van de Wlz-aanvraag niet inhoudelijk op deze zaak kan ingaan.
Mag het CIZ bij het opstellen van een indicatiebesluit zich beroepen op een rapport van een schoolbegeleidingsdienst uit 1999, terwijl er recentere rapporten en conclusies zijn van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht en van een psychiater die Maartje hebben behandeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat het teruggrijpen naar een gedateerd rapport, terwijl dat is ingehaald door recente rapporten zijn over de verstandelijke vermogens van Maartje, overkomt als het zoeken naar een reden om de indicatie af te wijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat op de dag dat het indicatiebesluit valt, ook direct de indicatie afloopt? Hoe geeft dit Maartje überhaupt de mogelijkheid om zich voor te bereiden op het zoeken van zelfstandige woonruimte, het aanvragen van begeleiding of wijkverpleging? Is het wenselijk dat mensen op straat komen door een herindicatie die de toegang tot de Wlz stante pede beëindigt?
Onzekerheid over de continuïteit van de zorgverlening moet zoveel mogelijk worden voorkómen. Op het moment dat helder is dat er geen aanspraak (meer) is op Wlz-zorg is het aan gemeenten en/of zorgverzekeraars om vanuit de Wmo en Zvw waar nodig zorg en ondersteuning te bieden. In spoedeisende gevallen zijn gemeenten verplicht onverwijld te beslissen over inzet en bekostiging van een voorlopige maatwerkvoorziening. Daarbij worden cliënt (en diens vertegenwoordiger) en zorgaanbieder betrokken en dit kan vooruitlopend op het gesprek of onderzoek tussen gemeenten en cliënten.
Erkent u dat Maartje geluk heeft dat haar zorginstelling haar niet op straat zet? Wat vindt u ervan dat zij nu zorg voor eigen kosten moeten bieden, zeker voor de duur dat Maartje niet terecht kan in de Wet langdurige zorg en hierover in beroep zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen de zorg (tijdelijk) blijven bekostigen voor een bewoner, omdat deze niet terecht meer kan in de Wet langdurige zorg? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik beschik niet over gegevens waaruit blijkt hoe vaak zorgaanbieders de zorg (tijdelijk) blijven bekostigen voor een cliënt, na afwijzing van een aanvraag om Wlz-zorg. Ik ben bereid bij ActiZ en VGN na te gaan of deze gegevens bij hen bekend zijn.
Bent u bereid om Maartje te helpen en te zorgen dat zij de zorg en ondersteuning krijgt die ze nodig heeft en terecht kan in de Wet langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Ook vanuit de Zvw en de Wmo kan voor cliënten met een levenslange en levensbrede zorg- en ondersteuningsvraag passende zorg en hulp worden georganiseerd in de eigen omgeving van de cliënt. Dit geldt dus niet alleen voor zorg vanuit de Wlz.
Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz uit op een onafhankelijke, deskundige en uniforme wijze. Als een cliënt niet voldoet aan de toegangscriteria voor de Wlz dient de zorg te worden bekostigd uit de andere domeinen. Cliënten kunnen in dit proces gebruik maken van onafhankelijke, kosteloze en laagdrempelige cliëntondersteuning. «MEE» en «Zorgbelang Nederland» zijn organisaties die hiervoor kunnen worden benaderd.
Welke concrete maatregelen gaat u stellen om te zorgen dat alle mensen die zorg uit de Wet langdurige zorg nodig hebben dit ook krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u een overzicht geven van het aantal herindicaties die uit zijn gelopen op een besluit dat er geen toegang tot de Wlz meer was? Kunt u tevens een overzicht geven van de indicatie die de mensen hadden voor het herindicatiebesluit?
Voor de beantwoording van deze vraag heeft het CIZ onderzocht hoeveel positieve en negatieve besluiten zijn genomen door het CIZ, nadat de indicatieduur van het voorgaande indicatiebesluit – het tijdelijke zorgprofiel LVG of SGLVG – was verstreken.
Aantal positieve en negatieve besluiten na tijdelijk zorgprofiel LVG of SGLVG, absoluut en relatief, met aanvraagdatum in 2015 en 2016
Positief
1.133
84,18%
Negatief
213
15,82%
Eindtotaal
1.346
100%
Voor deze zorgprofielen geldt dat het behandeldoel is verbetering c.q. vermindering van de (gedrags)problematiek. Negatieve Wlz-besluiten, volgend op verstreken indicatiebesluiten voor een LVG- of SGLVG-zorgprofiel, betekenen, dat de behandeling in een LVG- of SGLVG-behandelcentrum dermate effectief is geweest, dat daarna een minder zware zorgvraag resteert, zoals vermeld in het antwoord op vraag 3.
Het oppakken van een politicus die gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom is op de dag van het referendum in Rotterdam SP-voorzitter Theo Coskun opgepakt tijdens het flyeren?1
Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de aanhouding is verricht op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, het niet opvolgen van een ambtelijk bevel. Daaraan voorafgaand hebben buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) van de RET aan de heer Coşkun een zogeheten «mini» (mini proces-verbaal) uitgereikt op grond van de Wet Personenvervoer, omdat de plaats waar hij stond RET-gebied was, waar niet mag worden geflyerd (artikel 72 van de Wet Personenvervoer juncto artikel 52 lid 1 onder g van het Besluit Personenvervoer). Vervolgens hebben de boa’s hem gevorderd weg te gaan op grond van artikel 73 van de Wet Personenvervoer. Hij heeft ook daarvoor een zogeheten mini ontvangen. Toen hij alsnog weigerde te vertrekken, is hij aangehouden op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht en naar het politiebureau gebracht.
De boa’s van de RET zijn op basis van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RET N.V., afdeling Veiligheid 2015 bevoegd tot het opsporen van de strafbare feiten behorend tot het zogeheten domein IV, Openbaar vervoer van de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar. Hiertoe behoren ook de hierboven genoemde artikelen.
Is het waar dat een politicus altijd gebruik mag maken van zijn of haar vrijheid van meningsuiting en geen vergunning nodig heeft om die mening tot uitdrukking te brengen?
De vrijheid van meningsuiting is verankerd in artikel 7 van de Grondwet, internationale verdragen en EU-regelgeving. Onbeperkt is deze vrijheid echter niet. Er kunnen beperkingen aan worden gesteld op grond van genoemde regelgeving. Een vergunningvereiste voor het openbaar maken van een mening kan echter niet worden gesteld.
Hebben beveiligers van de RET het recht om in de publieke ruimte politici op te pakken? Welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat jongeren op basis van huidskleur of afkomst veelvuldig worden geweerd aan de deur in het uitgaansleven |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het de uitzending van Undercover in Nederland van 27 november waarin duidelijk wordt dat jongeren op basis van huidskleur of afkomst veelvuldig worden geweerd aan de deur in het uitgaansleven?1
Het komt helaas nog steeds voor dat een club of discotheek mensen weigert vanwege hun etnische afkomst of huidskleur. Dit is volstrekt onacceptabel en hier mogen we ons niet bij neerleggen. Discriminatie is strafbaar en daders moeten worden aangepakt.
Deelt u de conclusie dat in gang gezette maatregelen om horecadiscriminatie te voorkomen nog niet het beoogde doel hebben bereikt? Zo ja, wat is hier de oorzaak van? Zo nee, waarom niet?
Bent bereid om de uitkomsten van het onderzoek van Undercover in Nederland te bespreken en te evalueren met lokale burgemeesters en wethouders?
Hoe vaak is sinds het lanceren van de brochure «Aanpak horecadiscriminatie door de gemeente, een handreiking voor de aanpak van discriminatie in de horeca met gebruik van bestuursrechtelijke middelen» bij aantoonbare discriminatie gebruik gemaakt van de voorgestelde maatregelen ten aanzien van de horecagelegenheden: stap 1: een gesprek, stap 2: een officiële waarschuwing, stap 3: het opstellen van een dossier, stap 4: een tijdelijke ontheffing, stap 5: tijdelijke intrekking van vergunningen of sluiting en stap 6: definitieve intrekking van de vergunning dan wel sluiting?
Is er sinds de start van de campagne «Zet een streep door discriminatie» in september 2015 een stijging van het aantal meldingen van discriminatie in het uitgaansleven merkbaar? Zo ja, wat doet u met deze gegevens?
Daarvoor zijn nog onvoldoende cijfers. De meest recente landelijke cijfers zijn over 2015. 3 De campagne «Zet een streep door discriminatie» is van start gegaan in september 2015.
Welke acties heeft u sinds het van start gaan van deze campagne ondernomen om discriminatie in het uitgaansleven te bespreken met brancheorganisaties en welke afspraken zijn hieruit voortgekomen?
Is u bekend in hoeveel gemeentes het deurbeleid wordt onderzocht door middel van mystery guests?
Bent u bereid een tussenmeting te maken over de omvang van discriminatie in het uitgaansleven op basis van gegevens van politie, Antidiscriminatiebureaus (ADB's), Panels deurbeleid en gemeenten?
De arrestatie van een Nederlandse journalist in Panama |
|
Raymond Knops (CDA), Harry van Bommel (SP), Han ten Broeke (VVD), Michiel Servaes (PvdA), Joël Voordewind (CU), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de arrestatie van de Nederlandse journalist Okke Ornstein in Panama?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de heer Ornstein is opgepakt vanwege het blootleggen van corruptieschandalen, zoals beweerd door Transparency International en andere niet-gouvernementele organisaties?2
Journalist Okke Ornstein werd in Panama gearresteerd onder beschuldiging van smaad en laster. In totaal had de heer Ornstein in Panama te maken met vijf strafaanklachten wegens smaad en laster. Voor twee daarvan werd de heer Ornstein, ook in hoger beroep, veroordeeld. Het proces voor de andere drie aanklachten had nog geen aanvang genomen. Smaad en laster zijn in Panama strafbaar en worden door Panamese rechters vrij snel bewezen geacht en bestraft. Veel artikelen van de heer Ornstein gaan over fraude en corruptie. Omdat het journalistieke werk van de heer Ornstein aanleiding was voor zijn arrestatie en detentie raakte zijn zaak aan de persvrijheid.
Heeft uw ministerie reeds contact gehad met de Panamese autoriteiten? Zo ja, hoe? Heeft dat contact nog iets opgeleverd?
Nederland maakt zich overal in de wereld sterk voor persvrijheid. Sinds de arrestatie van de heer Ornstein heeft Nederland op hoog niveau actief en veelvuldig in diplomatieke contacten met de Panamese autoriteiten onmiddellijk aandacht gevraagd voor de zaak van de heer Ornstein en gewezen op het belang van persvrijheid in Panama. Op mijn verzoek sprak de Nederlandse ambassadeur met verschillende ministers van de Panamese regering en met president Varela. De Nederlandse ambassade in Panama zette zich met succes in voor de overbrenging van de heer Ornstein naar een gevangenis met betere omstandigheden.
Zelf vroeg ik op 29 november 2016 in een telefonisch gesprek met mijn Panamese ambtgenoot aandacht voor de zaak van de heer Ornstein en verzocht ik hem om de persvrijheid in Panama te waarborgen.
Naast de bilaterale inzet werd ook in internationaal en EU-verband proactief ingezet op het verhogen van de internationale druk op Panama om de persvrijheid te garanderen. Zo werden op 2 december de zaak van de heer Ornstein en de persvrijheid in Panama aan de orde gesteld in een bijeenkomst van de EU-ambassadeurs met president Varela. Verschillende journalistenorganisaties stelden de zaak van de heer Ornstein aan de orde bij de Panamese autoriteiten.
Op 20 december hebben de Panamese autoriteiten bekend gemaakt dat president Varela aan de heer Ornstein gratie zal verlenen. Naar verwachting komt de heer Ornstein binnen enkele dagen vrij.
Is de heer Ornstein reeds bezocht door Nederlandse diplomaten ter plaatse?
Ja, medewerkers van de Nederlandse ambassade in Panama hebben de heer Ornstein sinds zijn arrestatie op 15 november jl. meerdere malen in detentie bezocht. Ook heeft de ambassade gefaciliteerd bij het bezoek van familieleden aan de heer Ornstein. Met de partner en de familie van de heer Ornstein werd intensief contact onderhouden.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen rondom deze zaak?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 komt de heer Ornstein naar verwachting op korte termijn vrij.
Het artikel 'Qatar financiert omstreden Deense moskee via Den Haag' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Qatar financiert omstreden Deense moskee via Den Haag»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat ambassades in Nederland gebruikt worden om islamitische infrastructuur in binnen- en buitenland te financieren? Zo ja, waarom?
In beginsel zijn religieuze instellingen vrij om financiering vanuit binnen- of buitenland aan te trekken. Op het moment dat het niet transparant is op welke wijze financiering verkregen wordt ontstaat er een risico op buitenlandse beïnvloeding die bijdraagt aan anti-integratief, antidemocratisch of onverdraagzaam gedrag. Deze vormen van financiering beschouwt het kabinet als onwenselijk. Het kabinet stelt daarom nadere regels op over de transparantie van financieringsstromen. U bent hierover op 4 december jongstleden schriftelijk geïnformeerd.
Bent u bekend met andere gevallen waarin ambassades gebruikt worden om geld door te sluizen naar islamitische infrastructuur of -organisaties in Nederland of het buitenland en bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo neen, waarom niet?
De ambassade van Qatar in Nederland is tevens geaccrediteerd voor Denemarken. De kwestie die speelt rondom de financiering van de moskee in Kopenhagen, is daarmee primair een bilaterale aangelegenheid tussen Denemarken en Qatar. De keuze om maatregelen hierover te nemen ligt bij Denemarken. Voor de kabinetsreactie op deze zaak verwijs ik u door naar de Kamerbrief over dit onderwerp van 5 december jongstleden.2
Bent u bereid de ambassadeur van Qatar de deur te wijzen vanwege deze praktijken, indien het in de publicatie van NRC gestelde juist blijkt te zijn? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
‘de lange weg van Isis naar Isabella’ over de moeite die het kost om controversiële voornamen te kunnen wijzigen |
|
Judith Swinkels (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over ouders en volwassen die een controversiële voornaam van hun kind of van zichzelf willen wijzigen en die erop stuiten dat het wijzigen via de rechter duur, ingewikkeld en tijdrovend is?1
Ja
Kunt u toelichten met welk doel ervoor is gekozen de procedure voor het wijzigen van de voornaam dermate hoogdrempelig te laten zijn?
De huidige procedure voor het wijzigen van de voornaam schrijft voor dat degene die zijn voornaam wil wijzigen door een advocaat een verzoekschrift laat indienen bij de rechter. Als de rechter het verzoek honoreert, geeft hij opdracht aan de burgerlijke stand de officieel geregistreerde voornaam aan te passen. Een belangrijke reden voor de huidige procedure voor voornaamswijziging is het waarborgen van continuïteit van de voornaam omwille van het maatschappelijk verkeer en een goed functionerende overheidsadministratie. Voor minderjarigen komt daar nog bij dat de aanvraag door de wettelijke vertegenwoordiger wordt gedaan en getoetst moet worden of de aangevoerde reden daadwerkelijk gewichtig is en in het belang van het kind. Immers, de voornaam is, al dan niet in combinatie met de geslachtsnaam, een belangrijk onderdeel van iemands identiteit. Zelfs jonge kinderen identificeren zich al sterk met hun voornaam.
Kunt u toelichten waarom de procedure voor het wijzigen van de voornaam aanzienlijk verschilt van de procedure voor het wijzigen van de achternaam?
Het onderscheid is historisch verklaarbaar: oorspronkelijk had de wijziging van de geslachtsnaam het karakter van een Koninklijke gunst. Het daarmee samenhangende procedurele onderscheid tussen wijziging van de geslachtsnaam en wijziging van de voornaam was al neergelegd in de «Loi du 11 Germinal An XI» (1 april 1803). Dit onderscheid is overgenomen in het Burgerlijk Wetboek van 1838 en vervolgens ook in Boek 1 van het thans geldende Burgerlijk Wetboek.2
Tegenwoordig worden verzoeken tot wijziging van de geslachtsnaam in behandeling genomen door de Dienst Justis namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De beslissing staat open voor bezwaar en beroep. Wanneer een wijziging van de achternaam kan worden toegewezen, dan wordt dit bekrachtigd in een koninklijk besluit.
Naast de historische verklaring zijn er ook actuele overwegingen voor het verschil in procedures voor wijziging van respectievelijk de voornaam en de achternaam. Deze hangen samen met de functie van deze naam. Naast het reeds genoemde belang van het waarborgen van continuïteit van de voornaam omwille van het maatschappelijk verkeer en een goed functionerende overheidsadministratie, geeft de geslachtsnaam informatie over de drager met betrekking tot diens afstamming en familierelaties. Dat is de reden waarom bij een wens tot wijziging van iemands geslachtsnaam degene wiens naam aangenomen wordt en degene wiens naam niet langer gevoerd wordt als belanghebbenden bij de besluitvorming worden betrokken. Ook wordt aan belanghebbenden de mogelijkheid geboden om bezwaar aan te tekenen tegen de voorgenomen beslissing over de wijziging van de geslachtsnaam. Wanneer het bezwaar wordt afgewezen kan in beroep worden gegaan bij de rechtbank en uiteindelijk in hogere beroep bij de Raad van State.
Deelt u de mening dat het wijzigen van de voornaam eenvoudiger zou kunnen en moeten?
Zonder iedere vorm van vereenvoudiging van de procedure voor het wijzigen van de voornaam uit te willen sluiten, ben ik overtuigd van het belang van de rechterlijke toetsing zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 als waarborg tegen onterechte wijziging van voornamen met name bij minderjarigen. Bovendien is iedereen in beginsel vrij in de keuze van een in praktijk gehanteerde roepnaam waarmee veel van de nadelen van een achteraf betreurde voornaamkeuze kunnen worden weggenomen.
Herinnert u zich de aanbeveling van de commissie Liberalisering naamrecht uit 2009 die stelt dat een meerderjarige éénmaal zijn voornaam moet kunnen wijzigen zonder opgave van reden en dat dit verzoek slechts getoetst zou moeten worden aan de voorwaarde dat de naam niet ongepast mag zijn? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de wijziging van de voornaam opvolging verdient?2
Ik herinner mij het Rapport van de Werkgroep liberalisering naamrecht getiteld: «Bouwstenen voor een nieuw naamrecht» zeer zeker en ook de voorstellen waarnaar in de vragen wordt verwezen. Maar ik herinner mij ook dat de werkgroep ten aanzien van de wijziging van de voornaam bij minderjarigen tussen 1 en 18 jaar heeft voorgesteld om de huidige procedure te handhaven en de toetsing door de rechter te behouden.
In zijn brief van 17 april 2012 (Kamerstuk 33 000 VI, nr. 96) heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de Kamer over het rapport van de werkgroep laten weten: «Sindsdien is echter niet gebleken van dermate grote en urgente problemen op het gebied van het naamrecht dat wijziging van wet- en regelgeving nu noodzakelijk is.» In zijn reactie op het verslag van een schriftelijk overleg over dit rapport (Kamerstuk 33 400 VI, nr. 84) herhaalde hij dit standpunt. Dat is de reden dat de aanbevelingen van de werkgroep geen vervolg hebben gekregen.
Herinnert u zich ook de aanbeveling van diezelfde commissie dat afhandeling van de voornaamswijziging door een ambtenaar van de burgerlijke stand kan plaatsvinden en een volgende wijziging kan worden afgehandeld door de dienst Justis? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de procedure voor wijziging van de voornaam moet kunnen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich ook de aanbeveling van diezelfde commissie dat indien ouders het eens zijn over de naamswijziging van hun kind zij dit tot een jaar na de geboorte van hun kind dienen te kunnen wijzigen door middel van een gemeenschappelijke verzoek aan de ambtenaar van de burgerlijke stand? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de wijziging van de voornaam opvolging verdient?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de reden dat de aanbevelingen van voornoemde commissie destijds ten aanzien van de voornaam-procedure nog geen opvolging hebben gekregen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een vereenvoudiging van de voornaam-procedure te bezien en zo ja, op welke wijze?
Ik zie geen reden om terug te komen op het besluit van de Staatssecretaris om af te zien van wijziging van wet- en regelgeving op het gebied van het naamrecht. Ik acht het niettemin denkbaar dat een volgend kabinet tot een andere afweging komt en bijvoorbeeld besluit om bij de aanbevelingen van de Staatsommissie Herijking Ouderschap, die zien op een aanzienlijke wijziging van het personen- en familierecht, ook de aanbevelingen van de werkgroep te betrekken.
Het bericht dat Gendia medische gegevens misbruikt bij de NIPT |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bedrijf achter NIPT-test misbruikt medische gegevens»?1
Ja, ik ken het bericht.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat vrouwen na het uitvoeren van de NIPT bij Gendia een aanbod krijgen voor vervolgonderzoek? Krijgen zij dit aanbod direct na de NIPT, of veel later? Om wat voor vervolgonderzoek gaat het? Gebeurt dit bij alle Nederlandse vrouwen die bij Gendia de NIPT uitvoeren?
Mij is niet bekend hoe vaak vrouwen dit aanbod van Gendia krijgen, of alle Nederlandse vrouwen die bij Gendia de NIPT laten uitvoeren dit aanbod krijgen en binnen welke termijn dit gebeurt. Volgens de website van Gendia gaat het om «nieuwe genetische onderzoeken».
Klopt het dat geen van deze vrouwen expliciet toestemming is gevraagd voor het uitvoeren van dit onderzoek, en dat zij dus ook geen toestemming hebben gegeven? Klopt het dat vrouwen op verzoek medische gegevens hebben verstrekt die niet allemaal relevant zijn voor het uitvoeren van de NIPT, met het oog op het vaststellen van chromosomale afwijkingen bij de foetus?
Zoals blijkt uit het formulier van Gendia (zie in de bijlage het formulier van mei 2015)2, is vrouwen niet expliciet om toestemming gevraagd. Op het formulier is ook te zien welke (medische) gegevens er van de vrouwen zijn gevraagd.
Klopt het dat hier sprake is van «koppelverkoop» en schending van de privacy; zaken die niet zijn toegestaan op basis van Europese en nationale regels en wetgeving? Wat gaat u doen om hier tegen op te treden?
Van koppelverkoop is sprake als de verkoop van een bepaald product of dienst afhankelijk wordt gesteld van de koop van een ander product of dienst. Waar het hier om gaat is of de vrouwen van tevoren zijn ingelicht en uitdrukkelijke toestemming hebben gegeven voor het gebruik van hun medische gegevens voor andere doeleinden dan de NIPT test.
In Nederland is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing op de verwerking van (medische) persoonsgegevens. De Wbp is van toepassing als de verantwoordelijke van de gegevensverwerking een vestiging in Nederland heeft.
De privacywetgeving van de lidstaten van de EU is de uitwerking van de Europese Privacyrichtlijn 1995 die op dit moment geldt. Vanaf 25 mei 2018 zal de nieuwe Europese Algemene Verordening Gegevensbescherming van toepassing zijn. Deze verordening is dan rechtstreeks van toepassing in de lidstaten.
De nu nog geldende Privacyrichtlijn bevat belangrijke beginselen over de verwerking van persoonsgegevens, zoals het principe van doelbinding. Persoonsgegevens mogen alleen voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardige doeleinden worden verwerkt en mogen vervolgens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden. Daarnaast mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt voor zover zij – gelet op de doeleinden waarvoor zijn verzameld – toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig zijn. Deze beginselen zijn in de Nederlandse Wbp neergelegd.3 Verder gelden op grond van de Privacyrichtlijn en de Wbp voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens (zoals medische gegevens) extra zware eisen.
Uit de Privacyrichtlijn en de Wbp volgt dat alleen die medische gegevens van de zwangere in de vragenlijst mogen worden verzameld die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van een juiste uitslag op de test en dat zij alleen daarvoor gebruikt mogen worden. Voor het gebruik van de medische gegevens voor een ander doel is uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene nodig. Deze toestemming moet een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting zijn. Deelnemers aan de test moeten gewezen worden op vragen die met een ander doel gesteld worden en moeten dus uitdrukkelijke toestemming geven voor gebruik voor dat andere doel. Zonder deze toestemming mogen de gegevens niet voor een ander doel gebruikt worden.
Bedrijven en organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is in Nederland belast met toezicht op de naleving van de privacywetgeving. In België is er een vergelijkbare autoriteit die toezicht houdt, de Privacycommissie. Zij zijn van deze casus op de hoogte gebracht. Desgevraagd geeft de Belgische Privacycommissie aan dat zij, in overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens, actie onderneemt op de eventuele privacyschending door Gendia.
Deelt u de mening dat vrouwen op deze manier, soms veel later nog, nodeloos ongerust worden gemaakt, en worden verleid tot onderzoeken die zij anders waarschijnlijk niet zouden ondergaan? Vindt u de handelwijze van Gendia ook buitengewoon onzorgvuldig, en indruisen tegen het medische beroepsgeheim?
Deze mening deel ik.
Het niet naleven van de privacyregels en oneigenlijk gebruik van gevoelige gegevens als medische gegevens acht ik onwenselijk. Er is sprake van schending van het medische beroepsgeheim indien een in Nederland gevestigde zorgaanbieder het afgenomen bloed en andere gegevens van betrokkene aan Gendia verstrekt zonder toestemming van betrokkene. De toestemming van de betrokkene kan alleen achterwege blijven indien op basis van de contractuele verhoudingen sprake is van één overeenkomst waarbij Gendia niet als derde in de zin van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) geldt.
Wat vindt u ervan dat twee Nederlandse ziekenhuizen (het OLVG in Amsterdam en het Westfries Gasthuis in Hoorn) hebben aangekondigd de samenwerking met Gendia te beëindigen? Zouden andere ziekenhuizen en verloskundigenpraktijken dat niet ook moeten doen? Is het niet zo dat het aanbieden van de NIPT buiten de TRIDENT-studie/UMC’s (Universitaire Medische Centra) nog helemaal niet is toegestaan?
De keuze om de samenwerking te beëindigen is aan ziekenhuizen zelf.
De NIPT als eerste test is in Nederland vanaf 1 april 2017 beschikbaar met alle kwaliteitswaarborgen (bijvoorbeeld wat betreft counseling, informatievoorziening aan de zwangeren en uitvoering van de NIPT) die hiervoor in Nederland gelden. De NIPT wordt tot die tijd alleen als vervolgtest, na een verhoogde kans uit de combinatietest, uitgevoerd in de laboratoria van de universitaire medische centra die hiervoor een vergunning hebben op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO).
Om NIPT nu al als eerste test te kunnen krijgen, nemen vrouwen op eigen initiatief de zogenaamde België-route. Zij gaan fysiek naar Gendia of laten bij een Nederlands ziekenhuis bloed afnemen om dat via Gendia te laten testen. Op deze België-route is de WBO niet van toepassing. Iedereen die zich laat behandelen of testen in het buitenland valt onder de wetgeving en het toezicht van het betrokken land. Vrouwen moeten echter op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) – door de zorgverleners in Nederland die bloed afnemen en dit voor de vrouwen opsturen naar België – wel gewezen worden op het feit dat zij door het gebruik van de België-route niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving vallen voor het uitvoeren van de NIPT voor wat betreft het afgenomen bloed.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat vrouwen die reeds bloed hebben afgestaan, alsnog geconfronteerd worden met vervolgonderzoek? Wat gaat u doen om te voorkomen dat in de toekomst vrouwen direct door Gendia, of indirect via Nederlandse zorgprofessionals, gevraagd worden naar medische gegevens die niet relevant zijn voor het NIPT-onderzoek?
De Autoriteit Persoonsgegevens is in Nederland belast met toezicht op de naleving van de privacywetgeving. In België is er een vergelijkbare autoriteit die toezicht houdt, de Privacycommissie. Zij zijn van deze casus op de hoogte gebracht.
Desgevraagd geeft de Belgische Privacycommissie aan dat zij, in overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens, actie onderneemt op de eventuele privacyschending door Gendia. Daarnaast moeten vrouwen op grond van de Wgbo – door de zorgverleners in Nederland die bloed afnemen en dit voor de vrouwen opsturen naar België – gewezen worden op het feit dat zij door het gebruik van de België-route niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving vallen voor het uitvoeren van de NIPT voor wat betreft het afgenomen bloed.
Het bericht 'Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij' |
|
Barbara Visser (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Ard van der Steur (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij»1 met een oproep van het Verbond van Verzekeraars, Slachtofferhulp Nederland en de Vereniging van Letselschade Advocaten?
Ja
Wat vindt u van deze oproep? Klopt het dat het kabinet letselschadeslachtoffers vooralsnog geen financiële vrijstelling wil geven van de vermogensinkomensbijtelling? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, wat is dan het standpunt van het kabinet?
De eigen bijdragen Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) worden berekend aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen. Dat wordt afgeleid van het verzamelinkomen of – voor mensen die alleen met loonbelasting te maken hebben – van het belastbare loon. Het verzamelinkomen bestaat uit het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Schadevergoedingen aan een slachtoffer met letselschade maken in beginsel, en voor zover zij op de peildatum van 1 januari van ieder jaar nog in bezit zijn van die persoon, deel uit van de rendementsgrondslag van box 3.
Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen2, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze3 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. De omvang van het vermogen is dus via het verzamelinkomen van belang voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om het fiscale inkomensbegrip als grondslag te nemen met het oog op harmonisatie van de inkomensafhankelijke regelingen 4.
Net als voor de inkomstenbelasting wordt voor de eigen bijdrage niet gekeken naar de herkomst van het vermogen. Overigens is dit al jarenlang geldend recht. Ook voordat het verzamelinkomen werd ingevoerd, telde het inkomen uit vermogen mee voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage van de toenmalige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn door de Minister van Financiën, in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, met toepassing van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wel een aantal afwijkende maatregelen getroffen voor (groepen van) gevallen waarin toepassing van de wet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenoemde hardheidsclausulelijst). Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade.
Per 1 januari 2013 is de vermogensinkomensbijtelling van 8% ingevoerd. De vermogensgrondslag voor deze bijtelling is in beginsel dezelfde als de grondslag sparen en beleggen voor box 3 in de inkomstenbelasting. De vermogensinkomensbijtelling is ingevoerd om de eigen bijdragen in de langdurige zorg meer te baseren op de daadwerkelijke draagkracht van de verzekerden. Verzekerden die, al dan niet naast hun maandelijkse arbeidsinkomen, uitkering of pensioen, een vermogen hebben, betalen door het betrekken van het vermogen een eigen bijdrage die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie dan wanneer uitsluitend via het inkomen uit sparen en beleggen rekening wordt gehouden met het vermogen.5 Evenals ander vermogen wordt de schadevergoeding daarom in beginsel relevant geacht voor het bepalen van de eigen bijdrage. Overigens wordt er vanuit gegaan dat letselschadeverzekeraars bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding rekening houden met de kosten die het slachtoffer heeft als gevolg van de vermogensinkomensbijtelling, zodat de vermogensinkomensbijtelling niet voor rekening van het slachtoffer zelf komt, maar wordt meegenomen in de begroting van de schade.
Er zijn overigens wel schadevergoedingen van slachtoffers met letselschade, die niet worden meegenomen bij de vermogensinkomensbijtelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is de vermogensinkomensbijtelling namelijk op een aantal punten verzacht en is aangesloten bij de vermogensbestanddelen die zijn uitgezonderd met toepassing van de hardheidclausule van de Awir van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Onder de hardheidsclausule van de Awir worden schadevergoedingen in verband met letselschade in twee situaties uitgezonderd, namelijk de immateriële schadevergoedingen die worden uitgekeerd voor schade anders dan vermogensschade (smartengeld/emotionele schade, artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek) en de letselschadevergoedingen waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd vóór 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld vóór die datum.6 Deze laatste uitzondering geldt sinds de invoering van de vermogensinkomensbijtelling op 1 januari 2013. De datum 11 oktober 2010 betreft de datum waarop het regeerakkoord van het toenmalige kabinet als kamerstuk beschikbaar kwam. In dat regeerakkoord is de invoering van een vermogensinkomensbijtelling afgesproken. Vanaf deze datum konden de belanghebbende en de vergoeder van de schade redelijkerwijs verwachten dat er een vermogensinkomensbijtelling kon worden ingevoerd. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding kan in dat geval rekening worden gehouden met het bestaan van de vermogensinkomensbijtelling, waardoor vanaf deze datum geen sprake meer hoeft te zijn van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de vermogensinkomensbijtelling.7
Op dit moment ben ik nog in overleg met Slachtofferhulp Nederland en andere (ervarings)deskundigen om te bezien welke knelpunten in de praktijk worden ervaren bij de doorwerking van letselschadevergoedingen op het vermogen. Ook wil ik nog in overleg treden met het Verbond van Verzekeraars. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer te kunnen informeren over de uitkomsten van deze overleggen.
In hoeverre vindt u het redelijk dat een letselschadevergoedingen die iemand ontvangt, bijvoorbeeld omdat deze persoon als gevolg van een verkeersongeluk niet meer kan werken, tot het «vermogen» wordt gerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Voor welke andere groepen is er wel een vorm van vrijstelling? Klopt het dat er vrijstellingen zijn voor DES-slachtoffers, asbestslachtoffers en de overlevenden van de brand in Volendam? Zo ja, om welke vrijstellingen gaat het dan en kunt u toelichten op welke grond de vrijstellingen zijn verleend?
Er geldt voor een aantal eenmalige uitkeringen een vrijstelling van de vermogensinkomensbijtelling. Daarvoor is eveneens aangesloten bij de situaties die op grond van de hardheidclausule in de Awir zijn uitgezonderd voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Een overzicht van de aangewezen gevallen is aan het eind van deze brief opgenomen.
Zoals uit het overzicht blijkt gelden er inderdaad uitzonderingen voor eenmalige uitkeringen die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten, aan asbestslachtoffers en aan overlevenden van de nieuwjaarsbrand in Volendam. De uitzonderingen gelden niet voor schadevergoedingen in verband met letselschade aan deze slachtoffers als zodanig. Voor DES-slachtoffers geldt dat uitkeringen uit het DES-fonds zijn vrijgesteld. Voor asbestslachtoffers gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers en voor overlevenden van de Volendam-brand gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam en op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II.
Klopt het dat het bij de letselschade-uitkering van verkeersslachtoffers om ongeveer 700 personen per jaar gaat? Indien er een vrijstelling zou worden gecreërd, hoe groot zou dan het budgettaire beslag zijn van deze vrijstelling?
Mij is niet bekend hoeveel verkeersslachtoffers jaarlijks betrokken zijn bij letselschade-uitkeringen, noch hoeveel er op dit moment gebruikmaken van de Wmo 2015 of de Wlz en welke leveringsvorm 8 zij genieten. Er valt dus geen goede inschatting te maken van het budgettaire beslag.
Vermogenstoets AWIR
Vermogen van een pleegkinderen
Vermogen van minderjarige kinderen waarover niet kan worden beschikt (BEM-clausule)
Immateriële schadevergoedingen
Schadevergoedingen betaald aan hemofiliepatiënten besmet met aids-virus
Vergoedingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers
Uitkeringen van de stichting Maror-gelden Overheid
Uitkeringen van de Stichting Het Gebaar
Uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma
Uitkeringen van Stichting Joods Humanitair Fonds
Uitkeringen van de Stichting individuele maror-gelden
Uitkeringen van de Stichting Individuele verzekeringsaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele bankaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele effectenaanspraken Sjoa
Uitkeringen uit het DES-fonds aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten
Tegemoetkomingen op grond van Regelingen tegemoetkoming aan slachtoffers van nieuwjaarsbrand Volendam
Vergoedingen op grond van compensatieregeling RKKerk-NL voor slachtoffers van seksueel misbruik
Uitkeringen van de Minister van Defensie op grond van een tweetal besluiten aan invalide oorlogsveteranen
Uitkeringen op grond van Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen
Uitkeringen van een voorschot persoonsgebonden budget over 2012 en 2013 die zijn verstrekt voor 1 januari van het betreffende jaar
Uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay
Overgangsrecht voor letselschadevergoedingen vastgesteld voor 11 oktober 2010. Deze uitzondering geldt tot 1-1-2023
Restantbedragen persoonsgebonden budget die na afloop van het jaar nog op de rekening staan.
Is de wet- en regelgeving recent op dit punt gewijzigd? Zo ja, waarom en hoe? Klopt het dat letselschadeslachtoffers voor 2013 wel een uitzonderingspositie hadden? Zo ja, hoe en waarom is dit dan gewijzigd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre tellen de letselschade-uitkeringen mee bij het betalen van de eigen bijdragen in het kader van de Wlz en Wmo? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Is er recent onderzoek gedaan naar de consequenties hiervan? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, bent u bereid hiernaar te kijken? Gelden er bepaalde uitzonderingen voor dit soort specifieke uitkeringen bij het betalen van de eigen bijdragen? Zo ja welke? Wat is exact de beleidslijn in deze?
Zie antwoord vraag 2.
De aanhouding van demonstranten wegens belediging |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat tijdens een demonstratie voor de vrijlating van opgepakte Koerdische parlementariërs arrestaties zijn verricht wegens belediging?1 Hoe is de besluitvorming over deze arrestaties precies verlopen? Door wie zijn welke beslissingen op welk moment genomen?
Bij de demonstratie op 12 november is één arrestatie verricht ter zake van belediging. Een aantal mensen liep met een bord met de tekst «Erdogan Terrorista» met daarbij een afbeelding van president Erdogan met een Hitler snor. Het Openbaar Ministerie oordeelde deze uiting als strafbaar (belediging, artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht). In het kader van de proportionaliteit en subsidiariteit heeft op verzoek van het Openbaar Ministerie de politie de demonstranten gevraagd de borden in te leveren. Eén man weigerde dat en is vervolgens aangehouden. Daarnaast zijn zeven mensen aangehouden vanwege geweldsdelicten.
Wat hielden de beledigingen, op basis waarvan de arrestaties zijn verricht, precies in?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat het lokale gezag specifieke leuzen op voorhand verboden heeft verklaard? Zo ja, door wie precies, welke leuzen betreft het, op basis waarvan is dat gebeurd en vindt u dat terecht?
Nee, voor zover mij bekend is daar geen sprake van.
Worden de opgepakte demonstranten ook daadwerkelijk vervolgd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, ziet u ook het risico dat een arrestatie niet gebruikt mag worden als middel om demonstranten met leuzen die op, of over de grens zijn, tijdelijk de vrijheid om te demonstreren te ontnemen?
De beoordeling of vervolging wordt ingesteld tegen de wegens geweldpleging aangehouden demonstranten ligt bij het Openbaar Ministerie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid om te demonstreren, zolang het de openbare orde niet verstoort, een fundamenteel recht is in onze democratie? Op welke wijze is dat hier gewaarborgd?
Die mening deel ik. Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de uitoefening van dat recht geen moment in het geding is geweest.
Vindt u dat provocerende leuzen tijdens een demonstratie onder de vrijheid van meningsuiting vallen? Zo nee, waarom niet?
De uitoefening van grondrechten, dus ook de vrijheid van meningsuiting, is niet absoluut, maar wordt begrensd door ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Dat is in dit geval artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.