Hervorming van de Europese elektriciteitsmarkt en het oprichten van een e-faciliteit |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het stuk «The future of the supply and pricing of electricity in the EU»1 van het European Economic and Social Committee (EESC) met daarin onder andere het voorstel voor het oprichten van een e-faciliteit?
Ja.
Deelt u de mening dat hervorming van de Europese elektriciteitsmarkt zich naast het doel van klimaatneutraliteit in 2050 ook moet richten op het borgen van leveringszekerheid en stabiele en betaalbare prijzen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet deelt deze mening. Het in balans houden van de publieke belangen van duurzaamheid, betrouwbaarheid en betaalbaarheid vormt de basis van zowel Europees als nationaal beleid ten aanzien van de elektriciteitsmarkt.
Deelt u tevens de mening dat deze doelen alleen kunnen worden behaald met een combinatie van overheidsoptreden en marktmechanismen?
Ja, het kabinet deelt deze mening. De ordening en regulering van de elektriciteitsmarkt – die veelal in Europese wetgeving zijn vastgelegd – vormen een belangrijke basis voor een goed functionerende elektriciteitsmarkt. Markt en overheid vervullen daar beide een belangrijke rol in. Marktmechanismen hebben een belangrijke rol in die zin dat ze zorgen voor concurrentie, efficiënte prijsvorming en keuzevrijheid voor consumenten. Dit komt de betaalbaarheid van het energiesysteem ten goede. Dit wordt ook onderschreven door Strategy& in het onderzoek naar borging van de publieke belangen in de energiesector2, waarover de Minister voor Klimaat en Energie de Kamer in september 2023 heeft geïnformeerd. De overheid is verantwoordelijk voor de ordening en regulering van de energiemarkt en het toezicht daarop om zo eventuele negatieve effecten van marktwerking te mitigeren. Gerichte overheidsinterventies worden ingezet om de publieke belangen te borgen.
In hoeverre en op welke wijze zou het oprichten van een e-faciliteit, een van overheidswege opgericht bedrijf dat op de elektriciteitsmarkt als marktmaker fungeert met als doel klimaatneutraliteit, voorzieningszekerheid en het realiseren van stabiele en betaalbare prijzen, daarbij volgens u een rol kunnen spelen?
Het oprichten van een e-faciliteit zoals deze wordt beschreven in het genoemde EESC-rapport ziet het kabinet als een zeer vergaande wijziging van het huidige marktmodel voor de elektriciteitsmarkt. Dit marktmodel is gebaseerd op vrije concurrentie en prijsvorming. Dit model heeft de afgelopen decennia een grote welvaartswinst opgeleverd voor Europa en Nederland. Het kabinet acht het risicovol om over te stappen naar een model waarbij de overheid een bedrijf opricht dat op de elektriciteitsmarkt als «marktmaker» gaat functioneren, waarbij de toegevoegde waarde hiervan niet evident is. Het kabinet ziet daarom, in de context van de huidige goed functionerende Europese elektriciteitsmarkt en de interventiemogelijkheden die het kabinet op dit moment al tot zijn beschikking heeft, geen reden tot het oprichten van een e-faciliteit. Wel werkt het kabinet aan de vormgeving van nieuw beleid om de leveringszekerheid op langere termijn te borgen, zoals aangegeven in de recente Kamerbrief over leveringszekerheid3 naar aanleiding van de gepubliceerde Monitor Leveringszekerheid (MLZ) van TenneT4. Het invoeren van een capaciteitsmechanisme is hierbij één van de beleidsopties die overwogen wordt. In deze afwegingen wordt ook betaalbaarheid als een belangrijke factor meegenomen.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om een dergelijke e-faciliteit (met financiële steun van de staat of via rechtstreeks staatseigendom) via aanbestedingsprocedures langetermijncontracten af te laten sluiten met elektriciteitsproducenten en deze elektriciteit vervolgens te verkopen aan distributiebedrijven en/of rechtstreeks aan grote elektriciteitsgebruikers?
Het kabinet ziet geen reden om aan te nemen dat een dergelijke e-faciliteit beter in staat is om langetermijnrisico’s te beperken dan momenteel door marktpartijen met bestaande instrumenten wordt gedaan. Op dit moment hebben zowel producenten als afnemers van elektriciteit verschillende mogelijkheden om langetermijncontracten af te sluiten, bijvoorbeeld via elektriciteitsbeurzen of door gebruik te maken van Power Purchase Agreements (PPA’s) tussen producenten en afnemers. Deze contracten bevatten een marktconforme risicopremie die representatief is voor het risico op lange termijn dat marktpartijen wensen af te dekken. Ook de huidige SDE++ dekt een groot deel van het prijsrisico af voor wind- en zonprojecten. Het kabinet is daarmee van mening dat marktpartijen al voldoende mogelijkheden hebben om langetermijnrisico’s af te dekken.
Dit neemt niet weg dat het kabinet positief staat tegenover het versterken van de Europese langetermijnmarkten. In de herziening van de elektriciteitsverordening die in 2024 in werking is getreden (EMD-pakket), is hier al een aanzet voor gedaan. Een aantal van de voorstellen gericht op versterking van Europese lange termijnmarkten zal nader uitgewerkt worden in de herziening van de EU Forward Capacity Allocation Regulation (FCA-verordening) die in 2026 wordt verwacht.
In hoeverre ziet u het model van de e-faciliteit als een goede manier om de grote risico’s die producenten en afnemers van groene elektriciteit nu lopen te verminderen en daarmee ook de kosten van de energietransitie te verlagen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw visie op de mogelijkheid om de e-faciliteit te laten bieden op specifieke elektriciteitsbronnen, om een optimale mix te bereiken waarmee de vereiste CO2-reductie voor de elektriciteitsmarkt kan worden gehaald? Acht u deze mogelijkheid haalbaar en wenselijk?
Via het Europese ETS en ander overheidsbeleid wordt gestuurd op een zo efficiënt mogelijke CO2-reductie waarbij eerlijke concurrentie centraal staat om kosten te minimaliseren. Het huidige model maakt hierbij geen onderscheid tussen verschillende technologieën (technologieneutraliteit), iets wat ook door Europese regelgeving geborgd wordt. Het laten bieden op specifieke elektriciteitsbronnen, zoals voorgesteld in het EESC-rapport, lijkt te impliceren dat bepaalde bronnen de voorkeur krijgen boven andere. Het kabinet geeft er de voorkeur aan om vast te houden aan het genoemde uitgangspunt van technologieneutraliteit. Het stimuleren van specifieke technologieën kan bovendien een negatief effect hebben op nieuwe innovatieve technologieën, die door de voorkeurspositie van bestaande technologieën minder kans zouden maken op eerlijke toetreding tot de markt.
Kunt u reageren op de drie door het EESC geschetste fasen van het hervormen van elektriciteitsmarkt en de rol die een e-faciliteit in elke fase kan spelen:
Zoals benoemd in vraag 4 en 5, is het kabinet geen voorstander van het oprichten van een e-faciliteit. Om deze reden vindt het kabinet het niet opportuun om te reflecteren op de rol die een e-faciliteit kan spelen in de geschetste fasen.
Deelt u het pleidooi van het EESC voor EU-brede coördinatie over hoe voor de laagst mogelijke en meest stabiele energieprijzen kan worden gezorgd en coördinatie tussen lidstaten over de vereiste capaciteit, de netwerkinfrastructuur en de aanvullende energiemix? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet hecht veel waarde aan een brede coördinatie binnen de EU over deze vraagstukken van capaciteit, infrastructuur en de energiemix. Gegeven de onderlinge verbondenheid binnen de Europese elektriciteitsmarkt is het kabinet voorstander van Europese afstemming. Coördinatie op Europees niveau bevordert lage en stabiele prijzen. Deze afstemming krijgt ook steeds meer vorm op het niveau van de Europese Unie, op bilateraal niveau, maar ook binnen de regionale energiesamenwerking in het Pentalaterale Forum en de North Sea Energy Cooperation (NSEC).
Welke rol zou coördinatie tussen nationale e-faciliteiten in overheidsbezit op EU-niveau kunnen spelen in het verder harmoniseren en optimaliseren van de Europese elektriciteitsmarkt?
Het kabinet heeft geen signalen ontvangen dat in andere lidstaten wordt gewerkt aan het oprichten van een e-faciliteit. Om die reden vindt het kabinet het niet opportuun om een oordeel te vellen over de mogelijke coördinatie tussen dergelijke nationale e-faciliteiten.
Klopt het dat het uiteindelijk aan EU-lidstaten zelf is om te beslissen of zij al dan niet een e-faciliteit op willen zetten?
In beginsel is dit aan lidstaten zelf. Het instellen van een e-faciliteit zoals voorgesteld in het EESC-rapport zou echter een fundamentele wijziging van het huidige marktmodel van de Europese elektriciteitsmarkt betekenen. Elektriciteitsmarkten zijn binnen de EU sterk geïntegreerd; om die reden is het niet aannemelijk dat lidstaten zelfstandig zullen kiezen voor het inrichten van een e-faciliteit.
Wat zijn de belangrijkste afwegingen die gemaakt moeten worden indien Nederland zou overwegen om een e-faciliteit op te richten en welke eventuele obstakels bestaan daarvoor?
De belangrijkste afweging die gemaakt dient te worden, is of het oprichten van een e-faciliteit de borging van de publieke belangen rondom betaalbaarheid, duurzaamheid en betrouwbaarheid in de energiesector ten goede zou komen, en een verbetering ten opzichte van de huidige situatie teweeg zou brengen. Hiervan is het kabinet niet overtuigd en het rapport van het EESC geeft hier onvoldoende onderbouwing voor. Het rapport van Strategy& uit 2023 waarnaar het antwoord op vraag 3 verwijst, laat duidelijk zien dat het huidige marktmodel goed in staat is geweest om deze publieke belangen te borgen.
De internationale component van de investeringen in ons stroomnet |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het investeringsplan van TenneT en de regionale netbeheerders waarin de komende jaren tot 195 miljard euro aan netuitgaven wordt voorzien, waarvan naar schatting 88 miljard euro op zee? Kunt u bevestigen dat deze investeringen deels samenhangen met de realisatie van interconnecties en mogelijke doorvoer van stroom naar Duitsland en België?
Het kabinet is bekend met de investeringsplannen van de netbeheerders van 2024 en het FIEN+ rapport dat PwC in opdracht van netbeheerders heeft opgesteld en waarin het bedrag van € 195 mld. is genoemd. Dit laatste rapport betreft prognoses zonder dat hier altijd al concrete projecten voor zijn benoemd. Het genoemde bedrag komt ook terug in het IBO-rapport.
De investeringsplannen van netbeheerders en het FIEN+ rapport zijn dus verschillende stukken. Van de voorgenomen investeringen uit het investeringsplan van TenneT uit 2024 houdt slechts een zeer beperkt deel direct verband met interconnecties zelf: het betreft slechts de opwaarderingen van twee bestaande interconnectoren met België en Duitsland. Deze werkzaamheden van ongeveer € 4 miljoen zijn in 2024 vrijwel afgerond. Verder kent dit investeringsplan geen investeringen voor de realisatie van nieuwe interconnecties naar Duitsland en België. Eventuele nieuwe interconnecties worden meegenomen in het beoordelingskader voor nieuwe interconnectoren, welke onderdeel zal zijn van het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN).
Investeringen in elektriciteitsinfrastructuur worden gedreven door de optelsom van (verwachte) elektriciteitsstromen binnen Nederland en die tussen Nederland en (alle) met zijn elektriciteitsnet verbonden landen. Een deel van de investeringen hangt dus ook samen met eventuele doorvoer van stroom naar andere landen, waaronder Duitsland en België.
Hoeveel van deze investeringen zijn volgens u direct of indirect bedoeld voor exportcapaciteit, interconnecties, of faciliteren de stroomafname door het buitenland? Is er een analyse beschikbaar van het kabinet of van TenneT die deze verdeling inzichtelijk maakt?
In aanvulling op antwoord 1 zijn er, anders dan de interconnector met het Verenigd Koninkrijk (genaamd LionLink) geen nieuwe investeringen voorzien voor interconnectoren (die dienen voor de import en export van elektriciteit).
Binnenlandse investeringen hebben potentieel effect op de rest van Europa, dat geldt evengoed voor de investeringen in de landen om ons heen die een effect op Nederland hebben. Een tracé dat van een kustlocatie naar Oost-Nederland loopt is primair bedoeld om de transportbehoefte te voorzien van productie aan de kust (van o.a. windenergie op zee) naar verbruikers in het binnenland, bijvoorbeeld voor Chemelot, maar voedt potentieel ook interconnectie naar het buitenland.
De impact van potentiële nieuwe interconnectoren op het bestaande net wordt door TenneT meegewogen in de besluitvorming om deze te ontwikkelen. Deze is ook opgenomen in het beoordelingskader van nieuwe interconnectoren, welke onderdeel zal zijn van het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN). Een nieuwe of additionele analyse is hiervoor naar de mening van het kabinet niet nodig.
Als deze analyse niet beschikbaar is, zou deze niet zeer wenselijk zijn gezien de enorme bedragen die geïnvesteerd gaan worden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt bij de aanleg van windparken op zee en de stopcontacten op zee expliciet rekening gehouden met buitenlandse afname van elektriciteit, bijvoorbeeld vanuit Duitsland waar de industriële elektrificatie snel toeneemt maar de opwekcapaciteit achterblijft?
In het licht van de klimaatdoelstellingen moet Nederland nog ongeveer de helft van de elektriciteitsproductie mix verduurzamen. Nederland zal hierin de komende jaren grote stappen zetten met o.a. windenergie op zee en kernenergie. Deze plannen zijn primair opgesteld om in de Nederlandse elektriciteitsvraag te voorzien. De buitenlandse vraag speelt bij het formuleren van de ambities tot nu toe een beperkte rol. De elektriciteitsmarkt is echter geen nationale markt maar maakt onderdeel uit van de (EU) interne markt. Als Nederlandse elektriciteitsproductie per saldo goedkoper is dan in het buitenland, zal er op dat moment export plaatsvinden. En dat geldt ook andersom, als landen om ons heen goedkoper produceren dan importeert Nederland.
De uitwisseling van elektriciteit vormt een essentieel onderdeel voor het garanderen van de leveringszekerheid. Deze rol van interconnectie wordt steeds belangrijker naarmate landen steeds afhankelijker worden van zon- en windenergie. Er wordt gekeken naar de mogelijkheden om de capaciteit van het net op zee beter te benutten door ook uitwisseling van elektriciteit met buurlanden via het net op zee te laten verlopen. Voordat daartoe concrete stappen gezet worden is het van belang dat er overeenstemming met die buurlanden wordt bereikt over de verdeling van de kosten die moeten worden gemaakt voor de infrastructuur op zee. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) dat rond de zomer aan de Kamer zal worden toegestuurd wordt verder ingegaan op de benodigde opwekcapaciteit voor Nederland, waarbij ook interconnectie met buurlanden wordt meegenomen.
Is een aandeel van offshore windcapaciteit, bijvoorbeeld via de 12 GW aanlanding genoemd in een recente studie van CE Delft1, primair bedoeld voor doorvoer naar buurlanden? Wordt dit meegenomen in de netontwerpen en investeringsbesluiten van TenneT?
Er is sprake van een integrale Noordwest-Europese energiemarkt. Er is daarom niet een specifiek deel van de offshore wind op zee primair bedoeld voor export. Afhankelijk van de markt- en weersomstandigheden op een specifiek moment importeert of exporteert Nederland elektriciteit, waaronder elektriciteit opgewekt door middel van windparken op zee. Zie daarnaast het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de concrete infrastructuurprojecten die de komende jaren worden ontwikkeld met als doel of neveneffect het verbeteren van de exportcapaciteit van elektriciteit naar het buitenland, en zijn deze projecten volledig voor rekening voor de Nederlandse energiegebruiker?
In het antwoord op vraag 1 is aangegeven voor welke interconnectoren in 2024 investeringen hebben plaatsgevonden.
Bij interconnectoren worden de kosten verdeeld tussen de Transmission System Operators (TSO’s) van de betreffende landen. Doorgaans wordt hierbij een 50–50 verdeelsleutel gehanteerd, maar er kan ook een andere verdeelsleutel worden afgesproken. Bijvoorbeeld als de baten van een (extra) interconnector niet gelijk verdeeld zijn over de betreffende landen. Zoals ook in de kabinetsreactie op het IBO is aangegeven zet Nederland zich op Europees niveau in om netkosten tussen landen te verdelen voor de aanleg van het net op zee. Het kabinet zet hierbij in op samenwerking met andere EU-landen binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC) met als doel een gezamenlijke en gebalanceerde verdeling van kosten en baten te verkennen en met een gezamenlijk voorstel te komen voor de Europese Commissie. Voor de toekomstige windparken en (hybride) interconnectoren zet het kabinet in op een verdeling van de kosten tussen landen die een afspiegeling is van de baten die ermee samenhangen. Hierbij zet het kabinet zich ook in om binnenlandse investeringen welke noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van deze projecten in de toekomst onderdeel te maken van de afspraken over kostendeling. Vooralsnog worden deze investeringen bekostigd door Nederlandse tariefbetalers. In het WIN zal hier verder op worden ingegaan.
In hoeverre leidt de snelle uitrol van offshore wind, gecombineerd met hernieuwbaar op land, netcongestie en beperkte vraag, tot frequente negatieve elektriciteitsprijzen in Nederland? Is de verwachting dat dit de komende jaren toeneemt?
De toename van elektriciteitsproductie uit wind en zon in Noordwest-Europa leidt tot steeds meer momenten met negatieve of zeer lage elektriciteitsprijzen in Noordwest-Europa en dus ook in Nederland als onderdeel van die Europese elektriciteitsmarkt. Naar verwachting neemt het aantal uren of kwartieren per jaar met zeer lage of negatieve uren de komende jaren verder toe.
In de Kamerbrief van september 20232 is het kabinet ingegaan op de verwachte variatie van de elektriciteitsgroothandelsprijzen in een toekomstig CO2-vrij elektriciteitssysteem. Gemiddeld genomen kunnen de prijzen 100 tot 500 uur per jaar sterk oplopen (€ 200–15.000/MWh) doordat bijvoorbeeld vrijwillige vraagafschakeling in de industrie nodig is om vraag en aanbod in balans te brengen. Vervolgens zijn er gemiddeld ongeveer 2.000 uren in een jaar dat gascentrales op basis van waterstof de prijs bepalen (~€ 150/MWh). Het grootste deel van de tijd, gemiddeld zo’n 5.000–6.000 uur per jaar, zal de prijs relatief laag zijn (~€ 30–50/MWh) en bepaald worden door de naar verwachting flink toenemende flexibele elektriciteitsvraag voor warmte, mobiliteit en waterstofproductie die inspeelt op relatief grote beschikbaarheid van elektriciteit uit wind en zon, die dan volledig benut wordt. Deze flexibele vraag is nu nog beperkt aanwezig in het elektriciteitssysteem en is één van de oorzaken van de negatieve prijzen op dit moment. De laatste ongeveer 1.000 uur in een jaar is het aanbod van elektriciteit uit wind en zon zo groot, dat er geen vraag meer is naar deze laatste stroom. Dan zal een deel van de windturbines of zonnepanelen afschakelen en de groothandelsprijs naar € 0/MWh gaan.
Klopt het dat Nederland in toenemende mate te maken heeft met situaties waarin het via export bij negatieve prijzen moet betalen aan Duitsland of België om stroom kwijt te kunnen? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen jaren voorgekomen en wat zijn de kosten geweest? Wat zijn de inschattingen voor de komende jaren? Wanneer gaan die kosten fors stijgen?
Het is niet Nederland als lidstaat die betaalt voor de export van elektriciteit bij negatieve prijzen, maar de producenten van elektriciteit in Nederland. Bij import door Nederland betalen de producenten van elektriciteit in het buitenland voor hun productie in het geval van negatieve prijzen. Deze producenten kunnen er ook voor kiezen hun elektriciteit alleen te verkopen als de prijs nul of positief is en bij negatieve prijzen de windmolens of zonnepanelen uit te zetten. Overigens is de situatie op dit moment dat Nederland bij lage of negatieve prijzen als gevolg van veel wind elektriciteit importeert. Het zijn met name Duitsland en Denemarken die bij veel wind meer elektriciteit uit windenergie produceren dan ze verbruiken. Omdat het de producenten zijn die zelf betalen voor hun productie bij negatieve uren, zijn de kosten en inschattingen hiervoor voor de komende jaren niet bekend. Marktpartijen en elektriciteitsproducenten lijken inmiddels wel beter in staat om in te spelen op situaties met overschot waardoor de elektriciteitsprijzen bij overschotten steeds vaker dicht bij € 0/MWh uitkomt in plaats van op een sterk negatieve elektriciteitsprijs. Ook als de elektriciteitsvraag die goed kan inspelen op elektriciteitsproductie uit wind en zon, toeneemt, bijvoorbeeld door het laden van elektrische auto's, batterijen, elektrolyse en e-boilers, kan dit het aantal momenten met negatieve of zeer lage prijzen beperken.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse huishoudens en bedrijven in zulke situaties in feite betalen om duurzame stroom te exporteren, en hoe voorkomt u dat dit een steeds grotere hoeveelheid wordt? Vindt u het wenselijk dat de omvang van dit probleem groter wordt door de keuze om internationaal meer verbonden te zijn en ook door over te programmeren op wind-op-zee?
Huishoudens en bedrijven kunnen ervoor kiezen om geen elektriciteit te produceren bij prijzen die negatief zijn en hoeven dan uiteraard ook niet daar voor te betalen. Daarbij spelen internationale verbindingen een belangrijke rol om het aantal momenten waarop negatieve prijzen optreden te verminderen. Bijvoorbeeld in het geval van veel zon is de prijs vaak positief, omdat de elektriciteit ook geëxporteerd kan worden en afnemers in landen om ons heen bereid zijn om te betalen voor de stroom die is opgewekt met zonnepanelen in Nederland. Ook kan bijvoorbeeld Noorwegen stroom uit wind en zon uit Noordwest-Europa importeren en de waterkrachtcentrales uitzetten, om op andere momenten bij weinig wind en zon juist veel elektriciteit uit waterkracht te produceren en elektriciteit te exporteren. Een goed verbonden Europees elektriciteitssysteem draagt daarom bij aan het maximaal benutten van de goedkoopste elektriciteitsproductie op elk moment. Bovendien kan een goed verbonden elektriciteitssysteem de benodigde productiecapaciteit per land beperken, waardoor kosten bespaard worden. Het kabinet is daarom niet van mening dat het probleem groter wordt door Europees meer verbonden te zijn. Een goed verbonden Europees elektriciteitssysteem biedt juist kansen voor export en import, en daarmee mogelijkheden om de kosten te beperken. Nederland kijkt bij de uitrol van wind op zee naar de vraag die hiervoor in Nederland bestaat en die in de toekomst zal ontstaan. Hierbij wordt niet specifiek op overprogrammering voor het buitenland gestuurd, maar op tijdige beschikbaarheid van voldoende duurzame elektriciteit. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) dat rond de zomer aan de Kamer wordt verzonden zal hier verder op ingegaan worden.
Acht u het mogelijk dat TenneT als netbeheerder met belangen in zowel Nederland als Duitsland keuzes maakt in investeringen die optimaal zijn voor het totale concern, maar niet noodzakelijk voor Nederland?
De investeringsplannen van TenneT Nederland worden getoetst door de ACM en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). De ACM toetst op nut en noodzaak van de investeringen. Hierbij ligt de nadruk erop dat TenneT de noodzakelijke investeringen uitvoert volgens haar wettelijke taak, en niet meer of minder. KGG toetst of TenneT zich in voldoende mate rekenschap heeft gegeven van ontwikkelingen in de energiemarkt. De betrokkenheid van genoemde partijen borgt dat er in Nederland primair investeringen plaatsvinden die noodzakelijk zijn voor het faciliteren van de afname en de productie van elektriciteit via het Nederlandse net. TenneT Duitsland heeft vergelijkbare taken op basis van Duitse wetgeving, die net als in Nederland grotendeels is gebaseerd op Europese wetgeving. De keuzes die worden gemaakt met betrekking tot investeringen komen daar tot stand op basis van het NetzEntwicklungsPlan (NEP).
Hoe wordt binnen TenneT gewaarborgd dat investeringskeuzes ten bate van het Duitse net niet leiden tot hogere kosten voor Nederlandse gebruikers, gezien de gedeelde governance?
Alle netinvesteringen in Duitsland worden door Duitse afnemers via de daar geldende nettarieven betaald.
In hoeverre acht u het toezicht door het Rijk en de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op netbeheerders, in het bijzonder TenneT, voldoende effectief om te waarborgen dat investeringsbeslissingen in lijn zijn met het Nederlandse publieke belang? In hoeverre is dat toezicht sterk genoeg om te voorkomen dat in de investeringsplannen keuzes gemaakt worden die ten bate zijn van de Duitse energietransitie en die juist op conto van de Nederlandse belastingbetaler komen?
TenneT is een 100% staatsdeelneming en is vrijwel voor 100% actief in gereguleerde activiteiten met ACM als toezichthouder. TenneT voert wettelijke taken uit. Juist door deze vorm is geborgd dat TenneT geen andere belangen dient dan het publieke belang.
Welke maatregelen zijn er genomen om te verzekeren dat de investeringsbeslissingen van TenneT, zowel in Nederland als in Duitsland, transparant zijn en primair het Nederlandse publieke belang dienen? Kunt u hierbij ingaan op de genomen maatregelen sinds de aankoop van het Duitse hoogspanningsnet «Transpower» circa 10 jaar geleden? Hoe is hierbij omgegaan met de kritiek van de Algemene Rekenkamer in 2015 op het feit dat deze overname risico’s voor de belastingbetaler bevatte doordat de scheiding tussen het Nederlandse en Duitse belang van Tennet onvoldoende was afgebakend?
In aanvulling op het antwoord op vraag 10 wordt de investeringsagenda van TenneT in zowel Nederland als Duitsland opgesteld in overleg met de toezichthouder en het beleidsverantwoordelijke departement. Dit proces is niet gewijzigd sinds de aankoop van Transpower. Investeringsbeslissingen aan zowel Nederlandse als Duitse zijde zijn gebaseerd op landelijk beleid vanuit respectievelijk het Ministerie van KGG en het Ministerie van BMWK. In Nederland wordt dit bekrachtigd in het Investeringsplan (net op zee en net op land). In Duitsland met het Netzentwicklungsplan Strom (NEP). Bij de samenstelling van deze programma’s worden zowel in Nederland als in Duitsland verschillende consultatierondes gehouden. Omdat de Duitse investeringen in het Duitse net door de Duitse consument en industrie worden betaald, is hier geen risico voor de Nederlandse belastingbetaler. In de afgelopen jaren is er verder dividend vanuit TenneT Duitsland naar TenneT Holding (en daarmee de Nederlandse staat) gevloeid. Voor de huidige eigenvermogensbehoefte van TenneT Duitsland is het kabinet nu op zoek naar een oplossing.
In het onderzoek van de Algemene Rekenkamer werd het risico benoemd dat de Nederlandse staat loopt «... als TenneT er door omstandigheden niet in zou slagen voldoende eigen vermogen aan te trekken voor de aansluitingsprojecten die het in Duitsland verplicht is te realiseren, in het uiterste geval het risico als aandeelhouder een kapitaalinjectie te moeten geven.» TenneT Nederland en TenneT Duitsland worden separaat gefinancierd vanuit TenneT Holding. Op dit moment wordt de mogelijkheid onderzocht om via private partijen kapitaal aan te trekken voor de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland3. Hiermee wordt de kans dat de Nederlandse staat zelf een kapitaalinjectie moet doen in TenneT voor de activiteiten Duitsland aanzienlijk verminderd. Een kapitaalinjectie door de Nederlandse staat heeft bovendien geen invloed op Nederlandse investeringen van TenneT. Het Nederlandse publieke belang wordt dus hiermee niet geschaad.
Welke concrete afspraken zijn er met Duitsland en België over kostendeling bij grensoverschrijdende infrastructuur? Worden bijvoorbeeld de kosten van nieuwe verbindingen en converterstations evenredig verdeeld?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn er geen actuele investeringsprojecten tussen Nederland en Duitsland. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) wordt ingegaan op de mogelijkheden voor nieuwe interconnectoren. Tegelijkertijd verkent TenneT momenteel de kansrijkheid van nieuwe (hybride) interconnectoren met België en Duitsland, alsook met andere landen. De meerwaarde van dergelijke projecten voor Nederland zal nauwkeurig worden afgewogen, waarbij de verdeling van de kosten en baten, en ook de effecten op de welvaart, prijsstabiliteit en leveringszekerheid nauwkeurig worden gewogen.
Klopt het dat de kosten van de uitbreiding van het net grotendeels uit Nederlandse nettarieven worden gefinancierd, terwijl de opbrengsten van grensoverschrijdend gebruik (export) niet of beperkt terugvloeien naar Nederlandse gebruikers?
Dat is onjuist. De investeringen van TenneT in het Nederlandse net worden via de Nederlandse nettarieven terugverdiend. De investeringen in het Duitse net worden via de Duitse nettarieven terugverdiend.
Op interconnectoren worden inkomsten gerealiseerd door de veiling van transportcapaciteit door de TSO’s. TSOs kunnen deze opbrengsten volgens de Europese regels op een aantal manieren inzetten, zodat deze ten goede komen aan de netgebruikers. Met goedkeuring van de ACM worden de opbrengsten van TenneT Nederland ingezet om de kosten van het gebruik van deze interconnectoren te dekken, zoals hieraan gerelateerde redispatch. Ook worden deze inkomsten ingezet voor verlaging van de nettarieven. De opbrengsten vloeien daarmee terug naar de Nederlandse netgebruikers.
Wordt overwogen om een buurlandentarief of ander mechanisme in te voeren waarmee ook buitenlandse afnemers meebetalen aan de kosten van het Nederlandse net, zoals eerder gesuggereerd is door onder meer netbeheerders?
Om tot concrete opties te komen voor een kosten- en batendelingsmechanisme van infrastructuur op zee met buurlanden zet Nederland in op internationale samenwerking om tot gezamenlijke voorstellen te komen binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC).
Overigens is het unilateraal instellen van heffingen of een buurlandentarief niet verenigbaar met bestaande EU- wetgeving en zou belemmerend werken voor de koppeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt met buurlanden. Deze belemmering zou ook een negatief effect hebben op de borging van de leveringszekerheid en de integratie van CO2-vrije energiebronnen.
Hoe transparant zijn de investeringsplannen van TenneT, Enexis, Stedin en Liander over het aandeel internationale componenten? Bent u bereid hen te verplichten om toekomstige plannen explicieter te onderbouwen met betrekking tot buitenlandse doorvoer of interconnectie?
TenneT is als TSO de enige van de genoemde netbeheerders die interconnectoren realiseert, de regionale netbeheerders doen dit niet. TenneT is transparant over haar investeringen in haar investeringsplan. Mogelijke waardevolle interconnectieprojecten zijn in het verleden door TenneT geïdentificeerd en vervolgens onderdeel van gesprek en besluitvorming geworden tussen TenneT, het Ministerie van KGG en ACM. Het is dus niet TenneT die hier alleen over besluit. Het afwegingskader voor toekomstige interconnectoren zal in het WIN nader richting geven.
Bent u bereid om het aandeel van de geraamde 195 miljard euro aan investeringen dat bedoeld is voor buitenlandse afname of doorvoer van elektriciteit expliciet in kaart te laten brengen aangezien dit in het IBO (Kamerstuk 29 023, nr. 553) niet voldoende onderzocht is?
Op dit moment heeft TenneT – naast LionLink met het Verenigd Koninkrijk en ook een betere benutting van het net op zee – geen concrete projecten voor nieuwe interconnectoren. Op basis van het WIN zal worden bezien welke additionele interconnectoren opportuun kunnen zijn.
TenneT voorziet op dit moment dat een toename van de interconnectiecapaciteit met buurlanden wenselijk is voor het realiseren van de energietransitie. Daarom is in een aantal scenario’s van het investeringsplan aangenomen dat vanaf 2035 de interconnectiecapaciteit met buurlanden verder zal toenemen. Besluitvorming over de realisatie van interconnectoren vindt plaats tussen het Ministerie van KGG, het Ministerie van Financiën, ACM en TenneT, en de betrokken partijen in het te verbinden land.
Acht u aanvullende stappen nodig om te voorkomen dat Nederlandse huishoudens en bedrijven onevenredig opdraaien voor de energie-infrastructuur van anderen? Zo ja, welke? Overweegt u hierbij ook om projecten voor hernieuwbare opwek en de aanleg van bijbehorende infrastructuur die specifiek ten bate is van het buitenland on hold te zetten totdat er afspraken zijn gemaakt over kostendeling?
Het kabinet richt zich op het verduurzamen van de energievoorziening om de Nederlandse industrie en huishoudens te voorzien van betaalbare energie. De energietransitie vereist forse investeringen in infrastructuur zoals hoogspanningsnetten, conversiestations en grensoverschrijdende verbindingen. Deze investeringen zijn voor Nederland van strategisch belang met het oog op leveringszekerheid, verdere marktintegratie en economische ontwikkeling. Ook andere landen profiteren van deze energie-infrastructuur en daarom moeten de kosten eerlijk verdeeld worden. Om dit te borgen werkt het kabinet samen met netbeheerders, andere lidstaten en de Europese Commissie aan afspraken over kostenverdeling bij grensoverschrijdende projecten. Hierbij wordt nadrukkelijk gekeken naar wie profiteert van een project en in welke mate, om de kosten naar verhouding te verdelen.
Het bericht 'Woningbouw in het nauw; Onderzoek: kwart van miljoen nieuwe huizen op de tocht door milieubeleid' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit artikel?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u bekend met de kaart die in 2023 is gepubliceerd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja, ik ben bekend met de kaart.
In welke mate maakt u gebruik van deze kaart die uit gaat van mogelijke wateroverlast en bodemdaling om te bepalen waar wel en niet gebouwd zal gaan worden?
Het afwegingskader met daarbij behorende kaarten is gemaakt ter ondersteuning voor overheden bij de locatiekeuze voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, en heeft geen juridisch afdwingbare status. Het is bedoeld om inzicht te geven in waar er meer of minder kwetsbaarheden zijn vanuit wateroverlast en bodemdaling.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering uit het artikel dat slechts de helft van de 983.000 te bouwen huizen doorgang kan vinden en 220.000 huizen helemaal niet van de grond gaan komen?
De constatering van de Telegraaf in dit artikel herken ik niet en komt ook niet overeen met de conclusies uit het rapport «Water en Bodem sturend» van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB). Het EIB constateert in het rapport dat de helft van de 983.000 woningen mogelijk moeilijker kunnen worden gerealiseerd. Voor de helft van deze woningen geldt dat de noodzakelijke ingrepen beperkt zijn. Voor de 220.000 resterende woningen geldt dat de opgave groter is om risico’s op wateroverlast, overstromingen en bodemdaling te mitigeren. Het is aan de decentrale overheden om te bepalen welke keuzes verstandig zijn gegeven het risico dat er is. Het EIB heeft berekend dat als alle risico’s op locatie worden opgelost, deze kosten niet onoverkoombaar zijn. Voor de locaties waar substantieel meer investeringen nodig zijn om grond geschikt te maken voor woningbouw en dit leidt tot hogere tekorten voor gemeenten kunnen zij naast de Realisatiestimulans ook de Woningbouwimpuls subsidie aanvragen. Daarnaast verkleint het tijdig nemen van maatregelen het risico dat huiseigenaren en/of overheden op een later moment alsnog worden geconfronteerd met hoge kosten en/of schade, zoals bij funderingsproblematiek. Verder zullen we door klimaatverandering in Nederland vaker te maken krijgen met wateroverlast. Het kabinet vindt dat we rekening moeten houden met water en bodem, en dat betekent dat we ook moeten accepteren dat er soms wateroverlast is, zoals een tuin van een woning die af en toe onder water komt te staan wanneer deze grenst aan een sloot die soms overloopt.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering uit het artikel dat nieuwbouw onnodig geblokkeerd zal worden omdat er rekening gehouden wordt met mogelijke overlast; waar de bestaande bouw juist beschermd is tegen gevaren door stijging van de zeespiegel en klopt deze constatering?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven blijkt uit het rapport dat nieuwbouw nog steeds op veel plekken mogelijk is. De uitdaging is in bepaalde gebieden wel groter dan in andere gebieden. De risico’s op wateroverlast en bodemdaling verschillen in Nederland. Het afwegingskader helpt daarbij om toekomstbestendige keuzes te maken, waarin we rekening houden met water en bodem.
De bebouwing is beschermd tegen overstromingen en zeespiegelstijging. In het Hoogwaterbeschermingsprogramma is vastgelegd dat dijken verhoogd worden als risico’s toenemen, waaronder door zeespiegelstijging. Er kan echter in Nederland op veel plekken wateroverlast optreden, gebieden die onder water komen te staan bij langdurige hevige regenbuien, of als regionale keringen doorbreken. Deze situaties vallen onder wateroverlast. Het is naast bodemdaling voornamelijk het risico van wateroverlast dat bepalend is in hoe groot de opgave is in een gebied. Uiteindelijk concludeert het EIB-rapport dat maar een beperkt aandeel (rond de 1%) van woningen op een locatie is gepland die vanuit het water en bodemsysteem soms onverstandig is, omdat hier extra kosten nodig zijn om de risico’s te mitigeren. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een beekdal, met een hoge kans op wateroverlast. Daarnaast klopt de constatering dat in het ruimtelijk afwegingskader niet is gekeken naar bestaande bouw, maar alleen naar nieuwbouw.
Ik heb tijdens de Woontop afspraken gemaakt over rekening houden met water en bodem bij woningbouw. Daarbij onderzoek ik hoe we het bouwen in gebieden met uitdagingen op water en bodem kunnen vereenvoudigen. Op deze locaties wordt snel en verantwoord aan de slag gegaan met woningbouw via uniforme kaders en werkwijzen, bewezen maatregelen en innovatie ontwerpconcepten.
Hoe kijkt u aan tegen het ophogen van grond als oplossing om te bouwen inclusief de kosten die hierbij komen kijken?
Het ophogen van grond is een van de opties die in het rapport worden genoemd. Dit kan helpen bij het verminderen van een risico op wateroverlast. Het wordt verder ook toegepast in gebieden met veel bodemdaling. Er zijn ook andere oplossingen mogelijk zoals het waterdicht maken van een buitenschil van een woning. Daarnaast zijn er ook andere opties denkbaar zoals het verhogen van primaire en regionale keringen. Het bepalen van een oplossing moet een bewuste overweging zijn gegeven de specifieke risico’s. Per locatie moet worden bezien welke oplossing ook financieel gezien het beste passend is voor het te realiseren project.
Hoe kijk u aan tegen het gegeven over de stikstofregels waarbij gesteld wordt dat het probleem voor de bouwsector in rigide stikstofregels zit die bij minimale uitstoot al leidt tot problemen, is deze constatering volgens u terecht en kunt u dit onderbouwen?
Het klopt dat een deel van de woningbouwprojecten ondanks zeer geringe stikstofuitstoot, problemen ondervindt bij de natuurvergunningverlening. De wet schrijft voor dat de overheid maatregelen neemt om de natuurkwaliteit van Natura 2000-gebieden te verbeteren, achteruitgang van de natuur te voorkomen en om bij nieuwe activiteiten te voorkomen dat ze negatieve gevolgen kunnen hebben voor het betrokken Natura 2000-gebied. Voor het grootste deel van de woningbouwprojecten kan echter worden onderbouwd dat het risico op significante negatieve effecten niet aanwezig is. Een natuurvergunning is dan niet aan de orde.
In de brief van 25 april 2025 heeft de Minister van LVVN uw Kamer geïnformeerd over het startpakket dat een eerste stap is om Nederland van het slot te halen. Het kabinet kiest ervoor de systematiek van vergunningverlening fundamenteel te herzien, dit in de overtuiging dat het huidige vergunningensysteem niet meer houdbaar is. Daarnaast werkt het kabinet onder meer aan de invoering van een rekenkundige ondergrens waaronder projecten worden uitgesloten van de vergunningplicht. Om de omslag van depositie- naar emissiesturing te maken, wordt rond de zomer een voorstel gepresenteerd om de kritische depositiewaarde uit de wet te halen en te vervangen door een juridisch houdbaar alternatief in de vorm van emissiedoelen. Ook wordt kritisch gekeken naar het gebruik van AERIUS in vergunningverlening en welke verbeteringen daarin kunnen worden aangebracht. Om vergunningverlening mogelijk te maken, is daarnaast op veel plekken natuurherstel noodzakelijk. Het kabinet werkt daarom aan een geborgd pakket van oplossingen voor natuurherstel.
Herkent u het gegeven in het artikel over dat de woningen die in Noord-Holland en Flevoland gebouwd moeten worden veel inspanning opleveren voordat er überhaupt gestart kan worden met bouwen en kunt u dit onderbouwen?
Het rapport laat zien dat de achtergrond van het probleem op basis van het ruimtelijk afwegingskader niet eenduidig is. Ook in Noord-Holland en Flevoland verschilt het per locatie. Medeoverheden, ontwikkelaars, corporaties en bouwers spannen zich elke dag in om de afgesproken aantallen woningen in de woondeals te halen. Ook in deze twee provincies wordt lokaal een belangenafweging gemaakt om te bepalen wat er nodig is om woningbouw te realiseren. Aan regionale versnellingstafels worden concrete knelpunten besproken en oplossingen gezocht.
Veel gebieden in Nederland liggen onder zeeniveau en daar staan in sommige gevallen al heel lang woningen. Dit laat zien dat met de juiste maatregelen woningbouw ook daar mogelijk is. De Publiek Private Monitor die zoals afgesproken tijdens de Woontop wordt ingericht, zal mede helpen in het krijgen van inzicht in waar een mogelijke hulpvraag ligt in relatie tot rekening houden met water en bodem.
Kunt u naast stikstof en water en bodemsturen aangeven welke risico’s u nog meer ziet bij de landelijke bouwopgave tussen nu en 2032?
Verschillende aspecten kunnen invloed hebben op de woningbouwopgave. De afgelopen jaren zagen we bijvoorbeeld de gevolgen van veranderde financiële omstandigheden, de beschikbaarheid van bouwmaterialen en arbeidstekorten bij bouwbedrijven of overheden. Daarnaast kunnen lokaal omstandigheden spelen die de bouw van nieuwe woningen bemoeilijken. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om netcongestie en knelpunten rond infrastructuur, ambtelijke capaciteit, hoge grondprijzen, publieke en private financiële tekorten en als gevolg daarvan moeilijke onderhandelingen tussen gemeenten en marktpartijen (al dan niet samenhangend met de eerdergenoemde aspecten) kunnen de voortgang van de woningbouw in de weg zitten. Samen met andere departementen, medeoverheden en marktpartijen bekijken we de problemen en streven er naar deze op te lossen of te voorkomen, zodat de woningbouw kan worden gerealiseerd. Ik heb hierover onder andere afspraken gemaakt bij de Woontop van december 2024.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en één voor één beantwoorden?
Ik heb de vragen één voor één beantwoord.
Bent u bekent met het Telegraaf artikel «Recyclingsector in actie tegen extra plasticheffing: «Kabinet zoekt geld, afvalsector wordt gepakt»»?1
Ja.
In het artikel wordt verwezen naar het voornemen van het Ministerie van Financiën om de plastic heffing van € 547 miljoen per jaar te beleggen bij de afvalsector; erkent u het beeld dat hier wordt geschetst?
In de budgettaire bijlage van het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken om per 1 januari 2028 een circulaire plastic heffing in te voeren met een beoogde budgettaire opbrengst van € 547 miljoen per jaar. De vormgeving hiervan is onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming. Hier kan niet op worden vooruitgelopen. Zoals is aangekondigd in het Regeerprogramma, is de afgelopen maanden onderzocht op welke manieren de plastic heffing kan worden vormgegeven en wat de economische en beleidsmatige effecten zijn van deze voorgenomen maatregel. Ook is er gekeken wat mogelijke alternatieve beprijzingsmaatregelen zijn voor het stimuleren van circulair plastic. Mede op basis hiervan zal bij de Voorjaarsnota 2025 besluitvorming plaatsvinden. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in een brief over de voorjaarsbesluitvorming over de klimaat- en energiemaatregelen.
Welke andere mogelijkheden zien de Ministeries van I&W en K&GG om de voorgenomen plastic heffing vorm te geven? Wat doen de Ministeries van IenW en KGG eraan om te voorkomen dat de heffing achteraan de keten wordt belegd?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een effectbeoordeling laten uitvoeren op de verschillende mogelijkheden om de voorgenomen plastic heffing vorm te geven en wat waren hiervan de uitkomsten?
De afgelopen maanden is in kaart gebracht op welke manieren de plastic heffing kan worden vormgegeven en wat de beleidseffecten zijn voor een polymerenheffing en een plastic productbelasting. Deze onderzoeken zitten in een afrondende fase. Wanneer de Minister van Klimaat en Groene Groei de Kamer namens het Kabinet informeert over de voorjaarsbesluitvorming op het gebied van Klimaat, verwachten wij ook deze onderzoeksrapporten met de Kamer te kunnen delen.
Kunt u reflecteren op de uitspraak uit het artikel waarin wordt gesteld dat een plastic heffing achterin de keten recycling in Nederland nog duurder maakt dan «virgin» plastic, omdat de kosten voor het verwerken van de recyclingresiduen toenemen?
Wanneer recyclers reststromen bij een stortplaats of een afvalverbrander aanleveren betalen zij daarvoor een poorttarief. Stortplaatsen en afvalverbranders betalen afvalstoffenbelasting voor de hoeveelheid afval die zij verbranden of storten. Door het verhogen van heffingen op die verwerking van afvalstoffen zullen deze bedrijven deze kosten naar verwachting doorberekenen aan hun klanten. Daarmee kunnen de kosten voor recyclers toenemen.
Op systeemniveau geldt dat recycling de af te dragen belasting voor de verwerking van kunststofafval verlaagt ten opzichte van de situatie waarin diezelfde ton kunststofafval zou worden verbrand.
De zorgen die in het artikel worden beschreven, gaan uit van een situatie waarin eventuele extra kosten volledig bij recyclers terechtkomen. De uiteindelijke spreiding van de kosten tussen recycler, afvalontdoener, afvalverbrander, producentenorganisatie en afnemer van recyclaat is niet volledig kwantitatief in beeld. Wel blijkt uit gesprekken met de sector dat veel recyclers beperkte mogelijkheden zien voor het doorberekenen van kosten aan hun klanten gezien het huidige (internationale) speelveld voor recyclaat.
Hoe beoordeelt u een dergelijke kostenstijging voor de recyclingindustrie in het licht van een reeks recent aangekondigde faillissementen in dezelfde sector?
Uit gesprekken die ambtenaren van de ministeries van KGG en IenW met plasticrecyclers gevoerd hebben, is bekend dat Nederlands plasticrecyclaat op dit moment moeilijk kan concurreren met zowel fossiel plastic als plasticrecyclaat van buiten Nederland. Hiervoor worden vooral de hoge energieprijzen en de strengere Europese wetgeving als belangrijkste oorzaken genoemd. Met dit gegeven wordt rekening gehouden in de Voorjaarsbesluitvorming.
Hoe beoordeelt u een dergelijke kostenstijging voor de recyclingindustrie in het licht van de ambitie om recyclingcapaciteit in Nederland juist op te schalen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van de hoogte van de heffingen voor de verwerking per ton recyclingresidu (afvalstoffenbelasting, nationale CO2-heffing, enz.) waar de Nederlandse recycling- en afvalsector in 2025 aan onderhevig zijn en hoe hoog deze conform de prognoses uit het Belastingplan zullen zijn in 2030?
In Nederland bestaat geen specifieke heffing op de verwerking van recyclingresidu. In Nederland wordt wel afvalstoffenbelasting betaald over het storten en verbranden van afvalstoffen. Dit kunnen ook recyclingresiduen zijn. Ook wordt er een nationale CO2-heffing geheven over het fossiele deel van de uitstoot van de afvalverbranding. Zowel de afvalstoffenbelasting als de nationale CO2-heffing worden geheven bij de afvalverbrandingsinstallaties.
De tarieven van de afvalstoffenbelasting en de nationale CO2-heffing industrie volgens het belastingplan 2025 en de prognoses voor 2030 staan in onderstaande tabel.
2015
2025
2030
Tarief afvalstoffenbelasting per ton afval
€ 13
€ 39,70
€ 39,70
Tarief CO2-heffing industrie per ton fossiele CO2-uitstoot
n.v.t.
€ 87,90
€ 152,10
Hoeveelheid belaste CO2-uitstoot bij AVI’s door afnemende dispensatierechten en zonder emissiereductie
n.v.t.
0 Mton
1,9 Mton
Effectief tarief CO2-heffing industrie per ton verbranding van gemengd stedelijk afval, zonder CCS of nascheiding kunststoffen
n.v.t.
€ 0
€ 41,90?
Wat zou de hoogte van de heffing van de verbranding van een ton recyclingresiduen worden als de Plastic Heffing in 2028 wordt ingevoerd op het tonnage verbrand recyclingresiduen en restafval? Wat zou de hoogte van deze Plastic heffing per ton recyclingresidu worden als de verbrandingscapaciteit in 2030 is afgebouwd conform uw prognoses in de «Beleidsvisie afvalverbranding»?
Of er gevolgen zijn van een plastic heffing voor de kostprijsstijging van verbranding van recyclingresidu en restafval is afhankelijk van de precieze vormgeving van een plastic heffing. De vormgeving van een plastic heffing is nog onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming. Hier kan nu niet op vooruit worden gelopen.
Wat zou de totale hoogte van heffingen (afvalstoffenbelasting, nationale CO2-heffing, Plastic heffing, etc.) daarmee worden op de verwerking van een ton recyclingresidu in 2030? Hoe hoog was de totale hoogte van deze heffingen tien jaar geleden?
Het effect van een plastic heffing op de verwerking van een ton recyclingresidu in 2030 is afhankelijk van de vormgeving van een plastic heffing. Zoals in het antwoord hiervoor aangegeven kan hier nu niet op vooruit worden gelopen.
Kunt u in het kader van de recent aangenomen moties Buijsse (Kamerstuk 21 501-08, nr. 982), Erkens (Kamerstuk 29 826, nr. 238) en Postma (Kamerstuk 29 826, nr. 241) – die allen gaan over een gelijk speelveld – inzichtelijk maken wat de heffingen op de verwerking van recyclingresiduen en huishoudelijk restafval zijn in euro per ton in 2025 in Duitsland en België?
In België is het verbranden van recyclingresiduen over het algemeen vrijgesteld van milieuheffingen. Wel gelden er in België tarieven voor het verwijderen van afvalstoffen. Daarbij wordt gedifferentieerd op basis van de wenselijkheid van bepaalde verwerkingsmethodes op een bepaalde afvalstroom. Voor recyclingresiduen bestaan verschillende tarieven. Zo gelden er verschillende tarieven voor het storten van een ton niet brandbare recycleresiduen uit bouw en sloopafval (€ 7,21 per ton), shredderafval (€ 10,82 per ton) en «lompen» (€ 18,03 per ton). Voor vergelijkbare brandbare stromen gelden hogere tarieven. Voor het storten van huishoudelijk restafval is geen tarief ingesteld omdat dit verboden is.
Voor het verbranden van recyclingresiduen uit kunststof voor de aanmaak van nieuwe producten geldt een tarief van € 4,65 per ton. Het verbranden van een ton huishoudelijke afvalstoffen gaat gepaard met een tarief van € 16,26. Voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen in afwijking van het verbrandingsverbod geldt een tarief van € 32,52 per ton.
In Duitsland wordt geen belasting geheven op het verwijderen van afvalstoffen, dus ook niet op recyclingresiduen. Wel wordt in Duitsland een CO₂-heffing geheven van € 55,– per ton uitgestoten fossiele CO₂ die ook geldt voor afvalverbrandingsinstallaties.
Hoe beoordeelt u de geluiden uit de recyclingsector dat het economisch interessanter wordt om vanwege de nationale koppen, regeldruk, netcongestie, etc. Nederlandse recyclingactiviteiten te verplaatsen naar andere Europese landen?
Allereerst spelen de hoge energieprijzen en de strengere Europese wetgeving een rol in de verslechterde concurrentiepositie van alle Europese plasticrecyclers. Die situatie geldt dus ook voor andere Europese landen. Specifiek voor Nederland geldt wel dat de energie aanzienlijk duurder is dan in omringende landen. Met zowel de hoge energieprijzen als de strengere Europese wetgeving wordt daarom rekening gehouden in de Voorjaarsbesluitvorming.
Tijdens gesprekken die ambtenaren van de ministeries van KGG en IenW met plasticrecyclers hebben gevoerd zijn signalen opgevangen dat sommige Nederlandse plasticsrecyclers wellicht overwegen om hun activiteiten in Nederland af te schalen of zelfs te stoppen, zoals ook is vermeld in de brief over de financiële situatie van plasticrecyclers die op 9 april 2025 met de Kamer is gedeeld2. Er zijn geen concrete signalen opgevangen dat recyclers hun activiteiten vervolgens naar andere Europese lidstaten zouden willen verplaatsen. Uit de gevoerde gesprekken bleek wel dat sommige recyclers overwegen om nieuwe investeringen in het buitenland te doen in plaats van in Nederland.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de druk van deze heffingen zich door vertaalt in de kosten voor de burger (i.e. afvalstoffenheffing)?
Dit is afhankelijk van in hoeverre de heffingen door de afvalverwerkers worden geabsorbeerd of doorberekend in de poorttarieven. Alleen als de poorttarieven stijgen, nemen ook de lasten toe van de ontdoeners van afval. Deze ontdoeners zijn voornamelijk Nederlandse bedrijven en gemeenten. Gemeenten zullen deze kosten naar verwachting doorberekenen aan huishoudens via de afvalstoffenheffing. Gemeenten kunnen verbrandingskosten verlagen door maatregelen te nemen om minder restafval aan te bieden bij afvalverwerkingsinstallaties. Bijvoorbeeld door afval beter te scheiden.
Hoe beoordeelt u deze lastenverzwaring voor de burger in het licht van andere recent aangekondigde lastenverzwaringen voor huishoudens?
Met de aangekondigde circulaire plastic heffing wordt beoogd om circulair plastic te stimuleren. Effecten voor de burger zijn afhankelijk van de vormgeving. Het kabinet besluit dit voorjaar over de vormgeving van deze maatregel.
Hoe verhoudt deze plastic heffing zich tot de in het regeerakkoord uitgesproken wens van het kabinet om geen nationale koppen te voeren?
Of een maatregel een nationale kop op Europees beleid is, hangt af van de concrete vormgeving van de maatregel. Voor de in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigde plastic heffing valt dat nu dus nog niet te zeggen, omdat het kabinet nog geen besluit heeft genomen over de vormgeving ervan. De Minister van KGG zal de Kamer hier binnenkort over informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het ingeplande commissiedebat circulaire economie van 16 april 2025?
Ja.
De CO2-heffing en het verduurzamen van de Nederlandse industrie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een actueel beeld schetsen van de snelheid waarmee de Nederlandse industrie verduurzaamt en de rol die de realisatie van benodigde infrastructuur en andere randvoorwaarden zoals voldoende snelle vergunningverlening, betaalbare energieprijzen en nettarieven, beschikbare subsidies en de hoogte van de CO2-heffing daarbij spelen?
De Nederlandse bedrijven en industrieclusters zijn hard op weg om zich te transformeren tot een duurzame en sterke industrie door werk te maken van concrete en serieuze plannen om te verduurzamen. In de Kamerbrief van 17 maart jl. over verduurzaming van de industrie zijn hiervan ook verschillende voorbeelden gegeven1.
Sinds 1990 is de uitstoot van de industriesector met bijna 46% teruggebracht. Dat is in zowel relatieve als absolute termen de grootste reductie van alle klimaatsectoren. In de meest recente Klimaat- en Energieverkenning van oktober 20242 raamt het PBL dat de industrie naar verwachting uitkomt op 56% emissiereductie in 2030 ten opzichte van 1990. Uit de RVO interviews die begin vorig jaar zijn gehouden werd de inschatting gemaakt dat op basis van zekere verduurzamingsplannen en -projecten mogelijk 57,5% emissiereductie in 2030 kon worden gerealiseerd ten opzichte van 1990. Inclusief projecten met een hogere mate van onzekerheid, die aanlopen tegen grotere knelpunten ten aanzien van onder andere financiering en infrastructuur, lag het potentieel op maximaal 65,5%. Hierbij werd wel uitgegaan van sluitingen zoals op dat moment bekend, maar werden veranderingen in productievolume niet meegenomen in de prognoses. De uitkomsten van de RVO-interviews van dit jaar kunnen naar verwachting voor de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Een combinatie van belemmerende factoren zorgt ervoor dat de verduurzamingsambities van verschillende bedrijven verder onder druk zijn komen te staan het afgelopen jaar. Dit speelt onder andere bij de chemische industrie. Hierbij spelen de betaalbaarheid van energie- en grondstofprijzen evenals de huidige onzekerheid ten aanzien van marktontwikkelingen een belangrijke rol. Bedrijven die hiermee geconfronteerd worden hebben moeite om op dit moment grootschalige investeringen in verduurzaming in Nederland te maken, wat leidt tot uitstel en in sommige gevallen afstel van verduurzamingsprojecten en -plannen. Het is derhalve de verwachting dat een groter deel van de plannen, die in de RVO interviews als onzekerder werden aangemerkt, geen doorgang vinden.
Begin dit jaar zijn deze interviews opnieuw afgenomen onder industriële bedrijven met relatief hoge broeikasgasemissies. Deze resultaten worden momenteel verwerkt en zullen in een rapportage met de Kamer worden gedeeld. Met de rapportage kan verder worden geconcretiseerd wat het effect is geweest van de reeds genoemde factoren op de verduurzamingsplannen en investeringen.
Kunt u tevens in beeld brengen wat de gevolgen voor de Nederlandse CO2-emissies zijn van de recente besluiten van industriële bedrijven om hun productie in Nederland af te schalen of te stoppen? Hoeveel CO2-reductie zal het stoppen van deze productielocaties opleveren?
De recente besluiten van bedrijven om hun productie te stoppen resulteert in een CO2-emissiereductie van ongeveer 1,5 Mton CO2-eq. Hierbij gaat het onder andere om de sluiting van de naftakraker bij SABIC, het stilleggen van productie bij BioMCN (onderdeel van OCI) en de sluiting van de Gunvor raffinaderij. Ook is hierbij de recente aankondiging van LyondellBasell (LYB) om haar fabriek (LYB/Covestro) op de Maasvlakte te sluiten meegenomen.
Daarnaast is ook het productievolume bij de energie-intensieve industrie afgenomen over de periode 2021 tot en met 2024. De totale uitstoot van de industrie in 2021 was 53,4 Mton CO2-eq. en in 2024 is dit gedaald tot 46,8 Mton CO2-eq. Een deel komt door de voorgenoemde sluitingen en stilgelegde productie. Een beperkt deel van deze verlaging van uitstoot komt door de realisatie van verduurzamingsprojecten (zoals de lachgas emissiereductie die is gerealiseerd bij Fibrant). Het grootste deel van deze afname van 6,6 Mton CO2-eq. is echter te wijten aan een daling van het productievolume.
Wat betekenen de ontwikkelingen met betrekking tot de snelheid waarmee de industrie verduurzaamt voor de verwachte opbrengsten van de CO2-heffing industrie? Klopt het dat alleen de emissies die gereduceerd moeten worden om het heffingsdoel van de CO2-heffing te halen, worden beprijsd en dat het feit dat er opbrengsten van de CO2-heffing worden verwacht dus betekent dat het heffingsdoel niet wordt gehaald?
Het klopt dat de heffing zo is ontworpen dat de enkel de emissies worden belast die conform het industrie klimaatdoel gereduceerd zouden moeten worden. Voor de emissies die de industrie nog mag uitstoten onder het klimaatdoel, ontvangt de industrie dispensatierechten en hoeft geen belasting te worden afgedragen. Op deze manier ontstaat een sterke prikkel om dat deel van de uitstoot te realiseren waarvan het kabinet het realistisch acht dat er reductie mogelijk is. Bij de introductie van de CO2-heffing werd het tarief zo vastgesteld dat werd verwacht dat de heffing de industrie voldoende prikkel zou geven om uitstoot te gaan minderen in plaats van de heffing af te dragen, daarom werd niet uitgegaan van een budgettaire opbrengst. De vertraging in de verduurzaming van de industrie leidt echter tot verwachte opbrengsten van de CO2-heffing gedurende deze kabinetsperiode. Dit blijkt onder andere uit de tariefstudie die PBL heeft uitgevoerd in opdracht van het kabinet. Dit is de reden dat vorig jaar voor het eerst inkomsten waren geraamd van de CO2-heffing industrie. Op 1 mei jl. heeft de NEa echter bekend gemaakt dat er voor 2024 geen inkomsten zijn als gevolg van de heffing3. De opbrengst afkomstig van de industriële producenten vloeit terug naar de industrie via het klimaatfonds.
De heffing stuurt op een specifiek reductiedoel in 2030. Dit wordt geoperationaliseerd door een deel van de emissies niet te belasten middels dispensatierechten. De hoeveelheid dispensatierechten in 2030 vormt daarmee het heffingsdoel. Als de emissies in 2030 het aantal dispensatierechten overschrijden dan wordt het heffingsdoel niet gehaald. Het feit dat er in de tussenliggende jaren inkomsten worden verwacht betekent op zichzelf niet dat het heffingsdoel niet gehaald wordt, want het kan bijvoorbeeld ook komen doordat bedrijven natuurlijke vervangmomenten (turnarounds) gebruiken voor het realiseren van hun verduurzamingsplannen, of dat een verduurzamingsproject in voorbereiding is, en daardoor een aantal jaren hun heffingsdoel niet halen. Wel is de ingeboekte opbrengst een duidelijke indicatie dat de industrie niet op koers ligt om in totaliteit het reductiedoel te halen. Ook in de eerder genoemde RVO-interviews en op basis van individuele contacten met bedrijven (onder meer via de maatwerkaanpak) is bekend dat niet alle bedrijven hun heffingsdoel in 2030 zullen halen, door verschillende omstandigheden. In de tariefstudie heeft PBL becijferd dat op basis van de verwachte productieniveaus het heffingsdoel in 2030 26,9 Mton bedraagt. De studie laat tevens zien dat bij het huidige beleid (en gemiddelde EU ETS-prijs) de emissies 32,9 Mton bedragen in 2030 en dat het heffingsdoel dus niet wordt gehaald.
Welke berekening ligt ten grondslag onder de raming van de opbrengsten van de CO2-heffing en met hoeveel megatonnen CO2 wordt het heffingsdoel overschreden? Kunt u de berekening van de verwachte inkomsten van de CO2-heffing delen met de Kamer?
Opbrengsten van de CO2-heffing industrie worden gebaseerd op een berekening van grondslag vermenigvuldigd met het tarief. De gehanteerde grondslag is de verwachte uitstoot met inachtneming van emissiereductie, minus de vrijgestelde uitstoot (dispensatierechten). De gehanteerde prijs is het wettelijke tariefpad minus de verwachte ETS-prijs. Bedrijven leveren per installatie die onder de heffing valt een rapportage in waarmee de heffingsgrondslag voor die installatie wordt bepaald.
De raming van de opbrengsten van de CO2-heffing is opgesteld ten tijde van de Miljoenennota 2025 op basis van de op dat moment bekende inzichten en is weergegeven in prijzen 2024. Het laatst bekende realisatiejaar voor de uitstoot en dispensatierechten was op dat moment het jaar 2023. Zoals aangegeven is voor de raming uitgegaan van de PBL tariefstudie voor het jaar 2030. Hierbij zijn de PBL uitkomsten gecorrigeerd voor de uitstoot van afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s). Voor de tussenliggende jaren is op basis van bekende projecten in de pijplijn, de reductie richting de 2030-raming van het PBL bepaald. Ook is een correctie gedaan voor een toename van de uitstoot in 2024 vanwege bekende verminderde productie in 2023.
Voor de ontwikkeling van de dispensatierechten is uitgegaan van de lineaire afbouw van dispensatierechten die volgt uit de nationale reductiefactor. Hierdoor resteert een afstand tot het heffingsdoel en daarmee verwachte grondslag voor de CO2 heffing van 2 Mton in 2025, oplopend tot 4,6 Mton in 2028. Door dit tekort te gebruiken als basis voor de berekening is impliciet aangenomen dat alle bedrijven met een overschot aan dispensatierechten deze volledig verkopen aan bedrijven met een tekort aan dispensatierechten en dat bedrijven daarnaast gebruik maken van de carry back; alleen het «netto» tekort wordt in deze berekeningen belast.
Onder de CO2-heffing industrie wordt uitstoot belast tegen het verschil tussen de CO2-heffing en de ETS-prijs. Hierbij werd uitgegaan van een oplopende ETS-prijs van 72 euro in 2024 tot 111 euro in 2030 conform de Klimaat en Energieverkenning 2023 en ontwikkeling van de marktprijzen op het moment van ramen. Dit leidt tot een heffing onder de CO2-heffing van € 9 euro in 2025 tot € 27 per ton CO2 in 2028. De jaarlijkse budgettaire opbrengst volgt door vermenigvuldiging van het tarief met de belastbare grondslag en telt cumulatief tijdens de kabinetsperiode op tot € 291 miljoen.
Dispensatierechten in Mton
38,0
35,4
32,8
30,2
Uitstoot in Mton
40,0
39,6
37,1
34,9
78
85
91
98
87
100
112
125
De recent aangekondigde wijzigingen in de CO2-heffing zullen een effect hebben op de raming. Deze effecten zullen worden doorgerekend met behulp van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2025 van het PBL.
Naast de opbrengsten uit de CO2 heffing voor industrie zijn er inkomsten uit CO2 heffing specifiek voor AVI’s. Deze opbrengsten zijn geraamd voor het Belastingplan 2025 en bedragen 51 miljoen in 2027 en 99 miljoen in 2028. Deze ramingen zijn gecertificeerd door het CPB en toegelicht in de ramingstoelichtingen bij het Belastingplan 20254.
0
0
51
99
Worden de inkomsten van de CO2-heffing nog steeds geraamd op 291 miljoen euro of is er inmiddels een nieuwe raming beschikbaar? Indien deze niet beschikbaar is, wanneer wordt er dan wel een nieuwe raming verwacht?
In beginsel worden de verwachte inkomsten van de CO2-heffing industrie alleen aan het begin van de kabinetsperiode geraamd. Indien inkomsten worden verwacht, wordt dit bedrag gereserveerd aan de uitgavenkant van de begroting onder het Klimaatfonds. Gedurende de kabinetsperiode wordt alleen een nieuwe raming gemaakt, als er sprake is van een beleidsmatige wijziging die impact heeft op de raming.
Zoals uw Kamer heeft kunnen lezen in de meest recente klimaat- en energiebrief van 25 april jl.5 heeft het kabinet besloten wijzigingen door te voeren voor de CO2-heffing. Een nieuwe raming zal onderdeel uitmaken van het wetsvoorstel voor de CO2-heffing industrie dat wordt gepresenteerd met Prinsjesdag.
Ook in 2026 zal de raming worden herzien vanwege de invoering van de nieuwe EU ETS benchmarks. Deze benchmarks worden ook binnen de Nederlandse CO2-heffing gehanteerd en de aanpassing hiervan zal leiden tot een nieuwe waarde van de nationale reductiefactor.
In hoeverre gaat de stelling van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) nog op dat met name in cluster 6 de kans bestaat dat bedrijven zonder reëel handelingsperspectief een heffing zullen moeten betalen, omdat de kans op tijdige toegang tot energie-infrastructuur (CO2, waterstof, elektriciteit) daar kleiner is dan in de vijf grote clusters1?
Uit de Landelijke Cluster Energie Strategie van cluster 6 blijkt dat 73% van de verduurzamingsplannen van cluster 6 bedrijven, die nieuwe of uitgebreide energie-infrastructuur nodig hebben, geen doorgang kunnen vinden voor 2030.
De netcongestiekaart kleurt echter in het gehele land rood of oranje. Ook binnen de vijf geografische clusters lopen bedrijven tegen vergelijkbare problemen aan. Vanwege de verspreide geografische ligging van cluster 6-bedrijven zijn er wel aanvullende en specifieke knelpunten bij (een deel van) de cluster 6-bedrijven zichtbaar, zoals hoge kosten voor een aansluiting vanwege een grote afstand tot de hoofdinfrastructuur of voorlopig geen uitzicht op een aansluiting op bijvoorbeeld de waterstofinfrastructuur.
Hoe groot is de kans op tijdige toegang tot energie-infrastructuur (CO2, waterstof, elektriciteit) in de verschillende industrieclusters? Zijn er daarbij grote verschillen tussen de clusters? Is hier recent studie naar gedaan? Zo niet, acht u het dan wenselijk om hier wel zo snel mogelijk onderzoek naar te laten doen?
De kans op tijdige aansluiting van een bedrijf op energie-infra in een van de industrieclusters is afhankelijk van veel verschillende factoren. Bijvoorbeeld in welk industriecluster het bedrijf zich bevindt en waar in het cluster een bedrijf zich bevindt. Maar ook wat voor een aansluiting het bedrijf nodig heeft en wanneer het bedrijf die aansluiting precies nodig heeft. Hier is dus geen eenduidig antwoord op te geven. In de Cluster Energie Strategieën (CES’en) hebben de industrieclusters hun toekomstige energievraag in kaart gebracht en de infrastructuur geagendeerd die daarvoor noodzakelijk is. Middels o.a. het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK), de versterkte clusteraanpak met de clusterregisseurs, de stuurgroep Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) en het Landelijk Actieplan Netcongestie (LAN) werk ik op alle vlakken met nationale en regionale stakeholders samen om de knelpunten die zich voordoen bij realisatie van de verschillende modaliteiten op te lossen. Hiervoor is geen studie gedaan voor het totaal van alle modaliteiten. De kamer wordt wel regelmatig geïnformeerd over de voortgang van MIEK-projecten, de waterstof backbone, de Delta Rhine Corridor en de ontwikkeling van de CO2 infrastructuur. Zoals aangegeven in de laatste voortgangsbrief netcongestie werken netbeheerders binnen het LAN aan het geven van meer inzicht in de plannings(onzekerheden) van de netuitbreiding. Op deze wijze wordt steeds meer transparantie gegeven aan grootverbruikers zodat zij tijdige investeringsbeslissingen kunnen nemen over verduurzaming en uitbreiding. Meer onderzoek is daarbij niet nodig.
Voor bedrijven in de industrieclusters zullen de aankomende jaren meer aansluitingen op energie-infrastructuur gerealiseerd kunnen gaan worden. De clusters aan de kust hebben daarbij de beste mogelijkheid tot ontsluiting voor waterstof en CO2, hoewel de realiteit is dat ook hier de realisatie nog wel een aantal jaar op zich zal laten wachten. Ook voor elektriciteit geldt dat het nog jaren zal duren voordat de congestie in alle industrieclusters volledig zal zijn opgelost.
In hoeverre acht u het uitvoerbaar en rechtvaardig om naar aanleiding van de motie Postma/Rooderkerk (Kamerstuk 29 826, nr. 240) alleen cluster 6 bedrijven met plannen voor elektrificatie vrij te stellen van de CO2-heffing of te compenseren en dit voor de andere industrieclusters niet te doen? Voor hoeveel cluster 6 bedrijven zou een dergelijke regeling een uitkomst kunnen zijn en op welke wijze moeten deze bedrijven aantonen dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling of compensatie?
In het debat van 20 maart waar deze motie is ingediend heeft het kabinet de motie ontraden. De reden hiervoor was tweeledig, zoals toegelicht tijdens het debat. Allereerst zijn er zorgen over de uitvoerbaarheid van de motie. Zo is het de vraag of het mogelijk is om onderscheid te maken tussen bedrijven die tijdig een netwerkaansluiting hebben aangevraagd en onverhoopt lang moeten wachten en bedrijven die te laat een aanvraag hebben ingediend. Daarnaast is de motie niet technologieneutraal, wat mogelijk onrechtvaardig is. De problematiek van ontbrekende energie-infrastructuur richt zich niet enkel op het elektriciteitsnet. Zo kan voor cluster 6-bedrijven met hoge temperatuurprocessen bijvoorbeeld ook waterstofinfrastructuur belangrijk zijn. Deze situatie sluit aan bij de eerder aan de Kamer gecommuniceerde juridische en uitvoeringsbezwaren7 die het kabinet ziet bij een algehele hardheidsclausule voor vermijdbare uitstoot, waar om werd verzocht in de motie Erkens8.
Wel heeft het kabinet met de recent aangekondigde wijzigingen in de CO2-heffing besloten om bedrijven, waaronder cluster 6 bedrijven, onder de CO2-heffing industrie meer tijd te bieden voor verduurzaming. Ook wordt de flexibiliteit onder de CO2-heffing industrie vergroot door het aanpassen van het carry-back mechanisme en het opzetten van een handelsplatform.
In hoeverre zal een vrijstelling voor cluster 6 bedrijven leiden tot onwenselijke gevolgen zoals onduidelijkheid en juridische procedures die ook als risico werden genoemd in de discussie over een hardheidsclausule?
Zie het antwoord op vraag 8.
Indien er toch vrijstelling wordt verleend aan cluster 6 bedrijven, klopt het dat dit (net zoals bij het schrappen van de gehele CO2-heffing) effect heeft op het doelbereik van de CO2-heffing? Hoeveel megaton CO2-reductie zal hiermee niet ingevuld worden?
Het klopt dat het verlenen van een vrijstelling aan een deel van de bedrijven die onder de CO2-heffing vallen effect heeft op het doelbereik van de CO2-heffing. De CO2-heffing maakt onderdeel uit van een bredere beleidsmix gericht op het verduurzamen van de industrie. Deze bredere beleidsmix leidt volgens de Klimaat- en Energieverkenning tot 2030-emissies van 32,1 (–14,5) tot 42,3 (–4,3) Mton in 2030, ten opzichte van 2023-emissies van 46,6 Mton. Zoals eerder aangegeven hanteert de CO2-heffing daarbij een heffingsdoel van 26,9 Mton. De CO2-heffing is een marginale heffing, bedoeld als stok om emissiereductie over het teveel aan uitstoot te borgen, en subsidies zoals SDE++ als wortel om bedrijven in staat te stellen de verduurzamingsslag te maken. De heffing versterkt de effectiviteit van de subsidies. Dit interactie-effect is niet kwantificeerbaar waardoor een kwantitatieve inschatting van de impact van enkel de CO2-heffing naar verwachting een onderschatting is van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-reductie. Indicatief wordt ambtelijk ingeschat dat, zonder rekening te houden met deze interactie-effecten, het effect van een vrijstelling van cluster 6 van de CO2-heffing onder de 0,1 Mton ligt. Dit is uitgaande van het aandeel in de emissies van cluster 6 van ongeveer 7%.
Het kabinet heeft niet besloten tot het specifiek vrijstellen van cluster 6 bedrijven, maar om generiek bedrijven binnen de CO2-heffing industrie meer tijd, flexibiliteit en mogelijkheden te bieden voor verduurzaming. Hierbij is het goed om op te merken dat het vanwege staatssteun ook niet mogelijk is om enkel cluster 6 bedrijven te ontzien van de heffing.
Klopt het dat het rekenmodel waarmee het PBL de CO2-uitstoot van de industrie berekent ook netwerkkosten, energiebelastingen, de IKC en de VCR meeneemt? Klopt het dat als een of meerdere van deze variabelen wijzigt, dit altijd tot een verandering van de CO2-uitstoot in 2030 leidt (dus niet alleen als de CO2-heffing aangepast wordt)?
Ja, het rekenmodel waarmee het PBL de CO2-uitstoot van de industrie berekent, houdt ook rekening met een grote verscheidenheid aan beleidsmaatregelen en exogene factoren. Hieronder vallen onder andere de energiebelastingen, het subsidie-instrumentarium en de IKC en ook de factoren die de energiekosten beïnvloeden. Het model berekent of en wanneer een verduurzamingsproject financieel logisch is om uit te voeren (vergelijkt de kosten van een bedrijf als zij wel of niet een verduurzamingsproject uitvoert) voor de grotere installaties, waarbij onder andere CO2- en energiekosten, maar ook normen en subsidies, zoals de SDE++, worden meegewogen. In de meest recente KEV is door onder andere gestegen netwerkkosten ook rekening gehouden met een minder sterke ingroei van elektrificatie.
Nee, het is niet het geval dat het aanpassen van deze variabelen zonder uitzondering emissiereductie in 2030 realiseert. In de KEV wordt geen uiteenzetting gegeven van de effecten van verschillende maatregelen doordat er ook complexe interacties optreden in het model. Hierdoor kan niet met zekerheid emissiereductie worden toegeschreven aan de eerdergenoemde maatregelen en is het dus niet mogelijk te stellen dat een beleidsmaatregel altijd een impact heeft op de emissies van de industrie in 2030. Daarnaast maakt ook het moment van wijziging uit, want het effect kan ook na 2030 optreden.
Op welke manier zit het ongelijke speelveld dat ontstaat in Europa in het rekenmodel van het PBL? Houdt het model ook rekening met de verschillen in energie- en netwerkkosten tussen Europese lidstaten en het verschil tussen Nederland en de rest van de wereld?
Op het moment dat er sprake is van productievermindering als gevolg van een ongelijk speelveld wordt dit door het PBL meegenomen als zogenoemde exogene factor, oftewel het is input die het model gebruikt. Het is echter geen uitkomst van het model. De afweging of een verduurzamingsmaatregel financieel logisch is voor een installatie houdt geen rekening met of het financieel logisch is om de installatie in Nederland in gebruik te houden. Het kan dus het geval zijn dat het in het model financieel verstandig is om een installatie te verduurzamen, gelet op energie- en CO2-prijzen in Nederland, maar dat de installatie in Nederland, ten opzichte van buitenlandse installaties, minder rendabel is om in gebruik te houden. Uit de uitkomsten van het model kan daardoor niet worden afgeleid in hoeverre er sprake is van productievermindering of verduurzaming. In andere woorden, het model in de tariefstudie geeft niet aan of er sprake is van weglek, en houdt daar geen rekening mee.
Klopt het dat het PBL zelf aangeeft dat in het rekenmodel geen rekening wordt gehouden met een verandering in productievolumes van de industrie, terwijl dit wel op dit moment het geval is (lagere productie)? Wat zou er gebeuren als er wel rekening gehouden wordt met veranderende productievolumes? Moet het rekenmodel op dit punt worden aangepast of is dat te complex?
Het PBL houdt al rekening met verandering in productievolumes door de volumes als exogene inputvariabele toe te passen. De veronderstelde volumes die het PBL hanteert baseert ze op economische trends en de plannen van industriële producenten. Deze worden regelmatig aangepast. Het PBL publiceert de veronderstelde productievolumes ook in de tabellenbijlage bij de KEV. Voor 2025 en daarna heeft het PBL in de laatste KEV een sterke stijging in de productievolumes van de industrie verondersteld. Het PBL geeft daarbij aan dat een van de grootste onzekerheden ten aanzien van de industriële emissies het productievolume is en dat het daarmee rekening houdt binnen de bandbreedte. Dat wil zeggen dat een minder hoog productieniveau, vergeleken met de veronderstelling van het PBL, in de onderkant van de bandbreedte terugkomt. Het is aannemelijk dat een bijstelling van de veronderstelde productievolumes naar het recente niveau richting 2035 resulteert in een lagere puntschatting voor de restemissies binnen de industrie.
Klopt het dat het PBL al jarenlang, maar ook nog in de Tariefstudie 2024, waarschuwt voor weglekeffecten? Is dat wat we nu in de praktijk zien gebeuren?
Het klopt dat PBL in het verleden, en ook in de tariefstudie, heeft gewezen op het feit dat een vermindering in productie in Nederland kan optreden als de unilaterale kosten van het klimaatbeleid toenemen. De recente sluitingen van verschillende industriële productielocaties kunnen echter niet alleen worden toegewezen aan nationaal klimaatbeleid. Ook andere factoren spelen een rol in de keuze voor bedrijven om hier in Nederland te blijven produceren zoals ontwikkelingen op de mondiale markt waarop de bedrijven concurreren en de hoge energiekosten in Nederland.
Klopt het dat het PBL ook al jarenlang zegt dat er sprake is van een waterbedeffect binnen de EU, namelijk dat een lagere emissie in de industrie in Nederland gecompenseerd wordt binnen het EU Emissions Trading System (EU ETS) in andere EU-lidstaten?
Nee, het PBL stelt niet dat er sprake is van een waterbedeffect binnen de EU. Wel stelt het PBL dat het mogelijk is dat dit in de toekomst plaats kan gaan vinden. In 2019 is in het EU ETS een marktstabiliteitsreserve (MSR) in werking getreden, waarbij elk jaar dat het totale aantal rechten in omloop boven de grens van 833 miljoen is, een deel (24 procent) van het totaal aantal rechten in omloop in de MSR wordt geplaatst en uiteindelijk wordt vernietigd. Extra emissiereductie leidt in dat geval tot extra vernietiging van emissierechten, wat volgens het PBL door de jaar-op-jaarstapeling zou kunnen oplopen tot vrijwel de gehele extra reductie. De jaar-op-jaaropstapeling werkt als volgt: als er door extra emissiereductie in NL 100 ETS-rechten ongebruikt blijven, worden er een jaar later 24 ETS-rechten vernietigd. Weer een jaar later worden er 18 vernietigd (24% van de resterende 76), enzovoorts.
Op dit moment ligt het totale aantal rechten in omloop ruim boven deze grens, waardoor er op dit moment dus nog geen sprake is van een waterbedeffect. Echter, zodra het totale aantal rechten in omloop ónder de gestelde grens komt, zal het waterbedeffect wel in werking treden. Het PBL stelt dat verschillende studies een ander beeld geven over wanneer dit plaats kan vinden, waarbij sommige studies aangeven dat dit al voor 2030 zou kunnen plaatsvinden, anderen indiceren dit pas ruim na 2030. Het PBL tekent hierbij aan dat hierbij ook het toekomstige beleid in andere EU-landen van belang is. Wanneer in meerdere EU-landen klimaatbeleid gevoerd wordt voor ETS-activiteiten, kan het aantal rechten in omloop langer boven de grens blijven, waardoor meer rechten vernietigd worden en het waterbedeffect dus langer achterwege kan blijven. Bovendien zal de werking van de MSR in EU-verband periodiek opnieuw worden beoordeeld, en is het denkbaar dat nadere afspraken worden gemaakt die bijdragen aan het mitigeren van waterbedeffecten.
Neemt u de waarschuwing van het PBL serieus dat een te hoge nationale CO2-heffing de kans op afschalen van industriële productie in Nederland vergroot, waarmee wel de emissies in Nederland worden verminderd, maar er niet wordt bijgedragen aan de verduurzaming van de industrie in Nederland?
Ja, deze waarschuwing neemt het kabinet serieus. Het kabinet kijkt naar een gebalanceerde mix van beprijzing, normering en subsidies. Dit totaalpakket moet er toe leiden dat de industrie in Nederland verduurzaamt. Het doel van de CO2-heffing is altijd tweeledig geweest: stimuleren van verduurzaming mét behoud van bedrijvigheid. Het kabinet hecht grote waarde aan effectief klimaatbeleid en dat betekent dat koolstoflekkage zoveel mogelijk moet worden beperkt. Voor het klimaatprobleem maakt het immers niet uit waar op de wereld de CO2-emissies plaatsvinden. Om de risico’s op koolstoflekkage in de gaten te houden laat het kabinet dan ook jaarlijks een speelveldtoets uitvoeren waarin de effecten van het Nederlandse klimaatbeleid worden onderzocht. Het nieuwe rapport is recent met het voorjaarspakket met uw Kamer gedeeld9.
Deelt u de constatering dat dit risico zich al voordoet en dat het verlagen of schrappen van de nationale heffing een snelle en effectieve maatregel is om afschalen van industriële productie te voorkomen, zodat de Nederlandse industrie wel hier kan verduurzamen?
Nee, het kabinet is van mening dat er sprake is van een gebalanceerd pakket aan beleidsinstrumenten waarbij de verschillende belangen, verduurzaming en bedrijvigheid, uitgebreid zijn afgewogen. Dit pakket vindt daarin een goede balans. Er zijn verschillende risico’s die de industrie nu rond investeren in Nederland ervaart, uiteindelijk is het een optelsom van vele factoren. Uit de speelveldtoetsen blijkt wel dat unilateraal beleid, zoals bijvoorbeeld de nationale CO2-heffing het risico op weglekeffecten vergroot. De speelveldtoets stelt dat dit risico met name aanwezig is in de jaren richting 2030 waar de heffing een grotere impact heeft vanwege het oplopende tarief en aflopende dispensatierechten. Dit is onder andere waarom het kabinet heeft besloten om de afname van de reductiefactor aan te passen tussen 2027 en 2032, en deze minder snel af te laten lopen. Op deze manier hebben bedrijven langer meer vrije uitstootruimte, en krijgen zij de kans om tijdig verduurzamingsmaatregelen te treffen.
Het is echter ook belangrijk om de heffing te bezien als onderdeel van de bredere beleidsmix. Deze is in Nederland ambitieus: we hebben relatief hoge emissiebeprijzing, als marginale heffing, maar zetten daar ook veel subsidies voor de industrie tegenover. Ook ruim in vergelijking tot andere landen. Deze ambitieuze beleidsmix is zo ingericht om onze wettelijke klimaatdoelen te halen, en de KEV2024 leert ons dat er meer nodig is om deze doelen daadwerkelijk binnen bereik te brengen. Een afschaffing van de nationale CO2-heffing leidt tot een vertraging van de verduurzaming en zal deze meer afhankelijk maken van het ETS en (de beschikbaarheid van en) vraag naar subsidies. De ambitieuze beleidsmix met hoge emissiebeprijzing maar ook ruime beschikbaarheid van subsidies (ook voor de komende jaren) maakt het mogelijk om nu juist de verduurzaming te versnellen.
Het bericht 'Netbeheerders vrezen rampscenario: 200.000 huizen zonder stroom' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Netbeheerders vrezen rampscenario: 200.000 huizen zonder stroom»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de scenario’s dat netcongestie zal zorgen voor stroomstoringen van meer dan vier uur, en hoe beoordeelt u het «donker scenario» waarbij 200.000 woningen zonder stroom komen te zitten?
In het artikel wordt over dit scenario gezegd «dit is nadrukkelijk een scenario waar we niet naartoe willen», en dat deelt het kabinet volledig. Het heeft absolute prioriteit om te voorkomen dat elektriciteitsinfrastructuur overbelast raakt met stroomuitval en storingen tot gevolg. Dit is ook de reden dat Nederland netcongestie heeft afgekondigd en een wachtlijst heeft voor grootverbruikers. Dat is juist om overbelasting van het net en stroomuitval te voorkomen.
Dit scenario gaat specifiek over de situatie in de provincie Utrecht. Daar is het gebrek aan netcapaciteit nijpend. De congestieproblematiek kan verergeren doordat kleinverbruik klanten – die niet op de wachtlijst staan – capaciteit toegewezen krijgen of doordat het verbruik van klanten groeit binnen het bestaande contract. Daarnaast kan vertraging van de oplevering van nieuwe stations en verbindingen aan de orde zijn. In de prognoses voor de komende jaren wordt zichtbaar dat op specifieke momenten in het jaar (sterk afhankelijk van weer en temperatuur) overbelasting van stations kan plaatsvinden. Deze momenten nemen in de toekomst toe.
Om dit te voorkomen wordt er in het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) gewerkt aan maatregelen om belasting te verminderen of te verschuiven en om de realisatie van elektriciteitsinfrastructuur te versnellen, waar het kabinet op 25 april jl.2 een maatregelenpakket voor heeft aangekondigd. Netbeheerders bereiden zich voor op noodscenario’s, waarbij een (onder)station moet worden afgeschakeld vanwege overbelasting. Deze voorbereiding behoort al decennia tot de taken van de netbeheerders, maar heeft in de huidige situatie van netcongestie extra urgentie gekregen. Indien het noodzakelijk zou zijn om een station af te schakelen, dan treft dit in het meest ernstige geval 200.000 klanten. Dat is juist het scenario dat we proberen te voorkomen met de maatregelen voor netcongestie.
Hoe beoordeelt u de scenario’s dat stroomstoringen essentiële onderdelen van de maatschappij zullen raken, zoals mobiel bereik, rioolzuivering en opslag van voedsel? Hoe beoordeelt u de waarschijnlijkheid van deze scenario’s?
In de meest ernstige scenario’s kunnen ook deze essentiële diensten worden geraakt. Het noodgedwongen afschakelen van een station raakt namelijk direct alle klanten die daarop zijn aangesloten. Tegelijkertijd doen netbeheerders er alles aan om dit te voorkomen, o.a. via het LAN en door middel van congestiemanagement, waarbij overbelasting kan worden voorkomen door het gecontroleerd afschakelen van bepaalde partijen. Indien een station in een risicofase belandt, zullen netbeheerders dus eerst andere partijen tegen betaling afschakelen om te voorkomen dat het station overbelast wordt en dat ook essentiële onderdelen van de maatschappij daardoor geraakt worden.
In hoeverre zijn deze scenario’s het gevolg van vastlopende regelgeving, en onvoldoende investeringen?
Zoals gemeld in de brief aan de Kamer over het sneller uitbreiden elektriciteitsnet van 25 april jl.3 is aanpassing van de huidige wet- en regelgeving nodig om tot structurele versnelling van de realisatie van elektriciteitsprojecten te komen. Hierop wordt ingezet met het wetgevingsprogramma Aanpak voor kortere procedures. De netbeheerders hebben de afgelopen jaren circa 5 miljard per jaar geïnvesteerd in het elektriciteitsnet en uit het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur4 blijkt dat er de komende decennia ook fors geïnvesteerd zal worden. Deze investeringen zijn juist nodig om het donkere scenario van stroomuitval te voorkomen.
Welke concrete stappen gaat u zetten om te voorkomen dat er stroomstoringen zullen voorkomen? Hoe gaat u voorkomen dat essentiële onderdelen van de maatschappij niet geraakt zullen worden?
De netbeheerders zijn verplicht om een systeembeschermings- en herstelplan te hebben en beschermingsmaatregelen toe te passen om het stroomnet te stabiliseren wanneer er een grootschalige storing dreigt te ontstaan. De systeembeschermings- en herstelplannen van de netbeheerders worden ieder jaar geactualiseerd en getoetst aan Nederlandse en Europese richtlijnen.
Daarnaast zijn de maatregelen in het LAN gericht op het betrouwbaar en toekomstbestendig houden van het elektriciteitsnet. De voornaamste manier om storingen in de toekomst te voorkomen, is door het net op tijd uit te breiden. Met de genoemde brief over het sneller uitbreiden van het elektriciteitsnet heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over de versnellingsaanpak om de doorlooptijden van de realisatie van elektriciteitsinfrastructuur-projecten te verkorten. Dit versnellingspakket wordt met prioriteit toegepast op de cruciale projecten in de regio Flevopolder-Gelderland-Utrecht, omdat de situatie op het stroomnet daar het meest nijpend is.
In de beantwoording van vragen van het lid Bontenbal (CDA)5 heeft het kabinet daarnaast de Kamer op 25 maart jl. geïnformeerd over de ontwikkeling van netbescherming, waarmee op basis van een noodsignaal overbelasting van het net in uiterste gevallen kan worden voorkomen. Het kabinet ziet kansen voor netbescherming bij het voorkomen van grootschalige stroomstoringen en verkent met netbeheerders hoe netbescherming geïmplementeerd kan worden.
In hoeverre bent u in gesprek met netbeheerders en lokale overheden om versnellingsopties in te zetten naar aanleiding van motie Erkens c.s. (Kamerstuk 29 023, nr. 536)?
In de genoemde brief aan de Kamer over sneller uitbreiden elektriciteitsnet van 25 april jl. is toegelicht hoe het kabinet uitvoering geeft aan deze motie.
Bent u het ermee eens dat er sterker moet worden ingezet op regelbaar vermogen en dat de regelgeving hiervoor versoepeld dient te worden? Bent u het ermee eens dat de huidige regelgeving een belemmering vormt voor noodzakelijke uitbreidingen van het stroomnet?
Tijdelijke inzet van regelbaar vermogen kan congestieproblematiek in bepaalde gevallen verlichten. Dat kan bijvoorbeeld doordat partijen meer of minder elektriciteit gebruiken, daarvoor wordt congestiemanagement (tegen betaling vrijwillig minder elektriciteit gebruiken) ingezet en zijn flexibele contracten ontwikkeld. Bij kortdurende congestie kunnen ook (grootschalige) batterijen worden ingezet. Het kabinet verkent daarnaast de mogelijkheden voor de inzet van bestaande gasgestookte regelbare opwek om afnamecongestie te verzachten. In deze verkenning wordt ook gekeken naar eventuele belemmeringen op het gebied van regelgeving en de gevolgen voor stikstof- en CO2-uitstoot.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Energiewet vorig jaar is in de wet expliciet verduidelijkt dat er ruimte is voor regelbaar vermogen en dat netbeheerders onder bepaalde voorwaarden ook zelf regelbaar vermogen kunnen beheren.
Ten slotte ziet het kabinet mogelijkheden om met aanpassing van wet- en regelgeving de uitbreiding en verzwaring van het stroomnet te versnellen. In de brief aan de Kamer over sneller uitbreiden van het elektriciteitsnet heeft het kabinet daarom het wetgevingsprogramma Aanpak voor kortere procedures gepresenteerd.
In hoeverre is er sprake van meer vertraging bij de bouw van hoogspanningsstations, zoals in Utrecht? Hoe bent u voornemens deze vertragingen te voorkomen?
In de brief aan de Kamer over sneller uitbreiden elektriciteitsnet heeft het kabinet een aanpak gepresenteerd waarmee wordt beoogd om de doorlooptijden van hoogspanningsprojecten met jaren te verkorten en nieuwe vertragingen te voorkomen. Onderdeel daarvan is dat het Rijk voor meer hoogspanningsprojecten die cruciaal zijn voor het aanpakken van netcongestie de regie pakt door het bevoegd gezag over te nemen.
Wat is de laatste stand van zaken van het voornemen om voldoende transformatorhuisjes te bouwen? Welke knelpunten constateert u hierbij?
In 2024 zijn bijna 2.500 transformatorhuisjes geplaatst, fors meer dan in de jaren daarvoor. De initiatieven die genomen zijn om dit werk op te schalen hebben goed uitgepakt. Ook de buurtaanpak wordt steeds verder uitgerold. De eerste buurten zijn uitgevoerd en nieuwe worden voorbereid. Het verkrijgen van vergunningen, inspraakprocedures, materiaal en personeel blijven aandachtspunten voor verdere opschaling. Op 24 april jl.6 hebben de regionale netbeheerders en de VNG afspraken gemaakt over de juridische borging van de trafohuisjes met beter gebalanceerde voorwaarden voor de ligging van transformatorhuisjes, die recht doen aan zowel de regierol van de gemeente in de openbare ruimte als het belang om vitale infrastructuur langdurig op essentiële locaties te houden. Hiermee worden toekomstige knelpunten bij het sluiten van overeenkomsten zo veel mogelijk voorkomen en wordt tijdwinst geboekt.
In hoeverre acht u dat de onorthodoxe maatregelen de kans op stroomstoringen verlichten? Welke onorthodoxe maatregelen overweegt u om te nemen en wat is hiervan de laatste stand van zaken?
Bij brief van 25 april 20247 is de Kamer geïnformeerd over negen maatregelen die voor Flevopolder, Gelderland en Utrecht (FGU) worden genomen om uitval van de elektriciteitsvoorziening te voorkomen en – ondanks de beperkte capaciteit van het elektriciteitsnet in de komende jaren – ruimte te creëren voor het realiseren van maatschappelijke doelen op het gebied van duurzame woningbouw, mobiliteit en economie. Naar verwachting kunnen deze maatregelen ook toepasbaar zijn in andere gebieden waar zich vergelijkbare problematiek voordoet. De maatregelen betreffen onder andere slim laden, netbewuste nieuwbouw, inzet van regelbare opwek, het net (tijdelijk) zwaarder belasten en congestiemanagement bij bedrijven. Sinds april 2024 wordt samen met de netbeheerders en provincies gewerkt aan de uitvoering van deze negen maatregelen en is voortgang geboekt8. De beoogde verlaging is helaas nog niet definitief gerealiseerd. Hiervoor zullen de komende maanden nog stappen moeten worden gezet. Dit najaar is er naar verwachting meer inzicht in de effecten van de maatregelen en de belasting van het net.
Klopt het dat netbeheerders overwegen om een wachtlijst op te zetten voor een aansluiting voor huishoudens? Wat zou dit betekenen voor de ambities van het kabinet om structureel 100.000 woningen per jaar bij te bouwen?
In de genoemde Kamerbrief over de FGU-regio is aangegeven dat naast de negen maatregelen die worden uitgevoerd ook een tiende maatregel, wachtrijen voor kleinverbruikaansluitingen, wordt voorbereid voor het geval de negen maatregelen onvoldoende effectief en tijdig kunnen worden ingezet, of als de beoogde verlaging van de belasting van het net niet wordt gehaald. Het effect van een wachtrij voor kleinverbruikaansluitingen op de woningbouw is afhankelijk van de exacte vormgeving van de wachtrij en de ruimte die nog resteert. In het ergste geval zal de nieuwbouw in de FGU regio tijdelijk vertraging oplopen en zal een inhaalslag gemaakt moeten worden op het moment dat de netuitbreidingen gereed zijn.
Welke extra maatregelen worden er getroffen om stroomstoringen in Noord-Holland te voorkomen, aangezien ook in Noord-Holland het stroomnet vanaf 2026 overbelast dreigt te raken?
De provincie Noord-Holland, netbeheerders Liander, TenneT en gemeenten werken in de Taskforce Energie-infrastructuur samen om zo snel mogelijk het elektriciteitsnetwerk uit te breiden. In de tussentijd wordt gezocht naar slimme oplossingen om het elektriciteitsnet efficiënter te gebruiken, zoals congestiemanagement en slim laden.
Is er in andere provincies ook onderzocht wat het risico op stroomstoring door overbelasting van het net in de komende jaren zal zijn? Kunt u de Kamer informeren over mogelijke andere risicogebieden?
Indien er te veel transportvraag dreigt te ontstaan dan het elektriciteitsnet aankan, starten de netbeheerders een congestiemanagementonderzoek. Na zo’n onderzoek is de netsituatie in beeld en kan worden beoordeeld of maatregelen nodig zijn om overbelasting te voorkomen. Aanvragers van transportcapaciteit kunnen dan bijvoorbeeld op een wachtlijst worden geplaatst. In heel Nederland zijn dergelijke onderzoeken uitgevoerd, waarbij de uitkomsten verschillen en dus ook de noodzakelijke maatregelen. De netbeheerders werken daarnaast binnen het LAN aan een verdere verbetering van inzicht in de elektriciteitsnetten. Naast de capaciteitskaart9 is daartoe sinds begin dit jaar ook de stroomnetchecker op postcode beschikbaar.
Kunt u een overzicht maken van de piekvraag van andere provincies?
De netbeheerders laten weten dat in de congestiemanagementonderzoeken de verwachte (piek)vraag per station in kaart wordt gebracht. Bij grote veranderingen kan er aanleiding zijn congestiemanagementonderzoeken te herijken waarmee ook updates van de piekvraag inzichtelijk gemaakt worden. Scherp inzicht in de netten is noodzakelijk voor het tijdig treffen van passende maatregelen per situatie. Het kabinet verzoekt de netbeheerders daarom een plan van aanpak te maken voor diepe netanalyses per provincie, geprioriteerd naar de huidige inschatting van de omvang van de problematiek (hoog- en middenspanning). Beoogd wordt te komen tot een volledig overzicht tot 2030 van periode, locatie en de impact op de achterliggende laagspanningsnetten.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
De betrokkenheid van multinationals bij omstreden fracking-operaties voor de productie van plastic verpakkingen. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Unilever, Coca-Cola en Nestlé gelieerd aan omstreden gaswinning» van 28 maart 2025, gepubliceerd in Vrij Nederland waaruit blijkt dat dertien multinationals, waaronder Unilever, Coca-Cola en Nestlé, voor de productie van hun plastic verpakkingen betrokken zijn bij grootschalige fracking-operaties in het westen van Texas?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat deze manier van grondstofwinning voor de productie van plastic verpakkingen niet alleen de eigen duurzaamheidsambities van deze bedrijven ondermijnt, maar ook indruist tegen internationale klimaatafspraken?
Het gebruik van fossiele grondstoffen voor plastic verpakkingen past niet in een circulaire economie en een klimaatneutrale wereld. Daarom richt het kabinet zich op de verduurzaming van de plasticsector en de bredere chemische sector, op nationaal, Europees en mondiaal niveau. Belangrijk onderdeel van die inzet is het stimuleren van duurzaam circulair plastic (plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic).
Welke stappen bent u van plan te ondernemen om Nederlandse bedrijven die mogelijk betrokken zijn bij deze praktijken aan te spreken op hun verantwoordelijkheid?
Wij zullen de sector wijzen op de rol die zij hebben bij het verduurzamen van de plasticproductieketen. Het lijkt ons niet in het belang van deze bedrijven om minder duurzaam te worden door gebruik te maken van productiemethoden met één van de slechtste ecologische voetafdrukken. In plaats daarvan zouden ze juist duurzamer moeten worden door gebruik te maken van plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic.
Kunt u toelichten welke maatregelen u neemt om bedrijven te ontmoedigen deel te nemen aan milieuschadelijke praktijken zoals fracking voor de productie van plastic verpakkingen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle fossiele grondstoffen vervangen worden door hernieuwbare en secundaire grondstoffen. Daarom zet het kabinet zich op Europees niveau in om de markt voor duurzaam plastic, plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic, te versterken. Hiertoe pleit Nederland al jaren actief voor ambitieuze, haalbare doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat en biogebaseerd plastic in Europese wetgeving. Zo zijn, mede dankzij de Nederlandse inzet, ambitieuze recyclaatdoelstellingen in de Verpakkingenverordening opgenomen en zet Nederland zich hiervoor ook in bij de in onderhandeling zijnde Circulaire Voertuigenverordening.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor strengere regelgeving omtrent de productie van plastic verpakkingen, met name als het gaat om de herkomst van de grondstoffen?
De nieuwe Europese Verpakkingenverordening is begin dit jaar gepubliceerd en kent meerdere eisen en doelstellingen die trapsgewijs ingaan vanaf 2026, zoals de doelstellingen voor het verplicht toepassen van minimumpercentages plasticrecyclaat in 2030. Ook worden er eisen aan de kwaliteit van dit recyclaat gesteld, inclusief productievereisten. Die eisen gelden ook voor recyclaat van buiten de Europese Unie, dat wordt toegepast in verpakkingen die op de Europese markt worden gebracht. Het kabinet is over het geheel genomen positief over het onderhandelingsresultaat van de Verpakkingenverordening, de Tweede Kamer is geïnformeerd hierover.2 Het is belangrijk dat bedrijven zich kunnen richten op uitvoering van deze ambitieuze verordening, dat heeft nu prioriteit.
Hoe verhoudt deze onthulling zich tot de Nederlandse ambities op het gebied van circulaire economie en de vermindering van plastic afval?
De verduurzaming van de plasticketen staat onder druk: fossiel plastic is te goedkoop. Dit drukt de vraag naar plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic, dat veelal duurder is. Daarom is het belangrijk dat er op Europees niveau meer doelstellingen komen voor het verplicht toepassen van plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic en daar werkt het kabinet aan.
Hoe beoordeelt u de geopolitieke risico's die in het artikel worden aankaart met betrekking tot de groeiende afhankelijkheid van Europa van Amerikaans fracking-gas met bijbehorend toenemend mondiaal transport van ethaan voor met name de petrochemische industrie?
Nederland (en Europa) is netto-importeur van gas en opereert in de wereldhandel van energie, grondstoffen en petrochemische producten. Import van deze producten blijft nodig, want ze kunnen niet allemaal in Nederland, noch Europa worden geproduceerd. Het kabinet zet zich in voor voldoende import van gas en duurzame grondstoffen uit diverse bronnen. In Europees verband stimuleren we gezamenlijk gasinkoop van betrouwbare partners via het EU inkoopplatform (Agreggate EU) en werken we aan het terugdringen van methaanemissies bij gaswinning in en buiten Europa via de EU Methaanverordening.
Deelt u de mening dat Europa door deze ontwikkeling «de ene problematische afhankelijkheid inruilt voor een andere», en zo ja, welke stappen wilt u ondernemen om deze afhankelijkheid te verminderen?
Het kabinet zet zich door middel van energiediplomatie in voor het faciliteren van handel tussen marktpartijen en partners uit betrouwbare landen. Er wordt gewerkt aan een brede Kamerbrief energiediplomatie die het kabinet verwacht uiterlijk in Q3 2025 aan de Kamer te sturen. In die brief wordt nader ingegaan op ontwikkelingen en inzet van de Nederlandse overheid op Europees en internationaal niveau op het gebied van energiediplomatie.
Welke maatregelen overweegt u, gelet op de complexiteit en ondoorzichtigheid van de mondiale productieketens van plastic, om meer transparantie in deze ketens af te dwingen?
Transparantie in mondiale productieketens is een belangrijk aspect bij het verduurzamen van productieketens. In dat kader zijn de Europese Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), de European Sustainability Reporting Standards (ESRS) en de Corporate sustainability due diligence directive (CSDDD) van belang. De algemene transparantie- en verantwoordingsverplichtingen die uit deze instrumenten volgen, zullen naar verwachting ook leiden tot grotere transparantie in de plasticketen. Het kabinet overweegt op dit moment geen aanvullende nationale verplichtingen.
Bent u bereid om te werken aan een verbod op deze zeer schadelijke manier van gaswinning, aangezien landen als Frankrijk, Ierland, Spanje, Bulgarije al jaren een verbod op fracking hebben ingesteld, maar er in Nederland geen definitief verbod is?
Het kabinet maakt onderscheid tussen fracking ten behoeve van schaliegaswinning en fracking ten behoeve van conventionele gaswinning. In 2018 is vastgelegd dat schaliegaswinning niet aan de orde is in Nederland. Dit is vastgelegd in de Structuurvisie Ondergrond, dit verbod zal wettelijk worden verankerd met herziening van de Mijnbouwwet, dit heeft het kabinet in de brief van 31 januari 2025 bevestigd.3
De intensiteit, frequentie en impact van fracking ten behoeve van conventionele gaswinning is vele malen kleiner dan van fracking ten behoeve van schaliegaswinning. Het kabinet ziet dan ook geen noodzaak tot een verbod op fracking ten behoeve van conventionele gaswinning. Een verbod hierop staat een doelmatige gaswinning in de weg. Indien fracking bij conventionele gaswinning nodig is moeten mijnbouwbedrijven altijd onderbouwen waarom dit nodig is en of er geen alternatieve methoden zijn.
Bent u bereid om de dringende behoefte aan een sterk Global Plastics Treaty te vervullen waarin ruim 170 landen plasticvervuiling drastisch willen verminderen door afspraken te maken over de productie, het gebruik en de afvalverwerking van plastic wereldwijd, door bij de Nederlandse inzet in augustus in Genève krachtig in te zetten op het reguleren en controleren van de plasticproductie en het vergroten van transparantie?
Het kabinet gaat voor een ambitieus en effectief verdrag met bindende gemeenschappelijke regels, niet alleen door aanpak van bestaande vervuiling aan het einde van de levenscyclus (afvalfase), maar juist ook door het uitfaseren van problematische plasticproducten en zorgwekkende chemicaliën in plastic, duurzamer productontwerp en meer transparantie in de keten voor het begin van de levenscyclus van plastic (productie). Dit moet leiden tot minder plastic, duurzamer plastic en preventie van plasticvervuiling. In Nederland en Europa bestaat al strenge regelgeving op het gebied van plastic, chemicaliën en afval. Mondiale afspraken om (plastic) vervuiling en de negatieve gevolgen van chemicaliën en afval tegen te gaan, dragen bij aan het verbeteren van de concurrentiepositie van de Europese en Nederlandse industrie en zorgen voor een gelijk speelveld.
Het bericht dat er meer ‘zombiebranden’ zijn door klimaatverandering |
|
Geert Gabriëls (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer «zombiebranden» door klimaatverandering, maar herstel blijkt beter en uitstoot lager»?1
Ja
Hoe apprecieert u dit bericht?
Het artikel heeft betrekking op natuurbranden die plaatsvinden in Noord-Amerika, meer specifiek natuurbranden die schijnbaar overwinteren onder de sneeuw en in de lente weer actief worden. Er zijn geen voorbeelden bekend dat zulke natuurbranden zich voordoen in Nederland. Het is verder goed om te zien dat wetenschappers het fenomeen en de werking van natuurbranden beter proberen te begrijpen. Het is ook positief dat het herstel van de natuurgebieden beter was dan eerder gedacht en de uitstoot van koolstof lager is dan eerder ingeschat door de wetenschappers.
Onderschrijft u, zoals ook aangegeven in de Rijksbrede Risicoanalyse Nationale Veiligheid, dat de kans op natuurbranden in Nederland «zeer waarschijnlijk» is en dat de gevolgen hiervan «ernstig» kunnen zijn?
Natuurbranden zijn van alle tijden, ook in Nederland. Doordat Nederland steeds meer brandgevoelige dagen ziet, heeft het versterken van natuurbrandbeheersing een hoge prioriteit. Onder coördinatie van het Ministerie van LVVN wordt er dan ook hard gewerkt aan een integrale aanpak van natuurbrandbeheersing. Het beschermen van mens en natuur tegen natuurbranden staat daarbij centraal.
We blijven stappen zetten om een veilige omgeving te creëren en het bewustzijn van het risico van natuurbranden te vergroten. Zo heeft het kabinet afgelopen jaar € 11,5 miljoen geïnvesteerd in de samenwerking tussen provincies, natuurorganisaties en veiligheidsregio’s op het gebied van het voorkomen en beperken van natuurbranden. De komende jaren wordt verder ingezet op het versterken van de weerbaarheid van de samenleving en het risicobewust inrichten van de fysieke leefomgeving2.
Wat doet u om natuurrampen en andere gevolgen van klimaatverandering in Nederland tegen te gaan? Wat doet u om Nederland te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering?
Voor het tegengaan van de gevolgen van weersextremen komt het kabinet, zoals aangekondigd in het regeerprogramma, in 2026 met een nieuwe Nationale Klimaatadaptatiestrategie.
Voor watergerelateerde vraagstukken en voor de aanpak van hittestress werkt het Rijk aan oplossingen samen met de medeoverheden in het Deltaprogramma. In het deelprogramma Ruimtelijke Adaptatie voeren deelnemende organisaties stresstesten uit, onder andere om na te gaan wat de kwetsbaarheden zijn in de ruimtelijke inrichting voor extreme wateroverlast en droogte. Er wordt stapsgewijs gewerkt naar een balans tussen mogelijkheden om risico’s proberen te voorkomen, risicobewustzijn te vergroten en beter te reageren als het risico zich voordoet.
Deelt u de mening dat er (zowel in Europees Nederland als in de rest van het in Koninkrijk) meer moet gebeuren op het gebied van klimaatadaptatie?
In 2022 is de Nationale Klimaatadaptatiestrategie van 2016 geëvalueerd3. Daaruit blijkt dat het beleid inderdaad moet worden geïntensiveerd om goed om te kunnen gaan met het veranderende weer. Daarnaast adviseerde het Planbureau voor de Leefomgeving vorig jaar in haar rapport Klimaatrisico’s in Nederland4 om adaptatiebeleid te versnellen en keuzes en uitvoering naar voren te halen. Dit geldt met name voor maatregelen met lange beslis- en realisatietijden, waarbij een mismatch tussen het tempo van klimaatverandering en de adaptatiesnelheid zou kunnen ontstaan. Daarom is in het Regeerprogramma afgesproken dat het kabinet in 2026 een nieuwe Nationale Klimaatadaptatiestrategie presenteert met doelen voor infrastructuur, zoetwaterbeschikbaarheid, gezondheid, wonen, cultureel erfgoed, landbouw en natuur.
Ook Caribisch Nederland wordt meegenomen in de Nationale Adaptatiestrategie. Op dit moment wordt in Caribisch Nederland gewerkt aan het opstellen van klimaatplannen per eiland. In reactie5 op het rapport «Het is nooit te laat» van de heer Nijpels is toegezegd de Openbare Lichamen van de BES-eilanden te ondersteunen bij het opstellen van klimaatplannen, dit kabinet zet dat beleid voort. Ook wordt er ondersteuning geboden aan de overige landen binnen het Koninkrijk voor het opstellen van klimaatadaptatiestrategieën via het International Panel on Deltas and Coastal Areas (IPDC).
In hoeverre leidt verdroging door klimaatverandering, peilverlaging en watergebruik tot een groter risico voor natuurbranden?
Als er te weinig grondwater aanwezig is in de natuurgebieden zal de bodem uitdrogen en neemt het risico op natuurbranden toe. Gelukkig is de natuur veerkrachtig en korte periodes van verminderde waterbeschikbaarheid kan de natuur meestal goed overbruggen. Uit de KNMI-klimaatscenario’s blijkt dat we in de toekomst vaker te maken krijgen met droge zomers en hogere temperaturen. Daardoor neemt het risico op natuurbranden toe. Ook de structurele verdroging van natuurgebieden leidt tot een groter risico op natuurbranden. Hydrologisch herstel in en rondom natuurgebieden door verhoging van grondwaterpeilen, verminderen van ontwatering en onttrekkingen kan het risico op bosbranden sterk reduceren en maakt natuurgebieden minder kwetsbaar voor droogte. Dit heeft de aandacht van de Ministeriele Commissie Economie en Natuur (MCEN).
Hoe wordt nu geanticipeerd op droogteperiodes, om lage waterstanden te voorkomen en zo het risico op natuurbranden te verkleinen?
Het Ministerie van LVVN faciliteert en ondersteunt medeoverheden en terreinverantwoordelijken bij het bevorderen van een robuuste natuur en het verbeteren van (hydrologische) condities om zo onder andere te anticiperen op droogteperiodes en het risico op natuurbranden te verkleinen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door middel van kennisontwikkeling. Zo voert Wageningen University & Research in opdracht van LVVN een trendonderzoek uit naar impact van droogte op natuur op de hoge zandgronden. Hierin is in beeld gebracht wat het handelingsperspectief is voor terreinbeherende organisaties en medeoverheden om de impact van droogte te beperken.6
Welke samenhang ziet u tussen klimaatadaptatie en het sturend maken van water en bodem bij ruimtelijke keuzes? Neemt u het bodem- en watersysteem in een gebied als basis van uw ruimtelijke beleid?
Er is een duidelijke samenhang tussen rekening houden met water en bodem en klimaatadaptatie. In het regeerprogramma staat dat we toekomstbestendig bouwen. Om dit te doen wordt, conform de Kamerbrief van oktober 20247, rekening gehouden met het onderliggende water- en bodemsysteem en de extra weersextremen die we in de toekomst kunnen verwachten. Tegelijkertijd betekent «rekening houden met» ook dat we meebewegen met water en bodem en soms bijvoorbeeld accepteren dat er wateroverlast of -tekort is.
«Rekening houden met» werkt dus twee kanten op. We houden aan de voorkant rekening met water en bodem bij de te maken afwegingen voor een robuuste ruimtelijke ordening en inrichting. Daarbij kijken we naar wat wél kan, door zoveel mogelijk te kiezen voor multifunctioneel ruimtegebruik en creatieve oplossingen.
Hoe staat het met het Breed Beraad Nota Ruimte waarin onafhankelijke wetenschappers, planbureaus, het College van Rijksbouwmeester en Rijksadviseurs (CRa) en vertegenwoordigers van kennisinstellingen reflecteren op de (klimaatbestendige) toekomst van de ruimte in Nederland? Is dit beraad nog actief en zo niet, waarom niet?
De reflecties van het Breed Beraad waren gericht op de Contourennotie Nota Ruimte en het Voorontwerp Nota Ruimte. Het kabinet gaat onverkort door met de Nota Ruimte en bouwt hierbij onder andere voort op het in juni 2024 gepubliceerde Voorontwerp Nota Ruimte, de diverse inzichten die er ook zijn opgedaan met de ruimtelijke voorstellen van de provincies en de formele rapporten en adviezen van planbureaus en kennisinstellingen. Tevens wordt een aantal onderwerpen uit de Nota Ruimte conform regeerprogramma op dit moment herijkt. Voor deze nieuwe fase van de Nota Ruimte is geen Breed Beraad meer georganiseerd. Er is langs diverse trajecten al ontzettend veel kennis en adviezen aangereikt. Zo geven de planbureaus via de formele onderraden advies over de Nota Ruimte. Ook zijn er regelmatig ambtelijke en bestuurlijke overleggen met de planbureaus en kennisinstellingen over de diverse onderwerpen in de Nota Ruimte.
Vindt u dat vraagstukken met betrekking tot klimaatmitigatie en klimaatadaptie op dit moment voldoende worden geborgd in het beleid rondom ruimtelijke ordening, woningbouw en de fysieke leefomgeving? Op welke manieren doet u dit?
In het antwoord op vraag 8 is de samenhang tussen rekening houden met het water- en bodemsysteem en klimaatadaptatie toegelicht. Voor het ruimtelijk beleid wordt er rekening gehouden met het water- en bodemsysteem, omdat dit nodig is voor een robuuste ruimtelijke ordening en inrichting. Bij de te maken keuzes in de Nota Ruimte wordt, conform de eerder aangehaalde Kamerbrief van oktober 2024, rekening gehouden met water en bodem en daarmee dus ook klimaatadaptatie geborgd in ruimtelijk beleid. De Ministeries van VRO en IenW ondersteunen gemeenten met het klimaatadaptief ontwikkelen van woningen met instrumenten zoals het Ruimtelijk afwegingskader voor de locatiekeuze en de Landelijke maatlat klimaatadaptatie die definieert hoe klimaatadaptief te ontwikkelen. De inzet hiervan is toegelicht in de Kamerbrief van 7 april.8 Daarnaast kan ook gedacht worden aan diverse regelgeving zoals de energieprestatie-eisen voor gebouwen (BENG-eisen). Ook via de Woontopafspraken wordt gekeken of uniforme kaders voor klimaatadaptatie kunnen helpen om dit te borgen, en tegelijkertijd de woningbouwopgave te versnellen. In de Nota Ruimte worden de grote ruimtelijke opgaven waaronder energie, wonen en water en bodem samengebracht in een overkoepelende ruimtelijke visie.
Hoe staat het met de in het regeerprogramma aangekondigde Nationale Klimaatadaptatie Strategie (NAS)?
Hier wordt nu aan gewerkt door de Ministeries van IenW, VRO, VWS, OCW, JenV, LVVN en KGG. Momenteel worden de beleidsopties verkend. Volgens planning is de Ontwerp-NAS eind dit jaar gereed.
Wanneer kunt u de eerste contouren van de nieuwe klimaatadaptatiestrategie met de Kamer delen?
Volgens de huidige planning zal de ontwerpNAS eind dit jaar opengesteld worden voor publieke consultatie. Die versie zal ik ook met uw Kamer delen.
Kunt u deze vragen voor het debat over het Klimaatplan op 10 april 2025 beantwoorden?
Gezien de benodigde afstemming tussen departementen was dit niet mogelijk. De Kamer heeft hiervoor een uitstelbrief ontvangen.
Het artikel 'Consumenten betalen groen gas maar dat is er nog helemaal niet' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie van RTL Nieuws van 25 maart «Consumenten betalen een toeslag betalen voor groen gas, maar dat is er nog helemaal niet»?1
Ja
Wat is de status van het wetsvoorstel bijmengverplichting groen gas, en van de gesprekken met de Europese Commissie over het wetsvoorstel? Wanneer wordt de reactie van de Europese Commissie op het gewijzigde wetsvoorstel verwacht?
Een informele reactie van de Europese Commissie wordt in april verwacht. Na akkoord van de Europese Commissie moet de advisering door de Raad van State worden gedaan. Parallel aan dit proces vindt de voorjaarsbesluitvorming plaats over de reikwijdte van de bijmengverplichting.
Gaat u de tijdslijn nog halen van behandeling? Wanneer wordt de wet in de Tweede Kamer verwacht en wanneer in de Eerste Kamer?
Het kabinet zet zich in voor een zo spoedig mogelijke verzending van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer na ontvangst van het advies van de Raad van State. Vervolgens kan behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en Eerste Kamer plaatsvinden. De planning daarvan is uiteraard aan de Kamer.
Bent u het ermee eens dat de kans dat de wet op 1 jan 2026 in werking treedt zeer klein is?
Het kabinet doet zijn uiterste best om 1 januari 2026 te halen. De tijdslijn is mede afhankelijk van het tempo waarmee de Europese Commissie met een oordeel komt en de tijd die de RvS nodig heeft voor zijn advisering. Het kabinet zal voor de zomer in een Kamerbrief communiceren over het vervolgproces.
Bent u het ermee eens dat het logisch is dat bedrijven zich op wetgeving voorbereiden en er in de bedrijfsvoering vanuit mogen gaan dat als er een datum gecommuniceerd wordt, deze datum ook gerespecteerd wordt?
Het kabinet vindt het logisch dat bedrijven zich voorbereiden op wetgeving als die wordt aangekondigd door de overheid. Tegelijkertijd is een proces om tot nieuwe wetgeving te komen altijd omgeven met onzekerheden, waarvan bij antwoord 4 een voorbeeld is gegeven.
Bent u het ermee eens dat de huishoudens nu een onnodige hoge energierekening hebben omdat ze betalen voor iets waarvan bijna zeker is, dat het dan nog niet speelt?
Het kabinet vindt het onwenselijk dat energieleveranciers kosten in rekening brengen die mogelijk niet gemaakt hoeven te worden. Tegelijkertijd bestaat er contractvrijheid en mogen energieleveranciers zich voorbereiden op de inwerkingtreding van de bijmengverplichting. Er zijn in ieder geval een aantal praktische mogelijkheden voor leveranciers bij het vormgeven van hun contract om onnodige kosten te vermijden, die diverse partijen al inzetten en waarvan in het artikel van RTL Nieuws een aantal voorbeelden zijn gegeven. Het staat leveranciers bijvoorbeeld vrij om klanten de mogelijkheid te bieden het contract tussentijds te herzien. Leveranciers kunnen ook ervoor kiezen om nu nog geen kosten door te berekenen in de prijs, maar wel een helder wijzigingsbeding op te nemen voor het geval specifieke nieuwe wetgeving leidt tot kosten tijdens de looptijd van de overeenkomst. Aan kleinverbruiker moet wel de reële mogelijkheid worden geboden om de overeenkomst te beëindigen wanneer de leverancier de leveringstarieven eenzijdig aanpast.
Bent u het ermee eens dat huishoudens dit bedrag terug moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat de meest charmante manier voor energiebedrijven om met deze overheidonvolkomendheid om te gaan de optie is om prijzen tussentijds te kunnen wijzigen? Heeft dat wat u betreft ook de voorkeur?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat indien het klopt dat energiemaatschappijen de rekening vanwege groen gas verhogen met 10% dat dan deze verhoging de energierekening die voor veel huishoudens al te hoog is, nog onbetaalbaarder maakt?
In de huidige opzet van het wetsvoorstel bedragen de geschatte meerkosten in het eerste jaar van de verplichting 1–2 ct.jm3 gas. Een verhoging van 10% kan het kabinet niet plaatsen. De hoogte van de energierekening hangt af van vele factoren, waarvan sommige prijsverhogend en andere prijsverlagend werken; dit moet daarom integraal worden bekeken. Het gebruik van groen gas is daarnaast voor veel huishoudens een optie met lagere kosten dan andere duurzame alternatieven, onder andere omdat de bestaande gasinfrastructuur gebruikt kan worden.
Deelt u de mening dat 10% opslag niet draagbaar is voor veel huishoudens die amper rondkomen, zie ook aangenomen motie Postma (Kamerstuk 31 239, nr. 410)?
Zoals in vraag 9 uitgelegd, herken ik een 10% opslag niet.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle consumenten hun energierekening kunnen blijven betalen, ook wanneer de energieprijzen stijgen. Er is daarom extra aandacht voor huishoudens die kwetsbaar zijn voor hoge energieprijzen, bijvoorbeeld vanwege een laag inkomen en/of het ontbreken van mogelijkheden om te investeren in verduurzaming. De snelste maatregel om deze groep te helpen is het openstellen van het Energiefonds in de week van 21 april aanstaande. Vorig jaar zijn op die manier meer dan honderdduizend huishoudens geholpen bij het betalen van hun energierekening. Daarnaast worden huurwoningen met slechte energie (EFG)-labels uitgefaseerd waardoor het energieverbruik en de rekening daalt, juist bij huishoudens met een lager inkomen. Tot slot wordt een definitie van energiearmoede opgenomen in het Energiebesluit, conform het door de Kamer aangenomen amendement op de Energiewet. Dit is de basis voor de monitoring van de ontwikkelingen rond energiearmoede, om deze goed in beeld houden en het beleid er zo nodig nader op toe te spitsen.
Hoe houdt u groen gas betaalbaar voor huishoudens?
Zie het antwoord op vraag 10. Daarnaast is groen gas, zoals meermaals aangetoond (waaronder in de Startanalyse 2025) voor veel huishoudens de goedkoopste optie voor het verduurzamen van de warmtevoorziening. De effecten van de bijmengverplichting op de energierekening worden, conform het gebruikelijke proces, tijdens de reguliere besluitvormingsmomenten meegenomen in de integrale weging van de koopkracht voor huishoudens of de lastendruk voor bedrijven en maatschappelijke organisaties. Indien, n.a.v. de integrale weging, het wenselijk wordt geacht om de meerkosten van de bijmengverplichting (deels) te compenseren via generiek beleid of specifieke maatregelen, dan vindt hierover besluitvorming plaats, in samenhang met een ordentelijke budgettaire dekking.
Hoe waarborgt u dat energiemaatschappijen die reeds een groen gas-toeslag in rekening hebben gebracht, deze aan huishoudens terugbetalen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijst het kabinet u naar het antwoord op vraag 7 en 8.
Bent u het ermee eens dat, liefst nog voor 1 januari 2026, genormeerd moet worden hoe energiemaatschappijen de energierekening voortaan op moeten stellen op zo’n manier dat huishoudens kunnen zien hoeveel ze voor de bijmenging van groen gas betalen?
Het kabinet is het ermee eens dat het voor huishoudens belangrijk is om inzicht te hebben in de opbouw van de energierekening. Tegelijkertijd is het kabinet terughoudend in het opleggen van nieuwe extra eisen aan de opbouw van de energierekening voor energiemaatschappijen. Per 1 januari 2026 zal de Energiewet in werking treden. Na inwerkingtreding worden energieleveranciers reeds verplicht om op de factuur onderscheid te maken tussen de verbruiksafhankelijke en verbruiksonafhankelijke kosten. Verder stelt de energieleverancier de factuur op in begrijpelijke en duidelijke taal. Daarnaast wordt op dit moment gewerkt aan de implementatie van de herziene Gasrichtlijn. Daarbij zal geregeld worden dat leveranciers het aandeel groen gas in het geleverde gas specificeren. Op grond van de herziene Gasrichtlijn hoeft echter niet gespecificeerd te worden wat de meerkosten zijn van specifiek het bijmengen van groen gas.
Hoeveel m3 groen gas is er nodig per jaar vanaf 1 januari 2026 als de wet wel in gaat, wil er aan de bijmengverplichting kunnen worden voldaan? Is dat beschikbaar in Nederland? Voor hoeveel procent zijn we afhankelijk van de buitenlandse markt?
Het opbouwpad van de bijmengverplichting wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. In de Kamerbrief «Aanpassingen bijmengverplichting groen gas» is gecommuniceerd over het opbouwpad tot 2030. In de memorie van toelichting behorende bij het concept wetsvoorstel is een opbouwpad genoemd uitgedrukt in de hoeveelheid CO2 reductie. Dit betekent dat het doel uitgedrukt in volume een schatting is op basis van de verwachte grondstoffen, oplopend van ca. 210 mln. m3 tot 1,1 mld. m3 in 2030. In de Kamerbrief «Nadere uitwerking bijmengverplichting groen gas» is beschreven dat de productiepotentie van groen gas in Nederland hoger is dan het doel van de bijmengverplichting. Het doel wordt voor het eerste jaar lager vastgesteld dan de reeds bestaande groen gas productie.
Hoeveel m3 van het totaal aan benodigd groen gas komt er per 1 januari 2026 uit rioolslib uit Nederland, hoeveel uit groente-, fruit- en tuinafval (gft) uit Nederland, hoeveel uit etensresten uit Nederland, hoeveel uit (koe)mest uit Nederland en hoeveel uit welke andere bron(nen)?
Het is niet te voorspellen uit welke grondstof groen gas in 2026 geproduceerd wordt. In het jaar 2023 werd er volgens het CBS in totaal 276 mln. m3 biogas geproduceerd. Daarvan was 6% afkomstig uit rioolslib, 56% uit mest- en co vergisting van mest en 35% uit overige biogrondstoffen (zoals GFT en allesvergisting).
Hoe zijn Nederlandse waterzuiveringsinstallaties (rioolslib), Nederlandse gft-inzamelaars (gft), Nederlandse horeca (etensresten) en Nederlandse boeren (mest)betrokken bij de plannen voor groen gas per 1 januari 2026
De plannen voor de bijmengverplichting zijn besproken met stakeholders, waaronder de Unie van Waterschappen en het Platform Groen Gas. Daarnaast is het wetsvoorstel in consultatie gegeven.
Hoe heeft en houdt u regie op de groengasproductie in Nederland?
Binnen het Programma Groen Gas wordt er gewerkt aan de opschaling en inzet van groen gas in Nederland. Binnen dit programma houdt het kabinet zicht op de productie van groen gas, of het groen gas voldoet aan de gestelde duurzaamheidseisen, welke knelpunten er zijn voor verdere opschaling van groen gas. Dit doet het kabinet in samenwerking met verschillende organisaties zoals de Unie van Waterschappen, NEa, VertiCer, RvO en Netbeheer Nederland.
Zal er ook groen gas worden geïmporteerd, en zo ja: waar vandaan en hoeveel m3?
Het Programma Groen Gas zet in op het stimuleren van de groen gas productie in Nederland. Het wetsvoorstel bijmengverplichting is gericht op groen gas dat in Nederland in het gasnet wordt ingevoed. Import via het gasnet wordt niet gestimuleerd, omdat dit niet meetelt voor de Nederlandse klimaatdoelstellingen, conform de IPCC-emissie statistiekregels. Het staat energieleveranciers of consumenten vrij om groen gas te importeren voor andere doelen dan de bijmengverplichting groen gas, momenteel gebeurt dit niet op grote schaal.
Wat is de winst van Nederlands groen gas, respectievelijk geimporteerd groen gas, ten opzichte van aardgas?
Groen gas geproduceerd uit mest zorgt voor een extra verdienvermogen voor de boeren. Daarnaast, telt groen gas dat wordt ingevoed in het Nederlands gasnet mee voor de Nederlandse klimaatdoelstellingen. Geïmporteerd groen gas kan gebruikt worden om te voldoen aan internationale RED-doelstellingen voor duurzame energie en t.b.v. de verplichtingen van grootschalige uitstoters van CO2 als gevolg van het handelssysteem voor CO2, het zogeheten EU ETS. Voor de nationale Nederlandse klimaatdoelen, zoals vastgelegd in de Klimaatwet, telt geïmporteerd groen gas niet mee. Ook voor de COrreductie doelen in het kader van de Effort Sharing Regulation en het Parijsakkoord telt alleen groen gas mee dat in Nederland in het gasnet is ingevoed, conform IPCC-emissie statistiekregels.
Met welk bijmengpad moeten energiebedrijven rekening houden in de meerjarige contracten die ze willen aanbieden?
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 14, wordt het opbouwpad van de verplichting vastgesteld in de algemene maatregel van bestuur bij het wetsvoorstel. De specifieke verplichting per energieleverancier wordt berekend naar rato van de marktaandelen, dit zorgt voor een beperkte onzekerheid over de exacte verplichting per leverancier aangezien deze marktaandelen niet vaststaan. Leveranciers kunnen omgaan met deze onzekerheid, omdat het wordt toegestaan een klein gedeelte van de benodigde handelseenheden mee te nemen naar het volgende boekjaar. Daarnaast kunnen leveranciers onderling handelen na vaststelling van de marktaandelen.
Voor welke soort(en) woningbouw is groen gas de oplossing binnen de gemeentelijke warmtetransitie?
Groen gas, in combinatie met een hybride warmtepomp, is een oplossing voor huizen die niet kunnen overstappen op een all-electric warmtepomp of een warmtenet. Dit geldt met name voor woningbouw in het landelijk gebied.
Welke afspraken zijn er gemaakt met Nederlandse gemeenten over het laten liggen van het aardgasleidingenstelsel voor het transport van groen gas?
Hier zijn geen afspraken over gemaakt. Gemeenten en netbeheerders spreken met elkaar over de warmtetransitie om per wijk tot een warmteplan te komen. Indien gekozen wordt voor volledig collectieve warmte of volledig elektrisch, dan geeft de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie gemeenten de netbeheerders, indien dat technisch gezien kan, het gasnet verwijderen omdat in die wijken ook in de toekomst geen gasnet nodig is.
Welke afspraken heeft u gemaakt met gemeenten over de rol van groen gas binnen de warmtetransitie, vanaf 1 januari 2026?
De gemeente voert regie in de warmtetransitie. Gemeenten hebben daarvoor een transitievisie warmte opgesteld. Deze visie moet in 2026 worden geactualiseerd als verplicht warmteprogramma onder de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie. Gemeenten kunnen daarbij onder andere gebruik maken van de Actualisatie startanalyse 2025 van het PBL en de daarbij genoemde strategieën, zoals de inzet van klimaatneutrale gassen, waaronder groen gas. Tegelijkertijd is de beschikbaarheid van duurzame gassen onzeker en naar alle waarschijnlijkheid schaars. Het is daarom van belang dat gemeenten daar rekening mee houden in de warmteprogramma's. Als voor gebieden onzeker is welke warmtestrategie op lange termijn robuust is, is het van belang dat in die gebieden in ieder geval al wordt begonnen met energiebesparing.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het commissiedebat Betaalbare energierekening voor huishoudens beantwoorden?
Het kabinet heeft de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord. Het antwoord op vraag 6, 7 en 8 is gecombineerd. Voor het antwoord op vraag 12 verwijst het kabinet u naar het antwoord op vraag 6, 7 en 8.
Het artikel 'Local fossil fuel ad ban as a catalyst for global change' gepubliceerd in Nature Climate Change op 21 maart 2025 |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Local fossil fuel ad ban as a catalyst for global change» gepubliceerd in Nature Climate Change, waarin het verbod op fossiele reclame in Den Haag wordt besproken?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van organisaties zoals Reclame Fossielvrij, Greenpeace, de Social Tipping Point Coalitie, wetenschappers, zorgverleners en VN-secretaris-generaal António Guterres dat de alomtegenwoordige aanwezigheid van fossiele reclame een belangrijke barrière vormt voor het verminderen van CO2-emissies?
De stellingname van de genoemde organisaties en personen is in lijn met het eerdere wetenschappelijke advies Een verbod op fossiele reclame essentieel, maar niet voldoende2 dat mijn voorganger in 2023 aan de Kamer heeft aangeboden. Ook daarin werd betoogd dat fossiele reclame de transitie naar een duurzame samenleving kan tegenwerken.
Bent u het eens met de auteurs dat reclameverboden voor fossiele brandstofproducten en -diensten relatief lage kosten en weinig implementatie-eisen hebben voor overheden in vergelijking met andere klimaatbeleidsalternatieven?
Zoals aangegeven in de eerdere brief aan de Kamer3 met daarin een appreciatie van twee wetenschappelijke publicaties van de VU en de UvA over het verbieden van fossiele reclames, is het belangrijk om een eventueel verbod zo in te richten dat het in lijn met verdragsrechtelijke verplichtingen proportioneel, robuust en effectief toegespitst, afgebakend en onderbouwd kan worden. Zonder een dergelijke uitwerking zijn de gevolgen van een eventueel verbod qua economische impact en regeldruk niet goed in te schatten. Het is dus prematuur om, zoals de auteurs doen, te stellen dat een verbod met relatief lage kosten en implementatie-eisen gepaard zal gaan.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling in het artikel dat er momenteel een «window of opportunity» is voor fossiele reclameverboden en bent u bereid om in deze «window of opportunity» in te stappen?
Bij de stelling in het artikel dat er een «window of opportunity» zou zijn voor het instellen van fossiele reclameverboden in Europa wordt gewezen op een recent opinieonderzoek in 13 Europese landen waaruit blijkt dat in die landen de steun voor een EU-breed verbod op reclame in de openbare ruimte van «emissions-heavy products and services» groter is dan het verzet. De in het onderzoek gebruikte definitie is te algemeen om gebruikt te kunnen worden als basis voor eventuele beleidsmaatregelen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 bestaat er momenteel geen eensluidende, breed gedeelde en ook juridisch geaccepteerde definitie van fossiele reclame.
Deelt u de mening dat een verbod op fossiele reclame, doordat het de vrijheid van consumenten om fossiele brandstofproducten of -diensten te consumeren niet beperkt, waarschijnlijk relatief meer acceptatie zal vinden bij burgers en hoe weegt u het feit mee dat uit recente data uit diverse EU-landen blijkt dat de steun voor een EU-breed verbod op fossiele reclame bijna twee keer zo groot is als het niveau van verzet ertegen?
Zonder gegevens die deze stellingname onderbouwen is dit speculatie. Bovendien zal een dergelijk effect ook afhangen van de wijze waarop een verbod zal worden vormgegeven en wat het bereik hiervan is. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat geen enkele losstaande maatregel de uitdagingen kan oplossen?
Ja, dat is ook wat in het hierboven genoemde wetenschappelijke advies wordt aanbevolen. Een losstaand, enkelvoudig verbod op fossiele reclames is niet voldoende om een positieve spiraal in gang te zetten, zo stellen de auteurs. Beleid dat duurzame keuzes en gedragingen faciliteert wordt door hen noodzakelijk geacht. Het nieuwe Klimaatplan voorziet in de uitwerking van een aanpak duurzaam leven die onderzoekt hoe duurzame keuzes voor de consument in brede zin haalbaar, aantrekkelijk en acceptabel gemaakt kunnen worden.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het artikel dat, hoewel geen losstaande maatregel de veelzijdige uitdagingen van klimaatverandering zal oplossen, fossiele reclameverboden een aantrekkelijke kans bieden voor overheden om actie te ondernemen?
Zie antwoord op vraag 6.
Waarom is een verbod op fossiele reclame als een optie om gedragsverandering te stimuleren niet in het uiteindelijke klimaatplan opgenomen, aangezien in de reacties op het klimaatplan 2025–2035 een verbod op fossiele reclame is aangevoerd als een optie om gedragsverandering te stimuleren? Kunt u onderbouwen waarom deze maatregel, ondanks de eerdere overweging, niet is opgenomen in het definitieve klimaatplan?
In een aantal reacties op het ontwerpKlimaatplan is aangegeven dat het bij gedragsverandering niet alleen moet gaan om het stimuleren van de consumptie van duurzame producten en diensten, maar ook om het afremmen van de consumptie van niet-duurzame producten en diensten. In het Klimaatplan wordt een «aanpak duurzaam leven» aangekondigd, waarin voor de tien meest CO2-besparende consumentenkeuzes onderzocht wordt welk flankerend beleid nodig is om consumenten effectief te ondersteunen bij duurzamer leven. De selectie van tien keuzes is gebaseerd op onderzoek van PBL, Milieu Centraal en TNO. Hierbij zal, in lijn met de genoemde reacties, zowel naar stimulerende als naar afremmende maatregelen gekeken worden.
Hoe rijmt de constatering in het voornoemde klimaatplan dat er een taak ligt voor overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties om duurzame keuzes te faciliteren en te kijken naar prikkels die aanzetten tot niet-duurzaam gedrag (p.35) met het achterwege laten van maatregelen tegen fossiele reclame, die juist dergelijk niet-duurzaam gedrag kan stimuleren?
Er ligt inderdaad een belangrijke taak voor overheden, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties om duurzame keuzes te faciliteren. Zij creëren namelijk met elkaar de omgeving waarin een bepaalde duurzame keuze wel of niet haalbaar, aantrekkelijk en acceptabel is. Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven vraagt de inrichting van zo’n omgeving echter om een brede benadering. De «aanpak duurzaam leven» die in het Klimaatplan wordt aangekondigd voorziet hierin. Met deze aanpak wordt door middel van gedragsinzichten verder onderzocht wat nodig is om mensen, gefaciliteerd door overheden en bedrijven, duurzame keuzes te laten maken. Daarbij zal ook gekeken moeten worden naar prikkels die aanzetten tot niet-duurzame keuzes, zoals communicatie gericht op consumenten.
Bent u bereid om, in lijn met de adviezen van TNO, WRR, OBL, Rli en nu ook CE Delft in het nieuwste rapport « True Pricing van consumptiegoederen Van verborgen kosten naar zichtbare prijzen» dat in uw opdracht is verricht, alsnog stappen te zetten om fossiele reclame te reguleren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, 8 en 9 heeft het kabinet in het nieuwe Klimaatplan de start van een «aanpak duurzaam leven aangekondigd». Met deze aanpak wordt door middel van gedragsinzichten verder onderzocht wat nodig is om mensen, gefaciliteerd door overheden en bedrijven, duurzame keuzes te laten maken. De communicatie en informatievoorziening over de milieu impact van producten en diensten zal hierbij ook bekeken worden.
Hoe verhoudt de conclusie in uw brief van 16 december jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 1438) met een kabinetsappreciatie van twee wetenschappelijke publicaties van de VU en de UvA over het verbieden van fossiele reclames, dat «een nationaal verbod niet per definitie onmogelijk is, maar er doen zich nog diverse juridische uitdagingen en onzekerheden voor die invoering op afzienbare termijn niet opportuun maken », zich met de conclusies van diezelfde auteurs dat juist goed aan de juridische voorwaarden voor een dergelijke verbod kan worden voldaan?
Zoals in de genoemde Kamerbrief aangegeven, is er, anders dan de vraag veronderstelt, geen sprake van een eenduidig verbod op fossiele reclame. De auteurs van beide artikelen hanteren zelf ook twee verschillende definities van fossiele reclame. Dat er geen vastomlijnde definitie van fossiele reclame is, maakt het debat, maar ook het onderzoek naar de juridische haalbaarheid van een verbod, ingewikkeld. De reikwijdte van het begrip «fossiele reclame» is namelijk bepalend voor de toepasselijke juridische randvoorwaarden. Een breed vormgegeven reclameverbod heeft potentieel invloed op uiteenlopende producten en diensten waarvoor verschillende Europeesrechtelijke kaders kunnen gelden. Een eventueel verbod op fossiele reclame is, zoals gezegd, juridisch gezien niet onmogelijk, maar de uitdaging zit in het in lijn met verdragsrechtelijke verplichtingen proportioneel, robuust en effectief toespitsen, afbakenen en onderbouwen van een nationaal verbod op fossiele reclame.
Bent u bereid om op korte termijn (voor de zomer) met deze academici in gesprek te gaan om eventuele beren op de weg naar een verbod op fossiele reclame weg te nemen?
Het kabinet is altijd bereid de dialoog met de wetenschap te faciliteren. Het ministerie zal daarom indien gewenst ambtelijk het gesprek aangaan met deze en andere academici die zich met dit vraagstuk bezig houden. De insteek van zo’n gesprek moet dan gericht zijn op het verkrijgen van een gedeeld beeld over de juridische randvoorwaarden die zijn verbonden aan een eventueel invoeren van een verbod op fossiele reclame. Dit alles zonder vooruit te lopen op de wenselijkheid van een dergelijk verbod.
Hoe verhoudt de in voornoemde brief door u benoemde beleidsinhoudelijke redenen om niet tot een reclameverbod over te gaan en dat u onderbouwt door het wetenschappelijke advies »Een verbod op fossiele reclame essentieel, maar niet voldoende» aan te halen zich tot de conclusie van de auteurs van het rapport dat een verbod essentieel is en dat de fossiele reclames het huidige klimaatbeleid en bijbehorende transitie ondermijnen?
Het kabinet onderschrijft de keuze in het wetenschappelijke advies voor een genuanceerde oplossingsrichting: een losstaand, enkelvoudig verbod op fossiele reclames is niet voldoende om een positieve spiraal in gang te zetten, er zal tegelijk ook sprake moeten zijn van faciliterend beleid dat duurzame keuzes voor consumenten in brede zin ook haalbaarder, aantrekkelijker en acceptabeler maakt. Zie verder ook het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens met de redenering die ook geldt voor andere reclameverboden en -beperkingen, zoals het verbod op reclame voor tabak dat als het beleid is om vanwege een nijpend probleem vermijdbaar gebruik van «product x» te ontmoedigen, dan moeten we geen reclames meer toestaan die vermijdbaar gebruik van «product x» juist promoten?
In de genoemde Kamerbrief heeft het kabinet aangegeven dat er ook duidelijke verschillen zijn met de reclameverboden en -beperkingen voor tabak die ook in EU-richtlijnen zijn opgenomen. Deze zijn gebaseerd op de omstandigheid dat het product (tabak) slecht voor de volksgezondheid is, verslavend is en dat met name jongeren gevoelig zijn voor de tabaksreclame. Bovendien is het reclameverbod voor tabak zeer specifiek toegespitst op een identificeerbaar product. Dit zijn aspecten die niet of in mindere mate van toepassing zijn op een verbod op fossiele reclame. Verboden of beperkingen zoals die van tabaksreclame kunnen daarom niet zonder meer als voorbeeld dienen voor een fossiel reclameverbod.
Kunt u reageren op het bericht van één van de auteurs van het hiervoor genoemde rapport waarin uw kabinetsappreciatie als volgt werd geduid: «Heel ongemakkelijk wanneer een studie waar je aan mee hebt gewerkt, door de Minister gebruikt lijkt te worden om precies het tegenovergestelde te suggereren dan wat de studie stelt»?2
Het kabinet herkent zich niet in deze uitspraak, zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2, 6 en 13 wordt het advies waaraan de genoemde auteur heeft meegewerkt gewaardeerd en meegenomen in het beleid.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het verdwijnen van wolven en stroperij in Nederland |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Erkent u dat uit de tabel «dode wolven» op de website van BIJ12 blijkt dat er gevallen zijn waarin de doodsoorzaak van wolven niet natuurlijk is en dat dit in tegenspraak is met de bewering dat er geen aanwijzingen zijn voor stroperij?1
Er zijn inderdaad gevallen waarin de doodsoorzaak van wolven niet natuurlijk is. Zoals ik in de beantwoording van uw vragen heb aangegeven, is stroperij een bekend fenomeen dat van tijd tot tijd op verschillende locaties de kop opsteekt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 1622).
Kunt u bevestigen dat een kwart van de geregistreerde wolvenpopulatie in Nederland zonder duidelijke verklaring is verdwenen? Zo ja, waarom acht u dit geen reden voor nader onderzoek?
Zoals in de beantwoording van uw vragen is aangegeven, is uit navraag bij BIJ12 en politie niet gebleken dat er sprake is van een opvallende situatie rond verdwenen wolven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 1622).
Wolven kunnen om meerdere redenen van de radar verdwijnen. Bijvoorbeeld doordat ze over de grens naar andere landen trekken of doordat ze zich schuilhouden en daardoor niet zichtbaar zijn voor mensen. Ik zie derhalve geen reden voor nader onderzoek.
Klopt het dat er in ieder geval twee gevallen van dode wolven, één in Stroe (1 oktober 2021) en een in Heerde (21 september 2022), sprake is van een strafrechtelijk onderzoek op basis van de necropsies van deze dode wolven? Zo ja, klopt het dan ook dat als er sprake is van een strafrechtelijk onderzoek het over gevallen van stroperij gaat?
Naar de dood van deze twee wolven is destijds strafrechtelijk onderzoek verricht. Die onderzoeken zagen op overtreding van artikel 3.5 lid 1 van de Wet natuurbescherming (oud), te weten het opzettelijk doden van een soort genoemd in de Habitatrichtlijn en het Verdrag van Bern. In het geval van de wolf uit Stroe volgde uit de door een veterinair patholoog uitgevoerde sectie dat de wolf was doodgeschoten. Wegens het ontbreken van verdere aanknopingspunten, moest dat onderzoek worden gestopt. In het tweede geval, de wolf uit Heerde, bleek dat de wolf niet was doodgeschoten. Omdat niet duidelijk was of de wolf door een mens was gedood, is ook dit onderzoek geëindigd.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de huidige status van genetisch geïdentificeerde wolven in Nederland? Kan daarbij worden vastgesteld welke doodsoorzaken zijn geconstateerd en, indien onbekend, welke oorzaken het meest waarschijnlijk zijn?
Ik zie geen reden om hier onderzoek naar te doen. Doodsoorzaken van wolven worden in opdracht van BIJ12 onderzocht bij het Dutch Wildlife Healthcentre in Utrecht in samenwerking met Wageningen Environmental Research. De uitkomsten van dit onderzoek worden gedeeld met BIJ12 en de provincies. BIJ12 publiceert een overzicht van de aangereden of dood gevonden wolven op haar website.2
Welke gesprekken voert u met provincies om illegale praktijken rondom de wolf tegen te gaan? Bent u bereid dit alsnog te initiëren, indien deze gesprekken niet plaatsvinden?
Het toezicht op faunabeleid is een provinciale taak. Ik heb geen aanwijzingen dat provincies te kort schieten in dit toezicht. Ik zie daarom geen reden om hier het gesprek over aan te gaan.
Bent u bereid om met provincies en opsporingsinstanties in gesprek te gaan over de uitbreiding van toezicht en handhaving op illegale jachtpraktijken, inclusief gerichte controles in gebieden waar veel wolven verdwijnen?
Zie het antwoord op vraag 5. Aanvullend daaraan: de motie Graus-Van der Plas die de regering verzoekt te bezien hoe men in samenwerking met de boswachterij en de politie kan overgaan tot actievere opsporing en striktere handhaving in de strijd tegen stroperij van (beschermde) dieren, waaronder de wolf (Kamerstuk 33 576, nr. 432) heb ik doorgeleid naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kunt u bevestigen of er in Nederland aangiftes zijn gedaan of signalen bekend zijn van bedreigingen aan het adres van ecologen of natuurbeschermers die zich uitspreken over wolven? Zo ja, welke maatregelen worden genomen om deze bedreigingen tegen te gaan, naast de verantwoordelijkheid die bij werkgevers wordt gelegd?
Wanneer aangifte wordt gedaan van bedreigingen aan het adres van ecologen of natuurbeschermers, zal hiernaar in de regel opsporingsonderzoek worden gedaan.
Uit de registratiesystemen van de politie is niet op te maken of er aangiftes zijn gedaan of signalen bekend zijn van bedreigingen aan het adres van ecologen of natuurbeschermers die zich uitspreken over wolven. In die systemen wordt niet systematisch vastgelegd of een betrokkene ecoloog of natuurbeschermer is. Ook anderszins zijn bij de politie, voor zover na te gaan, geen aangiftes of signalen van dien aard bekend.
Bent u bereid om aanvullende maatregelen te treffen, zoals betere bescherming van ecologen, strengere handhaving tegen bedreigingen en actieve signalering van intimidatie binnen de natuurbeschermingssector? Zo nee, waarom niet?
Gezien wat ik in mijn antwoord op vraag 7 heb geschreven, zie ik hier geen reden toe.
Bent u bereid onderzoek te laten uitvoeren naar het terreingebruik van wolven en een analyse te maken van gebieden waar wolven lijken te verdwijnen, om zo inzicht te krijgen in mogelijke illegale praktijken?
Aangezien ik geen reden heb om aan te nemen dat er sprake is van het op ongebruikelijk wijze verdwijnen van wolven, zie ik geen aanleiding tot dit onderzoek.
Hoe denkt u te kunnen controleren of ergens sprake is van stroperij als een nationaal park als Nationaal Park De Hoge Veluwe of een landgoed als Den Treek slechts beperkt of helemaal niet informatie deelt met BIJ12 en de provincies?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 is het toezicht op faunabeleid een provinciale taak en heb ik geen aanwijzingen dat provincies tekortschieten in dit toezicht.
Bent u bereid om expliciet de problematiek van stroperij daarin op te nemen en hierover afspraken te maken, aanvullend op de gesprekken met andere landen over een gezamenlijk wolvenmanagementplan?
Ik zie hier geen reden toe.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk te beantwoorden, voorafgaand aan het geplande plenaire debat over de wolf?
Aangezien de vragen zijn ingediend op de dag van het plenaire wolvendebat, was het niet mogelijk ze voorafgaand aan dit debat te beantwoorden.
De tweemaandelijkse rapportage zero-emissiezones en de gevolgen voor ondernemers en over de vervolgafspraken met brancheorganisaties |
|
Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Kunt u, als u spreekt over geen noemenswaardige problemen bij de invoering van zero-emissiezones, de term noemenswaardig definiëren?1 2
Met de term «noemenswaardig» wordt bedoeld dat iets belangrijk genoeg is om gemeld te worden in de tweemaandelijkse rapportage die met de Kamer gedeeld wordt.
Hoe rijmt u de bewering dat gemeenten geen noemenswaardige problemen ervaren bij de invoering van zero-emissiezones met uw uitspraak dat de precieze impact op ondernemers die niet aan de eisen voldoen en mogelijk in de knel komen, lastig is vast te stellen?
De monitoring is gebaseerd op data van één maand, waardoor het nog niet mogelijk is de precieze impact van de zero-emissiezones vast te stellen.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn van de zero-emissiezones op de levering van goederen en diensten in de zero-emissiezones?
De eerste rapportage betreft de eerste maand na de invoering van de zero-emissiezones, nl. januari 2025. Tijdens deze periode gold een boetevrije periode waarin slechts waarschuwingsbrieven zijn verzonden en nog geen boetes zijn uitgedeeld. Uit de rapportage blijkt dat er in deze periode geen signalen zijn geweest van impact op de levering van goederen en diensten. Zoals verzocht in de motie-Veltman3 blijven we dit monitoren en zullen we hierover rapporteren in de tweemaandelijkse rapportage als hier effecten optreden.
Verzamelen de gemeenten informatie over de effecten van de zero-emissiezones op ondernemers en op de levering van goederen en diensten in de zero-emissiezones? Zo nee, hoe weten gemeenten wat de effecten van de zero-emissiezones zijn op ondernemers en op de levering van goederen en diensten in de zero-emissiezones?
Ja, gemeenten verzamelen informatie over de effecten van de zero-emissiezones op ondernemers. Dit doen zij ten eerste door het analyseren van de gegevens over voertuigen vanuit de camerasystemen, het aantal verstuurde waarschuwingsbrieven en het aantal verleende/afgewezen ontheffingen. En ten tweede door gesprekken, bijeenkomsten en (online) communicatiecampagnes. Gemeenten geven aan dat hun ervaring is dat er op dit moment voldoende ruimte is binnen het beleid om ondernemers die zich bij hen melden een oplossing te bieden. De signalen vanuit de gemeenten worden meegenomen in de rapportages.
Heeft u naast informatie van gemeenten ook informatie opgehaald bij ondernemers en ondernemersorganisaties om de gevolgen van de zero-emissiezones voor ondernemers die niet aan de eisen voldoen of ondernemers die anderszins in de knel komen in kaart te brengen? Zo ja, waarom is dit dan niet in uw brief opgenomen? Zo nee, waarom heeft u niet met ondernemers of ondernemersorganisaties gesproken?
Ja, er is structureel overleg met verschillende brancheorganisatie die aangesloten zijn bij het convenant. Hierin zijn afspraken gemaakt over de uitvoering van zero-emissiezones, en ook is de opzet van deze monitoring gedeeld en besproken. Hierbij horen Transport en Logistiek Nederland (TLN), Evofenedex, RAI vereniging, BOVAG, TechniekNL, OnderhoudNL, AannemersfederatieNL (AFNL), Nederlandse Ondernemersvereniging voor Afbouwbedrijven (NOA) en Vereniging van Hoveniers en Groenvoorzieners (VHG). Verder zijn er losse gesprekken gevoerd met VNO en Ondernemend Nederland (ONL). De signalen vanuit deze organisaties en hun achterban zijn meegenomen in de brief.
Verder is in aanloop naar de invoering van de eerste zero-emissiezones via verschillende kanalen, zoals brieven en online campagnes, gecommuniceerd om ondernemers bewust te maken van de invoering van de zones, hen te helpen in actie te komen en te onderzoeken wat dit voor hen betekent. Zij kunnen voor vragen en informatie terecht op www.opwegnaarzes.nl. Zoals in de brief beschreven, zijn via deze website in januari 2025 ruim 16.000 gesprekken met ondernemers gevoerd via de AI-chatbot. Ook zijn er in diezelfde maand via email 487 vragen van ondernemers binnengekomen en beantwoord.
Bent u het ermee eens dat het cruciaal is om met ondernemersvertegenwoordigers te overleggen over de impact van zero-emissiezones op ondernemers? Zo ja, kunt u in de toekomstige tweemaandelijkse updates over de impact van zero-emissiezones informatie uit gesprekken met ondernemersorganisaties opnemen?
Daar ben ik het mee eens en dat zal net als in de brief over januari 2025 in de komende rapportages worden meegenomen.
Bent u bekend met het feit dat, als gemeenten lokale ontheffingen invoeren boven op de landelijke ontheffingen, zij geen gebruik mogen maken van de landelijke infrastructuur ter afhandeling van aanvragen voor lokale ontheffingen?
Ik ben bekend met het feit dat gemeenten voor eventuele extra lokale ontheffingen een eigen infrastructuur moeten inrichten. Daarbij wil ik benadrukken dat een eigen infrastructuur alleen geldt voor de eventuele extra gehanteerde ontheffingen en niet voor de ontheffingen die voor álle gemeenten gelden en door álle gemeenten via het centraal loket worden verwerkt. We blijven streven naar een zo geharmoniseerd mogelijk beleid, waarin ontheffingen voor alle gemeenten gelden, en blijven hierover met gemeenten in gesprek. Dit is ook onderdeel van de afspraken die worden gemaakt in de Uitvoeringsagenda Zero-emissiezones.
Bent u het ermee eens dat het niet mogelijk maken van een landelijke ontheffing voor marktkooplieden leidt tot een onevenredige last voor marktkooplieden die in meerdere gemeenten actief zijn, maar nu in iedere gemeente een ontheffing moeten aanvragen?
Nee, dat ben ik niet met u eens. Marktkooplieden kunnen, net als andere ondernemers, gebruikmaken van de overgangsregelingen, vrijstellingen, en landelijke geldende ontheffingen. Marktkooplieden kunnen deze ontheffingen bij één Centraal Loket aanvragen. Als extra handreiking hebben sommige gemeenten hier een lokale ontheffing voor de marktkooplieden aan toegevoegd om het hen gemakkelijker te maken waar mogelijk of bijvoorbeeld omdat de lokale politiek dit verzoek heeft gedaan.
Bent u het ermee eens dat dit gemeenten ontmoedigt om lokaal soelaas te bieden aan de ambulante handel in de vorm van ontheffingen?
Nee, dat ben ik niet met u eens. Gemeenten bepalen zelf of zij een extra lokale ontheffing voor de ambulante handel hanteren, maar geven tegelijk ook aan dat juist het landelijke systeem van overgangsregelingen, vrijstellingen en ontheffingen voldoende ruimte biedt om ook deze groep ondernemers te helpen.
Kunt u aangeven wanneer gemeenten van mening zijn dat er «lokaal aanleiding is» om de boetevrije periode te verlengen? Welke mening heeft u hier zelf over?
Dat kan bijvoorbeeld in het kader van de lokale politiek besloten worden, zoals in Nijmegen is gebeurd. De gemeenteraad heeft daar verzocht om een langere boetevrije periode te hanteren. In Leiden is naar aanleiding van afspraken met de lokale ondernemersvereniging bepaald dat de boetevrije periode een maand langer duurt. De afspraak dat vanwege lokale aanleiding een langere boetevrije periode kan gelden, is in goed overleg gemaakt waardoor ik hier achter kan staan.
De wetenschappelijke onderbouwing voor en weerlegging van de zogeheten “hockeystick” grafiek van het IPCC |
|
Lidewij de Vos (FVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat tijdens het debat over over de Klimaat-en Energieverkenning op 11 maart 2025 aan u werd gevraagd een inhoudelijke reactie te geven op het onderzoek van McIntyre en McKitrick, waarin zij de onderbouwing voor de zogeheten «hockeystick» grafiek van Mann – zoals overgenomen door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) in 1999 – met wetenschappelijke argumenten weerleggen?1
Ja
Kunt u zich herinneren dat u daarop verwees naar het Global Temperature Report for 2024 van Berkeley Earth, dat volgens u juist een wetenschappelijke onderbouwing voor deze grafiek van het IPCC zou geven?2
Ja
Erkent u dat in het rapport, zoals genoemd in vraag 2, op geen enkele wijze wordt verwezen naar deze grafiek van het IPCC, al was het maar omdat deze grafiek een tijdspanne bestrijkt van duizend jaar terwijl het rapport van Berkeley Earth zich slechts baseert op cijfers vanaf het jaar 1850?
Ja
Waarom verwees u in antwoord op de vraag, zoals genoemd in vraag 1, naar een rapport dat deze vraag niet beantwoordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat ook Berkeley Earth concludeert dat de Aarde momenteel de hoogste gemiddelde temperatuur heeft sinds 1850 en Berkeley Earth is opgericht vanuit de wens om een aantal zorgen over de data weg te nemen. Oprichters Richard en Elizabeth Muller geloofden dat rigoureuze wetenschap veel van de vragen rond de nauwkeurigheid van de wereldwijde temperatuurregistraties kon oplossen.
Gedurende de twee jaar na de oprichting heeft een toegewijd team wetenschappers de gegevens over de oppervlaktetemperatuur op aarde opnieuw geanalyseerd en vijf belangrijke punten van zorg aangepakt: dataselectie, gegevensaanpassingen, de kwaliteit van meetstations, het stedelijke hitte-eiland- effect en de afhankelijkheid van complexe klimaatmodellen.
De bevindingen toonden aan dat geen van deze bezwaren een significante invloed had op de opwarmingstrend op lange termijn in de historische temperatuurregistratie.
In plaats daarvan bevestigden de bevindingen dat de opwarmingstrend kan worden verklaard door stijgende CO2-niveaus als gevolg van antropogene koolstofemissies.
Erkent u dat de grafiek van het IPCC een van de belangrijkste pijlers is onder (internationaal) klimaatbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, één specifieke grafiek niet. IPCC-rapporten als geheel zijn wel een belangrijke bron voor klimaatbeleid omdat ze de best beschikbare wetenschap vertegenwoordigen en rigoureuze review ondergaan, en de samenvattingen voor beleidsmakers door overheden worden goedgekeurd.
Bent u het ermee eens dat kritiek op het wetenschappelijk gehalte van de grafiek van het IPCC daarom uiterst serieus zou moeten worden genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gefundeerde kritiek moet uiteraard serieus worden genomen. Kritiek van McIntyre en McKitrick op de hockeystickgrafiek is echter al uitgebreid weerlegd (zie ook het antwoord op vraag 7).
Kunt u alsnog een inhoudelijke reactie geven op de wetenschappelijke kritiek van McIntyre en McKitrick op de grafiek van het IPCC? Kunt u hierbij in elk geval ingaan op de analyse dat in het onderzoek van Mann verouderde en dubbele datareeksen zijn gebruikt; op de analyse dat de statistische methode van Mann zodanig is dat de grafiek de vorm van een hockeystick krijgt, ongeacht welke data men erin stopt; en op de opgeschoonde data van McIntyre en McKitrick, die een grafiek opleveren van temperatuurschommelingen – met inderdaad een toename vandaag de dag, maar een die niet groter is dan een stijging in de vijftiende eeuw?
Het artikel van McIntyre en McKitrick is 20 jaar oud en al uitgebreid weerlegd (onder andere in hetzelfde tijdschrift, Geophysical Research Letters, en hier samengevat: What evidence is there for the hockey stick?).
Een onafhankelijke beoordeling van de hockeystick van Mann et al. werd uitgevoerd door het National Center for Atmospheric Research. Zij reconstrueerden temperaturen met behulp van verschillende statistische technieken (met en zonder de statistische methode van Mann et al.). Hun resultaten wezen op iets andere temperaturen in het begin van de 15e eeuw. Ze bevestigden echter de belangrijkste resultaten van de originele hockeystick – dat de opwarmingstrend en de temperaturen van de afgelopen decennia ongekend zijn in ten minste de afgelopen 600 jaar.
Sinds het artikel over de hockeystick uit 1999, is de wetenschap van de paleoklimatologie bovendien verder gegaan. Sinds 1999 zijn er veel onafhankelijke reconstructies van temperaturen in het verleden gemaakt met behulp van een verscheidenheid aan proxy-gegevens, waaronder koralen, stalagmieten, boomringen, boorgaten en ijskernen, en een aantal verschillende methodologieën. Ze komen allemaal op hetzelfde resultaat uit – dat de afgelopen decennia de warmste waren in de afgelopen 500 tot 2.000 jaar (afhankelijk van hoe ver de reconstructie teruggaat).
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde beantwoordingstermijn beantwoorden?
Ja
Bent u bekend met de berichten «Inspectie wilde strengere regels voor omstreden staalslak»1 en «800.000 ton staalslakken»2?
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Deelt u de mening dat milieu- en gezondheidsschade ten gevolge van opslag van staalslakken én het gebruik ervan als bouwstof, zoals in het Gelderse Eerbeek, te allen tijde voorkomen zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat milieu en gezondheidsschade ten gevolge van de opslag van staalslakken en ten gevolge van de toepassing ervan als bouwstof, voorkomen moeten worden.
Om welke reden is het advies van de ILT voor strengere regelgeving over staalslakken genegeerd?
Het advies van de ILT om de opgeslagen staalslakken bij Tata Steel als afvalstof aan te merken, was opgesteld met het oog op een nieuwe vergunningaanvraag van Tata Steel voor de opslag van grotere hoeveelheden staalslakken. Deze vergunningaanvraag is uiteindelijk niet gedaan omdat grote hoeveelheden staalslakken zijn afgevoerd. Het advies heeft geen formele status gekregen vanwege het ontbreken van een aanvraag voor een vergunning.
Waarom heeft u ervoor gekozen om het advies niet te delen met de Kamer ondanks de groeiende zorgen bij meerdere partijen?
Het advies dat, zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 3 er uiteindelijk nooit is gekomen, was gericht aan het bevoegd gezag ter plaatse en zag toe op de kwalificatie van de opgeslagen staalslakken op het terrein van Tata Steel. Het had daarmee geen betrekking op regelgeving in algemene zin over de toepassing van staalslakken.
Deelt u de mening dat ter waarborging van een transparante overheid adviezen van toezichthouders als de ILT nooit genegeerd zouden mogen worden om redenen als imagoschade, zoals aangekaart in het advies? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Daar was hier overigens ook geen sprake van.
Deelt u de mening dat het hergebruiken van secundaire materialen waarmee bodem en water vervuild raken juist een negatief effect heeft op de circulaire economie, omdat de grond en het water daardoor niet meer hergebruikt kan worden? Zo nee, waarop baseert u zich?
Het (her)gebruiken van secundaire materialen, zoals staalslakken, kan bijdragen aan de doelen van een circulaire economie. Toepassingen van staalslakken als bouwstof kunnen primaire bouwstoffen vervangen en stort kan worden voorkomen. Dit mag niet ten koste gaan van de bodem- en waterkwaliteit. Dit wordt geborgd in de desbetreffende regelgeving.
Bent u nog steeds van mening dat het gebruik van staalslakken als bouwstof veilig is en dat zij zonder al te veel problemen verhandeld moeten kunnen worden? Zo ja, wat beschouwt u precies onder zonder al te veel problemen?
De bodemregelgeving biedt een voldoende juridische basis voor een verantwoorde toepassing van staalslakken als bouwstof. In de praktijk blijkt het lastig hier invulling aan te geven. Daarom is reeds een aantal stappen gezet.
Zo is het sinds 2024 verplicht dat op de milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangegeven met welke voorwaarden en beperkingen een toepasser rekening moet houden en heeft de Circulaire toepassing van staalslak in mei 2024 een update gehad. Bovendien wordt de aangekondigde informatieplicht voor staalslakken omgezet in een meldplicht (zie de beantwoording van vraag3. Naar verwachting treedt deze begin 2026 in werking. Daarnaast wordt er in het kader van de herijking van de bodemregelgeving bekeken wat er nog meer nodig is om een verantwoorde toepassing beter te borgen. Zolang het past binnen de wet en regelgeving, moeten staalslakken verhandeld kunnen worden,.
Uit een recent signaal van de ILT over staalslakken dat op 17 april aan uw Kamer is aangeboden4 wordt geconcludeerd dat het gebruik van LD-staalslak als zandvervanger in toepassingen dikker dan een halve meter te risicovol is. In reactie op dit signaal, onderzoek ik of het wenselijk, effectief en mogelijk is om het gebruik van dit type LD-staalslak in dergelijke toepassingen uit te sluiten. Daarbij wordt onder meer gekeken welke aanpassingen in het opwerkproces mogelijk en nodig zijn om het product niet meer op de markt te brengen. Ook zal de producent worden verzocht inzicht te geven en/of een onderzoek uit te voeren naar alternatieve toepassingsmogelijkheden voor staalslak.
Bent u van mening dat na aantoning van het RIVM3 in 2023 – een onderzoek uitgevoerd in opdracht van de ILT – dat het gebruik van staalslakken als bouwstof tot milieuschade kan leiden, het gebruik hiervan strenger gereguleerd had moeten worden?
De kaders van de bodemregelgeving bieden een voldoende juridisch kader voor een verantwoorde toepassing. Deze kaders bestaan uit algemene regels en de zorgplicht. Dat het, ondanks deze kaders, in de praktijk toch mis kan gaan, was aanleiding voor het invoeren van een informatieplicht voor toepassing van staalslakken6. Op 22 april 2025 heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin wordt opgeroepen tot de invoering van een meldplicht voor staalslakken. Hier zal invulling aan worden gegeven (zie antwoord op vraag7. Ook is het genoemde onderzoek van RIVM input geweest voor de evaluatie door RIVM van het normenkader voor secundaire bouwstoffen8 die u is aangeboden op 9 september 2024. Deze evaluatie vormt belangrijke input voor de herijking van de bodemregelgeving in het kader waarvan bekeken wordt wat nog meer nodig is om het veilig toepassen van secundaire bouwstoffen beter te borgen.
Daarnaast onderneem ik voor de LD staalslak die wordt gebruikt als zandvervanger in toepassingen van meer dan een halve meter dik aanvullende actie, zoals beschreven in het antwoord bij vraag 7.
Hoe verklaart u dat waar de Omgevingsdienst NL opmerkt dat bij het instellen van een informatieplicht niet voldoende toezicht kan worden gehouden op het gebruik van staalslakken door bedrijven die deze toepassen, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat verkondigt geen aanleiding te zien om te denken dat toepassende bedrijven de omgevingsdiensten niet zullen informeren? Waar is deze aanname van het ministerie op gebaseerd?
Zowel met een informatieplicht als met een meldplicht wordt voorzien in de behoefte van het bevoegd gezag om vooraf op de hoogte te worden gesteld van een toepassing. Vervolgens kan het bevoegd gezag, indien dat nodig wordt geacht, ingrijpen op basis van de huidige wettelijke kaders. In die zin bestaat er dus geen verschil tussen een informatieplicht en een meldplicht. Alleen wanneer een toepasser verzaakt heeft om het bevoegd gezag vooraf op de hoogte te stellen van een toepassing, speelt het verschil tussen een informatieplicht en een meldplicht een rol. In dat geval kan het bevoegd gezag bij een meldplicht de activiteit stil leggen puur op basis van het niet-melden van de activiteit. Bij een informatieplicht kan dat niet; daar kan in geval van het niet informeren van het bevoegd gezag op reguliere wijze worden gehandhaafd, bijvoorbeeld door het opleggen van een boete.
Deelt u de mening dat bij het instellen van een informatieplicht voorbij wordt gegaan aan de grip op handhaving? Hoe kijkt u naar het advies van de werkgroep – die bestaat uit vertegenwoordigers van omgevingsdiensten, waterschappen, Rijkswaterstaat, politie en ILT – dat er met een meldplicht veel beter kan worden gereguleerd dan bij een informatieplicht, omdat ze dan bouwprojecten kunnen stilleggen wanneer die meldplicht genegeerd wordt?
Voor wat betreft de mogelijkheden tot regulering is het verschil tussen een informatieplicht en een meldplicht klein (zie het antwoord op vraag 9). De regelgeving biedt bevoegde gezagen op dit moment voldoende instrumentarium om preventief te handhaven. Het probleem is dat bevoegd gezag niet altijd vooraf op de hoogte is van voorgenomen toepassingen en daarin voorziet zowel een informatieplicht als een meldplicht.
Bent u alsnog bereid een meldplicht in te voeren? Zo ja, binnen welk termijn verwacht u dit te kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid om uitvoering te geven aan de aangenomen motie9 voor een meldplicht voor staalslakken. Er is op dit moment een Verzamelbesluit (een AMvB) dat op korte termijn aan uw Kamer zal worden aangeboden middels de voorhangprocedure (het Verzamelbesluit Omgevingswet IenW Bodem en Water 2026). In dit ontwerpbesluit staat nu nog een informatieplicht voor staalslakken. Dit voorstel zal moeten worden aangepast en daarvoor – om geen tijd te verliezen – zal de periode van voorhang worden benut. U zult in de versie van de voorhang dus nog een informatieplicht zien staan. Deze zal worden omgezet in een meldplicht. Dit is de snelste manier. Het streven is inwerkingtreding in het eerste kwartaal van 2026.
Staat u nog steeds achter uw eerdere beantwoording dat de risico’s bij de toepassing van staalslakken als bouwstof bekend zijn en hier op grond van de zorgplicht rekening mee wordt gehouden? Hoe staat dat antwoord in relatie tot het advies van de ILT waarin staat dat staalslakken vervuilender zijn dan eerder gedacht? Vindt u nog steeds dat u de zorgplicht adequaat naleeft?
De risico’s bij de toepassing van staalslakken als bouwstof zijn bekend, en toepassers dienen hiermee op basis van de zorgplicht rekening te houden. Tegelijkertijd blijkt dit in de praktijk lastig, wat aanleiding is geweest tot onder meer de herijking van de bodemregelgeving.
In het antwoord op vraag 7 staat een overzicht van maatregelen om milieuschade in de toekomst beter te voorkomen, waaronder het voorgenomen onderzoek naar uitsluiting van LD-staalslak als zandvervanger in toepassingen dikker dan een halve meter.
Hoe verhoudt de reactie van de voormalig staatsecretaris, waarin wordt gesteld dat het advies van de ILT aansluit bij de lijn van het ministerie om scherp te zijn op mogelijk risico’s, zich tot het nalaten van uitvoering van het betreffende advies?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid, op basis van het genegeerde voornoemde advies van de ILT, staalslakken voortaan als «afval» aan te merken? Zo nee, bent u dan wel bereid om strengere regelgeving te maken voor de toepassing van staalslakken als bouwstof? Zo ja, kunt u schetsen waaruit deze regelgeving bestaat en hoe u waarborgt toekomstig milieu- en gezondheidsschade te voorkomen bij het gebruik van staalslakken als bouwstof?
Het is juridisch niet mogelijk om staalslakken generiek als afval aan te merken, omdat de beoordeling van de afvalstatus per geval moet plaatsvinden. De bodemregelgeving maakt bovendien geen onderscheid tussen materialen met of zonder afvalstatus bij toepassing als bouwstof, zolang aan de voorwaarden wordt voldaan.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 7 en 8, zijn en worden diverse aanvullende maatregelen getroffen om een veilige toepassing beter te borgen, waaronder herijking van de regelgeving, invoering van een meldplicht en onderzoek naar het uitsluiten van bepaalde toepassingen van LD-staalslakken.
Bent u bekend met het bericht «Boskalis ziet geen toekomst meer in Nederland: «We moeten niet verzwakt worden door doorgeschoten milieu-eisen»»?1
Hoe beoordeelt u het dat het oer-Hollandse Boskalis mogelijk verder vertrekt uit Nederland, indachtig dat eerder ook andere grotere bedrijven hun twijfels hebben uitgesproken over verdere investeringen in Nederland (bijvoorbeeld: ASML of Mollie) en bijvoorbeeld het van oorsprong Nederlandse Shell, Unilever of Bird hun hoofdkantoor al uit Nederland hebben verplaatst of dit gaan doen?
Bent u in gesprek met hoofdkantoren van grote internationale organisaties die kenbaar hebben gemaakt een vertrek te overwegen? Zo ja, hoe geeft u vervolg aan deze zorgen?
Hoeveel Nederlandse bedrijven blijven naar schatting vallen onder de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) als het Omnibus I voorstel van de Europese Commissie doorgang vindt? Wat zijn de geschatte kosten voor deze Nederlandse bedrijven door deze regelgeving?
Bent u van mening dat de CSRD ook voor grote ondernemingen zou moeten worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich hiervoor in te zetten bij de Raad van de Europese Unie en hoe acht u het krachtenveld om dit te realiseren?
Hoeveel Nederlandse bedrijven blijven naar schatting vallen onder de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) als het Omnibus I voorstel van de Europese Commissie doorgang vindt? Wat zijn de geschatte kosten voor deze Nederlandse bedrijven door deze regelgeving?
Bent u van mening dat de CSDDD ook voor grote ondernemingen zou moeten worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich hiervoor in te zetten bij de Raad van de Europese Unie en hoe acht u het krachtenveld om dit te realiseren?
Wat zijn volgens u de gevolgen van de CSRD en CSDDD regelgeving voor Nederlandse bedrijven, de Nederlandse economie en voor de Europese economie?
Ziet u door de tanende Nederlandse concurrentiekracht een reden tot aanpassing van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA)? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Heeft u meer kritische signalen uit het bedrijfsleven ontvangen over de WAMCA? Zo ja, wat betrof deze kritiek specifiek?
Klopt het dat Nederland met de WAMCA het enige land is in Europa wat een regeling voor collectieve schadeclaims heeft? Zo nee, welke Europese landen kennen een soortgelijke regeling?
Wat zijn volgens u de gevolgen van de WAMCA voor Nederlandse bedrijven?
Klopt het dat sinds de invoering van de WAMCA er een toenemend aantal massaschadeclaims is te zien? Zo ja, hoe groot betreft de stijging?
Hoe kijkt, volgens u, het Nederlandse bedrijfsleven naar het in de Clean Industrial Deal uitgesproken voornemen van de Europese Commissie om bij openbare aanbestedingen te verplichten dat een gedeelte wordt gegund aan Europese bedrijven? Zien zij dit als een steuntje in de rug, of vrezen zij represailles van niet-EU-landen waardoor zij aanbestedingen in niet-EU-landen mogelijk mislopen?
Voor bedrijven als Boskalis zijn exportkredietverzekeringen ook van groot belang. Nederland gaat verder dan de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en/of EU-voorwaarden bij exportkredietverzekeringen. Om welke onderdelen gaat dit specifiek? Bent u bereid om aanpassingen te doen in deze voorwaarden om te komen tot een (meer) gelijk speelveld? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Wat zijn de gevolgen van de afspraken in Glasgow bij de Conference of the Parties 26 (COP26) voor Nederlandse bedrijven die gebruik (willen) maken van exportkredietverzekeringen? Wat hebben andere landen daadwerkelijk in de praktijk gedaan na ondertekening van de afspraken COP26? In hoeverre is er door deze afspraken nog sprake van een gelijk speelveld voor Nederlandse bedrijven?
Het Natuur van Natuurnetwerk Nederland (NNN) |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) met slechts 1.968 hectare natuur in 2023 sterk achterblijft bij de jaarlijkse doelstelling, terwijl de restopgave voor 2027 nog 29.520 hectare bedraagt?
De provincies hebben in de 8e en 9e Voortgangsrapportage Natuur aangegeven dat ontwikkelingen als beschikbare capaciteit, gestegen grondprijzen, verminderde grondmobiliteit, langdurige procedures en cumulatie van ruimtelijke vraagstukken van invloed zijn op de achterblijvende realisatie van de inrichtingsopgave van 80.000 ha nieuwe natuur.
Deelt u de conclusies uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) biodiversiteit dat we, om de natuur beter te beschermen, meer ruimte voor natuur moeten maken en dat daarvoor meer, grotere en meer verbonden natuurgebieden nodig zijn?
Het IBO concludeert inderdaad dat het vergroten en verbinden van natuurgebieden één van de maatregelen is die bij kunnen dragen aan het versterken van de biodiversiteit. Ook in mijn beleidsagenda natuur, die ik u in november 2024 heb toegestuurd (Kamerstuk 33 576, nr. 401) benadruk ik het belang van een robuuste natuur waarop we kunnen vertrouwen, als basis voor ons welzijn en verweven met onze dagelijkse woon-, werk- en leefomgeving. Het realiseren van het NNN past hier ook goed bij.
Welke consequenties heeft het voor internationale doelstellingen als het NNN niet wordt afgerond, zoals is afgesproken bij de decentralisatie van het natuurbeleid?
Realisatie van de afspraken uit het Natuurpact door de provincies na 2027 betekent dat het aandeel hiervan in de doelstellingen voor biodiversiteit ook later wordt gerealiseerd.
Welke acties zijn sinds 2022 ondernomen om de aanbevelingen van de Taskforce Versnelling, zoals het opzetten van provinciale grondbanken, ontpachten en het benutten van dwingend instrumentarium, te implementeren? Zijn hier resultaten van bekend?
Nee, hier zijn geen resultaten van bekend. De voortgang ervan kan de komende jaren wel worden afgeleid uit de cijfers van de jaarlijkse Voortgangsrapportage Natuur (VRN). In de jaarlijkse VRN is aangegeven welke oppervlakte nieuwe natuur in het NNN naar verwachting van de provincies na 2027 zal worden gerealiseerd. In de 10e VRN hebben de provincies aangegeven hoeveel hectares zij (mede dankzij de versnellingsacties) kansrijk achten om vóór eind 2027 in te richten en van hoeveel hectares zij de inrichting vóór eind 2027 nog onzeker achten. Op basis hiervan hebben zij aangegeven dat ca. 10.000 ha na 2027 zal worden ingericht. In de 11e VRN, die eind dit jaar uitkomt, zal blijken of dankzij de versnellingsacties een grotere oppervlakte dan het jaar ervoor kansrijk wordt geacht om vóór eind 2027 te hebben ingericht.
Hoe wordt binnen het programma Ruimte voor Landbouw en Natuur en andere relevante programma’s prioriteit gegeven aan de resterende opgave van het Natuurnetwerk Nederland, zoals aanbevolen door de Taskforce?
De Minister van LVVN werkt op dit moment aan de uitwerking van haar beleidsbrief RLN. Voor de zomer zal zij uw Kamer hierover nader informeren.
Welke middelen gaat u beschikbaar stellen, aangezien de kosten voor grondwerving en inrichting significant zijn gestegen, voor provincies die niet in staat zijn de doelstelling te behalen?
Het natuurbeleid alsmede de uitvoering en het beheer ervan is in 2013 gedecentraliseerd naar de provincies. Het is dan ook de verantwoordelijkheid van de provincies om het Natuurnetwerk Nederland tijdig af te ronden. Het Rijk heeft de opgave voor verwerving en inrichting van het Natuurnetwerk Nederland financieel gedekt via de middelen die bij de decentralisatie structureel zijn overgeheveld aan de provincies via de algemene uitkering van het Provinciefonds.
Welke concrete stappen en aanvullende maatregelen gaat u ondernemen om te zorgen dat de resterende hectares voor 2027 worden gerealiseerd?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Stikstof en natuur van 2 april 2025 beantwoorden?
Ja.
Het eindrapport ‘Ammoniak van Zee’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Hoe waardeert u het inzicht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat nauwelijks sprake kan zijn van ammoniak uit zee en dat een aanzienlijk deel van de gemeten aanwezigheid van ammoniak in kustgebieden nog steeds niet kan worden verklaard, terwijl de depositieberekeningen in de kustgebieden hiervoor nog steeds worden gecorrigeerd en naar boven worden bijgesteld?1
Het klopt dat er nog altijd een verschil is tussen de gemeten en berekende ammoniakconcentraties langs de kust. Dankzij het onderzoek van het RIVM is de meetcorrectie echter met 20% verminderd. Dit betekent dat het model nu minder hoeft te worden gecorrigeerd op basis van metingen.
Deze situatie onderstreept hoe belangrijk het is om voldoende en nauwkeurig te blijven meten in de praktijk, ook om daarmee de modelberekeningen te verbeteren. Het kabinet wil het gebruik van modellen in dit dossier zoveel mogelijk beperken en meer uitgaan van metingen. Toch zijn er situaties waarin modellen onvermijdelijk blijven. Via onder andere het Nationaal Kennisprogramma Stikstof lopen onderzoeken die helpen om modellen zo betrouwbaar mogelijk te maken.
Dit onderstreept bovendien waarom het beter is om beleid meer te baseren en te sturen op stikstofuitstoot in plaats van stikstofneerslag. Uitstoot is direct beïnvloedbaar door alle betrokken partijen, terwijl neerslag afhankelijk is van complexe factoren zoals weersomstandigheden. Door te sturen op de stikstofuitstoot wordt de afhankelijkheid van modellen kleiner en ontstaat er meer duidelijkheid en voorspelbaarheid voor alle partijen.
Kunt u een indicatie geven van de mate waarin de depositieberekeningen met Aerius-monitor naar aanleiding van het eindrapport «Ammoniak van Zee» bij de komende update zullen worden bijgesteld?
De stikstofdepositie langs de kust zal naar verwachting niet wezenlijk veranderen als gevolg van dit onderzoek. We blijven immers uitgaan van de metingen en daar verandert niets aan. Het is echter wel zo dat wijzigingen in het model of de invoerdata, onder andere als gevolg van dit onderzoek, op lokaal niveau kunnen leiden tot andere resultaten. De omvang van deze lokale veranderingen wordt duidelijk wanneer in oktober de nieuwe monitoringsresultaten worden gepubliceerd.
De modelmatige aanpassingen die in dit rapport worden voorgesteld zullen het verschil tussen metingen en berekeningen langs de kust met 20% verkleinen. Hierdoor heeft het model nu minder correctie nodig om tot de juiste waarden te komen.
Hoe reëel is de mogelijkheid dat sprake is van overschatting van de depositie in kustgebieden, zoals aangetoond bij depositiemetingen in Solleveld en dat hierdoor de concentraties in de kustgebieden hoger uitvallen dan berekend?2
De eerdere depositiemetingen in Solleveld kunnen, zoals het artikel ook aangeeft, niet gebruikt worden om conclusies te trekken. Er waren immers maar voor ongeveer een kwart van de tijd bruikbare meetresultaten, en de locatie was niet representatief voor het gehele kustgebied. Daarnaast zijn essentiële vegetatiekenmerken en meteorologische variabelen destijds niet gemeten. Een nieuwe meetcampagne, met veel extra metingen, is gestart om beter inzicht te krijgen in het uitwisselingsproces van ammoniak in de lucht met de duinvegetatie.
Er is op dit moment geen (wetenschappelijke) aanleiding om de gerapporteerde stikstofdepositie naar beneden bij te stellen.
Wanneer zijn de resultaten van nieuwe metingen in Solleveld bekend?
De nieuwe metingen zijn begin dit jaar gestart. Het RIVM voert de metingen in Solleveld twee jaar uit, met als doel het uitwisselingsproces van ammoniak met de duinvegetatie beter te begrijpen. Door het complexe karakter van de metingen en de wisselende meteorologische omstandigheden is het van belang om een langere periode te meten. Het RIVM verwacht ten vroegste eind 2026 een eerste uitspraak te kunnen doen over deze metingen.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat net zoals voor concentratiemetingen wordt gecorrigeerd ook wordt gecorrigeerd voor depositiemetingen, aangezien dat de laatste stand van de wetenschap is?
Ik ben van mening dat de berekende waarden zo nauwkeurig mogelijk de waarheid moeten benaderen, en dat ze moeten worden gecorrigeerd zodra dat mogelijk blijkt. Dat geldt ook voor de uitkomsten van metingen van droge depositie, al geldt daarbij wel (zoals ook vermeld in antwoorden 3 en 4) dat daar voldoende zekerheid voor moet zijn. Op dit moment zijn er nog onvoldoende meetpunten voor droge depositie.
Verder vindt binnen het Nationaal Kennisprogramma Stikstof onderzoek plaats naar innovatieve meetmethoden die (op termijn) het monitoringsbeeld kunnen verrijken en versterken. Bijvoorbeeld met satellietmetingen of door gebruik van nieuwe generaties sensoren. Ook wordt continu gewerkt aan het verbeteren van de stikstofmodellen. Meer hierover is de vinden in de Voortgangsrapportage Nationaal Kennisprogramma Stikstof 2024.
Ik deel uw behoefte dat steeds meer uit moet worden gegaan van metingen. Om die reden ben ik voornemens te bezien hoe het aantal meetpunten voor droge depositie de komende tijd verder kan worden verhoogd. Het is echter niet realistisch om te verwachten dat dat al op korte termijn leidt tot de mogelijkheid om correcties door te voeren voor metingen van droge depositie. De natte depositie wordt overigens wel gecorrigeerd aan de hand van de beschikbare metingen.
Bent u voornemens in overleg met de provincies ervoor te zorgen dat in natuurdoelanalyses voor de kustgebieden wordt verwezen naar de stand van de wetenschap wat betreft depositieberekeningen en -metingen in kustgebieden, zowel als het gaat om het eindrapport «Ammoniak van Zee» als de depositiemetingen in Solleveld, en de mogelijke gevolgen daarvan voor het halen van de kritische depositiewaarde in verschillende habitats?
De natuurdoelanalyses blijven mede uitgaan van de best beschikbare kennis en gegevens. Voor een groot deel betreft dit via natuurmonitoring in het veld verzamelde gegevens en voor stikstofdepositie zijn dit nu dus de door het RIVM gepubliceerde cijfers. Die cijfers worden altijd opgeleverd conform de laatste stand der wetenschap.
Deelt u de mening dat, gelet op de grote impact van het niet langer corrigeren voor zee-emissies op de depositieniveaus in de kustgebieden (tot 400 mol per hectare per jaar), het van groot belang is dat modelaanpassingen snel worden doorgevoerd zodat vergunningverlening voor onder meer woningbouw niet onnodig wordt belemmerd?
Het onderzoek geeft aan dat de eerdere verklaring voor het gat tussen de metingen en berekeningen, ammoniak van zee, niet blijkt te kloppen. Het betekent echter niet dat het gat weg is; we blijven nog altijd veel stikstof meten in de kustgebieden. Die metingen zijn leidend voor de monitoring.
Het artikel 'Zonnestroom is in 2027 geen cent meer waard, dus paneelbezitters zijn de dupe' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zonnestroom is in 2027 geen cent meer waard, dus paneelbezitters zijn de dupe»?1
Ja.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat energiebedrijven voor zonnestroom (in de eerste bekendmakingen van tarieven) maar € 0,25 cent per kilowattuur bieden?
Het is begrijpelijk dat veel zonnepaneelbezitters teleurgesteld zijn dat de salderingsregeling wordt beëindigd en dat de door hun aan het net teruggeleverde elektriciteit vanaf 2027 minder oplevert. Leveranciers zijn verplicht teruggeleverde elektriciteit af te nemen van klanten met zonnepanelen en moeten daar een redelijke vergoeding voor geven. Wat redelijk is, is met name afhankelijk van de waarde van de door de klant teruggeleverde elektriciteit op het moment van teruglevering. Deze wordt onder andere bepaald door de prijzen op de groothandelsmarkt voor elektriciteit op dat moment. Deze prijs zal op zonnige momenten doorgaans laag of zelfs negatief zijn. De vergoeding die een leverancier aanbiedt moet voldoen aan de wettelijke eisen en mag niet negatief zijn. Verder is het aan marktpartijen hoe ze hun aanbod op de markt vormgeven en vormt concurrentie een prikkel om een voor klanten aantrekkelijk aanbod in de markt te zetten.
Mensen die recent geïnvesteerd hebben in zonnepanelen zullen in sommige gevallen rekening hebben gehouden met een kortere terugverdientijd. Het kabinet voorziet echter dat het ook met een lage terugleververgoeding rendabel blijft om te investeren in zonnepanelen. Door het eigen verbruik kunnen mensen met zonnepanelen de afname van elektriciteit verminderen en zo tot enkele honderden euro’s voordeel per jaar behalen uit zonnepanelen.
Overigens betreft de € 0,25 cent niet de terugleververgoeding, maar het saldo na aftrek van de terugleverkosten. De terugleververgoeding bedraagt afgerond € 5,4 cent.
Kunt u verklaren hoe het kan dat een dergelijke vergoeding in geen enkele verhouding staat tot wat ingekochte zonnestroom hetzelfde huishouden kost?
Het leveringstarief dat een huishouden betaalt voor de afname van elektriciteit is doorgaans niet maatgevend voor de actuele waarde van de zonnestroom die aan het net wordt teruggeleverd. Dit heeft vooral te maken met de momenten op de dag en in het jaar waarop elektriciteit wordt afgenomen en elektriciteit wordt teruggeleverd. Afname vindt voor een groot deel ook plaats in de winter of in de ochtend- en avonduren wanneer zonnepanelen weinig tot geen elektriciteit produceren. Teruglevering vindt voornamelijk plaats op zonnige momenten overdag in de lente, zomer en herfst. De prijs van elektriciteit op de groothandelsmarkt kan aanzienlijk verschillen tussen die periodes, waarbij de prijs voor elektriciteit tijdens zonnige periodes met veel zonnestroomproductie doorgaans lager ligt dan tijdens de momenten met minder productie waarop meer elektriciteit van het net wordt afgenomen.
Bent u het eens dat het strijdig is met het aangenomen amendement 26 611 nr. 19 van lid Postma dat leveranciers na 1 januari 2027 een overstapboete in rekening brengen, zoals in het artikel gesuggereerd wordt?
Het amendement Postma2 regelt dat voor lopende overeenkomsten, waarbij een opzegvergoeding in rekening gebracht kan worden, de opzegvergoeding achterwege blijft indien de overeenkomst is afgesloten voorafgaand aan de bekendmaking van de Wet beëindiging salderingsregeling en de leverancier die overeenkomst wegens het in werking treden van deze wet eenzijdig wijzigt.
Voor contracten die zijn afgesloten na de bekendmaking van deze wet en die doorlopen na de datum van inwerkingtreding van de wet – en die niet al aangepast zijn op de nieuwe wetgeving – gelden de gewone regels voor aanpassingen gedurende de looptijd van een contract. Tussentijdse wijziging kan alleen als leveranciers in hun eigen contracten met kleinverbruikers een redelijk en transparant wijzigingsbeding hebben opgenomen. Daarnaast moet aan de kleinverbruiker de reële mogelijkheid worden geboden om de overeenkomst te beëindigen wanneer de leverancier de leveringstarieven eenzijdig aanpast.
Bent u het eens dat het wijzigen van de kilowattuurprijs voor levering en teruglevering ook een wijziging is van de voorwaarden, en dat na het in werking treden van de wet Beëindiging salderingsregeling, het contract zonder overstapstapboete opgezegd moet kunnen worden?
Of en wanneer een prijs gewijzigd kan worden hangt af van de bepalingen van het contract. Ook los van de bepaling uit de Wet beëindiging salderingsregeling over het opzeggen van reeds lopende contracten gelden hiervoor regels ingevolge de Elektriciteitswet 1998 en de Energiewet. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe wilt u voorkomen dat woningeigenaren/ huurders zonnepanelen zullen verwijderen of uitzetten?
Voor woningeigenaren is er geen reden om hun zonnepanelen te verwijderen of uit te zetten. Met het eigen verbruik van zelfopgewekte zonnestroom kunnen woningeigenaren nog altijd enkele honderden euro’s op jaarbasis besparen. Daarbij is er een ruim aanbod aan contracten voor zonnepaneelbezitters waarbij er een positief bedrag overblijft voor de teruggeleverde elektriciteit. In alle gevallen is het advies aan ieder huishouden om goed te kijken naar de contractvoorwaarden die de leveranciers bieden en het contract te kiezen dat het beste past bij diens situatie.
Voor wat betreft de gevolgen voor huurders wordt een onderzoek uitgevoerd in samenwerking met Aedes en Woonbond. De Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de uitkomsten.
Ziet u een oplossing in opslag van zonne-energie? Zo ja, hoe wilt u de opslag van zonne-energie stimuleren (subsidie thuisbatterij, buurtbatterij)?
Batterijen kunnen mogelijk een uitkomst bieden voor het verhogen van eigen gebruik, door het opslaan van zonne-energie. Met de huidige salderingsregeling en een vast nettarief voor alle huishoudens is de inzet van thuis- en buurtbatterijen voor eigen gebruik echter nog niet voldoende aantrekkelijk. Batterijen worden op dit moment voornamelijk ingezet voor handel op de elektriciteitsmarkten, waaronder de onbalansmarkt, waardoor netcongestie kan toenemen. Om die reden is het belangrijk zo snel mogelijk randvoorwaarden te creëren die verergering van netcongestie voorkomen. Hierover worden gesprekken gevoerd met de sector en netbeheerders. Het doel is om voor de zomer deze gesprekken afgerond te hebben en de randvoorwaarden te hebben bepaald. Daarna kan worden onderzocht of stimulering van thuisbatterijen wenselijk of nodig is.
Het bericht 'EU Omnibus: EU finance ministers back proposal, Parliament heavily divided' |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uitResponsible Investor getiteld «EU Omnibus: EU finance Ministers back proposal, Parliament heavily divided»1 van 12 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat in de Ecofinraad werd gesproken over de CSRD – de richtlijn die bedrijven vraagt om relevante informatie te rapporteren over CO2-uitstoot, afvalbeheer, watergebruik, etc. – en over het «stop de klok»-voorstel van de Europese Commissie dat voorstelt om de deadlines van deze rapportage voor twee categorieën bedrijven uit te stellen? Klopt het dat volgens het commissievoorstel bedrijven uit de eerste categorie wel nog zouden blijven rapporteren?
Ja. De CSRD verplicht bepaalde bedrijven in de EU om over hun duurzaamheidsprestaties te rapporteren in het bestuursverslag. De CSRD wordt gefaseerd ingevoerd. Grote organisaties van openbaar belang met meer dan 500 werknemers moeten vanaf boekjaar 2024 rapporteren onder de CSRD. Alle overige grote ondernemingen, de tweede categorie, vanaf boekjaar 2025. Beursgenoteerde mkb-ondernemingen, de derde categorie, vanaf boekjaar 2026. Vanaf boekjaar 2028 moeten ook in de EU gevestigde grote of beursgenoteerde dochtermaatschappijen van niet in de EU gevestigde concerns met een netto-omzet in de EU van meer dan € 150 miljoen rapporteren. Het zogeheten «stop de klok»-voorstel verleent uitstel aan de ondernemingen die over boekjaar 2025 en 2026 zouden moeten rapporteren. Dit betekent dat de organisaties die onder de eerste categorie vallen nog steeds vanaf boekjaar 2024 dienen te rapporteren.
Klopt het dat u in de Ecofinraad heeft gepleit om verder te gaan dan het voorstel van de Europese Commissie en heeft voorgesteld ook bedrijven uit de eerste categorie te laten pauzeren met rapporteren? Zo ja, waarom heeft u dat gedaan?
Het klopt dat ik in de Ecofinraad heb aangeven dat het wenselijk kan zijn om ook uitstel te verlenen aan organisaties die al vanaf boekjaar 2024 moeten rapporteren onder de CSRD. De reden daarvoor is dat in de voorstellen van de Europese Commissie een deel van de organisaties die nu onder de eerste categorie vallen, straks niet meer onder de reikwijdte van de CSRD zullen vallen als de door de Commissie voorgestelde reikwijdte wordt gevolgd, namelijk de grote organisaties van openbaar belang met tussen de 500 en 1.000 werknemers. Zij blijven dan nu verplicht om te rapporteren onder de CSRD terwijl zij na inwerkingtreding van de Omnibusrichtlijnen niet meer onder de CSRD zouden vallen. Ik vind dat onwenselijk. Een tweede reden is dat de Commissie ook de vereisten voor de te rapporteren informatie zal aanpassen. De Commissie heeft namelijk toegezegd de eerste set European Sustainability Reporting Standards (ESRS) te zullen herzien door deze te vereenvoudigen en te stroomlijnen om ook daar de lasten te verminderen. Om te zorgen voor zekerheid voordat de verplichte rapportage ingaat, heb ik de optie geopperd om ook organisaties onder de eerste categorie uitstel te verlenen.
Klopt het dat u in de geannoteerde agenda die u op 28 februari 2025 naar de Kamer heeft gestuurd, heeft geschreven dat «het kabinet de Europese Commissie in haar initiatief steunt», maar dat u niet heeft vermeld dat het kabinet zou pleiten om het initiatief van de Europese Commissie te verbreden? Op welke manier heeft u de Kamer dan wel vooraf over deze inzet geïnformeerd? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet? Onderschrijft u dat het voor de Kamer van belang is om van te voren geïnformeerd te worden over de kabinetsinzet in Brussel? Bent u met terugwerkende kracht van mening dat het kabinet het voorstel om het «stop de klok»-initiatief te verbreden in de geannoteerde agenda van 28 februari 2025 had moeten opnemen?
In de Geannoteerde Agenda was opgenomen dat het kabinet groot voorstander is van het terugdringen van regeldruk voor bedrijven en het eenvoudiger maken voor bedrijven om aan regels te kunnen voldoen. Er stond dat het kabinet de Europese Commissie steunt in haar initiatief om de duurzaamheidsrapportageraamwerken te vereenvoudigen, de rapportagelasten te verminderen en de betreffende wet- en regelgeving te stroomlijnen. Mijn suggestie in de Ecofinraad omtrent lichting 1 van de CSRD is hier een uitwerking van, zoals ook in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Wel heb ik in de Ecofinraad duidelijk gemaakt dat Nederland het voorstel nog aan het bestuderen is en er nog geen officiële kabinetspositie is.
Ik hecht groot belang aan het tijdig informeren van de Kamer. Zoals aangegeven in het BNC-fiche steunt het kabinet de wens van de Commissie en het voorzitterschap om snel tot een onderhandelingsresultaat te komen. Dit geeft ondernemingen duidelijkheid. Tegelijkertijd is het van belang dat er voldoende ruimte is voor zorgvuldige besluitvorming en voorbereiding op nationaal niveau, inclusief raadpleging van de parlementen. Dit benadruk ik regelmatig in de Raadsvergaderingen.
Bent u bekend met het onderzoek van PwC2, waaruit blijkt dat van de ondervraagde bedrijven uit die eerste categorie, de meerderheid aangeeft dat openbaarmaking van duurzaamheid – zoals CSRD beoogt – voor hen leidt tot meerdere zakelijke voordelen, waaronder betere milieuprestaties, betere risicobeperking, toegang tot kapitaal, transparantie en daardoor verhoogd vertrouwen bij klanten, investeerders en andere belanghebbenden? Waarom zou u deze bedrijven desondanks willen vragen om met deze praktijk – inmiddels een kernpraktijk van bedrijven in Europa, waar zij dus zelf van zeggen voordeel te ervaren – te stoppen, terwijl de wijzigingen van de commissie nog niet vaststaan?
Met mijn suggestie in de Ecofinraad om ook uitstel te verlenen aan organisaties die momenteel onder de CSRD vallen, maar in het nieuwe voorstel van de Commissie niet langer onder de reikwijdte vallen, geef ik organisaties allereest zelf de mogelijkheid om te bepalen of zij willen rapporteren over de duurzaamheidsinformatie. Ik vind het onwenselijk dat zij verplicht worden om over eerdere boekjaren te rapporteren, terwijl deze verplichting daarna vervalt. Als organisaties zakelijke voordelen zien in het openbaar maken van duurzaamheidsinformatie, kunnen zij dit uiteraard blijven doen.
Daarnaast geldt dat zo lang de CSRD in Nederland nog niet van kracht is, haar voorloper, de Non Financial Reporting Directive (NFRD), van toepassing is. Dit betekent dat bedrijven die moeten rapporteren onder de NFRD, dat moeten blijven doen.
Erkent u dat, hoewel de Commissie vaart wil maken, er over de wijzigingen nog twaalf tot achttien maanden onderhandeld zou kunnen worden in het Europees parlement en de Europese Raad, waarna nog minimaal zes maanden nodig zijn voor de omzetting van de herziene richtlijnen in nationale wetgeving? Klopt het dus dat dit op zijn vroegst in de herfst van 2026 zal zijn, na de publicatie van de eerste duurzaamheidsrapporten van de bedrijven van zowel golven één en twee, zoals voorzien door de huidige wetgeving? Klopt het dat er, met uw voorstel, dus gedurende deze gehele periode geen rapportage zou plaatsvinden?
Ik kan nu nog niet vooruitlopen over het precieze tijdspad van de onderhandelingen over het inhoudelijke voorstel. Wel is er over het «stop de klok»-voorstel inmiddels een raadspositie, wordt er komende week een akkoord in het Europees parlement verwacht en niet veel later een triloogakkoord. In de raadspositie is het commissievoorstel ongewijzigd aangenomen en wordt dus voor wat betreft CSRD uitstel verleend aan lichting 2 en 3. Een snel akkoord over het «stop de klok»-voorstel was ook de inzet, zodat er tijdens de onderhandelingen over het inhoudelijke richtlijnvoorstel duidelijkheid is over het uitstel. Zoals ook aangegeven in het BNC-fiche, heeft het de voorkeur van dit kabinet om de implementatie van beide voorstellen mee te nemen in het implementatietraject van de CSRD, mits de onderhandelingen over die voorstellen voldoende voortgang boeken.
Dat betekent niet dat er geen rapportage meer plaatsvindt. De NFRD blijft onverminderd van toepassing op grote ondernemingen met meer dan 500 werknemers zolang de CSRD en de nieuwe voorstellen van de Commissie niet zijn geïmplementeerd, waardoor deze ondernemingen die al onder de NFRD rapporteren dit ook moeten blijven doen. Andere organisaties kunnen daarnaast vrijwillig blijven rapporteren.
Snapt u dat deze gang van zaken voor verwarring zorgt bij bedrijven? Hoe draagt dit bij aan voorspelbaarheid van de overheid, heldere verwachtingen en rechtszekerheid voor hen?
Het bedrijfsleven is gebaat bij stabiel, voorspelbaar beleid en zekerheid. Daarbij is het voor datzelfde bedrijfsleven van belang dat het concurrentievermogen van de EU wordt versterkt door rapportagevereisten te verminderen en wetgeving te stroomlijnen. Omwille van de voorspelbaarheid is het mijn ambitie om de onderhandeling zo snel mogelijk af te ronden. Om de onzekerheid zoveel mogelijk te beperken, heb ik voorgesteld dat ook de bedrijven uit de eerste categorie onder de CSRD uitstel krijgen. Dit om meer zekerheid te bieden aan bedrijven die nu wel rapporteren. Doordat de NFRD in Nederland nog van kracht is, leidt dit mijns inziens uiteindelijk tot meer duidelijkheid en zekerheid voor het bedrijfsleven.
Hoe verhoudt uw voorstel om grote bedrijven gedurende een periode van ten minste achttien maanden niet te laten rapporteren over hun CO2-uitstoot, afvalbeheer en watergebruik, zich tot de ambitie uit het regeerprogramma om «de planeet schoon door te geven aan onze kinderen en volgende generaties» en om de klimaatdoelen te halen?
Mijn voorstel om organisaties uit de eerste categorie onder de CSRD ook uitstel te verlenen leidt niet tot een periode van ten minste achttien maanden waarin bedrijven niet over duurzaamheid rapporteren, omdat de bedrijven die onder de NFRD vallen volgens de NFRD moeten blijven rapporteren. Het leidt uiteindelijk wel tot meer zekerheid voor het bedrijfsleven.
Zoals aangegeven in het BNC-fiche, hecht het kabinet bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen veel waarde aan de effectiviteit en voorspelbaarheid van het beleid, het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten voor ondernemingen en het realiseren van een zo groot mogelijk internationaal gelijk speelveld. Tegelijk onderstreept het kabinet het belang van transparantie als wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het doel daarbij is om bewustzijn en kennis over maatschappelijk verantwoord ondernemen te vergroten en ondernemingen te stimuleren hun waardeketen in kaart te brengen en eventuele risico’s aan te pakken. Dit helpt tevens bij het kanaliseren van financiële stromen richting duurzame investeringen. Het is belangrijk om de juiste balans te vinden tussen het beperken van administratieve lasten voor ondernemingen en het blijven nastreven van de onderliggende doelen van wetgeving.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De door het ministerie van I&W uitgezette enquête over geur van veehouderijen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat uitgezette enquête over geur van veehouderijen?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom in de enquête eenzijdige en sturende vragen worden gesteld, zoals de vraag: «Heeft de geur van de stallen van veehouderij(en) in uw woonomgeving weleens invloed op uw (sociale) leven? Bijvoorbeeld doordat u minder vaak bezoek wilt ontvangen of dat u minder aan buitenactiviteiten doet, zoals buiten zitten, fietsen, sporten of tuinieren?» Deelt u de mening dat een dergelijke sturende vraag gevolgen kan hebben voor de objectiviteit van dit onderzoek?
Ik begrijp dat het onderwerp geurbeleving uit stallen van veehouderijen gevoelig ligt, zowel bij veehouders, als omwonenden en andere belanghebbenden. De enquête, die is uitgezet bij omwonenden van veehouderijen in zes gemeenten, is onderdeel van een participatietraject. De enquête bevat vragen over geurbeleving. Om dit zo zorgvuldig mogelijk te doen en niet sturend te zijn, heb ik een extern bureau (Antea Group) opdracht gegeven om de enquête op te zetten en uit te voeren. De enquête is zowel naar omwonenden als veehouders in de omgeving gestuurd. Elk antwoord op de vragen wordt gelijk gewogen.
Ter achtergrond: dit traject is aangekondigd aan de Tweede Kamer in de planningsbrief «Traject aanpassing geurregelgeving veehouderijen van november 2024».2 Het is onderdeel van het aangekondigde regelgeving wijzigingstraject rondom geur van stallen van veehouderijen.
Het horen en betrekken van alle belanghebbenden via een participatietraject hoort bij een zorgvuldig beleidsproces. Het uiteindelijke doel is te komen tot een evenwichtige afweging van alle betrokken belangen. Daarvoor is het nodig dat alle belangen worden geïnventariseerd en meegewogen. Naast deze geurbelevingsenquête bij omwonenden zullen er gesprekken plaatsvinden met andere belanghebbenden op dit onderwerp, zoals de veehouderijsectoren, overheden, milieuverenigingen, de GGD en onderzoeksinstituten. In de toelichting bij de enquête wordt aangeven dat er een breder participatietraject zal plaatsvinden waarin alle belangen gehoord zullen worden. Het onderwerp geurbeleving uit stallen leeft erg onder veehouders, omwonenden en andere belanghebbenden. Daarom is het belangrijk om alle perspectieven te horen, waarbij dit onderzoek slechts één onderdeel is bij het in beeld brengen van het bredere onderwerp.
De inzichten uit de enquête zullen samen met alle andere bevindingen uit het participatietraject worden meegenomen zoals gebruikelijk is in een beleidsvormingsproces. Uiteindelijk zullen concrete voorstellen voor aanpassing van regelgeving in consultatie gaan en aan de Kamer worden voorgelegd.
Waarom wordt in zo'n eenzijdige en sturende enquête een financiële beloning in het vooruitzicht gesteld voor deelnemers?
Het is vrij gebruikelijk bij belevingsenquêtes om deelname te bevorderen door het beschikbaar stellen van een mogelijke prijs. Bij deze enquête is ervoor gekozen om VVV-bonnen van 30 euro onder deelnemers te verloten. Dit wordt ingezet om deelname van een grotere en evenwichtigere groep mensen te bevorderen. Burgers met een sterke mening doen immers sneller mee, dan burgers met een minder sterke mening of burgers die weinig stilstaan bij de ontwikkeling rondom de regelgeving. Deze groep kun je motiveren tot deelname met een potentiële prijs. Dit moet bijdragen aan het doel om een genuanceerd en completer beeld te genereren over de geurbeleving van omwonenden.
Deelt u de mening dat een financiële prikkel mensen kan aansporen om negatief te antwoorden?
Een eventuele VVV-bon wordt gegeven na verloting en staat geheel los van de antwoorden. Zoals aangegeven is het verloten van VVV-bonnen vrij gebruikelijk bij belevingsenquêtes en kan het bijdragen aan het doel om een genuanceerd en completer beeld te generen.
Kunt u verklaren hoe de vragen in deze enquête tot stand zijn gekomen en wie gewerkt hebben aan de opzet van het onderzoek en de vragen?
Voor begeleiding van het participatietraject heb ik extern bureau Antea Group ingeschakeld. Dit bureau heeft de vragen en keuzemogelijkheden in samenspraak met het Ministerie van IenW opgesteld. Daarbij zijn de betrokken gemeenten ook in de gelegenheid gesteld om mee te denken.
Kunt u alle correspondentie omtrent de totstandkoming van dit onderzoek en deze vragen openbaar maken?
Het rapport over het eerste deel van het participatieonderzoek naar de geurbeleving van omwonenden wordt door het onderzoeksbureau uiterlijk in het derde kwartaal van 2025 opgeleverd. Daarin zal ook de onderzoeksmethodiek nader verantwoord worden. Ik zal de Tweede Kamer hierover tijdig informeren.
Waar zijn deze folders precies allemaal verspreid en hoeveel folders zijn er verspreid? Kunt u hierbij niet alleen de gemeenten noemen, maar specifiek aangeven in welke gebieden en op hoeveel meter afstand de mensen wonen van een veehouderij?
De flyers zijn verspreid in gebieden van zes gemeenten verspreid over het land. Er zijn in totaal 1828 flyers verstuurd. Hierbij is gekozen voor een aantal gemeenten in concentratiegebieden (Venray, Land van Cuijk, Ede en Tubbergen) en een aantal gemeenten in niet-concentratiegebieden (Molenlanden en Midden-Drenthe). De afstand tussen de woningen en de veehouderijen verschilt. Ook is er in sommige gevallen sprake van de aanwezigheid van meerdere veehouderijen in de omgeving. Om individuele herleidbaarheid te voorkomen, is het niet wenselijk om op detailniveau aan te geven in welke specifieke gebieden binnen de gemeentes de vragenlijst is uitgezet.
Waarom is specifiek voor deze gebieden gekozen?
De gekozen gebieden zijn verspreid over het land zodat burgers in de verschillende gebieden de gelegenheid hebben te participeren en om zo een breed beeld te krijgen van de geurbeleving van omwonenden van veehouderijen. Bij de gebiedsselectie is rekening gehouden met een verdeling tussen gemeenten in en buiten concentratiegebieden en met de aard van de in dat gebied gevestigde veehouderijen.
Zijn er soortgelijke onderzoeken over andere sectoren? Zo ja, welke en kunt u deze folders delen met de Kamer?
Belevingsonderzoeken zijn integraal onderdeel van participatieprocessen die horen bij het beleidsproces. Een van de bekendere en grotere belevingsonderzoeken is de belevingsvlucht Lelystad Airport uit 20183. Er worden niet voor elk belevingsonderzoek folders gemaakt, per beleidsthema wordt gekeken op welke manier de doelgroep het beste te bereiken is.
Indien dit soort onderzoeken (met folderverspreiding, of via internet) ook over andere sectoren zijn gehouden, wat is met de resultaten gedaan en tot welk beleid heeft dit geleid?
Dit soort onderzoeken zijn gebruikelijk bij participatieprocessen in het kader van een zorgvuldige proces bij de totstandkoming van Rijksbeleid en wetgeving. Het verschilt per beleidsonderwerp wat er met de resultaten is gedaan en tot welk beleid dit heeft geleid.
Hoe waarborgt u dat de uitkomsten van deze enquête niet worden gebruikt als een legitimering voor beleid zonder dat er sprake is van een objectieve, wetenschappelijke en evenwichtige analyse van geurbeleving, omdat het onderzoek door deze opzet de objectiviteit en wetenschappelijke betrouwbaarheid mist?
Ik begrijp dat het uitvoeren van een enquête over geurbeleving van omwonenden tot zorgen kan leiden bij de veehouder. In de toelichting van de enquête wordt uitgelegd dat er een breder participatietraject zal plaatsvinden waarin alle belangen zorgvuldig gehoord en meegenomen zullen worden. Het is belangrijk voor een goede beleidsontwikkeling dat duidelijk wordt wat er leeft onder burgers. Participatie is daarom een vast onderdeel van beleidsontwikkeling. Het gaat hier specifiek om een geurbelevingsonderzoek onder omwonenden van veehouderijen dat onderdeel is van een breder participatietraject, waarbij de belangen, ideeën, wensen, behoeften en zorgen van alle betrokken partijen gehoord en betrokken zullen worden. Door alle belanghebbenden actief te betrekken bij de totstandkoming van nieuw beleid wordt informatie verzameld die een evenwichtig beeld van alle belangen geeft voor de uiteindelijke beleids-en besluitvorming. Ook wordt er onderzoek uitgevoerd over de eventuele impact van verschillende beleidsopties, voordat er beleidsconclusies volgen.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Ministerie van I&W belastinggeld inzet voor een enquête waarin burgers financieel worden gestimuleerd om klachten te uiten over een specifieke sector?
Het past bij een goede beleidsvorming om te vragen wat betrokkenen vinden en ervaren. Het verloten van een VVV bon (30 euro) onder de deelnemers aan een enquête is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, vrij gebruikelijk en is bedoeld om zoveel mogelijk mensen te bewegen aan de enquête deel te nemen.
Hoeveel geld wordt jaarlijks beschikbaar gesteld door uw ministerie en andere ministeries om burgers te betalen om deel te nemen aan onderzoeken?
Dit is niet bekend of te achterhalen want dit wordt niet apart bijgehouden. Het vragen naar wat betrokkenen ergens van vinden maakt deel uit van de reguliere beleidsvoorbereiding.
Deelt u de mening dat de overheid met dit soort onderzoeken boeren in een kwaad daglicht zet en bijdraagt aan een negatief beeld over de sector?
Ik begrijp dat het onderwerp geur van stallen van veehouderijen in de maatschappij leeft, zowel bij veehouders als bij omwonenden en andere belanghebbenden. Als onderdeel van het brede participatieproces zullen alle perspectieven in beeld worden gebracht.
Erkent u dat geurbeleving subjectief is en dat wat de een niet als geurbelasting ervaart, iemand anders wel zo kan ervaren?
Geurbeleving gaat zoals het woord zegt over hoe iemand geur ervaart. Dat is aan de ene kant persoonlijk. Maar aan de andere kant is het ook zo dat – los van hoe iemand zelf geur precies ervaart – bekend is dat hoe hoger de geurbelasting is, hoe hoger de ervaren geurhinder zal zijn.
Deelt u de mening dat de mate van geurbelasting wetenschappelijk onderzocht dient te worden en niet via folders huis-aan-huis?
Dit onderzoek gaat niet over geurbelasting, maar over geurbeleving.
Bent u bereid de enquête per direct op te schorten en opnieuw te laten beoordelen op objectiviteit en effect op de agrarische sector? Zo nee, waarom niet?
De enquête is zoals aangegeven in de antwoorden op bovenstaande vragen onderdeel van het reguliere participatietraject dat hoort bij een zorgvuldige beleidsvoorbereiding. Ik zal de enquête daarom niet opschorten. Het is begrijpelijk dat het uitvoeren van een enquête over geurbeleving van omwonenden tot zorgen kan leiden bij veehouders. Ik wil benadrukken dat in de toelichting van de enquête wordt uitgelegd dat er een breder participatietraject zal plaatsvinden waarin alle belangen en zorgen zorgvuldig worden gehoord en meegenomen. Het participatietraject dient ervoor te zorgen dat iedereen zich gehoord en begrepen voelt. Het is van belang om een goede balans vinden tussen de verschillende belangen bij de uiteindelijke beleidsvorming. Dit onderzoek draagt daar deels aan bij. Zodra de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn worden deze kritisch bekeken en wordt er gekeken hoe deze in een vervolg worden meegenomen.