Gemeentelijk voorrangsbeleid bij het uitgeven van bouwkavels |
|
Eddy van Hijum (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Raalte in de fout met regels huisvesting»?1
Ja
Is het waar dat u nadere beperkingen oplegt aan de gemeente Raalte ten aanzien van het stellen van de eis dat gegadigden voor bouwkavels een sociale of economische binding met een dorp moeten hebben? Betreft de geconstateerde strijdigheid met landelijke huisvestingsregels vooral de juridische basis van het beleid of ook de inhoudelijke voorwaarden?
Het raadsbesluit van Raalte van 31 oktober 2013 bevat een aantal kaders die voor de uitgifte van woningbouwkavels en nieuwbouwwoningen gehanteerd kunnen worden. Overeenkomstig de vigerende Huisvestingswet mogen sociale of economische bindingseisen bij de uitgifte van kavels uitsluitend worden gehanteerd indien de gemeenteraad een huisvestingsverordening heeft vastgesteld waarin deze toewijzingscriteria zijn opgenomen. De Huisvestingswet bevat een uitputtende regeling ten aanzien van de verdeling van woonruimte. Dit betekent dat een gemeente geen andere regels mag stellen bij de verdeling van woonruimte, dan waartoe zij bevoegd is op basis van de Huisvestingswet. Volgens de Huisvestingswet kan de gemeenteraad besluiten tot het opstellen van een huisvestingsverordening indien dat noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte.
Gebleken is dat er in de gemeente Raalte geen huisvestingsverordening is vastgesteld. De vastgestelde kaders staan daarom op gespannen voet met de Huisvestingswet.
Indien de gemeente alsnog sociale of economische bindingseisen wil stellen ten aanzien van de uitgifte van kavels en dit noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte kan dit uitsluitend door middel van het vaststellen van een huisvestingsverordening. Er worden geen nadere beperkingen opgelegd aan de gemeente Raalte, anders dan de vereisten opgenomen in de Huisvestingswet, zoals die ook voor alle andere gemeenten gelden.
Bij brief van 6 maart 2014 (kenmerk: 2014–0000088953) heb ik het college van burgemeester en wethouders van Raalte gevraagd om aan te geven of zij voornemens is de sociale of economische bindingseisen bij de uitgifte van woningbouwkavels en nieuwbouwwoningen, zoals vastgesteld in het besluit van 31 oktober 2013 in een huisvestingsverordening op te nemen dan wel deze bindingseisen buiten toepassing te laten.
Bij brief van 19 maart 2014 (zaaknummer: 4963) heeft het college van burgemeester en wethouders van Raalte laten weten zich te zullen conformeren aan de geldende regelgeving.
Deelt u de visie dat het stellen van voorrangsregels bij de uitgifte van bouwkavels door gemeenten onderdeel is van gemeentelijke autonomie? Welke ruimte heeft de gemeente bij het opstellen van een huisvestingsverordening om desgewenst voorrangsbeleid te voeren? Klopt de suggestie in het artikel dat deze ruimte in plattelandsgemeenten beperkter is dan in grote steden met achterstandsproblemen?
Gemeenten zijn vrij om al dan niet kavels uit te geven. Echter bij de toewijzing van deze kavels zijn ze gebonden aan de Huisvestingswet. Uitgangspunt is de vrijheid van vestiging. Deze vrijheid van vestiging kan uitsluitend worden beperkt op basis van de Huisvestingswet indien dat noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte. Dit is een algemene lijn die ook in de jurisprudentie is bevestigd.2 Indien de situatie op de woningmarkt dat vergt kan de gemeenteraad besluiten een huisvestingsverordening op te stellen binnen de kaders van de Huisvestingswet. In die huisvestingsverordening kunnen naast onder meer passendheids- en urgentiecriteria ook regels gesteld worden waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen woningzoekenden die al of niet een economische of maatschappelijke binding met de regio, gemeente of kern hebben. In de Huisvestingswet wordt geen onderscheid gemaakt tussen plattelandsgemeenten of grote steden.
Kunt u aangeven of u voornemens bent om de Huisvestingswet op dit onderdeel aan te passen en wat de toegestane ruimte wordt om bouwkavels toe te wijzen aan mensen met sociale of economische binding? Wat dient daarbij de verdeling tussen lokale, regionale en generieke uitgifte te zijn?
In de Tweede Kamer, is het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet, met als titel «Nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 2014)» (Kamerstukken II, 32 271), op 3 maart 2014 uitvoerig besproken. Op 11 maart 2014 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het wetsvoorstel en momenteel is het aanhangig in de Eerste Kamer. In dat wetsvoorstel is vrijheid van vestiging het uitgangspunt en kan deze vrijheid uitsluitend beperkt worden op basis van de in dat wetsvoorstel opgenomen maatregelen. Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, is gemeentelijke (publiekrechtelijke en privaatrechtelijke) regelgeving inzake de toewijzing van bouwkavels en koopwoningen niet toegestaan.
Heeft u signalen dat meer gemeenten een groter deel van uitgifte van kavels met voorrang willen geven aan mensen met een sociale en economische binding met de gemeente? Zo ja, heeft dat gevolgen voor de voorgestane regelgeving?
Deze signalen zijn mij niet bekend.
Het bericht ‘Hoeder privacy: gemeente laks met veiligheid data’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Hoeder privacy: gemeente laks met veiligheid data»?1
Ja.
Is het waar dat twee op de vijf gemeenten nog gebruik maken van computers die draaien op Windows XP, ook als Microsoft geen updates meer levert vanaf 8 april a.s.?
Er zijn gemeenten die nog gebruik maken van computersystemen die voorzien zijn van Windows XP,Office 2003 en Exchange na 8 april aanstaande. Dit aantal vermindert, omdat de uitfasering van Windows XP bij gemeenten gaande is. De Informatiebeveiligingsdienst (IBD) heeft gemeenten geïnformeerd over de migratie van Windows XP en wijst gemeenten op de eigen verantwoordelijkheid passend invulling te geven aan de adviezen die zij samen met het NCSC uitbrengt.
Deelt u de zorgen van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) over de beveiliging van gegevens van burgers, te meer nu gemeenten steeds meer privacygevoelige gegevens in beheer krijgen door de decentralisatie van taken in het sociaal domein?
De zorgen van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) begrijp ik. Belangrijke zorgtaken worden naar gemeenten overgeheveld. Daarbij is informatieveiligheid een zeer belangrijk aandachtspunt. Dit kabinet hecht aan het belang van informatieveiligheid bij gemeenten.
De bescherming van persoonsgegevens heb ik hoog in het vaandel. Burgers moeten er te allen tijde op kunnen vertrouwen dat er zorgvuldig wordt omgegaan met persoonsgegevens. Om bestuurders en topmanagers in het openbaar bestuur hiervan te doordringen, mede in het licht van de decentralisaties in het sociaal domein en mijn ambitie om in 2017 zoveel mogelijk zaken met de overheid digitaal te regelen, heb ik de Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening (Taskforce BID) ingesteld per 13 februari 2013 (vergaderjaar 2012 – 2013, Kamerstuk 26 643, nr. 269).
In het kader van de discussie over Privacy heeft het Cbp gesuggereerd om een Privacy Impact Assessment (PIA) uit te voeren met betrekking tot de decentralisaties. In mijn brief aan de Kamer van 10 februari jl. (vergaderjaar 2013 – 2014, Kamerstuk 33 750 VII, nr. 45) heb ik aangegeven dat een PIA over het sociale domein mijns inziens het beste uitgevoerd kan worden op de gemeentelijke praktijk. De decentralisatiewetten bieden immers juist de ruimte aan gemeenten om dat domein zelf vorm te geven. Op dit moment wordt voor die gemeentelijke praktijk een beperkt aantal modellen ontwikkeld betreffende de wijze waarop gemeenten hun uitvoering organiseren. Het lijkt mij goed om wanneer deze wat meer concreet zijn, een PIA uit te (laten) voeren op deze modellen. Ik zal hierin het voortouw nemen.
Op dit moment legt een interdepartementale werkgroep, in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) de laatste hand aan een beleidsvisie op gegevensuitwisseling en privacy in het kader van de decentralisaties. Ik verwacht de visie dit voorjaar naar uw Kamer te kunnen sturen.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat de overheden in het algemeen, en gemeenten in het bijzonder, afhankelijk zijn van een softwareleverancier als Microsoft?
Autonome overheidsorganisaties, zoals de gemeenten, zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij passend invulling geven aan hun ICT- beleid, alsook voor afspraken die zij maken met leveranciers van hun soft- en hardware. Groepen gemeenten maken soms gezamenlijk afspraken met leveranciers (de zogeheten gebruikersverenigingen).
Deelt u de stelling van de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten (IBD), dat gemeenten actief bezig zijn met de beveiliging van hun systemen? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, welke maatregelen neemt u om te bevorderen dat gemeenten meer prioriteit geven aan de beveiliging van hun systemen?
Ja, zowel de IBD, de VNG (en ook in samenwerking met gemeentelijke organisaties als VDP, NVVB, VGS, VIAG, et cetera) als de Taskforce BID werken er sinds begin vorig jaar samen naartoe informatieveiligheid bij gemeenten naar een hoger plan te tillen.
De IBD is begin vorig jaar opgericht door en voor gemeenten. De IBD is er voor alle gemeenten en richt zich op bewustwording en concrete ondersteuning om gemeenten te helpen hun informatieveiligheid naar een hoger plan te tillen. DeVNG heeft de Resolutie «Informatieveiligheid, randvoorwaarde voor de professionele gemeente» opgesteld en aan haar leden voorgelegd tijdens de Buitengewone Algemene Ledenvergadering eind vorig jaar. Uitkomst is dat deze Resolutie met bijna 95% van de stemmen is aangenomen. In grote lijnen betekent deze resolutie dat iedere gemeente zich heeft gecommitteerd aan de afspraak informatieveiligheidsbeleid vast te stellen aan de hand van een zogeheten basisnormenkader voor informatieveiligheid: de Baseline Informatiebeveiliging Gemeenten (BIG). Samen met de Taskforce BID wordt uitwerking gegeven aan de implementatie van de Resolutie van de VNG en de Taskforce adresseert het belang van informatieveiligheid aan de bestuurlijke tafels in het openbaar bestuur.
Het bericht dat staatsraden nevenfuncties hebben bij loterijen |
|
Ronald van Raak (SP), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Staatsraden hebben nevenfuncties bij loterijen»?1
Ja.
Is het waar dat twee staatsraden van de Afdeling advisering van de Raad van State een nevenfunctie bij respectievelijk de Holding Nationale Goede Doelen Loterijen en de Stichting Algemene Loterij Nederland hebben, en er in de behandelende sectie zelf ook staatsraden zitten met nauwe banden met loterijorganisaties?
Op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl ) zijn de nevenbetrekkingen van leden, staatsraden en staatsraden in buitengewone dienst vermeld. Daaruit blijkt dat een staatsraad commissaris is bij de Holding Nationale Goede Doelen Loterij/Postcode Loterij en dat een andere staatsraad voorzitter is van het bestuur van Algemene Loterij Nederland. In de sectie van de Afdeling advisering die momenteel het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de kansspelen, de Wet op de kansspelbelasting en enkele andere wetten in verband met het organiseren van kansspelen op afstand in behandeling heeft, zitten geen staatsraden met nevenfuncties in loterijorganisaties.
Erkent u de schijn van belangenverstrengeling die kan ontstaan? Zo ja, deelt u de mening dat het gezag van een belangrijk wetgevingsadviesorgaan in het geding is?
Nee, zoals uit de informatie op de website duidelijk wordt, vervullen staatsraden op een zeer breed terrein nevenfuncties. Het verzekert deskundigheid en betrokkenheid. De adviezen van de Raad worden in beginsel bij overeenstemming vastgesteld, zodanig dat persoonlijke opvattingen, die niet algemeen gedeeld worden, ondergeschikt zijn.
Hoe wordt in het beleid van de Afdeling advisering van de Raad van State voorkomen dat nevenfuncties en de in de kwaliteitseisen gevraagde maatschappelijke ervaring zich tegen de onafhankelijkheid van de advisering kunnen keren?
Iedere nevenfunctie wordt door het desbetreffende lid of de desbetreffende staatsraad voorgelegd aan de vice-president van de Raad van State. Goedkeuring volgt eerst nadat is vastgesteld dat er geen sprake is van onverenigbaarheid van functies, zoals opgenomen in de artikelen 5, 8 en 10 van de Wet op de Raad van State.
Verder bepaalt artikel 27e van de Wet op de Raad van State dat de vice-president, de leden, de staatsraden en de staatsraden in buitengewone dienst geen deel nemen aan beraadslagingen en niet mee stemmen, indien daardoor hun onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
In hoeverre zijn de nevenfuncties van de staatsraden openbaar en wegen deze functies mee binnen de Afdeling advisering van de Raad van State bij wetgevingsadviezen? Via welk kanaal worden deze gepubliceerd?
De nevenfuncties zijn openbaar via de website van de Raad van State.
Heeft voor de sollicitatie respectievelijk acceptatie van de nevenfunctie afstemming plaatsgevonden met een daartoe aangewezen persoon binnen de Raad van State om zodoende mogelijke integriteitsrisico’s inventariseren en zo nodig te minimaliseren?
Ja, zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Adviespunt Klokkenluiders: de ambtenaar is niet goed beschermd’ |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Adviespunt Klokkenluiders: de ambtenaar is niet goed beschermd» en «Ik wil in de spiegel kunnen kijken»?1 Kent u ook het onderzoek dat het Adviespunt Klokkenluiders heeft gedaan over gemeentelijke klokkenluidersregelingen2 en de reactie van de VNG op de artikelen en het rapport?3
Ja
Is het waar dat een groot deel van de Nederlandse gemeenten niet beschikt over een openbare klokkenluidersregeling? Zo ja, deelt u de mening dat dit ongewenst is?
Op grond van artikel 125quinquies, tweede lid, van de Ambtenarenwet zijn gemeenten verplicht een procedure vast te stellen voor het omgaan met vermoedens van misstanden (klokkenluidersregeling). De VNG heeft hiervoor een modelregeling ontworpen. Tot nu toe hebben 285 (van de 403) gemeenten en ongeveer 30 gemeenschappelijke regelingen de in november 2013 vernieuwde modelregeling van de VNG overgenomen. Lokaal kan besloten worden de VNG-modelregeling in zijn geheel te volgen, gedeeltelijk te volgen of een eigen regeling te treffen.
Een klokkenluidersregeling is primair bedoeld voor het melden van een vermoeden van een misstand door ambtenaren en andere mensen die werkzaam zijn voor een gemeentelijke organisatie. Een dergelijke regeling heeft dus een sterke interne werking. Voor een ambtenaar die een vermoeden van een misstand wil melden, is intranet de meest voor de hand liggende plek om zich te informeren over de toepasselijke regeling. Vindbaarheid op intranet staat dus voorop.
Ik hecht, evenals de VNG, veel waarde aan openheid en transparantie in het openbaar bestuur. Dit geldt ook voor onderwerpen als integriteit en de regelingen op dit terrein. Het belang van openbare vindbaarheid van een klokkenluidersregeling is toegenomen, zeker aangezien in de VNG-modelregeling ook ex-ambtenaren die minder dan een jaar uit dienst zijn, een vermoeden van een misstand kunnen melden. Ik onderschrijf het belang van openbare vindbaarheid.
Het is niet bekend hoeveel klokkenluiderregelingen openbaar vindbaar zijn. De door het Adviespunt Klokkenluiders vergaarde informatie is gebaseerd op een digitaal onderzoek onder een klein deel van de gemeenten (38 van 403).
Deelt u de mening van Hannah de Jong, directeur van het Adviespunt Klokkenluiders, dat «de kwaliteit en vindbaarheid van een [klokkenluiders]regeling iets zegt over het belang dat gemeenten hechten aan klokkenluiders en het ontvangen van meldingen en over de integriteit van die organisatie»? Zo ja, welke stappen onderneemt u om gemeenten (en andere overheden) ertoe aan te zetten om hun klokkenluidersregelingen openbaar te maken?
Kwaliteit en vindbaarheid van een (klokkenluiders)regeling zijn in het kader van de integriteit van een organisatie heel belangrijk. Vindbaarheid van de regeling op intranet is dus essentieel. Daarnaast zijn bij een beoordeling van de integriteit van een organisatie echter ook de cultuur van de organisatie, de breedte van het integriteitbeleid en de uitvoering en handhaving van beleid en regelgeving van groot belang.
De verantwoordelijkheid voor het voeren van integriteitsbeleid ligt primair bij de individuele overheidsorganisaties zelf. De VNG maar ook de Unie van Waterschappen vinden het belangrijk een vinger aan de pols te houden wat betreft de implementatie van de klokkenluidersregeling. Dat doen zij in samenwerking met gemeenten, waterschappen, de Onderzoeksraad Integriteit Overheid en andere betrokkenen, waaronder ook het Adviespunt Klokkenluiders.
Aanvullend zal ik bestuurlijk overleg gaan voeren met de betrokken koepels.
Is de stelling, in NRC-Handelsblad verwoord, juist dat gemeenten die niet de modelregeling van VNG volgen dus geen specifieke bescherming van meldende ambtenaren kennen?
Nee. Op grond van artikel 125quinquies, tweede lid, van de Ambtenarenwet hebben gemeenten de plicht een procedure vast te stellen voor het omgaan met een vermoeden van een misstand. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat de ambtenaar als gevolg van het melden van zijn vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van de procedure. Deze bescherming wordt nog versterkt door de aanvullende verankering via de voor de gemeenten relevante rechtspositieregeling (CAR-UWO).
Deze op de Ambtenarenwet en CAR-UWO gebaseerde specifieke bescherming voor klokkenluiders is dus gekoppeld aan het hebben van een procedure voor het omgaan met vermoedens van misstanden.
Hoe beoordeelt u de bewering van de VNG dat klokkenluidersregelingen niet perse vindbaar hoeven te zijn in openbare bronnen, maar ook enkel beschikbaar kunnen zijn via het gemeentelijke intranet?4 Deelt u de conclusie van het Adviespunt dat dit onwenselijk is, «alleen al gezien het feit dat veel klokkenluidersregelingen het ook voor ex-ambtenaren mogelijk maken een melding te doen»?56 Deelt u de mening, verwoord in het beschouwende artikel «Ik wil de spiegel kunnen kijken», dat het succesvol kunnen melden van een misstand – waardoor deze dus kan worden aangepakt – behalve van goede wettelijke bescherming ook afhankelijk is van de cultuur binnen de organisatie, en dat op dit punt nog een grote uitdaging zit? Welke stappen onderneemt u in de toekomst en heeft u in het verleden ondernomen om de organisatiecultuur ten aanzien van klokkenluiden te verbeteren?
Bij het antwoord op vraag 2 is al gemeld dat naast interne vindbaarheid ook openbare vindbaarheid gewenst is. Zeker in het kader van de modelregeling van de VNG waarin ook gewezen ambtenaren de mogelijkheid hebben een melding te doen. Regelingen dienen kenbaar te zijn voor wie ze aangaan. Een regeling die verdergaande werking heeft en ook is gericht op oud-ambtenaren of anderen zal openbaar moeten zijn om voor hen toegankelijk te zijn.
Is de stelling in NRC Handelsblad juist dat het de honderd klokkenluiders die zich de afgelopen twee jaar bij de Expertgroep Klokkenluiders hebben gemeld, slecht is vergaan, zoals zou blijken uit het feit dat velen met hartproblemen en depressie te maken kregen en ze bijna allemaal hun baan kwijt raakten?6 Zo ja, ziet u hierin aanleiding tot extra stappen om tot verbetering te komen?
Klokkenluidersregelingen zijn een belangrijke steunpilaar om het melden van een vermoeden van een misstand te faciliteren en te helpen de melding te doen, maar daarnaast is inderdaad de cultuur binnen een organisatie van groot belang. Ik zal daarom de verschillende ontwikkelingen bij sectoren blijven aanmoedigen en bevorderen. Regels en het aanbieden van handreikingen en trainingen is niet voldoende. Het soms moeilijke maar noodzakelijke gesprek over integriteit moet op de werkvloer gevoerd worden. Organisaties zijn daarbij in eerste aanleg zelf aan zet, zij zullen het moeten doen. Het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) – een initiatief van het Ministerie van BZK – kan hen hierin ondersteunen. BIOS heeft diverse handreikingen opgesteld die ook bij dit thema relevant kunnen zijn, waaronder de handreiking «Aanspreken en aangesproken worden».
De agressie van de gevolmachtigde minister van Curaçao tegenover een journalist |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het optreden van de gevolmachtigde Minister van Curaçao tegen een journalist op vrijdagmiddag 28 februari jl. in de Dr. Nelly Winkelschool op Curaçao?1
Kent u de verklaring van de betreffende journalist dat hij al sleurend en duwend uit de school werd gewerkt en daarbij een klap tegen de borst heeft gekregen?
Acht u het wenselijk dat een lid van de Rijksministerraad kritische journalisten op gewelddadige wijze laat verwijderen?
Waarom hebben lijfwachten van de gevolmachtigde Minister van Curaçao voorafgaand aan dit geweldsincident de betreffende journalist in de school gevolgd?
Wat is uw opvatting van de rechtvaardiging van deze actie door de gevolmachtigde Minister van Curaçao: «Het kan wel zijn dat hij op zoek is naar een pak rammel, maar dat krijgt hij niet van mij.»?
Acht u het gerechtvaardigd dat de lijfwachten van de gevolmachtigde Minister van Curaçao een dergelijk «pak rammel» wel hebben gegeven?
Waren deze lijfwachten reguliere politiemensen?
Kunt u zich voorstellen dat journalisten door een dergelijk optreden door de gevolmachtigde Minister van Curaçao angstig worden om kritisch en onafhankelijk te berichten?
Welke middelen hebt u als voorzitter van de Rijksministerraad om op te treden tegen een gevolmachtigde Minister die niet fatsoenlijk omgaat met journalisten?
Bent u bereid contact op te nemen met de Minister-President van Curaçao om het opreden van de gevolmachtigde Minister van Curaçao te bespreken?
Voorlichting voor kiezers buiten Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Herinnert u zich uw brief van 8 november 2013, waarin u aangeeft op welke wijze kiezers in het buitenland worden voorgelicht over de mogelijkheden om deel te nemen aan verkiezingen?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel kiezers zich op dit moment al hebben geregistreerd om deel te nemen aan de verkiezingen van het Europese Parlement op 22 mei a.s.?
Op 6 maart 2014 bedroeg het aantal kiezers in het buitenland dat zich voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement op 22 mei 2014 bij de gemeente Den Haag geregistreerd heeft 16.751. Het aantal kiezers dat zich op 6 maart 2014 bij de Nederlandse Vertegenwoordigingen in Aruba, Curaçao en Sint Maarten geregistreerd heeft bedroeg 410. Het aantal personen dat zich nu bij de gemeente Den Haag heeft geregistreerd is vergelijkbaar met het aantal kiezers dat zich in 2009 registreerde voor deelname aan de Europese verkiezingen (toen aan het eind van de registratieperiode ca circa 19.000). Het aantal registraties vanuit Aruba verschilt sterk met de situatie in 2009. Toen hebben zich in Aruba bijna 19.000 personen geregistreerd. In 2009 hebben vertegenwoordigers van lokale politieke partijen kiezers actief opgeroepen zich te registreren, omdat er een lokale kandidaat op een van de deelnemende lijsten stond. Dergelijke activiteiten zijn thans nog niet zichtbaar in Aruba en ook niet in Curaçao of Sint Maarten. Het aantal registraties is lager dan bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen. Daarbij moet in ogenschouw genomen worden dat bij de Europese verkiezingen Nederlanders die woonachtig zijn in andere EU lidstaten hun stem kunnen uitbrengen voor kandidaten uit het land van verblijf in plaats van voor Nederlandse kandidaten. In die gevallen vindt registratie ook plaats in land van verblijf.
Als gebruikelijk kunnen kiezers zich al sinds 22 november 2013 registreren. Hiervoor is de website www.stemmenvanuitbuitenland.nl in de lucht, speciaal gericht op kiezers in het buitenland met een directe link naar het registratieformulier. Daarnaast wordt gedurende de registratieperiode van 22 november 2013 tot en met 10 april 2014 online geadverteerd. Op door Nederlanders in het buitenland vaak bezochte websites en specifiek op Facebook worden gericht advertenties en banners geplaatst. De voorlichtingsinspanningen zijn hiermee vergelijkbaar met de (extra) inspanningen die bij de Tweede Kamerverkiezingen in 2012 zijn gepleegd.
Voor kiezers woonachtig in Aruba, Curaçao en Sint Maarten is daarnaast aanvullende voorlichting gegeven bij de start van de registratieperiode in november 2013, door middel van advertenties in lokale dagbladen en radiocommercials op lokale radiozenders. Dergelijke aanvullende voorlichting is nogmaals voorzien voor medio maart 2014, een aantal weken voor de sluiting van de registratieperiode op 10 april 2014. Ook deze inspanningen zijn vergelijkbaar met de in 2012 gepleegde inspanningen. Registratie is evenwel eenvoudiger geworden omdat deze nu rechtstreeks bij de vertegenwoordigingen plaatsvindt en niet langer in Den Haag.
Bent u het eens met de stelling dat juist voor Nederlanders die woonachtig zijn in een van de lidstaten van de Europese Unie het van belang is dat zij gebruik maken van hun stemrecht? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het van belang dat Nederlandse kiesgerechtigden in het buitenland hun stem kunnen uitbrengen.
Personen die zich bij de gemeente Den Haag of in Aruba, Curaçao en Sint Maarten registreren als kiezer in het buitenland en personen die zich bij de vorige Europese en Tweede Kamerverkiezingen geregistreerd hebben, hebben reeds voorafgaand aan de komende verkiezing een brief of e-mail ontvangen met een link naar het registratieformulier.
De Nederlandse ambassades en consulaten faciliteren de informatievoorziening over de registratie voor de EP-verkiezingen door middel van een bericht over de registratie en een banner met link naar het registratieformulier op hun websites en anderszins via nieuwsbrieven en informatieve affiches die zijn geplaatst bij de loketten op ambassades en consulaten, Nederlandse scholen en Nederlandse verenigingen.
Daarnaast kunnen kiezers de ambassades en consulaten nog tot 10 april a.s. benutten als postadres voor het versturen van het registratieformulier, dat betreffende ambassade of consulaat naar de gemeente Den Haag doorstuurt.
Bent u bereid een extra inspanning te verrichten door Nederlanders die zich bij Nederlandse ambassades en consulaten hebben aangemeld per email te benaderen met de oproep zich te registreren voor de verkiezingen? Bent u daarnaast bereid op de homepage van alle Nederlandse ambassades, duidelijk vindbaar, een link te plaatsen waarmee kiezers zich kunnen registreren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bevordert u de opkomst onder EU-onderdanen die in Nederland wonen?
Niet-Nederlanders die afkomstig zijn uit een andere EU-lidstaat en in Nederland woonachtig zijn, kunnen onder een aantal voorwaarden hun stemrecht voor het Europees Parlement in Nederland uitoefenen. Deze mogelijkheid bestaat op grond van de Europese richtlijn 93/109/EG (betreffende het actief en passief kiesrecht voor EU-burgers die verblijven in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn), die uitgewerkt is in art. Y32 van de Kieswet. Voor deze groep kiezers geldt, in tegenstelling tot Nederlandse ingezetenen, dat zij zich expliciet (zij het eenmalig) moeten registreren als kiezer in Nederland voor de verkiezingen van het Europees Parlement.
Op basis van de Kieswet (art. Y32) zijn de burgemeester en wethouders verantwoordelijk om EU onderdanen woonachtig in Nederland op hun verzoek te registreren als kiezer in Nederland voor het Europees Parlement. Op grond van dit artikel zijn burgemeesters en wethouders verplicht 12 weken voorafgaand aan de stemming de registratiemogelijke onder de aandacht van de kiezers te brengen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties adviseert gemeenten de groep burgers om wie het gaat actief aan te schrijven. Hiertoe is ondermeer opgeroepen in de regiobijeenkomsten waarbij het Ministerie voorlichting heeft gegeven aan gemeenten over de voorbereiding van de verkiezingen. Tijdens deze regiobijeenkomsten zijn gemeenten nadrukkelijk geadviseerd om kiesgerechtigden uit andere EU lidstaten in Nederland woonachtig actief te benaderen om zich te registeren.
Daarnaast heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de gemeenten van vertalingen van het Y32 formulier voorzien in alle erkende Europese talen. Op die manier kunnen ook kiezers die het Nederlands niet machtig zijn zich desgewenst laten registreren.
Bent u bereid in Europees verband aandacht te vragen voor het feit dat maar weinig kiezers zich laten registreren, en uw collega’s in de Raad en de Commissie aan te sporen tot meer en betere voorlichting?
Het organiseren van de verkiezingen is een nationale aangelegenheid en daarmee ook het informeren over het stemproces. Zoals in het antwoord op vraag 1 reeds is aangegeven onderneemt Nederland diverse activiteiten om registratie van kiezers in het buitenland te bevorderen.
De Europese Commissie heeft middels een aanbeveling en een mededeling (C(2013)1303 en C(2013)216) lidstaten reeds aangespoord de verkiezingen van het Europees Parlement efficiënter en democratischer te laten verlopen. Onderdeel van de aanbeveling vormt het verbeteren van informatieverstrekking aan kiezers. Ik heb geen aanwijzingen dat andere lidstaten zich onvoldoende inspannen om hun onderdanen die in andere lidstaten woonachtig zijn te wijzen op de mogelijkheden om aan de Europese verkiezingen deel te nemen.
Bent u met het oog op de naderende sluitingsdatum voor registratie op 10 april bereid deze vragen snel te beantwoorden?
Ja.
Strafbare feiten begaan door ambtenaren |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zelden aangifte van strafbaar feit ambtenaren»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Is het waar dat er van de door Nu.nl genoemde 279 gevallen van een mogelijk strafbaar feit 45 keer aangifte is gedaan? Zo nee, wat is niet waar aan dat gestelde? Zo nee, beschikt u over andere cijfers met betrekking tot integriteitsschendingen, mogelijke strafbare feiten en het aantal aangiftes daarvan?
De publicatie van Nu.nl is gebaseerd op een Wob-verzoek aan alle ministeries en een aantal zbo’s naar integriteitsaantastingen en verdenkingen van integriteitsaantastingen in 2011 en 2012. De aan de ministeries gevraagde gegevens zijn verstrekt op basis van de registratie ten behoeve van de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, die jaarlijks aan u wordt aangeboden2. Het betreft de registratie in de sector Rijk, exclusief het Ministerie van Defensie en zbo’s.
Hoe Nu.nl tot de conclusie komt dat 279 incidenten een mogelijk strafbaar feit betroffen, is mij niet bekend. Wel maak ik uit de publicatie op dat vermoedens van schendingen in beschouwing zijn genomen en dat daarbij geen onderscheid is gemaakt in meldingen van vermoedelijke schendingen en na feitelijk onderzoek van meldingen geconstateerde vermoedens van schendingen.
De cijfers waarover ik beschik op basis van de voornoemde registratie, betreffen de (vermoedelijke) schendingen bij de sector Rijk. Daaruit is af te leiden dat er in 2011 in 34 gevallen en in 2012 in 19 gevallen aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie in verband met mogelijk strafbare feiten.
Is het waar dat «tegen ambtenaren zelden aangifte (wordt) gedaan bij politie of het Openbaar Ministerie als ze verdacht worden van het plegen van een mogelijk strafbaar feit»? Zo ja, waarom wordt er zelden aangifte gedaan? Zo nee, wat is er niet waar?
De handhaving van integriteit binnen de eigen organisatie van de overheid vindt plaats op grond van het ambtenarenrecht. Bij vaststelling van een integriteitsschending kan een overheidswerkgever wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf opleggen. Mocht op basis van het onderzoek door de werkgever blijken dat er mogelijk sprake is van een strafbaar feit, dan dient op basis van de onderzoeksinformatie te worden besloten of er aangifte wordt gedaan.
In het algemeen geldt een aangifteplicht voor personen die kennis dragen van een misdrijf als bedoeld in artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Een aangifteplicht bestaat in het bijzonder voor openbare colleges en ambtenaren als en zodra deze in de uitoefening van hun ambt, kennis dragen van misdrijven als bedoeld in artikel 162 Sv (aangifteplicht ambtsmisdrijven).
Nu.nl komt naar aanleiding van het Wob-verzoek tot een uitspraak over de frequentie van aangiftes door te stellen dat relatief zelden aangifte wordt gedaan. Op grond van de in het antwoord op vraag 2 genoemde registratie van integriteitsschendingen valt een dergelijke conclusie echter niet te trekken.
Bij hoeveel van de integriteitsschendingen die u kent is er sprake van mogelijk strafbare feiten waarbij een aangifteplicht geldt op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) of waarbij de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van «macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken»?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 is uit de registratie ten behoeve van de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk af te leiden dat in 2011 en 2012 in totaal 53 keer aangifte is gedaan in verband met mogelijk strafbare feiten. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt in aangiften die al dan niet expliciet worden gedaan op grond van artikel 162 Sv.
Op welke gronden kan een overheidswerkgever afzien van het doen van aangifte van een mogelijk strafbaar feit gepleegd door een van zijn ambtenaren?
De overheidswerkgever is primair verantwoordelijk voor de handhaving van de integriteit binnen de eigen organisatie. Op grond van het tuchtrecht en bestuursrecht heeft hij hiertoe instrumenten tot zijn beschikking.
Een overheidswerkgever is altijd bevoegd tot het doen van aangifte van een vermoeden van een strafbaar feit, maar is niet verplicht aangifte te doen van elk strafbaar feit. De aangifteplicht van de overheidswerkgever ziet namelijk alleen op de in artikel 162 Sv. genoemde categorieën ambtsmisdrijven.
Ten aanzien van een specifieke categorie ambtsmisdrijven, te weten ambtelijke corruptie, merk ik op dat in de «Aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie in Nederland» (Stcr, 2011, nr. 13660) is aangegeven met welke factoren rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de opportuniteit van de opsporing en vervolging daarvan. Deze Aanwijzing kan voor de werkgever aanleiding vormen om vooraf met de officier van justitie, conform het bepaalde in lid 6 van artikel 162 Sv., te overleggen of (en zo ja, in welke mate) de aangifteplicht kan worden beperkt. Dit artikellid dient ertoe te voorkomen dat aangifte wordt gedaan in zaken die – op grond van het geldende opsporingsbeleid – zouden worden geseponeerd.
In hoeverre is het afwijken van de in artikel 162 Sv genoemde aangifteplicht mogelijk en op welke gronden? Hoe vaak wordt er van die aangifteplicht afgeweken en welke gronden worden daarvoor aangevoerd?
Voor het antwoord op de vraag in hoeverre afwijking van de in het artikel 162 Sv. genoemde aangifteplicht mogelijk is en op welke gronden, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Het is niet bekend hoe vaak van de aangifteplicht wordt afgeweken. Het Rijk registreert de interne onderzoeken op uniforme wijze (conform de interbestuurlijke afspraken over uniforme registratie3 uit 2007) waarbij een aantal categorieën voor schendingen worden gehanteerd. Het is op basis van eenvoudige categorieën als «misdragingen in de privé-sfeer» of «financiële schendingen» niet te bepalen of er sprake is van een ambtsmisdrijf. Er wordt niet apart geregistreerd of er mogelijk sprake was van een ambtsmisdrijf. Dientengevolge valt ook niet vast te stellen welke gronden in dergelijke gevallen worden aangevoerd.
Hoe vaak komt het voor dat een overheidswerkgever kennis van een integriteitsschending heeft verkregen door informatie uit een al lopend strafrechtelijk onderzoek en daarom geen aangifte meer hoeft te doen?
Dergelijke informatie wordt niet standaard door individuele organisaties op deze manier geregistreerd. Zo wordt bijvoorbeeld bij het Rijk, naar voorbeeld van het Landelijk Modelformulier Registratie Integriteitsschendingen, alleen geregistreerd of de melding vanuit de eigen organisatie is gekomen of dat er sprake is van een externe melding.
Er wordt niet standaard geregistreerd van wie de melding kwam als het een externe melding betreft. Er bestaat daarnaast geen centrale registratie van integriteits-schendingen onder gemeenten, waterschappen en provincies. Derhalve is niet bekend hoe vaak een overheidswerkgever kennis van een integriteitsschending heeft verkregen door informatie uit een al lopend strafrechtelijk onderzoek.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraren dat «het vanwege de bijzondere positie van ambtenaren gewenst [is] om onderzoek eerder aan politie en justitie over te dragen»? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat de overheid alles in het werk dient te stellen om adequaat op te treden tegen integriteitsschendingen. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan het bestaan van de wettelijke aangifteplicht in artikel 162 Sv. De burger heeft recht op een overheid die qua integriteit strenge eisen stelt en handhaaft. Ik ben me ervan bewust dat de overheid op dit punt in onze maatschappij een voorbeeldfunctie vervult.
Ook al zijn situaties denkbaar, waarin direct duidelijk is dat er conform artikel 162 Sv. aangifte moet worden gedaan, is intern onderzoek, gericht op het verzamelen van de feiten, het vertrekpunt bij een melding van een integriteitsschending. Dit onderzoek moet immers altijd plaatsvinden, onafhankelijk van de vraag of er sprake is van een mogelijk misdrijf. Dat laatste zal niet altijd het geval zijn. Ook is het mogelijk dat het pas op een later moment, na intern onderzoek naar de melding van een mogelijke integriteits-schending, duidelijk wordt dat er sprake is van een misdrijf dat valt onder artikel 162 Sv.
Voor wat betreft regels rond het doen van aangifte concludeer ik dat dergelijke regels met artikel 162 Sv. al in voldoende mate in de wet zijn gewaarborgd.
Ook stel ik vast dat al diverse regels omtrent integriteitsbeleid zijn vastgelegd in de Ambtenarenwet. Het doel van deze wet- en regelgeving is deels het stimuleren dat organisaties zelf actief bezig zijn met integriteit van de organisatie en handhaving van integriteit. Om de organisaties daarbij enige mate van richting en ondersteuning te bieden heeft het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) een aantal handreikingen opgesteld, zoals de handreiking «Zorgvuldige Handhaving». Integriteitsregels zijn daarnaast vaak opgenomen in de gedragscode, daarvoor zijn ook modelcodes beschikbaar. Aanvullende wet- en regelgeving op dit punt acht ik daarom niet opportuun.
Aanvullend hierop wil ik opmerken dat een disciplinaire afdoening niet impliceert dat een betrokkene daarmee minder zwaar bestraft wordt dan het geval zou zijn bij aangifte. Strafontslag is een zware sanctie waarbij de betrokkene doorgaans ook zijn recht op een werkloosheidsuitkering verliest.
Ik wil u er daarom ook op wijzen dat in 2011 en 2012 binnen de sector Rijk respectie-velijk in 91 en 68 gevallen onvoorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Voorwaardelijke strafontslagen zijn in die jaren opgelegd aan respectievelijk 37 en 41 ambtenaren.
Deelt u de mening van deze hoogleraren dat integriteitsregels in de wet moeten worden vastgelegd? Zo ja, waarom en hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat interne maatregelen tegen integriteithendingen die tevens een strafbaar feit inhouden, slechts zelden in de plaats mogen komen van het doen van aangifte? Zo ja, hoe gaat u deze mening omzetten in staand beleid? Zo nee, waarom niet en in welke gevallen acht u aangifte niet nodig?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat er behoefte is aan eenduidig beleid ten aanzien van integriteit in het algemeen en het doen van aangifte van mogelijk strafbare feiten in het bijzonder? Zo ja, hoe gaat u dit beleid tot stand brengen? Zo ja, acht u daar wetgeving voor nodig? Zo nee, waarom niet?
Integriteit is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde voor goed bestuur. Het staat aan de basis van een betrouwbare en legitieme overheid, vandaar dat het ook te alle tijde mijn volle aandacht heeft. De Minister van BZK probeert organisaties te stimuleren zelf actief aan de slag te gaan met integriteitsbeleid. Dat gebeurt onder meer via de reeds bestaande verplichtingen in wet- en regelgeving, maar ook via afspraken in bestuursakkoorden en via ondersteuning door BIOS. Integriteit is echter geen statisch gegeven dat compleet in regels kan worden gevangen. Voor een echt effectieve uit-werking dient integriteit ook centraal te staan in de organisatiecultuur en de dagelijkse manier van werken. De idee is dat individuele organisaties zelf, binnen de daartoe geformuleerde centrale kaders, het best in staat zijn om effectief gevolg te geven aan een integere overheid door op een dusdanige manier zorg te dragen voor het specifieke integriteitsbeleid dat optimaal past en aansluiting vindt bij de eigen organisatie (couleur locale). Ik ben daarom geen voorstander van verdere regulering.
Ook wanneer het gaat om het uniformeren van beleid rond aangifte merk ik op, dat binnen het Nederlandse systeem van de gedecentraliseerde eenheidsstaat, individuele overheidsorganisaties zélf verantwoordelijk zijn voor het opzetten en uitvoeren van een deugdelijk beleid binnen de eigen organisatie. De genoemde handreiking geeft daarvoor handvatten. Een adequate en tijdige invulling van de aangifteplicht vergt goede afstem-ming tussen het betreffende overheidsorgaan en het OM.
Het bericht ‘Afvalboete blijft bij gemeenten’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Afvalboete blijft bij gemeenten»?1
Ja.
Is het waar, dat een aantal gemeenten in Noord-Brabant een boete boven het hoofd hangt, omdat zij hun volumeplicht tegenover afvalverwerkingsbedrijf Attero niet nakomen?
Ja.
Is het waar, dat gemeenten hun volumeplicht niet kunnen nakomen, omdat burgers trouw hun afval scheiden?
Ja, althans voor zover gemeenten niet het gescheiden afval aan andere afnemers hebben verkocht of eigen verwerkingsinitiatieven hebben ontwikkeld, terwijl ze gehouden waren aan het contract met Attero.
Waarom heeft Attero tot nu toe geen boetes opgelegd?
Attero is een privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomst van provincies en gemeenten vallend onder het Burgerlijke Wetboek. Ik kan als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet treden in onderliggende overeenkomsten.
De vraag waarom Attero eerder geen boetes heeft opgelegd dient u bij het bedrijf neer te leggen. Naar ik heb begrepen hebben bedrijf en gemeenten gezocht naar oplossingen voor het probleem van onderlevering, en zou pas daarna overgegaan worden tot het sturen van nota’s. Daarom is in 2011 en 2012 wel kenbaar gemaakt dat er te weinig restafval is aangeleverd, maar zijn er geen facturen gestuurd. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Welke rol speelt de provincie Noord-Brabant in de naleving van de contracten tussen Attero en de gemeenten?
De naleving van de contracten is een aangelegenheid tussen de gemeenten en het bedrijf Attero. De provincie Noord-Brabant heeft hierin geen directe rol. Wel hebben Noord-Brabant en de overige aandeelhouders, voordat besloten is tot daadwerkelijke verkoop van aandelen aan Waterland, de gemeenten in staat gesteld om hun invloed te vergroten op Attero. Gemeenten zijn in de gelegenheid gesteld de vrijvallende aandelen over te nemen van de provincie Noord-Brabant en overige provinciale aandeelhouders met een inbestedingsvariant voor afvalverwerking. Indien hiertoe zou worden over gegaan, zou de aanleverplicht ophouden te bestaan. De gemeenten hebben hier van afgezien. Verder is gesproken tussen Attero en de Brabantse gemeenten over een andere mogelijkheid om van de leveringsclausule af te komen met gesloten beurzen door gebruik te maken van een langere contracttermijn voor gemeenten. Ook hier is geen gebruik van gemaakt waardoor het originele contract met leveringsclausule in stand blijft. Als de deal doorgang vindt (uiterlijk 5 mei dienen de aandeelhouders aan te geven of ze hun aandelen willen houden of verkopen), speelt de provincie Noord-Brabant geen enkele rol meer in de naleving van de contracten tussen Attero en de gemeenten. De provincie is dan geen aandeelhouder meer waardoor zij ook geen invloed meer kan uitoefenen.
Deelt u de mening, dat het algemeen belang niet is gediend met het ontmoedigen van afvalscheiding?
Ja. Opmerking hierbij is dat het contract met de onderaanleveringclausule is opgesteld in de jaren negentig en beleidsontwikkeling met betrekking tot gescheiden afval van een latere datum is. Hierdoor lijkt er nu sprake van een perverse prikkel maar is er eerder sprake van voortschrijdend inzicht en ontwikkelingen die niet zijn meegenomen in vroeger opgestelde privaatrechtelijke contracten. Overigens zal per 2017 er een nieuw leveringscontract in werking treden tussen Attero en de betrokken Brabantse gemeenten waarvoor de aanbesteding reeds is afgerond. In deze overeenkomst is er geen sprake meer van boetes bij onderaanlevering van (gescheiden) afval.
Het bericht ‘Nibud bevestigt dat Bonaire ver onder de armoedegrens leeft’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Nibud bevestigt dat Bonaire ver onder de armoedegrens leeft»?1
Ja.
Bent u in het bezit van het Nibud-rapport waar in het artikel over gesproken wordt? Zo ja, kunt u dit rapport naar de Kamer sturen en van een reactie van uw kant voorzien? Kunt u hierbij ingaan op hoe de berekeningen van het Nibud voor de situatie op Bonaire zich verhouden tot de berekening van het sociaal minimum in Europees Nederland? Zo nee, bent u bereid dit rapport bij het bestuurscollege van Bonaire op te vragen en met de Kamer te delen?
Het bestuurscollege van Bonaire heeft het rapport bij brief van 27 februari 2014 aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezonden. Het rapport, getiteld «Minimumvoorbeeldbegrotingen voor Bonaire» is bijgevoegd.2 De onderhavige antwoorden kunnen beschouwd worden als onze reactie op dit rapport.
Met betrekking tot de vraag hoe de onderhavige berekeningen van het Nibud zich verhouden tot de berekening van het sociaal minimum in Europees Nederland zij het volgende opgemerkt. In het Europees deel van Nederland geldt het bijstandsniveau als het sociaal minimum. In Caribisch Nederland ontbreekt – mede als gevolg van de andere systematiek achter de niveaus van de onderstand – een dergelijk ijkpunt. Het lopende onderzoek van het CBS kan behulpzaam zijn om op termijn richting een sociaal minimum voor Caribisch Nederland te komen.
Hoe verhoudt het Nibud-rapport zich tot het CBS-onderzoek (waarvan u opdrachtgever bent) waarover u de Kamer schreef in december 2013?2 Was u op de hoogte van deze opdracht door de lokale overheid aan het Nibud? Zo nee, acht u het wenselijk dat u hiervan niet op de hoogte was? Wanneer verwacht u dat het CBS-onderzoek is afgerond en naar de Kamer wordt gestuurd?
De beslissing van het openbaar lichaam Bonaire om Nibud opdracht te geven minimumvoorbeeldbegrotingen op te stellen, is van tevoren aangekondigd. Hierbij was van meet af aan duidelijk dat deze opdracht een geheel andere insteek zou hebben dan de opdracht die inmiddels aan het CBS is gegeven. Bonaire heeft het rapport laten opstellen ten behoeve van het eilandelijk armoedebeleid. Het bestuurscollege van Bonaire heeft aangegeven dat het rapport gezien moet worden als «een beleidsinstrument voor vaststelling van het basispakket goederen, budgetadvisering en -begeleiding, armoedebeleid en armoedemeting». Met de uitkomst van het rapport kan Bonaire de in het kader van het armoedebeleid beschikbare instrumenten gerichter inzetten. De minimumvoorbeeldbegrotingen kunnen het openbaar lichaam helpen bij de beoordeling bij welke huishoudtypen de financiële situatie het meest nijpend is.
De onderzoeksopdracht van CBS is van geheel andere aard. CBS doet onderzoek naar het Bruto Binnenlands Product (BBP), inkomens- en inkomensverdeling en werkgelegenheidsindicatoren. Doel van dit onderzoek is een beter beeld te krijgen van de algemene economische omstandigheden van Caribisch Nederland ten behoeve van besluitvorming over de (verdere) ontwikkeling van de niveaus van wettelijk minimumloon en uitkeringen. De onderzoeksopdracht bevat dus verschillende elementen, met uiteenlopende momenten van afronding. Van de thans voorziene eindproducten wordt een aantal naar verwachting al vóór de zomer opgeleverd. Hierbij zij aangetekend dat voor wat betreft het BBP voor de eilanden Sint Eustatius en Saba nog niet direct een BBP-raming wordt opgeleverd, maar een vooronderzoek naar de mogelijkheid voor het inrichten van een macro-raming. De verwachting is dat er eveneens in de zomer helderheid is over de haalbaarheid van een BBP-raming voor deze twee eilanden. Zodra de samenhangende CBS-producten gereed zijn, zult u daarover worden geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het Nibud-rapport? Is dit voor u aanleiding om op een andere manier naar de armoedeproblematiek op Bonaire te kijken? Geeft dit rapport nieuw inzicht in de armoedeproblematiek op Saba en Sint Eustatius of is daarvoor aanvullend onderzoek nodig?
De uitkomst van het Nibud-onderzoek sluit aan op mijn eigen waarneming bij het werkbezoek in juli 2013. Hierbij past wel de kanttekening dat het beoordelen van minimumvoorbeeldbegrotingen los van betrouwbare gegevens over de inkomensverdeling (waaraan het CBS zoals gezegd nog werkt), niet goed mogelijk is. Bovendien is van belang dat, zoals Nibud zelf ook aangeeft, de in het rapport genoemde bedragen referentiebedragen zijn, die niet als norm mogen worden opgevat. Het valt ook op dat Nibud op sommige punten (bijvoorbeeld woonkosten, watergebruik en vervoer) een ruimere norm hanteert dan in Europees Nederland in de bijstand wordt gehanteerd. Zo is in Europees Nederland geen auto ingecalculeerd voor de basisbehoeften van bijstandsontvangers. Het door het Nibud berekende benodigde minimum inkomen ligt daardoor hoger dan de bijstandsnormen in Europees Nederland.
Dit neemt niet weg dat het Nibud-rapport bruikbaar kan zijn voor het doel waarvoor het is opgesteld. Deze beoordeling is aan het eilandbestuur van Bonaire. Het openbaar lichaam heeft geld en instrumenten om het eilandelijk armoedebeleid vorm te geven (waarbij het Rijk kan ondersteunen, wat ook gebeurt via met name de bijzondere uitkering integrale projecten). De bestuurscolleges van Saba en Sint Eustatius kunnen zelf beoordelen of een overeenkomstig Nibud-onderzoek dat is toegespitst op deze beide eilanden, nuttig is.
Het Nibud-onderzoek kan niet de basis zijn voor het rijksbeleid ten aanzien van de niveaus van het wettelijk minimumloon en de uitkeringen. Daarmee zou worden voorbijgegaan aan het uitgangspunt van economische draagkracht. Het verhogen van het wettelijk minimumloon zonder de economische draagkracht in beschouwing te nemen, zou de economie van de eilanden ernstig kunnen schaden, terwijl het enkel verhogen van de uitkeringen los van de economische draagkracht tot een situatie zou leiden waarin werken niet langer loont. Dat moet worden voorkomen. Het CBS werkt zoals gezegd aan statistische informatie die nodig is om de economische situatie te kunnen beoordelen. Dat is nodig om een beslissing over de niveaus beter te kunnen funderen. Met het reeds vóór 10 oktober 2010 gezamenlijk uitgesproken verbeterstreven wordt tot uitdrukking gebracht dat het voorzieningenniveau zoals dat op de transitiedatum vorm heeft gekregen, niet het uitpunt zou mogen zijn, maar een eerste stap in een verdere ontwikkeling. De uitkomsten van het Nibud-onderzoek benadrukken de urgentie daarvan.
Het rapport heeft dan ook een belangrijke signaalwerking en zal vanuit die hoedanigheid een rol spelen in het voortgaande gesprek met het openbaar lichaam over het voorzieningenniveau. Gezien de doelstelling van het onderzoek is hierbij in eerste instantie het bestuurscollege van Bonaire aan zet om beleidsconclusies aan het rapport te verbinden. Daarover gaan we graag met het bestuurscollege in gesprek, om zo waar mogelijk vanuit de onderscheiden rollen een bijdrage te leveren aan het verlichten van de armoedeproblematiek op het eiland.
Bent u van mening dat het Nibud-onderzoek een ernstiger beeld van de situatie schetst dan uw brief van december 2013?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft het Nibud ook andere gezinssituaties – bijvoorbeeld het samenwonen van meerdere generaties – dan de in het artikel genoemde gezinssituaties onderzocht? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten?
Het Nibud presenteert alleen minimumvoorbeeldbegrotingen voor de (gezins)situaties die in het artikel zijn genoemd, d.w.z. resp. alleenstaande man, alleenstaande vrouw, samenwonend paar, alleenstaande vrouw met één kind, alleenstaande vrouw met twee kinderen, paar met één kind, paar met twee kinderen, alleenstaande AOV-gerechtigde en AOV-gerechtigd paar. Het samenwonen van meerdere generaties komt in het Nibud-rapport in zoverre terug, dat Nibud constateert dat huishoudens met een laag inkomen vaak bij elkaar inwonen. Nibud vertaalt deze constatering echter niet naar minimumvoorbeeldbegrotingen die bij deze situatie aansluiten. Het kostendrukkend effect van gezamenlijk wonen is derhalve niet af te leiden uit het rapport.
Is inmiddels duidelijk op welke wijze de 600.000 euro per jaar die u structureel beschikbaar hebt gesteld voor armoedebeleid wordt ingezet?
In mijn brief van 19 december 2013 (Kamerstukken II, 2013/»14, 33 750 XV, nr. 57, pag. 4) is vermeld welke bestemming de openbaar lichamen hebben gegeven aan de middelen die voor 2013 zijn toegekend. De voor 2014 e.v. toegekende middelen zullen opnieuw op projectbasis worden toegekend. De openbaar lichamen ontvangen de middelen op basis van in te dienen plannen. Voor 2014 zijn de bestuurscolleges bezig met de beleidsvorming en het opstellen van hun plannen.
Turkse campagnes tijdens de gemeenteraadsverkiezingen 2014 |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «#GR2014 In Nederland spreken we Nederlands»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het belachelijke gegeven dat partijen als de PvdA voor Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen campagne voeren in het Turks?
Ik verwacht van iedere burger in Nederland dat hij of zij zich inzet om actief mee te doen en een bijdrage te leveren aan de samenleving. Of je nu nieuwkomer bent of je familie al generaties lang in Nederland woont: iedereen heeft dezelfde rechten en plichten in Nederland. Het is daarom noodzakelijk dat mensen de Nederlandse taal spreken en weten hoe de Nederlandse samenleving in elkaar zit.
We moeten echter realistisch zijn; het vergt tijd om een nieuwe taal te leren. Niet iedere stemgerechtigde Nederlander is het Nederlands machtig. Dit doet niets af aan hun stemrecht. Het staat politieke partijen vrij deze mensen te bereiken en actief te betrekken bij onze democratie door middel van een campagne. Politieke participatie draagt bij aan integratie en participatie van nieuwkomers in Nederland.
Deelt u de visie dat immigranten zich aan dienen te passen aan de Nederlandse samenleving en niet de Nederlandse samenleving aan immigranten? Zo ja, kunt u bevestigen dat ook u vindt dat Nederlands de voertaal is in Nederland en dit ook dient te zijn bij verkiezingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe geloofwaardig bent u eigenlijk als minister van integratie, die op papier wijst op het belang van de Nederlandse taal maar tijdens verkiezingen zelf campagne voerde in het Turks en daarnaast lid is van een partij die hier ook in 2014 vrolijk mee verder gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat campagnes voor Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen gewoon gevoerd worden in het Nederlands?
Geen.
Het bericht ‘Groeiende kritiek op medische uitzendingen ZVK’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Groeiende kritiek op medische uitzendingen ZVK»?1 Heeft u ook kennisgenomen van de open brief (gedateerd 6 februari 2014, betreftfende zorg in Caribisch Nederland) die door Han de Bruijne aan u is gestuurd over het functioneren van het Zorgverzekeringskantoor Caribisch Nederland (ZVK)?
Inmiddels heb ik kennisgenomen van de open brief in de krant. De brief is bij mijn weten echter nooit naar mij gestuurd; hij is althans niet bij VWS ontvangen.
Herkent u zich in het beeld dat in het artikel/de brief over het Zorgverzekeringskantoor Caribisch Nederland geschetst wordt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de bureaucratie terug te dringen en de dienstverlening te verbeteren? Zo nee, welke berichtgeving is onjuist?
Ten dele. De systematiek rondom medische uitzendingen vanuit de BES naar ziekenhuizen in andere landen is complex. Het inregelen vraagt tijd, waardoor de dienstverlening van het ZVK op een aantal vlakken efficiënter kan. Het ZVK is momenteel met een flinke verbeterslag bezig, die in de loop van 2014 zijn beslag moet krijgen. Daarbij maak ik de kanttekening dat de Auditdienst Rijk het ZVK bij de procedures intensief controleert op rechtmatigheid en om goedkeurende accountantsverklaringen te krijgen zal een zekere mate van bureaucratie onvermijdelijk zijn. In Caribisch Nederland is dergelijke controlecultuur tot nog toe niet erg gebruikelijk
In 2013 heeft het ZVK ruim 7000 medische uitzendingen verzorgd voor de 3 eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba naar oa. Aruba, Curaçao, Colombia en Nederland. In totaal heeft het ZVK 53 klachten ontvangen. Op Bonaire waren dat er 36 waarvan15 ongegrond en 4 nog in behandeling, op Sint Eustatius werden er 10 ingediend waarvan 3 ongegrond en nog 2 in behandeling en op Saba 7 klachten waarvan 3 ongegrond en ook nog 2 in behandeling. De klachten hadden betrekking op ingediende declaraties, op Coomeva maar ook op de dienstverlening van ZVK.
De arts vraagt voor de patiënt toestemming aan om uit te mogen zenden. Het ZVK beslist daarop en verwittigt hierover de arts. Deze informeert de patiënt waarna het ZVK met de patiënt contact opneemt voor de verdere afhandeling van diens medische uitzending.
Hierbij moet het ZVK een aantal zaken regelen, zoals vliegtickets, het hotel, eventuele begeleiding en betaling van daggeldvergoeding voor patiënt met eventuele begeleider voor een vastgesteld aantal dagen. Daarbij moet de datum van vertrek en terugkeer bekend zijn, datum van de eerste afspraak in het ziekenhuis en het aantal dagen van een eventuele opname in het ziekenhuis. Er moet gecontroleerd worden of de patiënt inderdaad is gegaan, of de uitzending eventueel langer gaat duren, of de verwijzend specialist door de behandelend specialist in het andere land geïnformeerd is over een eventuele verlenging en of de verwijzend specialist dat heeft doorgegeven aan het ZVK (vanwege verplichte controle op de rechtmatigheid van de verblijfsvergoeding en verplaatsing van ticket retourvlucht etc.).
Wat is de precieze rol van Comeeva in de organisatie van medische uitzendingen vanuit Caribisch Nederland? Hoe beoordeelt u het functioneren van Comeeva?
Coomeva is een ziektekosten verzekeraar in Colombia die door het ZVK is gecontracteerd om voor uitgezonden inwoners van de BES eilanden in Colombia logistieke zaken te regelen. Zoals het maken afspraken met de ziekenhuizen, bespreken hotels, regelen taxivervoer ter plaatse. Uit een survey gehouden onder 110 patiënten blijkt dat 94% van de patiënten een wachttijd heeft van minder dan 5 dagen tussen aankomst en de eerste afspraak. De kwaliteit van het hotel wordt als redelijk tot uitstekend ervaren door 94%. Het regelen van het vervoer wordt door 88% als goed gewaardeerd. Dus over het algemeen geldt dat de meeste geïnterviewde patiënten tevreden zijn met de dienstverlening.
Veel gehoorde klacht is dat het verblijf in Colombia lang is. Er wordt hard gewerkt dit zoveel mogelijk te bekorten (zie antwoord vraag 5).
Welke maatregelen zijn het afgelopen jaar doorgevoerd om de medische uitzendingen vanuit Caribisch Nederland naar Colombia of andere omliggende landen te verbeteren? Hebben deze maatregelen het gewenste effect gehad?
Afgelopen periode is een aantal maatregelen genomen om de logistiek te verbeteren en de verblijfsduur van de uitzending te bekorten. Er zijn twee keer per week vluchten via Curaçao op Medellin. Een van de verbeteringen is om geen uitzendingen meer met de vrijdagvlucht te doen; dit voorkomt onnodige wachttijd in het weekend en de dagen erna. Een andere maatregel is dat er alleen patiënten worden uitgezonden die vooraf een afspraak met het ziekenhuis hebben. Nogmaals wijs ik op de uitkomsten van het onderzoek van het bij vraag 3 genoemde onderzoek. Daaruit blijkt dat verzekerden in het algemeen tevreden zijn over de zorg en de logistiek. Daarnaast wijs ik op het belevingsonderzoek welke ook positief oordeelde over de zorg.
Hieruit komen enkele aandachtspunten naar voren die verbetering behoeven. Zo geeft 29% aan het daggeld niet tijdig te hebben ontvangen en 26% vindt dat ze niet voldoende zijn geïnformeerd door het ZVK. Er wordt thans hard door het ZVK gewerkt aan verbetering op deze punten.
Wordt er bij de globale scan van het niveau van zorg in de omringende landen van het BES-gebied, en het uiteindelijk selecteren van ziekenhuizen, ook rekening gehouden met de algehele organisatie van medische uitzendingen vanuit Caribisch Nederland? Is het onderzoek van Coomeva, waarover u eerder schreef, inmiddels in de markt gezet?2
Nee, de scan naar het niveau van de zorg in de omringende landen van het BES- gebied geeft een vergelijking weer van de verschillende behandelingen in verschillende ziekenhuizen van verschillende landen. Op voorhand is daarbij geen rekening gehouden met de algehele organisatie van de medische uitzendingen door het ZVK. Er zijn immers ook landen bij waarheen thans geen uitzendingen plaatsvinden.
Het onderzoek is inmiddels in de markt gezet. We verwachten eind van het jaar de beschikking te hebben over de uitkomsten.
Heeft de afname van het aantal medische uitzendingen vanuit Caribisch Nederland gevolgen voor de kwaliteit van de medische uitzendingen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Nee.
Is er een groot verschil in tevredenheid over de medische uitzendingen tussen Bonaire enerzijds, en Sint Eustatius en Saba anderzijds? Zo ja, welke verklaringen heeft u voor deze verschillen?
Het is onbekend of er een groot verschil is in tevredenheid over de medische uitzendingen van Bonaire vergeleken met Saba en Sint Eustatius. Het belevingsonderzoek geeft een gering verschil aan over de kwaliteit van de totale zorg, welke op Sint Eustatius in het algeheel met 76% als goed tot zeer goed wordt beleefd en in Saba en Bonaire 56% scoort. De reden voor deze verschillen en het aandeel van de uitzendingen daarin is onbekend.
Kunt u de Kamer een afschrift sturen van uw antwoord op de brief van de heer De Bruijne?
Er is geen brief van de heer de Bruijne ontvangen. Deze antwoorden op uw vragen over zijn brief in de krant kunt u beschouwen als het antwoord.
Het artikel 'Gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs' |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs»?1
Ja.
Deelt u de constatering in het artikel dat veel gemeenten creatief omgaan met boekhoudregels om verliezen op hun grondposities te verhullen?
Voor zover ik kan beoordelen – op basis van de informatie die wij verkrijgen van de provinciale toezichthouders – handelen gemeenten binnen de kaders van de regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke spelregels gemeenten in acht moeten nemen die te maken hebben met verliesgevende grondexploitaties? Kunt u op basis van informatie van provinciale toezichthouders aangeven in hoeverre gemeenten zich aan deze spelregels houden?
Ten eerste stelt de Minister van Infrastructuur en Milieu de eis dat bij de vaststelling van ruimtelijke plannen informatie beschikbaar is over de uitvoerbaarheid, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid. Dit is geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6 onder f. Het doel hiervan is te voorkomen dat gemeenteraden besluiten nemen over ruimtelijke plannen en de daarbij behorende grondexploitaties zonder dat inzicht bestaat in de financieel-economische risico’s.
Ten tweede stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties eisen aan het financiële beheer van provincies en gemeenten, waaronder de verantwoording van de grondexploitatie. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) vereist dat gemeenten in de begroting en de jaarrekening inzicht bieden in de financiële risico’s in de grondexploitaties. In de paragraaf grondbeleid geven gemeenten hiertoe een actuele prognose van de te verwachten resultaten van de totale grondexploitatie alsmede een onderbouwing van de geraamde winstneming.
Om een eenduidige toepassing van het BBV te bevorderen, is door de Minister van BZK een commissie BBV ingesteld. Deze commissie geeft aanbevelingen en doet stellige (leidende) uitspraken over de interpretatie van het BBV. Een drietal notities van de commissie BBV bevatten nadere richtlijnen voor de verwerking van de financiële consequenties van de grondexploitatie in de begroting en jaarrekening:2
Voor zover ik kan beoordelen op basis van informatie van provinciale toezichthouders, houden gemeenten zich aan de regels van het BBV en de uitleg van de commissie BBV. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten verliezen maskeren door investeringen uit de grondexploitatie onder een andere post op de balans te zetten (vaste materiële activa), waardoor deze investeringen geleidelijk kunnen worden afgeschreven in plaats van als verlies te worden afgeboekt? Acht u een dergelijke tussentijdse «stelselwijziging» om financiële redenen met terugwerkende kracht verenigbaar met het Besluit Begroting en Verantwoording gemeenten en provincies (BBV)?
In de notitie «Toerekening kosten van bestedingen in de openbare ruimte aan grondexploitaties» geeft de commissie BBV nadere uitleg over het activeren van investeringen in de openbare ruimte.
Investeringen die direct gerelateerd zijn aan de grondexploitatie moeten worden toegerekend aan de grondexploitatie en kunnen niet worden geactiveerd onder vaste materiële activa. Ten aanzien van de indirecte kosten bestaat beleidsvrijheid inzake het wel of niet toerekenen aan de grondexploitatie.
Het is enkel onder voorwaarden toegestaan om investeringen in de openbare ruimte met maatschappelijk nut (alsnog) uit de grondexploitatie te halen, te activeren en de jaren erna door middel van afschrijvingen ten laste van de exploitatie te brengen. Het mag hierbij uitsluitend gaan om indirecte kosten en de stelselwijziging vereist een expliciet raadsbesluit en een begrotingsbesluit. Een dergelijke stelselwijziging brengt met zich mee dat bepaalde investeringskosten ten laste komen van de reguliere exploitatie en begroting. De financiële gevolgen en mogelijke risico’s hiervan, moeten binnen de reguliere begroting worden opgevangen.
Op basis van de bij mij beschikbare informatie houden gemeenten zich aan deze regels.
Over de casus Breda die in het artikel wordt genoemd zijn eind vorig jaar vragen gesteld aan de Minister van BZK door het lid van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2494). Ik heb daarbij duidelijk gemaakt, verwijzend naar de notities van de commissie BBV, onder welke voorwaarden sprake kan zijn van een zogenaamde stelselwijziging.
Daarbij vermeld ik dat de casus Breda betrekking had op een stelselwijziging in het begrotingsjaar 2012. In de loop van 2013 publiceerde de commissie BBV de betreffende notitie o.a. naar aanleiding van vragen uit de praktijk en antwoorden hierop van de commissie, hoe hier mee diende te worden omgegaan.
De provincie Noord-Brabant, als financieel toezichthouder, heeft de gemeente Breda voor het moment van besluitvorming kenbaar gemaakt onder welke voorwaarden investeringen uit de grondexploitatie gehaald kunnen worden. Op basis van het door de gemeenteraad van Breda op 15 april genomen besluit was de provincie van oordeel dat de verwerking in de jaarrekening 2012 niet rechtmatig was, vanwege het feit dat er sprake was van een besluit tot de stelselwijziging na 31 december 2012.
De provincie was daarnaast van mening dat het raadsbesluit te algemeen was geformuleerd. De onderbouwing voor het besluit (gewijzigde omstandigheden en inzichten) ontbrak. De accountant van Breda was echter van mening, dat de stelselwijziging rechtmatig verwerkt was in de jaarrekening 2012. Ten eerste omdat deze wel overtuigd was van de gewijzigde omstandigheden waarvan sprake moet zijn. Ten tweede omdat de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013 in de ogen van de accountant op zijn vroegst relevant was voor het begrotingsjaar 2013 dan wel 2014.
De provincie Noord-Brabant was daarop van mening dat de gemeenteraad van Breda het oordeel toekomt om de redenering van de accountant al dan niet te volgen. De provincie was daarnaast van mening dat het College van B&W van Breda op een serieuze wijze een aanvang had gemaakt van de gezondmaking van het grondbedrijf. Daarom zag de provincie, kijkend naar de (meerjaren)begrotingspositie van Breda, geen aanleiding tot een interventie.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de rentekosten verlagen die zij toerekenen aan bouwprojecten? Klopt het dat de toegerekende rente voor langlopende projecten soms lager ligt dan de betaalde rente? Acht u dit verantwoord?
Ik heb er kennis van genomen dat gemeenten hun rentetarieven aanpassen. Voor zover ik kan beoordelen, handelen gemeenten binnen de kaders van het BBV.
De commissie BBV heeft in 2013 de eerder genoemde notitie «Rente» gepubliceerd. Deze notitie laat de gemeenten redelijk vrij in het bepalen van de toegerekende rente. Hierbij geldt dat een lage rekenrente geen verliezen met zich meebrengt zolang die rente ten minste gelijk is aan de rente die de gemeente betaalt.
Het is niet mijn verantwoordelijkheid om over individuele gevallen een oordeel te hebben. In algemene zin lijkt het verstandig dat gemeenten naar aanleiding van gewijzigde marktomstandigheden, hun rentebeleid gemotiveerd aanpassen. Dit draagt ook bij aan het meer transparant maken van de geldstromen rondom het grondbedrijf.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de periode oprekken waarin ze verwachten hun grond nog te kunnen verkopen? Welke spelregels gelden er ten aanzien van de tijdshorizon die gehanteerd moet worden?
Het BBV stelt geen strikte termijnen aan de periode waarin gemeenten verwachten hun grond te verkopen. In zijn algemeenheid kan ook niet worden gezegd dat het onverstandig is de exploitatietermijn van grondexploitaties te verlengen. Dat hangt af van het marktperspectief. In sommige regio’s zal de bouw- en vastgoedmarkt zich relatief snel herstellen wanneer de economische crisis ten einde komt. In andere regio’s zal ook economisch herstel geen uitkomst bieden en moeten gemeenten plannen schrappen of verkleinen. Colleges maken zelf de keuze en moeten deze motiveren. Gemeenteraden nemen op basis daarvan een beslissing.
Ook de provincie heeft in haar coördinerende en regisserende rol in het ruimtelijke domein een rol in het plannen en bij- en vaststellen van structuurvisies en bestemmingsplannen.
Binnen dit kader is het aan de accountants en de financiële provinciale toezichthouders om te beoordelen of de gemeente uitgaat van een reëel en met onderzoek onderbouwd marktperspectief.
Deelt u de waarneming dat een deel van de risico’s buiten de balans wordt gehouden door de deelname in publiek-private gebiedsontwikkelingsprojecten? Hoeveel van deze PPS-verbanden bestaan er en aan welke financiële risico’s staan gemeenten in dat kader bloot? Bent u van mening dat gemeenten ook deze risico’s zichtbaar zouden moeten maken in de jaarrekening?
Het BBV verplicht gemeenten niet om publiek-private samenwerkingsverbanden in de balans van de begroting op te nemen. Strikt genomen blijft daarmee een mogelijk risico buiten de balans.
Echter de informatie over de mogelijke risico’s moet wel bekend zijn. Het BBV vereist dat informatie over doel en aard van dergelijke samenwerkingsverbanden wordt opgenomen in de paragraaf verbonden partijen van de begroting en verantwoording. Daarnaast moeten gemeenten in de verplichte paragraaf weerstandsvermogen en risicobeheersing informatie opnemen over de mogelijke hiermee gepaard gaande risico’s en hoe de weerstandscapaciteit van de gemeente zich daartoe verhoudt. Het Rijk beschikt niet over cijfers over het totaal aan PPS-verbanden.
Welke bedragen zullen gemeenten naar uw inschatting nog moeten afboeken op de waarde van de grond die zij in bezit hebben? Deelt u de inschatting van Deloitte (december 2013), die een extra afboeking raamt van 0,5 tot 2,7 miljard euro, exclusief publiek-private projecten? Deelt u de inschatting van hoogleraar Priemus die – inclusief publiek-private gebiedsontwikkeling – uitkomt op een afboeking van 3 tot 4 miljard euro (Reporter Radio, 5 januari)?
De Minister van I&M heeft, mede namens de Minister van Wonen en Rijksdienst en de Minister van BZK, met de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) de kamer geïnformeerd over de resultaten van het door Deloitte Real Estate uitgevoerde vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij gemeentelijke grondbedrijven. Ik verwijs u kortheidshalve naar deze brief. Er zijn op dit moment geen andere of nieuwe gegevens beschikbaar.
Het Rijk beschikt niet over informatie over PPS-constructies van decentrale overheden.
In hoeverre vullen provincies en accountants hun toezichthoudende rol richting gemeenten voldoende scherp in? Bent u van mening dat gemeenten voldoende worden aangespoord om verliezen in grondposities transparant te maken en ook daadwerkelijk direct te nemen?
Zoals hiervoor aangegeven is de Minister van BZK verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving inzake het financiële beheer van provincies en gemeenten. Vanuit die hoedanigheid is er regelmatig vakoverleg met de provinciale financiële toezichthouders. In dit vakoverleg komen de financiële situatie bij gemeentelijke grondbedrijven en de verslaggevingregels herhaaldelijk aan de orde.
Ik heb het algemene beeld dat de financiële toezichthouders zich bewust zijn van de problematiek en de nodige aandacht besteden aan dit dossier in hun toezichtwerk. Zij wijzen de gemeenten daarbij op de juiste toepassing van het BBV. Het oordeel van de accountant wordt daarbij betrokken. Ook kan ik in dit verband vermelden dat er jaarlijks overleg is tussen de commissie BBV en de Nederlandse Beroepsgroep van Accountants om een eenduidige toepassing en uitleg van het BBV te bevorderen.
Voorts wil ik vermelden dat het rijk geen toezicht houdt op het toezicht houden van de provincies op gemeenten. De Wet revitalisering generiek stelt dat:
Welke gevolgen heeft deze extra afboeking voor de financiële positie van gemeenten in relatie tot de verplichting om een meerjarig sluitende begroting te hebben en de wens om de stijging van de lokale lastendruk te beperken? Acht u in dit kader de decentralisatie van taken op het gebied van de jeugdzorg, werk en ondersteuning – inclusief een bezuiniging van ruim 3 miljard euro – verantwoord?
Gemeenteraden dienen volgens de gemeentewet een sluitende begroting voor het komende jaar vast te stellen en indien dat niet mogelijk is dient in ieder geval het laatste jaar van de meerjarenraming weer structureel en reëel sluitend te zijn. Binnen dit algemene kader dient ook omgegaan te worden met verliezen van grondexploitatie.
Het afboeken van grondverliezen betekent niet direct dat gemeenten in financiële moeilijkheden komen. Dit hangt onder andere af van de reserves waarover gemeenten beschikken of de ombuigingsmogelijkheden binnen de begroting. Zoals in de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) aangegeven, is de verwachting dat de meeste gemeenten de te verwachten verliezen kunnen opvangen uit de algemene reserve. Gemeenten zetten ook een scala van instrumenten in om de verliezen op grondexploitaties te beperken. De oplopende verliezen op gemeentelijke grondposities hebben niet geleid tot een toenemend beroep op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12).
Indien verliesnemingen leiden tot een negatieve algemene reserve, dan dient die negatieve algemene reserve binnen de termijn van de meerjarenraming (4 jaar) weggewerkt te worden. Lukt dat niet dan is dit reden voor Gedeputeerde Staten om de gemeente onder preventief toezicht te stellen. Gedeputeerde Staten kan besluiten een langere termijn van 10 jaar te hanteren wanneer de tekorten worden veroorzaakt door verliezen van grondexploitatie. Dit beleid waarborgt dat gemeenten een maximale eigen inspanning leveren in het oplossen van de problematiek. Dit kan betekenen dat gemeenten de OZB (verplicht) dienen te verhogen.
De verliezen van grondexploitatie staan los van de drie decentralisaties. Met deze decentralisaties wordt niet een vaststaand pakket aan taken, maar een samenstel van verantwoordelijkheden overgeheveld. Gemeenten hebben daarbinnen voldoende mogelijkheden om die verantwoordelijkheden in te kunnen vullen. Daarbij wordt een passend budget ter beschikking gesteld.
Bent u van mening dat burgers/belastingbetalers er recht op hebben om voor de raadsverkiezingen van maart 2014 te weten hoe hun gemeente er financieel voor staat? Deelt u de zorg dat sommige gemeenten een forse rekening naar de toekomst schuiven? Ziet u aanleiding om naar aanleiding van de berichtgeving over boekhoudtrucs actie te ondernemen, dan wel de Autoriteit Financiële Markten te vragen om nader onderzoek?
Uiteraard hecht ik groot belang aan inzichtelijke en actuele informatie voor de burgers over de staat van de gemeentelijke financiën in hun gemeente. De basis daarvoor ligt besloten in de gegevens in de jaarrekening, jaarverslag en begroting. Vrijwel elke gemeenten maakt er werk van om die gegevens voor hun inwoners op eenvoudige, begrijpelijke en beknopte wijze ter beschikking te stellen. Waarmee dit zijn functie kan hebben in het lokale debat.
Het kabinet realiseert zich daarbij dat grondbeleid en grondexploitatie één van de meer complexe dossiers is. Ik wijs er daarom op dat het kabinet samen met de VNG eind 2013 een handreiking grondbeleid voor raadsleden heeft gepresenteerd. Het kabinet hoopt daarmee dat dit in de toekomst kan bijdragen aan een verder versterkende kaderstellende en controlerende rol van de gemeenteraad in dit dossier.
Voor wat betreft de vraag over het mogelijk doorschuiven van de financiële problematiek door gemeenten, merk ik op dat het eerder genoemde onderzoek van Deloitte er van uit gaat dat er nog een te nemen verlies te verwachten is. De brief van 20 december van de Minister I&M meldt dat de onderzoekers van Deloitte Real Estate van mening zijn dat gemeenten vooral te optimistisch zijn over de bouw in de jaren 2013 en 2014 en het daarmee te behalen resultaat. Het kabinet verwacht dan ook dat sommige gemeenten over 2013 en 2014 nog verliezen zullen moeten nemen.
Het geheel overziend zie ik dan ook geen aanleiding tot nadere acties of onderzoek al dan niet door instanties zoals de AFM.
De verandering in de wijze van bekostiging van de waterschapslasten |
|
Henk van Gerven (SP), Ronald van Raak (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur «burger krijgt rekening waterschappen» waarin bericht wordt over het feit dat er sinds 2000 een lastenverschuiving gaande is, waardoor boeren 65 miljoen euro minder aan waterschapslasten betalen, terwijl de lasten voor burgers met 650 miljoen euro stegen?1
Ja.
Is het waar, zoals het onderzoeksinstituut Coelo meldt, dat waterschappen stellen dat zij meer zijn gaan doen voor stedelijke gebieden en dat huishoudens dus meer moeten gaan betalen? Welke cijfers onderbouwen deze verschuiving? Kunt u deze cijfers aan de Kamer doen toekomen?
Het is inderdaad zo dat de taakuitoefening van de waterschappen de laatste decennia ingrijpend is veranderd en dat zij meer maatregelen zijn gaan treffen die in het belang van het stedelijk gebied en daarmee van de huishoudens zijn.
Dit proces werd ingezet naar aanleiding van de bijna rampen als gevolg van de hoogwatersituaties in 1993 en 1995 en de grote schade na hevige regenval in 1998. De waterschappen zijn vanaf dat moment maatregelen gaan nemen om dit soort situaties te voorkomen. Deze maatregelen richten zich voor een belangrijk deel op de bescherming van de stedelijke omgeving. In dezelfde periode hebben de waterschappen het waterbeheer in het stedelijk gebied van veel gemeenten overgenomen, gingen zij in alle stedelijke gebieden steeds meer activiteiten ontplooien en zijn zij in het landelijk gebied steeds meer rekening gaan houden met natuurontwikkeling en recreatie. Om die reden werden er ook meer kosten aan de categorieën gebouwd en ingezetenen toegerekend.
Een en ander is inherent aan het principe dat ten grondslag ligt aan één van de twee grote waterschapsbelastingen, de watersysteemheffing. Deze belasting kent het beginsel dat belastingplichtigen betalen naar rato van het belang dat zij hebben bij de taken die via deze belasting worden bekostigd. Omdat het belang van de verschillende groepen belastingplichtigen in de afgelopen jaren is verschoven, is de wetgeving enige malen aangepast om de waterschappen de mogelijkheid te bieden de betaling beter in overeenstemming te brengen met dat belang.
Bij de laatste grote wijziging van het belastingstelsel in 2007 is tijdens de parlementaire behandeling aangegeven dat wijzigingen in de taakuitoefening van waterschappen een wijziging van de kostentoedeling aan betalende categorieën noodzakelijk maakten, en dat de optredende lastenverschuivingen te verdedigen waren vanuit het toenemende belang van het stedelijk gebied bij het waterbeheer. (Kamerstukken II 2005–2006, 30 601, nr. 3 en nr. 6). De wetswijziging is derhalve gebaseerd op een verschuiving in de taakuitoefening door de waterschappen.
Is de extra heffing van waterschapslasten, die was bedoeld om een scheefgegroeide situatie in het waterschap Delfland te repareren, overgenomen door andere waterschappen? Zo ja, door welke? Is de door de waterschappen opgestelde kostentoedelingsverordening ter goedkeuring voorgelegd aan de provincies? Hebben alle provincies ingestemd met genoemde verordening? Zo nee, welke provincies hebben om welke reden niet ingestemd?
Bij de beantwoording van vraag 3 ben ik er vanuit gegaan dat deze doelt op de in 2012 bij amendement geïntroduceerde mogelijkheid om de zogenoemde tariefdifferentiatie wegen te verruimen. Inmiddels hebben de volgende waterschappen hiervan gebruik gemaakt:
Al deze waterschappen hebben hun kostentoedelingsverordening vooraf gewijzigd en ter goedkeuring aan de provincies voorgelegd. De provincies hebben hier in alle gevallen mee ingestemd.
Was het de bedoeling van de wetgever om de extra ruimte alleen in bijzondere omstandigheden te gebruiken? Wat is de definitie van genoemde bijzondere omstandigheden?
De betreffende wetswijziging is in 2012 bij amendement op initiatief van uw Kamer tot stand gekomen. Het amendement geeft waterschapsbesturen die op 1 juli 2012 al gebruik maakten van de mogelijkheid tot tariefsdifferentiatie voor wegen de bevoegdheid deze binnen bepaalde grenzen ruimer toe te passen (maximaal 400% hogere tarieven i.p.v. maximaal 100%). De bedoeling van het amendement was om hen de mogelijkheid te geven om «onevenredige tarieven voor agrariërs» te voorkomen. Vervolgens hebben waterschappen elk autonoom in een democratisch proces afgewogen of en zo ja in welke mate zij gebruik zouden gaan maken van deze mogelijkheid.
Bent u van mening dat het nieuwe belastingstelsel van de waterschappen de weeffout in de huidige Waterschapswet herstelt, waardoor hogere kosten in de komende jaren evenredig worden verdeeld over belastingbetalers? Zo ja, waaruit blijkt dit? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, wat wordt dan ondernomen om het belastingstelsel aan te passen?
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoorden hiervoor, is het principe dat belanghebbenden naar rato betalen. Destijds is in uw Kamer via een amendement een aanpassing mogelijk gemaakt naar aanleiding van de problematiek die in Delfland werd geconstateerd. De waterschappen passen dit wettelijk kader nu toe, waardoor het onbedoelde verdelingseffect is verminderd.
Kunt u ter vergelijking de Kamer een lijst doen toekomen met alle percentages per belastingcategorie per waterschap over 2010 en per 2013?2
Het gevraagde overzicht, waarvan de informatie afkomstig is van de Unie van Waterschappen, is hieronder opgenomen.
Aa en Maas
11,7
11,7
0,14
0,10
59,1
59,2
29,0
29,0
Amstel, Gooi en Vecht
3,6
3,6
0,01
0,01
36,4
36,4
60,0
60,0
Brabantse Delta
9,5
9,5
0,10
0,10
60,4
60,4
30,0
30,0
De Dommel
8,2
8,2
0,10
0,10
56,7
56,7
35,0
35,0
De Stichtse Rijnlanden
8,8
8,8
0,10
0,10
53,1
52,1
38,0
39,0
Delfland
4,9
4,9
0,01
0,01
35,1
35,1
60,0
60,0
Fryslân
21,4
21,4
0,30
0,30
51,3
51,3
27,0
27,0
Groot Salland
15,5
15,5
0,10
0,10
57,2
57,2
27,2
27,2
Hollands Noorderkwartier
11,3
11,3
0,10
0,10
54,6
54,6
34,0
34,0
Hollandse Delta
11,8
11,2
0,03
0,04
48,2
43,8
40,0
45,0
Hunze en Aa's
20,3
20,3
0,20
0,20
54,5
54,5
25,0
25,0
Noorderzijlvest
18,2
18,2
0,20
0,20
56,6
56,6
25,0
25,0
Peel en Maasvallei
14,3
14,3
0,20
0,20
55,5
55,5
30,0
30,0
Reest en Wieden
18,0
18,0
0,30
0,30
46,7
46,7
35,0
35,0
Regge en Dinkel
12,6
11,7
0,10
0,20
57,3
58,1
30,0
30,0
Rijn en IJssel
13,6
13,6
0,10
0,10
59,3
59,3
27,0
27,0
Rijnland
7,3
6,6
0,10
0,10
42,6
38,3
50,0
55,0
Rivierenland
12,8
12,8
0,04
0,04
52,1
52,1
35,0
35,0
Roer en Overmaas
8,3
7,9
0,06
0,08
51,6
52,0
40,0
40,0
Scheldestromen1
19,6
18,7
0,18
0,20
55,2
54,8
25,0
26,3
Schieland en de Krimpenerwaard
7,0
7,0
0,01
0,01
43,0
43,0
50,0
50,0
Vallei & Veluwe1
9,1
8,5
0,30
0,30
53,6
51,2
37,0
40,0
Velt en Vecht
20,7
20,7
0,10
0,10
51,2
51,2
28,0
28,0
Zuiderzeeland
23,6
20,9
0,40
2,20
51,0
51,9
25,0
25,0
deze waterschappen zijn in 2011 resp. 2013 uit een fusie ontstaan en hadden hierdoor geen kostentoedeling in 2010. Voor deze waterschappen zijn voor 2010 de gemiddelde aandelen (rekenkundig gemiddelden) van de fusiepartners vermeld.
De aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Overheid |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de Europese aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid, en de voorwaarden daarvan, door de Dienst Publiek en Communicatie van het ministerie van Algemene Zaken?1
Ja.
Bent u bekend met kritiek vanuit de branche op de voorwaarden voor deze aanbesteding, zelfs door de partijen die de opdracht hebben toegewezen gekregen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze kritiek?
De aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid had als doelstelling het contracteren van 35 fotografen en heeft plaatsgevonden in de periode 23 augustus tot 26 november 2013. Op de laatstgenoemde datum is de gunningsbeslissing bekend gemaakt aan de 76 inschrijvers op de aanbesteding.
Door de aan de aanbesteding deelnemende partijen zijn tijdens en na de aanbestedingsprocedure alleen vragen gesteld ter verduidelijking van de gehanteerde voorwaarden. Tijdens de aanbestedingsprocedure is ook geen kritiek ontvangen vanuit de branche. Na afronding van de aanbestedingsprocedure en bekendmaking van de gunningsbeslissing is een brief ontvangen van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) waarin melding werd gemaakt van onrust onder de leden van de NVJ over de aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid. De zorgpunten betroffen de overdracht van het intellectueel eigendomsrecht aan de opdrachtgever en de beloning van de fotografen. Tijdens een gesprek met de NVJ is aangegeven dat de aanbestedingsprocedure al was afgerond volgens de strikte regels die hiervoor gelden. Tevens is een nadere toelichting gegeven ten aanzien van de door de NVJ opgevoerde zorgpunten.
Op de aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid zijn de algemene rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten 2011 (ARVODI) van toepassing. Deze algemene voorwaarden bieden een rijksbreed eenvormig kader voor dienstverleningsovereenkomsten tussen de rijksoverheid en derden. Het zijn derhalve de algemene voorwaarden waaronder alle Ministeries en daaronder ressorterende diensten dienstverlening contracteren. In de ARVODI wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de intellectuele eigendomsrechten toekomen aan de opdrachtgever. Omdat de Rijksoverheid in casu exploitatie door de Opdrachtnemers van de aan opdrachtgever geleverde foto-opnamen niet wenselijk achtte, werd in deze aanbesteding niet van het beginsel als bedoeld in de vorige zin afgeweken.
De beloning van de fotografen bestaat uit een voorgeschreven vast uurtarief en een reisvergoeding. Deze tarieven zijn op basis van marktonderzoek en input van bestaande contracten door de aanbestedende dienst vastgesteld, en worden marktconform geacht voor de uit te voeren werkzaamheden. Daarnaast is voor specifieke gevallen voorzien in een regeling voor de vergoeding van maatwerkkosten die niet zijn verdisconteerd in het uurtarief.
Kunt u verklaren waarom de voorwaarden voor deze aanbesteding zo zijn versoberd ten opzichte van de eerdere aanbesteding?
De vorige aanbesteding had alleen betrekking op de inschakeling van fotografen door het Ministerie van Algemene Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid is een aanbesteding namens tien departementen en daaronder ressorterende uitvoeringsorganisaties. Bij de voorbereiding van de aanbesteding is gebruik gemaakt van de kennis en ervaring van alle betrokken departementen. Bij deze aanbesteding is door het van toepassing verklaren van de ARVODI de wijze waarop en de voorwaarden waaronder fotografen worden ingeschakeld voor alle deelnemende departementen en uitvoeringsorganisaties gelijkgetrokken. Hierbij is de beloning van de fotografen in de aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid tot stand gekomen op basis van marktonderzoek en input van bestaande contracten van de departementen, waardoor deze marktconform wordt geacht.
Een verschil tussen de vorige aanbesteding en de aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid is dat in deze laatste aanbesteding conform de ARVODI standaard sprake is van overdracht van de intellectuele eigendomsrechten aan de opdrachtgever. Bij het vaststellen van de beloning van de fotografen is met dit element rekening gehouden.
Kunt u verklaren waarom de opdrachtnemer al het fotomateriaal dat gemaakt is in het kader van de opdracht moet overdragen aan de opdrachtgever? Kunt u daarbij ook toelichten waarom het niet is toegestaan dat fotografen hun foto’s doorverkopen of doorgeven aan derden, dan wel gebruiken voor eigen promotie? Hoe valt dit te rijmen met het wetsvoorstel auteurscontractenrecht?
Opdrachtnemer dient alleen het door de opdrachtgever geselecteerde fotomateriaal daadwerkelijk aan de opdrachtgever in eigendom over te dragen. De Rijksoverheid staat daarbij op het standpunt, dat voor exclusief in opdracht van de overheid gemaakte auteursrechtelijke fotowerken geen plaats is voor commerciële exploitatie door derden en dat daarnaast de Rijksoverheid graag zelf wil kunnen bepalen op welke wijze de foto-opnamen bij haar communicatie met het publiek worden ingezet.
Overigens is het na voorafgaande toestemming van opdrachtgever wel mogelijk voor fotografen om fotomateriaal te gebruiken voor eigen promotiedoeleinden.
De bepalingen van het hoofdstuk 1a van het wetsvoorstel auteurscontractenrecht zien op overeenkomsten die de verlening van een exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht tot hoofddoel hebben. Dit is bij de aanbestedingsprocedure Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid niet het geval. De overheid is eindgebruiker van het fotomateriaal.
Kunt u toelichten waarom er geen differentiatie is in de beloning van de verschillende opdrachten, afhankelijk van de exclusiviteit van de licentie en de mate waarin de fotograaf rechten afstaat aan de opdrachtgever, zoals bij de voorgaande aanbesteding het geval was?
Zie antwoord vraag 3.
Vreest u niet dat door middel van een aanbesteding als deze, gezien de versoberde voorwaarden, er een verschraling van kwaliteit optreedt?
Nee. In de aanbesteding zijn de door de fotografen te leveren diensten zorgvuldig omschreven. De 35 gecontracteerde fotografen zijn de fotografen die bij de beoordeling van de 76 ingediende offertes het best bleken te voldoen aan de gestelde criteria.
Kunt u uitleggen waarom bij de aanbesteding fotografen aansprakelijk worden gesteld als de foto van de geportretteerde in een context wordt geplaatst die hij niet wenst, terwijl de context wordt bepaald door de opdrachtgever en deze dus ook feitelijk aansprakelijk dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
In de aanbesteding is voor illustratieve fotografie voorgeschreven dat opdrachtnemer van elke geportretteerde persoon een getekende verklaring moet aanleveren waaruit blijkt dat de Staat de foto kan gebruiken zonder betaling van portretrechten. Dit heeft als doel dat de foto door een opdrachtgever in elke gewenste context kan worden gebruikt. Als de verklaring niet wordt ondertekend is de foto niet bruikbaar. De tekst van deze standaard verklaring is vastgesteld door de opdrachtgever en wordt door alle gecontracteerde fotografen gebruikt. Het door de fotografen laten aanleveren van deze door de geportretteerde persoon te tekenen verklaring heeft daarnaast een praktische achtergrond. De fotograaf laat de verklaring in de meeste gevallen tekenen door de geportretteerde persoon op het moment van de opname. Het achteraf achterhalen van de contactgegevens van een geportretteerde persoon is onpraktisch en soms onmogelijk.
Brandende vaten zwavelijzer bij de ISLA-raffinaderij |
|
Bram van Ojik (GL), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat tijdens een brand op het terrein van de ISLA-raffinaderij vaten zwavelijzer hebben vlamgevat?1
Ja
Klopt het dat door deze brand een abnormale piek in de uitstoot van zwaveldioxide is veroorzaakt? Zo ja, is dit inderdaad, zoals SMOC beweert, een recorduitstoot sinds 2008?
Op basis van de gegevens van de GGD Amsterdam kan aangenomen worden dat de concentratie SO2 die op die dag gedurende ca. 2 uur gemeten is, hoger is dan alle uurgemiddelden die daarvoor gemeten zijn. Wat er totaal is uitgestoten is onbekend. Volgens de metingen bij het meetpunt te Kas Chikitu is bij de uitstoot op zaterdag 1 februari na de brand de door de WHO gestelde norm overschreden.
Wat zijn de precieze risico’s van een verhoogde uitstoot van zwaveldioxide? Zijn mens en milieu in gevaar gekomen door deze recorduitstoot?
Volgens de GGD Amsterdam kan kortdurende blootstelling aan SO2 leiden tot onder andere irritatie van slijmvliezen van de ogen, neus en luchtwegen. Daardoor kunnen mensen na blootstelling last krijgen van ogen en luchtwegen. Bij zeer hoge concentraties kan SO2 dodelijk zijn, maar dat soort concentraties zijn bij dit incident niet ontstaan.
Overigens neemt dit niet weg dat de reguliere uitstoot van SO2 door de Isla-raffinaderij hoog is. Op reguliere dagen ontstaan geregeld concentraties van een paar honderd µg/m3. Dergelijke concentraties zorgen niet altijd voor acute gezondheidseffecten maar kunnen bij herhaalde blootstelling wel gevolgen voor de gezondheid hebben.
Hoe hebben vaten zwavelijzer bij een afvalhoop terecht kunnen komen? Deelt u de mening dat dit van een onvoorstelbare onzorgvuldigheid getuigt? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Bent u bereid om te laten onderzoeken hoe dit precies heeft kunnen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de ISLA-raffinaderij schadelijk is voor mens en milieu op Curaçao en daarom zo snel mogelijk gesloten moet worden? Zo nee, waarom niet?
De regering van Curaçao is bezig met het opstellen van scenario’s voor de modernisering van de raffinaderij en eventuele sluiting van de raffinaderij. Het aanscherpen van de thans geldende milieueisen is daarbij één van de voorwaarden. De uiteindelijke beslissing voor modernisering of sluiting is de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao en is afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek van het door Curaçao ingestelde multidisciplinaire team dat verantwoordelijk is voor het uitwerken van de scenario’s.
Het afwijzen van een geboorteakte van het geadopteerde kind van een homostel |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de problematiek die homostellen ondervinden als zij een geboorteakte van een geadopteerd kind willen inschrijven in Nederland?1
Ik ben bekend met de zaak zoals deze in de krant is beschreven. Het probleem is niet gelegen in het feit dat het kind geadopteerd is door twee mannen, maar in het feit dat de naam van de biologische moeder niet op de geboorteakte van het kind staat vermeld.
Betreft deze problematiek alleen de geboorteaktes van kinderen uit Florida of geven andere staten van de VS of andere landen een geboorteakte af waar de biologisch moeder niet op vermeld staat?
In die staten van de Verenigde Staten en andere landen waar kinderen uit geadopteerd worden naar Nederland, wordt verschillend omgegaan met de vermelding van de biologische moeder of de adoptiefouders op de geboorteakte. Het gaat hierbij om zowel paren van gelijk geslacht als om paren van niet-gelijk geslacht. In Florida wordt, na afronding van de adoptieprocedure, de originele geboorteakte met de naam van de biologische moeder vervangen door een nieuwe geboorteakte waarop beide adoptiefouders vermeld staan.
Deelt u de mening van de adoptiefouders dat er sprake is van een «weeffout» in de wet? Zo nee, waar ligt dan het probleem? Zo ja, gaat u de wet aanpassen?
Er is in mijn optiek geen sprake van een weeffout in de wet. Artikel 22, lid 1, van Boek 1 BW bepaalt uitdrukkelijk dat de geboorteakte de afstammingsrelatie tussen kind en moeder bewijst. Uitgangspunt is dat de vrouw die het kind baart altijd de juridische ouder van het kind is.
De desbetreffende geboorteakte is in Florida rechtsgeldig opgesteld. De ambtenaar van de burgerlijke stand te Den Haag moet bij verzoeken tot inschrijving van buitenlandse akten ook toetsen of de Nederlandse openbare orde zich al dan niet tegen inschrijving verzet. Als dat het geval is, moet hij de inschrijving weigeren (artikel 25g, lid 1, van Boek 1 BW). De verzoekers van de inschrijving kunnen vervolgens op grond van artikel 27, van Boek 1 BW beroep instellen bij de rechtbank.
In casu blijkt dat betrokkenen langs digitale weg een geboorteakte zonder vermelding van de moeder hebben toegezonden aan het bureau Landelijke Taken met de vraag of tot inschrijving kon worden overgegaan. Hierop is langs digitale weg aangegeven dat inschrijving van een geboorteakte zonder moedergegevens strijd oplevert met de Nederlandse openbare orde. Het is niet gekomen tot een formeel verzoek waarop de ambtenaar een formeel besluit heeft kunnen nemen. Er is dan ook geen sprake geweest van een formele weigering waartegen betrokkenen op grond van artikel 27, van Boek 1 BW beroep hadden kunnen instellen bij de rechtbank.
Bent u van mening dat de geboorteakte van Norah rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom leidt deze geboorteakte tot problemen op het moment dat de akte ingeschreven wordt bij Landelijke Taken?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke momenten kan deze geboorteakte nog meer tot problemen leiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is er nog geen officieel verzoek tot inschrijving ingediend en kan niet worden aangegeven of dit tot mogelijke problemen zal leiden. In algemene zin zal een geboorteakte moeten worden overgelegd voor de aangifte van een huwelijk en van de registratie van een partnerschap. Het ontbreken van een geboorteakte kan desalniettemin worden ondervangen door een akte van bekendheid of een beëdigde verklaring (zie artikel 45, van Boek 1 BW).
Hoeveel kinderen zijn, sinds de wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka), geadopteerd door een homo-echtpaar?
De seksuele geaardheid van adoptiefouders wordt niet geregistreerd. Wel wordt het geslacht van de adoptiefouders geregistreerd. Sinds 1 januari 2009, de datum waarop paren van gelijk geslacht samen kunnen adopteren, zijn er tot en met 2013 46 kinderen door paren van gelijk geslacht geadopteerd.
Wat zijn de taken van «Landelijke Taken»?
Bij de gemeente Den Haag is een aantal centrale taken van gemeenten op het terrein van de burgerlijke stand belegd bij «het bureau landelijke taken». Zo kunnen buitenlandse akten van de burgerlijke stand worden ingeschreven in een speciaal register van de burgerlijke stand. Het gaat dan om geboorteakten, huwelijksakten, akten van registratie van een partnerschap en overlijdensakten. Een afschrift of uittreksel van die akten kan, na inschrijving, rechtstreeks worden aangevraagd bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te Den Haag. De rechthebbende op het afschrift of uittreksel hoeft zich dan niet meer te wenden tot de buitenlandse autoriteit die de akte heeft opgemaakt, om een afschrift of uittreksel te verkrijgen. Het bureau landelijke taken toetst, alvorens tot de inschrijving over te gaan, of de akte in kwestie voldoet aan de eisen van het Nederlandse recht. Met name wordt bezien of er sprake is van strijd met de Nederlandse openbare orde, oftewel met fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsorde, waardoor inschrijving niet mogelijk is.
De steunbetuiging van een PvdA-raadskandidaat aan islamitische terreurorganisaties |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het gegeven dat een kandidaat PvdA-raadslid via facebook steun betuigt aan islamitische terreurorganisaties?1
Ik heb kennisgenomen van het feit dat een PvdA-raadskandidaat bij diverse Facebook-pagina’s met een jihadistisch profiel de zogenaamde «like» knop heeft aangeklikt.
Deelt u de mening dat het meer dan verwerpelijk is dat een potentieel volksvertegenwoordiger zichzelf linkt en steun betuigt aan gewelddadige islamitische terreurgroepen zoals ISIS en Al-Nusra? Zo nee, waarom niet?
De betreffende PvdA-raadskandidaat heeft recentelijk middels het social media forum Twitter verklaard dat zij «voor studie [...] organisaties die ver van mijn opvattingen af staan» volgt. Tevens verklaart zij «wat ik «like» volg ik, maar steun ik vaak niet».2 Om hun maatschappelijke functie goed te kunnen uitoefenen, staat het ook kandidaats-raadsleden vrij om Facebook en andere sociale media te gebruiken om zo op de hoogte te blijven van (actuele) ontwikkelingen, gedachten, ideeën en opvattingen in de maatschappij.
Zoals ik ook in de samenvatting van het 35ste Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN35) van 25 februari 2014 aan uw Kamer heb geschreven, beschouw ik de aanhoudende openlijke jihadistische manifestaties op social media zoals Facebook als zorgelijk. De steunbetuigingen en het tonen van loyaliteit aan groepen als de Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL) en Jabhat al Nusra (JaN), de twee dominante internationaal georiënteerde jihadistische groeperingen in Syrië, zijn verontrustend.
Hoewel jihadisten met hun ideologische opvattingen over het algemeen niet direct aanzetten tot geweld in Nederland, kan het fanatisme waarmee zij een fel antiwesterse en gewelddadige ideologie uitdragen op den duur wel degelijk opruiend werken en leiden tot legitimering van gewelddaden tegen westerse doelwitten.
Is de betreffende PvdA-raadskandidaat nog aan andere islamitische terreurorganisaties gelinkt? Zo ja, aan welke organisaties en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt door de link en de steunbetuigingen van de betreffende PvdA-raadskandidaat opgeroepen tot geweld tegen christenen, joden, ongelovigen en andere niet-moslims?
Zie antwoord vraag 2.
Het door de overheid in eigen beheer nemen van de bezorging van reguliere pakketten, het verzorgen van koeriers- en transportdiensten en de bezorging van gerechtelijke brieven |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de ontstane onrust bij medewerkers, die werkzaam zijn in de bezorging van gerechtelijke brieven en door de overheid verstuurde pakketten en andere koeriersdiensten, vanwege de in de brief van 11 oktober 2013 (Kamerstuk 31 490, nr. 134) geschetste plannen om deze taken in eigen beheer te gaan uitvoeren?
Uit mijn contacten met het bedrijfsleven heb ik begrepen dat vooral de huidige situatie rond de gerechtelijke brieven als onduidelijk wordt ervaren. In mijn brieven van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014 (kamerstukken 31 490, nr. 134 en 141) heb ik aangegeven welke voornemens er zijn op het gebied van post- en koeriersdiensten. Momenteel vindt de interne voorbereiding plaats voor de inbesteding van het deel gerechtelijke brieven en de door de overheid verstuurde pakketten. Medio dit jaar zal ik de Kamer informeren over de verdere uitwerking.
Welke gevolgen heeft het in eigen beheer bezorgen van reguliere pakketten, gerechtelijke brieven en andere transport- en koeriersdiensten voor het personeel van de bedrijven die deze taken op dit moment uitvoeren?
Welke gevolgen de inbestedingsvoornemens hebben voor personeel van bedrijven die deze taken nu uitvoeren, is niet op voorhand te zeggen.
Het regeerakkoord vraagt het Rijk het goede voorbeeld te geven door mensen in lage loonschalen in eigen dienst te nemen. Daarvoor is nagegaan welke onderwerpen nu aan de markt zijn uitbesteed en in eigen beheer kunnen worden uitgevoerd. Zie hiervoor de brieven aan de Kamer van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014. Er is niet een altijd geldende algemene regel dat in een geval als dit medewerkers van bedrijven te allen tijde worden overgenomen door het Rijk. Dit is overigens niet anders dan in een situatie waarin veelal wordt uitbesteed. In een situatie van uitbesteding kunnen de werkzaamheden toevallen aan een ander bedrijf dan het bedrijf dat deze taken eerder uitvoerde. In zijn algemeenheid geldt dat ik bij openstaande functies in lage loonschalen rekening houd met beoogde kwaliteitsverbeteringen, het feit dat de vraag afneemt, dat ik als werkgever verantwoordelijkheid neem om het van werk naar werkbeleid toe te passen, en mogelijkheden wil onderzoeken om arbeidsgehandicapten daarbij een plek aan te bieden.
Deelt u de mening dat het overnemen van deze taken alleen positief is, als ook het personeel van deze bedrijven overgenomen wordt en kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de angst bij de werknemers wegnemen dat zij door het in eigen beheer nemen van de taken mogelijk hun baan verliezen en worden vervangen door anderen? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vraag 2 en 3. Op één punt heb ik in mijn brieven van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014 gesteld dat ik daarvoor bijzondere aandacht zal hebben. Dat betreft de positie van de medewerkers van Valid Express, een dochterbedrijf van PostNL, waar veelal mensen met een arbeidsbeperking werken. Ik heb aangegeven dat ik mij maximaal zal inzetten om de medewerkers van Valid Express over te nemen die elders binnen PostNL geen passende functie kunnen vinden.
Hoeveel procent van de huidige werknemers kunnen rekenen op een functie binnen de uitbreiding van de Interdepartementale Post- en Koeriersdienst (IPKD) en op welke wijze worden de opgebouwde rechten van de werknemers vertaald binnen deze organisatie?
Zie hiervoor het gestelde bij antwoord 1. Hierover is op dit moment geen uitsluitsel te geven.
Garandeert u dat de IPKD dezelfde hoogwaardige dienstverlening en specialistische kennis zal leveren als de huidige uitvoerders van deze taken en gaat er bij de overname van dit werk niet veel specialistische kennis en ervaring verloren?
Op het terrein van post- en koeriersdiensten verzorgt IPKD al jaren hoogwaardige dienstverlening. Deze specialistische en hoogwaardige kennis zal ik de komende jaren uiteraard borgen. Bij het bezorgen van gerechtelijke brieven is het van groot belang dat de bezorging en afhandeling voldoet aan de juridische eisen. Ik zal erop toezien dat de vereiste kwaliteit geleverd wordt.
De toekomst van het Openbaar Ministerie en de landsrecherche op Sint Maarten |
|
André Bosman (VVD), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over berichten dat de politiek op Sint Maarten corruptieonderzoek torpedeert?1
Ja.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Nederlandse regering voor het goed functioneren van het Openbaar Ministerie op Sint Maarten? Welke maatregelen heeft u getroffen naar aanleiding van het advies van de Voortgangscommissie Sint Maarten om vanuit Nederland extra recherchecapaciteit aan Sint Maarten ter beschikking te stellen?2
Het Openbaar Ministerie op Sint Maarten valt onder de consensus-Rijkswet «Rijkswet openbare Ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba». De rechtshandhaving - en daarmee ook het openbaar ministerie - valt onder de autonome bevoegdheden van de landen. Dit betekent dat het aan het openbaar ministerie op Sint Maarten is om de prioriteiten te bepalen, onderzoek te verrichten en te bepalen of en zo ja wie vervolgd zou moeten worden. Het vullen van de formatie van de landsrecherche is eveneens een verantwoordelijkheid van het land Sint Maarten.
De kwaliteit van de rechtshandhaving, onderzoek en vervolging van (grensoverschrijdende) criminaliteit en de uitvoering van de plannen van aanpak op Sint Maarten zijn echter ook belangrijk voor Nederland. De rechtshandhaving en rechtszekerheid moeten worden geborgd. Ik gaf eerder aan dat dit ook mijn inzet is en zal blijven in de gesprekken met de regering van Sint Maarten.
Desgevraagd kan door Nederland, maar ook door de andere landen in het Koninkrijk, onder voorwaarden gericht extra recherchecapaciteit beschikbaar worden gesteld. Het in de voortgangsrapportage genoemde Sint Maartense verzoek tot extra recherchecapaciteit is inmiddels ontvangen. Mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie onderzoekt of aan dit verzoek kan worden voldaan gezien de Nederlandse capaciteit, lopende onderzoeken en financiële kaders.
Is de tijdelijke uitbreiding van de onderzoekscapaciteit van de landsrecherche van Sint Maarten nog steeds van kracht? Zo nee, waarom niet?3
In verband met het lopende onderzoek naar een Statenlid, werd door de Minister van Veiligheid en Justitie de onderzoekscapaciteit bij de landsrecherche, op verzoek van Sint Maarten, kortstondig versterkt. Deze uitbreiding is niet meer van kracht, aangezien deze een tijdelijke looptijd had. Naar aanleiding van het recherchewerk in dit onderzoek zijn inmiddels aanhoudingen verricht.
Heeft in 2013 bemiddeling plaatsgevonden door de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties «om de contacten tussen de landsrecherche en rijksrecherche weer op gang te brengen zodat over vormen van samenwerking kan worden gesproken» zoals de Voortgangscommissie in 2013 adviseerde?4
Zoals in mijn antwoord op vraag twee gesteld, heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie inmiddels een bijstandsverzoek van Sint Maarten ontvangen ten behoeve van de Landsrecherche. Van een bemiddelende rol voor mij tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Sint Maarten hoeft dan ook geen sprake te zijn.
Kunt u de Kamer informeren over de actuele stand van zaken met betrekking tot het «Convenant samenwerking landsrecherche Curaçao, Aruba en de Nederlandse Rijksrecherche» en de opstelling van de Nederlandse regering?5
Van 2004 tot 2013 gold er een samenwerkingsconvenant tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba. Dit convenant zag op samenwerking op het gebied van scholing, implementatie en ICT. Operationele samenwerking werd met dit convenant niet geregeld. In 2013 hebben de Landsrecherche van Aruba en de Rijksrecherche gezamenlijk vastgesteld dat deze vorm van samenwerking bijgedragen heeft aan een verbetering van de kwaliteit van de Landsrecherche van Aruba en dat het gewenste niveau was bereikt. Er bestond derhalve geen reden meer voor het voortzetten van deze convenantsrelatie. De contacten tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba zijn er vanzelfsprekend nog wel.
In het najaar van 2013 is door de Rijksrecherche met de Landsrecherche van Curaçao afgesproken te streven naar een gelijksoortige convenantsrelatie zoals die heeft bestaan tussen de Rijksrecherche en de Landsrecherche van Aruba. Ook wordt er regelmatig overleg gevoerd tussen de Landsrecherches en de Rijksrecherche.
Hoe beoordeelt u uw eerdere antwoord waarin u schrijft dat het OM op Sint Maarten over voldoende capaciteit beschikt? Bent u die mening nog steeds toegedaan? Is de capaciteit van het OM op Aruba en het OM op Curaçao voldoende?6
Zoals ik hierboven aangaf valt de rechtshandhaving en daarmee ook het openbaar ministerie onder de autonome bevoegdheden van de landen. Het streven van de landen is erop gericht dat de parketten op den duur op eigen benen kunnen staan en daardoor minder afhankelijk zijn van bijstand uit Nederland.
Ik ben nog steeds van oordeel dat het OM te Sint Maarten beschikt over voldoende capaciteit. In 2014 zal de structurele bezetting van het parket in overeenstemming zijn met de formatie zoals berekend op basis van de verwachte werkzaamheden. Ik heb geen signalen uit Aruba of Curaçao ontvangen omtrent de capaciteitsproblemen van het Openbaar Ministerie aldaar.
Eventuele capaciteitsuitbreiding zal in eerste instantie dan ook door de landen zelf dienen te worden opgepakt. Die prioritering is een aangelegenheid van de Procureur-generaal en het OM op Curaçao.
De Minister van Veiligheid en Justitie onderzoekt met zijn ambtsgenoten op welke wijze Nederland eventueel kan bijstaan in hoe het streven naar kwalitatief goede en zelfstandig opererende parketten nader invulling kan krijgen. Bijvoorbeeld door flexibeler uitzendbeleid en ondersteuning bij opleidingen en kennisuitwisseling.
Blijven er als gevolg van de geringe capaciteit zaken liggen die de recherche en/of OM normaal gesproken wel zou oppakken? Zo ja, om hoeveel zaken gaat het en welk type zaken betreft het?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt aanbieden van extra (recherche)capaciteit en capaciteit voor het OM richting Sint Maarten, Curaçao en Aruba behalve reactief ook proactief plaats? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het aanhoudende misbruik van de Wet openbaarheid bestuur |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten weigeren Wob-verzoek via e-mail en fax»1 en herinnert u zich eerdere vragen over het misbruiken van de wet Openbaarheid van Bestuur?2
Ja.
Kent u ook andere signalen van met name gemeenten die gedupeerd zijn door personen die de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) menen te moeten gebruiken voor onzinnige verzoeken die alleen bedoeld zijn om zichzelf te verrijken en waarbij het in geen geval daadwerkelijk om de gevraagde informatie gaat? Zo ja, deelt u dan ook de indruk dat dit probleem voor gemeenten nog nauwelijks langer hanteerbaar is? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet hebben bereikt?
De eerste signalen van op het innen van dwangsommen gericht misbruik van de Wob dateren van relatief kort na de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom). Zoals ik ook in antwoord op de eerdere vragen over het misbruiken van Wob heb gemeld, heb ik intussen van verschillende organen steeds meer signalen ontvangen die erop duiden dat er Wob-verzoeken worden ingediend met het enkele doel om dwangsommen te innen. Om deze signalen van misbruik en de omvang van het probleem op waarde te kunnen schatten, zijn deze signalen betrokken bij het evaluatieonderzoek naar de effecten van onder meer de werking van de Wet dwangsom. Het rapport «Evaluatie van een drietal versnellingsinstrumenten uit de Awb»3 heeft het beeld bevestigd dat dit misbruik van de Wet dwangsom geen incidentele aangelegenheid is en bij een aantal bestuursorganen op grote schaal voorkomt. Dat baart het kabinet zorgen en er dienen dan ook snel maatregelen getroffen te worden om een eind te maken aan dat misbruik.
Mede gelet op de uitkomsten van het evaluatierapport zijn de artikelen 8.3 en 8.4 van het initiatiefvoorstel voor een Wet open overheid4 te beschouwen als een passend en doeltreffend antwoord op het probleem van het misbruik van de Wet dwangsom. Echter, de afronding van de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel kan – reeds gezien de omvang van dat voorstel – mogelijk langer duren dan de behandeling van een beperkt wetsvoorstel waarmee het misbruik van de Wet dwangsom een halt wordt toegeroepen. In reactie op de breed gesteunde motie Fokke/Taverne waarin de regering wordt gevraagd om concrete maatregelen tegen misbruik van de Wet dwangsom5, heb ik uw Kamer dan ook bericht dat het kabinet ernaar streeft om dit najaar zo’n beperkt wetsvoorstel in te dienen.6 Op deze manier kan het misbruik van de Wet dwangsom zo spoedig mogelijk een halt worden toegeroepen.
Wanneer hebben u de eerste signalen over structureel oneigenlijk gebruik van de WOB, met als kennelijk enige doel het verkrijgen van een dwangsom, bereikt? Wat hebt u, anders dan het onderzoeken van het probleem, gedaan om het ook daadwerkelijk op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ergerniswekkende aard en omvang van het genoemde probleem vraagt om een snelle en doortastende oplossing? Zo ja, waar had u aan gedacht en op welke korte termijn komt die oplossing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uitzonderen van de WOB van de dwangsomregeling uit de Algemene wet bestuursrecht, zoals ook voorgesteld in het wetsvoorstel Open overheid (Kamerstuk, 33 328) een oplossing van het genoemde probleem biedt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat deze oplossing niet kan wachten op de afronding van de parlementaire behandeling van dat wetsvoorstel, maar eerder moet worden doorgevoerd? Zo ja, op welke termijn kunt u dat, bijvoorbeeld door middel van een spoedwet, regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.