De (ongewenste) (neven)effecten van de inwerkingtreding van het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties(Koolmonoxide- of Gasketelwet) |
|
Enneüs Heerma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat op 1 oktober 2020, met een overgang van anderhalf jaar, het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties (Koolmonoxide- of Gasketelwet), zoals cv-ketels, gashaarden en geisers, in werking is getreden?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat het hoofddoel van de Gasketelwet is dat het aantal ongevallen door koolmonoxide afneemt?
Ja.
Is het u bekend dat deze wet leidt tot een aanscherping en verzwaring van de wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen in de meest brede zin van het woord, zoals de eis dat bedrijven die werkzaamheden in dit vakgebied uitvoeren een procescertificaat moeten bezitten, dat uitvoerende (service)monteurs een persoonscertificaat moeten verwerven, er tevens een behoorlijke administratieve lastenverzwaring inzake registraties en interne en externe controles aan de orde is, naast een groot aantal specifieke aandachtspunten?
Het wettelijke stelsel brengt eisen met zich mee waaraan bedrijven die werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren moeten voldoen. Deze bedrijven moeten vanaf 1 april 2022 zijn gecertificeerd om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren (procescertificaat). Voor de monteur die de inbedrijfstelling verricht geldt dat die aan de in de regeling Bouwbesluit 2012 gestelde vakbekwaamheidseisen moet voldoen. Door de branche is een traject opgezet om bedrijven en monteurs hierbij te faciliteren. Ook het Kwalificatiedossier voor het reguliere beroepsonderwijs is uitgebreid met de benodigde competenties op het gebied van koolmonoxide. Van een persoonscertificaat voor monteurs is in het kader van dit wettelijk stelsel geen sprake.
Procescertificering brengt administratieve lasten met zich mee. Bij de afweging om een nieuw wettelijk stelsel te introduceren zijn de gevolgen daarvan voor zowel bedrijven als consumenten en overheid uitvoerig in beeld gebracht. De Tweede Kamer is daarover geïnformeerd bij de wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van dit wettelijk stelsel en in de toelichting bij het Besluit in verband met de introductie van dit stelsel1.
Is het u ook bekend dat als gevolg van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen alle bestaande onderhoudsabonnementen van installatiebedrijven met hun klanten beëindigd en vernieuwd moeten worden en deze bedrijven hun klanten daarover informeren?
Installatiebedrijven die werkzaamheden uitvoeren aan gasverbrandingsinstallaties moeten vanaf 1 april 2022 daarvoor gecertificeerd zijn en dat aan hun klanten kunnen aantonen. Bestaande onderhoudsabonnementen hoeven daarvoor niet te worden beëindigd. Dat is alleen het geval wanneer het betreffende bedrijf ervoor kiest zich niet te laten certificeren om de betreffende werkzaamheden vanaf 1 april 2022 te blijven uitvoeren. De betreffende klant zal dan een ander, wel gecertificeerd bedrijf moeten benaderen om de werkzaamheden uit te voeren en kan daar eventueel een onderhoudsabonnement mee afsluiten.
Is het u tevens bekend dat de aanvraag voor een nieuw onderhoudsabonnement beoordeeld wordt aan de hand van de nieuwe criteria, zoals bouwjaar, fabricaat, het type van het gastoestel etc., en dat het daarvan afhankelijk is of de aanvrager/klant in het (herziene) klantenbestand wordt opgenomen?
Onderhoudsbedrijven kunnen inderdaad criteria hanteren in de aanname van toestellen in het onderhoudsbestand. Dit is een werkwijze die in de huidige praktijk, zowel in de particuliere als in de zakelijke markt, gebruikelijk is. Vaak wordt ook een «schouw» of eerste onderhoudsbeurt uitgevoerd voordat een onderhoudsovereenkomst wordt afgesloten.
Realiseert u zich dat voor het voldoen aan de eisen van de Gasketelwet door de installatiebedrijven de kosten voor een onderhoudsabonnement, naast de stijging van de CAO-lonen, substantieel stijgen, waardoor nu bijvoorbeeld huishoudens zich ermee geconfronteerd zien dat de prijs van het jaarlijks onderhoud van een (HR) cv-ketel in 2019 nog uitkwam op € 103,– inclusief BTW en er per 1 januari 2021 voor het onderhoud aan dezelfde (HR) cv-ketel een bedrag van € 242,– inclusief BTW (een stijging van de onderhoudsrekening met 135%) moet worden betaald?
De kosten als gevolg van het nieuwe wettelijk stelsel zijn in 2017 door Sira Consulting berekend op de door u bij vraag 7 genoemde bedragen. Over deze kosten is de Tweede Kamer geïnformeerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijziging Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» en zijn de kosten aan de orde gekomen in het door u genoemde plenaire debat daarover van 22 mei 2019. Naar aanleiding van de in dat debat ingediende motie van de leden Koerhuis en Ronnes, waarin de regering is verzocht een MKB-toets uit te voeren, zijn de regeldrukeffecten als gevolg van het wettelijk stelsel nader onderzocht door Sira Consulting. De uitgangspunten en aannames daarbij zijn afgestemd met Techniek Nederland. Uit dat nadere onderzoek komt naar voren dat de verwachte gemiddelde tarieven voor onderhoud door ZZP’ers als gevolg van het wettelijk stelsel met circa 18 euro zullen stijgen, bij microbedrijven met 12 euro en bij de andere installatiebedrijven (klein, middelgroot en groot) met circa 10 euro. Alleen bij ZZP’ers is de kostenstijging iets hoger dan eerder berekend. In alle andere gevallen is deze kostenstijging lager dan in 2017 door Sira Consulting berekend. Over deze uitkomsten is de Tweede Kamer in het Besluit in verband met de introductie van het wettelijk stelsel geïnformeerd.
De door Sira Consulting berekende kostenstijgingen gelden voor de situatie zoals die per 1 april 2022 is, namelijk de situatie dat een bedrijf gecertificeerd moet zijn om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. De exacte prijsvorming hiervoor in de markt zal in de periode tot 1 april 2022 plaatsvinden. Deze prijsvorming door bedrijven zal onder andere gebaseerd zijn op de kosten die certificerende instellingen voor certificering aan bedrijven in rekening brengen. Certificerende instellingen zijn nog niet voor het wettelijk stelsel aangewezen. Bedrijven weten daarom ook nog niet welke kosten er verbonden zullen zijn aan certificering. Het is daarom niet aannemelijk dat de door u genoemde kostenstijging per 1 januari 2021 verband houdt met het nieuwe wettelijk stelsel.
Aan kostenstijgingen kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, bijvoorbeeld stijging van loon- en materiaalkosten, het aflopen van een garantieperiode of een levensduur waarbij extra kosten in rekening worden gebracht. Daarbij is het zo dat een onderhoudsabonnement niet alleen het onderhoud betreft, maar ook andere componenten in zich heeft, zoals reactietermijnen, voorrijdkosten en materiaalkosten. Aan het door u genoemde voorbeeld van een kostenstijging bij een onderhoudsabonnement kan ik daarom geen conclusies verbinden die direct verband houden met het nieuwe wettelijk stelsel.
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb laten weten zal ik de kostenontwikkeling als gevolg van het wettelijk stelsel volgen. Bij de met de Tweede Kamer afgesproken evaluatie, drie jaar na inwerkingtreding van het stelsel, zal ik hier aandacht aan besteden. Daarbij zal ik ook specifiek de prijsontwikkeling van onderhoudsabonnementen nagaan.
Kunt u zich herinneren dat u op vragen van oud-CDA-collega Ronnes over de kosten voor de consument het volgende heeft gezegd: «We hebben natuurlijk gekeken naar hoe je die kosten vervolgens beheersbaar houdt. Er is een rapport van Sira Consulting. Daarin staat dat de structurele kosten van de certificering ongeveer € 14 tot € 16 per onderhoudsbeurt zijn. Dat is voor consumenten wel een overzichtelijk bedrag, want als je één keer in de twee jaar zo’n onderhoudsbeurt hebt, heb je het over ongeveer € 7,50 per jaar. Dat is wat de consument betaalt, maar daarmee weet hij ook zeker dat hij met een gecertificeerd bedrijf te maken heeft. Dit is de verwachting en we moeten natuurlijk de daadwerkelijke kostenontwikkeling in de gaten houden.»?1
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord van u aan oud-collega Ronnes zich tot de forse stijging van kosten, zoals die zich nu in de praktijk laat zien? (zie vraag 6) Wilt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Is bij benadering bekend in hoeveel huishoudens, naast een (HR) cv-ketel, tevens sprake is van een separate (bad)geiser, een zogenaamd open gastoestel? Indien dat niet bekend is, is het dan wel aannemelijk dat nog een substantieel aantal huishoudens over een dergelijke (bad)geiser beschikken?
Uit onderzoek3 blijkt dat er in Nederland in 2018 nog circa 300.000 geisers zijn. Deze worden gebruikt voor warmtapwater. Uit het onderzoeksrapport volgt niet hoe vaak dit wordt gecombineerd met een cv-ketel. Er is een sterke afname van het aantal geisers de afgelopen jaren. Van 1,7 miljoen toestellen in 2001, 1 miljoen toestellen in 2008, 600.000 toestellen in 2015, tot ca. 300.000 geisers (in 290.000 woningen) in 2018. In het rapport wordt geconcludeerd dat als deze trend zich doorzet, de geisers mogelijk rond 2022 uitgefaseerd zijn. Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van het beleid vanaf 2008 om op vrijwillige basis open gasverbrandingstoestellen uit te faseren. Open gasverbrandings-toestellen zijn uit oogpunt van koolmonoxidevergiftiging relatief gevaarlijker dan gesloten toestellen doordat rookgassen direct in de leefruimte (kunnen) vrijkomen.
Is het u bekend dat als gevolg van de nieuwe Gasketelwet installatiebedrijven klanten, die om onderhoud daarvan vragen c.q. daarvoor een onderhoudsabonnement hebben, laten weten dat zij niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen aan die (bad)geisers verzorgen c.q. dat niet meer voor hun verantwoording willen nemen?
Ik heb voor de beantwoording van deze vraag navraag gedaan bij Techniek Nederland. Techniek Nederland geeft aan dat er op dit moment geen concrete signalen zijn dat er bedrijven zijn die niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen willen verzorgen en daarvoor niet meer hun verantwoording willen nemen. De verplichting om te zijn gecertificeerd geldt vanaf 1 april 2022. Omdat dergelijke situaties wat mij betreft onwenselijk zijn, zal ik in de aanloop naar april 2022 de vinger aan de pols houden of deze ontwikkeling zich onverhoopt toch voor zou kunnen doen. Indien dit het geval blijkt te zijn, zal ik bezien welke maatregelen nodig zijn. Ook in het kader van de aan de Tweede Kamer toegezegde evaluatie per 1 oktober 2023 zal ik hier aandacht aan besteden.
Zijn er erkende installatiebedrijven die, onder de vigeur van de nieuwe wettelijke eisen van de Gasketelwet, nog wel per 1 januari 2021 het onderhoud van deze (bad)geisers voor hun verantwoording (willen) nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Indien dat niet het geval is of dat slechts nog enkelen dat onderhoud onder hun verantwoording willen uitvoeren, wat betekent dat dan concreet voor al die huishoudens die nog beschikken over een in beginsel goed functionerend open gastoestel i.c. een (bad)geiser voor hun warmwatervoorziening?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u zich voorstellen dat er huishoudens zijn, geconfronteerd met de genoemde forse stijgingen de kosten van van het onderhoudsabonnement, die daar niet alleen enorm van schrikken, maar ook het onderhoud van hun (HR-)verwarmings-/combiketel niet jaarlijks meer laten uitvoeren? Zo nee, wilt u dan uw antwoord motiveren?
De door u genoemde kostenstijging kan ik niet herleiden tot de wettelijke verplichting tot certificatie. Op grond van de hiervoor genoemde onderzoeken van Sira Consulting naar de regeldrukeffecten van het wettelijk stelsel gaat het om beperkte extra kosten om de veiligheid van installaties goed te borgen. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn deze extra kosten te betalen.
Regulier onderhoud vindt veelal eens in de twee jaar plaats. Het is de verantwoordelijkheid van huiseigenaren zelf om dit onderhoud te laten uitvoeren en elkaar daar op aan te spreken. Regulier onderhoud is belangrijk voor de goede werking en veiligheid van de installatie voor zowel de eigenaar als (mede)bewoners van de woning en/of het complex. Met een onderhouds-abonnement bij een installatiebedrijf kan op een goede manier in regulier onderhoud worden voorzien.
Om het bewustzijn over goed en regulier onderhoud te vergroten zal, zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld, voor de inwerkingtreding van de nieuwe verplichting (per 1 april 2022) een consumentencampagne worden gevoerd waarin op de risico’s van koolmonoxide en het belang van een veilige installatie en regulier onderhoud door een gecertificeerd bedrijf wordt gewezen. Om consumenten hierbij te ondersteunen komt er een openbaar (online) register waarin eenvoudig gecertificeerde bedrijven kunnen worden gevonden. Deze bedrijven zijn vanaf 1 april 2022 ook verplicht een in het kader van dit wettelijk stelsel opgesteld beeldmerk te voeren, waarmee zij zich bij de klant als gecertificeerd bedrijf kunnen legitimeren.
Kunt u zich ook voorstellen dat er tevens huishoudens zijn die niet (direct) financieel in staat zijn om hun verwarmings- en warmwatervoorziening te vervangen, indien blijkt dat hun erkend installatiebedrijf in verband met de nieuwe wettelijke eisen geen verantwoording meer wil nemen voor het onderhoud van de (HR)cv-ketel en/of (bad)geiser?
Wanneer een wettelijk gecertificeerd bedrijf niet (meer) de verantwoording durft te nemen voor het onderhoud van een gasverbrandingsinstallatie is mogelijk de veiligheid in het geding. Een gecertificeerd installatiebedrijf zal de eigenaar dan informeren over de mogelijkheden die er zijn om de installatie te repareren of te vervangen. Van woningeigenaren mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat regelmatig onderhoud aan hun installatie plaatsvindt en dat indien reparatie of vervanging nodig is dat ook gebeurt. Daarvoor zijn zij zelf verantwoordelijk, niet alleen voor zichzelf maar ook voor medebewoners van de woning en/of het complex. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn de (beperkte) extra kosten, die het gevolg zijn van deze nieuwe wettelijke verplichting, te betalen.
Welk reëel risico ontstaat er mogelijk als gevolg van de genoemde (ongewenste) (neven)effecten van de nieuwe wettelijke eisen op het moment dat huishoudens hun (bad)geiser niet meer jaarlijks kunnen laten onderhouden, de installateur niet langer de verantwoording wil nemen voor het onderhoud van (ook) hun (HR)cv-ketel en door de forse stijging van de rekening het onderhoud wordt uitgesteld en/of ondeskundig of zelfs in het geheel niet gebeurt?
Het wettelijk stelsel voorziet in de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) om de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties te verbeteren zodat het aantal incidenten met koolmonoxide wordt beperkt. Om hier invulling aan te geven mogen vanaf 1 april 2022 alleen gecertificeerde bedrijven nog werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren en moet de installatie na uitgevoerde werkzaamheden worden gecontroleerd, in orde worden bevonden en in bedrijf worden gesteld door een daartoe vakbekwaam monteur. Zoals hiervoor aangegeven zal de kostenstijging voor de consument voor het uit te voeren onderhoud naar verwachting beperkt zijn en zal de consument naar verwachting bereid zijn deze extra kosten te betalen. De consument krijgt daarmee namelijk zekerheid dat de installatie veilig is om te gebruiken. Een eigenaar is zelf verantwoordelijk voor de frequentie van het uit te voeren onderhoud, vaak gebeurt dat eens in de twee jaar. Een eigenaar is dus niet verplicht om jaarlijks onderhoud te laten uitvoeren.
Hoe moet dit risico gezien worden in relatie tot het doel van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen, namelijk het aantal ongevallen door koolmonoxide terugdringen?
Zie antwoord vraag 15.
Nu door een aanpassing van het Bouwbesluit gemeenten straks verantwoordelijk zijn voor het toezicht op en het handhaven van de wettelijke eisen uit de Gasketelwet, zijn zij daartoe straks voldoende geëquipeerd, op welke wijze kunnen zij dat effectief doen, doen zij dat ook daadwerkelijk en hoe dient te worden opgetreden bij huishoudens die zich met de bovengenoemde problemen geconfronteerd zien?
De gevolgen van het wettelijk stelsel voor gemeenten zijn beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijzing woningwet in verband met de introductie van een stelsel voor certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties»4 en in de nota naar aanleiding van verslag5. Daarbij is aangegeven dat het stelsel voldoende prikkels heeft om overtreding van de verbodsbepaling te ontmoedigen waardoor optreden door het bevoegd gezag tot een minimum beperkt kan blijven. Daarbij heeft de gemeente, net zoals nu al het geval is bij haar toezicht- en handhavingstaken met betrekking tot de naleving van het Bouwbesluit 2012, de ruimte om dit toezicht en de intensiteit daarvan zelf in te vullen. De gemeente kan bijvoorbeeld bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen toetsen of de werkzaamheden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf of kan handhavend optreden naar aanleiding van meldingen dat in een woning werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden uitgevoerd door een niet gecertificeerd bedrijf.
Bij eigen woningen zal de gemeente bij veiligheidsrisico’s en risico’s voor de gezondheid de eigenaar van de woning aanspreken en bij huurwoningen de verhuurder. Dit volgt uit artikel la, tweede lid, van de Woningwet (zorgplicht). Maatregelen kunnen dan bijvoorbeeld zijn dat een installatie wordt uitgeschakeld en een installateur wordt ingeschakeld om de problemen te herstellen, of bij een ernstigere situatie dat de woning of het pand wordt ontruimd. Veiligheid staat dan voorop, niet de financiële of sociale omstandigheden van een eigenaar of bewoner.
Kunt u bevestigen dat er voorzien is in een evaluatie van de wet? Vindt u ook dat de oplossing voor de bovengenoemde knelpunten hierop niet kan wachten, juist met het oog op het risico van het ontstaan van gevallen van koolmonoxide en andere onveilige situaties? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Met de Tweede Kamer is afgesproken dat evaluatie van het wettelijk stelsel drie jaar na inwerkingtreding van het wettelijk stelsel plaatsvindt. Dat is 1 oktober 2023, anderhalf jaar nadat bedrijven verplicht zijn een certificaat te hebben.
Zoals ik in mijn antwoord bij de vragen 10, 11 en 12 heb aangegeven zal ik voor die tijd (in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022) al wel de vinger aan de pols houden zodat ontwikkelingen zoals u die schetst kunnen worden gesignaleerd. Daarvoor zal ik afstemming zoeken met alle betrokken partijen en, wanneer zich onverhoopt ongewenste ontwikkelingen voordoen, samen met deze partijen bezien welke oplossingen mogelijk zijn. Ik zal de Tweede Kamer daar dan over informeren.
Wanneer zult u met alle betrokken partijen, zoals de branches van de installatiebedrijven, woningbouwcorporaties, de Vereniging Eigen Huis, de Woonbond, de VNG etc., in overleg treden om deze (ongewenste) (neven)effecten te inventariseren, te analyseren en daar gezamenlijk een oplossing voor te vinden en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 18.
Indien u dat overleg niet entameert, op welke wijze zult u dan voorkomen dat, als gevolg van de aanscherping en verzwaring van de Gasketelwet en de (ongewenste) (neven)effecten, het doel daarvan, het terugdringen van het aantal gevallen van koolmonoxide, juist onder druk komt te staan?
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is het aantal incidenten met koolmonoxide te beperken. De eisen die met het wettelijk stelsel aan werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden gesteld voorzien erin dat installaties veilig zijn om te gebruiken. Zoals ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag heb aangegeven, zal ik de ontwikkelingen in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022 volgen en wanneer daar aanleiding voor is in afstemming met betrokken partijen bezien welke maatregelen mogelijk zijn.
De pilots met testbewijzen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat mensen die willen meedoen aan de pilot om een evenement of activiteit te bezoeken, verplicht worden om een test te halen bij een commerciële aanbieder?1
Toegangstesten dragen eraan bij om de samenleving eerder en ruimer te openen. Niemand is verplicht om aan de activiteiten mee te doen, maar voor deze activiteiten geldt dat er een negatieve testuitslag nodig is voor deelname. Aangezien het doel van de pilots is om de testinfrastructuur en ICT van de toegangsteststraten te testen, dient een test bij de daarvoor ingerichte teststraten te worden gehaald. Ik verwijs u voor nadere toelichting graag naar de Kamerbrief van 6 april jl. (Kamerbrief pilots testen voor toegang en Fieldlabs) die ik u mede namens de bewindslieden van Economische Zaken en OCW heb gestuurd.
Klopt het dat er voor de eerste pilots meer dan 219.000 mensen getest moeten worden? Hoeveel teststraten worden hiervoor ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat bij deze pilots voor de maand april om gemiddeld 6700 bezoekers per dag verspreid over alle provincies. In totaal gaat het voor de hele maand april om ruim 200.000 bezoekers.
Momenteel zijn er 28 testlocaties. In totaal werkt Stichting Open Nederland toe naar 90 testlocaties verspreid over het hele land. Daarnaast worden er nog 12 XL-testpaviljoens opgericht waar getest kan worden met ademtesten en LAMP testen.
Is het waar dat het platform Testen voor Toegang een platform is van Stichting Open Nederland die afspraken heeft gemaakt met het zorgbedrijf Lead Healthcare, dat vervolgens de teststraten gaat opzetten voor de pilots? Zijn er ook afspraken gemaakt met andere organisaties? Zo ja, welke?2
Ik verwijs u naar de brief in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen. Ik heb u daarbij de belangrijkste documenten doen toekomen die betrekking hebben op de afspraken tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland, ten aanzien van de opzet van de testcapaciteit voor spoor 2a, toegangtesten.
Op welke wijze is deze opdracht via de Stichting Open Nederland bij Lead Healthcare terechtgekomen? Is hierbij sprake geweest van een aanbesteding? Kunt u uw antwoord toelichten en documentatie die betrekking heeft op deze aanbesteding aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden hiervoor commerciële partijen ingezet, terwijl de GGD’en momenteel voldoende capaciteit hebben om het aantal testen op te schalen? Heeft de GGD zelf aangegeven dit niet te willen of kunnen doen, of zijn er andere redenen voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
De GGD is verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg. Hierdoor zijn zij verantwoordelijk voor het testen voor opsporing en bestrijding van het virus (spoor 1). Toegangstesten zijn maatschappelijk van belang om delen van de samenleving eerder of met minder maatregelen te openen. De GGD moet te alle tijden voldoende testcapaciteit hebben voor het testen van mensen met klachten en andere risicogroepen. Vanwege deze aspecten is er gekozen om private partijen in te zetten.
Hoe staat het met de inzet en het functioneren van de XL-testlocaties die dit najaar ook al onder leiding van de heer Middendorp zijn opgezet? Worden deze nog benut of hebben zij hun functie verloren? Waarom hebben XL-testlocaties geen rol gekregen in deze pilots?
Deze GGD locaties worden benut voor het testbeleid gericht op opsporen en bestrijden van het virus door de GGD. Zie ook het antwoord onder vraag 5.
Klopt het dat in de voorbeeldberekening die te vinden is op de website van Stichting Open Nederland, de totale prijs van het uitvoeren van een test 8,91 euro exclusief de kosten van de test zelf is? Wat is het totaalbedrag als hierbij de kosten van de test en het gebruik van de app en ICT worden opgeteld?
De uiteindelijke tariefstelling en dus de kosten van het geheel is mede afhankelijk van de uitkomst van de inschrijvingen in de open house constructie die nu gaande is. Hierover zijn daarom nu nog geen mededelingen te doen. Er is door het kabinet in totaal 1,1 miljard euro geraamd voor de kosten van toegangstesten tot en met augustus. Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van ook de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoe lang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Door dit totale bedrag te reserveren is het kabinet voorbereid op een ruime hoeveelheid toegangstesten. Tot 1 juli draagt het Rijk alle kosten voor het toegangstesten, daarna zal mensen om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe verhouden volgens u deze kosten zich ten opzichte van de activiteiten die na het doen van een test ondernomen kunnen worden? Staan deze uitgaven altijd in verhouding tot de prijs van een commerciële, dan wel maatschappelijke activiteit?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe is de keuze van pilotactiviteiten tot stand gekomen? Wie bepaalt in de toekomst welke activiteiten middels een testbewijs bezocht kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet van het kabinet is om de inzet van testbewijzen bij verschillende soorten activiteiten te onderzoeken. Daarbij is onder meer gekeken naar geografische spreiding, variatie in de grootte van de activiteiten en sectorale spreiding. De afstemming heeft plaatsgevonden in overleg met de betrokken departementen, de veiligheidsregio’s en de koepel- en brancheorganisaties. In het wetsvoorstel Testen voor toegang is vastgelegd in welke sectoren testbewijzen toegepast kunnen worden. Als onderdeel van de periodieke besluitvorming over de COVID-maatregelen wordt vastgesteld voor welke sectoren en onder welke voorwaarden per periode toegangstesten op dat moment worden ingezet.
Klopt het dat dit project 210 miljoen euro per maand gaat kosten? Hoe verhoudt deze kostenpost zich tot de beoogde maatschappelijke effecten van de pilots?
Het is nog niet zeker wat de uiteindelijke kosten zullen worden. Dit hangt af van de uitkomsten van de open house constructie, en de besluitvorming van het kabinet per fase en als duidelijk wordt waar en wanneer toegangstesten zullen worden ingezet.
Ik verwijs u voor nadere toelichting naar de brief die ik heb gestuurd in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van afgelopen donderdag alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen.
Klopt het dat de 700 miljoen euro die is begroot voor de komende vijf maanden nog exclusief de prijs per test is? Kunt u de begroting naar de Kamer sturen waaruit duidelijk wordt hoe dit bedrag is opgebouwd en aan welke organisaties welke bedragen worden overgemaakt?
Zie antwoord vraag 10.
Indien de pilots komende periode op een grotere schaal worden uitgerold, blijft de Rijkoverheid dan deze testen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In de pilotfase en vervolgens tot 1 juli neemt het Rijk de kosten voor de toegangstesten voor zijn rekening. Daarna zal burgers een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Hoe worden commerciële belangen van het bedrijfsleven enerzijds, en het publieke belang van een open samenleving anderzijds tegen elkaar afgewogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van het heropenen van de samenleving liggen de commerciële belangen en het publieke belang grotendeels in elkaars verlengde. Het kabinet is van mening dat het maatschappelijke belang van toegangstesten door delen van de samenleving eerder en/of ruimer te kunnen heropenen opweegt tegen de kosten. Daarom draagt het Rijk in ieder geval voor de periode tot 1 juli alle kosten. Daarna zal burgers om een bijdrage van 7,50 euro per toegangstest worden gevraagd.
Welke afspraken zijn er gemaakt met betrokken partijen over het maximeren van winsten en opbrengsten uit dit project dat vooralsnog grotendeels door de overheid gefinancierd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordingsrelatie tussen VWS en de Stichting is transparant. VWS verstrekt middelen aan de stichting op basis van kostenramingen die door de stichting worden aangeleverd. Ook krijgt het Ministerie van VWS volledig inzicht in de activiteiten en kosten van de Stichting, de Stichting rapporteert periodiek aan het ministerie over de uitvoering en realisatie van de opdracht, en de Stichting wordt gecontroleerd door een externe accountant. Daarnaast worden de processen van leveranciers door een onafhankelijk, externe partij, getoetst. Tevens wordt er toegezien op een te verantwoorden winstmarge die partijen in rekening brengen.
Deelt u de mening dat in de huidige coronacrisis het niet acceptabel is dat commerciële aanbieders van coronatesten winst gaan maken op de testen die afgenomen gaan worden met deze pilots? Hoe wordt voorkomen dat bedrijven gaan cashen op corona? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat om normale commerciële activiteiten tegen een passend tarief. Het is niet de bedoeling dat aanbieders buitensporige winsten maken.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat dat gaat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Ja.
De pilot Testen voor Toegang |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «700 miljoen euro voor toegangstesten? «De sociale nood is hoog, dat is ook wat waard»»?1
Ja.
Klopt het dat een bedrag van 700 miljoen, exclusief de prijs per test is uitgetrokken voor deze pilot? Kunt u dit toelichten?
De oorspronkelijke raming voor het toegangtesten tot september zal naar beneden worden bijgesteld en ongeveer 500 miljoen euro betreffen.
De Kamer zal binnenkort geïnformeerd worden over de daadwerkelijke realisatiecijfers voor fase 0, 1, 2 en 3a t/m 3d aangezien de nacalculatie hier momenteel over plaatsvindt.
Klopt het dat Testen voor Toegang gebruikmaakt van particuliere teststraten van Lead Healthcare en dat de kosten per test 75 euro bedragen? Welke prijs wordt berekend aan de stichting Open Nederland?
Er wordt voor het toegangstesten in de opdracht van SON niet met het tarief van 75 euro per test gewerkt. Voor verdere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie d.d. 13 april.
Vanaf 11 oktober 2021 wordt de testcapaciteit vormgegeven door middel van een nieuwe Open House. In deze Open House wordt er wel betaald per afgenomen test. De totaalvergoeding per uitgevoerde Antigeen Coronatest bedraagt € 12,77 inclusief btw, waarbij de testaanbieders gebruik maken van de reeds aanwezige centrale voorraad antigeentesten. Mocht het zo zijn dat niet langer gebruik kan worden gemaakt van deze voorraad dan zal € 17,61 inclusief btw per test worden vergoed en zullen de testaanbieders zelf de benodigde testen regelen.
Hoe hoog zijn de totale testkosten? Wie gaat deze kosten dragen?
De oorspronkelijke raming voor het toegangtesten tot en met september zal naar beneden worden bijgesteld en ongeveer 500 miljoen euro betreffen. In deze kostenraming is meegenomen: exploitatie en bouwen teststraten, personeelskosten, ICT-infrastructuur, opleidingen en trainingen, een callcenter en geld voor onderzoek en begeleiding in de test fase tot en met september.
Wie gaat verdienen aan deze plannen voor Testen voor Toegang? Hoeveel?
De Stichting Open Nederland heeft een non-profit karakter. De uitvoering van het testen wordt gedaan door private partijen.
Worden deze kosten doorberekend aan deelnemende organisaties/evenementen?
Nee
Hoe betrouwbaar zijn de tests die gebruikt worden voor de pilot Testen voor toegang? Welk risico is er bij deze opzet en het gebruik van deze testen op een toename van het aantal besmettingen met COVID-19?
Bij de selectie van testmethoden worden enkel testmethoden gebruikt die voldoende gevalideerd zijn voor mensen zonder klachten en zonder bekende blootstelling en waarvan het OMT heeft aangegeven dat de methode betrouwbaar voor deze groep gebruikt kan worden. Het betreft hier de antigeentesten.
Klopt het dat gebruik wordt gemaakt van sneltests van Abbott, die volgens onderzoek van het Leids Universiteiar Medisch Centrum 40 procent van de coronagevallen mist? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt gebruik gemaakt van antigeen testen die in verschillende inkooprondes door Dienst Testen in opdracht van VWS zijn ingekocht, waaronder ook de Abbott test. Deze test is uitvoerig gevalideerd in verschillende landen en wordt op dit moment in 18 EU-lidstaten in de praktijk gebruikt2.
Op basis van welke informatie is gesteld dat tussen het testen en het evenement een termijn van 40 uur mag zitten? Is het aanhouden van zo’n ruim tijdsframe verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toen we hierover begin 2021 hebben besloten gold het volgende: een test met een negatieve uitslag mag niet meer dan 40 uur eerder zijn afgenomen op het moment dat de geteste persoon de pilot wil bezoeken. Voor deze geldigheidsduur van een negatief testresultaat is om praktische redenen gekozen. Uw Kamer is hierover met de stand van zaken brief van 24 februari 2021 geïnformeerd. Weliswaar heeft het OMT in het 100e advies geadviseerd een termijn van 24 uur aan te houden, maar het OMT heeft ook in het 94e advies al aangegeven dat de uitslag van antigeentesten een geldigheid van maximaal 48 uur heeft, rekening houdend met het specifieke doel waarvoor de test wordt afgenomen. Het kabinet wil daarom als uitgangspunt hanteren dat een testuitslag 48 uur geldig is, ongeacht het type test, maar alleen als de omstandigheden dit toelaten. Dit betreft de epidemiologische situatie enerzijds en het risicoprofiel van de activiteit anderzijds. Een testbewijs heeft meer waarde als men tot 48 uur na afname van de test de tijd heeft om aan een activiteit deel te nemen of een voorziening te bezoeken. Ook voor de uitvoerbaarheid (inplannen van de testen in de tijd) is het complicerend wanneer het moment van testafname en het moment van toegang te dicht op elkaar liggen. Omwille van de uitvoerbaarheid van de inzet van testbewijzen werd vervolgens uitgegaan van de duur van een deelname of bezoek van niet meer dan 8 uur. Dit resulteerde in een maximale geldigheidsduur van het testresultaat van 40 uur.
Met ingang van dinsdag 13 juli zijn toegangstesten niet meer voor 40 uur geldig, maar voor 24 uur. Dit naar aanleiding van de veranderde epidemiologische situatie.
Hoe komt het dat verschillende organisaties onvoldoende op de hoogte waren van hun betrokkenheid bij de pilot en verrast waren dat zij waren opgenomen in de lijst met evenementen?
Bij het bekendmaken van de activiteiten die geselecteerd waren voor de uitvoering van pilots bleek dat er ook enkele organisatoren waren die hier niet van op de hoogte waren. Uiteraard betreurt het kabinet dat dit heeft kunnen gebeuren. De selectie van pilots is tot stand gekomen na overleg tussen de betrokken ministeries en de verschillende brancheorganisaties. Doordat een aantal pilots nog als concept op de definitieve lijst zijn beland zijn heeft dit hier en daar tot verrassing geleid bij enkele organisatoren die hier niet of onvoldoende van op de hoogte waren gesteld door betrokken partijen.
Wie is betrokken bij de stichting Open Nederland? Kan worden gegarandeerd dat deze stichting zorgvuldig omgaat met de (medische) gegevens van deelnemers? Hoe is dit gewaarborgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Stichting Open Nederland is opgericht door oud-commandant der strijdkrachten de heer Tom Middendorp. De statutaire bestuurders van deze Stichting zijn Paul van Roozendaal en Chris Smulders. Sinds juli zijn de taken van Tom Middendorp als voorzitter overgenomen door Pier Eringa. Tom Middendorp blijft aan als adviseur.
In de opdrachtverstrekking aan de Stichting Open Nederland staan eisen opgenomen waardoor de stichting zorgvuldig moet omgaan met de (medische) gegevens van deelnemers. Ook staat opgenomen dat de stichting aan de geldende regelgeving moet voldoen; welke onder andere gaat over de bewaartermijn van gegevens van de deelnemers. Op grond van artikel 7:454, derde lid, BW en artikel 7:454, derde lid, BW BES bedraagt de bewaartermijn van medische dossiers 20 respectievelijk 10 jaar. Voor medische dossiers met uitsluitend een testuitslag wordt hierop een uitzondering gemaakt in het wetsvoorstel «Tijdelijke wet testbewijzen Covid-19» van 1 jaar. De Stichting zelf heeft geen toegang tot deze persoonsgegevens.
Kunt u deze vragen voor aanvang van het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op donderdag 15 april beantwoorden?
Door omstandigheden is het helaas niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor 15 april jl. Daarom heb ik de vragen beantwoord in lijn met de huidige situatie.
Het bericht 'Artsen uit Noord en IJburg: windmolens dicht bij woongebied wel degelijk riskant' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op de brandbrief van ruim 100 medici die waarschuwen voor een «ontoelaatbaar risico voor de volksgezondheid» als gevolg van windturbines op slechts enkele honderden meters van woongebieden?1
Met deze brief hebben ruim 100 medici en paramedici uiteengezet waarom de plaatsing van windturbines aan de randen van IJburg (Amsterdam) volgens hen niet wenselijk is. Dit onderbouwen zij door de resultaten zoals gepresenteerd in de recente literatuurstudie van het RIVM2 over de gezondheidseffecten van windturbines niet van toepassing te verklaren op de Amsterdamse situatie, mede omdat de literatuurstudie is gebaseerd op buitenlands onderzoek. Ik begrijp dat er zorgen zijn over de plaatsing van windturbines en vind het belangrijk dat mensen de mogelijkheid hebben om deze zorgen te uiten en dat deze zorgen serieus worden genomen.
Voor een gedetailleerde reactie op de brief verwijs ik u naar de beantwoording van de brief door het college van B&W van Amsterdam3, waar ook het RIVM aan heeft bijgedragen. In het algemeen kan ik stellen dat het RIVM-rapport niet achterhaald is omdat het de meest recente wetenschappelijke inzichten deelt. Desalniettemin deel ik de behoefte aan meer kennis over de Nederlandse situatie en dus aan aanvullend onderzoek. Het RIVM verkent momenteel hoe dit onderzoek het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 beschikbaar en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Ook heb ik het RIVM gevraagd om een «Expertisepunt Windenergie en Gezondheid» op te zetten. Met het Expertisepunt gaat het RIVM bestaande kennis nog beter verzamelen, duiden en verspreiden onder de betrokken ministeries en GGD’en. Hiermee is dit Expertisepunt een voortzetting van het eerder Expertisecentrum Windenergie.
Welke conclusies verbindt u aan de in het bericht genoemde Deense studie waaruit blijkt dat mensen die dichter dan 500 meter bij windturbines wonen klachten kunnen ontwikkelen zoals hart- en vaatziekten, slapeloosheid en depressie? Deelt u de mening dat deze studie haaks staat op een recent rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaruit blijkt «dat er geen eenduidig bewijs is voor gezondheidseffecten van het geluid van windturbines»?2
In het genoemde RIVM-rapport staat aangegeven dat de resultaten uit de Deense studie een uitzondering zijn op het beeld vanuit de overige studies die geen eenduidig bewijs voor gezondheidseffecten vinden. De Deense studie vindt «suggestief bewijs» voor een verband tussen langdurige blootstelling aan windturbinegeluid en atriumfibrillatie (een hartritmestoornis). Mogelijk is de fibrillatie een gevolg van (chronische) hinder door het windturbinegeluid, maar in hetzelfde cohortonderzoek is geen verband gevonden met beroertes of ischemische hartziekten. Hieruit concludeert het RIVM dat er (nog) geen bewijs is voor een directe link tussen windturbines en aandoeningen als hart- en vaatziekten, maar dat de ervaren hinder door windturbines wel kan leiden tot klachten zoals een hartritmestoornis. Hierom is het extra belangrijk om de ervaren hinder te reduceren. Hinder wordt het meest effectief beperkt door windturbines stil te zetten. Dit gebeurt ook om aan de geluidsnorm te kunnen voldoen. Aanvullende stilstand is ongewenst omdat het zorgt voor minder opwek. Daarom wordt ook gekeken naar niet-akoestische factoren, zoals inzicht in het verwachte geluid bij een windpark (bijvoorbeeld door middel van een app) en betere participatie. Voor het bevorderen van procesparticipatie en financiële participatie bij windprojecten lopen meerdere trajecten, waaronder die in het kader van de motie Dik-Faber/Sienot (Kamerstuk 32 813, nr. 592) en de motie Bruins c.s. (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 49), waarover ik de Tweede Kamer binnenkort verder informeer.
Deelt u de conclusie dat hierdoor een vertekend beeld ontstaat, aangezien het RIVM zich alleen op studies baseert over kleinere windturbines die bovendien in dunbevolkt gebied staan op grotere afstand van bebouwing en met lagere geluidsbelasting? Deelt u de conclusie dat het rapport van het RIVM nu al achterhaald is, gezien de veel hogere windturbines die veel dichter bij woongebied worden gebouwd (zoals in Amsterdam)?
Ik deel die conclusie niet. Zoals eerder aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1779), baseren we in Nederland de toelaatbare afstand van een windturbine tot woningen op de maximaal toelaatbare geluidsbelasting, de slagschaduw of het plaatsgebonden risico bij een woning. Grotere windturbines stoten niet per se meer geluid uit. Ook bepalen omgevings- en landschapsfactoren, bijvoorbeeld het bodemtype, in hoeverre het geluid van een windturbine hoorbaar is in de omgeving. De huidige norm, die uitgaat van geluidbelasting op omliggende gevels, geeft daarom een betrouwbaarder beeld van de effecten dan een harde minimale afstandsnorm. Het rapport van het RIVM is niet achterhaald, maar deelt de meest recente wetenschappelijke inzichten op basis waarvan de Nederlandse norm is vastgesteld. Grotere windturbines of kleinere afstanden zijn mogelijk zolang dit binnen die norm past. Nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen in de toekomst mogelijk wel leiden tot een aanpassing van de norm.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere Kamervragen «dat bij het realiseren van klimaatdoelstellingen een integrale afweging plaatsvindt», waarbij «ook het belang van gezondheid wordt meegenomen»?3 Deelt u de conclusie dat, in de praktijk, de schadelijke effecten van windturbines op de gezondheid van omwonenden ondergeschikt zijn aan het realiseren van de klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom die ondingen dan alsnog volop bijgebouwd, ook dicht bij woongebied?
Ik sta achter het eerdere antwoord van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en mijn ambtsvoorganger op betreffende Kamervragen. Derhalve deel ik de gestelde conclusie niet. Het opwekken van voldoende windenergie is niet alleen cruciaal om onze klimaatdoelen te halen, maar ook om gezondheidswinst te behalen. Op korte termijn zorgt windenergie, in vergelijking met fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld voor een schonere lucht, waar iedereen – en in het bijzonder de miljoenen Nederlanders met luchtwegklachten – bij gebaat zijn. Bij het inpassen van windenergie is het voldoen aan de geluidsnorm randvoorwaardelijk. Dit betekent dus dat het op veel plekken helemaal niet mogelijk is om windturbines te plaatsen, omdat er dan te veel geluidsoverlast en dus hinder zou zijn. Zoals ook eerder aangegeven, zit in de Nederlandse norm voor windturbinegeluid bij de maximale geluidbelasting wel een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 388). Aan het inpassen van windturbines gaat verder een uitgebreide afweging vooraf waarin ook de belangen van natuur, landschap, leefomgeving, aansluiting op het hoogspanningsnet en bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak meegenomen moeten worden. Wanneer windturbines in de buurt van woningen komen te staan, kan men er dus vanuit gaan dat die locatie is gekozen na een zorgvuldige afweging en dat het project op basis van de geldende (geluid)normen wordt ingepast.
Kunt u zich herinneren dat u op de hierboven genoemde eerdere Kamervragen hebt geantwoord «dat laagfrequent geluid [van windturbines] een complex onderwerp is» en «dat kennisvergaring over laagfrequent geluid een continu proces is»? Hoe staat het met dit «continue proces»? Deelt u de mening dat verbloemende labels als «complex onderwerp» en «continu proces» niets afdoen aan het feitelijke geluid dat windturbines produceren? Wanneer trekt u de onvermijdelijke conclusie dat dat geluid wel degelijk schadelijk voor de gezondheid van omwonenden kan zijn?
Windturbines produceren geluid en bij de inpassing van windparken wordt hiermee rekening gehouden. Zoals ook aangegeven in antwoord 4, geldt bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de omliggende gevels een geaccepteerd risico van 9% ernstig gehinderden, dus er zullen inderdaad omwonenden met bepaalde gezondheidseffecten zijn. Er is momenteel geen indicatie dat het laagfrequente deel van windturbinegeluid andere effecten heeft op omwonenden dan geluid in het algemeen. Ook andere bronnen produceren «gewoon» geluid en soms laagfrequent geluid, zoals het weg-, rail- en luchtverkeer. Hiervoor gelden vergelijkbare normen. In Nederland hebben veel meer mensen last van het wegverkeer (circa 970.000), het railverkeer (bijna 100.000) en het luchtverkeer (ruim 260.000) dan van windturbines (ruim 7.000) (uit RIVM-rapport «Motie Schonis en de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid (2018)», bijlage bij Kamerstuk 29 383, nr. 343).
Ander geluid en niet-akoestische factoren, zoals inzichtelijke informatie en participatie door omwonenden, zijn medebepalend voor de mate waarin hinder wordt ervaren (zie antwoord vraag 2). De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft het RIVM gevraagd om de bestaande kennis omtrent laagfrequent geluid in het algemeen, dus ook afkomstig van andere bronnen dan windmolens, beter toegankelijk te maken en na te gaan naar welke aspecten van laagfrequent geluid nader onderzoek gewenst is. Het RIVM-onderzoek richt zich onder andere op de omvang van de problematiek en mogelijke maatregelen om de uitstoot van laagfrequent geluid bij verschillende bronnen terug te dringen. Hierover zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd.
Het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten bij 60-plussers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Waarom concludeert de Gezondheidsraad dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking, terwijl het Europees Medicijnagentschap (EMA) geen onderscheid maakt in leeftijdsgroepen en juist concludeert dat de voordelen van vaccineren opwegen tegen het risico op deze zeldzame bijwerking?1
Het EMA adviseert over de markttoelating van (o.a.) vaccins en de bijsluitertekst. Het EMA kijkt daarbij naar de benefit/risk-ratio in het algemeen. Het is vervolgens aan de afzonderlijke landen om te besluiten over de inzet van een vaccin. Drie zaken zijn daarbij van belang: het risico op een ernstige of fatale bijwerking, het risico op ernstige of fatale COVID-19 (dit is weer afhankelijk van leeftijd en de epidemiologische situatie in een land), en mogelijke alternatieve vaccins. De Gezondheidsraad heeft deze afweging gemaakt voor Nederland en het kabinet hierover geadviseerd.
Waar ligt volgens u het afkappunt tussen het risico op ernstige ziekte door COVID en het risico op een bijwerking van de vaccinatie die daartegen beschermt, ook gezien de mogelijkheid dat toekomstige vaccins vergelijkbare bijwerkingen kunnen hebben?
Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner dan bij ouderen, waardoor voor hen het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Dat schrijft de Gezondheidsraad ook in het advies over de inzet van het AstraZeneca-vaccin. Zoals ik ook in mijn brief van 8 april jl. heb aangegeven heeft het kabinet na advies van de Gezondheidsraad besloten het AstraZeneca-vaccin enkel te gebruiken bij mensen van 60 jaar en ouder. De zeldzame maar ernstige bijwerking van een laag aantal bloedplaatjes in combinatie met uitgebreide trombose is aan deze bijsluiter toegevoegd.
Tot en met 9 mei ontving bijwerkingencentrum Lareb 15 meldingen hiervan na toediening van het AstraZeneca-vaccin. De klachten ontstonden 7 tot 20 dagen na vaccinatie. Het gaat om 12 vrouwen en 3 mannen. Hiervan waren er 6 personen tussen 20 en 40 jaar, 3 personen tussen 40 en 60 jaar en 6 personen ouder dan 60 jaar. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder.
Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. De Gezondheidsraad stelt op basis hiervan vast dat voor mensen jonger dan 60 jaar het risico op sterfte door COVID-19 in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking. Zeker omdat voor alle mensen onder de 60 jaar een ander vaccin voorhanden is, was de risico-afweging van de Gezondheidsraad duidelijk. Zoals eerder aangegeven in deze brief, bleek uit het advies dat voor mensen boven de 60 jaar het risico op een ernstig ziektebeloop als gevolg van COVID-19 veel groter is dan het risico op de ernstige bijwerking. Om die reden bleef het dus verstandig voor mensen boven de 60 jaar om AstraZeneca in te zetten. Omdat voor mensen onder de 60 jaar alternatieve vaccins aanwezig waren raadde de Gezondheidsraad dus aan een ander vaccin te gebruiken. En omdat we die andere vaccins hebben, leidt dit niet tot negatieve effecten op de planning van de vaccinatie-operatie. Ook veel andere landen in Europa kwamen tot leeftijdsgrenzen.
Loopt een 55-jarige met longklachten en/of zwaar overgewicht die nu wordt afgebeld voor de AstraZeneca-prik vanwege de 60-min prikstop nu een grotere of kleinere kans op ernstige gezondheidsproblemen? Kunt u dit toelichten?
De kans op ernstige COVID-19 is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder leeftijd en gezondheidstoestand van een persoon, de stand van de epidemie, en het aantal en de duur van contacten. Ik wil benadrukken dat er geen sprake is van een prikpauze. Zoals ik ook in mijn brieven van 8 april en 13 april jl., heb aangegeven heeft het besluit het AstraZeneca-vaccin alleen in te zetten voor mensen boven de 60 jaar geen impact op de volgorde die we hanteren in de vaccinatiestrategie. Voor de groepen waar AstraZeneca voor wordt afgeraden is een ander vaccin gezocht. De hoog risico groepen onder de 60, die als eerste aan de beurt waren, zijn met hulp van de huisartsen in staat gesteld snel een afspraak te maken met de GGD of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie. Vervolgens zijn de laatste groepen zorgpersoneel bij wie de vaccinatieafspraken verzet zijn of nog gemaakt moesten worden in staat gesteld om een afspraak te maken met de GGD. Tenslotte zijn voor 60- de groepen ziekenhuismedewerkers en medewerkers en patiënten van de GGZ, die met AstraZeneca gevaccineerd zouden worden, een ander vaccin gezocht, die inmiddels ook allemaal zijn beleverd.
Hoe verhoudt dit risico tot het krijgen van diep veneuze trombose zonder vaccinatie of het krijgen van trombose door de anticonceptiepil?
De vergelijking met trombose door de anticonceptiepil is niet te maken. Bij de zeer zeldzame, maar ernstige, bijwerking na vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin is sprake van een specifiek ziektebeeld, anders dan wat bij patiënten wordt gezien die trombose of longembolie hebben (gehad). Het gaat om een combinatie van stolselvorming (trombose) én een tekort aan bloedplaatjes. Dit kan in veel gevallen leiden tot blijvende gezondheidsschade of sterfte.
Waarom is gekozen voor de leeftijdsgrens van 60 jaar, aangezien de gemelde gevallen van trombose plaatsvinden bij mensen jonger dan 65 jaar?
De leeftijdsgrens van 60 jaar is gebaseerd op het risico op een ernstig beloop van COVID-19. Bij 60-plussers is namelijk sprake van een veel hoger risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. Gezien dit hogere risico op gezondheidsschade als gevolg van COVID-19 adviseert de Gezondheidsraad zoveel mogelijk van de beschikbare vaccins, inclusief de AstraZeneca-vaccins, in te zetten bij mensen van 60 jaar en ouder. Voor jongere mensen is het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 aanzienlijk kleiner, waardoor het risico op deze bijwerking zwaarder weegt. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Sinds alleen nog mensen van 60 jaar en ouder met het vaccin van AstraZeneca (Vaxzevria) worden gevaccineerd, zijn er tot nu toe 3 meldingen op bijna 1 miljoen gegeven vaccins bijgekomen. Het EMA heeft vastgesteld dat deze bijwerking in 1 op de 100.000 gevallen optreedt na een eerste prik. Het CBG geeft aan dat het aantal meldingen in Nederland lager ligt dan je op basis daarvan mag verwachten. De voordelen van het AstraZeneca-vaccin blijven dus opwegen tegen deze zeldzame bijwerking.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen met een hoog medisch risico, zoals mensen met obesitas en het syndroom van down?
De Gezondheidsraad heeft eerder aangegeven dat de mensen uit hoogrisicogroepen eenzelfde risico lopen op ernstige ziekte en sterfte als mensen rond de 70 jaar. Enkele hoogrisicogroepen krijgen een vaccinatie via de medisch specialist. Mensen met morbide obesitas (BMI>40) en het syndroom van Down, die eerst bij de huisarts gevaccineerd zouden worden, hebben een ander vaccin gekregen en konden hiervoor bij de GGD’en of indien zij niet mobiel zijn bij Thuisvaccinatie terecht.
Hoe is deze risico-afweging bij mensen van 40 jaar of ouder, gegeven het feit dat momenteel ongeveer 30% van de coronapatiënten op de Intensive Care tussen de 40 en 60 jaar oud is?2
Op advies van de Gezondheidsraad worden de oudste leeftijdsgroepen als eerst gevaccineerd. Uit analyse van ziekenhuisgegevens blijkt namelijk dat het risico op sterfte sterk toeneemt vanaf 60 jaar. Natuurlijk is het van belang dat we alle mensen zo snel mogelijk een vaccin aan kunnen bieden tegen het coronavirus. Daarbij is gekozen om te vaccineren van een hoog naar laag risico, waarbij de mensen met een hoog risico evenveel risico lopen als de mensen rond de 70 jaar en de medisch indicatie groep evenveel als de groep 50–59 jaar. Ook patiënten met een medische indicatie lopen immers een hoger risico op een ernstig beloop van COVID-19. De groep met een medisch indicatie is daarom naar voren gehaald en wordt zo snel mogelijk gevaccineerd na 60-plus groep. Zoals ik eerder heb aangegeven zijn we daarbij wel afhankelijk van de snelheid en omvang van de vaccinleveringen.
Kunt u aangeven of, in de prevalentie van intraveneuze trombose als bijwerking, een onderscheid is gemaakt tussen vrouwen en mannen voor de risicobeoordeling? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad geeft aan dat op basis van de nu beschikbare gegevens geen precieze risicoafweging op geslacht gemaakt kan worden. Dat komt omdat de geslachtverdeling van het aantal mensen dat gevaccineerd is met het vaccin van AstraZeneca niet bekend is. We weten wel wat per leeftijdsgroep de risico’s zijn op sterfte als gevolg van COVID-19. Het sterfterisico als gevolg van COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar loopt volgens de Gezondheidsraad op van 0,2 tot 2,3 personen per 100.000 personen. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt dit risico sterk op. Voor mensen van 60 jaar en ouder loopt het sterfterisico op van 8,8 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep 60–69 tot 165,7 per 100.000 personen in de leeftijdsgroep van mensen van 80 jaar en ouder. De Gezondheidsraad heeft daarom vastgesteld dat het risico op sterfte door COVID-19 voor mensen jonger dan 60 jaar in dezelfde ordegrootte of zelfs kleiner is dan het risico op sterfte door de bijwerking.
Vindt u dat risicogroepen die nu een prikafspraak met de huisarts hebben voor het AstraZeneca-vaccin zelf zouden mogen bepalen of ze die afspraak door zouden laten gaan? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheisdraad adviseert om AstraZeneca alleen bij groep 60-plus in te zetten. De Gezondheidsraad adviseert daarbij ook om voor de risicogroepen onder de 60 jaar alternatieve vaccins in te zetten. Dat advies heb ik overgenomen. Het inzetten van alternatieve vaccins is op korte termijn gerealiseerd. Daarbij is geen sprake dat iemand zelf bepaalt met welk vaccin gevaccineerd wordt. De AstraZeneca vaccins die bedoelt waren voor de risicogroepen onder de 60 jaar, worden nu ingezet voor de groep boven de 60 jaar.
Ook heb ik de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd nogmaals te adviseren over de inzet van dit vaccin. Overigens kan een huisarts er in een individueel geval gegeven de specifieke omstandigheden voor kiezen om iemand jonger dan 60 te vaccineren met het vaccin van AstraZeneca, maar alleen voor mensen die al voor vaccinatie met dit vaccin in aanmerking kwamen volgens de eerder ingezette vaccinatiestrategie.
Wat is de reden dat het Verenigd Koninkrijk voor de leeftijdsgrens van 30 jaar heeft gekozen?
Op 7 april jl. heeft het Verenigd Koninkrijk in een persconferentie aangegeven dat na de toediening van ruim 20 miljoen doses van het AstraZeneca vaccin, in het VK, 79 gevallen van trombose i.c.m. lage bloedplaatjes bekend zijn na toediening van de eerste dosis, waarvan 19 gevallen fataal (in de leeftijd 18–79). Twee derde van deze gevallen betroffen vrouwen. Het Britse Medicines and Healthcare products Regulatory Agency (MHRA) heeft hierbij aangegeven dat ze een connectie van deze aandoening met de toediening van het AstraZeneca vaccins in toenemende mate duidelijk achten. Het MHRA is van mening dat voor de overgrote meerderheid van de populatie de voordeel/risico ratio positief blijft voor het AstraZeneca vaccin. Specifiek voor de jongvolwassen populatie in leeftijdsgroep 18–29 jaar is het MHRA van mening dat de voordeel/risico ratio anders uitvalt. In het VK is hierom de richtlijn voor toediening AstraZeneca vaccin op aangepast.
Is er ook overwogen om door te prikken, maar met goede instructie om bij klachten naar de arts te gaan, zoals ook de EMA adviseert?
Het EMA beoordeelt op Europees niveau de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de COVID-19 vaccins met het oog op toelating tot de Europese markt. Het EMA geeft geen adviezen over de toepassing van vaccins binnen specifieke doelgroepen. In Nederland adviseert de Gezondheidsraad over de inzet van vaccins binnen de verschillende doelgroepen. In mijn brieven van 8 en 13 april jl., en in het plenair debat van 15 april jl., heb ik toegelicht hoe dit advies van invloed is op de verdere vaccinatiestrategie.
Natuurlijk blijft het altijd belangrijk om bij klachten een arts te raadplegen. Op de website coronavaccinatie.nl is daarom ook aandacht besteed aan symptomen die passen bij deze specifieke bijwerking van stolselvorming én een verlaagd aantal bloedplaatjes (trombocytopenie).
Worden de reeds uitgeleverde vaccins die bedoeld waren voor hoog-risico patiënten jonger dan 60 jaar nu bij de huisartsenpraktijken teruggevorderd?
Nee. De huisartsen zetten de vaccinatie van de groep mensen vanaf 60 jaar tot en met 64 jaar voort met het AstraZeneca-vaccin. Huisartsen hebben na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de 60-minners, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. Deze mensen zijn nu echter ook aan de beurt bij de GGD’en.
Als er alsnog vaccin in open flacons overblijft, kan de huisarts overleggen met andere praktijken in de buurt. Dit kan alleen als de vaccins binnen 6 uur worden toegediend. Bij vaccins in ongeopende flacons, kan de huisarts het RIVM benaderen zodat de overgebleven vaccins zo nodig en mogelijk vaccins ergens anders worden ingezet. Ook kan de huisarts de flacons bewaren voor de tweede prik mits de houdbaarheidstermijn van het vaccin dit toelaat. De huisarts wordt voor alle tweede bestellingen gevraagd, indien nodig, de bestelling voor de levering van tweede prikken daarop naar beneden bijstellen.
Blijft de datum van begin juli staan, waarop elke volwassene de mogelijkheid heeft gehad voor een eerste prik, kijkend naar de leveringen van Pfizer, Moderna en Janssen die gedrieën niet optellen tot voldoende capaciteit om voor 1 juli ruim negen miljoen Nederlanders in de leeftijd van 18 tot 60 jaar te vaccineren?
Het tempo van het vaccineren is sterk afhankelijk van de hoeveelheid vaccins die worden geleverd. Deze leveringen zijn echter met flinke onzekerheden omgeven. In mijn Covid-19 stand van zakenbrief van 28 mei jl. heb ik u medegedeeld dat de leveringen van het Janssen vaccin in juni aanzienlijk achterblijven bij de verwachting. De impact van de tegenvallende leveringen van het Janssen-vaccin op de vaccinatie-operatie is relatief beperkt. Dit komt omdat eerder in de planning, vanwege de eerder tegenvallende leveranties door Janssen, de inzet van het Janssen-vaccin voor de komende weken met behoedzaamheid is geraamd. Inmiddels is ook de inzet van het Janssen-vaccin aangepast. Rekenend met een vaccinatiebereidheid van 85% van de groep 18-plussers (dat zijn circa 12 miljoen mensen), verschuift het moment dat een ieder die dat wil, een eerste prik heeft gehad, hierdoor van begin juli naar medio juli.
Kunt u door middel van een heldere berekening inzicht geven in de redenatie dat het vaccinatietempo ongeveer gelijk zal blijven na een 60-min prikstop voor AstraZeneca?
De AstraZeneca-vaccins waren voor de prikstop bedoeld voor de doelgroepen 60 tot 64 jaar, GGZ-cliënten, een aantal hoog risicogroepen en voor zorgpersoneel, waaronder GGZ-zorgpersoneel en een groep zorg verlenende ziekenhuismedewerkers. Voor alle mensen jonger dan 60 jaar moesten de bestaande afspraken voor de vaccinatie met AstraZeneca worden afgezegd. Afgezegde afspraken zijn echter snel weer ingepland. De laatste leveringen voor de 60-min stop van de AstraZeneca-vaccins waren nodig om de laatste zorgmedewerkers bij de GGD’en en de leeftijdsgroep van 60 tot en met 64 jaar door de huisartsen te laten vaccineren. De huisartsenpraktijken in alle provincies zijn kort daarna helemaal beleverd voor de eerste prikken. Huisartsen hebben, na het besluit om het AstraZeneca-vaccin niet meer toe te dienen aan de mensen onder de 60 jaar, in eerste instantie kunnen doorprikken naar de leeftijdsgroepen 65- en 66-jarigen. De rest van de toeleveringen van AstraZeneca in het tweede kwartaal zijn gebruikt om mensen die een eerste prik met AstraZeneca hebben gekregen ook hun tweede prik te geven. In de brief van 21 mei jl. is het aangegeven dat op basis van het advies van de Gezondheidsraad zo veel als mogelijk het interval tussen de eerste en tweede prik AstraZeneca wordt verkort binnen de ruimte die de bijsluiter hiervoor biedt (dat is een interval van 4 tot 12 weken).
Het besluit van begin april, om alleen 60-plussers nog te vaccineren met AstraZeneca, heeft per saldo gezorgd voor een versnelling binnen de oudere leeftijdsgroepen. Ten eerste kregen zorgmedewerkers een ander vaccin waardoor we meer vaccins over hadden voor de groep van 60–64-jarigen en we hen sneller konden vaccineren. En ten tweede hebben de medische hoog-risicogroepen die het vaccin AstraZeneca zouden krijgen een alternatief vaccin aangeboden gekregen. In veel gevallen kunnen zij daarmee eerder volledig beschermd zijn, omdat de periode tussen de eerste en tweede prik korter is bij de vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. En bij Janssen is zelfs maar één prik nodig. Ook omdat BioNTech/Pfizer juist meer dan eerdere verwachte heeft geleverd in het tweede kwartaal kunnen we meer mensen sneller vaccineren. Zo zijn de 1,5 miljoen mensen met een medische indicatie nu zij geen AstraZeneca meer krijgen bij de huisarts, maar BioNTech/Pfizer bij de GGD, eerder aan de beurt geweest voor hun eerste prik en naar verwachting tot 8 weken eerder volledig beschermd tegen COVID-19.
De AstraZeneca prikstop leidt er toe dat de termijn waarop de hele 60- groep een eerste prik heeft gehad met totaal een week is vertraagd voor de eerste prik. Tegelijkertijd is er door het kortere interval van de andere vaccins een kortere doorlooptijd van het gehele vaccinatieprogramma wanneer andere vaccins dan AstraZeneca vanaf dat moment voor eerste prikken worden ingezet. Daarnaast heb ik de Tweede Kamer brief van 11 juni jl. gemeld dat de keuze voor het Janssen-vaccin mogelijk wordt gemaakt in de loop van de week van 21 juni (week 25). In die week is namelijk de verwachting dat er 75.000 vaccins beschikbaar zijn voor deze keuzemogelijkheid. De week erna (week 26) zijn er naar verwachting 125.000 vaccins beschikbaar.
Wat gaat er gebeuren met de rest van de leveringen van het AstraZeneca als eenmaal 60-plus is ingeënt?
Het kabinet heeft besloten om ons mogelijke surplus aan vaccins voornamelijk in te zetten voor donatie aan derde landen die hier zelf niet in kunnen voorzien (vooral lage- en midden-inkomenslanden). Donatie via de multilaterale kanalen (COVAX/GAVI/WHO) wordt daarbij als de primaire weg gezien, idealiter via het EU Vaccine Sharing Mechanism. Bilateraal doneren is ook mogelijk.
In mijn voortgangsbrief van 28 mei jl. heb ik u toegelicht dat Nederland Suriname bij wil staan in de strijd tegen de pandemie, mede gezien onze bijzondere relatie en de nauwe verwantschap tussen onze samenlevingen. In mijn voortgangsbrief van 18 juni jl. heb ik toegelicht dat op 9 juni jl. een eerste partij van 90.000 doses AstraZeneca-vaccins naar Suriname is gevlogen, welke direct werd ingezet in het vaccinatieprogramma aldaar. Gezien het belang van continuïteit van het vaccinatieprogramma in Suriname, zijn op 23 juni 60.000 doses AstraZeneca aan Suriname geleverd. Zondag 27 juni zullen nog 100.000 doses AstraZeneca worden geleverd aan Suriname, zodat we aan het eind van de week 250.000 doses AstraZeneca aan Suriname hebben gedoneerd. Aansluitend daarop volgen nog grotere leveringen. Ik ben daarbij wel mede afhankelijk van de leveringsschema’s. Dat kan maken dat planning van de leveringen aan Suriname hiervan wat afwijkt.
Hoe snel kunnen de doelgroepen, waarvan de vaccinatie nu wordt uitgesteld hun vaccinatie met een ander vaccin krijgen?
Voor alle groepen onder de 60 jaar, die op dit moment in aanmerking komen voor een COVID-19 vaccinatie, is een andere oplossing gevonden. In mijn Kamerbrief van 13 april jl., heb ik toegelicht welke andere vaccins de betreffende doelgroepen ontvangen. De medische hoogrisicogroepen die door de huisarts werden gevaccineerd kunnen bijvoorbeeld terecht bij de GGD’en of indien niet mobiel bij Thuisvaccinatie. Mensen met een neurologische aandoening die de ademhaling aantast die niet in staat zijn om af te reizen naar een vaccinatielocatie, krijgen thuis een mRNA-vaccin aangeboden via Thuisvaccinatie.
Is dit scenario waarbij AstraZeneca alleen aan 60-plus wordt toegediend, reeds uitgewerkt en voorbereid in de draaiboeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gegeven het feit dat al op 14 maart jl. de eerste prikstop was en 31 maart jl. de tweede prikstop?
Binnen de uitvoeringspraktijk moet altijd rekening gehouden worden met verschillende scenario’s. Het RIVM en de uitvoerende partijen voeren hier dagelijks overleg over. De uitvoerende partijen hebben snel en adequaat kunnen anticiperen op het besluit om het AstraZeneca-vaccin alleen toe te dienen aan zestigplussers en voor andere groepen een ander vaccin in te zetten. In mijn Kamerbrief van 14 april jl. heb ik toegelicht welke aanpassingen zijn gedaan voor de groepen die aanvankelijk in aanmerking kwamen voor het AstraZeneca-vaccin.
Zou u deze vragen elk afzonderlijk en met spoed kunnen beantwoorden?
Ja
De overnameplannen van het IJsselland Ziekenhuis door het Erasmus MC |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het nieuws dat het Erasmus MC het IJsselland Ziekenhuis in Capelle aan den IJssel wil overnemen?1
Het voornemen van een overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC bestaat al langer. Op 18 december 2018 is voor deze voorgenomen concentratie een aanvraag ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa heeft op 5 februari 2020 het voornemen goedgekeurd. Vervolgens is in juni 2020 de voorgenomen overname gemeld bij de ACM. De ACM kan een fusie of overname vervolgens goedkeuren als zij na een eerste onderzoek geen gevaren voor de mededinging ziet in de voorgenomen fusie, of de ACM kan een vergunningseis stellen als zij reden heeft om aan te nemen dat de fusie de mededinging op significante wijze zou kunnen belemmeren. De voorgenomen fusie zal dan grondiger onderzocht worden indien partijen de fusie willen doorzetten en een vergunningsaanvraag indienen. Dat laatste is hier het geval. De partijen hebben op 10 mei 2021 een vergunning aangevraagd.
Kunt u aangeven welke ziekenhuizen en locaties thans in (juridisch) eigendom zijn van het Erasmus MC in Zuidwest Nederland?
Het Admiraal de Ruijter Ziekenhuis is sinds 2016 een zelfstandige BV, met eigen Wtzi-erkenning, een eigen RvB en RvC, eigen zorginkoop en gepositioneerd binnen de Erasmus MC Holding.
Is een verdere uitbreiding van het Erasmus MC gezien de huidige schaalgrootte wel wenselijk?
Ziekenhuizen zijn in beginsel zelf goed in staat om de juiste schaalgrootte te bepalen en met verschillende locaties binnen één groep kan nog steeds zorg dichtbij de patiënt worden geleverd. Bovendien is het medisch zorglandschap momenteel in beweging met initiatieven als de Juiste Zorg op de Juiste Plek, waarbij sommige zorg mogelijk dichter bij de patiënt en soms zelfs buiten het ziekenhuis geleverd moet worden. Voor hoog complexe zorg kan juist concentratie nodig zijn. Schaalvergroting kan voordelen voor de zorg opleveren, zowel op het gebied van betaalbaarheid als kwaliteit. Concentraties kunnen echter ook leiden tot een grotere marktmacht en het in het leven roepen of versterken van een economische machtspositie die de mededinging significant belemmert, met negatieve gevolgen voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. De ACM houdt hier toezicht op. In het geval van Erasmus MC en IJsselland gaat de ACM dit verder onderzoeken.
Is de vrees van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) niet reëel dat een dergelijke overname zal leiden tot grotere reisafstanden en minder keuzevrijheid voor de patiënten?
De ACM heeft een vergunningseis gesteld voor de voorgenomen overname van het IJsselland Ziekenhuis door het Erasmus MC. Nu partijen een vergunning hebben aangevraagd gaat de ACM meer onderzoek doen naar de gevolgen van deze overname voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio. De vraag in hoeverre een dergelijke overname zal leiden tot grotere reisafstanden en minder keuzevrijheid voor patiënten is dus onderwerp van het nadere onderzoek door de ACM. Het is aan de ACM om hier als onafhankelijke toezichthouder een oordeel over te vellen.
Is het waar dat het IJsselland Ziekenhuis een financieel goed presterend ziekenhuis is en dat er geen financiële argumenten zijn voor een overname door het Erasmus MC?2
Het IJsselland Ziekenhuis is een financieel gezond ziekenhuis. Naast doelmatigheid kunnen er ook niet-financiële argumenten aan een concentratie ten grondslag liggen, zoals de kwaliteit van zorg.
Wat is het oordeel van de bevolking in Capelle aan den IJssel over de voorgenomen overname?
Ik vind het van belang dat ziekenhuisbestuurders breed draagvlak creëren voor een voorgenomen concentratie en dat er goed overleg plaatsvindt met de betrokken stakeholders. De cliëntenraad van het IJsselland Ziekenhuis heeft positief geadviseerd over de voorgenomen concentratie. Het IJsselland Ziekenhuis heeft desgevraagd aangegeven dat de huisartsen en verloskundigen bij de plannen zijn betrokken en dat zij op de hoogte gehouden van de voortgang worden.
Wat is het oordeel van de huisartsen, verloskundigen en andere zorgverleners in Capelle aan den IJssel over de voorgenomen overname?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen de doelen die het Erasmus MC voor ogen staat ook niet bereikt worden door samenwerking in plaats van overname, in lijn met de voorwaarden tot samenwerking zoals het ACM deze heeft neergelegd in een beleidsregel?3
Een fusie is in essentie de meest vergaande vorm van samenwerking. Ik ben het met de vragensteller eens dat het van belang is dat partijen goed kijken naar welke vorm van samenwerking gepast is. Het Erasmus MC en IJsselland Ziekenhuis zijn tot de conclusie gekomen dat door een overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC, het eenvoudiger wordt afspraken te maken over het verschuiven van zorg en het uitwisselen van personeel en diensten. Volgens partijen heeft dat dit in tijden van schaars personeel en schaarse middelen grote voordelen. Zoals eerder opgemerkt zal de ACM beoordelen of deze overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio Rotterdam niet negatief beïnvloedt.
Vindt u dat het IJsselland Ziekenhuis een volwaardig basisziekenhuis moet blijven inclusief 24/7 spoedeisende hulp en acute verloskunde? Kunt u dit toelichten?
Het Erasmus MC heeft een focus op derdelijnszorg, het IJsselland Ziekenhuis op tweedelijns zorg. De SEH van het Erasmus MC is één van de elf level 1 traumacentra van Nederland, bedoeld voor multitraumata. De SEH van het IJsselland Ziekenhuis is een level 3 SEH gericht op basis acute zorg. De zorg die in het IJsselland Ziekenhuis wordt geleverd is complementair aan die van het Erasmus MC.
In hoeverre bent u bereid in te grijpen in dit proces van verdere schaalvergroting in de ziekenhuiszorg of acht u dat niet uw verantwoordelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het gedoogbeleid van de NVWA bij wetsovertredingen |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toezichthouder NVWA stond kwekers het gebruik van een verboden middel toe»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het bestrijdingsmiddel V10 jarenlang verboden was omdat het schadelijke gevolgen kan hebben voor de tomatensector zelf, doordat V10 resistente virusvarianten kan veroorzaken?
Het gebruik van ieder gewasbeschermingsmiddel is verboden, tenzij het is toegelaten of vrijgesteld. Dat een gewasbeschermingsmiddel nog niet is toegelaten of vrijgesteld, betekent niet per definitie dat het gebruik leidt tot risico’s, maar enkel dat nog niet door de bevoegde autoriteit – in Nederland zijn dat het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) respectievelijk de Minister van LNV – is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor een toelating of vrijstelling is voldaan. Dat V10 niet was toegelaten of vrijgesteld betekent niet dat het middel eerder niet aan die voorwaarden voldeed, en ook niet dat het middel resistente virusvarianten zou kunnen veroorzaken.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tussen 2006 en 2020 op de hoogte was van het wijdverbreide gebruik van het verboden middel V10 onder tomatentelers en -kwekers, maar niet heeft gehandhaafd?
In 2005 heeft de toenmalige Plantenziektenkundige Dienst (PD) een eerste signaal ontvangen dat er mogelijk een praktijkproef met een middel op basis van milde isolaten van het pepinomozaïekvirus (hierna: PMV) gestart zou worden. In 2007 werd duidelijk dat het bij de praktijkproef om wijdverbreid gebruik ging, nl. 4 hectare opkweek tomatenplanten ten behoeve van 200 hectare productieteelt. De PD heeft op dat moment de betrokkenen meegedeeld dat voor het gebruik van dit middel in de praktijk een toelating of vrijstelling vereist is. De PD had geen bevoegdheden voor toezicht op het gebied van gewasbescherming en heeft daarom contact opgenomen met de toenmalige Algemene Inspectie Dienst (AID) over deze situatie. In 2008 vermeldt de PD aan de betrokkenen dat de AID geen redenen zag om actie te ondernemen, omdat er geen sprake was van milieuschade. Daarbij is opnieuw door de PD aan de betrokkenen meegedeeld dat bewuste toediening in deze proef alleen toegestaan is als het een toegelaten middel betreft en is als alternatief de mogelijkheid van een proefontheffing geopperd.
In 2009 heeft de AID een aantal gewasbeschermingscontroles bij tomatentelers gedaan. Daarbij is ten algemene gekeken naar het gebruik van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. De nadruk lag hier vooral op teeltbedrijven van vruchten en niet op de opkweekbedrijven van planten. Hierbij zijn naar verluid geen overtredingen t.a.v. het gebruik van milde isolaten van PMV vastgesteld.
De situatie is in 2013 voor V10 – het desbetreffende middel op basis van milde isolaten van PMV – gewijzigd, omdat vanaf dat moment het gebruik van V10 door de eerste vrijstelling was toegestaan. In 2012 was al vrijstelling verleend voor een ander middel op basis van één mild isolaat van PMV. In de jaren daarna zijn nog een aantal vrijstellingen gevolgd. Op 13 juli 2018 heeft het middel V10 een toelating gekregen voor de productieteelt van tomaat. Op 25 september 2020 is toelating uitgebreid en mag V10 ook worden toegepast in de opkweek van tomaat. Gebruik van een gewasbeschermingsmiddel als V10 dient plaats te vinden conform het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Via handhavingscommunicatie in het rapport fytosanitaire signalering van de NVWA is in 2012 en 2013 nadrukkelijk benoemd dat toepassing van het middel V10 alleen is toegestaan in de teeltfase en volgens de methode waarvoor vrijstelling verleend is. Gebruik in de opkweekfase was niet toegestaan. Het toegelaten gebruik was beperkt tot de productiefase. Dit is in 2013 nog eens nadrukkelijk benoemd. Ook werd aangekondigd dat de NVWA in 2014 over de wijze van handhaven zou besluiten.
In 2013 en 2014 heeft de NVWA in het kader van een vrijstelling ondersteuningsbrieven ontvangen van vertegenwoordigers van telers, die er op wezen dat er al sinds 2006 sprake was van wijdverbreide toepassing van milde isolaten van PMV in de opkweekfase. De NVWA heeft in 2014 uiteindelijk besloten niet tot actief toezicht over te gaan op het gebruik van het middel V10 in strijd met het wettelijk gebruiksvoorschrift van de vrijstelling.
Wel heeft de NVWA naar aanleiding van een melding een gesprek gehad met de producent van het middel V10 toen deze, buiten de periode van vrijstelling, het middel toch aanprees op zijn website. De aanprijzing is daarop verwijderd. De melding richtte zich ook op besmetting van geïmporteerd Nederlands materiaal in België door beweerdelijke behandeling met de milde isolaten van PMV. Hierop is verder niet geacteerd.
In 2015 heeft de NVWA net als in 2009 wel een aantal tomatentelers gecontroleerd op naleving ten algemene van de regelgeving op het gebied van gewasbescherming; hierbij zijn geen overtredingen op dit vlak vastgesteld. N.a.v. een melding zijn er daarnaast, in 2017 en begin 2018, twee inspecties uitgevoerd in verband met mogelijk niet toegelaten gebruik het middel V10 in de opkweek; daarbij zijn geen overtredingen vastgesteld.
Was u hier ook van op de hoogte? Zo ja, sinds wanneer en heeft u hier mee ingestemd? Zo nee, hoe beoordeelt u dit?
Nee, ik was hiervan niet op de hoogte. Ik zal een externe deskundige vragen antwoord te geven op de vragen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat we hiervan kunnen leren. Dit ter uitvoering van de motie Bromet c.s. die de regering verzoekt, om een onderzoek in te stellen naar hoe het kan dat er op deze schaal illegaal gebruik van gewasbescherming heeft kunnen plaatsvinden (Kamerstuk 33 835, nr. 184), Ik zal uw Kamer over de uitkomst hiervan informeren voor het einde van het jaar.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de NVWA zelf besluit om niet te handhaven op verboden middelen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het niet acceptabel dat er gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt die niet zijn toegelaten of vrijgesteld in Nederland, omdat dit kan leiden tot risico’s voor mens, dier en milieu.
Ik vind ook dat op het moment dat er signalen zijn over mogelijk (grootschalig) gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen de samenleving beschermd moet worden en effectief aan de naleving moet worden gewerkt. Ik zal de externe deskundige vragen te onderzoeken op welke wijze dit ten aanzien van V10 gebeurd is.
Kunt u verklaren waarom er in deze gevallen niet gehandhaafd is, terwijl er wel degelijk meldingen zijn gedaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de zorg dat er daarnaast veel overtredingen onbestraft blijven wanneer deze buiten de risicoanalyses van de NVWA blijven? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het antwoord op vraag 4 aangegeven dat ik een externe deskundige zal vragen om deze kwestie te onderzoeken. Ik zal u over het vervolg en de uitkomsten informeren.
Kunt u bevestigen dat de NVWA zwaar overbelast is en twee derde van haar taken niet naar verwachting of conform de eisen uit kan voeren?2
Aan uw Kamer heb ik op 16 oktober 2020 het onderzoek naar de taken en middelen NVWA toegezonden. De conclusie van dit onderzoek is dat van de 152 taken van de NVWA voor 100 taken in meer of mindere mate sprake is van ontoereikende capaciteit bij uitvoering daarvan. De uitkomsten van het onderzoek zijn verder uitgewerkt en vastgelegd in het rapport «Toezicht met beleid». Dit rapport heb ik op 29 januari 2021 aan uw Kamer toegezonden. Ik heb gemeld dat voor 2021 een aantal dringende risico’s is ondervangen. Daarbij heb ik ook aangegeven dat deze versterkingen niet voorkomen dat ook een nieuw kabinet keuzes moet maken in de opgaves voor de NVWA.
Kunt u bevestigen dat de NVWA heeft verklaard dat zij slechts controleert op basis van meldingen en risicoanalyses?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 7.
Zijn er studies gedaan naar de schadelijkheid van V10 voor mensen, dieren en het milieu? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Ja. Voor de EU-goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen moeten aanvragers een dossier met studies en andere informatie over de werkzame stof, resp. het gewasbeschermingsmiddel aanleveren. De werkzame stoffen in het gewasbeschermingsmiddel V10, de milde isolaten van pepinomozaïekvirus VC1 en VX1, zijn op Europees niveau – na beoordeling van de risico’s voor mens, dier en milieu door de Europese Voedselveiligheidsautoriteit EFSA – goedgekeurd als laag-risicostoffen voor gebruik in gewasbeschermingsmiddelen. Het gewasbeschermingsmiddel V10 is toegelaten door het Ctgb. Het Ctgb laat alleen gewasbeschermingsmiddelen toe waarvan het gebruik conform de voorschriften aantoonbaar veilig is voor mens, dier en milieu.
Kunt u bevestigen dat V10 sinds september 2020 toegestaan is in de tomatenkweek en -teelt? Zo ja, welke studies lagen ten grondslag aan deze toelating en kunt u uiteenzetten waarom het middel niet langer als risicovol wordt gezien?
Ja, per 25 september 2020 is het middel V10 zowel in de opkweekfase als in de productiefase van tomaat toegelaten in Nederland. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Deelt u het inzicht van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) dat er nu zekerheid zou zijn dat de verspreiding van het tomatenvirus wordt tegengegaan? Zo ja, op welke studies baseert u dat en waarom was die zekerheid er voor 2020 niet?
Het middel V10 bevat twee milde isolaten van PMV. Het product wordt ingezet als virusbestrijdingsmiddel voor professioneel gebruik in tomaat en werkt door middel van vaccinatie met milde isolaten tegen agressieve pepinomozaïekvirusstammen, die in Nederland in voorkomen.
Het Ctgb heeft het middel V10 in 2018 toegelaten voor gebruik in de tomatenteelt, maar met restrictie tot gebruik in de productiefase, dus bij de tomatenteler. Reden daarvoor was het voorkómen van de ongewenste verspreiding van jonge planten behandeld met milde isolaten van het virus naar lidstaten of gebieden waar agressieve stammen van PMV niet aanwezig zijn of waar gewasbeschermingsmiddelen op basis van PMV niet zijn toegelaten. Dergelijke ongewenste verspreiding zou kunnen optreden als het middel V10 gebruikt zou worden in de opkweekfase van tomatenplanten.
In 2020 heeft het Ctgb deze restrictie op aanvraag van de toelatinghouder opgeheven en V10 ook toegelaten voor gebruik in de opkweekfase, met daarbij de voorwaarde dat de toelatinghouder en de gebruiker van V10 in de opkweekfase van tomaat een contract afsluiten met een voorgeschreven protocol over de toepassing van het middel, hygiënemaatregelen en verdere opkweek en logistiek van behandelde planten. Daarmee wordt bovengenoemde ongewenste verspreiding volgens het College in voldoende mate voorkomen en kon deze toepassing worden toegelaten.
Het besluit van het College, het voorgeschreven contract en het protocol zijn in te zien via de website van het Ctgb3.
Deelt u de mening dat deze zaak wederom de noodzaak laat zien van het onderbrengen van de NVWA bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De NVWA houdt toezicht op het naleven van wet- en regelgeving die belangrijke publieke waarden als voedselveiligheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en diergezondheid borgt. Dat is niet anders in het geval dat de NVWA onder verantwoordelijkheid van een ander ministerie zou vallen. Het kabinetsbeleid om het toezicht voldoende onafhankelijk te positioneren ten opzichte van het departement komt tot uitdrukking in de Aanwijzingen van de Minister-President voor de rijksinspecties.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kinderen die geen zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat 1% van de kinderen in Nederland geen zwemdiploma haalt? Om hoeveel kinderen gaat dit precies? De Nationale Raad Zwemveiligheid spreekt in dit kader over 4%, waar komt dit verschil vandaan?1
In de meest recente studie van het Mulier Instituut is vastgesteld dat vier procent van de kinderen tussen 11 en 16 jaar geen zwemdiploma heeft. In dezelfde studie is te lezen dat 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meerdere diploma’s heeft. Omgerekend hebben ongeveer 45.000 kinderen van 11 tot en met 16 jaar (nog) geen zwemdiploma.
Heeft u de groep kinderen die geen zwemdiploma haalt in beeld? Zo ja, hoe ziet deze groep eruit? Spelen het gezinsinkomen en achtergrond een rol? Zijn meerdere kenmerken bekend? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van het onderzoek van het Mulier Instituut uit 2018 kennen we relevante achtergrondkenmerken zoals geslacht, inkomen, etnische achtergrond en stedelijkheid. Lagere inkomens en mensen met een niet-westerse achtergrond lijken daarbij oververtegenwoordigd in de groep zonder zwemdiploma. Dit geldt ook voor de inwoners van de G4. Ik heb in een eerder stadium opdracht gegeven de studie van 2018 te herhalen. De onderzoekers verwachten de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar van 2021.
Wat zijn de redenen dat deze kinderen geen zwemdiploma halen? Is dit voornamelijk een financiële overweging of spelen ook andere zaken mee? Bent u bereid te laten onderzoeken welke factoren meespelen?
Op dit moment is niet bekend wat de beweegredenen zijn om geen diploma te halen. Het onderzoek van de Nationale Raad zwemveiligheid laat zien dat dit wel relevant is om te weten zodat we eventuele belemmeringen kunnen wegnemen. Om die reden zal ik de motieven en belemmeringen voor kinderen zonder zwemdiploma – waaronder kinderen met een beperking – in kaart laten brengen in 2021.
Zijn in alle gemeenten in Nederland financiële regelingen voor ouders die de zwemles niet kunnen betalen? Hoe verschillen deze regelingen en zijn ze overal toegankelijk voor ouders met een kleine beurs? Hoe zit dit voor ouders met een kind met een beperking, aangezien deze kinderen vaak langer les nodig hebben?
Uit recent onderzoek van het Mulier Instituut (2021) weten we dat negen op de tien gemeenten vangnetregelingen hebben om de zwemvaardigheid en zwemveiligheid van kinderen te vergroten. De maximale steun varieert daarbij van 100 euro tot een volledig traject van A, B en C-diploma. Deze regelingen kennen strikte voorwaarden die vaak gerelateerd zijn aan besteedbaar inkomen van de ouders. Dit geldt ook voor ouders die een kind met een beperking hebben maar voor deze groep is daarbovenop niks extra’s beschikbaar. Het is bekend dat zwemlessen voor kinderen met een beperking aanpassingen vragen waardoor kosten kunnen toenemen. In het voorgenomen onderzoek waar over ik in het antwoord op vraag drie sprak zal ook aandacht zijn voor de belemmeringen die mogelijk een rol spelen bij kinderen met een beperking. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bezien we de mogelijke vervolgacties.
Vindt u ook dat veel te veel kinderen met een beperking, 13% volgens onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid, geen zwemdiploma hebben?2
Voor het behalen van een zwemdiploma moeten kinderen voldoen aan bepaalde vaardigheidseisen van de diplomaverstrekkende partij, zoals de Nationale Norm Zwemveiligheid. Deze eisen zijn echter niet voor alle kinderen haalbaar. Dit betekent dat kinderen met een beperking niet altijd aan alle vaardigheidseisen voldoen, als gevolg van hun beperking. Als ze niet voldoen aan de eisen, ontvangen ze geen diploma.
Wél worden ze tot zelfredzaamheid in het water getraind. Er zal nader verkend worden om te achterhalen in hoeverre deze groep wel of niet zwemveilig is en welke stappen ondernomen moeten worden om dit te realiseren. In dit geval is het percentage dat zwemveilig is relevanter dan het aandeel dat een diploma bezit. Zie ook antwoord vraag 6.
Welke plannen heeft u om de barrières die uit het onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid naar voren komen te elimineren, zoals de gebrekkige kwaliteit en toegankelijkheid voor kinderen met een beperking?
Veel van de benodigde acties zijn beschreven in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Voor ondersteuning van dit plan is vanuit de rijksoverheid ongeveer 1,2 miljoen euro gereserveerd voor de periode 2021–2024.
In het werkplan staat dat de NRZ, samen met andere brancheorganisaties zoals MEE NL, VSG en Kenniscentrum Sport en Bewegen, in 2021 nagaat of en hoe de participatie en veiligheid van kinderen met een beperking aan zwemles en zwemmen vergroot kan worden. Afhankelijk van de uitkomsten van deze quick scan worden vervolgacties voor de komende jaren vastgesteld.
Daarnaast wordt in het werkplan onder de pijler «brede voorlichting» bij de communicatie over zwemveiligheid rekening gehouden met de doelgroep kinderen met een beperking.
Zijn er aanvullende financiële regelingen, zodat ouders met een kind met een beperking zwemlessen kunnen betalen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ouders deze regelingen kennen en benutten? Zo nee, bent u bereid om te zorgen voor aanvullende regelingen?
Zoals beschreven bij antwoord op vraag 4 zijn er diverse landelijke en lokale financiële regelingen die zwemles betaalbaar houden. Het is herkenbaar dat deze regelingen niet bij iedereen bekend zijn. De partners van de alliantie «Sporten en bewegen voor iedereen» werken samen met het Kenniscentrum Sport en Bewegen om de vindbaarheid te vergroten. Zoals geantwoord in vraag 4, 5 en 6 wordt nader onderzocht wat er nodig is en hoe dit te realiseren valt.
Daarnaast zijn via de website van de stichting Uniek Sporten op dit moment 99 aangesloten aanbieders te vinden waar specifiek zwemles voor kinderen met een beperking wordt aangeboden. In veel gevallen wordt hier mede door gesubsidieerde steun zwemles onder de kostprijs aangeboden voor deze doelgroep.
Hoe evalueert u het feit dat een derde van de kinderen met een beperking overstapt van aanbieder, omdat aanbieders van zwemles niet goed genoeg weten hoe je kinderen met een beperking zwemles geeft? Hoe wilt u dit probleem oplossen? Kan een landelijke kwaliteitsstandaard met betrekking tot zwemles voor kinderen met een beperking volgens u een goede oplossing zijn, zodat er goede richtlijnen komen voor zwemles voor kinderen met een beperking?
(Zwem)les geven aan kinderen met een beperking vraagt in veel gevallen extra aandacht en specifieke vaardigheden van de docent. In het kader kan ik melden dat in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 specifieke aandacht is voor deze thematiek. Informatie en kennis over dit thema wordt ontsloten voor opleidingen en de branche, daarnaast gaan de partners in gesprek met zwembaden, gemeenten, fondsen en specifiek buurtsportcoaches over hoe de participatie van mensen met een beperking aan zwemles en hun veiligheid verbeterd kan worden.
De Duitse testplicht bij grenswerkers |
|
Romke de Jong (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Duitse test-plicht zorgt voor ergernis en onduidelijkheid in Twente: «Hoop niet dat dit lang gaat duren»»?1
Ja.
Hoe is over deze Duitse testplicht gecommuniceerd aan grenswerkers?
Betrokkenen in de grensregio – veiligheidsregio’s, provincies, euregio’s, bedrijven en stakeholders – zijn zo snel mogelijk zodra de informatie bevestigd kon worden hierover geïnformeerd. Grenswerkers en ander grensverkeer kunnen sinds de officiële bekendmaking via de kanalen van de grensinformatiepunten, rijksoverheid.nl en het reisadvies op nederlandwereldwijd.nl informatie vinden over de Duitse verplichtingen, waarbij voor specifieke vragen moet worden doorverwezen naar informatie (via de website en telefonisch) van de Duitse autoriteiten.
Klopt het dat er geen uitzonderingen zijn voor mensen die wonen in Nederland maar werken in Duitsland, en dus continu een negatief testbewijs bij zich moeten hebben van ten hoogste 72 uur oud? Zo ja, waar vinden deze grenswerkers deze informatie?
Volgens de federale regels zijn alleen personen op doorreis en transportmedewerkers die korter dan 72 uur in Duitsland verblijven uitgezonderd van de testplicht. De testverplichting geldt dus inderdaad ook voor grenswerkers. De aan Nederland grenzende deelstaten Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen hebben in hun «Allgemeinverfügungen», waarmee ze de federale regels implementeren, wel aanvullende regels gesteld, die iets meer ruimte bieden voor grenswerkers, -scholieren en -studenten en frequent familiebezoek. Hierin staat dat grenspendelaars (werknemers, scholieren, studenten en mensen die de grens minstens 1 keer per week passeren om voor familieleden te zorgen) minder vaak, maar nog steeds een negatieve testuitslag van max. 72 uur oud (in plaats van 48 uur) moeten laten zien. Zij mogen deze test verder ook ná het passeren van de grens laten afnemen.
Informatie over de Duitse testplicht is onder meer te vinden via het reisadvies op www.nederlandwereldwijd.nl (zie ook het antwoord op vraag 2).
Voor wie zijn de kosten van dit testbewijs als mensen wonen in Nederland maar werken in Duitsland?
Zoals in de Kamerbrief waarbij deze beantwoording is gevoegd, wordt aangegeven, is het streven dat deze grenswerkers vanaf 7 mei zich kosteloos kunnen laten testen bij speciale testvoorzieningen in de Nederlandse grensstreek met Duitsland.
Hoeveel grenswerkers wonen in Nederland, maar werken in Duitsland?
Op basis van berekeningen van het CBS (grensdataportaal2) waren er in 2018 ruim 9.000 grenswerkers die in Nederland wonen en in Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen werken. Zelfstandigen zijn hierbij niet inbegrepen.
Bent u bereid om de GGD-testlocatie, al dan niet tijdelijk, ook toegankelijk te maken voor grenswerkers die in Nederland wonen maar in Duitsland werken, zodat zij van de GGD gratis een negatief testbewijs kunnen krijgen, ondanks dat eerder is gesteld dat de GGD hier niet voor bedoeld is? Zo nee, waarom niet?
Nee. De GGD'en testen met als doel om de infectieziektebestrijding tegen te gaan; het preventief testen en verstrekken van testbewijzen maken daar inderdaad geen onderdeel van uit. De uitslag die de GGD geeft, voldoet bovendien niet aan de Duitse criteria voor een testbewijs. Bij de digitale testuitslag staat wel een datum, maar ontbreken het tijdstip en de naam. Ook wordt in een aantal gevallen de uitslag niet schriftelijk, maar telefonisch teruggekoppeld.
Klopt het dat als mensen wonen in Duitsland maar werken in Nederland, zij zich in Duitsland wel gratis kunnen laten testen om een testbewijs te krijgen zodat zij naar Nederland kunnen reizen voor werk? Zo ja, bent u bereid dit ook te doen voor Nederlandse grenswerkers die in Duitsland werken?
In Duitsland biedt de overheid inderdaad voor inwoners van Duitsland gratis «burgertesten» aan. Iedere burger mag zich wekelijks preventief laten testen, waarbij na een kwartier de uitslag en een bijbehorend testbewijs wordt gegeven. Zoals aangegeven in de brief waarbij deze beantwoording is gevoegd, wordt voor onder meer grenswerkers die in Nederland wonen en in Duitsland werken een kosteloze testvoorziening in de Nederlandse grensstreek gecreëerd.
Bent u beiden in gezamenlijk overleg om een oplossing te bedenken voor de ontstane situatie van deze grenswerkers? Zo ja wat zijn hiervan de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u, gezien de urgentie van de situatie, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, bij dezen.
Het bericht dat duizenden zorgmedewerkers de zorgbonus missen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat duizenden zorgmedewerkers die dachten de zorgbonus te ontvangen, deze niet krijgen omdat werkgevers of opdrachtgevers hen geen zorgbonus toekennen?1
Het kabinet heeft met de subsidieregeling «bonus zorgprofessionals COVID-19» (hierna: bonusregeling) haar waardering uitgesproken voor de enorme inzet die zorgprofessionals tijdens de Covid-19-pandemie hebben laten zien. De bonusregeling komt voort uit de aangenomen Kamermotie die spreekt over een blijk van waardering voor de zorgprofessionals die in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen Covid-19. In de motie wordt gesteld dat de waardering voor die prestatie niet alleen met een welgemeend applaus, maar ook in financiële zin moet worden geuit. De bonusregeling is de uitwerking daarvan.
Met de bonusregeling zijn de financiële middelen ter beschikking gesteld aan zorgaanbieders voor het toekennen van een netto bonus van € 1.000. Deze bonus was bedoeld voor zorgmedewerkers die in de periode 1 maart 2020 – 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen COVID-19. Hoewel iedereen in de sector zorg en welzijn belangrijk werk doet, is de bonus dus specifiek voor deze groep bedoeld. De bonusregeling is een aanvulling op de reguliere beloningsmogelijkheden die elke zorgaanbieder als werkgever in Nederland heeft conform de van toepassing zijnde cao’s. Zorgaanbieders kunnen vanuit hun reguliere beloningsbeleid desgewenst aan uitzonderlijke prestaties zelf een extra beloning verbinden.
Het was aan de zorgaanbieder om te beoordelen of werknemers voor de bonus die met de bonusregeling ter beschikking is gesteld in aanmerking zouden komen. Het uitgangspunt van de bonusregeling was dat zorgaanbieders alléén voor degenen zouden aanvragen waarop de regeling was gericht. Dit uitgangspunt is bewust gekozen, omdat de werkgever het beste zicht heeft op de prestaties van werknemers op de werkvloer. De rijksoverheid kan overigens de bonus niet zelf uitkeren aan de zorgprofessionals.
Om zorgaanbieders bij deze beoordeling te ondersteunen is door het Ministerie van VWS een handreiking opgesteld. Het wel of niet toekennen van de bonus behoorde tot de beoordelingsruimte van de zorgaanbieder. Dit uiteraard binnen de randvoorwaarden die in de bonusregeling zijn gesteld: er gold een maximum aan de verdiensten van de medewerker van 2x modaal, de zorgprofessional heeft gewerkt in de periode van 1 maart 2020 tot 1 september 2020 en de werkzaamheden zijn in dienstverband dan wel in opdracht van de zorgaanbieder verricht.
Van een opeisbaar recht op de bonus, indien aan de voorwaarden uit de bonusregeling werd voldaan, is geen sprake. Er dient naar het oordeel van de zorgaanbieder ook sprake te zijn van een uitzonderlijke prestatie in de zorg voor Covid-patiënten of de strijd tegen Covid-19. De zorgaanbieder beoordeelt of dat het geval is; de zorgaanbieder heeft immers zicht op de werkzaamheden van de zorgprofessional. Daarom is het niet mogelijk dat de zorgverlener of zzp’er voor zichzelf een aanvraag voor de bonus indient, deze kan immers niet objectief beoordelen of een uitzonderlijke prestatie is geleverd. Daarbij dient de kanttekening gemaakt te worden dat het oordeel van de werknemer en de werkgever kunnen verschillen. Indien deze situatie zich heeft voorgedaan, dan is het aan de werknemer om met de zorgaanbieder hierover in gesprek te gaan en om een toelichting te vragen. Dat neemt niet weg dat het niet ontvangen van de bonus, indien deze situatie zich voor heeft gedaan, als een teleurstelling door de betreffende zorgprofessional kan worden ervaren.
Heeft u in beeld hoeveel zorgverleners onterecht geen bonus hebben gekregen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Alle zorgprofessionals doen belangrijk werk. Ik spreek mijn waardering daarvoor uit. Zeker in deze tijden. Echter, niet alle zorgprofessionals hebben een uitzonderlijke prestatie geleverd in de strijd tegen COVID-19. Er is namelijk ook zorg- en dienstverlening stil komen te liggen, of zorg heeft op aangepaste wijze doorgang gevonden. Voor deze zorgprofessionals is de bonus niet bedoeld. Het was aan de werkgevers om daarin een keuze te maken.
Bij het opstellen van de bonusregeling is ervan uit gegaan dat naar schatting 2/3 deel van de zorgprofessionals in de sector zorg en welzijn mogelijk een uitzonderlijke prestatie heeft geleverd in de strijd tegen COVID-19. We zien dat er in de praktijk in ruime mate subsidie is aangevraagd: zorgaanbieders hebben gemiddeld genomen voor ca 88% van hun personeelsbestand een bonus aangevraagd. Op basis van CBS cijfers weten we dat er in de periode maart-september 2020 1,37 miljoen werknemers werkzaam waren in zorg en welzijn. Daarvan verdienen circa 1,3 miljoen werknemers minder dan 2x modaal, een subsidievoorwaarde. Samen met het aantal derden van circa 0,1 miljoen gaat het om circa 1,4 miljoen zorgprofessionals. Aan 1,144 miljoen van hen is een bonus uitgekeerd. Dit betreft ruim 1,06 miljoen werknemers en bijna 84.000 derden (zzp’ers, uitzendkrachten en ingehuurde schoonmakers). Dit betekent dat aan het merendeel van de zorgprofessionals een bonus is toegekend.
Ik heb op basis van deze cijfers niet de indruk dat er op grote schaal medewerkers zijn vergeten bij het toekennen van een bonus in verband met een uitzonderlijke prestatie in de strijd tegen COVID-19.
Hoe verklaart u dat duizenden zorgmedewerkers die wél aan de voorwaarden voldoen toch niet in aanmerking komen voor een zorgbonus? Deelt u de mening dat dit zeer onrechtvaardig is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat u een te onduidelijke regeling heeft gepresenteerd waardoor nu duizenden zorgmedewerkers geen zorgbonus krijgen? Wat gaat u doen om dit recht te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorwaarden op grond waarvan door een zorgaanbieder een verzoek om subsidie voor het toekennen van een bonus kon worden ingediend, zijn helder omschreven in de bonusregeling en sinds de publicatie van de bonusregeling in september 2020 terug te lezen. Wij horen dat de criteria helder zijn, op één punt na, namelijk dat de «uitzonderlijke prestatie» ruim is gedefinieerd. Dit is bewust zo gedaan om zorgaanbieders ruimte te bieden zelf in te schatten wie een bonus moet krijgen en wie niet. Alleen de zorgaanbieder kan dit zoals bij mijn antwoord op vraag 1 en 3 reeds toegelicht beoordelen.
Gaat u ervoor zorgen dat die zorgmedewerkers die voldoen aan alle eisen uit de regeling en waarvoor geen zorgbonus is aangevraagd, deze alsnog een zorgbonus krijgen over 2020 en 2021? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het verhoogde risico op Parkinson door het levenslange gebruik van melkproducten |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verhoogde kans op ziekte van Parkinson door levenslang gebruik melkproducten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat verschillende wetenschappelijke studies aangeven dat de levenslange consumptie van melkproducten een verhoogd risico geeft op het ontwikkelen van de ziekte van Parkinson?2 3 4
Nee, dit kan ik niet bevestigen. Er is in de aangehaalde studies geen sprake van een verhoogd risico door melkconsumptie, maar van een verband tussen deze twee verschijnselen. Dit verband hoeft niet oorzakelijk te zijn. Er kan een andere factor zijn die ook een positief verband heeft met de melkconsumptie en die een oorzakelijk verband met de ziekte van Parkinson heeft.
Kunt u uitsluiten dat dit verhoogde risico wordt veroorzaakt door resten van landbouwgif in de melk, die koeien via het voer binnenkrijgen? Zo ja, hoe meent u dan dat het verhoogde risico op Parkinson door melkconsumptie verklaard kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er geen maximale normen voor gifresten (Maximale Residu Limieten, MRL-en) zijn opgesteld voor gewassen die uitsluitend als veevoer bestemd zijn, zoals voederbieten, weidegras, kuilgras en snijmais?
Voor de genoemde producten, die niet als voedsel voor de mens dienen, bestaan inderdaad geen maximale residu limieten (hierna: MRL’s). Voor andere producten, die verwerkt worden in veevoeder maar in principe ook geschikt zijn als ingrediënt van voedingsmiddelen voor de mens, gelden wel MRL’s.
De afwezigheid van MRL’s voor bepaalde voedermiddelen betekent echter niet dat er daarvoor geen veiligheidsvoorschriften gelden. Deze zijn vastgelegd in Verordening (EG) 178/2002: voedermiddelen moeten veilig zijn.
Wordt bij de toelating van landbouwgif voor de toepassing op veevoergewassen (ruwvoer en krachtvoer) rekening gehouden met de menselijke consumptie van de melk, vlees of eieren en de gezondheidseffecten op mensen daarvan, waaronder het risico op de ziekte van Parkinson?
Ja, met overdracht op dierlijke producten wordt rekening gehouden. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen kan leiden tot het achterblijven van residuen op gewassen die als veevoeder worden gebruikt. Deze residuen kunnen na consumptie door het dier ook in dierlijke producten, zoals melk, vlees of eieren, terechtkomen. Het Ctgb beoordeelt als onderdeel van de toelatingsprocedure of consumenten via deze route worden blootgesteld. Als dat het geval is, dan dient die blootstelling binnen de gezondheidskundige grenswaarden te vallen. Deze grenswaarden zijn op Europees niveau afgeleid en daarbij wordt gekeken naar verschillende vormen van toxiciteit, waaronder eventuele neurotoxiciteit. De specifieke testmethoden om de effecten op Parkinson te kunnen onderzoeken zijn nog in ontwikkeling. Ik wil daar ook mijn steentje aan bijdragen. Ik heb begin dit jaar het RIVM gevraagd een verkenning uit te voeren naar de mogelijkheden om de risicobeoordeling bij de goedkeuring van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren met betrekking tot neurotoxiciteit.
Kunt u bevestigen dat u in uw brief aan de Europese Commissie wel uw zorgen uit over het verhoogde risico op de ziekte van Parkinson door het gebruik van landbouwgif voor de toepasser (de landbouwer) en voor omwonenden van bespoten percelen, maar niet voor de consument van groente, fruit en melk? Heeft u hier zorgen over?5
Ik heb in de brief aan de Europese Commissie inderdaad gevraagd om in het kader van Verordening (EG) 1107/2009 de datavereisten voor neurologische aandoeningen voortaan standaard op te nemen in de goedkeuringsprocedure voor werkzame stoffen en in de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen. Uit een meta-analyse van epidemiologische studies uit de periode 1989 tot en met 2010 bleek dat er in die periode een verhoogde kans was op het ontwikkelen van de ziekte van Parkinson na beroepsmatige blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen6. Dergelijke aanwijzingen zijn er niet voor blootstelling aan voedsel.
Indien de Europese Commissie besluit om de datavereisten voor neurologische aandoeningen (waarvan de ziekte van Parkinson er een is) voortaan standaard op te nemen in de toelatingsprocedure voor landbouwgif, geldt dit dan ook voor de blootstelling van consumenten aan het gif?
Ja. De datavereisten zijn gericht op het verkrijgen van informatie over de neurotoxiciteit van een stof via studies. Samen met informatie over andere vormen van toxiciteit wordt dit gebruikt voor het afleiden van de gezondheidskundige grenswaarden die in de Europese Unie worden gehanteerd bij de beoordeling van risico’s voor de mens (toepasser, werker, omstander, omwonende, consument) voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen.
Heeft u reeds een reactie ontvangen van de Europese Commissie op uw brief?
Ja. De Europese Commissie heeft aangegeven dat het SCoPAFF het juiste gremium is voor het bespreken van nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en de eventuele gevolgen daarvan voor de bestaande richtsnoeren.
Recent heeft het Ctgb een brief gestuurd aan EFSA met het verzoek om de op dit moment in de Europese Unie goedgekeurde werkzame stoffen te screenen op een mogelijk verband met Parkinson en om stoffen uit deze screening nader te onderzoeken met de in ontwikkeling zijn «nieuwe aanpak methodieken» voor Parkinson en nog te ontwikkelen specifieke testmethoden om toxische effecten op de substantia nigra van de hersenen te kunnen bepalen. EFSA heeft in reactie aangegeven in te willen zetten op een multidisciplinaire aanpak en komt hiervoor binnenkort met een plan.
Kunt u bevestigen dat het onderzoek van Buijs en Mantingh aantoont dat op veebedrijven met veel bestrijdingsmiddelen in het krachtvoer die gifresten in de regel ook in de mest worden teruggevonden?6
Het onderzoek van Buijs en Mantingh legt onder andere een verband tussen chemische stoffen in krachtvoer en mest op veehouderijbedrijven. Deze stoffen zouden volgens deze onderzoekers in de mest terechtkomen, insecten doden en daardoor effect hebben op weidevogelpopulaties.
Volgens Wageningen UR blijkt uit het onderzoek van Buijs en Mantingh niet duidelijk dat er een relatie is tussen chemische stoffen in krachtvoer en de mest. Ik verwijs hiervoor naar mijn eerdere brieven aan de Kamer hierover (Kamerstuk 27 858, nr. 452 en Aanhangsel Handelingen II 2018–2019, nr. 2395).
Waarom heeft u Wageningen Environmental Research, in de evaluatie van het onderzoek van Buijs en Mantingh, niet opdracht gegeven om het aangetoonde verband tussen gifresten in krachtvoer en koeienmest en de afwezigheid van mestkevers te evalueren, zoals u schrijft in antwoord 16 op eerdere Kamervragen?7
Het Ctgb en Wageningen Environmental Research (hierna: WEnR) wezen mij naar aanleiding van het onderzoek van Buijs en Matingh op het feit dat voor gewasbeschermingsmiddelen de route van toepassing van het middel op het gewas via het uitrijden van de mest naar de bodem niet meegenomen wordt binnen het huidige toetsingskader. Ik heb WEnR daarom gevraagd om op basis van de gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of er sprake is van deze risico’s voor bodem- en mestleven (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2167.
Kunt u bevestigen dat dit wel meegenomen zal worden in het empirische onderzoek dat uitgevoerd zal worden naar aanleiding van de motie van de leden Wassenberg en Graus (Kamerstuk 35 616, nr. 10)?
Het verkennende onderzoek dat zal worden uitgevoerd naar aanleiding van de motie van de leden Wassenberg en Graus voorziet in het beantwoorden van vragen over de verspreidingsroute van residuen van gewasbeschermingsmiddelen in krachtvoer via vee (waaronder koeien) naar mest en de effecten daarvan op insecten (zoals mestkevers in koeienvlaaien).
Deelt u het inzicht dat wanneer er wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat resten van landbouwgif uit veevoer in mest terecht komen, het aannemelijk is dat deze resten ook in de melk terecht komen? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van chemische stoffen in melk is niet goed vergelijkbaar met de aanwezigheid van chemische stoffen in mest. De residuen in de melk zijn door het dier opgenomen, de residuen in de mest juist niet. Het is bekend dat er residuen aanwezig kunnen zijn in producten van dierlijke oorsprong die als voedsel dienen voor de mens, daarom worden voor deze producten MRL’s vastgesteld.
Beaamt u dat de MRL-en voor landbouwgif voor de componenten van krachtvoer drastisch omlaag zouden moeten, zodat ze niet alleen niet schadelijk zijn voor koeien, maar ook voor het bodem- en mestleven en voor mensen die de melk consumeren? Zo ja, welke actie gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het antwoord op vraag 4 aangegeven voor welke producten er een MRL wordt vastgesteld en voor welke producten er geen MRL wordt vastgesteld. Het proces van het vaststellen van een MRL leidt ertoe dat de hoogte daarvan adequaat is voor het beschermen van mensen die deze producten consumeren. In praktijk worden MRL’s meestal lager vastgesteld dan voor de bescherming van de menselijke gezondheid nodig is; er wordt ook uitgegaan van het principe «as low as reasonably achievable» (zie ook het antwoord op vraag 5).
Beaamt u dat er MRL-en gesteld moeten worden voor ruwvoer? Zo ja, welke actie gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat de MRL’s voor dierlijke producten bestemd voor menselijke consumptie (die zo laag mogelijk als haalbaar zijn vastgesteld) niet worden overschreden. Er is daarmee geen risico voor de consumenten vastgesteld. Het stellen van MRL’s voor diervoedergrondstoffen heeft daarom nu geen meerwaarde.
Deelt u het inzicht dat vanuit het voorzorgsprincipe alle soorten landbouwgif die momenteel op de markt zijn toegelaten direct een herbeoordeling zouden moeten doorstaan waarbij getest wordt op neurologische effecten? Zo nee, deelt u het inzicht dat hiermee een onverantwoord risico voor de volksgezondheid blijft voortbestaan?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 gaat uit van het voorzorgsprincipe. Dit betekent dat werkzame stoffen alleen goedgekeurd worden als uit de Europees geharmoniseerde beoordeling blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn voor mens, dier en milieu.
De Europees geharmoniseerde toelatingsprocedure voorziet op dit moment in een getrapte benadering voor het aspect «toxiciteit voor mensen». Dit betekent dat er standaard (proefdier)studies en openbare wetenschappelijke literatuur opgenomen dienen te worden in het aanvraagdossier. In deze proefdierstudies wordt ook naar mogelijke neurotoxische effecten gekeken. Als tijdens de beoordeling hiervan blijkt dat er aanwijzingen zijn voor mogelijke motorische en neurologische aandoeningen, dan dient de aanvrager aanvullende specifieke (proefdier)studies uit te voeren, gericht op neurotoxische effecten. Ik heb de Europese Commissie verzocht de datavereisten voor neurologische aandoeningen voortaan standaard op te nemen in de goedkeuringsprocedure voor werkzame stoffen en in de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen (zie antwoord 6, 7 en 8).
De wachtlijstproblematiek in de jeugdpsychiatrie naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Westerveld |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wordt er door jongeren, in vergelijking met tien jaar geleden, vandaag de dag (relatief) vaker een beroep gedaan op de jeugdpsychiatrie? Met andere woorden, vertoont het percentage jongeren dat op een of andere manier een beroep moet doen op de jeugdpsychiatrie een stijgende trendlijn?
Het jeugdhulpgebruik groeide de afgelopen jaren rond de 3,2% per jaar, waarbij de ambulante jeugdhulp op locatie het sterkst groeide en de jeugdhulp met verblijf grofweg gelijk bleef. Voor 2020 zien we een daling in het jeugdhulpgebruik, met name bij de lichte vormen van hulp, ambulante hulp geleverd door wijkteams en ambulante hulp op locatie van aanbieders.1, 2 Omdat de Jeugdwet beoogt integraal hulp te bieden, wordt er geen afzonderlijke data bijgehouden over de jeugd-ggz.
Er zijn in de afgelopen jaren verschillende onderzoeken gedaan om inzicht te krijgen in hoe de jeugdhulpmiddelen worden ingezet door gemeenten. Zo heeft KPMG, in opdracht van VNG en VWS, onderzoek gedaan onder negen gemeenten naar de inzet van jeugdhulpmiddelen. Hieruit blijkt dat het aandeel in de uitgaven van specialistische ggz tussen 2016 en 2018 is gegroeid, terwijl voor jeugdhulp zonder verblijf, waaronder de generalistische ggz valt, het aandeel bij de door KPMG onderzochte aanbieders is gedaald.3
Er zijn daarmee nog vragen onbeantwoord: waardoor is jeugdhulp in totale omvang toegenomen? Komt dat omdat er nu bepaalde vormen van jeugdhulp worden vergoed die wellicht eerder niet werden vergoed? Is de omvang van specifieke zorgvormen toegenomen? Zijn sommige aanbieders nu enorm gegroeid ten koste van andere aanbieders? Om antwoord te krijgen op deze vragen wordt op dit moment nader onderzoek uitgevoerd naar ambulante jeugdhulp. Uw Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de opbrengsten hiervan. Ik vind het niet wenselijk om, vooruitlopend op deze resultaten, nieuw onderzoek uit te zetten.
Tot slot heb ik uw Kamer op 22 april geïnformeerd over de uitkomsten van het gesprek met gemeenten over een aantal acute financiële knelpunten in de jeugdzorg, waarbij het kabinet voor 2021 € 613 extra beschikbaar heeft gesteld.4
Onderdeel hiervan zijn afspraken over de wachtlijsten voor specialistische jeugdzorg. Daarvoor wordt ingezet op het intensiveren van het oppakken van complexe casuïstiek én het terugbrengen van wachttijden op basis van een goed inzicht en overzicht. Hiermee willen we onder andere inzetten op meer inzicht rondom wachttijden voor specialistische jeugdzorg.
Zou u, indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, een onderzoek kunnen laten instellen waarom jongeren vandaag de dag vaker een beroep doen op de jeugdpsychiatrie?
Zie antwoord vraag 1.
De verplichte vaccinatie voor militairen |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er een lijst bestaat waarop verplichte vaccinaties voor militairen zijn vastgelegd? Zo ja, klopt het dat de vaccins tegen COVID-19 onderdeel zijn van de betreffende lijst van verplichte vaccinaties voor militairen?
Aan het militair personeel kan de Minister onder bepaalde omstandigheden vanwege het waarborgen van de inzet van de krijgsmacht een vaccinatie verplichting opleggen. Dit is geregeld in de Wet Immunisatie Militairen (WIM). Alvorens deze verplichting op te leggen, vragen wij hiertoe op grond van artikel 3 van de WIM altijd eerst advies aan de Commissie Deskundigen Immunisatie Militairen (CDIM). Voor vaccinatie tegen COVID-19 is advies ingewonnen en dit is overgenomen, namelijk deze vaccinatie voorlopig niet verplichtend op te leggen aan alle militairen, maar dat vaccinatie van uit te zenden militairen onder omstandigheden dermate belangrijk kan zijn dat dit verplicht moet kunnen worden opgelegd. Daarom is, na bespreking met de Centrales van Overheidspersoneel, gekozen voor een zelfstandige (tijdelijke) regeling voor vaccinatie tegen COVID-19 en niet voor opname in de Regeling Immunisatie Militairen 2002 (RIM2002).
In de RIM2002 staat een overzicht van ziektes waartegen alle militairen verplicht gevaccineerd moeten zijn en een lijst met ziektes waartegen zij onder bepaalde voorwaarden verplicht kunnen worden zich te laten vaccineren. Deze regeling is onderdeel van de rechtspositie van de militair en wordt regulier toegepast. De Tijdelijke regeling vaccinatie COVID-19 biedt de Minister van Defensie de mogelijkheid om militairen te verplichten zich te laten vaccineren tegen COVID-19, indien zij voor de vervulling van de dienst buiten Nederland verblijven en waarbij niet-gevaccineerde militairen een significant gezondheidsrisico lopen wanneer zij ziek zouden worden door COVID-19 en dit een verhoogd risico oplevert voor de operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht. Immers, de operationeel geneeskundige keten in het inzetgebied is niet ingericht op COVID-19 zorg. Daarnaast is de zorg in het gastland kwalitatief en kwantitatief meestal niet ingericht op extra COVID-19 patiënten. Bovendien is de medische repartiering uit een inzetgebied in het geval van een COVID-19 besmetting zeer bewerkelijk.
Klopt het dat wanneer militairen een COVID-19 vaccinatie weigeren, zij niet op uitzending mogen gaan en dus dienstongeschikt kunnen worden verklaard, wat kan leiden tot ontslag?
Zie gecombineerd antwoord bij vraag 5.
Bent u op de hoogte van de onrust binnen Defensie betreffende de directe of indirecte verplichting tot het nemen van een COVID-19 vaccin?
Ik sluit niet uit dat na aankondiging van de tijdelijke regeling er kritische vragen over COVID-19 vaccinatie zijn gesteld. In zowel de communicatie door commandanten als op het Defensie intranet wordt hier aandacht aan besteed.
Kunt u de onrust bij militairen wegnemen door te bevestigen dat er op dit moment geen sprake is van een verplichte vaccinatie tegen COVID-19, en hier in de toekomst ook geen sprake van zal zijn? Zo nee, waarom niet?
De Tijdelijke regeling vaccinatie COVID-19 biedt de Minister van Defensie de mogelijkheid om militairen te verplichten zich te laten vaccineren tegen COVID-19, indien zij voor de vervulling van de dienst buiten Nederland verblijven en waarbij niet-gevaccineerde militairen een significant gezondheidsrisico lopen wanneer zij ziek zouden worden door COVID-19 en dit een verhoogd risico oplevert voor de operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht. Er zijn op dit moment tien missies waarvoor de Minister van Defensie heeft besloten dat de militairen verplicht tegen COVID-19 gevaccineerd moeten zijn. Het is niet uit te sluiten dat hier nog andere inzet van militairen in het buitenland aan wordt toegevoegd.
Kunt u bevestigen dat er eveneens geen sprake zal zijn van een indirecte vaccinatieplicht voor militairen, bijvoorbeeld door militairen niet op uitzending te laten gaan wanneer zij besluiten geen COVID-19 vaccin te nemen? Zo nee, waarom niet?
Een besluit om op basis van de Tijdelijke regeling vaccinatie COVID-19 een verplichting op te leggen is met waarborgen omkleed. Per dienstverrichting in het buitenland wordt een afzonderlijk besluit genomen, op basis van deskundig advies. Een militair die een beroep doet op gewetensbezwaren tegen immunisatie op gronden ontleend aan godsdienst, levensbeschouwing of zedelijke overtuiging, óf als de gezondheidstoestand daartoe aanleiding geeft, kan een met redenen omkleed verzoekschrift tot het verkrijgen van vrijstelling indienen (WIM art. 5 en 6). Vaccinatie blijft dan achterwege totdat definitief op het verzoekschrift is beslist. Wanneer een militair een opgelegde plicht tot vaccinatie weigert, zal de verantwoordelijk militair arts in principe een niet-inzetbaarheidsadvies afgeven. Een dergelijk niet-inzetbaarheidsadvies leidt niet tot dienstongeschiktheid en ontslag, maar wel tot uitzendongeschiktheid voor die specifieke inzet in het buitenland.
Bent u op de hoogte van de onrust binnen Defensie betreffende de mogelijke bijwerkingen van de COVID-19 vaccins? Zo ja, wat gaat u doen om deze onrust weg te nemen?
Defensie informeert haar personeel en volgt de richtlijnen en aanwijzingen van het RIVM. Op het Defensie intranet zijn pagina’s ingericht met antwoorden op de meest gestelde vragen. Wanneer militairen andere vragen hebben over de COVID-19 vaccins kunnen zij deze altijd voorleggen aan de gezondheidscentra binnen Defensie. Overigens kan de militair op grond van artikel 5 of 6 van de Wet immunisatie militairen een verzoek tot vrijstelling van een verplichting tot vaccinatie indienen.
Bent het ermee eens dat, zolang er sprake is van onzekerheid over de werkzaamheid en de langetermijngevolgen van de vaccins tegen COVID-19, het onethisch zou zijn om militairen de verplichting tot vaccinatie op te leggen, indien zij op uitzending willen gaan?
Op basis van medische en operationele adviezen wordt telkens een zorgvuldige afweging gemaakt tussen het grondrecht van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en de mogelijkheid die de Wet Immunisatie Militairen en de daarvan afgeleide regelingen bieden om vaccinaties voor militairen te verplichten. De Tijdelijke regeling vaccinatie COVID-19 biedt de Minister van Defensie de mogelijkheid om militairen te verplichten zich te laten vaccineren tegen COVID-19, indien zij voor de vervulling van de dienst buiten Nederland verblijven en waarbij niet-gevaccineerde militairen een significant gezondheidsrisico lopen wanneer zij ziek zouden worden door COVID-19 en dit een verhoogd risico oplevert voor de operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht. Immers, de operationeel geneeskundige keten in het inzetgebied is niet ingericht op COVID-19 zorg. Daarnaast is de zorg in het gastland kwalitatief en kwantitatief meestal niet ingericht op extra COVID-19 patiënten. Bovendien is de medische repartiering uit een inzetgebied in het geval van een COVID-19 besmetting zeer bewerkelijk. Met een verplichting tot vaccinatie neemt Defensie haar verantwoordelijkheid dergelijke risico’s te mitigeren, waarmee de inzetbaarheid van individuele militair en zijn of haar team én de uitvoering van de missie zoveel als mogelijk worden geborgd.
Het artikel 'Afgewezen zorgaanbieders glippen weer binnen via de achterdeur' |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Afgewezen zorgaanbieders glippen weer binnen via de achterdeur»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Ik vind het onacceptabel dat zorgbehoevenden door fraude niet de zorg krijgen die ze nodig hebben. Geld dat bestemd is voor de zorg moet ook besteed worden aan de zorg.
Wat vindt u van dit artikel?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zienswijze van de onderzoekers dat door het versnipperde zorgsysteem het ontbreekt aan een eenduidige aanpak van aanbieders die onder de maat functioneren?
Het huidige zorgstelsel staat een eenduidige aanpak van aanbieders die onder de maat functioneren niet in de weg. Elke inkopende instantie heeft instrumenten om afspraken te maken met zorgaanbieders voor het leveren van goede kwaliteit en het rechtmatig declareren van geleverde zorg. Inkopers van zorg zetten zich in om goede zorg in te kopen voor zorgbehoevenden. Daartoe stellen zij eisen op waar zorgaanbieders aan moeten voldoen. Tijdens een inkoopprocedure vraagt de inkopende partij daarvoor ook gegevens op bij de zorgaanbieder zodat getoetst kan worden of de zorgaanbieder aan de gestelde eisen voldoet (controle op rechtmatigheid). Veel oplossingen kunnen gevonden worden in het proces van inkoop en toezicht vanuit de eigen organisaties. Met nieuwe wetgeving op de toetreding van zorgaanbieders (Wtza) en de integriteit van de bedrijfsvoering (Wibz) worden daarnaast regels voor zorgaanbieders verder aangescherpt.
Door beperkingen aan het delen van persoonsgegevens tussen de organisaties zijn er helaas ook zorgaanbieders die frauderen en nu buiten beeld blijven. Daarom ligt het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel biedt instanties in het zorgdomein grondslagen voor de uitwisseling van (persoons)gegevens indien dat noodzakelijk is voor de bestrijding van fraude in de zorg. Het wetsvoorstel vormt het kader voor twee afzonderlijke instrumenten, namelijk het Waarschuwingsregister zorgfraude en het Informatieknooppunt zorgfraude. Dit wetsvoorstel is begin 2021 controversieel verklaard.
Daarnaast heeft een werkgroep van vertegenwoordigers van zorgkantoren en gemeenten in december 2020 een advies uitgebracht met betrekking tot de gegevens die gemeenten en zorgkantoren nodig hebben bij het verdiepend dossieronderzoek naar pgb-fraude en bij zorg in natura. In de derde voortgangsrapportage rechtmatige zorg (Kamerstuk 28 828, nr. 126) is aangegeven dat de komende maanden wordt bekeken of en hoe het advies van de werkgroep kan worden vertaald door aanpassingen in de wetgeving om bilaterale gegevensuitwisseling mogelijk te maken. Deze uitwerking is momenteel gaande.
Al deze trajecten kunnen bijdragen aan het verbeteren van de informatiepositie van inkooporganisaties en toezichthouders en daarmee aan een meer gerichte aanpak van frauderende zorgaanbieders.
Deelt u het standpunt dat in dit artikel verschillende problemen ten aanzien van het afsluiten van contracten en het leveren van zorg de revue passeren die ieder een andere oplossing vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat als een zorgverzekeraar fraude vaststelt, dat dit automatisch gevolgen moet hebben voor zorgcontracten die dat bedrijf heeft met het Ministerie van Justitie en Veiligheid of met gemeenten? Of vindt u van niet en zo nee, waarom niet?
Het feit dat een zorgverzekeraar fraude vaststelt is op zichzelf onvoldoende reden voor gemeenten of DJI om automatisch de overeenkomst vroegtijdig te beëindigen. Het is voor inkooporganisaties van belang dat zorgaanbieders voldoen aan de door in dit geval gemeenten of DJI gestelde eisen. Daar kan een organisatie nog steeds aan voldoen, ook al beëindigt een andere inkopende organisatie een contract of verlengt deze niet. Het kan wel een reden zijn – en dat lijkt me ook heel verstandig – voor inkooporganisaties om het contractmanagement te intensiveren om zekerheid te krijgen over de kwaliteit en rechtmatigheid van de door de zorgaanbieder geleverde zorg.
Kunt u toelichten hoe het kan dat vervolgens diezelfde cliënten ondergebracht worden onder een andere wet, dus een indicatie voor de Wet langdurige zorg (Wlz) krijgen?
Het is voor zorgaanbieders niet zomaar mogelijk om zorg vanuit de Wlz te leveren. Het Centrum Indicatiestelling zorg (CIZ) is verantwoordelijk voor de indicatiestelling van de Wlz. De indicatiestelling wordt onafhankelijk, objectief en uniform uitgevoerd. Aan de hand van de zorginhoudelijke toegangscriteria wordt de zorgbehoefte van de cliënt vastgesteld en daarmee of de cliënt in aanmerking komt voor de Wlz. Het gaat hier om een blijvende behoefte aan 24 uur zorg en/of toezicht in de nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen. Pas wanneer de zorgaanbieder een cliënt(en) heeft met een Wlz-indicatie kan er een contract worden afgesloten met een zorgkantoor (zorg in natura) of is zorg via een persoonsgebonden budget (pgb) mogelijk.
Heeft u informatie over hoe vaak het voorkomt dat zorgaanbieders die geen contract krijgen bij een gemeente via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), proberen om cliënten onder te brengen in de Wlz? Hoe groot is dit probleem? Komt dit bij alle zorgkantoren voor?
Er is geen registratiesysteem voor zorgaanbieders die geen contract (meer) krijgen bij een gemeente en vervolgens cliënten onder willen brengen bij de Wlz. Het is dus niet duidelijk hoe groot dit probleem is.
Deelt u het standpunt dat hier het persoonsgebonden budget (pgb) in de Wlz niet voor bedoelt is?
Het pgb in de Wlz is inderdaad geen automatische optie voor zorgaanbieders die geen contract krijgen bij gemeenten. De Wlz is bedoeld voor mensen met een chronische ziekte of beperking die blijvend 24 uur per dag toezicht of zorg nodig hebben. Mensen kunnen ervoor kiezen hun Wlz-zorg via een pgb te regelen. Om hiervoor in aanmerking te komen, moet aan meerdere voorwaarden worden voldaan. Ten eerste is een Wlz-indicatie nodig, die door het CIZ wordt toegekend via een onafhankelijk, objectief en uniform proces (zie beantwoording vraag 6). Ten tweede toetsen zorgkantoren vervolgens of iemand met een Wlz-indicatie (of zijn/haar vertegenwoordiger) voldoende vaardig is om het pgb goed te beheren. Een overstap van de Wmo naar (zwaardere) Wlz-zorg is dus niet zomaar mogelijk.
Wat vindt u ervan dat een andere manier om de gemeentelijke cliënten binnenboord te houden is om dan maar hun zorgzwaarte te verlagen?
Ik heb contact opgenomen met de gemeente Arnhem om nadere informatie over de gang van zaken in te winnen. De gemeente heeft mij desgevraagd nader geïnformeerd over de wijze waarop een besluit is genomen over een aanpassing van de zorgzwaartes van de cliënten in casu. Wijkcoaches beoordelen samen met de inwoners en anderen, zoals behandelaren en andere deskundigen, welke ondersteuning nodig is (aan de hand van het ondersteuningsplan dat per inwoner wordt opgesteld). Als de inwoner stappen heeft gezet op weg naar meer zelfstandigheid, kan er afgeschaald worden naar een lichtere vorm van ondersteuning. De zorgzwaarte is dus altijd een momentopname omdat beschermd wonen een tijdelijke voorziening is waarbij de ondersteuning erop gericht is dat de inwoner weer zelfstandig kan wonen. De zorgvraag van de inwoner is voor de gemeente leidend geweest bij de toekenning van zorg en niet het aanbod of de omstandigheden van de aanbieder. Met inwoners wordt en is daarbij op individueel niveau gekeken wat de bij hun zorgvraag passende toekenning is.
Op basis van de informatie van de gemeente constateer ik dat er geen sprake is van het binnenboord houden van cliënten door hun zorgzwaarte te verlagen. De situatie van de cliënt is voor de gemeente leidend geweest en niet de situatie van de aanbieder. Dit vind ik ook de juiste benadering.
Zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven is het voor zorgaanbieders niet zomaar mogelijk om zorg vanuit de Wlz te leveren. Daarnaast kunnen indicaties in de Wlz niet zomaar op verzoek van de zorgorganisatie worden bijgesteld. De zorgbehoefte wordt door het CIZ onafhankelijk onderzocht en vastgesteld aan de hand van de zorginhoudelijke toegangscriteria Wlz.
De Jeugdwet, de Wmo2015 en de Wlz hebben verschillende doelen en doelgroepen. Het is niet zo dat een aanbieder zelf de zorgzwaarte of indicatie kan aanpassen om vanuit een andere wet zorg of ondersteuning te bieden. Daarvoor gelden de hierboven beschreven procedures voor de verschillende zorgwetten. In de praktijk kan het wel voorkomen dat een zorgverlener verwijst naar een andere zorgvorm (met andere wettelijke regimes), juist vanwege de zwaarte of de soort problematiek en zorg die van toepassing is.
Wat vindt u ervan dat over de kwetsbare jongeren met een geestelijke gezondheidszorg (ggz)-problematiek heen, er door middel van bijstelling van de indicaties, zorgorganisaties in de benen worden gehouden?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom is bij de invoering van de Wlz in 2015 de mogelijkheid verdwenen om allerlei informatie op te vragen om goed fraudeonderzoek te kunnen doen? Denkt u niet dat het raadzaam is deze mogelijkheid weer in de Wlz op te nemen? Waarom vindt u van wel, of waarom van niet?
Bij de totstandkoming van de Wlz heeft de Autoriteit Persoonsgegevens, in lijn met de AVG, geoordeeld dat artikel 54 AWBZ te ruim geformuleerd was. In de Wlz zijn op basis van de toen bekende gegevensstromen de artikelen 9.1.2 en 9.1.3 WIz geformuleerd. Gemeenten en zorgkantoren geven aan dat de huidige grondslag meer sluitend kan worden gemaakt in geval zorgaanbieders domein overstijgend werken en bilaterale gegevensuitwisseling in fraude onderzoek nodig is. Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven is in de derde voortgangsrapportage rechtmatige zorg (Kamerstuk 28 828, nr. 126) aangegeven dat de komende maanden wordt bekeken of en hoe dit kan worden opgelost, zoals door wijziging van wet- en regelgeving. Deze uitwerking is momenteel gaande.
Het vrijwillig laten vaccineren van mantelzorgers en de (geestelijk) gehandicapte personen die zij verzorgen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD), Wybren van Haga (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Waarom worden mantelzorgers niet gelijk gesteld aan zorgmedewerkers en daarmee in staat gesteld zich met voorrang vrijwillig te laten vaccineren?
Mantelzorgers vervullen binnen onze maatschappij een belangrijke rol. In Nederland is 1 op de 3 personen mantelzorger. Vanwege de nu nog beperkte beschikbaarheid van vaccins heeft het kabinet keuzes moeten maken in de volgorde waarin mensen worden uitgenodigd voor de COVID-19 vaccinatie. Mantelzorgers zullen daarom op grond van hun leeftijd of persoonlijke medische achtergrond worden uitgenodigd voor vaccinatie.
Op advies van de Gezondheidsraad heeft het kabinet ervoor gekozen om de meest kwetsbare doelgroepen als eerste te vaccineren, te beginnen bij de oudste leeftijdsgroepen. Op deze manier kunnen we zo veel mogelijk ernstige ziekte en sterfte voorkomen. Zoals ik in eerdere brieven aan uw Kamer heb toegelicht, zijn daarnaast ook de zorgmedewerkers in de directe COVID-zorg en in de verpleeghuizen, gehandicaptenzorg, wijkverpleging en WMO-ondersteuning uitgenodigd.
Zouden verzorgers die erkend gemachtigd zijn te handelen namens een geestelijk gehandicapt persoon niet de mogelijkheid moeten krijgen om te beslissen over de vrijwillige vaccinatie van de (geestelijk gehandicapte) persoon die ze verzorgen?
Nee, op het moment dat een cliënt wilsonbekwaam ter zake is voor dergelijke beslissingen, is er een wettelijk vertegenwoordiger die deze beslissingen voor de cliënt neemt. Dat kan nooit de zorgverlener van de cliënt zijn.
De vaccinproductie bij Halix en de relatie met de Nederlandse regering |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland liep kans op miljoenen Oxford-vaccins mis» van de NOS van 30 maart jongstleden?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. En ik wil de context graag toelichten.
Ik herken mij niet in de titel van het bericht waaraan u refereert. Nederland is geen «Oxford» vaccins misgelopen. Het kabinet heeft ervoor gekozen om niet unilateraal, maar gaat in samenwerking grote hoeveelheden van meerdere vaccins in te kopen, waaronder het Oxford-vaccin. Namelijk via Advanced Purchase Agreement (APA) via de Europese Commissie (EC). Dit betekent dat we upfront de farmaceuten waar een APA mee is afgesloten al zijn gaan financieren.
In mei 2020 hebben we ervoor gekozen om niet unilateraal, maar samen met andere landen vaccins in te gaan kopen en zo in te zetten op een divers portfolio. Nederland heeft daarbij samen met Duitsland, Frankrijk en Italië het initiatief genomen tot The Inclusive Vaccine Alliance (TIVA). Dit samenwerkingsverband ontstond in mei 2020, met een officiële aftrap op 3 juni 2020 en richtte zich op het verwerven van genoeg vaccins voor alle EU-lidstaten. In mijn brief van 3 juni 2020 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd2. De door deze alliantie gevoerde gesprekken leidde op 13 juni 2020 tot afspraken met AstraZeneca over afname van het Oxford vaccin (300 mln dosis, met een meeroptie van 100 mln).
De inkoop van vaccins is daaropvolgend gezamenlijk vormgegeven met de Europese Commissie, en ook de andere EU-lidstaten, welke de door TIVA gemaakte afspraken heeft overgenomen. In mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2020 heb ik u daarover geïnformeerd3. Daarnaast zijn in de periode daarna ook met andere vaccin leveranciers inkoopafspraken gemaakt in EU verband, waarbij Nederland naar rato van het inwonertal een aandeel verkrijgt.
De gevolgde strategie heeft ertoe geleid dat het kabinet voor Nederland ruim 80 miljoen dosis van (kandidaat) COVID-19 vaccins heeft ingekocht. In de aankoop zijn verschillende vaccins ingekocht, zowel qua platformtechnologie als bij verschillende fabrikanten.
De samenwerking tussen AstraZeneca en de Oxford Universiteit omtrent het COVID-19 vaccine4 is op 30 april 2020 aangekondigd. AstraZeneca geeft in het persbericht aan dat zij verantwoordelijk zal zijn voor de ontwikkeling en wereldwijde productie en distributie van het vaccin. Het vaccin was in de periode voorafgaand aan de samenwerking ontwikkeld door het Jenner Institute en Oxford Vaccine Group, aan de Universiteit van Oxford.
Als laatste wil ik aangegeven dat Halix een Contract Manufactering Organisation (CMO) is. Een CMO is een bedrijf dat in opdracht van meestal een farmaceutisch bedrijf de werkzame stof maakt en/of de fill & finish verzorgt. Halix doet dit nu in opdracht van AstraZeneca. Halix maakt alleen de werkzame stof (drug substance). Dit is een van de vele stappen in de productieketen om te komen tot een vaccin dat geschikt is om door GGD, huisarts of ziekenhuis toe te dienen. Halix zelf maakt dus niet het vaccin-eindproduct.
Waarop baseert u uw uitspraak tegen de NOS: «Toen de vraag kwam om te investeren zijn we onmiddellijk in gesprek gegaan met Halix. Er zijn verschillende gesprekken geweest, we hebben aangeboden om te investeren, maar het bleek al gauw niet meer nodig»?2
Na het op 29 april 2020 bij VWS binnengekomen signaal vanuit het Ministerie van Algemene Zaken dat mogelijk sprake was van een investeringsbehoefte bij de mogelijke productie van vaccins door Halix, is spoedig contact met Halix gezocht en een afspraak gemaakt. Dit in aanvulling op contact door het Ministerie van Algemene Zaken met Halix. Zie tevens mijn antwoord op vraag 4.
Op 4 mei 2020 is door medewerkers van het Ministerie van VWS gesproken met Halix. In dit overleg is vastgesteld dat Halix, als productiebedrijf, zelf geen investeringsbehoefte had vanuit de Nederlandse regering. Dus een investering vanuit de Nederlandse overheid was in die zin niet nodig. Maar dat mogelijk het Oxford consortium nog wel openstond voor investeringen vanuit de Nederlandse overheid. Ter herinnering, het nieuws over de afspraken tussen AstraZeneca en de universiteit van Oxford, dat met haar kandidaat-vaccin net was gestart met de eerste testen op mensen, was toen een paar dagen oud. Halix heeft aangeboden Oxford te vragen om een concreet voorstel te doen. Dit voorstel is er niet gekomen. Contact met Halix op 28 mei 2020 bevestigde dat er geen voorstel meer zou komen vanuit Oxford. Door de overeenkomst tussen universiteit van Oxford en AstraZeneca die eind april 2020 was afgesloten, was hier geen behoefte meer aan.
Ik hecht eraan om aan te geven dat ondertussen op het Ministerie van VWS de voorbereidingen voor een bredere aankoop strategie onverminderd door zijn gegaan. Zoals aangegeven werd in de maand mei door Nederland ook geïnvesteerd in internationale samenwerking, waarbij in TIVA-verband ook de gesprekken met AstraZeneca over het Oxford-vaccin zijn aangegaan.
Kunt u de documenten waar u deze uitspraak op baseert aan de Kamer doen toekomen?
Ja, zie bijlage6.
Kunt u een feitenrelaas geven van alle contactmomenten tussen de Leidse fabriek Halix en het Ministerie van Algemene Zaken en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in april 2020 en mei 2020?
Op 28 april 2020 is het Ministerie van Algemene Zaken mondeling geattendeerd op de mogelijke investeringsbehoefte van Halix en op 29 april 2020 zijn de contactgegevens van de COO gedeeld met het departement. Deze gegevens zijn direct ook gedeeld met het Ministerie van VWS. In deze attendering werd concreet geadviseerd om contact op te nemen met Halix.
Een dag later, op 30 april is vanuit Algemene Zaken zowel telefonisch als via de mail contact geweest met de COO van Halix. Daarbij is via de mail informatie uitgewisseld en is aangegeven dat Oxford heeft verzocht de belangstelling van de Nederlandse overheid na te gaan. Op vrijdag 1 mei is er voor maandag 4 mei een afspraak ingepland tussen VWS en de COO van Halix.
Op 4 mei heeft VWS per videoverbinding een verkennend gesprek plaatsgevonden, gericht op mogelijke ervaren knelpunten en/of investeringsbehoefte (zie tevens mijn antwoord op vraag 2). Naast een mogelijke investeringsbehoefte is ook gesproken over dat het Bureau GGO (GGO staat voor genetisch gemodificeerde organismen) snel toestemming heeft gegeven voor hun vergunning. Daarnaast is in het gesprek gewisseld dat de IGJ-audit gepland stond.
Begin mei is via de mail contact geweest tussen Algemene Zaken en VWS als follow-up om te kijken of de het contact tussen VWS en Halix goed tot stand was gekomen, hetgeen het geval was.
Op 28 mei is er door VWS opnieuw gesproken met Halix over de onderwerpen die op 4 mei de revue gepasseerd hebben. Daarbij gaf Halix ook aan dat het daags na het eerdere overleg duidelijk was geworden dat een voorstel vanuit het Oxford consortium voor de Nederlandse regering niet meer aan de orde was. Verder is tijdens dit telefoongesprek informeel gesproken over vaccinontwikkeling in het algemeen en gesproken over de verwachtingen over de mogelijke effectiviteit van vaccins die in april 2020 nog aan het begin van de ontwikkeling stonden. In die periode was het nog ongewis wat de effectiviteit van de COVID-19 vaccins zou zijn.
Bent u bereid alle gelieerde documenten aan deze contactmomenten, zoals verslagen, notities en mailwisselingen, te delen met de Kamer?
Bijgaand de bijpassende communicatie, alsook een bespreeknotitie voor overleg met de Minister van VWS over de stand van denken van dat moment (stuk d.d. 14 mei 2020, overleg d.d. 18 mei 2020) aangaande de investeringsstrategie vaccinontwikkeling, waarin Halix als voorbeeld is genoemd. Ook de bijlagen bij deze bespreeknotitie zijn bijgevoegd, waaronder een interne notitie (d.d. 30 april 2020) die de aanzet tot een impuls vaccinontwikkeling nader uitwerkt. Dit was – zoals ook in het stuk zelf aangegeven – een rolling agenda die basis bood voor een aantal (te verkennen) activiteiten. Een andere bijlage7 bij deze bespreeknotitie betreft een beschrijvende notitie van kansrijke initiatieven door het RIVM.
Met de samenwerking tussen Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië (zie bijgevoegde interne nota d.d. 19 mei 2020) en daaropvolgend vervolgens de samenwerking in EU verband is de Nederlandse investeringsstrategie gericht op het komen tot grote overeenkomsten met producenten, welke vervolgens zelf afspraken met Contracting Manufacturing Organisations maken. Onderdeel van de samenwerking in EU verband is de afspraak dat de EU-lidstaten niet bilateraal tot afspraken komen met producenten waarmee via het Joint Negotiation Team wordt onderhandeld. Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië waren daarbij overigens lid van het Joint Negotiation Team van de EU.
Is er in de periode van april 2020 tot en met mei 2020 contact geweest met de regering van het Verenigd Koninkrijk over Halix? Zo ja, kunt u een feitenrelaas geven van deze contactmomenten?
In de periode april 2020 tot en met mei 2020 is er geen contact geweest met de regering van het Verenigd Koninkrijk over Halix.
Heeft Halix de benodigde investering en opschaling in de vaccinproductie kunnen doen ondanks het feit dat de Nederlandse regering niet heeft geïnvesteerd in Halix? Zo ja, met hoeveel is de productie van Halix opgeschaald sinds april 2020? Zo nee, waar schoot het tekort?
Voor de volledigheid wil ik aangeven dat Halix geen investeringen aan de Nederlandse regering heeft gevraagd.
Maar door de Advanced Purchase Agreements is wel vaccinproductie gestimuleerd. Ik licht dit onderstaand toe.
Doordat de EU in de zomer van 2020 al vaccins begon in te kopen voordat er sprake was van een handelsvergunning, hadden farmaceuten de zekerheid om zelf te investeren in verdere ontwikkeling en productie om zo brede toegankelijkheid van vaccins mogelijk te maken.
Juist in deze zogenaamde Advanced Purchase Agreements is (ondermeer) vastgelegd dat de farmaceuten waarmee de APA is afgesloten zelf de productie van de vaccins inrichten. En deze farmaceuten ontvingen ook al upfront forse betalingen. In het geval van AstraZeneca ging het om 336 miljoen euro8, waardoor zij verder in staat werden gesteld om de benodigde investeringen om bijvoorbeeld productiecapaciteit in te kopen of uit te breiden.
Zoals ook in antwoord 1 toegelicht, Halix is een van de Contract Manufactering Organisations (CMO’s9), van, in dit geval, AstraZeneca. Halix maakt alleen de werkzame stof (drug substance). Dit is een van de vele stappen in de productieketen om te komen tot een vaccin dat geschikt is om door GGD, huisarts of ziekenhuis toe te dienen. AstraZeneca heeft meerdere CMO’s gecontracteerd voor de verschillende productie stappen. Dus er zijn ook CMO’s die de fill&finish verzorgen. Voor AstraZeneca gebeurt dit onder meer in Italië. En er zijn ook verschillende CMO’s die voor AstraZeneca de werkzame stof maken. Dus Halix is niet het enige bedrijf dat de werkzame stof voor het Oxford/AstraZeneca vaccin maakt.
AstraZeneca bepaalt zelf hoe dit productieproces goed vorm te geven en CMO’s zo te contracteren dat AstraZeneca kan voldoen aan de leveringsverplichtingen aan de Europese Unie.
Had Halix dankzij een additionele investering van de Nederlandse regering nog verder kunnen opschalen in de vaccinproductie?
Halix heeft als eerder verwoord aangegeven geen behoefte te hebben aan de investering vanuit de Nederlandse regering. Zie tevens mijn antwoord op vraag 7.
Is er in de periode na mei 2020 nog contact geweest tussen de Leidse fabriek Halix en het Ministerie van Algemene Zaken en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, onder andere over de voorgenomen leveringen aan de Europese Unie? Zo ja, kunt u een feitenrelaas geven van deze contactmomenten?
AstraZeneca is verantwoordelijk voor de levering van het AstraZeneca-vaccin aan de Europese Unie. AstraZeneca is daarmee de gesprekspartner voor de Europese Commissie over leveringen en niet Halix. Halix zelf levert niet aan de EU. Halix produceert de werkzame stof voor AstraZeneca, die door AstraZeneca zelf of andere CMO’s verwerkt worden tot het vaccin-eindproduct. Gesprekken over de tekortschietende leveringen aan de EU zijn daarom ook gevoerd met AstraZeneca (door de Europese Commissie) en niet met Halix.
Er is zodoende geen contact geweest met Halix over leveringen aan de Europese Unie.
Dit betekent niet dat er geen contact is geweest tussen Halix en het Ministerie van VWS in de periode na mei 2020. Zo is er in het najaar van 2020 contact geweest met Halix over vragen rondom reisbeperkingen die toen door verschillende overheden waren ingesteld. Waarbij is vastgesteld dat dit uiteindelijk geen belemmering zou zijn.
Ook heeft Halix in december 2020 verzocht om voorrang voor zijn (productie)medewerkers op het vaccinatieschema om zo uitval in de productieketen te voorkomen. Hierop is aangegeven dat de vaccinatiestrategie zoals vastgesteld door het kabinet op basis van advies van de Gezondheidsraad leidend is en er geen ruimte is voor uitzondering van de betreffende medewerkers. Recent heeft Halix dit verzoek herhaald, het antwoord is echter ongewijzigd.
Verder is medio februari 2021 de Special Envoy vaccins ingesteld. De Special Envoy vaccins heeft vanuit zijn opdracht met vele CMO’s in binnen en buitenland gesproken en daarmee ook met Halix.
Tevens is er contact geweest tussen Halix en de IGJ over een exportvergunning van de werkzame stof.
Overigens was bij het bezoek aan Halix van de heer Breton, Europees Commissaris voor de interne markt, op 3 maart 2021 een medewerker van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat als begeleiding aanwezig.
Heeft u contact gehad met Halix om te inventariseren waarom zij in mei 2020 kozen voor andere investeerders dan de Nederlandse regering?
In het verlengde van mijn eerdere beantwoording van vraag 2, 4, 7 en 8, is er geen sprake van een dergelijke inventarisatie.
Is er in de periode na mei 2020 tot en met maart 2021 nog contact geweest met de regering van het Verenigd Koninkrijk over Halix? Zo ja, kunt u een feitenrelaas geven van deze contactmomenten?
In de periode na mei 2020 tot en met maart 2021 is vanuit Algemene Zaken half maart 2021 een keer contact geweest met de regering van het Verenigd Koninkrijk over Halix. Over de inhoud van dit soort gesprekken kunnen i.v.m. het vertrouwelijke karakter geen uitspraken gedaan worden. De lijn vanuit Nederland is bekend. De Europese Commissie is eindverantwoordelijk voor de inkoop van vaccins en de Europese Commissie geniet de steun van Nederland.
Aanvullend heeft tussen VWS en het Verenigd Koninkrijk recentelijk op politiek en ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden over het Europese systeem van exportlicenties en de potentiele weigering door Nederland, van een exportlicentie voor productie die momenteel plaatsvindt bij Halix en welke bedoeld zou zijn voor productielocaties in het Verenigd Koninkrijk. Inmiddels heeft Halix zijn eerste en enige verzoek voor een exportlicentie teruggenomen. De Europese Commissie overlegt momenteel met het Verenigd Koninkrijk over de toedeling van de werkzame stof van vaccins in de productieketen.
Op welke datum en door wie bent u op de hoogte gebracht dat Halix wel AstraZeneca-vaccins leverde aan het Verenigd Koninkrijk maar niet aan de Europese Unie (EU)? Was dit voor of na het artikel in de Financial Times over de Dutch Mystery Factory van 12 maart jongstleden?3
De belevering van de EU-lidstaten door AstraZeneca verloopt via de Europese Unie, waarbij Halix een leverancier aan AstraZeneca is. Er is geen formeel moment geweest waarop ons is medegedeeld dat de EU niet beleverd zou worden vanuit Halix. In het contract met de EU staat Halix genoemd als een van de CMO’s van waaruit leveringen aan de EU plaats zou kunnen vinden. In de loop van het laatste kwartaal van 2020 werd steeds duidelijker dat de leveringen aan de EU sterk achterbleven bij de verwachtingen. Daarop heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met AstraZeneca, zowel op Europees, als op nationaal niveau. Daarbij bleek dat AstraZeneca nadrukkelijk onderscheid maakt tussen de productieketen voor het VK en die voor de EU en ook dat Halix daarbij door AstraZeneca exclusief wordt gezien als onderdeel van de Britse productieketen. Dat werd formeel zichtbaar bij de afgifte van de markttoelating in de EU.
Op 29 januari 2021 is het positieve markttoelatingsbesluit voor het AstraZeneca-vaccin op de Europese markt afgegeven. In het daarvoor door AstraZeneca overlegde dossier, was Halix niet opgenomen. Dus onder die handelsvergunning was duidelijk dat de Europese Unie vooralsnog niet beleverd zou worden met flacons waar de werkzame stof bij Halix geproduceerd is.
Heeft AstraZeneca ooit richting de Nederlandse regering aangegeven dat de vaccins in Halix alleen voor de Britse markt bedoeld waren? Zo ja, kunt u deze correspondentie met de Kamer delen?
Nee dat heeft AstraZeneca niet formeel aan de Nederlands regering bekend gemaakt. Zoals eerder aangegeven, Halix produceert alleen de werkzame stof van het vaccin.
Op 26 maart 2021 is Halix als productielocatie opgenomen in het EMA registratie dossier11 en daarmee kan de werkzame stof die in Leiden geproduceerd is of wordt, na het hele productie proces te hebben doorlopen, door AstraZeneca aan de Europese Unie geleverd worden.
Is er na goedkeuring van het Oxford/AstraZeneca-vaccin door het Europees Medicijn Agentschap (EMA) op 29 januari jongstleden contact geweest tussen het Ministerie van Algemene Zaken of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (al dan niet namens de EU) met Halix om te inventariseren hoeveel vaccins zij zouden zullen leveren aan de EU? Zo nee, waarom niet?
Nee. De gesprekspartner en contractpartij over leveringen van het finale product vaccin voor de Europese Commissie is AstraZeneca en niet Halix. Halix is niet het bedrijf dat vaccins levert aan de Europese Unie.
In de APA is opgenomen dat Halix onderdeel zou worden van de productieketen van AstraZeneca. Maar verder heeft de Europese Commissie geen specifieke rol in hoe AstraZeneca de productieketen vormgeeft, als AstraZeneca maar voldoet aan haar verplichtingen zoals opgenomen in de APA.
Wat is volgens u de belangrijkste reden dat Halix tot 26 maart jongstleden wel leverde aan het Verenigd Koninkrijk maar niet leverde aan de EU?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven levert Halix niet zozeer aan landen, Halix levert de werkzame stof van het vaccin aan AstraZeneca. De werkzame stof kan door AstraZeneca zelf of door AstraZeneca gecontracteerde CMO’s zowel binnen of buiten de EU verwerkt worden tot het eindproduct (een vaccin).
De belangrijkste reden dat de werkzame stof die door Halix geproduceerd wordt wel in de flacons voor de Verenigde Koninkrijk’s markt terecht komt en niet in de flacons bestemd voor de EU-markt is omdat Halix tot 26 maart 2021 niet was opgenomen in het EMA-dossier voor de markttoelating in de EU. De flacons met vaccins die door AstraZeneca geleverd worden aan de EU kwamen uit andere fabrieken.
Is er een verband tussen het tot 26 maart jongstleden niet leveren van vaccins aan de EU en het feit dat er vanuit Europese lidstaten, waaronder door Nederland, niet geïnvesteerd is in de fabriek Halix? Zo ja, kunt u dit verband toelichten? Zo nee, waarom niet?
De EU heeft een overeenkomst met AstraZeneca en AstraZeneca bepaalt welke productiefaciliteiten zij gebruikt om dat contract na te komen. AstraZeneca heeft ervoor gekozen om Halix in te zetten voor levering aan de Britse markt en andere fabrieken voor de levering aan de EU. Daar is in essentie ook niets mis mee. Alle discussies zijn ontstaan met de leveringsproblemen bij de fabrieken die de EU moeten beleveren.
Bent u geïnformeerd over de bezoeken van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd waarvan de eerste plaatsvond in augustus 2020 jongstleden? Zo ja, wanneer? Welke actie is daarop vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ondernomen omdat door de geconstateerde onvolkomenheden de vaccinproductie mogelijk in het gedrang zou komen?4
De bezoeken van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) doen zij op eigen verantwoordelijkheid. Ik word hier niet specifiek over geïnformeerd. Wel heb ik contact gehad over het toezicht in het kader van het transparency mechanism. In het gesprek van 4 mei is wel door Halix aangegeven dat er een IGJ-audit gepland stond. En dat Halix daar zelf contact met de IGJ over heeft.
Verder is het in eerste instantie aan het bedrijf, zoals Halix, om te voldoen aan de kwalificaties die gesteld worden via de regelgeving en door de IGJ geïnspecteerd worden. Halix is in staat gebleken om te voldoen aan de kwalificaties.
Verder hecht ik eraan te benadrukken dat eventuele onvolkomenheden bij een door AstraZeneca gecontracteerde CMO niet persé een leveringsprobleem hoeft op te leveren. AstraZeneca heeft naast Halix, meerdere CMO’s gecontracteerd om te kunnen voldoen aan hun leveringsafspraken.
Is er, gezien het feit dat Halix pas in 2019 gestart is met de productie van vaccins, vanuit de Nederlandse regering aangeboden om de nodige professionaliseringslag te maken of extra investeringen te doen nadat de coronacrisis uitbrak en er waarschijnlijk meer coronavaccins moesten worden geproduceerd?
Er zijn wereldwijd vele CMO’s, zoals ThermoFischer, Catalant, Lonza, die professionele spelers zijn in het produceren van geneesmiddelen en vaccins. En die ook zelf in 2020 geïnvesteerd hebben in het uitbreiden van productiecapaciteit.
Zoals eerder aangegeven was de Nederlandse vaccinstrategie erop gericht om via APA’s en upfront betalingen, als onderdeel van de APA, de beschikking te krijgen over diverse vaccins. Een werkgroep binnen VWS stond wel klaar om daar te faciliteren waar vanuit vaccin bedrijven behoefte was. Zie ook antwoord 2 en 4.
Heeft de Nederlandse regering na de start van de pandemie in het voorjaar van 2020 direct zelf contact gelegd met alle producenten van vaccins die in Nederland gesitueerd zijn? Zo ja, wanneer was dat eerste contact? Zo nee, waarom niet?
Sinds een aantal jaar is er vanuit Algemene Zaken en VWS regelmatig contact met de verschillende in Nederland gevestigde farmaceuten om trends en ontwikkelingen te bespreken. Ook voor de pandemie.
Tijdens de pandemie is er, vanzelfsprekend, ook met verschillende partijen contact geweest om te kijken of er vanuit het kabinet hulp nodig is. Hulp om obstakels bij het ontwikkelen of produceren van vaccins op te lossen. Als er signalen bij Algemene Zaken binnen komen worden die direct gedeeld met VWS en als VWS signaleert dat er iets van een ander departement nodig is, wordt dat direct in gang gezet. Dit om het proces om te komen tot een vaccin of behandeling zo veel mogelijk te faciliteren en stimuleren. Daarbij is er vanuit VWS met individuele bedrijven contact geweest, vanuit de eerdergenoemde werkgroep, om te zien op welke wijze (binnen de kaders en mogelijkheden die de overheid heeft) drempels konden worden weggenomen.
Voor gesprekken met individuele farmaceuten geldt dat over de inhoud van dit soort gesprekken in verband met het vertrouwelijke karakter geen uitspraken gedaan kunnen worden. Tenzij er vanuit het bedrijf iets openbaar gemaakt is. Zoals het feit dat de Minister-President op 22 april 2020 een werkbezoek heeft gebracht aan Jansen Vaccins in Leiden, om te spreken over de inspanningen van dat bedrijf om te komen tot een vaccin. Halix heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het vermelden van de onderwerpen waarover is gesproken.
Verder is er onder meer via de branchevereniging HollandBio een horizonscan gemaakt van relevante productieactiviteiten in Nederland. Deze horizonscan droeg tevens bij aan de keuze voor een aankoopstrategie van vaccins met andere landen.
Wat is de rol van de Nederlandse regering in het, al dan niet namens de Europese Commissie, zelf contact onderhouden met producenten van vaccins die in Nederland gesitueerd zijn, zoals Janssen, Halix, Wacker Biotech, BioConnection en Bilthoven Biologicals?
De autoriteiten als IGJ en Farmatec hebben contact met deze bedrijven voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen. Ook vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en bijvoorbeeld de NFIA zijn contacten met deze bedrijven als onderdeel van hun bedrijvenbeleid.
Vanuit EZK en VWS is ook met verschillende van de genoemde bedrijven gesproken en, daar waar het past, gefaciliteerd. Zie tevens mijn antwoord op vraag 19. En recent heeft de Special Envoy vaccins in zijn rondgang ook met alle bedrijven gesproken als onderdeel van zijn inventarisatie. De rapportage van de Special Envoy is recent naar uw Kamer gestuurd13.
Heeft de Nederlandse regering wel geïnvesteerd in andere producenten van vaccins zoals Janssen, Wacker Biotech, BioConnection en Bilthoven Biologicals voor het opschalen van hun vaccinproductie? Zo ja, kunt in een tabel aangeven hoeveel en wat hiervan het resultaat is geweest?
Nee, de Nederlandse regering heeft niet direct geïnvesteerd. Wel zijn via de APA’s, via de Europese Commissie, ESI-gelden14 beschikbaar gesteld aan de farmaceutische bedrijven waar de EC een contract sloot. Van de bovengenoemde bedrijven gaat het alleen om Janssen.
Had Nederland meer kunnen doen om extra productiecapaciteit, waaronder door Halix, voor de eigen Europese markt veilig te stellen? Zo nee, is er volgens u voldoende uitvoering gegeven aan de motie Marijnissen/Heerma van 16 april 2020?5
Nederland heeft heel veel gedaan om vaccins beschikbaar te krijgen. En dit heeft ook geresulteerd in de aankoop van 70 miljoen dosis van (kandidaat) COVID-19 vaccins.
Vanaf eind april 2020 heeft het Kabinet ingezet op de impuls vaccinontwikkeling COVID-1916, om zo brede toegankelijkheid van vaccins mogelijk te maken. De focus lag daarbij op het stimuleren van: onderzoek en ontwikkeling, productie en de aankoop, distributie en immunisatie. Daarbij is toen, onder andere in samenwerking met de toenmalig speciaal gezant (de heer Sijbesma), verkend welke stimuleringsmaatregelen mogelijk zijn vanuit de Nederlandse overheid. In contact met branchevereniging Holland BIO is daartoe ook een overzicht gecreëerd met relevante productiefaciliteiten, een horizon scan. Ook heeft het RIVM geadviseerd over welke van de op dat moment ruim 110 kandidaat-vaccins in ontwikkeling kansrijk zijn. Verder was er binnen VWS een werkgroep ingesteld om, als individuele bedrijven hierom vroegen, te bezien op welke wijze (binnen de kaders en mogelijkheden die de overheid heeft) drempels konden worden weggenomen. De focus lag daarbij op het faciliteren en het versnellen van bureaucratische processen. Mede in dit verband is er ook contact met Halix geweest. Kortom, Nederland had een open houding naar eventuele verzoeken van bedrijven.
Daarnaast is mede op basis van een inhoudelijke weging van kandidaat-vaccins besloten tot een internationale gezamenlijke investering waarbij via ook de APA’s de vroegtijdige versterking van productie werd gefaciliteerd. Deze inhoudelijke strategie heeft geleid tot een internationale samenwerking om de ontwikkeling en productie van vaccins te stimuleren en daarmee brede beschikbaarheid te realiseren. Dat begon met het TIVA-initiatief en kreeg een vervolg via de Europese Commissie, waarbij Nederland samen met onder meer Duitsland, Frankrijk en Italië als lid van het EU Joint Negotiation Team actief is. Deze inhoudelijke strategie heeft geleid tot een breed portfolio van vaccins waarover Nederland (steeds uiteraard na goedkeuring door de EMA) kan beschikken.
In de brief vanuit de Minister van Medische Zorg en Sport van 30 juni 2020 als reactie op de genoemde motie17 (Kamerstuk 25 295 nummer 454) gaat het kabinet ook in op de aankoopstrategie zoals ik in bovenstaande antwoorden heb geschetst.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het BPRC apen infecteert met het vogelgriepvirus. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wist u dat het Biomedical Primate Research Centre (BPRC) in Rijswijk twaalf apen heeft geïnfecteerd met het vogelgriepvirus H5N1?1 2
Ja. Voorafgaand aan deze studie is een niet-technische samenvatting van de vergunning gepubliceerd3 en na afronding zijn alle resultaten van de studie open access gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift4 en op de BPRC-website.
Wist u dat de apen die met het virus werden geïnfecteerd in ademnood raakten, lusteloos werden, hun trek in voedsel verloren en leden aan desoriëntatie, sufheid en misselijkheid?3
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Wist u dat drie apen vanwege het ernstige ziekteverloop afgemaakt moesten worden en een vierde de volgende ochtend dood in de kooi werd gevonden?
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Wat vindt u van dit onderzoeksproject waarbij expliciet wordt voorgesorteerd op een vogelgriepuitbraak van H5N1 in Nederland vanwege de risico’s van de grote Nederlandse pluimveesector, een beruchte brandhaard voor het vogelgriepvirus?4
H5N1 is een vogelgriepvirus dat in grote delen van de wereld voorkomt bij pluimvee en wilde vogels. Er zijn varianten van H5N1 die zoönotisch potentieel hebben. Dit betekent dat deze varianten in meer of mindere mate ziekte en sterfte kunnen geven bij mensen. Gezien de volksgezondheidsrisico’s wordt wereldwijd belangrijk wetenschappelijk onderzoek gedaan naar vogelgriepvirussen, waaronder naar deze variant.
Wat vindt u ervan dat de volgende dreigende gezondheidscrisis op deze manier wordt afgeschoven op proefdieren, zonder dat er zelfs maar gepoogd wordt om de oorzaken van de volgende dreigende zoönose te bestrijden door het astronomisch hoge aantal kippen in de pluimveehouderij terug te brengen?
Wat betreft wetenschappelijk onderzoek verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Wat betreft het huidige zoönosenbeleid en de aanvullingen hierop is uw Kamer op 12 februari 2021 geïnformeerd (Kamerstuk 25 295, nr. 990). Het demissionaire kabinet wil vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om infectieziektenuitbraken, zoals COVID-19, in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Wat er nodig is om de risico’s op toekomstige zoönotische uitbraken te verkleinen is één van de vragen aan de expertgroep zoönosen onder voorzitterschap van de heer drs. H. Bekedam. Voor de zomer zal er een rapport worden opgeleverd. Ook de informatie die voortvloeit uit de evaluatie van de SARS-CoV-2 uitbraak bij nertsen wordt betrokken bij het bepalen van de toekomstige beleidsinzet. Zodra de resultaten er zijn wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Erkent u dat dergelijk onderzoek en de bijbehorende lijdensweg van de proefapen symptoombestrijding is?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Wat vindt u ervan dat de regering het economische belang van de pluimveesector blijft najagen, terwijl dit een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid oplevert én terwijl uw beleid erop gericht moet zijn om het aantal proeven met apen te verminderen en de fokkolonie te verkleinen? Wat bent u van plan hieraan te gaan doen?
Nederland volgt bij de handel met derde landen de standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE) en relevante dierziekten en zoönosen worden in Nederland bestreden in overeenstemming met de regelgeving van de Europese Unie. Hoe het kabinet voornemens is de risico’s verder te verkleinen heb ik uiteengezet bij vraag 5. Wat betreft het beleid rondom het BPRC verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 8.
Welke impact heeft het vogelgrieponderzoek van het BPRC op uw ambitie om voor 2025 het aantal proeven met apen met 40 procent te verminderen? Kunt u aangeven hoe de voorgenomen afbouw van de fokkolonie van het BPRC verloopt?
Het BPRC geeft aan dat dit onderzoeksproject naar het vogelgriepvirus geen impact heeft op de afspraken om uiterlijk in 2025 het aantal proeven met apen met 40% te verminderen, de fokkolonie te verkleinen en meer in te zetten op proefdiervrije innovaties. Deze afspraken blijven onverminderd staan. In het AO Dierproeven op 12 november jl. informeerde de demissionair Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uw Kamer over de voortgang en dat die verloopt conform de afspraken.
Deelt u de mening dat het gebruik van apen voor experimenten ethisch niet te verantwoorden is en bent u bereid ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk wordt geïnvesteerd in en overgestapt op proefdiervrije onderzoeksmethoden die deze apenexperimenten kunnen vervangen?
Alle dierproeven Nederland worden onafhankelijk en zorgvuldig beoordeeld door de Centrale Commissie Dierproeven (CCD), die vervolgens bepaalt of de dierproef vanuit wetenschappelijk en ethisch oogpunt mag plaatsvinden. Dit is bij dit onderzoek het geval. Daarnaast zet ik me gezamenlijk met de partners van het Programma Transitie Proefdiervrij Innovatie (TPI) ervoor in om de ontwikkeling en toepassing van proefdiervrije methoden te stimuleren en daarmee steeds meer dierproeven overbodig te maken.
Kunt deze vragen één voor één en binnen de officiële termijn beantwoorden?
Ja.
De antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Kwint en Hijink (beiden SP) over het testprotocol COVID-19 bij kinderen onder de 13 jaar. |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw antwoorden op de vragen van de leden Kwint en Hijink (beiden SP) over het testprotocol COVID-19 bij kinderen onder de 13 jaar?1
Ja.
Bent u bekend met uw antwoord op de vragen 1 tot en met 4, ik citeer: «Het huidige testbeleid voor kinderen tot 13 jaar is als volgt: Vanaf 8 februari geldt dat basisschoolleerlingen met klachten moeten thuisblijven en zich laten testen. Dus zowel met milde klachten als met zware klachten. Kinderen tot 4 jaar mogen wel naar de opvang als zij verkoudheidsklachten hebben. Maar bij zware klachten, zoals veel hoesten, koorts of benauwdheid blijven zij thuis. Kinderen tot 4 jaar kunnen getest worden bij lichte klachten. In een aantal gevallen wordt dringend geadviseerd een kind jonger dan 4 te testen, zoals bij zware klachten als koorts en benauwdheid. Uitgebreide informatie is te vinden op de website van de rijksoverheid. Kinderen met klachten die naar de basisschool gaan moeten thuisblijven en zich laten testen. Dus zowel met milde klachten (loopneus, verkoudheid, niezen en keelpijn) als met zware klachten (veel hoesten, koorts of benauwdheid). Kinderen die af en toe hoesten, en kinderen die astma, hooikoorts of chronische luchtwegklachten hebben, hoeven niet getest te worden als ze geen andere klachten hebben. Huisgenoten blijven ook thuis als het kind naast milde klachten last heeft van koorts of benauwdheid. Als een kind niet getest wordt, mag het pas weer naar de kinderopvang of school als het 24 uur volledig klachtenvrij is. Kinderen vanaf 4 jaar moeten ook thuisblijven en getest worden als zij nauw contact hebben gehad met iemand met corona.»
Ja.
Er is toch geen testverplichting? Zowel niet voor volwassenen als kinderen?
Er geldt inderdaad geen testverplichting.
Als u meent dat er wel een testverplichting is, op welke wettelijke gronden baseert u het tegen de wil in binnendringen van het lichaam?
Zie antwoord vraag 3.
Als u zich nu realiseert dat er geen testverplichting is, waarom schrijft u dan tot driemaal toe in uw antwoord (geciteerd onder vraag 2) «moeten thuisblijven en zich laten testen»?
Om besmettingen op school te voorkomen moeten kinderen met klachten thuisblijven. Als zij negatief getest worden, mogen ze weer naar school. Er is zeker geen testverplichting, kinderen kunnen ook thuisblijven tot ze 24 uur geen klachten meer hebben. De term «moeten» is niet gereserveerd voor een in de wet vastgelegde verplichting maar kan ook gebruikt worden om een zeer dringend advies te beschrijven.
Op welke wijze gaat u breed kenbaar maken dat er geen testverplichting bestaat en dat u met uw antwoorden richting de leden Kwint en Hijink uw boekje te buiten bent gegaan?
Ik ga ervanuit dat het voldoende helder is voor mensen dat zij niet verplicht zijn om hun kind te testen maar dat dit een zeer dringend advies is.
Kunt u deze vragen gaarne afzonderlijk beantwoorden voor het eerstvolgende plenaire coronadebat?
Ja.
Het bericht Curaçao kan geen coronapatiënten meer opnemen, IC ligt helemaal vol |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Curaçao kan geen coronapatiënten meer opnemen, IC ligt helemaal vol», d.d. 1 april jongstleden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Welke maatregelen gaat u nemen om Curaçao te ondersteunen, en op welke termijn?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 april jl.2 heb ik uiteengezet welke maatregelen ik neem om Curaçao te ondersteunen. Deze steun vindt plaats aan de hand van drie lijnen, te weten a) het maximaal treffen van maatregelen om verspreiding van het virus te voorkomen, b) het opschalen van de zorgcapaciteit en c) het zo spoedig mogelijk vaccineren van de gehele volwassen bevolking.
Bent u bereid de Zr.Ms. Karel Doorman in te zetten om beschikbaarheid van zorg te waarborgen op (onder meer) Curaçao? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7 van de vragen over de ontwikkelingen van de gezondheidssituatie op Bonaire en Curaçao die u, samen met het lid Diertens, op 23 maart heeft gesteld:3
Het risico op overbelasting van de acute en intensieve zorg wordt zo veel mogelijk afgedekt door goede afspraken tussen de 4 ziekenhuizen (op Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint Maarten) over de spreiding van patiënten. De afgelopen weken is er vanuit Sint Maarten extra personeel naar de benedenwindse eilanden verplaatst. Ook wordt via het Amerikaanse uitzendbureau AMI extra personeel ingezet om de (IC) capaciteit op Aruba, Bonaire en Curaçao uit te breiden. De benodigde apparatuur is in een eerder stadium al aan de ziekenhuizen geleverd. Ook worden gesprekken gevoerd over de overplaatsing van patiënten naar andere landen in de regio, wanneer de lokale capaciteit ondanks gezamenlijke inspanningen onvoldoende blijken te zijn. Zo zijn er 5 patiënten van Bonaire overgeplaatst naar Colombia. Het Ministerie van VWS heeft geen zeggenschap over de inzet van de ZMS Karel Doorman. Voor eventuele steunverlening kan een verzoek worden gedaan aan het Ministerie van Defensie. Defensie is toegerust op traumazorg van gewonden en heeft beperkte capaciteit aan boord van de schepen om grote capaciteitstekorten aan IC zorg op te kunnen vangen. Een steunverzoek is tot op heden niet gedaan.
Kunt u, mede gezien de ernstige situatie, deze en de eerder ingediende vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden?2
De beantwoording van de vragen heeft plaatsgevonden op een zo kort mogelijke termijn.
Het bericht ‘Alarmerende situatie: Braziliaanse virusvariant drie keer dodelijker voor twintigers' |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Alarmerende situatie: Braziliaanse virusvariant drie keer dodelijker voor twintigers»?1
De situatie in Brazilië was zeer zorgwekkend. Sinds begin maart is duidelijk dat het profiel van corona patiënten in Brazilië is veranderd (o.a. meer jongere patiënten). Er is nog geen exclusief causaal verband aangetoond met de «Manausvariant» (ook wel P.1-variant genoemd) van het virus. Onderzoek naar de leeftijd van COVID-19 patiënten in heel Brazilië, waarbij week 10 met week 1 is vergeleken, toont een sterke stijging van overlijden onder twintigers aan maar ook een sterke stijging onder andere leeftijdsgroepen. Nader onderzoek is nodig naar welke rol nieuwe varianten precies spelen. Het is van belang te melden dat in Brazilië meerdere factoren gelijktijdig spelen die van invloed kunnen zijn op veranderingen in het profiel van patiënten en op de ontwikkeling van het aantal Covid-19 besmettingen en overlijdens.
Hoe wijdverspreid is deze variant aanwezig in Nederland?
Het voorkomen van varianten in Nederland wordt bijgehouden op de website van het RIVM2, deze informatie wordt elke week, op dinsdag, geactualiseerd.
Het aandeel van de Braziliaanse variant daalt inmiddels.
Wat is uw reactie op de hogere besmettelijkheid van deze variant?
Hoewel het aandeel laag is, schat het RIVM op basis van de huidige kiemsurveillance gegevens in dat het reproductiegetal voor deze variant aanzienlijk hoger is dan de oude variant, en ook hoger ligt dan het reproductiegetal van de Britse variant. De onzekerheid over de exacte waarde van het reproductiegetal van P1 is echter nog groot.
Wat is uw reactie op de hogere sterfte (drie keer hoger onder twintigers) die deze variant veroorzaakt?
Alhoewel de sterfte die in dit onderzoek onder twintigers gemeten wordt met 0,13% nog steeds heel laag is, is dit een zorgelijke ontwikkeling.
Hoe verhoudt deze variant zich tot andere virusmutaties die aanwezig zijn in Nederland en wat zijn de prognoses voor de komende maanden?
Het aandeel van deze variant daalt inmiddels in Nederland. De verwachting is dat de deltavariant (voor het eerst aangetroffen in India) dominant zal worden.
Wat gaat u doen om deze variant zoveel mogelijk buiten de deur te houden? Moeten bijvoorbeeld nieuwe vliegverboden worden afgekondigd nu elders uitbraken ontstaan, zoals in Canada?2
Volgens de meest recente cijfers van het ECDC heeft Canada op dit moment een zeer lage incidentie. Daarom is Canada in Europees verband opgenomen op de veiligelandenlijst. Nederland volgt deze Europese risico-inschatting. Als er aanleiding is voor maatregelen voor reizigers uit Canada of andere landen, dan zal het RIVM daar gevraagd en ongevraagd over adviseren en zal het kabinet maatregelen nemen om import van het virus en zorgelijke virusvarianten te beperken. Daarbij is het streven, zeker ten aanzien van reizigers van buiten de EU, om deze maatregelen zoveel mogelijk in Europees verband te coördineren.
In hoeverre kan een gewijzigde strategie in de vaccinatiecampagne een rol spelen in het bestrijden van deze variant? Wordt hierover nagedacht?
Het voorkomen van deze variant in Nederland is niet zodanig dat daar op dit moment rekening mee gehouden moet worden in de vaccinatiecampagne. Vanzelfsprekend wordt de situatie goed in de gaten gehouden. De WHO heeft een procedure ingericht om te zorgen dat veranderingen in het virus die van belang zijn voor vaccins zo spoedig mogelijk bij de ontwikkeling van vaccins betrokken kan worden
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Dat is helaas niet gelukt.