Het bericht ‘Ministerie 'trekt steun in' voor wereldwijd klimaatcentrum in Rotterdam’ |
|
Marieke Koekkoek (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ministerie «trekt steun in» voor wereldwijd klimaatcentrum in Rotterdam»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse overheid de financiële steun aan het Global Centre on Adaptation (GCA) in Rotterdam beëindigt? Zo ja, welke overwegingen lagen ten grondslag aan dit besluit?
De financiering aan het GCA vanuit de Rijksoverheid betreft uitsluitend projectfinanciering. Het huidige project dat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt gefinancierd loopt in lijn met het gesloten contract op 31 mei 2026 af. Het wordt dus niet vroegtijdig beëindigd of stop gezet. GCA is eerder dit jaar op de hoogte gesteld van de einddatum van deze financiering. Het GCA kan opnieuw een subsidieverzoek indienen. De financiering vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) was bedoeld om de stichting GCA op te zetten. Deze financiering liep in 2024 af.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de jarenlange inspanningen van het kabinet om het GCA juist in Nederland te vestigen?
Vanzelfsprekend zou het jammer zijn als het hoofdkantoor van GCA zou verhuizen. Maar het GCA is een onafhankelijke stichting en besluit hier zelf over.
Hoe beoordeelt u de kritiek van voormalig VN-secretaris-generaal Ban Ki-moon dat Nederland hiermee zijn internationale voortrekkersrol op het gebied van onderzoek naar klimaatadaptatie verliest?
De voormalig VN secretaris-generaal Ban Ki-Moon is een belangrijk voorvechter van de inzet op klimaatadaptatie en hij is nauw betrokken bij het centrum. Het staat hem vrij om stevig te pleiten voor behoud van het centrum in Rotterdam. Nederland blijft een internationale voortrekker op het gebied van klimaatadaptatie door de kennis en kunde die op dit terrein beschikbaar is. Ook is Nederland een belangrijke financier van adaptatie. Zestig procent van de Nederlandse klimaatfinanciering betreft adaptatie.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met het «nieuwe beleid» rond klimaatfinanciering en waarom dit zou betekenen dat financiering van het GCA «niet langer logisch» is?
In de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp die de Kamer op 20 februari jongstleden is toegegaan, is aangekondigd dat we de beschikbare klimaatfinanciering zullen focussen op de grote klimaatfondsen zoals het Green Climate Fund en geen regionale klimaatfondsen meer zullen ondersteunen. Dit betreft onder andere het Africa Adaptation Acceleration Program waar GCA technisch ondersteuning aan geeft. Doorgaan met technische ondersteuning is niet logisch als het fonds zelf niet meer wordt ondersteund door Nederland.
Klopt het dat Noorwegen, Canada en Denemarken bereid zijn hun steun te vergroten en dat het GCA nu overweegt Rotterdam te verlaten als Nederland zich terugtrekt? Hoe weegt u de mogelijke vertrekplannen van het centrum uit Nederland?
De genoemde donoren Noorwegen, Canada en Denemarken hebben een eigen relatie met het GCA. Nederland heeft geen zicht op de voorziene financiering vanuit deze donoren. We hebben kennisgenomen van de afwegingen van het GCA omtrent de vestiging in Rotterdam. Zoals aangegeven zou Nederland het jammer vinden als het GCA besluit te vertrekken, maar als zelfstandige stichting besluiten zij hier zelf over.
Welke gevolgen kan het vertrek van het GCA hebben voor de Nederlandse kennisinstellingen en bedrijven (zoals Deltares, TU Delft en Wageningen Universiteit) die samenwerken met het centrum?
De stichting GCA heeft wereldwijd een omzet van 21,7 miljoen EUR dus de directe economische impact is beperkt. Het GCA houdt zich niet bezig met implementatie en projecten in Nederland. Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen zijn wereldwijd actief op het gebied van klimaatadaptatie en water. Betrokkenheid van Nederlandse partijen bij klimaatadaptatie wereldwijd verandert niet.
Hoe schat u de economische impact in van een mogelijk vertrek, gezien de verwachte miljardeninvesteringen wereldwijd in klimaatadaptatieprojecten en de expertise die Nederland daarin kan leveren?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe past dit besluit bij de internationale afspraken en toezeggingen van Nederland op het gebied van klimaatadaptatie en ontwikkelingssamenwerking, met name richting kwetsbare landen?
Deze afspraken en toezeggingen blijven ongewijzigd. Nederland blijft een internationale voortrekker op het gebied van klimaatadaptatie. In 2024 was 60% van de Nederlandse publieke klimaatfinanciering gericht op adaptatie. Hierbij ligt de nadruk op de minst ontwikkelde landen. Nederland houdt zich aan het Parijs akkoord en aan de Glasgow wens om financiering van klimaatadaptatie te verdubbelen in de periode van 2019 tot 2025.
Bent u bereid het besluit om de steun in te trekken te heroverwegen, mede gezien de reputatieschade die Nederland internationaal kan oplopen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie eerdere antwoorden. Er is geen sprake van het intrekken van steun.
De staalslakkenkwesties |
|
Geert Gabriëls (GL), Ines Kostić (PvdD) |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
|
|
|
Wanneer wordt de bodemregelgeving aangepast en worden er in de nieuwe bodemregelgeving ook eisen toegevoegd over uitloging van niet genormeerde relevante stoffen, zoals natrium (Na), calcium (Ca), aluminium (Al), strontium (Sr), titanium (Ti), beryllium (Be) en boor (B) en beïnvloeding van de pH? Zo ja, geldt dat dan voor álle secundaire bouwstoffen?
Nederland heeft een zeer uitgebreid pakket aan stoffen dat genormeerd is. Het gaat om de belangrijkste stoffen die, als ze in verhoogde mate vrijkomen, kunnen leiden tot milieurisico’s of die een indicatie zijn van groepen van stoffen die een milieurisico vormen. Als er nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn over de stoffen die van belang zijn om de risico’s van een bouwstof bij toepassing goed in beeld te brengen zal ik dit opnieuw bekijken. Er wordt overigens ook naar het gehele normenkader gekeken bij de herijking van de bodemregelgeving.
Belangrijk om op te merken is dat het ontbreken van specifieke normen voor bepaalde stoffen niet betekent dat hiervoor geen enkele norm geldt. In alle gevallen moet worden voldaan aan de wettelijke zorgplichten die gelden voor het produceren, leveren en toepassen van bouwstoffen. Deze zorgplichten houden in dat degene die bouwstoffen toepast altijd maatregelen moet nemen om milieuschade te voorkomen of te beperken, ook als er geen specifieke norm voor een stof is vastgesteld. Dit geldt dus ook voor parameters als pH en andere stoffen die (nog) niet in de bijlage van het Besluit bodemkwaliteit zijn genormeerd.
Waarom is de bodemregelgeving al zo lang niet meer aangepast, terwijl de omgevingsdiensten aangeven dat de bodemregelgeving hun geen handvatten bood en geboden heeft om goed toezicht te kunnen houden op bijvoorbeeld het gebruik van staalslakken?
In 2019 kwamen signalen naar voren over verontreinigingen bij toepassing van staalslakken. Dit ondanks de informatie in de «Circulaire Toepassing van staalslak en hoogovenslak(zand) in aanvullingen en ophogingen 2005» over het naleven van de wettelijke zorgplichten. Naar aanleiding van signalen is in 2021 besloten RIVM opdracht te geven voor een evaluatie van het normenkader voor de toepassing van bouwstoffen. Deze is in 2024 afgerond en de uitkomsten daarvan zijn meegenomen in de lopende herijking van de bodemregelgeving (die in 2023 van start ging). In de tussentijd is met ingang van 1 januari 2024 de informatieplicht voor producenten aangescherpt. Deze aanscherping heeft plaatsgevonden om de naleefbaarheid en handhaafbaarheid van de wettelijke zorgplichten te verbeteren. Ook is besloten tot invoering van een meldplicht1 die naar verwachting begin 2026 van kracht wordt. Daarmee wordt geborgd dat toezichthouders tijdig op de hoogte zijn en zo nodig vooraf kunnen ingrijpen. In juli 2026 heb ik uit voorzorg besloten om op de pauzeknop te drukken voor risicovolle toepassingen van LD/ELO-staalslakken. Ik heb dit gedaan door middel van een noodregeling. Daarmee zijn vooruitlopend op de herijking van de bodemregelgeving stappen gezet om problemen met de toepassing van staalslakken aan te pakken.
Is er ooit eerder overwogen om de «vrije toepasbaarheid» van staalslakken in te binden en het gebruik aan een meld- of vergunningsplicht te laten voldoen? Waarom wel/niet?
Aanpassen van regelgeving vergt zorgvuldigheid en kost tijd. Het is daarbij belangrijk om te bepalen welke maatregelen effectief zullen zijn. Daarvoor moeten de oorzaken van de problemen bekend zijn. In 2021 is besloten om RIVM opdracht te geven tot een evaluatie van het normenkader voor de toepassing van secundaire bouwstoffen. In deze evaluatie is gekeken naar de oorzaken van de ervaren problemen. Met het oog op de signaalrapportage van ILTv van april 2023 is besloten om, vooruitlopend op de uitkomsten van de evaluatie van het normenkader, door RIVM te laten onderzoeken hoe toezicht op staalslaktoepassingen kan worden versterkt. Dit heeft geleid tot de nog lopende implementatie van de meldplicht. Belangrijk is wederom op te merken dat vrije toepasbaarheid niet betekent dat het toepassen van staalslakken (en andere (secundaire) bouwstoffen) niet aan wettelijke eisen moet voldoen. Dat is wel degelijk het geval. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u bereid een wijziging van bijlage A van de Regeling Bodemkwaliteit 2022 door te voeren en daarbij alle relevante factoren voor gezondheid en milieu toe te voegen, waaronder de pH-waarde van uitloogwater?
In het kader van de lopende herijking van de bodemregelgeving wordt het normenkader onder de loep genomen. Indien uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat het van belang is om voor bepaalde niet-genormeerde stoffen normen op te nemen en deze normen ook kunnen worden gesteld, gebeurt dat. Echter, uit fase 1 van de herijking, waarin ook de evaluatie van het normenkader door RIVM is betrokken, blijkt dat aangrijpingspunten voor de oplossing van de problematiek niet zozeer liggen in het aanscherpen van uitloognormen voor het product, maar in het verduidelijken/aanscherpen van de regels voor toepassen en het vergroten van het zicht op secundaire bouwstoffen zoals staalslak. Voor pH-effecten geldt dat die sterk afhankelijk zijn van specifieke omstandigheden en dat het normeren daarvan ook (ongewenste) effecten heeft op andere bouwstoffen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Waarom is de terugvaloptie bij het eventueel vervallen van het tijdelijke gedeeltelijke verbod op het gebruik van staalslakken een invoering van een meldplicht en niet een invoering van een vergunningsplicht vanaf 1 januari 2026?
De invoering van de informatie- en meldplicht was al ingezet ten tijde van de totstandkoming van de tijdelijke regeling. Het invoeren van een vergunningplicht begin 2026 is niet mogelijk qua tijdpad.
De reikwijdte van de meldplicht is overigens breder dan die van de tijdelijke regeling. De meldplicht zal ook gelden voor toepassingen die niet onder de tijdelijke regeling vallen, zoals toepassingen in waterbouw. De regeling is tijdelijk (1 jaar + mogelijk extra 6 maanden), omdat de Omgevingswet en de Wet milieubeheer dit voorschrijven. Op het moment dat de regeling vervalt geldt het dan van toepassing zijnde kader, waaronder de dan ingevoerde informatie- en meldplicht. Verdere aanvullende maatregelen worden de komende tijd bekeken. Zo wordt de optie om een vergunningplicht in te voeren beoordeeld in combinatie met andere opties, zoals een verbod voor bepaalde toepassingen en het opnemen van toepassingsregels.
Bent u bereid om terug te vallen op een totale vergunningsplicht vanaf 1 januari 2026 voor het gebruik van staalslakken?
Zie antwoord op vraag 5. Per 1 januari 2026 een vergunningplicht invoeren is niet nodig, omdat de risicovolle toepassingen nu onder de tijdelijke regeling vallen. Bovendien is het ook niet mogelijk qua tijdpad.
Waarom is er sinds in de circulaire van VROM in 2005 staat dat er milieuschade kan optreden bij het gebruik van staalslakken, niet verder ingegrepen om de bodemregelgeving ten aanzien van uitloging van zware metalen en ongeblust kalk aan te scherpen?
Zie antwoorden op vraag 1 en 2.
Wat vindt u van het feit dat Tata Steel niet eerder zijn risicodocumenten/gevarenclassificatie ten aanzien van het gebruik van staalslakken heeft aangepast en daarmee niet eerlijk is geweest over de impact die staalslakken kunnen hebben op de gezondheid van mens en dier?
Het zijn primair de bedrijven zelf die verantwoordelijk zijn voor de juiste indeling in gevaarklasse en het veilig kunnen gebruiken van de stoffen/mengsels die in de handel worden gebracht. Als hierbij onjuistheden optreden, dan kan hiertegen handhavend worden opgetreden. Zo is de ILT recent gestart met het aanspreken van Tata Steel op de onjuiste indeling onder de EU verordening inzake indeling, etikettering en verpakking (de CLP-verordening).
Kan Tata Steel aansprakelijk gehouden worden voor verwijderingskosten, omdat de gevarenclassificatie niet op orde was en er gezondheidsrisico’s zijn weggelaten?
Als Tata Steel of een tussenpersoon een product levert dat qua kwaliteit of samenstelling niet in overeenstemming is met de afspraken, dan is het aan de afnemer van dat product om eventuele kosten als gevolg daarvan al dan niet te verhalen op de leverancier.
Waarom geeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in zijn communicatie op schrift en via een technische briefing telkens aan dat het niet veel uitmaakt of restproducten van staalproductie de classificatie «afval» of «bijproduct» krijgen, terwijl het hoofd van OmgevingsdienstNL in het rondetafelgesprek van 25 september 2025 aangaf dat het wel degelijk relevant is of een product geclassificeerd wordt als «afval» of als «bijproduct»?
De relevante wetgeving voor de toepassing van staalslakken als bouwstof zijn het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en de Regeling bodemkwaliteit 2022 (Rbk). De status van een materiaal (afval of niet), is niet relevant voor toepassing als bouwstof onder het Bal, Bbk en Rbk. Dit is een bewuste keuze geweest om ervoor te zorgen dat de eisen die gesteld worden aan de toepassing als bouwstof altijd hetzelfde zijn, ongeacht de status van het materiaal, zie de nota van toelichting op het Bbk (Stb. 2007, 469) en op het Bal (Stb. 2021, 98). Zolang aan de eisen van het Bal, het Bbk en de Rbk wordt voldaan, is dus niet relevant of staalslakken die als bouwstof worden toegepast moeten worden gekwalificeerd als afvalstoffen of dat daaraan niet de status van afvalstof is verbonden. Voor andere zaken kan de status daarentegen wel verschil maken. Denk bijvoorbeeld aan import en export, omgevingsvergunning, transport, opslag.
Is het juist dat er bij de classificatie van het restproduct van staalproductie als «afval» sprake is van het moeten betalen van afvalstoffenbelasting? Zo ja, heeft dit meegespeeld in de beoordeling bij het vormgeven van het rechtsoordeel?
Nee, dat is onjuist. De afvalstoffenbelasting, gebaseerd op de Wet belastingen milieugrondslag, heeft alleen een grondslag om belasting te heffen voor het storten van afval op een stortplaats en het verbranden van afval in een afval(mee)verbrandingsinstallatie waar huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu mogen worden verbrand. Bij het toepassen van staalslakken als bouwstof onder het Bbk, is geen sprake van storten of verbranden en daarmee ook niet van het betalen van afvalstoffenbelasting.
De beoordeling in het rechtsoordeel is gebeurd op basis van een toetsing aan de vier Europese voorwaarden voor bijproduct uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen, die in Nederland zijn neergelegd in de Wet milieubeheer. Hierbij is geen relatie met de afvalstoffenbelasting. De vraag of er afvalstoffenbelasting zou moeten worden betaald heeft dus niet meegespeeld in de beoordeling van staalslakken bij het opstellen van het rechtsoordeel.
Klopt het dat er bij het opruimen een verschil zit in verantwoordelijkheid wanneer het staalslakkenspul geclassificeerd is als «afval» of als «bijproduct»? Zo ja, wat zijn de verschillen?
Nee. Er is in de praktijk geen verschil in verantwoordelijkheid. Wanneer staalslakken moeten worden opgeruimd vanwege een verkeerde toepassing en er sprake is van (dreigende) milieuschade, kan daar door het bevoegd gezag op basis van de bodem- en afvalregelgeving handhavend tegen worden opgetreden. In zo’n situatie kan het materiaal niet (meer) als bijproduct worden beschouwd, omdat niet aan de daarvoor geldende voorwaarden uit de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen en de Wet milieubeheer wordt voldaan.
Klopt het dat Tata Steel verantwoordelijk is voor alle verwijderings- en saneringskosten in situaties waar de staalslakken toch als afvalproduct moeten worden geclassificeerd?
Die is niet generiek aan te geven. In algemene zin is de toepasser verantwoordelijk voor juiste toepassing conform de regels, ongeacht of het materiaal afval is of niet. Er moeten altijd maatregelen worden genomen als blijkt dat er milieuschade heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden. Naast de toepasser heeft de producent of leverancier ook verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld waar het gaat om het vermelden van informatie op de milieuverklaring en de zorgplicht van artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer. Indien dit niet of onvoldoende gebeurt kan hierop worden gehandhaafd.
Waarom is er in de technische briefing van dinsdag 23 september 2025 aangegeven dat het voorleggen van een totaalverbod aan «Europa» juridisch moeilijk te onderbouwen is, terwijl er een onderzoek uit 2007 ligt van dhr. Van der Sloot, waarin staat dat milieuschade niet direct afhangt van de dikte van de laag en er dus ook juridische onderbouwing is voor optreden van milieuschade bij gebruik van pakketten staalslakken onder de 50 cm dikte?
Voor een tijdelijke regeling op basis van het voorzorgbeginsel moet een directe aanleiding zijn. Het instrument is nadrukkelijk alleen bedoeld voor bijzondere omstandigheden, waarin het volgen van de normale wettelijke procedure voor het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur te veel tijd zou kosten. Het laatste signaal van de ILT was, bovenop de eerdere signalen en rapporten, een directe aanleiding om maatregelen te treffen vooruitlopend op maatregelen die voortkomen uit de herijking van de bodemregelgeving.
Dit signaal ging over toepassingen van meer dan een halve meter. Voor toepassingen onder de 0.5 meter is op dit moment onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing om hiervoor een tijdelijk verbod in te stellen. Dat wil echter niet zeggen dat er geen risico’s bestaan bij toepassingen van maximaal 0,5 meter. Daarom is met inachtneming van het voorzorgsbeginsel voor deze toepassingen een vergunningplicht geïntroduceerd.
Waarom is ervoor gekozen om enkel het gevaar van gebruik van staalslakken in pakketten dikker dan 50 cm te onderbouwen, terwijl uit het rapport van Van der Sloot blijkt dat milieuschade niet van de dikte van het verticale pakket afhangt maar onder andere van het horizontale gebruik, de oppervlakte, van het pakket?
Met de normen in de bodemregelgeving is vastgelegd wat een acceptabele uitloging is voor mens en milieu. Daarbij is uitgegaan van een standaard bouwstof met een toepassingsdikte van eenhalve meter. Bij een toepassing van meer dan een halve meter is het niet meer gegarandeerd dat aan de uitlogingsnormen wordt voldaan. Daarnaast is de hoge pH bij staalslakken een gevolg van de aanwezigheid van vrije kalk. Vrije kalk (ongebluste en gebluste kalk) is reactief en verandert in normale kalk of andere materialen vergelijkbaar met uitgehard cement. Als dunne lagen worden toegepast van staalslakken gaat de omzetting van vrije kalk sneller en neemt het pH effect eerder af. In april 2025 heeft de ILT een signaal uitgebracht dat gebaseerd is op toepassingen van meer dan een halve meter. De conclusie is dat risico’s om milieuschade bij de toepassing van LD-staalslakken te voorkomen onvoldoende worden beheerst. Daarbij wordt gesteld dat hoe dikker de laag, hoe groter de kans is dat milieuschade optreedt. Dat wil niet zeggen, zoals bij het antwoord op vraag 14 benoemd, dat risico’s zijn uit te sluiten bij toepassingen minder dan 0,5 m. Daarom is in de tijdelijke regeling met inachtneming van het voorzorgsbeginsel voor deze toepassingen een vergunningplicht geïntroduceerd.
Wordt op dit moment onderzocht of een verbod op basis van artikel 128 lid 2 REACH tot de mogelijkheden behoort, omdat het hier gaat om permanente beperkende maatregelen in situaties dat REACH zelf geen aanvullende regels bevat over de toepassing van een chemische stof?
In juli is besloten uit voorzorg om met onmiddellijke ingang een nationaal verbod en een vergunningplicht op een deel van de toepassingen van staalslakken af te kondigen. Op basis van artikel 23.6a Omgevingswet kan een dergelijke regeling een maximale duur hebben van een jaar, te verlengen met maximaal een half jaar. Dit besluit ligt nu ter goedkeuring voor bij de Europese Commissie op basis van artikel 129 REACH. De Europese Commissie heeft recent aangekondigd aanvullende vragen te hebben bij de notificatie waardoor de 60 dagen reactietermijn van de Europese Commissie nog niet is gestart.
Gelijktijdig vindt op dit moment onderzoek plaats naar een permanente oplossing waarbij, indien de Europese Commissie goedkeuring verleent, de voorkeur uitgaat naar een harmoniserende maatregel die in alle EU-lidstaten geldig is.
Klopt het dat er geen aanvullende voorschriften over bijvoorbeeld gebruik vanuit REACH zijn voorgeschreven voor staalslakken, omdat staalslakken niet in bijlagen XVII van REACH genoemd staan?
Nee, dat klopt niet, zie ook het antwoord op vraag 16. De hoeveelheid informatie die in het algemeen onder REACH moet worden geregistreerd is afhankelijk van een aantal zaken zoals de hoeveelheid van een stof (staalslakken) die wordt geproduceerd, de gevaareigenschappen van de stof en de wijze van gebruik. Indien een stof gevaareigenschappen heeft, moet dit in het registratiedossier tot uiting komen. Het registerende bedrijf moet dan instructies voor veilig gebruik opnemen in de registratie en hierover aan afnemers communiceren via een Veiligheidsinformatieblad. Dus ook zonder een restrictie (opname in bijlage XVII REACH) kan een registratie al informatie bevatten met voorschriften betreffend veilig gebruik. Dat maakt dat een juiste indeling van gevaareigenschappen belangrijk is.
Kunt u uitsluiten dat er een significante invloed is van het gebruik van staalslakken op het Natura 2000-gebied de Westerschelde?
De projecten van Rijkswaterstaat in de Ooster- en Westerschelde worden getoetst aan de natuurregelgeving. Voor «een activiteit van het Rijk die nodig is voor de ontwikkeling, werking en bescherming van de hoofdwateren» – is de Staatssecretaris van LVVN het bevoegd gezag voor de beoordeling van een vergunningaanvraag als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de Omgevingswet. Voor eerdere projecten van Rijkswaterstaat in de betreffende gebieden zijn destijds natuurvergunningen verleend. Hierbij is ook het gebruik c.q. de toepassing van staalslakken beoordeeld. Daarbij is voldoende zekerheid verkregen dat het project niet zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het betreffende Natura 2000-gebied of een significant verstorend effect zal hebben op de soorten, waarvoor de betreffende gebieden zijn aangewezen.
Wat is het gevolg als een rechter toch oordeelt dat niet vaststaat dat staalslakkengebruik in grote wateren geen significant effect heeft op Natura 2000-gebieden, zoals de Scheldes?
Op het toekomstig oordeel van het bevoegd gezag of een rechter kan ik niet vooruitlopen.
Wat gaat u doen met alle staalslakken die nu al in Nederland liggen in pakketten groter dan 50 cm, nu erkend wordt dat het gebruik van die dikke pakketten staalslakken (boven de 50cm) tot milieuschade kunnen leiden?
De tijdelijke regeling heeft geen terugwerkende kracht: eerdere toepassingen vallen niet onder het verbod. Bestaande toepassingen blijven onder toezicht van het bevoegd gezag. Bij nadelige effecten kan op basis van het wettelijk kader, inclusief de zorgplicht, worden opgetreden. Lokale GGD’s kunnen betrokken zijn bij gezondheidskundige risicobeoordeling in situaties waar bewoners blootstaan aan mogelijk schadelijke effecten. Ik werk samen met medeoverheden al aan een gezamenlijke aanpak voor bestaande toepassingslocaties van staalslakken. Dat doen we via het BO Bodem, waarin IPO, VNG en UvW zijn vertegenwoordigd.
Klopt het dat hydraulisch menggranulaat door elke particulier nu gekocht kan worden en gebruikt kan worden voor bijvoorbeeld de tuin of oprit?
Ja, dat kan. Het is wel de verantwoordelijkheid van de leverancier om informatie aan te leveren over verantwoord gebruik. In algehele zin is de verkoop aan particulieren niet gereguleerd door de tijdelijke regeling. Ook valt niet elke toepassing van staalslakken als bouwstof onder de reikwijdte van de regeling. Ik bezie nog of hier aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn.
Kunt u uitsluiten dat het gebruik van staalslakken in een percentage lager dan 20 procent in menggranulaat niet schadelijk is voor de gezondheid? Zo nee, waarom valt hydraulisch menggranulaat met staalslak dan niet onder het verbod?
Hydraulisch menggranulaat is zowel nationaal als internationaal een veel gebruikte bouwstof. Menggranulaat bestaat uit metselwerk- en betonpuin. Aan het menggranulaat wordt een stabilisator toegevoegd. Het aandeel daarvan ligt tussen de 5–20%. De stabilisator bestaat uit gegranuleerde hoogovenslak, LD-staalslak, elektro-ovenslak of een mengsel hiervan. Dit materiaal, hydraulisch menggranulaat, is een standaard funderingsmateriaal voor wegen, en met name zeer geschikt voor de fundering van zwaar belaste wegen. Blijvende professionele toepassingen van hydraulisch menggranulaat vinden altijd plaats onder verhardingen en in hoeveelheden die nodig zijn om de benodigde sterkte van de fundering te verkrijgen. Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake zou zijn van negatieve milieu- of gezondheidseffecten bij de toepassing van hydraulisch menggranulaat.
Bent u bereid alsnog uitvoering te geven aan de vraag van de Kamer om een totaalverbod, door in aanbestedingen bij weg- en waterbouwwerken als criterium te stellen dat er geen gebruik gemaakt wordt van staalslakken? Waarom wel/niet?
Ik zie geen reden om de reikwijdte van de tijdelijke regeling uit te breiden.
In het commissiedebat heb ik toegelicht waarom niet is gekozen voor een totaalverbod. Ik verwijs hier naar de vier overwegingen die ik daar heb benoemd:
Wat vindt u ervan dat Tata Steel Nederland aangeeft dat ze nog net zoveel staalslakken afzet als vóór het tijdelijke verbod en dat deze nu worden ingezet in pakketten van kleiner dan 50cm, die niet onder het verbod vallen en waarvan is aangetoond dat deze óók milieuschade opleveren?1
Het is mij niet bekend waar Tata het materiaal afzet. Er is geen verbod op export. Ook kunnen staalslakken worden toegepast in vormgegeven bouwstoffen en is het mogelijk om staalslakken toe te passen als waterbouwslak. Tot slot is met de tijdelijke regeling een vergunningplicht geïntroduceerd voor toepassingen van niet-vormgegeven bouwstoffen met daarin meer dan 20% staalslak op of in de landbodem van minder dan een halve meter en op locaties waar direct contact niet mogelijk is. Dergelijke toepassingen zijn dus nog steeds mogelijk, maar alleen indien de toepasser hiervoor over een vergunning beschikt. Dat betekent dat de toepasser in een aanvraag voor een vergunning moet aantonen dat de juiste maatregelen worden getroffen. Het bevoegd gezag toetst de aanvraag en neemt hierop een besluit.
De gelekte brief waarin Tata Steel 685 miljoen euro moet betalen vanwege trage verduurzaming |
|
Christine Teunissen (PvdD), Laurens Dassen (Volt) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Tata Steel Nederland (TSN) de komende jaren honderden miljoenen extra kwijt zal zijn aan het kopen van emissierechten, in totaal € 685 miljoen in 2030?1
Ja.
Erkent u dat dit geen onverwachte tegenvaller is, maar een volledig voorzienbare consequentie van de ETS-systematiek waarin de gratis rechten gebaseerd zijn op historische productievolumes? Zo nee, waarom niet?
De hoeveelheid gratis rechten is inderdaad onder andere gebaseerd op historische productievolumes, maar bijvoorbeeld ook op de Europese benchmark en op de langere termijn ook op de implementatie van de Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM). Voor TSN speelt mee dat de werkzaamheden aan Hoogoven 6 begin 2024 zijn uitgelopen waardoor er minder staal is geproduceerd. Dit lagere productievolume heeft geresulteerd in minder gratis rechten. Deze consequentie was van tevoren bekend en daarom ook in de bedrijfsvoering meegenomen.
Deelt u de mening dat het doel van het ETS-systeem is om vervuilers financieel te prikkelen sneller te verduurzamen, en dat het huidige systeem in die zin «werkt» doordat TSN nu met forse kosten wordt geconfronteerd? Hoe rijmt u dit met het beleid om tegelijkertijd via subsidies de financiële prikkels van het ETS-systeem deels teniet te doen?
Het EU ETS is een marktinstrument waarmee de Europese Unie de uitstoot van broeikasgassen kosteneffectief wil verminderen. De handel in emissierechten is de handel in emissieruimte: het recht om een bepaalde hoeveelheid broeikasgassen uit te stoten. Het aantal beschikbare rechten is beperkt en gaat ook nog eens elk jaar omlaag. Bedrijven, zoals TSN, ontvangen gratis rechten én kunnen handelen in rechten. De prijs voor een emissierecht, de CO2-prijs, wordt bepaald door vraag en aanbod. Dat maakt emissiehandel een marktinstrument om klimaatverandering tegen te gaan.
Het kabinet hecht aan het belang van een verduurzaamde industrie in Nederland. Het Nederlandse beleid ten aanzien van de verduurzaming van de industrie bestaat uit verschillende instrumenten. Zo zijn er beprijzende instrumenten, zoals EU ETS, waardoor bedrijven moeten gaan betalen voor hun CO2-uitstoot. Ook zijn er stimulerende instrumenten gericht op de opbouw van deze duurzame industrie en het behoud van de industrie. Te denken valt aan de ontwikkeling van innovatieve technologieën, ondersteund door bijvoorbeeld de maatwerkaanpak, NIKI, SDE++ en DEI+. Deze instrumenten subsidiëren (een deel van) de onrendabele top van een investering, dus enkel het deel dat nodig is om de business case sluitend te krijgen. De maatwerkaanpak richt zich op bovenwettelijke maatregelen, dus meer of sneller verduurzamen dan de wet vraagt. Dit geldt dus ook voor de maatwerkafspraak met TSN.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van emeritus hoogleraar Sweder van Wijnbergen in het artikel dat subsidie aan Tata Steel de bedoeling van het ETS-systeem ondermijnt?
Zoals ook in het antwoord op vraag 3 vermeld, bestaat het Nederlandse beleid uit een combinatie van instrumenten om verduurzaming te realiseren. Alle bedrijven die onder het EU ETS systeem vallen, kunnen ook aanspraak maken op de stimulerende instrumenten, niet alleen TSN. Daarbij is het ETS een Europees systeem. Ook andere Europese staalfabrieken die onder het ETS systeem vallen worden ondersteund bij hun verduurzamingsopgave.
Was u voor het verschijnen van dit artikel op de hoogte van deze additionele kosten, waarvan het bedrijf zelf in elk geval sinds februari 2024 weet (de datum van het interne document)? Zo ja, heeft u dit meegewogen in de onderhandelingen over maatwerksubsidie? Zo nee, in hoeverre verandert dit uw inzet bij de onderhandelingen?
In de business case voor de maatwerkafspraak wordt gekeken naar meest actuele prognoses van kosten en opbrengsten, in dit geval cijfers en prognoses uit 2025. Dit geldt dus ook voor de CO2 kosten.
Heeft TSN de afgelopen jaren een voorziening aangelegd voor de gratis emissierechten die zij door lagere productie «te veel» ontvingen? Zo ja, wat is de omvang van deze voorziening en hoe wordt deze ingezet? Zo nee, acht u dit prudent ondernemingsbeleid?
Vanwege de bedrijfsvertrouwelijkheid kunnen geen uitspraken worden gedaan over specifieke cijfers of, in dit geval, voorzieningen. Het kabinet wil benadrukken dat de CO2 kosten en de maatregelen die TSN in verband daarmee getroffen heeft integraal zijn meegenomen in de business case die onderdeel is van de maatwerkgesprekken.
Hoe schat u de concurrentiepositie van Tata Steel in nu ze de komende jaren 685 miljoen euro extra kosten kunnen verwachten, zelfs ten opzichte van concurrenten binnen Europa? Ziet u nog een toekomst waarin Tata Steel op eigen kracht kan concurreren, of is dit bedrijf structureel afhankelijk geworden van staatssteun?
Zie het antwoord op vraag 6 wat betreft de bedrijfsvertrouwelijkheid van deze cijfers en het integraal meenemen van de CO2 kosten in de business case en het antwoord op vraag 5 dat we bij de maatwerkafspraak met TSN kijken naar de cijfers en prognoses van 2025. Op basis van die business case ziet het kabinet zeker een toekomst waarin TSN op eigen kracht kan opereren. Ook de Europese Commissie toetst hierop aangezien er onder het relevante staatssteunkader geen staatssteun mag worden gegeven aan een bedrijf in financiële moeilijkheden. Voordat er een subsidie kan worden gegeven is ook akkoord van de Europese Commissie nodig.
Hoe weegt u dat Tata zelf aangeeft dat het «Groen Staal-plan» onder druk komt te staan als er een verbod komt op de verwerking van giftige staalslakken2, terwijl deze ETS rechten financieel een veel grotere tegenvaller kunnen zijn? Wat zegt dit over de kwetsbaarheid van Tata’s plannen?
TSN opereert in een internationale context. Voor het bedrijf is het daarom van belang om stabiliteit in het overheidsbeleid te hebben en vergelijkbare concurrentievoorwaarden met omringende landen. EU-beleid en nationaal beleid hebben impact op de business case van een bedrijf, zo ook beleid omtrent ETS en staalslakken. Het Groen Staal-plan vergt een grote investering van het bedrijf en het moederbedrijf. Het is dus niet meer dan logisch dat het bedrijf mogelijke risico’s ten aanzien van de business case zorgvuldig in kaart brengt. De weging van de verschillende risico’s en het uiteindelijk wel/niet doen van de investering is aan het bedrijf.
Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste actuele en potentiële financiële risico’s voor TSN, waaronder in elk geval: een mogelijk verbod op de verwerking van staalslakken, het tekort aan gratis ETS-rechten, de invoerheffingen op staal in de VS3 en de werkzaamheden naar aanleiding van de aanzegging tot intrekken van de vergunning van Kooksgasfabriek 2?
Zoals ook in het antwoord op de vorige vraag zijn er externe factoren die impact hebben op de business case van Tata Steel. In de financiële modellen wordt gewerkt met prognoses. Deze prognoses worden getoetst en gevalideerd door de staat en een externe financiële adviseur. De uiteindelijke risico inschatting en afweging van de verschillende factoren is aan het bedrijf.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de wijze waarop deze financiële risico’s worden betrokken in de lopende gesprekken over mogelijke steunmaatregelen of maatwerkafspraken met TSN?
De Kamer wordt regelmatig, waar mogelijk openbaar en waar nodig vertrouwelijk, geïnformeerd over de voortgang van de maatwerkafspraken met Tata Steel, bijvoorbeeld via Kamerbrieven en technische briefings. Ook in de toekomst zal het kabinet dit blijven doen.
Hoe beoordeelt u of het verstrekken van substantiële subsidies aan Tata Steel in lijn is met prudent financieel bestuur, gezien de vele vooraanstaande economen4 5 die ons waarschuwen dat dit een zeer onverstandige vorm van staatssteun is?
Zoals al eerder in de beantwoording aangegeven, bestaat het Nederlandse verduurzamingsbeleid uit een mix van instrumenten en wordt er door de staat en de Europese Commissie getoetst op de haalbaarheid van de business case aangezien er onder het relevante staatssteunkader geen steun mag worden verstrekt aan een onderneming in financiële moeilijkheden. Voor de staat is het essentieel dat de subsidie voor het behalen van de beoogde doelen wordt gebruikt: verduurzaming en verbetering van de gezondheid. Er zullen dan ook strenge voorwaarden aan de eventuele subsidie verbonden zijn. Zo wordt de subsidie in tranches uitgekeerd, bij het behalen van vooraf vastgestelde mijlpalen. Indien de doelen niet worden behaald kan de staat de subsidie terugvorderen of boetes opleggen. Daarnaast zullen er clawback-mechanismes komen om oversubsidiëring te voorkomen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden, vóór de behandeling van de begroting Klimaat en Groene Groei, zodat de Kamer deze informatie kan betrekken bij de beoordeling van de maatwerkafspraken met Tata Steel?
Ja.
PFAS-houdende bestrijdingsmiddelen en het Deense verbod daarop |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Deense onderzoek waaruit blijkt dat de PFAS-verbinding TFA (trifluorazijnzuur) makkelijk uitspoelt naar het milieu en daarmee drinkwaterbronnen bedreigt? Hoe kijkt u naar die conclusies?1
Denemarken heeft de Europese Commissie en alle lidstaten geïnformeerd over het besluit om de toelating van deze middelen in te trekken. Het Ctgb bestudeert het onderzoek waarop dit besluit is gebaseerd om te bepalen wat dit betekent voor de Nederlandse situatie. Het is vervolgens aan het Ctgb om, als aangewezen toelatingsautoriteit, te bepalen of er aanleiding is om de in Nederland toegelaten middelen op basis van deze stoffen tussentijds opnieuw te beoordelen.
Hoe kijkt u naar het besluit dat door Denemarken is genomen om 23 bestrijdingsmiddelen, die het schadelijke afbraakproduct TFA vormen, per direct te verbieden vanwege de risico’s voor het grondwater en de drinkwatervoorziening?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang duurt het voordat het College voor de toelating van gewasbeschermingingsmiddelen en biociden (Ctgb) het genoemde onderzoek en het daaropvolgende besluit in Denemarken heeft bestudeerd, zoals toegezegd tijdens het tweeminutendebat Gewasbeschermingsmiddelen op 3 september jongstleden?
Het Ctgb bestudeert het Deense onderzoek momenteel zorgvuldig en dat kost tijd. Vanwege de hoeveelheid werk en complexiteit van het dossier kan het Ctgb nog niet aangeven wanneer dit is afgerond. Zodra er een besluit is genomen door het Ctgb zal ik uw Kamer hierover informeren.
Wanneer gaat u de Kamer verder informeren over de analyse van het Ctgb en het mogelijke besluit dat daaruit volgt?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom zijn al deze middelen in Nederland nog steeds toegestaan terwijl het Ctgb al eerder om een snelle Europese herbeoordeling vroeg?
Het Ctgb heeft aangedrongen op een snelle Europese herbeoordeling van de betreffende werkzame stoffen omdat nieuwe wetenschappelijke informatie beschikbaar is over het afbraakproduct TFA. Deze nieuwe informatie zorgt voor een strengere norm voor TFA bij de beoordeling van risico’s voor het grondwater. Om vervolgens te bepalen of nog aan deze norm voldaan wordt is aanvullende informatie nodig of werkzame stoffen inderdaad TFA produceren en hoeveel TFA dan wordt gevormd en uitspoelt naar het grondwater. Deze informatie wordt gegenereerd in de Europese stofbeoordeling.
Het Deense onderzoek levert voor 6 stoffen aanvullende informatie op over de vorming van TFA. Het Ctgb bestudeert deze informatie om te bepalen wat dit betekent voor de Nederlandse situatie en de in Nederland toegelaten middelen. Voor overige stoffen die mogelijk TFA produceren moet de benodigde informatie over TFA nog worden gegenereerd door middel van onderzoek. Een brede Europese aanpak op stofniveau heeft de voorkeur boven een nationale aanpak op middelniveau, omdat alle werkzame stoffen die mogelijk TFA produceren hiermee zo snel mogelijk met Europees geharmoniseerde methodes kunnen worden beoordeeld. De Europese Commissie is van mening dat de beoordeling van het afbraakproduct TFA in de lopende herbeoordelingen moet worden geadresseerd en maant lidstaten die een stof beoordelen die mogelijk TFA produceert tot een snelle afronding van de (her)beoordeling
Waarom wordt het middel «Luna Sensation» van Bayer, dat fluopyram bevat, wel verboden wegens risico’s voor boeren, bijen en vogels, maar mogen negen andere fluopyram-houdende middelen nog steeds worden toegepast?
Het middel Luna Sensation bevat twee werkzame stoffen: fluopyram en trifloxystrobin. De aanleiding van de herbeoordeling van het middel Luna Sensation was de herbeoordeling van de stof trifloxystrobin. De werkzame stof fluopyram wordt momenteel Europees herbeoordeeld. Wanneer deze herbeoordeling is afgerond, start het Ctgb met de herbeoordeling van toegelaten middelen op basis van fluopyram.
Dringt u er bij het Ctgb op aan dat de herbeoordelingen van deze negen middelen op zeer korte termijn worden uitgevoerd, zodat deze schadelijke stoffen niet langer in het milieu terechtkomen? Zo nee, waarom niet?
Zodra de Europese herbeoordeling van fluopyram is afgerond zal het Ctgb, conform toelatingsprocedure, starten met de herbeoordeling van de betreffende middelen. De werkzame stof fluopyram is daarnaast één van de stoffen uit het Deense onderzoek over TFA. Op dit moment bestudeert het Ctgb wat deze informatie betekent voor de Nederlandse situatie. Ik heb hierbij vertrouwen in de deskundigheid van het Ctgb als Nederlandse toelatingsautoriteit.
Waarom mogen bestaande voorraden van «Luna Sensation» nog worden opgebruikt tot juli 2026 terwijl dit besluit is genomen vanwege de risico’s voor mens en natuur? Deelt u de opvatting dat het gebruik ervan dan per direct moet worden gestopt?
Het Ctgb stelt de aflever- en opgebruiktermijnen van gewasbeschermingsmiddelen vast conform het besluit beleidsregel respijttermijnen voor gewasbeschermingsmiddelen2. Deze termijnen geven de sector de mogelijkheid om naar alternatieven te zoeken en eventuele voorraden kunnen worden afgeleverd en opgemaakt. De duur van de respijttermijn is afhankelijk van de ernst van de risico’s, omvang van de voorraad, het gebruiksseizoen en de mate waarin de keten is verrast en de mogelijkheden om de gevolgen van de intrekking op te vangen. De wettelijke vastgestelde maximum duur van respijttermijnen is 6 maanden voor afleveren en 12 maanden daarbovenop voor opgebruik (totaal maximaal 18 maanden). Het Ctgb heeft voor Luna Sensation beperkt respijt gegeven van in totaal 12 maanden (aflever- en opgebruiktermijn beide 6 maanden).
Heeft u gesprekken met de drinkwaterbedrijven en milieuorganisaties die al veel langer waarschuwen voor de milieu en gezondheidsrisico’s van PFAS-houdende bestrijdingsmiddelen?
Ja, ik heb gesprekken gevoerd met de vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin) over PFAS-houdende gewasbeschermingsmiddelen.
Deelt u de opvatting dat er voldoende wetenschappelijk onderzoek is over de risico’s van PFAS om PFAS-houdende bestrijdingsmiddelen van de markt te halen? Zo ja, per wanneer kan de Kamer een verbod verwachten? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Ik heb vertrouwen in het toelatingssysteem waarbij alle toegelaten middelen zijn beoordeeld op de risico’s voor mens, dier en milieu. Hierbij zijn de stoffen Europees beoordeeld aan de hand van Europees geharmoniseerde beoordelingskaders en worden middelen nationaal toegelaten waarbij gekeken wordt naar de specifieke toepassing en naar de nationale omstandigheden. Een middel mag pas op de markt komen als wetenschappelijk is aangetoond dat dit veilig kan worden toegepast. Op het moment dat nieuwe relevante wetenschappelijk informatie beschikbaar komt over een stof zal worden bekeken of een eerdere beoordeling van een stof of middel moet worden herzien.
Naar aanleiding van het genoemde onderzoek van Denemarken is nieuwe informatie beschikbaar gekomen over de afbraak van zes werkzame stoffen tot TFA en de uitspoeling hiervan naar grondwater. Het Ctgb bestudeert momenteel het onderzoek waarop het besluit is gebaseerd om te bepalen wat dit betekent voor de Nederlandse situatie en of er aanleiding is om de in Nederland toegelaten middelen op basis van deze stoffen tussentijds opnieuw te beoordelen. Het is aan het Ctgb om, als aangewezen toelatingsautoriteit, eventueel vervolgstappen te bepalen.
De brandbrief van burgemeesters inzake de wolf |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van Gelderse gemeenten over de toenemende aanwezigheid van wolven en de gevolgen hiervan voor mens en dier (Kamerstuk 2025D40213) (Kamerstuk 2025D40232)?
Ik snap de zorgen die lokaal leven heel goed. Een flink aantal burgemeesters die te maken hebben met wolven in hun gemeente wil kunnen handelen als de veiligheid van mensen in het geding komt, en dat begrijp ik. Ook ik wil dat we zo snel mogelijk kunnen ingrijpen om confrontaties tussen mensen, dieren en probleemwolven te voorkomen en, als ze toch ontstaan, direct en daadkrachtig op te treden.
Herkent u de grote zorgen van deze burgervaders?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent de constatering dat een aantal individuele wolven in toenemende mate hun natuurlijke schuwheid verliest en zich steeds vaker in de nabijheid van mensen en bebouwing begeeft, waarbij sprake is van een groeiend aantal incidenten, voor uw beleid?
Het verliezen van schuwheid zoals door u gesignaleerd zal naar mijn verwachting leiden tot meer probleemwolven. Ik maak mij zorgen over het toenemend aantal incidenten met wolven. In een klein en dichtbevolkt land als Nederland is maar beperkt ruimte voor wolven. Juist daarom is goed beleid essentieel. We moeten er alles aan doen om incidenten zoveel mogelijk te voorkomen. En als ze zich toch voordoen, wil ik dat we snel en daadkrachtig kunnen optreden. Daarom werk ik aan nationale regelgeving waar ook lokale bestuurders, zoals burgemeesters, goed mee uit de voeten kunnen.
Ik wil dat er betere mogelijkheden komen om in te grijpen bij incidenten met wolven. In de Landelijke Aanpak Wolven (LAW, Kamerstuk 33 576, nr. 405) heb ik verschillende stappen opgenomen om dit te realiseren, zoals het in regelgeving vastleggen van een definitie van «probleemwolf» en «probleemsituatie». Die definities gaan burgemeesters en provincies helpen om sneller op te kunnen treden in geval van een probleemwolf of een probleemsituatie met een wolf. Deze wetgeving wordt op dit moment behandeld door uw Kamer en de Eerste Kamer.
Bent u van mening dat de juridische ruimte om wolven te verjagen en aversief te conditioneren, gegeven de verlaagde beschermingsstatus van de wolf, voldoende wordt benut?
De verlaging van de beschermingsstatus van de wolf van «strikt beschermd» naar «beschermd» geeft lidstaten de mogelijkheid om aanvullende maatregelen te nemen. In Nederland is dit aangegrepen om de nationale regelgeving aan te passen. De bijbehorende AMvB wordt momenteel behandeld door uw Kamer en door de Eerste Kamer. De brandbrief van de Gelderse gemeenten toont aan dat het van groot belang is dit juridisch kader zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.
Op welke wijze worden situaties van contact tussen wolven en mensen geregistreerd?
Ik zou graag één centrale plek zien waar ook incidenten tussen wolven en honden worden geregistreerd. Daarom ben ik in gesprek met de provincies om te kijken hoe we dit kunnen verbeteren, mogelijk in het kader van het Landelijk Informatiepunt Wolven.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat incidenten met honden ook als zodanig worden geregistreerd?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt ervoor gezorgd dat onder meer gemeenten een beroep kunnen doen op een deskundigencrisisteam voor advies bij acute situaties?
Ik realiseer me dat de bevoegdheden van burgemeesters in de praktijk niet altijd voldoende mogelijkheden bieden om onmiddellijk op te treden bij acute incidenten met wolven. Als onderdeel van de LAW kijk ik daarom of vanuit het belang van openbare veiligheid een optimalisatie van het bestaand handelingsperspectief kan worden gecreëerd bij het optreden tegen probleemwolven.
Deelt u de analyse van de burgemeesters dat zij vrij weinig kunnen met de noodbevoegdheden vanuit de Gemeentewet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens in overleg met burgemeesters ervoor te zorgen dat zij een ruimer handelingskader krijgen om in te (laten) grijpen bij onveilige situaties?
In de overleggen tussen de betrokken ministeries en met Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters over mogelijk aanvullende noodbevoegdheden is naar voren gekomen dat de bevoegdheden van gedeputeerde staten en burgemeesters in beginsel volstaan en dat een uitbreiding van burgemeestersbevoegdheden in gevallen die niet meer acuut zijn, de wettelijke verantwoordelijkheden van gedeputeerde staten zouden doorkruisen. Daarbij was in de Tweede Kamer in maart 2025 geen draagvlak voor een onderzoek naar aanpassing van de Politiewet of de Gemeentewet.1
Dit laat onverlet dat dit onderwerp de aandacht heeft. Zo ben ik op 8 oktober jl. op bezoek geweest bij de Gelderse burgemeesters die de brandbrief hebben opgesteld. Hier heb ik hen gesproken over de lokale impact van de aanwezigheid van wolven en de zorgen omtrent de openbare veiligheid in hun gemeenten. Mocht in de toekomst blijken dat de lopende aanpassingen van de nationale regelgeving, het bestaande handelingsperspectief, de verbeterde registratie van incidenten en de verbeterde informatievoorziening alsnog onvoldoende zijn, dan ga ik graag met de Eerste en Tweede Kamer in gesprek om te zoeken naar alternatieve mogelijkheden voor burgemeesters. Waar aan de orde zal ik daarbij ook andere bewindspersonen betrekken.
Maken provincies in uw ogen voldoende gebruik van de ruimte die zij nu hebben om op grond van de verlaagde beschermingsstatus van de wolf beheermaatregelen te nemen om onveilige situaties te voorkomen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, wordt de nationale regelgeving aangepast om provincies meer ruimte te geven om op te treden tegen probleemwolven. De bijbehorende AMvB wordt momenteel behandeld door uw Kamer en door de Eerste Kamer. De brandbrief van de Gelderse gemeenten toont aan dat het van groot belang is dit juridisch kader zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.
Bent u bereid te kijken naar verdere aanscherping van het aan de Kamer voorgelegde Ontwerpbesluit met betrekking tot het beheer van de wolf (Kamerstuk 33 118, nr. 295)?
Over mijn aanpassingen van het ontwerpbesluit in reactie op het advies van de Raad van State heb ik uw Kamer op 10 oktober jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 118, nr. 306).
Gaat u zorgen voor het aanwijzen van gebieden in Nederland die, gelet op het ecosysteem, de wildstand en de nabijheid van mensen en vee, niet geschikt zijn voor duurzame vestiging van een wolf of wolvenroedel, zodat in deze gebieden vroegtijdig kan worden ingegrepen?
Het is nog niet duidelijk welke rol populatieontwikkelingen van wolven in Nederland en onze buurlanden kan spelen bij adequater ingrijpen bij incidenten. Ook is de staat van instandhouding van wolven in Nederland nog niet bekend. Recent onderzoek van Wageningen University & Research (Kamerstuk 33 576, nr. 466) heeft aangetoond dat Nederland alleen een bijdrage kan leveren aan een duurzame wolvenpopulatie in Europees verband binnen de Centraal-Europese wolvenpopulatie. Om duidelijk beleid te kunnen maken voor onveilige situaties met wolven laat ik aanvullend onderzoek uitvoeren, waarbij wordt getoetst aan de haalbaarheid voor de specifieke Nederlandse situatie. Nederland is namelijk een van de meest dichtstbevolkte landen in de wereld. De natuur in Nederland ligt bovendien ook nog eens vaak ingeklemd tussen dorpen, steden en agrarische bedrijven. Ik maak mij ernstige zorgen over de toegenomen aanwezigheid van wolven in Nederland.
De veiligheid en het welzijn van mensen en dieren, staan wat mij betreft altijd voorop. Om onveilige situaties te voorkomen werk ik ook aan stevige nationale maatregelen, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de populatieontwikkeling van de wolf, gelet op de groei van het aantal roedels in de afgelopen jaren, zowel in Nederland als bij de Centraal Europese wolvenpopulatie als geheel, voldoende ruimte biedt om eerder in te grijpen om onveilige situaties te voorkomen, ook al ligt de populatie nog niet op het niveau dat mogelijk nodig zou zijn voor een gunstige staat van instandhouding?1
Zie antwoord vraag 12.
Wordt in het aanvullende onderzoek naar de Nederlandse bijdrage aan een gunstige staat van instandhouding van de wolf (Kamerstuk 33 576, nr. 466) ook gekeken naar de habitatgeschiktheid in andere Europese landen waar de Centraal Europese wolvenpopulatie aanwezig is en de reële Nederlandse bijdrage vanuit het perspectief van habitatgeschiktheid?
Ik laat een aanvullend onderzoek uitvoeren door een internationale deskundige onderzoekspartij. Ik wil dat dit onderzoek zich opnieuw richt op de staat van instandhouding van wolven in Nederland en ook een eigen analyse uitvoert van de habitatgeschiktheid voor wolven in Nederland. Ik heb de betrokken onderzoekspartij gevraagd om in dit nieuwe onderzoek de specifieke situatie voor Nederland als klein en dichtbevolkt land te betrekken en dus juist ook andere relevante perspectieven zoals socio-economische overwegingen en fysieke veiligheid hier expliciet in mee te nemen.
Is in andere Europese landen al vastgesteld wat de gunstige populatieomvang zou moeten zijn?
Lidstaten rapporteren elke zes jaar de gegevens over soorten uit de Habitatrichtlijn aan de Europese Commissie (EC). Hierbij wordt ook over de wolven gerapporteerd en daarbij wordt door sommige lidstaten een Favourable reference population (FRP) genoemd. De meeste recente rapportagegegevens uit 2019 zijn te vinden op de website van de EC.3 De gegevens van de rapportage van 2025 zijn nog niet openbaar gemaakt.
Deelt u de mening dat voor een gunstige staat van instandhouding van de Centraal Europese wolvenpopulatie een relatief grotere bijdrage mag worden verwacht van meer dunbevolkte landen en een relatief kleinere bijdrage van meer dichtbevolkte landen?
Ja. Nederland kan niet zelfstandig komen tot het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van wolven. Nederland kan alleen een bijdrage leveren aan een duurzame wolvenpopulatie binnen de Centraal-Europese wolvenpopulatie.
Nederland dient net als de andere landen waarmee wij de Centraal-Europese wolvenpopulatie delen, naar redelijkheid bij te dragen aan het bereiken van een gunstige staat van instandhouding.
Nederland zet zich daarom in om samen te werken met de buurlanden toe te werken naar een gunstige Staat van Instandhouding van de Centraal-Europese wolvenpopulatie, waarbij de betrokken landen hierbij naar redelijkheid bijdragen.
De bijdragen die van landen mag worden verwacht is daarbij vooral afhankelijk van het potentieel geschikte habitat voor wolven. Ik ben daarbij van mening dat dichtbevolkte gebieden minder geschikt habitat bevatten in vergelijking tot dunner bevolkte gebieden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg met Duitsland en andere Europese landen waar de Centraal Europese wolvenpopulatie gevestigd is over de ontwikkeling van deze populatie en het beheer ervan?
Recent hebben op verschillende niveaus gesprekken plaatsgevonden met verschillende buurlanden, waarbij het wolvendossier onderdeel was van het gesprek. Dit is onderdeel van een doorlopend proces van samenwerking, afstemming en ervaringen delen met de buurlanden.
Het bericht dat gemeenten een landelijke aanpak voor bestrijdingsmiddelen willen |
|
Laura Bromet (GL), Geert Gabriëls (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten willen landelijke aanpak voor bestrijdingsmiddelen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat gemeenten zich geen raad weten met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de lelieteelt, omdat landelijk beleid ontbreekt? Hoe lang ontvangt u deze signalen al? Kunt u hier een reflectie op geven?
Sommige gemeenten vinden dit inderdaad een ingewikkeld vraagstuk. Tegelijkertijd is er wel degelijk een kader, op landelijk en op lokaal niveau. Hieronder ga ik in op de belangrijkste elementen hiervan.
Ten algemene is het landelijke gewasbeschermingsbeleid gericht op het terugdringen van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen en het bevorderen van het gebruik van biologische en laag-risicomiddelen. Hier zet ik samen met betrokken partijen op in via onder meer het uitvoeren van de acties van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
In de toelatingsprocedure van gewasbeschermingsmiddelen door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb,) en ook daaraan voorafgaand de goedkeuringsprocedure van specifieke stoffen door de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), worden de risico’s voor gebruikers, werkers, omwonenden en passanten beoordeeld en wordt in het bijzonder rekening gehouden met risico’s voor kwetsbare doelgroepen zoals kinderen. EFSA maakt gebruik van het beoordelingsmodel OPEX om rekening te houden met langdurige blootstelling van omwonenden. OPEX is volgens het RIVM een robuust model dat blootstelling niet onderschat2. In lijn met het voorzorgsbeginsel wordt het toelatingskader (Europees en nationaal) doorlopend aangescherpt aan de hand van nieuwe wetenschappelijke inzichten (Kamerstuk 27 858, nr. 676). Nederlandse instituten spelen hierbij een actieve rol. Het Rijk laat intussen aanvullend meerjarig onderzoek doen door een consortium onder leiding van het RIVM, naar mogelijke risico’s voor omwonenden en agrariërs (het OBO-2 onderzoek; Kamerstuk 27 858, nr. 644) en naar de mogelijke relatie tussen bestrijdingsmiddelen en de ziekte van Parkinson (het SPARK-onderzoek).
Gemeentes hebben, om de gezondheid van bewoners, natuur en waterkwaliteit lokaal te beschermen, ook verschillende bevoegdheden, zoals op basis van de Omgevingswet, via het Omgevingsplan of via maatwerkvoorschriften. Daarnaast kan de gemeente in situaties waar zij eigenaar is van de grond, eisen stellen aan het gebruik bij verpachting of verkoop van de grond. Er zijn diverse externe juridische handreikingen gepubliceerd (door bijvoorbeeld LTO en Arcadis) waaruit volgt dat gemeenten mogelijkheden hebben om lokaal te reguleren.
Voor een nieuwe woonbestemming kan uit de huidige jurisprudentie een spuitvrije zone van 50 meter worden afgeleid. Het Rijk heeft opdracht gegeven tot een verkenning naar een rekenmethode om de breedte van spuitzones tussen een agrarische en een woonbestemming te onderbouwen. Dit zou gemeentes op de langere termijn onderbouwde handvatten moeten bieden om daarin een lokale afweging te maken.
Bent u op de hoogte dat het gebrek aan daadkracht leidt tot zowel verontruste inwoners als onzekerheid bij boeren? Kunt u ook hier een reflectie op geven?
Zoals hierboven aangegeven lopen verschillende trajecten. Deze zijn ingezet mede op basis van signalen van gemeenten.
Wat gaat u doen qua aanpak lelieteelt en bestrijdingsmiddelen om deze ontstane situatie, welke leidt tot polarisatie, in vele gemeenten te verbeteren?
Ik ben in de antwoorden op vragen 2 en 3 ingegaan op verschillende acties die ik onderneem, al dan niet in samenwerking met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport.
Verder steun ik nadrukkelijk de inzet van de sector om chemisch middelengebruik in de lelieteelt fors terug te dringen. Zo hebben de KAVB (bollensector) en Royal Anthos (bollenhandel) besloten dat de lelieteelt in 2030 50% minder gewasbeschermingsmiddelen zou moeten gebruiken en «hoog-impact gewasbeschermingsmiddelen» uit zou moeten faseren, en hebben daartoe de regie gepakt. Onderzoeksprojecten, zoals het recent afgesloten programma Duurzame Bollenteelt Drenthe3, zouden daarvoor handvatten moeten bieden.
Deelt u de mening van de burgemeester van Westerveld dat de huidige aanpak leidt tot toegenomen spanning in plaats van het dalen van spanning? Kunt u dit nader toelichten?
Ik ben het eens met de gemeente Midden-Drenthe dat dit vraagstuk complex is, en onderschrijf het belang van onderling vertrouwen en open communicatie tussen agrariërs en omwonenden. Daartoe ben en blijf ik ook in gesprek met gemeenten en belangengroepen.
Bent u het eens met de gemeente Midden-Drenthe dat dit vraagstuk een complex samenspel van regelgeving, jurisprudentie, technische innovaties en uiteenlopende verwachtingen is? Deelt u de mening dat daarbij dit vraagstuk gemeente-overstijgend landelijke helderheid en beleid vraagt?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom bent u nog steeds niet bereid om te werken met een wettelijke spuitvrije zone bij lelieteelt?
Zoals eerder gemeld kunnen gemeentes nu reeds spuitvrije zones instellen. Ik denk dat dit ook het beste op lokaal niveau met maatwerk kan worden besloten, aangezien de situatie in de praktijk heel verschillend kan zijn. Dat past ook bij de onderlinge verdeling van bevoegdheden. Daarbij draagt het Rijk via het voornoemde onderzoek bij aan handvatten hiervoor.
Waarom verwerkt u de herhaalde uitspraken van de Raad van State in het afgelope decennium, dat een spuitvrije zone van 50 meter bij woningbouw bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet onredelijk is, niet in landelijke wetgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen met de dringende oproep van gemeenten om met landelijke wet- en regelgeving te komen? Op welke termijn kunnen deze gemeenten duidelijke regelgeving van u verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven is er al een uitgebreid juridisch kader, dat mogelijkheden biedt om maatregelen te treffen op lokaal niveau. Ik vind het van belang dat gemeenten hier op lokaal niveau een afweging in kunnen blijven maken.
Deelt u de mening dat sierteelt niet onder het beleid van voedselzekerheid valt? Zo nee, waarom niet?
Sierteelt valt inderdaad niet onder het beleid van voedselzekerheid. Desalniettemin is sierteelt vaak onderdeel van een gewasrotatieschema en is op de bewuste locatie in de overige jaren dan wel sprake van activiteiten i.v.m. voedselproductie.
Wat gaat u verbeteren aan de kabinetsaanpak «gezondheid in alle beleidsterreinen»? Gaat u daarin ook ambities beschrijven om inwoners en boeren beter te beschermen tegen de schadelijke gezondheidseffecten van bestrijdingsmiddelen?
Dit kabinet werkt aan een verdere versterking van de aanpak Gezondheid in alle beleidsterreinen (GIAB), zodat gezondheid structureel en vroegtijdig wordt meegewogen bij beleid op andere domeinen, zoals landbouw, industrie en ruimtelijke ordening. Binnen deze aanpak wordt gewerkt aan het beter benutten van gezondheidskundig advies bij besluitvorming, onder meer via de GGD’en en het RIVM. Verder wordt kennis en monitoring ingezet, onder meer via het lopende RIVM-onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden (OBO-2) en het <I>SPARK</I>-onderzoek naar de ontwikkeling van teststrategieën voor neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van bestrijdingsmiddelen. Daarmee wordt de bescherming van inwoners en boeren tegen mogelijke gezondheidseffecten van bestrijdingsmiddelen versterkt.
Het artikel 'Door creatief boekhouden hoeven we voorlopig geen euro extra te betalen voor klimaatschade in arme landen' |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in Follow the Money «Door creatief boekhouden hoeven we voorlopig geen euro extra te betalen voor klimaatschade in arme landen» van 8 september 2025, waarin wordt beschreven hoe Nederland tijdens en in aanloop naar COP29 inzette op een zo laag mogelijke uitkomst, waardoor het Nederland geen extra geld zou kosten?1
Ja.
Klopt het dat Nederland er tijdens de onderhandelingen actief op heeft aangedrongen om de doelstelling voor klimaatfinanciering zo laag mogelijk vast te stellen en de definitie daarvan zo breed mogelijk te maken, en dat er daarmee werd ingezet op slechts een inflatiecorrectie van het oude doel en niet daadwerkelijk extra geld? Zo nee, wat is de inzet van Nederland daadwerkelijk geweest en waaruit blijkt dat?
Dit is geen juiste weergave van de Nederlandse inzet. Ambtelijk zijn diverse scenario’s verkend. De Nederlandse inzet in de onderhandelingen is geweest zoals deze is medegedeeld aan de Kamer in aanloop naar en na afloop van COP29, namelijk een doel dat diverse financieringsstromen omvat, met een kern van publieke aard waaraan een grotere groep landen bijdraagt. Een uitgebreide toelichting is terug te vinden in de Kamerbrief Nederlandse inzet COP29 voor de Milieuraad van 14 oktober (Kamerstuk 31 793, nr. 272), de Kamerbrief Verwachtingen en inzet VN-klimaatconferentie COP29 (Kamerstuk 31 793, nr. 274) en de Kamerbrief Resultaten COP29 (Kamerstuk 31 793, nr. 278).
Klopt het dat Nederland zich, onder andere richting de Europese Unie (EU), heeft ingezet om zo lang mogelijk geen concreet bedrag te noemen? Zo ja, waren er andere lidstaten die dezelfde inzet hadden? Zo ja, waren er landen die wel pleitten voor een concreet bedrag? Ze nee, waaruit blijkt dat? Zo ja, kunt u aangeven in welke mate dit de onderhandelingen binnen het EU blok en tijdens de Conferencie van Partijen bij het VN-Klimaatverdrag (COP) heeft beïnvloed?
De omvang van de New Collective Quantified Goal (NCQG) was mede afhankelijk van andere parameters, waaronder het tijdspad, de definitie, de structuur en de bijdragende landen. Het was voor Nederland en de EU daarom lange tijd te vroeg om een bedrag te noemen. Wij kunnen geen uitspraken doen over de inzet van andere EU-lidstaten bij het bepalen van de Europese positie. De uiteindelijke onderhandelingsinzet van de EU is vastgelegd in de Raadsconclusies COP29 zoals aangenomen in de Milieuraad van 14 oktober 2024.
Klopt het dat Nederland tijdens de onderhandelingen heeft ingezet op een uitkomst zonder verdeelsleutel, waardoor geen enkel land formeel verantwoordelijk zou zijn voor een concrete bijdrage aan de New Collective Quantified Goal (NCQG)? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Ja, Nederland is geen voorstander geweest van een verdeelsleutel omdat de Overeenkomst van Parijs nadrukkelijk heeft afgesproken dat er een collectief klimaatfinancieringsdoel moest komen. Nederland zet zich in voor transparantie en zo degelijk mogelijke methodes voor de rapportage over klimaatfinanciering. Op die manier wordt verantwoording afgelegd per land en over het totaal.
Deelt u de analyse dat Nederland door in te zetten op een zo laag en vaag mogelijk doel zonder extra financiële middelen, feitelijk haar verantwoordelijkheid ontloopt om internationale klimaatsteun te bieden, zoals vastgelegd in internationale afspraken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die analyse delen wij niet. Zoals gesteld in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp (Kamerstuk 36 180, nr. 133) blijft Nederland zijn aandeel aan internationale klimaatfinanciering leveren. Dit doen we door binnen de begroting voor ontwikkelingshulp klimaatgerelateerde inspanningen te leveren via thema's als watermanagement en voedselzekerheid en door bij te dragen aan de belangrijkste multilaterale klimaatfondsen. Daarnaast richten we ons op de mobilisatie van private klimaatinvesteringen. In 2024 bedroeg de Nederlandse bijdrage aan klimaatfinanciering ruim EUR 2,4 miljard, waarvan ruim EUR 1 miljard publieke financiering en EUR 1,4 miljard met publieke financiering gemobiliseerde private financiering (HGIS jaarverslag 2024, Kamerstuk 36 601, nr. 3). Zoals aangegeven in de HGIS-nota 2026 (Kamerstuk 36 801, nr. 1) is de verwachte Nederlandse bijdrage aan internationale klimaatfinanciering in 2026 ruim EUR 2,9 miljard.
Hoe verhouden uw (eerdere) uitspraken dat Nederland zijn aandeel aan internationale klimaatfinanciering levert zich tot de uit de Woo-documenten blijkende inzet van Nederland om het financieringsdoel tijdens de onderhandelingen zo laag mogelijk te houden? Acht u dit niet in tegenspraak met de toezegging dat Nederland zijn eerlijke aandeel zal bijdragen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de analyse dat de bezuinigingen op publieke klimaatfinanciering als onderdeel van de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking deze inzet op een eerlijke bijdrage nog verder ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de omvang van de wereldwijde klimaatopgave was de inzet van Nederland erop gericht tot een klimaatfinancieringsdoel te komen dat zou bijdragen aan de opschaling van klimaatfinanciering vanuit diverse bronnen en kanalen – publiek, privaat, nationaal en internationaal. Om al deze financieringsstromen te omvatten, hebben Nederland en de EU gepleit voor een doel dat uit meerdere delen bestaat, met een haalbare en realistische kern van publieke aard (Kamerstuk 31 793, nr. 274).
Het tijdens COP29 overeengekomen klimaatfinancieringsdoel bestaat de facto uit meerdere doelen en is daarmee in lijn met deze inzet: een doel van ten minste USD 300 miljard per jaar per 2035, welke is ingebed in een oproep aan alle actoren om samen tegemoet te komen aan de financieringsbehoefte van ontwikkelingslanden die per 2035 ten minste USD 1.300 miljard per jaar bedraagt. Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 5 blijft Nederland zijn aandeel aan internationale klimaatfinanciering leveren.
Kunt u reactie geven op de kritiek dat ontwikkelingslanden feitelijk deels hun eigen klimaatsteun financieren, omdat middelen van bijvoorbeeld de African Development Bank, waarvan 60% van het kapitaal afkomstig is van Afrikaanse overheden, meetellen als internationale klimaatfinanciering? Zo nee, waarom niet? Is dit niet in tegenspraak met het principe van gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden, en met artikel 9 van het Klimaatakkoord van Parijs dat specificeert dat klimaatfinanciering gaat om steun van ontwikkelde landen aan ontwikkelingslanden? Zo nee, waarom niet?
Nederland en de EU hebben bewust ingezet op het meenemen van alle klimaatrelevante financieringen door de multilaterale ontwikkelingsbanken (MDB’s), ook als deze zijn gerealiseerd vanuit bijdragen van niet-traditionele donorlanden. Dit geeft een beter beeld van de daadwerkelijke investeringen van MDB’s in klimaatprogramma’s in ontwikkelingslanden. Verder is Nederland van mening dat erkenning van de brede klimaatrelevante financieringen ten goede zal komen aan de landen waar deze programma’s worden uitgevoerd. Daarnaast ziet Nederland het besluit als een belangrijke eerste stap om landen die in de laatste decennia economisch hard groeiden, waaronder China, Brazilië en Saoedi Arabië, ook mee te laten betalen aan de klimaatinzet in ontwikkelingslanden. Over het algemeen weerspiegelt het ingelegde kapitaal in de banken de economische draagkracht van landen. Ook is het zo dat bij veel banken de traditionele donoren van klimaatfinanciering (de landen die staan genoemd in Annex I van het VN-Klimaatverdrag uit 1992) nog steeds een substantieel deel van het kapitaal leveren.
Deelt u de analyse dat Nederland met een strategie van laag inzetten en het oprekken van definities zijn internationale geloofwaardigheid en het vertrouwen van ontwikkelingslanden heeft geschaad, waardoor hun bereidheid tot meer klimaatambitie afneemt en de kans toeneemt dat onderhandelingen over voor Nederland belangrijke thema’s, zoals mitigatie, mislukken? Zo nee, waarom niet? Deelt u de analyse dat Nederland en Nederlanders uiteindelijk zelf de prijs voor betalen voor het mislukken van de onderhandelingen op voor Nederland belangrijke klimaatthema’s? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft de eerste vraag over de Nederlandse inzet verwijzen wij graag naar het antwoord op vraag 6. Nederland heeft gepleit voor een haalbaar en realistisch doel om zo de ambities op mondiaal klimaatbeleid hoog te houden. We gaan er vanuit dat de uitkomsten van COP29 voldoende basis bieden om de bredere onderhandelingen over klimaatbeleid onder UNFCCC voort te zetten. Dit is inderdaad van belang voor alle Nederlanders, klimaatverandering raakt ook Nederland.
Klopt het dat het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) over de juridische verplichtingen van staten op het gebied van klimaatverandering benadrukt dat staten niet alleen hun eigen uitstoot moeten beperken, maar ook moeten samenwerken, inclusief financiële steun aan ontwikkelingslanden? Bent u het ermee eens dat dit de rechtspositie van ontwikkelingslanden te versterkt? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u de kans dat Nederland juridisch kwetsbaar wordt als het deze verplichtingen niet nakomt, mede gezien het recent openbaar geworden Nederlandse optreden tijdens de klimaattop in Bakoe? Kan u deze punten betrekken in de lopende juridische analyse van de IGH-uitspraak?
Het advies verwijst naar een verplichting die ontwikkelde landen onder het VN-Klimaatverdrag en de Overeenkomst van Parijs al zijn aangegaan. Het advies van het Internationaal Gerechtshof geeft uitsluitend uitleg over het bestaande internationaal recht en schept geen nieuw recht. Het advies leidt derhalve niet tot een andere rechtspositie van ontwikkelingslanden, noch vergroot het advies de juridische kwetsbaarheid van Nederland. Conform uw verzoek zal het kabinet dit meenemen in de juridisch analyse van de uitspraak.
Klopt het dat het advies van het IGH over de klimaatverplichtingen van staten benadrukt dat landen onder internationaal recht niet alleen verplicht zijn hun eigen uitstoot te beperken, maar ook tot samenwerking, waaronder financiële steun aan ontwikkelingslanden? Kunt u reflecteren op dit deel van het advies, dat de rechtspositie van ontwikkelingslanden versterkt met betrekking tot het eisen van financiële steun? Is er een kans dat Nederland hierdoor niet voldoet aan de IGH-uitspraak en juridisch kwetsbaar is? Zo nee, waarom niet? Kan het recente, nu openbaar geworden optreden van Nederland tijdens de klimaattop in Bakoe dit risico vergroten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen meenemen in de zorgvuldige juridische analyse van het IGH-advies die u momenteel voert?
Ja.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het commisdiedebat op 2 oktober 2025 over de inzet COP30?
Ja.
Het bericht dat wetenschappers twijfelen aan de ICL-maatregelen tegen stank en zoutzuur |
|
Suzanne Kröger (GL), Geert Gabriëls (GL) |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wetenschappers twijfelen aan ICL-maatregelen tegen stank en zoutzuur?»1
Ja. Ik ben hierover in contact getreden met de provincie Noord-Holland, die voor de Amsterdamse vestiging van ICL het bevoegd gezag is. De provincie heeft de uitvoering van de bijbehorende taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) gemandateerd aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG).
Vindt u het ook zorgelijk dat veel bewoners van de wijk Tuindorp Oostzaan al decennialang last hebben van brandende ogen, geïrriteerde luchtwegen en een vreemde geur door de uitstoot van zoutzuur door de kunstmestfabriek ICL in het Westelijk Havengebied van Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat de zorgen van bewoners van Tuindorp Oostzaan, die last hebben van de emissies van de kunstmestfabriek van ICL, serieus genomen moeten worden. Het gaat hier om emissies van verschillende stoffen, waaronder zoutzuur, dat brandende ogen en geïrriteerde luchtwegen veroorzaakt, en zwavelverbindingen die zorgen voor geuroverlast. Ik vind dat gezondheidsschade voorkomen moet worden. ICL heeft de verantwoordelijkheid om alles te doen om uitstoot en overlast te beperken en te voldoen aan de regels, wil het met draagvlak blijven opereren in een dichtbevolkte omgeving.
Waarom zijn de oorzaken van de resultaten van de kankeratlas (waaruit bleek dat er in westelijk Amsterdam Noord meer longkanker voorkomt dan gemiddeld) nog niet onderzocht, ondanks grote zorgen van omwonenden over de rol van ICL? Kan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek doen naar de oorzaken?
Het is zeer moeilijk om de oorzaak van een verhoogde incidentie van bepaalde soorten kanker in een bepaald gebied te kunnen achterhalen. Er zijn immers vele omgevingsfactoren die de kans op kanker kunnen verhogen. Ook factoren als bevolkingssamenstelling, leefstijl en de blootstelling in het verleden spelen een rol. De invloed van een enkel bedrijf in een geïndustrialiseerde en dichtbevolkte omgeving als Amsterdam-Noord op het ontstaan van kanker is daarmee moeilijk, zo niet onmogelijk om te bepalen.
ICL stoot met name zoutzuur (HCL) uit. Emissies van andere stoffen uit de schoorsteen zijn te klein om een rol te kunnen spelen. De International Agency for Research on Cancer (IARC), het in kanker gespecialiseerde onderdeel van de Wereldgezondheidsorganisatie WHO geeft aan dat er geen significant bewijs is dat deze stof kanker veroorzaakt bij mensen. Een extra onderzoek heeft daarom geen meerwaarde. Mijn inzet blijft onverminderd gericht op het zoveel als mogelijk beperken van gezondheidsschade door industriële installaties, onder meer via de Actieagenda Industrie en Omwonenden.
Wat vindt u ervan dat ICL de wettelijke grenswaarden voor zoutzuur meermaals heeft overschreden binnen de huidige verouderde vergunning, tot wel 46 keer? Vindt u het acceptabel dat deze door wetenschappers als ongezond beoordeelde situatie maar blijft voortbestaan?
Ik vind het onacceptabel dat de emissies van een bedrijf de wettelijke grenswaarden overschrijden en dat daarmee een ongezonde situatie bestaat voor omwonenden.
De provincie Noord-Holland is voor ICL het bevoegd gezag. De provincie heeft de uitvoering van de bijbehorende taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) gemandateerd aan de OD NZKG. De OD NZKG heeft laten weten het getal 46 overigens niet te herkennen. Wel constateert de OD NZKG dat ICL 76,9 kg zoutzuur per uur uitstoot, terwijl de grenswaarde ligt op 4,2 kg per uur. Volgens de omgevingsdienst stoot het bedrijf dus circa 16 keer zo veel uit als toegestaan. Omdat de toegestane emissievracht voor zoutzuur in de huidige vergunning wordt overschreden, heeft de OD NZKG een Last Onder Dwangsom (LOD) opgelegd aan het bedrijf, waarbij bovenstaande getallen zijn meegenomen in het vaststellen van de hoogte daarvan. ICL moet er aantoonbaar alles aan doen om de overschrijding van de emissiegrenswaarden in de vergunning zo snel mogelijk ongedaan te maken. Indien de huidige LOD niet leidt tot verbetering bij ICL, neemt de OD NZKG een volgende handhavingstap. Ook bij deze stap worden weer de gezondheidseffecten meegewogen. De GGD adviseert de OD NZKG hierover.
Herkent u de zorgen van wetenschappers dat de aangekondigde maatregelen (de overstap naar gezuiverd water in de gaswasser en speciale sponzen die een deel van het zoutzuur afvangen) onvoldoende zijn om de uitstoot substantieel terug te dringen? Deelt u de opvatting dat de maatregelen de uitstoot zeker niet met bijna 50 keer zullen terugdringen?
De OD NZKG heeft mij desgevraagd laten weten ervan op de hoogte te zijn dat het bedrijf onderzoek doet naar maatregelen. Vooralsnog zijn de resultaten van deze maatregelen nog niet ter beoordeling met de OD NZKG gedeeld. Of deze zorgen terecht zijn, kan de OD NZKG daarom nog niet beoordelen. Het is aan het bedrijf om te zorgen dat de zij de juiste maatregelen neemt om aan de emissiegrenswaarden te voldoen.
Kan in deze situatie gesproken worden van het gebruik van best beschikbarre technieken? Zo nee, wat zijn dan de consequenties daarvan?
De OD NZKG heeft mij laten weten dat ICL op de zogenaamde drooginstallatie een techniek toepast (cyclonen en gaswasser) die als Beste Beschikbare Techniek voor een kunstmest producerend bedrijf als ICL wordt beschouwd. Voor de betreffende installatie en de emissie van zoutzuur zijn de beste beschikbare technieken en de hierbij behorende emissieniveaus opgenomen in de BREF2 anorganische bulkchemie (BREF Large Volume Inorganic Chemicals LVIC, 2017).
De emissiegrenswaarden in de vergunning sluiten aan bij deze BREF en de bijbehorende grenswaarden. ICL moet aan de in de vergunning gestelde emissiegrenswaarden voldoen. Daar houdt de OD NZKG vervolgens toezicht op. Wanneer het bedrijf niet aan deze emissiegrenswaarden voldoet, wordt het – zoals dat nu gebeurt – via handhaving door de omgevingsdienst gedwongen deze overtreding ongedaan te maken.
Wat vindt u ervan dat andere kunstmestfabrieken de normen wél halen? Spreekt u ICL erop aan dat het bedrijf onvoldoende doet om aan haar zorgplicht te voldoen en om zoutzuuruitstoot terug te dringen?
ICL moet aan de emissiegrenswaarden voldoen die in de vergunning staan, en die ook gelden voor andere fabrieken die dergelijke installaties hebben. De OD NZKG laat weten dat ICL op sommige punten niet voldoet aan die grenswaarden. Conform de Landelijke Handhavingstrategie Omgevingsrecht3 treedt de OD NZKG dan handhavend op. Ook wijst de OD NZKG het bedrijf op de maatschappelijke verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen om de overlast zo snel mogelijk te reduceren. Ik sluit mij bij die oproep aan.
Hoe kijkt u ernaar dat ICL de gaswasser pas in 2027 wil vervangen, terwijl wetenschappers aangeven dat die maatregel het echte verschil kan maken? Welke druk kunt u als stelselverantwoordelijke – eventueel samen met bevoegde gezagen – uitoefenen op ICL om deze maatregel naar voren te halen?
De OD NZKG handhaaft op de huidige emissienormen uit de vergunning. Daarnaast wordt momenteel op initiatief van het bevoegd gezag de vergunning geactualiseerd, wat leidt tot aangescherpte emissiegrenswaarden. Het bedrijf wil graag zekerheid over de vergunning en de daarin op te nemen normen ten aanzien van de emissies, voordat het de investering doet. Het is aan ICL om de juiste best beschikbare techniek toe te passen om aan deze normen te kunnen voldoen. De OD NZKG laat weten de bijbehorende aanvragen zo snel mogelijk te beoordelen, waarbij ICL een zo kort mogelijk implementatietermijn krijgt.
Wat vindt u ervan dat ICL kan blijven door produceren op basis van een verouderde vergunning met een maximumconcentratie van 30 mg/nm3, terwijl er in het Besluit activiteiten leefomgeving (BAL) al sprake is van een veel strengere emissienorm van maximaal 3 mg/nm3?
De algemene emissiegrenswaarde voor zoutzuur uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) is voor deze installatie niet van toepassing. Voor de betreffende installatie en de emissie van zoutzuur zijn de Best Beschikbare Technieken en het daarbij behorende emissieniveau opgenomen in de eerdergenoemde BREF anorganische bulkchemie (BREF LVIC, 2017). Bij het opstellen van een vergunning moet dit emissieniveau specifiek voor het desbetreffende bedrijf als emissiegrenswaarde worden vertaald. Hierbij hanteert de OD NZKG het uitgangspunt om een zo scherp mogelijke grenswaarde op te nemen. Welke waarde dit wordt is op dit moment nog niet bekend. Op dinsdag 14 oktober 2025 organiseert de OD NZKG een bewonersbijeenkomst4 waar de belangrijkste nieuwe eisen uit het conceptbesluit voor de vergunning gepresenteerd worden. Het gaat hierbij vooral om de thema’s geur en zoutzuur, omdat daar de meeste meldingen van overlast over gaan.
Heeft u gesprekken met de provincie Noord-Holland en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied over de nieuwe, strengere normen die de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied aan ICL wil gaan opleggen? Wordt de emissienorm uit het BAL in de nieuwe vergunning opgenomen?
Het ministerie is in gesprek gegaan met de provincie, die bevoegd gezag is voor ICL. Aan welke eisen bedrijven moeten voldoen is vastgelegd in wetgeving. Voor dit soort grote industriële bedrijven zijn de algemene emissiegrenswaarden in het Bal niet zonder meer van toepassing. Hiervoor gelden Europese BREF-documenten, die Europees worden afgestemd. In de vergunning worden emissiegrenswaarden vastgelegd die kunnen worden gehaald met de toepassing van de daarin omschreven best beschikbare technieken. Het bedrijf moet aantoonbaar voldoen aan de genoemde waarden in de vergunning, bevoegd gezag heeft een verantwoordelijkheid hier op toe te zien.
Waarom is het überhaupt mogelijk dat vergunningen afwijken van de normen die in het BAL worden gesteld? Gaat u ervoor zorgen dat alle milieuvergunningen aan de normen uit het BAL voldoen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op welke wijze kunt u zich als stelselverantwoordelijke nog meer inzetten om de overlast terug te dringen?
Het is allereerst aan het bedrijf om zich te houden aan de wettelijke eisen binnen het stelsel, en de verantwoordelijkheid van bevoegd gezag en de betreffende omgevingsdienst om de situatie te bezien en waar nodig passende maatregelen te nemen. Dat gebeurt hier ook door de provincie en de OD NZKG. Wat ik doe is onder andere via Europese wetgeving blijven werken aan een gezonde leefomgeving. Ook zet ik mij in voor acties uit de Actieagenda Industrie en Omwonenden, die allemaal tot doel hebben om gezondheid en het belang van omwonenden beter mee te wegen in beleid en vergunningverlening ten aanzien van industriële bedrijven.
Zijn er mogelijkheden om het bedrijf stil te leggen totdat de problemen zijn opgelost?
De provincie Noord-Holland en OD NZKG hebben laten weten dat er is geconstateerd dat ICL meer zoutzuur uitstoot dan is toegestaan op basis van de emissiegrenswaarden in de vergunning. Om ICL te bewegen deze uitstoot zo snel mogelijk terug te dringen is er een Last Onder Dwangsom (LOD) opgelegd van 500.000 euro. De OD NZKG past hierbij de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht toe.
De OD NZKG beschouwt de LOD als een passende maatregel. Daarbij is onder andere meegewogen dat ICL gelegenheid moet krijgen om de uitstoot binnen een redelijke termijn terug te dringen.
Als de uitstoot na invordering van de opgelegde LOD nog niet is teruggedrongen naar toegestane niveaus, zal de OD NZKG overwegen andere bestuursrechtelijke maatregelen op te leggen.
Het stilleggen van een bedrijf door bevoegd gezag is alleen mogelijk onder strenge voorwaarden en als uiterste middel5. Het is aan het bevoegd gezag om dit te beoordelen.
Op welke wijze kunt u zich als stelselverantwoordelijke inzetten om overlast terug te dringen?
Zie antwoord op vraag 12.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat leefomgeving en externe veiligheid op 30 september 2025?
Ja
Het bericht 'Raar: stikstofcrisiskoning Johan Vollenbroek hoeft van Rob Jetten jaarrekening met stikstofwinst niet meer te publiceren' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Raar: stikstofcrisiskoning Johan Vollenbroek hoeft van Rob Jetten jaarrekening met stikstofwinst niet meer te publiceren»?1
Ja.
Bent u van mening dat Mobilisation for the Environment (MOB) als organisatie met een ANBI (Algemeen nut beogende instelling)-status moet handelen in het openbaar belang?
In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat een instelling om als ANBI te kunnen worden aangemerkt (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut moet beogen. Hiervoor is van belang dat wordt vastgesteld dat de werkzaamheden van de instelling primair en rechtstreeks gericht zijn op het algemeen belang. Daarnaast is van belang dat meer dan 90% van de uitgaven ten behoeve van de algemeen nuttige werkzaamheden komt. Indien een instelling particuliere belangen nastreeft die buiten de marge van 10% vallen, voldoet de instelling niet aan de voorwaarden voor de ANBI status. De beoordeling of wordt voldaan aan de eis dat (nagenoeg) uitsluitend het algemeen nut wordt beoogd, is aan de inspecteur van de Belastingdienst. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van de betreffende instelling. In gevallen waarin niet (meer) aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt de ANBI-status door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking geweigerd dan wel ingetrokken.
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Staat het dienen van het algemeen nut wat u betreft onder druk wanneer de bestuurder van de ANBI vanuit een commerciële bv partijen van bezoldigd advies voorziet teneinde de operationele uitdagingen het hoofd te bieden die direct het gevolg zijn van de activiteiten van de ANBI?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de ANBI en de commerciële bv wat u betreft dan nog als twee aparte vehikels te beschouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke omstandigheden kan een bv worden uitgezonderd van de verplichting een jaarrekening te deponeren?
De Minister van Economische Zaken kan een bv ontheffing verlenen van de verplichting om een jaarrekening op te maken, te overleggen aan de vergadering van aandeelhouders en door de vergadering te laten vaststellen (artikel 210 Boek 2 Burgerlijk Wetboek). Als een dergelijke ontheffing is verleend, vervalt ook de verplichting om de jaarrekening openbaar te maken (artikel 394, vijfde lid, Boek 2 Burgerlijk Wetboek). Van de ontheffing moet wel een afschrift bij het handelsregister gedeponeerd worden. De ontheffing kan niet worden verleend als de bv beursgenoteerd is.
De ontheffing kan alleen worden verleend om gewichtige redenen. In de wet zijn die niet nader omschreven. In de literatuur wordt meestal aangegeven dat het om omstandigheden moet gaan die in overwegende mate buiten de invloedssfeer van de rechtspersoon liggen. Informatie die ondernemers kan helpen om in te schatten of een ontheffingsverzoek kans van slagen heeft, is beschikbaar op https://www.rvo.nl/onderwerpen/jaarrekening-en-jaarverslag-rechtspersonen/ontheffingsmogelijkheden-jaarrekening#ontheffing-opmaken-jaarrekening.
Ook kan een kleine bv, indien deze geen winstoogmerk heeft, gebruik maken van de mogelijkheid om zijn stakeholders rechtstreeks te informeren in plaats van de jaarrekening openbaar te maken (artikel 396, negende lid, Boek 2 Burgerlijk Wetboek). Dit vereist dan wel dat de bv een accountantsverklaring van die strekking deponeert bij het Handelsregister.
Hoeveel bedrijven hebben in Nederland een vrijstelling van deze plicht?
Er zijn ontheffingen verleend als bedoeld in het antwoord op de voorgaande vraag. Voor het boekjaar 2023 zijn er 4 ontheffingen verstrekt en voor boekjaar 2024 gaat het tot dusver om 1 ontheffing.
Wanneer heeft Vollenbroek Milieuadvies B.V. voor deze verplichting een vrijstelling gekregen?
Er bestaat geen inschrijving voor «Vollenbroek Milieuadvies B.V.». Er bestaat wel een eenmanszaak met de naam «Vollenbroek Milieuadvies». Voor een eenmanszaak geldt geen verplichting tot het opstellen en openbaar maken van een jaarrekening. Eenmanszaken hebben alleen een verplichting een administratie te voeren (artikel 15i van Boek 3 Burgerlijk Wetboek).
Daarnaast bestaat er een inschrijving voor «Milieu-Adviesbureau Vollenbroek B.V.» (KvK 10144755). Aan deze B.V. is geen ontheffing verleend. Dit is ook op te maken uit het ontbreken van enige deponering in het Handelsregister van een verleende ontheffing voor de recente boekjaren.
Waarom heeft Vollenbroek Milieuadvies B.V. een uitzondering gekregen, kunt u dat toelichten?
Zie het antwoord op vraag 7. Er is geen uitzondering of vrijstelling gegeven. De premisse in de vragen 8 t/m 10 is onjuist.
Kunt u deze vrijstellingspositie herzien?
Zie antwoord vraag 8.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Zonnevelden op landbouwgrond en risico’s voor bodem, water en gezondheid |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Waarom worden er nog steeds zonne- en windprojecten uitgerold, terwijl de doelen van de Regionale Energie Strategie (RES)al zijn gehaald en het elektriciteitsnet overvol is?
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) rapporteert jaarlijks over de voortgang van de RES’en in de RES-Monitor. De meest recente RES-Monitor geeft aan dat in 2024 29,8 TWh hernieuwbare elektriciteit op land is gerealiseerd (peildatum 1 oktober 2024). Daarmee is de RES-doelstelling van 35 TWh in 2030 in zicht, maar is deze nog niet gehaald. De RES-ambitie van 55 TWh hernieuwbare elektriciteit in 2030 wordt naar verwachting niet gehaald in 20301.
Hernieuwbare energie op land is essentieel in een brede mix van bronnen om te komen tot een duurzame en robuuste energievoorziening nu en in de toekomst. Deze vorm van energie is een kostenefficiënte manier in de transitie naar een CO2-vrij energiesysteem en maakt als onderdeel van de decentrale ontwikkelingen in ons energiesysteem wonen, werken en verplaatsen mogelijk.
Het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) voorziet dan ook de noodzaak tot groei van hernieuwbare elektriciteit op land, ook na 20302. De realisatie van zonne- en windprojecten, nabij de vraag van elektriciteit, kunnen bijdragen aan het verminderen van netcongestie en tegelijkertijd lokaal eigenaarschap en energie-onafhankelijkheid vergroten. RES-regio’s zullen daarom vasthouden aan hun eigen doelen ondanks huidige uitdagingen.
Vindt u het verantwoord dat vruchtbare landbouwgrond voor zonnevelden wordt opgeofferd, terwijl voedselzekerheid steeds belangrijker wordt?
Zowel voedselzekerheid als leveringszekerheid van elektriciteit zijn van belang voor Nederland. Zonne-energie is een essentieel onderdeel van ons duurzame, betaalbare en betrouwbare energiesysteem, maar brengt ook ruimtelijke implicaties met zich mee.
Met de aangescherpte Voorkeursvolgorde Zon wordt via de volgordelijkheid van de volgende vier treden: trede 1 «zon op daken en gevels», trede 2 «zon binnen bebouwd gebied», trede 3 «zon buiten bebouwd gebied», en trede 4 «zon op landbouw- en natuurgronden» ingezet op multifunctioneel ruimtegebruik waarbij zon-PV zoveel mogelijk samengaat met andere functies om de vrije ruimte efficiënt te benutten3. Volgens trede 4 worden «zon op landbouw- en natuurgronden» zoveel mogelijk ontzien voor de realisatie van zon-PV. Zonnevelden op deze gronden zijn in principe ongewenst, tenzij het gaat om één van de volgende uitzonderingsmogelijkheden: agri-PV, transitiegronden en/of netneutrale zonnevelden.
Zonnevelden die in de komende jaren worden gerealiseerd hadden reeds een vergunning of verkeerden in vergevorderd stadium van het project, voordat de bestuurlijke afspraken over de Voorkeursvolgende Zon zijn aangescherpt of vallen onder één van de uitzonderingsgronden4.
Bent u bereid het gebruik van landbouwgrond voor zonnevelden te beperken zolang er alternatieve locaties (zoals daken en bedrijventerreinen) beschikbaar zijn?
Hierin voorziet de aangescherpte Voorkeursvolgorde Zon (zie vraag 2).
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Raad van State van 18 juni 2025 inzake het inpassingsplan «Windpark IJsselwind Zutphen» (ECLI:NL:RVS:2025:2677) dat emissies van BPA door windturbines in een milieueffectrapportage (MER) onderzocht moeten worden? Geldt dit ook voor zonnepanelen die chemicaliën kunnen lekken in bodem en water?
Provinciale staten hebben op basis van een vormvrije mer-beoordeling geoordeeld dat voor Windpark IJsselwind Zutphen geen MER hoeft te worden opgesteld, omdat het project niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De Raad van State oordeelt in de genoemde tussenuitspraak dat dit besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet is toegelicht hoe de mogelijke gevolgen van erosie van de wieken – met name de emissie van BPA – voor gezondheid en milieu zijn meegenomen in de mer-beoordeling. De Raad van State heeft provinciale staten opgedragen dit gebrek te herstellen door alsnog toereikend te motiveren of op het punt van erosie belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden.
Voor zonneweides geldt in de regel geen verplichting tot het opstellen van een (vormvrije) mer-beoordeling. Wel moeten bij de voorbereiding van besluiten voor zonneweides de mogelijke milieugevolgen op grond van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel in beeld worden gebracht en meegewogen.
Zijn de risico’s van lekkende chemicaliën uit zonnepanelen voor bodem en water al in kaart gebracht? Zo nee, wanneer wel?
In opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft het RIVM eerder onderzoek gedaan naar de «Verkenning van gevaarlijke stoffen in de energietransitie»5, waarbij ook de samenstelling van materialen voor zonnepanelen zijn onderzocht. Hieruit blijkt dat sommige zonnepanelen gevaarlijke stoffen kunnen bevatten. Uit de verkenning blijkt overigens ook dat er zonnepanelen beschikbaar zijn waar deze stoffen niet in zitten. De eventuele aanwezigheid van deze schadelijke stoffen levert geen ernstige risico voor gezondheid en milieu op tijdens normaal gebruik. Het Ministerie van IenW oordeelt dat bij het ontbreken van een risico op uitloging van schadelijke stoffen, onderzoek naar eventuele bodemverontreiniging door zonnepanelen geen hoge prioriteit heeft.
Deelt u de mening dat het verstandig is om nieuwe zonnevelden op landbouwgrond op te schorten totdat deze risico’s duidelijk zijn?
Zonnevelden worden al gerealiseerd volgens de volgordelijkheid van de aangescherpte Voorkeursvolgorde Zon waarbij het realiseren van zonnepanelen op landbouw- en natuurgronden in principe ongewenst is. Dat staat los van de vermeende risico’s.
Hoe beoordeelt u signalen dat elektromagnetische velden (EMV) en lekstromen rond elektriciteitsinfrastructuur schadelijk zijn voor bedrijven en mogelijk ook voor omwonenden?
Op dit moment bestaan er diverse beleids- en normenkaders die EMV raken. Zo worden internationale richtlijnen en Europese normen gevolgd en een toelatingsregime gevoerd van apparaten en installaties met CE-markering. Tevens hanteert het ministerie voorzorgbeleid6 rond hoogspanningslijnen. Zorgen over gezondheid rond EMV hebben in 2007 geleid tot oprichting van het Kennisplatform EMV. Dit platform heeft als kerntaak het duiden van wetenschappelijk onderzoek en het geven van informatie over elektromagnetische velden en gezondheid. Als er desondanks signalen zijn rond EMV of lekstroom worden deze serieus onderzocht. Het is tot nu toe niet gebleken dat EMV of lekstroom de oorzaak is van schade.
Waarom zijn de effecten van toename van EMV’s onvoldoende onderzocht in de MER voor de Programma Energiehoofdstructuur, en wanneer komt dat wel in beeld?
In een MER worden milieueffecten onderzocht. EMV is geen onderdeel van de MER, omdat tot nu toe is gebleken dat er geen milieueffecten zijn van EMV (zie ook het antwoord bij vraag 7). Er is voorzorgsbeleid opgesteld voor EMV. Dat is toepasbaar als er mogelijke tracés voor hoogspanningsverbindingen bekend zijn. Dat is niet het geval in PEH vanwege het hoge abstractieniveau. Vanwege het voorzorgsbeleid wordt EMV in een later stadium in beeld gebracht op projectniveau. Dat leidt tot het optimaliseren van mogelijke tracés en vervolgens het vergelijken en afwegen van tracéalternatieven. In het ontwerp en de planvorming voor een hoogspanningsverbinding worden bronmaatregelen genomen zoals is beschreven in het voorzorgbeleid.
Erkent u dat eerst onafhankelijk onderzoek naar risico’s van chemicaliën en EMV’s nodig is, voordat nieuwe grootschalige projecten op landbouwgrond of nabij woongebieden doorgaan?
Ook tijdens de realisatie van nieuwe grootschalige zon-PV projecten, volgens de volgordelijkheid van de Voorkeursvolgende zon-PV, kan onafhankelijk onderzoek blijven worden gedaan naar eventuele risico’s voor de leefomgeving. Er is al veel onafhankelijk onderzoek gedaan en vindt nog steeds plaats naar de risico’s van gevaarlijke stoffen in de energietransitie en EMV. De, in het antwoord op vraag 5 en 7, genoemde beleids- en normenkaders zijn hier ook op gebaseerd. De onderzoeken worden onafhankelijk geduid door het RIVM en het Kennisplatform EMV. Deze informatie publiceert het RIVM en, voor EMV, op het Kennisplatform (www.kennisplatform.nl).
Het bericht 'Plasticgigant zweeg decennialang over PFAS-lozingen' |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Tieman |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Plasticgigant zweeg decennialang over PFAS-lozingen»?1
Ja.
Klopt de stelling uit het bericht dat Sabic meer dan 25 jaar lang PFAS loosde in de Westerschelde zonder toezichthouders te informeren?
Ja, pas in 2022 is het bevoegd gezag geïnformeerd over deze lozing.
Als dit klopt, wat zijn dan de straffen die opgelegd kunnen worden aan Sabic?
In de Kamerbrief van 18 november 2022 (Kamerstuk 22 343, nr. 349) en de Kamerbrief van 10 december 2024 (Kamerstuk 22 343, nr. 405) is de Kamer geïnformeerd over de handhavingsinstrumenten aanwezig in het VTH-stelsel milieu. Gelet op de beginselplicht tot handhaving dient bij constatering van een overtreding het bevoegde gezag hierop te handelen. De handhaving van het omgevingsrecht is gelijkwaardig, doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig om een goede naleving te bereiken. Om dit te bereiken is de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO) verankerd in de handhavings- en sanctiestrategie van het bevoegde gezag.
Bij het toepassen van de LHSO zijn twee hoofdvragen van belang die beide van gelijke waarde zijn: 1. is herstel mogelijk? Zo ja, dan is in elk geval bestuursrechtelijk optreden aangewezen en 2) is er aanleiding voor bestraffing?
Afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding worden deze vragen beantwoord en het resultaat toegepast door het bevoegde gezag in afstemming met strafrechtelijke partners. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Klopt het dat dit bedrijf eerder ook al waarschuwingen ontving voor drie overtredingen, waaronder het niet melden van een lekkage van PFBS?
Ja.
Hoe groot acht u de kans dat Sabic daadwerkelijk een sanctie opgelegd krijgt voor de lozing van PFAS in de Westerschelde?
Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen of bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen worden genomen en aan het OM om te besluiten over eventuele strafrechtelijke vervolging. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat legt zelf geen sancties op. Het is niet aan mij om te speculeren over mogelijke handhavings- of vervolgingsacties ten aanzien van Sabic.
Welke sancties kunnen aan een bedrijf worden opgelegd als dat bedrijf langdurig de milieuregels niet heeft opgevolgd en het toezichthouders onmogelijk heeft gemaakt hun taak naar behoren uit te voeren?
Afhankelijk van onder meer de aard en ernst van de overtreding kunnen verschillende instrumenten worden ingezet. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Waar ligt de drempel om een dossier voor beoordeling door te sturen naar het Openbaar Ministerie?
De LHSO is een afstemmingskader, er is niet een absolute, eenduidige drempelwaarde opgenomen waarop een dossier moet worden voorgelegd aan het Openbaar Ministerie. Wel is beschreven wanneer strafrechtelijk optreden aan de orde kan zijn en hierover met het Openbaar Ministerie (OM)/Functioneel Parket (FP) afstemming plaatsvindt.
De LHSO heeft criteria en uitgangspunten voor de afweging of strafrechtelijke handhaving aan de orde is. Deze zijn gekoppeld aan de gevolgen van de overtreding en het gedrag van de overtreder. De LHSO benoemt zeven aspecten welke in elk geval meegewogen:
Acht u het wenselijk dat er een evaluatie plaatsvindt van ernstige situaties als deze en, zo ja, wie zouden hierbij betrokken moeten zijn? Bestaan hier (ad hoc) voorschriften of structuren voor?
Door te evalueren leren we van ervaringen die we opdoen. Daarmee is dit een belangrijk onderdeel van de kwaliteitsverbetering waar het bevoegd gezag dagelijks mee bezig is. Ervaringen die ook relevant kunnen zijn voor andere bevoegde gezagen. In het Bestuurlijk Omgevingsberaad zijn de afgelopen jaren meerdere sessies geweest over het leren van ervaringen uit de praktijk.
Gaat u het bevoegd gezag helpen bij het opleggen van straffen en eventuele rechtszaken die volgen? Waarom wel/niet?
Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om, wanneer sprake is van overtredingen, de LHSO toe te passen. Het ministerie ondersteunt het bevoegd gezag waar dat nodig en gewenst is, zodat zij hun taken op een zorgvuldige en effectieve wijze kunnen uitvoeren. Bestraffende sancties vallen onder het werkterrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
Wat kunt u nog meer doen om ervoor te zorgen dat de veroorzakers van deze milieuovertredingen daadwerkelijk bestraft worden?
De handhaving ligt bij het bevoegd gezag. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) zorgt voor een stevig en duidelijk juridisch kader via beleid en wetgeving, zodat overtredingen kunnen worden bestraft.
De uitvoering vindt plaats op verschillende niveaus. Omgevingsdiensten, gemeenten en provincies zijn verantwoordelijk voor lokale handhaving. Rijkswaterstaat houdt toezicht op de rijkswateren, waterschappen op de regionale wateren, en politie en Openbaar Ministerie behandelen strafrechtelijke milieuzaken. De Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT-IOD) richt zich op georganiseerde criminaliteit.
Zoals eerder aangegeven zijn mogelijke sancties onder meer bestuurlijke boetes, dwangsommen, bestuursdwang. Strafrechtelijke vervolging kan er ook toe leiden dat strafrechtelijke sancties worden opgelegd.
Het Ministerie van IenW bevordert samenwerking tussen deze partijen en zorgt, via het Landelijk Overleg Milieuhandhaving en de LHSO, voor afstemming, prioritering en informatie-uitwisseling.
Wanneer worden de nieuwe Europese regels (sancties en straffen voor milieucriminaliteit) van kracht in Nederland?
Door het Ministerie van JenV wordt gewerkt aan een wetsvoorstel ter implementatie van de herziene Europese richtlijn milieucriminaliteit2. In oktober heeft het Ministerie van JenV het advies van de Raad van State ontvangen. Na verwerking van dit advies wordt het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer.
Hoe beoordeelt u het feit dat provincie Brabant pas in 2022 ontdekte dat er PFAS geloosd werd?
De Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant heeft aangegeven dat het bedrijf eerder had moeten melden dat PFBS aanwezig is in het afvalwater. Ik deel deze mening.
Hoe kan het dat het bedrijf het lozen van PFBS niet gemeld heeft aan de bevoegde instanties en hoe beoordeelt u dat gegeven?
De vraag waarom het bedrijf het lozen van PFBS niet eerder heeft gemeld aan het bevoegde gezag, kan ik niet beantwoorden. Dat betreft een beslissing van het bedrijf zelf.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat Sabic aangeeft de lozing van PFBS ontdekt te hebben in 2019, terwijl provincie Brabant pas in 2022 werd geïnformeerd?
Van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant is begrepen dat in 2019 niet is gemeld dat er bij een ongewoon voorval emissies van PFBS hebben plaatsgevonden, terwijl het bedrijf hier wel van op de hoogte was. De Omgevingsdienst heeft dit beoordeeld als een overtreding van de vergunning. Het bedrijf heeft hiervoor een bestuursrechtelijke waarschuwing gekregen.
Wat kunt u doen om decentrale overheden en omgevingsdiensten beter te equiperen om milieuovertredingen als deze te voorkomen?
Het ministerie ondersteunt het bevoegd gezag waar dat nodig en gewenst is, zodat zij hun taken op een zorgvuldige en effectieve wijze kunnen uitvoeren. Zie ook de antwoorden op vragen 9 en 10.
Wat kunt u doen om decentrale overheden en omgevingsdiensten beter te equiperen om milieuovertredingen als deze te bestraffen?
Het ministerie ondersteunt het bevoegd gezag waar dat nodig en gewenst is, zodat zij hun taken op een zorgvuldige en effectieve wijze kunnen uitvoeren. Zie ook de antwoorden op vragen 9 en 10.
Wat vindt u van het gegeven dat PFBS pas sinds 2020 op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen staat en hoe gaat u voorkomen dat andere PFAS-soorten «over het hoofd gezien worden» door bedrijven?
Sinds 1 januari 2016 geldt de «minimalisatieverplichting» voor alle zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) bij vergunningplichtige activiteiten. Dat betekent dat bedrijven bij vergunningverlening informatie moeten aanleveren over de uitstoot van ZZS, en het bevoegd gezag voorschriften kan opnemen voor emissiebeperking. Bedrijven moeten ook na vergunningverlening werken aan continue verbetering door het voorkomen van emissies en als dat niet mogelijk is deze zo ver mogelijk reduceren.
Per december 2024 zijn alle PFAS-stoffen toegevoegd aan de ZZS-lijst. Er is een verplichting om als bedrijf de emissies van ZZS te minimaliseren. Dit houdt in dat de emissies moeten worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk te beperken.
Welke rol pakt u als stelselverantwoordelijke om situaties als deze te voorkomen én deze situatie op te lossen?
De Minister van IenW is stelselverantwoordelijk voor het nationale beleid op het gebied van water en infrastructuur. De Staatssecretaris is stelselverantwoordelijk voor milieu en VTH. Het ministerie maakt het beleid en de wetgeving waarbij normen en kaders die lozingen reguleren worden vastgelegd. Dit gezegd ben ik niet de enige die over lozingen gaat. Het ministerie is wel de coördinerende autoriteit.
Vindt u ook dat verwijzen naar het bevoegde gezag niet een oplossing biedt voor de ontstane situatie? Waarom wel/niet?
Nee, het is de verantwoordelijkheid van bedrijven om correcte en volledige gegevens aan te leveren bij de bevoegd gezag, zowel bij een vergunningsaanvraag als bij wijzigingen in de bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag draagt op zijn beurt de verantwoordelijkheid om op basis van deze informatie een afweging te maken over welke emissies acceptabel zijn en welke niet.
Hoe kan de landelijke handhavingsstrategie aangescherpt worden, zodat in situaties als deze de vervuiler bestraft wordt en de vervuiling opgeruimd wordt door de vervuiler?
De meest recente versie van de LHSO is in 2023 vastgesteld, aansluitend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het zorgt ervoor dat toezichthouders en handhavers (zoals omgevingsdiensten, inspecties, politie, ILT, e.a.) op vergelijkbare wijze kunnen omgaan met overtredingen.
De LHSO werkt met een afwegingskader dat handhavers helpt om te bepalen welke handhavingsactie gepast is, afhankelijk van de ernst van de overtreding, het gedrag van de overtreder en de mogelijke gevolgen en urgentie van optreden. De huidige landelijke handhavingsstrategie geeft daarmee alle mogelijkheden die het bevoegd gezag nodig heeft om in te grijpen en er is daarom ook geen noodzaak tot verdere aanscherping.
Zou u het ook onbevredigend vinden als het handhavingstraject hier niet leidt tot een straf?
De verantwoordelijkheid voor strafrechtelijke aangelegenheden ligt bij het OM. Over de inzet van hun bevoegdheden doe ik geen uitspraken, het OM is hierin onafhankelijk. Zie ook antwoord 10.
Bestaat er een landelijke dataset waar waterschappen hun eigen PFAS-metingen kunnen laten registreren om zo op landelijk niveau een beter zicht te krijgen op mogelijke bronnen?
Nee, alle bevoegd gezagen zijn zelf verantwoordelijk voor hun administratieve, registratie- en beheersystemen.
Wanneer kunt u meer uitsluitsel geven over concrete acties die u gaat uitvoeren naar aanleiding van de aangenomen motie om te komen tot een nationaal PFAS-lozingsverbod?2
De Kamer wordt hierover geïnformeerd aan het einde van het eerste kwartaal van 2026.
Kunt u deze vragen één voor éen beantwoorden?
Ja.
Correspondentie inzake versterkte gebedsoproepen buurtonderzoek |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aan de Kamer doen toekomen de volledige correspondentie, inclusief interne memo’s, adviezen en e-mails, tussen het ministerie en betrokken gemeenten, instanties, burgers en externe partijen over het traject aangaande de versterkte gebedsoproepen die u hebt ingesteld in het kader van uw actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De volledige correspondentie over het traject rondom de versterkte gebedsoproepen kan ik in deze fase nog niet delen. Dit heeft onder andere te maken met de bedrijfsgevoelige informatie die de stukken bevatten over de opdrachtgever en opdrachtnemer relatie van SZW. Alle overige relevante stukken worden, zoals gebruikelijk is, na afronding van het traject openbaar gemaakt.
Zoals ik u heb geïnformeerd in de voortgangsbrief over de Actieagenda Integratie1, worden u de tussentijdse resultaten van de 0-meting die is uitgevoerd onder alle gemeenten zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor het einde van dit jaar, separaat aan uw Kamer toegezonden.
Bent u bereid het daaraan gerelateerde buurtonderzoek openbaar te maken, zodat de Kamer volledig inzicht krijgt in de overwegingen en afwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld?
Tijdens het plenair debat van 10 september jl. heb ik aangegeven dat binnen het huidige traject rondom versterkte gebedsoproepen verdiepende gesprekken worden gevoerd met gemeenteambtenaren, omwonenden en geloofsgemeenschappen. Deze gesprekken hebben niet het karakter van een buurtonderzoek.
Het doel van deze gesprekken is om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop versterkte gebedsoproepen in de praktijk wordt uitgevoerd en hoe deze door betrokkenen worden ervaren. Daarnaast is het van belang om te verkennen in hoeverre deze uitingen als overlast worden ervaren en of de bestaande wet- en regelgeving, zoals de Wet openbare manifestaties (Wom) en de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), aanscherping behoeft.
De verdiepende gesprekken dragen bij aan het in kaart brengen van knelpunten in de praktijk en het formuleren van mogelijke (beleids)maatregelen. In dit traject rondom versterkte gebedsoproepen is dus niet voorzien in een buurtonderzoek. Derhalve kan er ook geen buurtonderzoek geopenbaard worden.
Winningsvergunningen |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u nader toelichten wat u in de brief van 4 september 2025 over de stand van zaken gebruik diepe ondergrond Waddenzee (Kamerstuk 29 684, nr. 296) op pagina 4 schrijft: «(h)et is aan een volgend kabinet hoe om te gaan met deze nieuwe inzichten die meer ruimte lijken te geven voor activiteiten in de Waddenzee dan het huidige vastgestelde «hand-aan-de-kraan»-beleid.»?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief zijn er twee wetenschappelijke rapporten verschenen over het «hand-aan-de-kraan»-principe. Eén rapport van TNO over de mogelijkheid tot aanpassing van de methodiek van het «hand-aan-de-kraan»-principe1 waarbij onzekerheden expliciet worden meegenomen en een rapport van Deltares over het meegroeivermogen (natuurlijke sedimentatie) van de Waddenzee. Deltares adviseert om het meegroeivermogen van de kombergingen in de Waddenzee naar boven bij te stellen waardoor meer ruimte zou ontstaan voor delfstoffenwinning. TNO illustreert, dat met het meenemen van onzekerheden op lange termijn, het langer duurt voordat de gebruiksruimte voor delfstoffenwinning wordt overschreden in de Waddenzee. Beide rapporten geven dus vanuit een deskundigenperspectief meer ruimte voor delfstoffenwinning in de Waddenzee. Of het huidige «hand-aan-de-kraan»-principe moet worden aangepast met deze nieuwe inzichten is aan een volgend kabinet. Vooralsnog wordt het hand-aan-de-kraan-principe dus niet aangepast.
Kan dit betekenen dat een volgend kabinet zou kunnen besluiten om de gas en/of zoutwinning vanuit bestaande vergunde winningslocaties te intensiveren? Geeft de wet dan wel de vergunningen hiervoor mogelijkheden?
Winning van delfstoffen onder de Waddenzee kan alleen binnen de grenzen van bestaande winningsplannen en de ruimte die in het gebruiksruimtebesluit wordt gegeven. Het gebruiksruimtebesluit wordt periodiek herzien op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten daaromtrent. Indien een bestaand winningsplan geen ruimte biedt om de productie te verhogen tot de nieuwe gebruiksruimte, dan is een gewijzigd winningsplan vereist. Echter, de instemming daarmee wordt op grond van artikel 36, vijfde lid, van de Mijnbouwwet geweigerd als de aanvraag is ingediend na 1 mei 2024. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Geeft dit wat u betreft mogelijkheden voor nieuwe winningsvergunningen?
Nee, nieuwe winningsvergunningen voor een gebied dat is gelegen binnen (het Natura 2000-gebied) de Waddenzee worden sinds 1 mei 2024 niet meer verleend (op grond van artikel 7, derde lid, van de Mijnbouwwet). Vanaf die datum wordt ook instemming met nieuwe winningsplannen of een wijziging van bestaande winningsplannen voor dat gebied, voor zover die een verlenging van het tijdvak of een uitbreiding van de omvang van de winning inhouden, geweigerd (op grond van artikel ü36, vierde en vijfde lid, van de Mijnbouwwet). Hiervan zijn de aanvragen die al waren ingediend vóór 1 mei 2024 uitgezonderd.
Vindt u het wenselijk of moreel acceptabel dat mijnbouwbedrijven alle hun vergunde milieuschade, zoals bodemdaling, «opmaken»? Gaat u dat faciliteren?
Het «hand-aan-de-kraan»-principe is gebaseerd op het compenseren van de bodemdaling veroorzaakt door delfstoffenwinning door natuurlijke sedimentatie. Dit betekent dat er geen sprake is van milieuschade door bodemdaling, aangezien sedimentatie in de Waddenzee de bodemdalingskom opvult. Het «hand-aan-de-kraan»-principe is conservatief opgesteld. Dit betekent dat de grenzen zodanig zijn gekozen dat we zeker weten dat de bodemdaling door delfstoffenwinning wordt gecompenseerd. De kritische waardes waarbij verdrinking van de Waddenzee gaat plaatsvinden (een zeer langzaam proces) liggen daarbij beduidend hoger dan de waardes waarop de gebruiksruimte is gebaseerd. De gebruiksruimte voor delfstoffenwinning is daarmee maar een fractie van de hoeveelheid beschikbare ruimte voordat verdrinking plaatsvindt.
Kunt u deze vragen voor 22 september 2025 beantwoorden?
Dit is in verband met de benodigde afstemming niet gelukt.
Nieuwe fossiele boringen op de Noordzee en het sectorakkoord gaswinning |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pompen of Verzuipen: wat te doen met het Noordzeegas?»1
Ja.
Klopt het dat u op 23 april 2025 samen met Energie Beheer Nederland (EBN) en de gassector het Sectorakkoord Gaswinning in de Energietransitie heeft gesloten en bent u het eens met de stelling van Advocates for the Future dat dit sectorakkoord in strijd is met verplichtingen uit het Klimaatakkoord van Parijs?
Het Sectorakkoord Gaswinning in de Energietransitie is op 23 april 2025 door de betrokken partijen gesloten. De Kamer is daarover dezelfde dag geïnformeerd2. Het kabinet is het niet eens met de stelling dat dit akkoord in strijd zou zijn met de verplichtingen uit het Klimaatakkoord van Parijs. Het kabinetsbeleid is gericht op een reductie van broeikasgasemissies van 55% in 2030 ten opzichte van 1990 en een netto nul uitstoot in 2050, passend binnen de afspraken van het Parijsakkoord.
In de overgang naar een klimaatneutraal energiesysteem blijft aardgas voorlopig nog nodig. Hierbij heeft het kabinet een voorkeur voor aardgas met zo min mogelijk klimaatimpact en zo min mogelijk afhankelijkheid van andere landen. Met het Sectorakkoord Gaswinning in de Energietransitie zet het kabinet in op opschaling van gaswinning uit gasvelden op de Noordzee. Voor gaswinning uit de kleine velden op land worden er aanvullende afspraken gemaakt die momenteel worden uitgewerkt. Deze aanvullende afspraken moeten bijdragen aan het vinden van een balans tussen enerzijds de zorgen van inwoners en regionale bestuurders, en anderzijds de belangrijke functie die gaswinning op land nog heeft.
Voor het nastreven van deze klimaatdoelen stuurt het kabinet op het verminderen van het gebruik van fossiele brandstoffen, niet op het verminderen van de productie ervan. Een afname van binnenlandse productie leidt niet automatisch tot een daling van het gebruik en daarmee tot een daling van de emissies. Een afname van binnenlandse productie zal immers vervangen worden door een toename van import, met name van LNG. Daar komt bij dat LNG, vanwege de wijze van productie en het transport naar Nederland, een hogere CO2-uitstoot kent dan gas gewonnen op de Noordzee.
Volgens de jaarlijkse prognose van TNO in het jaarverslag Delfstoffen en Aardwarmte past een opschaling van de gaswinning op de Noordzee, zoals beoogd met het Sectorakkoord Gaswinning in de Energietransitie, binnen het meest progressieve aardgasvraagreductiescenario, waarmee Nederland op koers blijft voor de klimaatdoelen voor 2030 en 2050. Met andere woorden: ook met een tijdelijk hogere gasproductie op de Noordzee blijft dit volume ruim onder wat er binnenlands wordt gebruikt aan aardgas.
Hoe beoordeelt u het sluiten van het Sectorakkoord in het licht van de Advisory Opinion van het Internationaal Gerechtshof van 23 juli 2025, waarin wordt bevestigd dat staten private actoren moeten reguleren om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen?2
Uit de Advisory Opinion volgt dat staten passende maatregelen moeten treffen die redelijkerwijs in staat zijn om klimaatdoelen (NDC’s) te behalen. Deze verplichting omvat het inzetten van wetgevende en bestuurlijke instrumenten, waaronder een effectieve regulering van private actoren die grote emissies veroorzaken.
Nederland en de EU beschikken over een regelgevend kader dat is gericht op het realiseren van de klimaatdoelen voor 2030 en 2050. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 past de opschaling van de gaswinning binnen het meest progressieve aardgasvraagreductiescenario waarmee Nederland de klimaatdoelen voor 2030 en 2050 kan behalen.
Heeft u bij het ontwikkelen van het Sectorakkoord een analyse gemaakt van de juridische risico’s, bijvoorbeeld ten aanzien van mensenrechten, klimaatrecht en mogelijke aansprakelijkheidsclaims en zo ja, kunt u deze delen?
Nee, er is geen verdere analyse gemaakt op de juridische aspecten die u benoemt.
Bent u bekend met de conclusie van het Internationaal Energieagentschap (IEA) dat er in een 1,5°C-scenario geen ruimte meer is voor investeringen in nieuwe olie- en gasvelden en hoe weegt u deze conclusie in relatie tot nieuwe gasprojecten op de Noordzee?3
De scenario’s van het IEA schetsen terecht dat er mondiaal in principe geen verdere exploratie activiteiten van fossiele brandstoffen nodig zijn, omdat alle fossiele projecten die reeds zijn ontdekt en in (verschillende stadia van) ontwikkeling zijn al zouden voorzien in de mondiale vraag die past binnen een 1,5 graad scenario.
Dit veronderstelt wel dat deze voorkomens ook ontwikkeld zullen worden, wat niet altijd het geval zal zijn. Tevens wordt hierbij geen rekenschap genomen van enige mate van voorzieningszekerheid en de wens van dit kabinet om, zolang we nog gebruik maken van fossiele bronnen zoals aardgas, te kiezen voor gaswinning uit kleine velden boven de import van aardgas uit andere delen van de wereld. Dit omdat dergelijke binnenlandse productie bijdraagt aan een zo laag mogelijke emissie-voetafdruk (die veelal lager is dan geïmporteerd aardgas) en daarnaast bijdraagt aan de (West-Europese) importonafhankelijkheid.
Het onlangs gepubliceerde rapport door het IEA, dat gaat over de implicaties van de productiedaling van olie- en gasvelden5, geeft daarbij ook als aanbeveling aan om inzicht in de afnamesnelheden van olie- en gasvelden in de langetermijnplanning van energiesystemen te integreren. Dit heeft onder meer betrekking op de binnenlandse productie en energiezekerheid, de locatie van import- en exportmarkten en de juiste omvang en toekomstbestendigheid van nieuwe en bestaande olie- en gasinfrastructuur.
Erkent u dat investeringen in nieuwe gasprojecten leiden tot lock-in van fossiele infrastructuur, waardoor de transitie vertraagt en de Staat wordt blootgesteld aan extra juridische en financiële risico’s?
Het kabinet richt zich zowel op energiebesparing, de opschaling van duurzame energieproductie, alsmede de afbouw van de vraag naar fossiele brandstoffen en daarmee ook de noodzaak voor de productie daarvan. Bij de actualisatie van winningsplannen en de instemming met nieuwe winningsplannen verleen ik nu instemming tot en met 2045 met het oog op de door TNO gestelde prognoses van zowel de gasvraag als de binnenlandse gasproductie. Deze zullen in de meest progressieve scenario’s van daling van de vraag en nieuwe productie in 2047 met elkaar kruisen. Financiële risico’s in de ontmantelingsfase worden daarnaast middels de Decommissioning Security Agreement (DSA) systematiek zoveel mogelijk gemitigeerd door afspraken tussen alle vergunninghouders over te stellen financiële zekerheden met betrekking tot de ontmanteling van activa en herstel van productielocaties.
Daarnaast streeft het kabinet naar een volledig circulaire en fossielvrije economie. Daartoe worden richting 2050 het gebruik van fossiele brandstoffen zoveel mogelijk geminimaliseerd en is ook middels het Noordzeeakkoord door alle betrokkenen afgesproken dat het niveau van de binnenlandse gasproductie de binnenlandse gasvraag niet zal overstijgen. Er zal echter nog geruime tijd een zekere behoefte aan gas in de energievoorziening zijn. Zo lang we nog gas gebruiken, is het ook voor het klimaat gunstiger om binnenlands geproduceerd gas te gebruiken, omdat dit leidt tot minder broeikasgasemissies dan geïmporteerd gas.
Kunt u toelichten hoe de rol van EBN als mede-investeerder in nieuwe gasprojecten zich verhoudt tot de publieke verantwoordelijkheid van de Staat en acht u het risico op stranded assets en de mogelijke financiële gevolgen voor de belastingbetaler voldoende afgedekt?
Zoals ook uiteengezet in de beantwoording van de vragen 2, 5 en 6 past een tijdelijke opschaling van de gaswinning, zoals is beoogd met het Sectorakkoord Gaswinning in de Energietransitie, binnen het meest progressieve aardgasvraagreductiescenario waarmee Nederland de klimaatdoelen voor 2030 en 2050 kan behalen. Op grond van de Mijnbouwwet participeert EBN in olie- en gasprojecten en is daardoor een belangrijke partij bij de opschaling van de gaswinning.
Bij de actualisatie van winningsplannen en de instemming met nieuwe winningsplannen wordt instemming verleend tot en met 2045, waarbij naast de eerder aangegeven klimaatdoelstellingen en de gasleveringszekerheid ook de investeringszekerheid van dergelijke kapitaalintensieve projecten niet uit het oog moet worden verloren. Het kabinet wil wel ruimte houden voor maatwerk indien dat op een later moment nodig blijkt te zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat er na 2045 toch nog gas nodig is voor de binnenlandse vraag én dat passend is binnen de klimaatdoelstellingen. Die afweging zal op dat moment gemaakt moeten worden. Hierdoor is het risico op stranded assets beperkt en mogelijk zelfs omgekeerd: bestaande infrastructuur kan wellicht langer gebruikt worden door aansluiting van nieuwe gaswinning locaties.
Heeft u vernomen dat EBN in jaarverslagen en strategie over haar publieke taak spreekt van maatschappelijke verantwoordelijkheid en bijdrage aan het versnellen van de energietransitie en dat ook in de evaluatie van EBN dit beeld wordt onderschreven? Hoe rijmt u deze duiding met het feit dat EBN als staatsdeelneming actief investeert in nieuwe gasprojecten, die de klimaatcrisis juist verergeren en de transitie vertragen?4
Ja, de bijdrage van EBN aan het versnellen van de energietransitie is bij ons bekend. Het kabinet verschilt met u van mening dat nieuwe investeringen in gasprojecten in Nederland de klimaatcrisis verergeren en de transitie vertragen. De investeringen zijn juist nodig om de transitie door te komen. Deze investeringen dienen daarnaast ook een ander publiek belang, namelijk het borgen van de energiezekerheid. Zie ook de beantwoording van vragen 2, 3 en 5.
Deelt u de opvatting dat het onjuist is dat EBN zichzelf presenteert als uitvoerder van een «publieke taak» en «maatschappelijke verantwoordelijkheid» rond de energietransitie, zolang de wettelijke taak zich beperkt tot opsporing en winning van olie en gas (art. 82 Mijnbouwwet)? Trekt u daaruit de conclusie dat EBN dan of zijn publieke taakomschrijving moet aanpassen, of moet ophouden met deze claims?
Deze opvatting deelt het kabinet niet. Op grond van artikel 82 lid 2 van de Mijnbouwwet richt EBN zich met een wettelijke taak ook op geothermie en op grond van artikel 82 lid 4 van de Mijnbouwwet is instemming verleend aan EBN om onder meer activiteiten te ontwikkelen ten aanzien van CCS en groen gas. Ook worden er door EBN voorbereidingen getroffen om mogelijk aan de slag te gaan als Nationale Deelneming Warmtenetten. Dit zijn activiteiten anders dan de opsporing en winning van olie en gas en ook ter borging van publieke belangen.
Bent u het ermee eens dat effectieve handhaving op de wettelijke energiebesparingsplicht en het kiezen voor een toekomstbestendige industrie op basis van een integrale industrievisie een effectievere bijdrage levert aan leveringszekerheid en economische veerkracht dan het openen van nieuwe gasvelden?
In het kader van zowel de leveringszekerheid als de economische veerkracht zullen zowel een verdere energiebesparing, toekomstperspectief voor de industrie als ook de exploratie van nieuwe gasvelden een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Op dit moment wordt reeds ingezet op versterking van toezicht en handhaving van de energiebesparingsplicht, waarvan nu de eerste effecten zichtbaar worden. Hier heeft het kabinet de Kamer met de brief van 25 juni jl. over geïnformeerd.7
Op 5 september jl. is de Kamer per brief geïnformeerd over het toekomstperspectief voor de energie-intensieve industrie.8 In de brief geeft het kabinet aan dat er ook op de lange termijn perspectief is voor de industrie in Nederland. Het kabinet zet daarbij in op drie lijnen: Europees gelijk speelveld, transitiepaden voor de lange termijn en benutting van comparatieve voordelen.
Kunt u deze vragen apart en voor het commissiedebat Klimaat en Energie van 3 september 2025 beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen op de door u gewenste termijn te beantwoorden.
Het mijnbouwbedrijf dat sneller wil beginnen met het mijnen in de Stille Oceaan. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Ruben Brekelmans (minister defensie) (VVD), Vincent Karremans (VVD), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Mijnbouwbedrijf wil eerste diepzeemijn veel sneller leeghalen», waarin wordt beschreven hoe commerciële partijen waaronder het Zwitsers-Nederlandse bedrijf Allseas, plannen versnellen om op korte termijn te starten met grootschalige diepzeemijnbouw in de Clarion Clipperton Zone?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het voornemen om deze diepzee al binnen enkele jaren grootschalig te ontginnen, terwijl wetenschappers waarschuwen dat de ecologische gevolgen voor de oceaanbodem en mariene biodiversiteit mogelijk desastreus zijn en grotendeels onomkeerbaar?
Het kabinet past strikt het voorzorgsbeginsel toe en is op basis daarvan van mening dat de wetenschappelijke kennis met betrekking tot de effecten van diepzeemijnbouwactiviteiten op dit moment niet toereikend is om de stap van exploratie naar exploitatie te maken, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van lid Postma (NSC).2 Ook is er nog geen overeenstemming over een sterke internationale regeling voor de mogelijke exploitatie van de delfstoffen van de internationale zeebodem (exploitatieregeling). Het kabinet is van mening dat deze exploitatieregeling strikte milieuvoorwaarden moet bevatten en moet voorzien in effectief toezicht op de naleving daarvan. Eventuele exploitatie kan pas van start gaan wanneer aan al deze voorwaarden is voldaan. Voor het kabinet staat voorop dat diepzeemijnbouw alleen zou mogen plaatsvinden indien wetenschappelijk aantoonbaar strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem, zoals aangegeven in de Kamerbrief met het kabinetsstandpunt over diepzeemijnbouw3. Nederland zet zich daarom in de internationale onderhandelingen over de exploitatieregeling ook nadrukkelijk in voor het meewegen van de ecologische gevolgen voor de oceaanbodem en de mariene biodiversiteit in het regelgevende kader voor exploitatieactiviteiten. Dit standpunt wordt gedeeld door een grote groep landen binnen de Internationale Zeebodemautoriteit (Autoriteit). Nederland heeft nauw opgetrokken met deze landen en zal dit blijven doen.
Kunt u toelichten in hoeverre Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij deze plannen voor diepzeemijnbouw, in het bijzonder Allseas, een Zwitsers-Nederlands bedrijf dat volgens het artikel een cruciale rol speelt bij de technische uitvoering?
Voor zover bekend zijn er geen (andere) Nederlandse bedrijven betrokken. Het kabinet kan verder geen uitspraken doen over individuele bedrijven.
Hoe beoordeelt u de waarschuwingen van wetenschappers dat diepzeemijnbouw leidt tot grootschalige slibwolken die zich jaarlijks over een steeds groter deel van de oceaan kunnen verspreiden, waardoor zee- en bodemdiertjes die voedsel uit het water filteren verstikken en massaal kunnen sterven?
Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt, is het kabinet van mening dat de exploitatieregeling moet voorzien in passende drempelwaarden voor de meest relevante milieueffecten, waarbij specifieke regionale en lokale omstandigheden in acht worden genomen. Hiertoe moeten in ieder geval duidelijke milieukwaliteitsdoelstellingen, evenals indicatoren en drempelwaarden als milieuvoorwaarden worden opgenomen in de exploitatieregeling.4 In 2023 zijn er binnen de Autoriteit expertwerkgroepen ingesteld die momenteel werken aan het ontwikkelen van bindende milieudrempelwaarden op de volgende drie onderwerpen: 1) toxiciteit, 2) troebelheid en bezinking van slibwolken, 3) onderwatergeluid en lichtvervuiling. De waarschuwingen over de mogelijke gevolgen van slibwolken worden dus opgepakt binnen de Autoriteit. De werkgroepen bestaan uit onafhankelijke deskundigen met erkende expertise op deze onderwerpen. Nederland spreekt zich in de Autoriteit nadrukkelijk uit voor het ontwikkelen van deze bindende milieudrempelwaarden en behoort tot een groep landen die zich actief inzet voor het werk van deze deskundigen en de voortgang in de werkgroepen.
Deelt u de mening dat de betrokkenheid van Allseas Nederland medeverantwoordelijk maakt voor de ecologische schade die diepzeemijnbouw met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Allereerst staat voor het kabinet voorop dat exploitatie van de diepzeebodem alleen kan plaatsvinden indien wetenschappelijk aantoonbaar strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. Het kabinet zet zich hier ook nadrukkelijk voor in. Verder is ten aanzien van diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren in het VN-Zeerechtverdrag geregeld dat elke contractant een zogenaamde Sponsoring State moet hebben, die garant staat voor naleving van de internationale regels voor diepzeemijnbouw onder het VN-Zeerechtverdrag door de contractant, en die de Autoriteit ondersteunt bij toezicht op en handhaving van naleving van de regels door de contractant. Nederland is niet betrokken bij de activiteiten van bedrijven (of andere partijen) in het kader van de Autoriteit, niet als Sponsoring State en niet als vlaggenstaat. Uiteindelijk zijn contractanten zelf verantwoordelijk voor hun diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren, en het daarbij voorkomen van schade aan het mariene milieu en ecosysteem.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de internationale afspraken over biodiversiteit, waaronder de Global Biodiversity Framework-doelen die gericht zijn op het beschermen van oceanen en ecosystemen?
Het kabinet onderschrijft alle doelen van het Kunming-Montreal Biodiversiteitskader, waaronder de doelen die gericht zijn op het beschermen van de zeeën, de oceaan en ecosystemen. Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt over diepzeemijnbouw is het kabinet van mening dat exploitatie van de delfstoffen van de internationale zeebodem aantoonbaar geen significante schade aan het mariene milieu, ecosysteem en biodiversiteit zou mogen aanrichten. Ook zou eventuele exploitatie de klimaat- en ecosysteemfuncties van de oceanen niet mogen verstoren.5 Dat sluit aan bij de afspraken volgend uit de BBNJ-overeenkomst6, het Biodiversiteitsverdrag en het Kunming-Montreal Biodiversiteitskader. In het kader van deze internationale overeenkomsten heeft Nederland, zoals aangegeven in het antwoord op Kamervragen van het lid Postma (NSC),7 tijdens de onderhandelingen over de exploitatieregeling in september 2024 een tekstvoorstel ingediend, waarmee zou worden geregeld dat exploitatie van de internationale zeebodem alleen mag plaatsvinden als dit de effectieve implementatie van andere internationale raamwerken en overeenkomsten niet hindert. Hiermee wordt mede naar de BBNJ-overeenkomst en het Kunming-Montreal Biodiversiteitskader verwezen. Dat voorstel kon tijdens de onderhandelingen in maart 2025 op steun van enkele andere staten rekenen.
Onderschrijft u de conclusies uit het rapport in opdracht van het WWF dat als we grondstoffen recyclen én slimme keuzes maken voor innovatieve accutechnologie (waar minder metalen nodig zijn) kan de toekomstige vraag naar metalen met meer dan de helft worden teruggebracht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op Kamervragen van de leden Teunissen en Vestering (beiden PvdD)8 deelt het kabinet de conclusie dat grondstoffenefficiëntie en circulariteit essentiële onderdelen zijn van de aanpak voor leveringszekerheid van kritieke grondstoffen. Via de Nationale Grondstoffenstrategie (NGS)9 en het Nationaal Programma Circulaire Economie (NPCE)10 zet het kabinet hier ook op in als handelingsperspectieven om de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen te vergroten. Ook Europees wordt nadrukkelijk ingezet op circulariteit van kritieke grondstoffen, via de Europese Critical Raw Materials Act (CRMA)11. Hoe beter we er immers in slagen kritieke materialen te hergebruiken en substitueren, hoe minder we deze in de toekomst primair hoeven te winnen. Tegelijkertijd benadrukt het kabinet, zoals onder andere benoemd in het kabinetsstandpunt over diepzeemijnbouw12, het belang van een voldoende groot aanbod van kritieke grondstoffen met het oog op de huidige geopolitieke verhoudingen rondom deze grondstoffen. De onderzoekers benadrukken in het WWF rapport eveneens dat naast vraagvermindering en circulariteit de komende twee decennia ook opschaling van mijnbouw nodig is om te kunnen voldoen aan de vraag naar kritieke grondstoffen voor de groene transitie.13 De onderzoekers geven daarbij aan dat de bestaande reserves die economisch rendabel zijn, niet voor alle grondstoffen voldoende zijn om in de voorziene vraagtoename naar kritieke grondstoffen voor de groene transitie te voorzien, in het bijzonder niet voor lithium, nikkel en kobalt. Nederland en Europa zijn voor de import van dergelijke mineralen sterk afhankelijk van derde landen, met name China, en dat maakt ons kwetsbaar voor verstoringen in toeleveringsketens. De afgelopen twee jaar stelde China meermaals verschillende exportbeperkende maatregelen in voor kritieke grondstoffen. Dat onderstreept het belang van urgente actie om onze kwetsbaarheid te verminderen. Het kabinet zet daarom zowel in op vraagvermindering en circulariteit, als op primaire winning van kritieke grondstoffen in de EU en nieuwe partnerschappen met bronlanden. Het kabinet deelt daarbij de visie in het rapport dat dit zo duurzaam mogelijk moet plaatsvinden, en gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk.
Ten aanzien van innovatieve batterijtechnologie, inclusief circulariteit en leveringszekerheid, zet het kabinet onder andere in op de «Routekaart Circulaire en weerbare batterijen» en het Nationaal Groeifondsproject «Material Independence and Circular Batteries». Op Europees niveau is er de Batterijenverordening (EU 2023/1542)14 die hier ook nadrukkelijk op inzet. Op dit moment is niet te voorspellen of deze inzet ertoe zal leiden de toekomstige vraag naar kritieke metalen met meer dan de helft kan worden teruggebracht.
Hoe beoordeelt u de inschatting van experts dat diepzeemijnbouw slechts voor zeer klein deel kan bijdragen aan de vraag naar metalen en dat het waarschijnlijk nog minstens tien jaar voordat de diepzeemetalen op de markt zouden kunnen komen, wat te laat is voor de energietransitie?
Op dit moment is onvoldoende duidelijk hoeveel diepzeemijnbouw zou kunnen bijdragen aan het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke metalen, en wanneer diepzeemetalen op de markt zouden kunnen komen. De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven en de verwachte marktontwikkelingen, waaronder de inzet op een circulaire economie, weegt het kabinet mee in afwegingen over diepzeemijnbouw en over het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen.
Kunt u toezeggen dat Nederland op geen enkele manier meewerkt aan en niet akkoord gaat met de vergunningverlening voor The Metal Company (TMC) in de Internationale Zeebodemautoriteit (ISA)? Zo ja, wanneer zult u hier stelling tegen nemen? Zo nee, waarom niet?
The Metals Company heeft geen verzoek voor een exploitatievergunning ingediend bij de Autoriteit. Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt over diepzeemijnbouw is het kabinet van mening dat aanvragen voor exploitatievergunningen die bij de Autoriteit worden ingediend voordat een volledige exploitatieregeling is vastgesteld, moeten worden afgekeurd. Nederland en een meerderheid van de verdragspartijen bij het VN-Zeerechtverdrag hebben dit in de vergaderingen van de Autoriteit uitgedragen. Door de Raad van de Autoriteit (het uitvoerende orgaan) is inmiddels in meerdere besluiten vastgelegd dat commerciële exploitatie niet zou moeten plaatsvinden in afwezigheid van een exploitatieregeling. Tijdens de Raadsvergaderingen van dit jaar (maart en juli 2025) heeft de Nederlandse delegatie ook gewezen op deze besluiten.
Welke sancties heeft u voor ogen voor bedrijven die aan de slag gaan zonder zo’n internationale vergunning?
Zoals aangegeven in het antwoord op de Kamervragen van het lid Postma wil het kabinet ervoor waken om op zaken vooruit te lopen, want veel is nog onzeker.15 Uiteraard zal het kabinet zich, wanneer de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, beraden op eventuele te nemen stappen, binnen de kaders van de Autoriteit. Het kabinet zal zich ervoor blijven inzetten dat diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren plaatsvinden in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag en onder auspiciën van de Autoriteit. Nederland werkt momenteel ook samen met andere staten die actief zijn binnen de Autoriteit om hiervoor zorg te dragen.
Kunt u TMC en Allseas op de hoogte stellen van de sancties die u voor ogen heeft als zij zonder vergunning gaan mijnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op de voorgaande vraag is veel nog onzeker, en is het op dit moment nog niet duidelijk of er partijen zijn die buiten de Autoriteit om diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren zullen opstarten. Nederland zal zich ervoor blijven uitspreken dat deze activiteiten plaatsvinden in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 10. Ik kan verder geen uitspraken doen over individuele bedrijven. Conform de motie van het lid Postma c.s. van 11 juni 202516 kan ik u wel laten weten dat het kabinet in gesprek is gegaan met Allseas, waarin is toegelicht dat het kabinet staat voor de integriteit van het VN-Zeerechtverdrag en dat diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren plaats dienen te vinden in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag en onder auspiciën van de Autoriteit.
Drijvende zonnepanelen voor de kust van Egmond aan Zee |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Eerste drijvende zonnepark tussen windmolens komt voor Noord-Hollandse kust»?1
Ja.
Klopt het dat zon op zee zich nog niet heeft bewezen, ondanks eerdere proeven op zee, zoals eerder gesteld in uw brief aan de Kamer in de vergunningswijziging windpark op zee IJmuiden Ver Beta?2
Zon op zee is een energie-innovatie met de potentie om het aanbod van hernieuwbare elektriciteit op zee te verhogen en het net op zee efficiënter te benutten. Hiermee worden de relatieve kosten van het net op zee voor inwoners en bedrijven verlaagd. Er zijn de afgelopen jaren meerdere succesvolle pilotprojecten voor zon op zee uitgevoerd. Met dit demonstratieproject worden de potenties en de haalbaarheid van zon op zee verder onderzocht.
Welke publieke en private partijen zijn betrokken bij de financiering, uitvoering en exploitatie van dit project, en welke financiële verplichtingen gaat de overheid aan?
De overheid is geen financiële verplichtingen aangegaan voor de realisatie en exploitatie van dit project. Het project wordt gefinancierd door initiatiefnemer CrossWind, welke als vergunninghouder ook verantwoordelijk is voor de ontwikkeling en exploitatie. Daarbij wordt samengewerkt met onderaannemer en techniekontwikkelaar Oceans of Energy. Rijkswaterstaat (RWS) is vergunningverlener en toezichthouder namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) houdt toezicht op naleving van de eisen uit de vergunning voor het windpark namens de Minister van Klimaat en Groene Groei.
Hoeveel publiek geld wordt direct of indirect in dit project geïnvesteerd, inclusief subsidies, belastingvoordelen en eventuele garantstellingen?
Voor dit project zijn er geen directe subsidies, belastingvoordelen of garantstellingen vanuit de overheid verstrekt. De vergunninghouder draagt de volledige kosten voor dit project. Indirect wordt er ongeveer € 520.000,- aan onbesteed subsidiebudget van een ander zon op zee innovatieproject nu ingezet voor ecologische monitoring op dit project. Het kabinet zet deze middelen actief in zodat realistische data wordt verzameld op dit project over de ecologische effecten van deze technologie, waarmee bestaande kennisleemtes worden verkleind.
Welke afspraken zijn er gemaakt over risicoverdeling tussen overheid en private partijen in geval van tegenvallende opbrengsten of technische problemen?
Hierover zijn geen afspraken gemaakt, alle technische en financiële risico’s zijn bij de vergunninghouder belegd.
Hoeveel procent van de theoretische opbrengst wordt tenietgedaan door slijtage, zoutaanslag, vogelpoep, algenaanslag en mossel aangroei?
Het effect van deze verschijnselen is op dit moment nog grotendeels onbekend. Dit project is bedoeld om eventuele opbrengstverliezen beter in te kunnen schatten. De installatie is uitgerust met sensoren en er vindt monitoring plaats om de invloed van deze verschijnselen in een realistische omgeving in kaart te brengen.
Hoe is de verwachte levensduur van de drijvende zonne-installatie bepaald, en welke onderbouwing ligt hieraan ten grondslag, en wat gebeurt er daarna met de installatie?
Voor dit project wordt gedurende één jaar operationele data verzameld, maar de technische levensduur is langer. Die is gebaseerd op het ontwerp, gebruikte materialen, en onderhoud. Na de demonstratie wordt de installatie ontmanteld, waarna componenten eventueel kunnen worden hergebruikt.
Welke onafhankelijke toetsing is uitgevoerd op de technische haalbaarheid en veiligheid van zonnepanelen in de zware omstandigheden van de Noordzee?
Het aantonen van de technische haalbaarheid en veiligheid is onderdeel van de demonstratie doelstelling van dit project. Onafhankelijke en hiertoe gekwalificeerde partijen, zoals onder andere TNO, zijn betrokken voor technische analyses en beoordelingen. Ook zijn praktijkervaringen van voorgaande testen en pilotprojecten op de Noordzee meegenomen in het huidige ontwerp.
Wat zijn de verwachte jaarlijkse onderhoudskosten en hoe verhouden deze zich tot de verwachte opbrengsten in kWh en euro’s?
De opgewekte elektriciteit wordt niet aan land gebracht, waardoor er geen financiële opbrengsten zijn. Er is voor dit project dus geen positieve business case. De kosten worden gedekt uit private middelen van de vergunninghouder. Dit demonstratieproject is opgezet om van te leren en om de techniek verder te ontwikkelen, niet om financieel rendement mee te behalen.
Hoe wordt voorkomen dat zeewater of vocht storingen veroorzaakt bij de drijvende of de onderzeese kabelinfrastructuur?
De bestaande onderzeese kabelinfrastructuur van het windpark is niet aangesloten op de installatie en daarmee geen onderdeel van dit project. Het drijfsysteem en de bijbehorende dynamische kabelinfrastructuur is ontworpen conform relevante normen- en richtlijnen, waarbij bescherming tegen vocht zorgvuldig is meegenomen. Echter worden er ook meerdere innovatieve componenten gebruikt, waarvan het ontwerp voor deze specifieke toepassing gedemonstreerd zal moeten worden op dit project.
Welke impactstudies zijn uitgevoerd naar de effecten van het zonnepark op het zeeleven, vogels en scheepvaartveiligheid?
Voor dit project heeft de initiatiefnemer een onafhankelijke impactanalyse laten uitvoeren, welke de verwachtte effecten op de omgeving, waaronder effecten op scheepvaartveiligheid, zeeleven en vogels, in kaart heeft gebracht. Vanwege de innovatieve aard is de kennis over ecologische effecten van deze techniek echter beperkt. Het kabinet heeft daarom een meerjarig zon op zee ecologisch onderzoeksprogramma opgezet, waarbij deze effecten verder worden onderzocht, mede via monitoring op dit soort demonstratieprojecten.
Hoe verhoudt dit project zich tot internationale veiligheidsnormen en -richtlijnen voor gecombineerde offshore-energieproductie?
Zoals benoemd onder antwoord 10 is de installatie ontworpen en gebouwd conform de relevante (internationale) normen- en richtlijnen. Voor innovaties kan het echter zo zijn dat deze normen niet altijd volledig van toepassing zijn. Dit soort demonstratieprojecten zijn nodig om deze normen- en richtlijnen verder aan te scherpen.
In hoeverre is rekening gehouden met cumulatieve effecten op het mariene ecosysteem door het stapelen van wind- en zonne-energie-installaties op dezelfde locatie?
Middels de onder antwoord 11 benoemde impactanalyse zijn ook de cumulatieve effecten van dit project in combinatie met het omliggende windpark in kaart gebracht. Voor het windpark zijn de ecologische effecten in een eerder stadium al in kaart gebracht.
Hoe wordt het project gemonitord op ecologische gevolgen en wie draait op voor schade bij bijvoorbeeld storm of aanvaring?
Eventuele schade door storm of aanvaringen valt onder het risico van de vergunninghouder. De ecologische monitoring op dit project wordt uitgevoerd samen met de vergunninghouder, de techniekontwikkelaar en betrokken onafhankelijke onderzoeksinstanties, middels inzet vanuit het onder antwoord 13 benoemde meerjarige ecologische programma.
Hoe verhoudt dit project zich tot de «zonneladder» die een beleidsinstrument is dat een voorkeursvolgorde aangeeft voor het plaatsen van zonnepanelen, met als doel om zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren?
De «zonneladder» biedt een beleidskader voor de ruimtelijke inpassing van zonne-energie systemen binnen de landelijke omgeving en is voor zon op zee niet van toepassing. Zon op zee draagt wel bij aan het doel van dit beleidskader om landbouw- en natuurgronden te ontzien, door PV-systemen te plaatsen op beschikbare ruimte binnen windparken op zee.
Is er onderzocht of alternatieve locaties kostenefficiënter en ecologisch minder belastend zouden zijn geweest?
Dit is niet verder onderzocht. De locatie binnen windpark «Hollandse Kust Noord» komt voort uit de vergunningseisen van het windpark, waarvan de vergunninghouder voor dit project ook de exploitant is. Een locatie binnen een windpark is ook in lijn met de beoogde toepassing van deze techniek.
Op welke wijze worden de energieopbrengsten van het zonnepark apart geregistreerd en verantwoord ten opzichte van het windmolenpark?
De elektriciteitsopbrengst van het zonnepark wordt apart gemeten en geregistreerd, zodat betrouwbare data beschikbaar komt. Hiertoe zijn de benodigde systemen aanwezig op de installatie.
Welke onafhankelijke evaluatie is gepland om het project na 1, 5 en 10 jaar te beoordelen op rendement, betrouwbaarheid en ecologische impact, en wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Het project heeft een looptijd van één jaar. Gedurende die periode wordt intensief gemonitord en geëvalueerd. De resultaten hiervan worden door de betrokken partijen gedeeld met de overheid en de sector. Het kabinet zegt toe de Kamer over de opvolging hiervan te zullen informeren.
Een groen en gezond alternatief voor de huidige plannen van Tata Steel |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Wijmond. Een business case voor alternatieve invulling van het terrein van Tata Steel IJmuiden»?1
Ja, de Minister van Klimaat en Groene Groei (KGG) en ik hebben dit rapport voor de zomer ontvangen tijdens een gesprek met omwonenden. Ook ambtelijk is dit rapport bekend: de ministeries staan in nauw contact met alle betrokkenen, waaronder omwonenden- en milieuorganisaties.
Weet u nog dat verschillende economen ervoor hebben gewaarschuwd dat belastinggeld geven aan het huidige «Groen Staal Plan» grote risico’s met zich meebrengt voor de belastingbetaler en verspilling van belastinggeld zou kunnen betekenen?2 Welke garanties kunt u bieden dat het plan haalbaar is?
Dit signaal is bekend. Het doel van de maatwerkafspraak met Tata Steel is, naast de realisatie van schone en groene staalproductie in de IJmond, juist ook om een duurzaam verdienmodel te realiseren. Er moet zicht zijn op winstgevendheid van de onderneming, voordat een eventuele subsidie toegekend wordt. Het Groen Staal-plan betreft een zeer omvangrijke investering van Tata Steel Nederland (TSN) en het moederbedrijf Tata Steel Limited (TSL). Het bedrijf zal niet investeren zonder zicht op een langetermijnverdienmodel. In dat licht wordt ook verwezen naar uitspraken van de bestuursvoorzitter van TSL.3
Daarnaast zijn strenge voorwaarden verbonden aan een subsidie die verleend wordt door de overheid. Op basis van de Europese regels voor staatssteun voor verduurzaming geldt dat steun niet ingezet mag worden om een verlieslatend bedrijf overeind te houden. De Europese Commissie toetst hier streng op. Verder biedt de maatwerkafspraak ook de mogelijkheid voor de overheid om afspraken te maken over de beheersing van mogelijke risico’s.
Aangezien met het huidige plan van Tata Steel we nog decennia afhankelijk blijven van aardgas, vindt u dat de best optie om geld van burgers in te investeren?
Ja, het huidige plan is nog steeds de betere optie van de onderzochte scenario’s uit het rapport van Wijers en Blom4. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 beoogt het kabinet schone en groene staalproductie die financieel levensvatbaar is. Het kabinet stuurt aan op een goede afweging hierin. De inzet van aardgas is een tussenfase in de transitie naar groen staal. In deze tussenperiode wordt gewerkt aan de beschikbaarheid van voldoende betaalbare, beschikbare en betrouwbare groene, hernieuwbare energie. Door deze noodzakelijke tussenstap neemt de kans toe dat de omvangrijke transitie doorgemaakt zal worden. Het uitsluiten van het gebruik van aardgas zou ertoe kunnen leiden dat de verduurzaming en dus ook de gezondheidswinst voor omwonenden pas veel later of niet wordt gerealiseerd.
Ziet u ook in dat Nederland met het huidige plan van Tata sowieso afhankelijk blijft van verre (niet-Europese) landen voor schadelijk aardgas en ijzererts?
TSN importeert op dit moment aardgas en ijzererts vanuit zowel Europese als niet-Europese landen. Het is ook in de transitie een economische en strategische afweging van het bedrijf zelf om al dan niet de benodigde ijzererts en aardgas te importeren ten behoeve van de staalproductie, en zo ja, waarvandaan het bedrijf dat doet.
Heeft u kennis genomen van het advies van de onafhankelijke Expertgroep Gezondheid IJmond dat voor het goed borgen van gezondheid van omwonenden in de maatwerkafspraken er een garantie moet komen voor een reductie van 90% voor PAK’s, benzeen en een selectie aan metalen? Klopt het dat dat met het huidige plan waarover het kabinet onderhandelt niet gerealiseerd en gegarandeerd wordt, ondanks oproepen van de Kamer om dat wel te regelen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld5 zal naar verwachting sprake zijn van een forse reductie van PAK’s en benzeen, maar waarschijnlijk niet 90%. Er zou dan dus nog een restopgave overblijven. Die zou deels worden gerealiseerd na 2030 als gevolg van de verdere verduurzaming van het bedrijf (na het vervangen van de resterende hoogoven en kooksgasfabriek). Het kabinet kan in het openbaar geen verdere mededelingen doen over wat onderdeel is van de onderhandelingen over maatwerkafspraken.
Wat is uw reactie op het rapport «Wijmond. Een business case voor alternatieve invulling van het terrein van Tata Steel IJmuiden»? Wat vindt u van de verschillende bouwstenen in het rapport?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van het rapport. De bouwstenen zijn interessante denkrichtingen die veelal bijdragen aan de maatschappelijke uitdagingen waar het kabinet aan werkt: voldoende betaalbare woningen, ruimte voor Defensie, de energietransitie en natuurherstel. Tegelijkertijd neemt het rapport als vertrekpunt dat TSN op korte termijn zal krimpen of sluiten, terwijl het bedrijf juist inzet op het Groen Staal-plan. Die inzet, met versnelde reductie van de overlast voor omwonenden en de leefomgeving, is ook de inzet van het kabinet voor de onderhandelingen over maatwerkafspraken.
Overigens wil ik nog meegeven dat Tata Steel zelf eigenaar is van het terrein. Ook als er geen maatwerkafspraak komt, is het primair aan het bedrijf zelf om mogelijke alternatieve invulling van het terrein te wegen.
Kunt u per scenario grondig onderbouwd toelichten welke potentie u daarin ziet?
In een eerder stadium zijn diverse scenario’s door Wijers en Blom onderzocht en door het kabinet gewogen6. De uitkomst van die weging is dat het kabinet inzet op maatwerkafspraken die de verduurzaming van TSN mogelijk helpen maken, met versnelde reductie van de overlast voor omwonenden en de leefomgeving. Daarom is het niet opportuun om nu nieuw onderzoek te doen naar de potentie van deze alternatieve denkrichtingen.
In het rapport komen veel aspecten aan de orde, maar nader onderzoek zou nodig zijn om te kunnen spreken van echte business cases of een volwaardige maatschappelijke kosten-batenanalyse. De scenario’s zijn interessant maar rusten ook op een aantal cruciale aannames, zoals over de bereidheid van TSN om op korte termijn te krimpen of te sluiten, en over mogelijke kosten van bodemsanering (zie ook het antwoord op vraag 10). Deze aannames zijn voor rekening van de auteur van het rapport.
In hoeverre neemt u de bevindingen uit dit rapport mee in de lopende onderhandelingen met Tata Steel over de maatwerkafspraken?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 6 bevat het rapport ideeën voor een hypothetisch scenario waarin TSN op korte termijn zou krimpen of sluiten. Dat is echter niet de inzet van de onderhandelingen over maatwerkafspraken.
Heeft u kennis van genomen dat het Wijmond-rapport de financiële situatie van Tata Steel, de juridische procedures en de marktvooruitzichten als factoren benoemt die een onsuccesvolle transitie en mogelijke sluiting van de fabriek tot gevolg kunnen hebben? Deelt u deze conclusie en zijn er, naast het Groen Staalplan, ook alternatieve plannen voorbereid voor het geval Tata Steel de deuren sluit?
Ja, de analyse over deze punten in het Wijmond-rapport is bekend. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 hebben het kabinet en het bedrijf zelf als doel om de transitie naar schone en groene staalproductie in de IJmond te realiseren. Ik deel in zoverre de conclusie dat deze transitie essentieel is voor het toekomstperspectief van het bedrijf in Nederland. De overheid en het bedrijf zijn juist om die reden intensief in gesprek om deze transitie daadwerkelijk mogelijk te maken. Het rapport van Wijers en Blom gaat ook in op alternatieve plannen voor het Groen Staal-plan. De sluitingsroute werd als ongunstig beoordeeld, met zeer hoge financiële en uitvoeringsrisico’s. Het kabinet kiest, mede gelet op de economische en strategische waarde, voor behoud van staalproductie in de IJmond. Om die reden wordt de sluitingsroute niet verder uitgewerkt.
Heeft u er kenis van genomen dat volgens de studie de kosten voor de sloop en sanering van het terrein naar schatting 2 tot 4 miljard euro bedragen, wat aanzienlijk lager is dan de 12 miljard euro die eerder in de media is genoemd? Erkent u deze inschatting?
Het rapport noemt een bandbreedte van 1,7 miljard tot 7,3 miljard euro; daarbinnen schat de auteur dat de kosten 2 tot 4 miljard zouden bedragen (p. 81). Uit het rapport blijkt niet duidelijk hoe deze berekening en inschatting tot stand zijn gekomen. De berekening en inschatting zijn voor rekening van de auteur van het rapport.
Kent u de motie van de leden Kostic en Soepboer, waarbij het kabinet de opdracht kreeg om sterker te borgen dat vervuilers zelf de kosten van de schade die ze met vervuiling veroorzaken gaan betalen, en niet de belastingbetaler?3
Ja. Zoals eerder in reactie op de motie aangegeven8 is het principe «de vervuiler betaalt» voldoende geborgd in de regelgeving.
Erkent u dat Tata Steel aansprakelijk is voor de bodemvervuiling op het terrein en dus zelf moet betalen voor de bodemsanering? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat Tata Steel gaat betalen voor de enorme vervuiling die ze hebben veroorzaakt, in plaats van de gewone burger?
Het klopt dat ieder bedrijf aansprakelijk is voor de bodemvervuiling die het veroorzaakt. In de eerdere brief over de bodemvervuiling op het TSN-terrein wordt uitgebreid ingegaan op het verschil tussen historische vervuiling en vervuiling door TSN9. Het kabinet zet in op maatwerkafspraken die de verduurzaming en het schoner maken van de staalproductie van TSN mogelijk helpen maken, met versnelde reductie van de overlast voor omwonenden en de leefomgeving. Toekomstige bedrijfsactiviteiten zullen moeten voldoen aan de relevante wet- en regelgeving, zoals vergund door het bevoegd gezag. Dat geldt ook voor eventuele eisen aan de bodemkwaliteit op het terrein.
Heeft u er kennis van genomen dat het rapport stelt dat het scenario «Stad in de duinen», met de bouw van 30.000 tot 40.000 woningen, inkomsten kan genereren van 4 tot 5 miljard euro die kunnen helpen bij het dekken van saneringskosten. Kunt u toelichten hoe de overheid dit potentieel zou kunnen benutten?
Het rapport biedt interessante denkrichtingen voor de situatie waarin TSN op korte termijn zou krimpen of sluiten. In dat hypothetische geval kunnen de geschetste scenario's bijdragen aan de huidige uitdagingen rond de kwaliteit van de leefomgeving, schaarste aan woonruimte en druk op werklocaties in het Noordzeekanaalgebied. Het gaat echter om hypothetische scenario’s die niet aan de orde zijn en die deels gestoeld zijn op belangrijke aannames, zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen 6, 7, 8 en 9. Daar komt bij dat er in het gehele Noordzeekanaalgebied sprake is van een schaarste aan ruimte voor economische activiteiten en het uitgangspunt is om bestaande ruimte voor de economie te behouden10.
Kunt u toelichten hoe u kijkt naar de potentiële bijdrage van het Wijmondplan aan de oplossing van de wooncrisis?
Ik wil nogmaals benadrukken dat TSN de eigenaar is van het terrein. Ook als er geen maatwerkafspraak komt, is het primair aan het bedrijf zelf om mogelijk alternatieve invulling van het terrein te wegen.
Op zichzelf staand zouden 30.000 tot 40.000 extra woningen in positieve zin bijdragen aan het woningtekort. In de woondeal van de Metropoolregio Amsterdam zijn echter voldoende locaties afgesproken waarmee de woningbouwambitie van de regio kan worden ingevuld tot en met 2030. Het benutten van de locatie van TSN kent, zoals in het Wijmond-rapport ook aan de orde komt, financiële en uitvoeringsrisico’s, onder meer vanwege de bodemverontreiniging. Deze locatie zou bovendien pas op de lange termijn tot ontwikkeling kunnen komen en is daarmee geen oplossing voor de wooncrisis op de korte termijn. Tot slot is de potentiële bijdrage zoals gezegd hypothetisch van aard en deels gestoeld op een aantal belangrijke aannames, zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen 6, 7, 8, 9 en 13.
Heeft u er kennis van genomen dat het scenario «Natuur- en innovatiegebied» in het rapport aangeduid wordt als de meest maatschappelijk rendabele optie vanwege de baten van natuur, meer werkgelegenheid en lagere zorgkosten? Wat is uw onderbouwde visie op het prioriteren van maatschappelijke baten?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van deze denkrichting in het rapport. De aanname dat bedrijven die elders in Nederland gevestigd zijn naar dit gebied willen verhuizen, lijkt echter te optimistisch. Verschillende steden zijn innovatiedistricten en campussen aan het opzetten. Daarbij blijkt het verleiden van bedrijven om te verplaatsen een uitdaging. Ook dient voorkomen te worden dat een nieuw in te richten innovatiedistrict gaat concurreren met bestaande en in ontwikkeling zijnde gebieden binnen dezelfde regio.
Bent u het eens met de conclusie van de studie dat dat het Groen Staalplan de minst aantrekkelijke optie is wat betreft maatschappelijke baten? Welke andere scenario’s worden meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet deelt deze conclusie niet. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen 6, 7, 8 en 9 zet het kabinet, op basis van eerdere onderzoeken en besluitvorming11, in op het Groen Staal-plan. Deze route wordt nader uitgewerkt en maakt het mogelijk om schoon en groen staal te produceren in de IJmond, waardoor de economische en strategische waarde daarvan wordt behouden voor Nederland en Europa.
Bent u bereid te stoppen met de onderhandelingen met Tata Steel, gebaseerd op het achterhaalde, kostbare en risicovolle (voor milieu, gezondheid en belastingebetaler) Groen Staal Plan? Zo nee, waarom gokt u met geld van belastingbetalers?
Nee, het kabinet is niet bereid om de onderhandelingen te stoppen. Het kabinet zet juist in op een verantwoorde en zorgvuldige besteding van belastinggeld, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen 2 en 3. Deze inzet moet juist leiden tot versnelde reductie van overlast voor omwonenden en de leefomgeving, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 6.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk en één voor één beantwoorden?
Ja.
De verplichtingen van staten met betrekking tot klimaatverandering |
|
Christine Teunissen (PvdD), Suzanne Kröger (GL), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Ruben Brekelmans (minister defensie) (VVD), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het historische advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 23 juli 2025 inzake de verplichtingen van staten met betrekking tot klimaatverandering?
Ja.
Bent u ermee bekend dat het advies stelt dat het nalaten van een staat om passende maatregelen te nemen tegen klimaatverandering, onder meer door het verstrekken van subsidies voor fossiele brandstoffen, «een internationale onrechtmatige daad kan vormen die aan die staat kan worden toegerekend»?
Ja.
Erkent u dat elke vorm van staatssteun aan fossiel niet in lijn is met de klimaatdoelen van Parijs en daarmee een schending van internationale afspraken is? Bent u voornemens uw beleid op gebied van fossiele steun te analyseren naar aanleiding van dit advies? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze lezing onderschrijft het kabinet niet. Het kabinet voert klimaatbeleid gericht op de Europese en nationale klimaatdoelen, zodat Nederland zijn bijdrage levert aan het realiseren van de temperatuurdoelstelling van de Overeenkomst van Parijs. Dit beleid is gericht op een effectieve, efficiënte en rechtvaardige transitie naar een klimaatneutraal, Nederland en Europa. In deze transitie zal, mede als gevolg van dit beleid, het gebruik van fossiele energiedragers verminderen. Ook tegen deze achtergrond kan een vorm van staatssteun aan het gebruik van fossiele energiedragers – binnen de toegestane Europese kaders – (tijdelijk) nodig zijn om bijvoorbeeld energiearmoede, leveringszekerheid of verplaatsing van bedrijven en CO2-uitstoot (weglek) naar het buitenland te voorkomen. Daarmee worden in de lezing van het kabinet geen internationale afspraken geschonden. Het kabinet ziet daarom in het advies van het IGH geen aanleiding om een nieuwe analyse te maken van het beleid dat steun geeft aan fossiele energie.
Klopt het dat de Nederlandse staat nog steeds voor rond de 40 miljard aan verschillende vormen van steun aan de fossiele sector geeft? Zo nee, hoeveel steun geeft de Nederlandse overheid op dit moment aan de fossiele sector?
In Nederland wordt jaarlijks in de Miljoenennota inzicht gegeven in fossiele voordelen (ook wel fossiele subsidies). Dit overzicht laat zien in hoeverre de klimaatschade die voortkomt uit het gebruik van fossiele energiedragers direct of indirect beprijsd is. Ook wordt geïnventariseerd welke subsidieregelingen een specifiek (direct of indirect) voordeel geven aan emissie van broeikasgassen als gevolg van het gebruik van fossiele energiedragers. In de Miljoenennota 2026 blijkt uit dit overzicht een klimaatbeprijzingstekort van 18,0 mld. euro voor het jaar 2024 voor emissies die gepaard gaan met het gebruik van fossiele energiedragers (inclusief uitgestelde emissies die worden toegerekend aan niet-energetisch gebruik van fossiele energiedragers). Het opgeteld budgettair belang van subsidieregelingen voor het jaar 2025 bedraagt 29,8 mld. euro. Dit budgettaire belang betreft vooral voordelen die samenhangen met verlaagde tarieven of vrijstellingen in milieuheffingen. Twee kanttekeningen zijn van belang bij deze optellingen: ten eerste worden verlaagde tarieven berekend ten opzichte van het hoogst geldende tarief van een milieuheffing. Een verhoging van de tariefstelling van milieuheffingen verhoogt hiermee dus ook de budgettaire omvang van een vrijstelling of een verlaagd tarief. Daarnaast wordt bij de optelling van het budgettaire belang van regelingen geen rekening gehouden met eventuele alternatieve heffingen voor een gebruikersgroep. Hiermee kan het opgeteld budgettair belang een vertekend beeld geven.
Zijn de juridische risico’s voor het verlenen van die steun toegenomen door het advies van het IGH? Zo ja, waarom en hoe gaat u deze risico’s verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het advies verduidelijkt de bestaande internationaalrechtelijke verplichtingen van staten op het gebied van klimaat, maar schept geen nieuwe verplichtingen. De uitleg van het IGH over de internationaalrechtelijke verplichting om mitigatiemaatregelen te nemen, sluit aan bij de zienswijze van het Koninkrijk der Nederlanden. De juridische risico’s zijn door het advies dus niet toegenomen, maar een herbevestiging van de verplichting om mitigatiemaatregelen te nemen.
Is het u bekend dat het IGH in paragraaf 252 van haar advies benadrukt dat staten de verplichting hebben om bedrijven zo te reguleren dat 1,5°C niet onmogelijk wordt? Op welke wijze voldoet de Nederlandse staat aan die verplichting?
Ja, dat is het kabinet bekend. Het IGH benadrukt dat staten passende maatregelen moeten treffen om de doelstellingen van hun zogenaamde Nationally Determined Contributions (NDC’s) te verwezenlijken, ook met betrekking tot activiteiten die door private actoren worden uitgevoerd. Deze maatregelen kunnen bestaan uit een regelgevend kader, waaronder de effectieve regulering van private actoren.
Nederland heeft zich in EU-verband met de Overeenkomst van Parijs, de Europese klimaatwet en de nationale Klimaatwet gecommitteerd aan klimaatneutraliteit in 2050 en daarmee aan de doelstelling van 1,5-graad. Nederland beschikt in EU- en nationaal verband over een uitgebreid regelgevend kader en werkt voortdurend aan nieuwe regelgeving, ook gericht op private actoren, ter verwezenlijking van de Europese en nationale klimaatdoelen. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de verplichting om bedrijven zodanig te reguleren dat het behalen van de 1,5 graad-doelstelling niet onmogelijk wordt.
Klopt het dat het recente besluit van de Europese Unie om klimaatplannen niet verplicht te maken en geen resultaatverplichtingen op het gebied van klimaat aan bedrijven te stellen, ingaat tegen deze verplichting? Zo nee, waarom niet?
Waarschijnlijk verwijst de vraagsteller naar het Omnibus I-voorstel van de Europese Commissie, waarmee de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) wordt aangepast. De onderhandelingen hierover lopen nog en het Europees Parlement heeft nog geen positie bepaald. De onlangs bereikte Raadspositie inzake het Omnibus-I-Voorstel bevat nog steeds een verplichting een klimaattransitieplan vast te stellen. Het kabinet heeft eerder aangegeven eraan te hechten dat deze verplichting behouden blijft.1
Daarnaast zijn de klimaatdoelstellingen van de Unie uitgewerkt in een breed palet aan wetgevingsinstrumenten die alle relevante sectoren bestrijken, waaronder industrie, mobiliteit, gebouwde omgeving, energievoorziening, landbouw en landgebruik. Deze regelgeving bewerkstelligt een afdwingbare en coherente uitvoering van het klimaatbeleid binnen de gehele Unie en bestaat onder andere uit het EU-ETS, ESR, LULUCF, en verplichtingen ten aanzien van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie. Hiermee wordt, zoals reeds in het antwoord op vraag 6 is toegelicht, uitvoering gegeven aan de verplichting om bedrijven zodanig te reguleren dat het behalen van de 1,5 graad-doelstelling niet onmogelijk wordt.
Bent u bekend met paragraaf 482 van het advies waarin het IGH staten medeverantwoordelijk houden voor de activiteiten van de in hun land gevestigde bedrijven? Kunt u beiden aangeven hoe dit oordeel zich verhoudt tot de huidige beleidspraktijk van Nederland? Op welke wijze spreekt de Nederlandse overheid bedrijven aan? Welke consequenties verbindt u aan het schenden van internationale afspraken op gebied van klimaat, milieu en mensenrechten door bedrijven?
Ervan uitgaande dat wordt gedoeld op paragraaf 428, is het kabinet bekend met dit deel van het advies. Het oordeel van het IGH sluit aan bij de beleidspraktijk die is beschreven in de antwoorden op vragen 6 en 7. Het is voor Nederland van belang het internationaal recht te respecteren en hiernaar te leven. Nederland beschikt, mede ter uitvoering van Europese regelgeving, over een effectief regelgevend kader om bedrijven te verplichten en te stimuleren de uitstoot van broeikasgassen te reduceren. Effectief toezicht en handhaving vormen het sluitstuk van dit kader. Dit omvat onder meer controles en inspecties, monitoring van emissies en het opleggen van maatregelen en sancties bij overtredingen van wettelijke normen. Bedrijven worden aangesproken via advies, toezicht en, indien nodig, handhavingsmaatregelen.
Verder verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven die zakendoen in het buitenland, dit maatschappelijk verantwoord doen. De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) vormen de basis van het Nederlandse IMVO-beleid. Kernonderdeel hiervan is de verwachting dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen. Dat betekent dat zij risico’s voor mens en milieu in hun bedrijfsvoering en waardeketens in kaart brengen en waar nodig aanpakken. Dit wordt een wettelijke verplichting in de CSDDD. Over wijzigingen in deze richtlijn wordt in het kader van het Omnibus I-voorstel momenteel nog onderhandeld.2
De overheid stimuleert IMVO door middel van elkaar versterkende maatregelen. Zo heeft Nederland een onafhankelijk Nationaal Contactpunt (NCP) dat meldingen behandelt van stakeholders die een meningsverschil hebben over de toepassing van de OESO-richtlijnen. Daarnaast kunnen ondernemingen alleen gebruik maken van het BHO handelsinstrumentarium als zij voldoen aan IMVO-voorwaarden. Uiteindelijk is het de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven om beslissingen te nemen binnen de grenzen van de wet.
Kent u paragraaf 282 van het advies, waarin het IGH stelt dat adaptatiemaatregelen getoetst moeten worden op de mogelijke schade die ze aanrichten op mens en milieu? Kunt u bevestigen dat de effecten op mens en milieu meegewogen worden bij besluitvorming over adaptatiemaatregelen die Nederland steunt in het buitenland?
Ja, ik ben bekend met paragraaf 282 van het advies. Deze effecten worden meegewogen in de besluitvorming. Nederland draagt via verschillende kanalen bij aan adaptatieactiviteiten in het buitenland. Onder andere via bilaterale en multilaterale ontwikkelingssamenwerking en de FMO. Ook programma’s zoals Partners voor Water en het International Panel on Deltas and Coasts (IPDC) dragen bij aan adaptatie in het buitenland. Alle bijdragen vanuit Nederlands instrumentarium zijn onderworpen aan procedures die de mogelijke nadelige effecten op mens en milieu afwegen (environmental, social and governance due diligence3 en milieueffectrapportage).
Erkent u dat het IGH in paragraaf 449–455 bevestigt dat staten verplicht zijn om schade door klimaatverandering te voorkomen, en dat bij het niet naleven van deze plicht sprake kan zijn van een internationaal onrechtmatige daad die herstel, waaronder compensatie, vereist? Hoe verhoudt dit zich tot het recente Nederlandse besluit om niet meer bij te dragen aan het VN-fonds voor klimaatschade (Fund for Responding to Loss & Damage)? Kan het uitblijven van een dergelijke bijdrage juridische en diplomatieke risico’s met zich meebrengen?
Ja, ik ben bekend met paragraaf 449–455 waarin is opgenomen dat sprake kan zijn van een internationaal onrechtmatige daad en dat een staat de verplichting kan hebben tot rechtsherstel. Rechtsherstel is een onderdeel van het staatsaansprakelijkheidsrecht. De uitspraak van het IGH op dit onderwerp is geheel overeenkomstig het bestaande internationaal gewoonterecht, zoals neergelegd in de Artikelen inzake Staatsaansprakelijkheid. Om te bepalen of en zo ja welke vorm van rechtsherstel geboden moet worden, moet een causaal verband worden vastgesteld tussen de internationaal onrechtmatige daad en bepaalde schade die een andere staat heeft geleden of kan lijden. Compensatie is een vorm van rechtsherstel. De invulling hiervan (hoogte, etc.) is afhankelijk van de specifieke omstandigheden en moet (volgens het IGH) per geval beoordeeld worden.
Het Hof zegt over de relatie tussen aansprakelijkheid en het VN-fonds voor klimaatschade dat deze los staan van elkaar. Zo moet aan het VN-fonds voor klimaatschade worden bijgedragen op een faciliterende basis en in het kader van samenwerking. Dit gebeurt derhalve niet in de context van aansprakelijkheid voor een internationale onrechtmatige daad. Het Hof zegt dat dit wordt bevestigd in paragraaf 51 van het besluit van de Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP) waarmee de Overeenkomst van Parijs is aangenomen.
Erkent u dat het advies bevestigt dat rijke landen als Nederland volgens het principe van klimaatrechtvaardigheid een extra verantwoordelijkheid hebben voor het terugdringen van klimaatuitstoot en aansprakelijk kunnen worden gesteld als zij niet aan deze afspraken voldoen? Onderschrijft u dat deze invulling van klimaatrechtvaardigheid concrete handelingsperspectieven biedt? Zo nee, waarom niet?
Het IGH legt in zijn advies uit dat «equity» of billijkheid kan dienen als een leidraad voor de interpretatie van de toepasselijke regels van het internationaal recht. Het Koninkrijk heeft hierover in zijn inbreng aangegeven dat billijkheid zich op diverse plaatsen uit in het klimaatrecht, onder andere in de toepassing van common but differentiated responsibilities and respective capabilities (CBDR-RC). Dit betekent dat iedere staat een verantwoordelijkheid heeft, maar dat deze al naar gelang van de omstandigheden verschillen. Dit verschil komt bijvoorbeeld tot uiting in de mate van zorg die een staat moet betrachten om klimaatverandering te mitigeren. Het kabinet onderkent het principe van CBDR-RC als een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle klimaattransitie. Over de omstandigheden van staten zegt het Hof dat de kwalificatie als «ontwikkeld land» of «ontwikkelingsland» niet statisch is, maar met de tijd kan veranderen. Daarnaast heeft elke staat de verplichting om samen te werken om klimaatverandering tegen te gaan. Deze verplichting staat los van of een staat meer of minder welvarend is. De invulling van de plicht om samen te werken wordt echter wel ingegeven door de economische draagkracht van een staat.
Volgens het advies gelden de algemene regels van staatsaansprakelijkheid bij een schending van klimaatverplichtingen. De status van een land als ontwikkelingsland of ontwikkeld land is (volgens het Hof) niet van belang voor de toepassing van deze regels, maar bij de vaststelling een schending van een specifieke regel van het internationaal (klimaat)recht, in het bijzonder de zorgplicht, kan het onderscheid wel een rol spelen. Tevens onderstreept het Hof dat het staatsaansprakelijkheidsrecht geen speciale status toekent aan verschillende categorieën van benadeelde staten en dat alle staten een belang hebben bij de bescherming van de verplichtingen in het kader van klimaatverandering, mede omdat klimaatverandering een «common concern of humankind» is.
Voldoet Nederland aan de afspraken onder het Parijs-akkoord voor het terugdringen van de klimaatuitstoot? Zo nee, zijn de juridische risico’s van het niet voldoen aan de internationale afspraken toegenomen door de uitspraken van het IGH?
Als partij bij de Overeenkomst van Parijs levert Nederland zijn bijdrage aan de afspraken onder de Overeenkomst. Dit doet Nederland samen met de andere lidstaten van de EU via de Europese klimaatdoelen die zijn vastgelegd in de Europese Klimaatwet: ten minste 55% emissiereductie in 2030 ten opzichte van 1990, en klimaatneutraliteit in 2050. De Europese klimaatdoelen zijn in lijn met de benodigde EU-inzet om het temperatuurdoel van 1,5°C te halen. Deze doelstellingen worden gerealiseerd via een omvangrijk en bindend wettelijk kader. Nederland implementeert dit kader binnen de nationale rechtsorde en neemt passende maatregelen om bij te dragen aan de verwezenlijking van zowel de EU-doelstellingen als de nationale doelen.
Het EU-klimaatdoel voor 2030 is eveneens gecommuniceerd in de EU NDC voor 2030. Dit document beschrijft de Europese bijdrage aan de doelen van de Overeenkomst van Parijs. Het EU-klimaatdoel voor 2050 vormt het hart van de Europese Langetermijnstrategie. Op dit moment loopt de EU-besluitvorming over een wettelijk bindend tussendoel voor 2040, en over de NDC voor 2035 die daarvan zal worden afgeleid. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in het desbetreffende BNC-fiche.4
Heeft dit advies invloed op uw inzet voor de COP30 dit najaar? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het IGH heeft onder meer naar COP-besluiten gekeken om tot dit advies te komen. Dit bevestigt in de eerste plaats hoe belangrijk het is dat Nederland actief blijft in de multilaterale klimaatonderhandelingen tijdens deze en volgende COPs. De precieze inzet voor COP30 wordt op een later moment dit najaar vastgesteld. Het kabinet zal u daarover via de gebruikelijke wegen informeren.
Erkent u dat Nederland als laaggelegen delta zelf zeer kwetsbaar is voor klimaatverandering en aanzienlijke investeringen in adaptatie moet plegen? Ziet u kansen om landen die hun uitstoot onvoldoende terug te brengen aan te klagen na het advies van het IGH? Zo nee, waarom niet?
Gezien de lage ligging van Nederland is bescherming tegen overstromingen ook zonder klimaatverandering een voortdurende taak die blijvend vraagt om investeringen. Door klimaatverandering en met name zeespiegelstijging en hogere rivierafvoeren, zal de omvang van deze opgave en investeringen in de toekomst toenemen. Dit geldt ook voor het voorkomen van schade door extreme regenval, droogte of hitte.
Het advies van het IGH bevestigt dat staten die hun klimaatverplichtingen onvoldoende naleven daarvoor aansprakelijk gesteld kunnen worden onder het internationaal recht. Dit kan zowel op basis van klimaatverdragen, als op basis van het internationaal gewoonterecht, op grond waarvan staten verplicht zijn zich in te spannen om de uitstoot van broeikasgassen te beperken en daarmee klimaatverandering tegen te gaan en grensoverschrijdende milieuschade te voorkomen. Deze verplichtingen gelden dus voor alle staten, ongeacht of zij partij zijn bij klimaatverdragen. Schending van deze verplichtingen kan leiden tot een internationale onrechtmatige daad met een verplichting tot rechtsherstel, dat kan bestaan uit compensatie, restitutie of genoegdoening. Er zijn wel praktische beperkingen. Zo heeft het IGH bijvoorbeeld benadrukt dat staten alleen rechtsherstel kunnen claimen als er een «voldoende direct en zeker causaal verband» bestaat tussen de internationale onrechtmatige daad en de geleden schade. De wereldwijde en complexe aard van klimaatverandering maakt het lastig om dit causale verband tussen een specifieke schending van een internationale verplichting en elders geleden schade te bewijzen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat Klimaat en Energie op 3 september?
Het advies van het IGH vergt een zorgvuldige juridische analyse, die momenteel plaatsvindt. Daar wil het kabinet voldoende tijd voor nemen. Dat is de reden dat deze Kamervragen niet al voor het Commissiedebat klimaat en energie van 3 september jl. (versneld) zijn beantwoord. Conform de toezegging van de Minister van KGG tijdens het genoemde Commissiedebat, zal het kabinet een reactie op het IGH-advies met de Kamer delen.
Het bericht dat ambtenaren regels omzeilden om PFAS-grond van Schiphol weg te werken |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Geert Gabriëls (GL) |
|
Tieman , Thierry Aartsen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ambtenaren «omzeilden» de regels om pfas-grond van Schiphol weg te werken»1?
Ja.
Klopt het dat miljoenen kilo’s zwaar vervuilde PFAS-grond van Schiphol is gebruikt bij de Aalsmeerderbrug?
Dit klopt niet.
De gemeente Haarlemmermeer was destijds het bevoegd gezag voor bodemtaken vanuit het Besluit bodemkwaliteit in de gemeente en de provincie vanuit de Wet bodembescherming2. De hieruit volgende taken, waaronder het toezicht, worden uitgevoerd door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG). Om die reden verwijs ik voor verdere inhoudelijke vragen over de gang van zaken graag naar het bevoegde gezag. In overleg met de ODNZKG beantwoord ik deze vragen zo goed mogelijk.
Uit de gegevens die aan mij zijn verstrekt door ODNZKG volgt dat de opgeslagen en toegepaste grond valt onder de categorie licht verontreinigde grond en voldoet aan het op dat moment geldende beleid in het betreffende gebied3, zie de tabel hieronder. Tevens zou de grond die hier is toegepast ook vallen binnen de toepassingswaarden van de huidige landelijke richtlijn, het Handelingskader PFAS.4
Depot
Gemeten gehalte PFOS (in µg/kg droge stof (ds))
Toepassingsnorm
Gekeurd
1
0,4
Achtergrondwaarde / Altijd toepasbaar
januari 2019
2a
0,63
Achtergrondwaarde / Altijd toepasbaar
januari 2019
2b
0,1
Achtergrondwaarde / Altijd toepasbaar
januari 2019
3
1,55
Klasse Wonen/Industrie
januari 2019
4
< 0,1
Niet verontreinigd
januari 2019
5
0,45
Achtergrondwaarde / Altijd toepasbaar
januari 2019
6
2,05
Klasse Wonen/Industrie
maart 2021
7
0,27
Achtergrondwaarde / Altijd toepasbaar
februari 2017
8
0,255
Achtergrondwaarde / Altijd toepasbaar
maart 2021
Toelichting: Meetgegevens verzameld door ODNZKG voor de partijen grond
De grond is, naar wat ik heb vernomen, verplaatst naar een terrein aan de Aalsmeerderweg in Rozenburg ten bate van de aanleg van een Hoogwaardige Openbaar Vervoerverbinding naar Schiphol en niet naar Aalsmeerderbrug, al liggen beide plaatsen in de gemeente Haarlemmermeer.
Klopt het dat de grond daar is toegepast door dit in eerste instantie als tijdelijk voor zes maanden toe te staan en later tijdelijk voor drie jaar, terwijl het van meet af aan de bedoeling was om de grond daar permanent toe te passen?
Ja, dat klopt. Uit informatie van ODNZKG blijkt dat het van meet af aan de bedoeling was om de grond permanent toe te passen. Volgens het toen geldende Besluit bodemkwaliteit (artikel 42, lid 4) mocht de grond vooruitlopend op de definitieve toepassing tijdelijk worden opgeslagen voor een periode van 3 jaar, mits binnen 6 maanden na opslag de definitieve bestemming wordt gemeld.
ODNZKG geeft aan dat de grond aanvankelijk is opgeslagen op basis van de indicatieve kwaliteit en later is onderzocht via een gerichte partijkeuring. Toen de termijn van zes maanden afliep, is een zogenoemd gedoogverzoek voor tijdelijke opslag ingediend. Dit bleek uiteindelijk niet nodig, omdat de opgeslagen partijen grond voldeden aan de voorwaarden voor definitieve toepassing. Dat houdt in dat er bij toepassing geen verslechtering van de bodem optreedt.
Tijdens de opslagperiode werden namelijk de lokaal afgeleide toepassingswaarden aangepast, in samenhang met het inwerking treden van het tijdelijk handelingskader PFAS in 2019.5 Destijds was er nog weinig bekend over PFAS en waren de advieswaarden voor toepassen nog in ontwikkeling. Met de nieuwe toepassingswaarden voldeden de partijen aan de eisen, waardoor tijdelijke opslag niet langer nodig was. Na afronding van alle definitieve partijkeuringen kon de grond daarom definitief worden toegepast conform het Besluit bodemkwaliteit.
Klopt het dat de concentratie PFAS in deze grond de normen met een factor 1500 overschrijdt?
Zie het antwoord op vraag 2 voor de gemeten concentraties PFOS. Uit de informatie blijkt dat de gemeten concentraties voldeden aan de regelgeving van de gemeente Haarlemmermeer in zowel 2017 als 2023 en dat ze ook vallen binnen de landelijk geldende advieswaarden uit het Handelingskader PFAS.
Komt het vaker voor dat vervuilde grond «tijdelijk» wordt verplaatst, maar in de praktijk wordt toegepast voor een permanent project? Kunt u hier voorbeelden van geven?
Het komt regelmatig voor dat grond wordt opgeslagen in afwachting van toepassing, of om nader onderzoek uit te voeren naar de kwaliteit. In een aantal gevallen gebeurt dat ook op of nabij de plaats van definitief toepassen van de grond.
Wat zijn de bestuurlijke en strafrechtelijke gevolgen van het op deze manier storten van vervuilde grond? Gaat u hier actie op ondernemen?
Uit de antwoorden op vraag 2 blijkt dat er geen sprake was van zwaar vervuilde grond, maar van toepasbare grond. Er was hier geen sprake van storting. Storten en toepassen van grond zijn in de wet afzonderlijke begrippen waarvoor verschillende criteria gelden. Voor een verder antwoord op deze vraag verwijs ik naar het toenmalige bevoegd gezag.
Klopt het dat een ambtenaar ernstig en minder ernstig vervuilde grond administratief heeft gemiddeld en zo gelegaliseerd? Mag dit?
Uit de informatie van ODNZKG blijkt dat alle partijen individueel voldeden aan de «dubbele toets» voor toepassing. Deze houdt in dat de toegepaste grond niet slechter van kwaliteit mag zijn dan de bestaande kwaliteit van de ontvangende bodem en moet passen bij de bestaande bodemfunctie. Dat wijst erop dat er niks is gemiddeld.
Bestaat door het storten van de vervuilde grond gevaar voor de volksgezondheid?
Zoals uitgelegd bij vraag 6 was hier geen sprake van storten. Om te bepalen of er gevaar is voor de volksgezondheid, gelden als eerste indicatie de zogenoemde Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV’s), vastgesteld door het RIVM. Deze waarden zijn voor PFOS 59 µg/kg ds. De gemeten concentraties zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 liggen daar ruim onder.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van dr. ir. Jonker dat de stoffen zeker zullen uitspoelen en in het water terecht zullen komen waarmee boeren hun akkers besproeien of in de Noordzee in de vissen die we eten?
Het is bekend dat diffuse belasting kan leiden tot uitspoeling van PFAS naar het grondwater. Het beleid van het kabinet is daarom gericht op het zorgen dat er zo weinig mogelijk PFAS in het milieu terechtkomt. Dat doen we door in te zetten op een bronaanpak via een Europese restrictie op PFAS, en het beperken van emissies, bijvoorbeeld door het herzien van lozingsvergunningen. Daarnaast ondersteunen we gemeenten en provincies, als bevoegde overheden voor bodemsanering, financieel bij ernstige verontreinigingen met PFAS via de SPUK bodem. Feit blijft dat deze stoffen nog lang in onze leefomgeving zullen blijven, omdat PFAS nog lastig te verwijderen of te zuiveren zijn en een persistent karakter hebben. Daarom bestaat het Handelingskader PFAS, dat advies geeft aan bevoegd gezagen over hoe zorgvuldig om te gaan met grondstromen met een diffuse PFAS-belasting.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van prof. dr. Timmermans dat ambtenaren meteen in de houding springen als Schiphol in het geding is? En dat er sprake is van een «beleidsmonopolie»?
Dit beeld herken ik niet.
Wat gaat u of de provincie doen om de grond bij de Aalsmeerderbrug weer schoon te maken en zo te voorkomen dat de vervuiling in de voedselketen terechtkomt?
Er is door de toepassing van de grond aan de Aalsmeerderweg in Rozenburg geen verslechtering van de bodem opgetreden, zie ook het antwoord op vraag 3. De toegepaste grond voldeed aan de toepassingswaarden. Eventuele maatregelen zijn aan het bevoegd gezag, in dit geval de gemeente.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Leefomgeving en Externe veiligheid van 30 september?
Tot mijn spijt is dit niet gelukt.
Het artikel 'In deze Filipijnse baai groeide koraal en werd volop gevist. Toen kwam de Nederlandse baggeraar Boskalis' |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «In deze Filipijnse baai groeide koraal en werd volop gevist. Toen kwam de Nederlandse baggeraar Boskalis» in Trouw van 19 augustus jongstleden?1
Ja.
Klopt het dat op 24 mei 2022 de Nederlandse exportkredietverzekeraar Atradius DSB heeft aangekondigd een verzekering (EKV) van 1,5 miljard euro aan Boskalis te verschaffen voor de commerciële landaanwinning in Manila Bay? Klopt het dat dit voor zowel de Nederlandse exportkredietverzekeraar als voor Boskalis, de grootste verzekering ooit is?2 Hebben zowel de Ministers van Financiën als voor Handel en Ontwikkelingssamenwerking, daar akkoord op gegeven?
Ja dit klopt. De ekv voor dit project is verstrekt na goedkeuring van de toenmalig Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.3
Bent u bekend met de milieueffectrapportages voor andere commerciële landaanwinningsprojecten bij de Filipijnse kust die begin mei dit jaar, na jaren van geheimhouding, openbaar zijn gemaakt? Is het u bekend of Nederlandse partijen betrokken waren bij deze geheimgehouden rapportages? Zo ja, welke partijen waren dat? Is het u bekend of Nederlandse partijen betrokken waren bij de projecten waar deze geheimgehouden rapportages, betrekking op hebben? Zo ja, welke partijen waren dat? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ekv-uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB) neemt alleen kennis van de milieueffectrapportages voor projecten waar een verzekeringsaanvraag voor is ingediend. Naar overige projecten in de omgeving en de daarbij betrokken partijen is geen nader onderzoek gedaan. Ik ben dan ook niet bekend met de inhoud van de rapportages die voor deze andere projecten zijn gemaakt.
Terwijl de openbaar geworden rapportages geen betrekking hebben op het project van Boskalis, waarschuwen zij wel dat vergelijkbare landaanwinningsprojecten voor de Filipijnse kust «enorme milieu en veiligheidsrisico’s voor de bevolking» zullen hebben – heeft dit volgens u relevantie voor het door de Nederlandse staat gesteunde project van Boskalis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke relevantie ziet u?
Zoals reeds aan uw Kamer gecommuniceerd wordt het luchthavenproject intensief gemonitord door ADSB, ook op het beheersen van milieu- en veiligheidsrisico’s.4 Zolang andere commerciële projecten geen directe impact hebben op onderhavig project zijn deze niet relevant voor de monitoring. Ik kan dan ook geen uitspraken doen over de potentiële gevolgen van projecten waar de Nederlandse staat niet bij betrokken is.
Welke studies heeft uw ministerie voorafgaand aan de uitgifte van de verzekering en tijdens de uitvoering van het project van Boskalis laten uitvoeren en door wie?
Voor afgifte van de polis heeft ADSB een uitgebreide milieu- en sociale beoordeling uitgevoerd waarbij het project is getoetst aan internationale standaarden voor maatschappelijke verantwoord ondernemen (mvo).5 Hiervoor heeft het project diverse themaonderzoeken (onder andere herhuisvesting, biodiversteit) en meerdere milieu- en sociale effectrapportages aangeleverd. ADSB heeft voor de beoordeling gebruik gemaakt van onafhankelijke consultants om haar eigen informatiepositie te versterken en om te verifiëren dat de opgeleverde onderzoeken voldoen aan internationale mvo-standaarden. Deze consultants ondersteunen ADSB tevens in de monitoring van het project door het project regelmatig te bezoek en het opleveren van reguliere monitoringsrapportages.6
Komt er uit de geheimgehouden en recent in mei vrijgegeven documenten informatie die tot nu toe onbekend was bij uw ministerie? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op vraag 3.
Had het EKV contract met Boskalis voorwaarden op het gebied van mitigatie en compensatie van natuurschade? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken? Zijn die allemaal afdwingbaar?
Boskalis heeft, net als iedere ekv-aanvrager, getekend voor het naleven van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen), waaruit volgt dat zij volgens een proces van gepaste zorgvuldigheid risico’s voor mens en milieu die voortkomen uit hun werkzaamheden in kaart moeten brengen en waar nodig aanpakken.
De verantwoordelijkheid voor de mitigatie en compensatie van natuurschade door het project ligt bij de projecteigenaar en is vastgelegd in het Environmental and Social Action Plan (ESAP). Het ESAP is een contractueel document tussen de projecteigenaar en betrokken financiers. ADSB is hierin geen contractpartij, maar kan via de verzekerde financiers invloed uitoefenen en ziet middels intensieve monitoring toe op de uitvoering van het project.
Als uit de monitoring onregelmatigheden blijken dan zal ADSB in eerste instantie kiezen voor een dialoog met betrokkenen om verbeteringen te realiseren. Mocht hiermee niet het gewenste resultaat behaald worden dan kan dit gevolgen hebben voor het recht op schade-uitkering onder de exporteurspolis of voor de verzekerde lening. Uit een onafhankelijke evaluatie van de monitoring van dit project blijkt dat deze robuust is en adequaat is ingericht om eventuele misstanden in de uitvoering tijdig te adresseren.7
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de activiteiten die Boskalis heeft uitgevoerd zoals in het artikel worden beschreven («Boskalis heeft het koraalrif bij de «San Nicolas shawls» kapotgemaakt. Het koraal is weg, en dus ook de mosselen, krabben en vissen.»)? Oordeelt u dat Boskalis voldoende heeft gedaan aan mitigerende maatregelen? Zo ja, op basis van welke informatie komten u tot dat oordeel? Oordeelt u dat aan de contractuele voorwaarden heeft voldaan? Zo nee, kunt u aangeven of en welke consequenties dit voor de verzekeringnemer heeft?
Boskalis heeft conform internationale standaarden uitgebreid onderzoek gedaan naar de natuurwaarden van de zandwinlocatie. Op de ondergrond was geen koraalrif aanwezig, wel is op enkele plekken los koraal aangetroffen met een lage ecologische waarde. De zandwinning was onderdeel van de uitgebreide milieu- en sociale beoordeling en monitoring door ADSB. Op basis van de opgeleverde documenten, de monitoringsrapportages en site visits uitgevoerd in 2023 en in 2025 komt ADSB tot het oordeel dat Boskalis voldoende maatregelen heeft getroffen om de negatieve neveneffecten van de zandwinning te mitigeren. Daarmee heeft Boskalis aan de contractuele verplichtingen voldaan.
Hoe kan het dat Nederland een project heeft ondersteund dat heeft geleid tot een permanent verlies van inkomstenbronnen en overstromingsbescherming door het leeg baggeren van de gehele San Nicolas Shawl – een zandbank die diende als belangrijk visgebied en buffer tegen golven? Is het Ministerie van mening dat kortdurende financiële compensatie afdoende is om deze blijvende schade te compenseren? Zo ja, op welke basis velt u dit oordeel?
Als door projecten het levensonderhoud van belanghebbenden wordt getroffen, dan moeten deze gevolgen volgens de internationale standaarden gecompenseerd worden zodat hun levensonderhoud hetzelfde of beter wordt dan de situatie voor de start van een project. Dit kan door middel van bijvoorbeeld alternatieve werkgelegenheid en/of financiële compensatie.
ADSB heeft geoordeeld dat enkel financiële compensatie niet voldoende is voor een deel van de door het project getroffen personen. Daarom is vereist dat er hiervoor zogeheten herstel van levensonderhoud (livelihood restoration) zou plaatsvinden, zodat op de lange termijn het levensonderhoud van de vissers hetzelfde of beter wordt dan vóór het project. ADSB is bekend met klachten over de livelihood restoration. Deze zijn aangekaart bij de projecteigenaar en de onafhankelijke consultants en worden prioritair opgepakt door het stakeholder engagement team van de projecteigenaar. ADSB monitort op dit moment de opvolging van deze klachten.
Klopt het dat hiervoor meerdere keren gewaarschuwd is, zowel voor uitgifte van de EKV als tijdens de werkzaamheden? Wat waren toen de overwegingen om wel door te zetten?
Het klopt dat mijn ministerie verschillende signalen vanuit het maatschappelijk middenveld heeft ontvangen over dit project. Aan goedkeuring is een zorgvuldige milieu- en sociale beoordeling voorafgegaan waarin deze signalen zijn meegewogen. Het project was in eerste aanleg niet in lijn met internationale mvo-standaarden op het vlak van mitigatie en compensatie van inkomensderving en compensatie van natuurwaarden. Deze lacunes zijn juist door de betrokkenheid van ADSB, de Nederlandse Staat en hun internationale consultants en mede dankzij de ontvangen signalen van de ambassade en ngo’s, geadresseerd.
De ekv is verstrekt onder de voorwaarde dat het project alle acties onderneemt die nodig zijn om aan de internationale mvo-standaarden te voldoen.8 Hierop wordt middels intensieve monitoring toegezien. De voormalige Staatssecretaris van Financiën heeft als extra waarborg een second opinion laten uitvoeren naar de monitoring van het project. Uit deze second opinion, die op 3 juli 2023 met uw Kamer is gedeeld, blijkt dat de monitoring robuust is en adequaat is ingericht om misstanden in de uitvoering tijdig te adresseren.9
Deelt u de analyse dat volgens internationale standaarden zoals de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles, de primaire verantwoordelijkheid voor het mitigeren en compenseren van negatieve effecten ligt bij de actoren die deze effecten met hun bedrijfsactiviteiten veroorzaken? Zo nee, waarom niet? Deelt u de analyse dat Boskalis, die middels zijn baggerwerkzaamheden de San Nicholas Shawl heeft vernield, verantwoordelijk is voor de negatieve effecten op de lokale visserij en klimaatbestendigheid van kustgemeenschappen in Cavite? Zo nee, waarom niet?
Het mitigeren en compenseren van negatieve effecten betreft een gedeelde verantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid hiervoor bij een project ligt primair bij de projecteigenaar. Deze moet de effecten vooraf onderzoeken, voorspellen en zoveel mogelijk proberen te voorkomen. Bij de uitvoering moet de projecteigenaar monitoren of aannemers hun werk correct uitvoeren om negatieve effecten te mitigeren. De verantwoordelijkheid voor de compensatie van negatieve effecten die niet voorkomen kunnen worden ligt ook bij de projecteigenaar. Aannemers, zoals in dit geval Boskalis, zijn er voor verantwoordelijk om hun eigen werkzaamheden met zo min mogelijk negatieve effecten voor mens en milieu uit te voeren conform de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs). Volgens de OESO-richtlijnen dienen zij ook te zorgen voor, of meewerken aan, herstel indien nodig om negatieve milieueffecten aan te pakken die de onderneming heeft veroorzaakt of waaraan zij heeft bijgedragen. Uit monitoring blijkt dat Boskalis dit correct heeft gedaan.
Wat is er concreet terecht gekomen van de Nederlandse belofte – door ASDB en door Boskalis – om grootschalige natuurcompensatie te regelen? Kent u het openbaargemaakte Biodiversity Action Plan Non Technical Summary van SMC en Boskalis, dat spreekt van een offset gebied van 1000–1700 hectaren? Hoeveel hectaren telt het huidige offset gebied? Op basis van welke informatie doet u deze uitspraak? Is de kwestie van natuurcompensatie – dat voor ADBS een belangrijke voorwaarde was om de EKV te verstrekken – contractueel vastgelegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke voorwaarden zijn gesteld?
Ik ben bekend met het genoemde document waar 1.000–1.700 hectare genoemd wordt als een streefgetal. Er gaat bij dit project circa 238 hectare natuurgebied verloren. De verloren natuur dient conform internationale biodiversiteitsstandaarden gecompenseerd te worden door een gebied met tenminste dezelfde kwalitatieve natuurwaarden. De inzet is daarom gericht op kwaliteitsgerichte compensatie, niet op het realiseren van een bepaald oppervlakte. De plannen zorgen ervoor dat de natuurkwaliteit uiteindelijk hoger wordt dan voorheen. Op dit moment is 78,5 hectare aan definitief compensatiegebied gerealiseerd. Daarnaast wordt nog steeds grond aangekocht om te ontwikkelen als natuurcompensatiegebied. Samen met tijdelijke compensatiegebieden is er op dit moment 434 hectare aan natuurcompensatiegebied.
De verantwoordelijkheid om natuurcompensatie te realiseren ligt primair bij de projecteigenaar. ADSB monitort of de projecteigenaar dit op een juiste manier uitvoert. De compensatie van de verloren biodiversiteitswaarde is contractueel vastgelegd tussen projecteigenaar en financiers in het eerder genoemde ESAP. ADSB ziet middels intensieve monitoring toe op de correcte uitvoering van het ESAP. De eerste resultaten zijn positief. Zo is het aantal watervogels in de regio, waaronder bedreigde soorten, substantieel toegenomen.
Hoe oordeelt u over de rol van Nederland bij landaanwinningen in Manila en de bijbehorende negatieve effecten op gemeenschappen, biodiversiteit en klimaatbestendigheid, gegeven de toenemende zorgen en protest vanuit Filipijnse burgers en overheid, zoals o.a. te lezen is in het recente artikel «Manila Bay is Alive» van het Filipijnse Department of Environment and Natural Resources?3 Bent u van mening dat Nederlandse betrokkenheid bij deze controversiële sector gunstig is voor het aanzien van het Nederlandse bedrijfsleven? Zo ja, kunt u dat dan toelichten? Zo nee, welke consequenties ziet u?
Nederlandse bedrijven die actief zijn in het buitenland dienen zich te houden aan de lokale wet- en regelgeving, de UNGP’s en de OESO-richtlijnen. Nederlandse water- en baggerbedrijven zijn internationaal toonaangevend en lopen voorop in de ontwikkelingen van nieuwe duurzame technologieën om negatieve neveneffecten tot een minimum te beperken en kunnen zo een positieve bijdrage leveren aan projecten wereldwijd. In het geval van het luchthavenproject is er, juist door betrokkenheid van Boskalis en de Nederlands staat, een grote verbetering in de uitvoering van het project gerealiseerd.11