De uitzending van Radar op 23 september 2025 over de gevolgen van het gebruik van lachgas en de handhaving van het lachgasverbod |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Radar op 23 september 2025 over de gevolgen van het gebruik van lachgas en de handhaving van het lachgasverbod?
Ja.
Bent u op de hoogte van de toenemende druk op de zorginstellingen door lachgasverslavingen, en hoe schrijnend de situaties zijn die artsen en behandelcentra signaleren?
Er zijn bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geen signalen bekend dat de druk op zorginstellingen door lachgasverslavingen op dit moment toeneemt. Dat neemt niet weg dat verslavingsartsen en andere zorgprofessionals in individuele gevallen mensen in behandeling kunnen hebben met een zware lachgasverslaving en/of ernstige lichamelijke klachten. Landelijke cijfers van het Trimbos-instituut laten zien dat het recreatieve gebruik van lachgas sinds 2020 afneemt. Onder uitgaande jongeren is het laatste-jaar-gebruik afgenomen van 35% in 2020 tot 15% in 2023.1
Wel is er een kleine groep mensen bij wie het gebruik in de loop van de tijd problematisch is geworden. Het duurt vaak een aantal jaren voordat mensen hulp zoeken en voordat dit vervolgens zichtbaar wordt in de behandelcijfers. Uit de kerncijfers verslavingszorg van het LADIS2 blijkt dan ook dat er de afgelopen jaren een stijging was van het aantal mensen in behandeling voor lachgasverslaving: van 20 personen in 2020 tot 190 in 2024. Dit zijn op het totaal aantal cliënten in de verslavingszorg zeer beperkte aantallen, maar de problematiek binnen deze groep kan wel ernstig en schrijnend zijn. Het gaat vaak om jongeren en jongvolwassenen die kampen met bredere problemen op het gebied van gezondheid, onderwijs, schulden of huisvesting.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de zorg beter toe te rusten voor de behandeling van mensen met een lachgasverslaving, en hoe wordt voorkomen dat de druk op verslavingszorg en ziekenhuizen verder oploopt?
De verslavingszorginstellingen en medisch professionals zijn over het algemeen goed toegerust om deze cliënten te behandelen. Er is de afgelopen jaren door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport veel geïnvesteerd in kennisdeling en handvatten, onder meer via de landelijke Handreiking Lachgas van Verslavingskunde Nederland3 en verschillende factsheets voor professionals van het Trimbos-Instituut. Voor de behandeling van acute en chronische toxiciteit van lachgas kunnen medisch professionals gebruik maken van de expertise van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC).
Volgens signalen van verslavingszorginstellingen komen sommige jongeren met verslavingsproblematiek niet of te laat in zorg. Het is belangrijk dat huisartsen, jongerenwerkers en andere medisch en maatschappelijk professionals signalen van problematisch gebruik in een vroeg stadium oppikken en de jongere doorverwijzen naar passende hulp en zorg. Daarnaast is het van belang dat preventie gericht is op de specifieke doelgroepen. Het zijn met name jongeren- en preventiewerkers die in contact komen met de doelgroep. Voor deze professionals zijn materialen en handvatten beschikbaar. Het Trimbos-instituut heeft een handreiking ontwikkeld voor gemeenten, handhavers en preventieprofessionals gericht op de aanpak van de verkoop en het gebruik van lachgas.4
Deelt u de zorg dat de huidige wetgeving, die sinds 1 juli 2023 wordt gehandhaafd, in de praktijk niet overal effectief genoeg werkt? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe de handhaafbaarheid verbeterd kan worden?
Op basis van de uitvoeringstoets van de politie is er structureel 14 miljoen euro per jaar toegekend ten behoeve van de handhaving van het lachgasverbod. In 2023 heeft de politie 68.000 lachgascilinders in beslag genomen, in 2024 waren dat er 66.000. Tot september 2025 zijn ongeveer 35.000 lachgascilinders door de politie in beslag genomen. De daling in het aantal in beslag genomen cilinders is in lijn met de aanhoudende afname van het gebruik van lachgas. Er zijn geen signalen dat de handhaafbaarheid van het verbod in het geding is.
Acht u het mogelijk en wenselijk om te werken met een omgekeerde bewijslast, zodat bij het aantreffen van lachgas de verdachte moet aantonen dat dit niet voor recreatief gebruik bestemd is? Zo nee, waarom niet?
Het is niet wenselijk om met een omgekeerde bewijslast te werken, aangezien dit niet binnen de uitgangspunten van het strafrecht past. Voor de Opiumwet geldt dat een stof verboden is, tenzij er sprake is van een ontheffing. Omdat lachgas diverse legale toepassingen heeft en het kabinet die wil blijven toestaan, is er voor gekozen deze oorspronkelijke toepassingen uit te zonderen van het verbod. Om handvatten te bieden voor de grijze gebieden zijn in de memorie van toelichting gebruiksvoorschriften opgenomen. Zo staat hier onder andere in beschreven dat de uitzondering voor het gebruik van lachgas als voedingsadditief alleen geldt voor ampullen (max. 10 stuks) en niet voor cilinders. Dit voorkomt bijvoorbeeld dat een verdachte kan beweren dat hij de cilinder (met 2kg inhoud) voor het maken van slagroom gaat gebruiken. Ter illustratie: met 10 ampullen kun je ongeveer 5 liter slagroom maken.
Kan bij strafrechtelijke beoordeling worden uitgegaan van het verpakkingsgewicht van een cilinder (zoals op de fles vermeld staat), in plaats van het moeilijk vast te stellen nettogewicht van de resterende inhoud? Zo nee, bent u bereid om het verpakkingsgewicht hierin leidend te laten zijn?
De Richtlijn Opiumwet softdrugs van het OM gaat inderdaad uit van het nettogewicht aan lachgas dat wordt aangetroffen. De inhoud, het gewicht, is vast te stellen door het terragewicht dat op de cilinders is vermeld af te trekken van het bruto gewicht van de cilinder als die op een weegschaal wordt gewogen. Ik zie geen aanleiding om het verpakkingsgewicht in plaats van het nettogewicht leidend te laten zijn.
Hoeveel personen zijn er sinds de invoering van het verbod daadwerkelijk vervolgd op grond van het lachgasverbod, uitgesplitst naar kleine gebruikershoeveelheden en grote cilinders/tanks?
Sinds 1 oktober 2024 wordt in de OM-systemen geregistreerd op de maatschappelijke classificatie «lachgas». Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen kleine gebruikershoeveelheden en grote cilinders/tanks. Bij het OM zijn 1801 lachgaszaken geregistreerd. In 750 zaken is besloten om de zaak aan de rechter voor te leggen en in 479 zaken is een OM-strafbeschikking opgelegd. Hierbij moet worden opgemerkt dat de registratie van zaken bij het OM tussen 17 juli 2025 en 25 september 2025 op basis van noodprocessen is verricht.
Daardoor zijn administratieve achterstanden ontstaan in de verwerking in de ICT-systemen. De cijfers geven daardoor geen volledig beeld.
Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen om online illegale verkoop van lachgas tegen te gaan, nu blijkt dat online koop enorm simpel is?
Uit gesprekken met betrokken partijen, zoals het OM en de politie, blijkt dat de handhaving van de online verkoop van drugs niet los te zien is van de online handel in andere verboden middelen zoals wapens, namaakartikelen, geroofde kunst en antiek. De knelpunten in de online handhaving liggen over de hele linie onder andere in het gebruik van het darkweb voor de koop en verkoop van drugs, het gebruik van veelal versleutelde social media communicatie en schaarste in capaciteit bij de opsporingsdiensten. Tussenhandeldiensten op het openbare internet dienen, zodra ze er weet van hebben, een melding over illegale inhoud te beoordelen en daarop te acteren volgens de Digital Services Act (DSA). Doen ze dat niet, dan kan daartegen opgetreden worden. Voor grote online platformen en zoekmachines is de Europese Commissie de handhaver; voor kleinere in Nederland gebaseerde tussenhandeldiensten is dat de Autoriteit Consument en Markt. Indien er een indicatie is dat een platform niet voldoet aan de vereisten van de DSA, kan daartegen worden opgetreden.
Ook wordt de internationale samenwerking opgezocht met andere landen om problemen met jurisdictie te ondervangen en elkaars ervaringen te delen. Verder wordt er gekeken naar de mogelijkheid tot publiek-private samenwerking, onder andere op Europees niveau met internetproviders om zo de uitdagingen – van de online verkoop van verboden middelen – gezamenlijk te adresseren.
Het kabinet investeert in de opsporing van gedigitaliseerde criminaliteit. Deze investering zal ook de handhaving van de online verkoop van drugs ten goede komen.
Worden op dit moment websites die lachgas aanbieden, direct offline gehaald? Welke rol ziet u hierin voor sociale mediaplatforms zoals Telegram en TikTok?
Het verkopen van drugs, waaronder lachgas, is strafbaar op grond van de Opiumwet, ook als dit via het internet gebeurt. Hier kan dus strafrechtelijk tegen worden opgetreden en dat gebeurt ook. Zo is het inmiddels op veel websites waar lachgas wordt aangeboden niet meer mogelijk om als inwoner van Nederland lachgas te bestellen. Bij sommige sites is bovendien alleen verzending mogelijk naar landen waar geen verbod geldt. Daarnaast is het ook verboden onder artikel 3b van de Opiumwet om de verkoop van middelen middels openbaarmaking te bevorderen.
Indien aangetoond kan worden dat sociale media medeplichtig zijn aan deze handel kan daartegen worden opgetreden.
Dan moet er echter wel opzet van de sociale media bij de handel of openbaarmaking aangetoond kunnen worden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met andere Europese lidstaten om de problematiek van lachgas, inclusief de smokkel en verschillen in regelgeving, op de Europese agenda te zetten, zodat lidstaten gezamenlijk optrekken en illegale handel beter kan worden tegengegaan?
Jazeker. Nederland heeft namelijk veel belang bij het invoeren van een Europees lachgasverbod, aangezien we last hebben van de import vanuit landen waar nog geen verbod geldt. Cilinders kunnen aan de grens niet in beslag worden genomen op grond van de Opiumwet wanneer het lachgas een eindbestemming heeft in een land zonder lachgasverbod. In de praktijk zien we dat de cilinders via andere landen alsnog weer terug naar Nederland komen. Met een Europees verbod kunnen we gezamenlijk optreden om de illegale handel in lachgas een halt toe te roepen. Dat is de reden dat Nederland dit in meerdere Europese gremia nadrukkelijk onder de aandacht brengt, zoals in de Raadswerkgroep die zich bezighoudt met Drugs (Horizontal Working Party on Drugs, HDG).
De crisis in de kraamzorg en de kabinetsreactie op het manifest 'Voor behoud van goede kraamzorg voor Nederland' |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Bruijn |
|
|
|
|
Bent u zich ervan bewust dat de kraamzorg een onmisbare rol speelt bij het voorkomen van kindersterfte en gezondheidsproblemen bij zowel kind als moeder en het zorgen voor een goede start voor ieder kind?1
Ik onderschrijf het belang van kraamzorg als een essentieel onderdeel van de integrale geboortezorg en als een belangrijke schakel voor het waarborgen van een gezonde start voor zowel moeder als kind.
Bent u zich ervan bewust dat de kraamzorg momenteel in toenemende mate onder enorme druk staat, doordat zorgverleners het vak verlaten, er onvoldoende nieuwe instroom is van nieuwe kraamverzorgenden, gezinnen steeds minder kraamzorg krijgen en bovendien steeds meer gezinnen überhaupt geen kraamzorg kunnen krijgen?
Ja, hier ben ik me goed van bewust. De signalen over het oplopende personeelstekort en teruglopende instroom zijn bekend. De sector staat hierin voor een grote opgave met vele aspecten.
Zo ja, wat gaat u doen om deze crisis echt aan te pakken? Beseft u dat enkel uw waardering uitspreken voor de kraamzorg en zeggen dat u met de sector in gesprek gaat volstrekt onvoldoende is?
Ik ben mij ervan bewust dat alleen waardering voor kraamverzorgenden uitspreken en het gesprek met de sector aangaan niet voldoende is. Om de huidige problemen in de kraamzorg het hoofd te bieden, werken Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo Geboortezorg samen met de sector aan de uitvoering van een gezamenlijke toekomstvisie, die verder is uitgewerkt in de versnellingsagenda kraamzorg2. Deze inspanningen ondersteun ik onder meer via kwaliteitsgelden voor de kraamzorg. Daarnaast zijn eind september voor de kraamzorg transformatiemiddelen (€ 9,8 miljoen) beschikbaar gesteld binnen het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA). Met deze middelen zal door de sector gewerkt worden aan onderdelen van de versnellingsagenda: passende kraamzorg, digitale zorg, regionale samenwerking en behoud en aantrekkelijkheid van het beroep. Ook heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar toezicht een onderzoek gedaan naar de inspanningen van zorgverzekeraars op hun zorgplicht voor de kraamzorg3.
Daarnaast ben ik momenteel, zoals toegezegd4, bezig met het verkennen van aanvullende maatregelen die nodig zijn om de toegankelijkheid van kraamzorg te kunnen waarborgen. Zo heeft er al een bijeenkomst plaatsgevonden op uitnodiging van de gemeente Utrecht om de situatie in Utrecht stad te bespreken. Met verschillende lokale en landelijke partijen hebben wij verkend wat er specifiek in Utrecht nodig is om meer inzicht te krijgen in de daadwerkelijke schaarste en welke stappen gezet moeten worden om tot een oplossing te komen.
Beseft u dat er geen realistisch alternatief is als de kraamzorg wegvalt, aangezien ziekenhuizen geen capaciteit hebben om dit op te vangen en gezinnen simpelweg niet zonder zorg kunnen in die eerste kwetsbare periode na de bevalling?
De kraamzorg zoals die in Nederland georganiseerd is, is uniek. In vergelijking met andere landen is het bijzonder dat wij deze vorm van zorg aan huis kennen, met aandacht voor zowel medische als sociale ondersteuning. Kraamzorg speelt daarmee een belangrijke rol in het ondersteunen van gezinnen en pasgeborenen, het voorkomen van gezondheidsrisico’s en het ontlasten van ziekenhuizen en verloskundigen. Ook heeft de kraamverzorgende een belangrijke signalerende functie voor gezinnen die extra hulp en ondersteuning kunnen gebruiken. Juist vanwege deze unieke waarde vind ik het belangrijk om de toegankelijkheid van kraamzorg te waarborgen en te versterken. Daarom ondersteun ik partijen in het veld bij het zoeken naar oplossingen om de sector toekomstbestendig te maken, zoals aangegeven in mijn antwoord 3.
Is het aangekondigde gesprek met kraamverzorgenden al ingepland?
Ja, dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden. Het was een indrukwekkend gesprek, met zeer bevlogen kraamverzorgenden uit diverse regio’s. Tijdens deze bijeenkomst hebben we gesproken over onder andere de uitdagingen, het toekomstperspectief van de sector en mogelijke oplossingen. Ik zie dit gesprek als één van meerdere gesprekken die ik zal voeren om ervaringen en behoeften uit de praktijk op te halen.
Is er al een gesprekspartner voor de branche binnen het Ministerie van VWS, waar in het manifest naar wordt verwezen? Zo ja, is deze enkel beschikbaar voor de werkgevers, of ook voor de vakbonden en zorgverleners zelf? Zo nee, waarom niet en wordt deze nog aangewezen?
Voor de branche is een gesprekspartner beschikbaar binnen het Ministerie van VWS, en is er contact met de beroeps- en brancheorganisaties. Daarnaast ben ik van plan om met meer kraamverzorgenden het gesprek te voeren over het toekomstperspectief van de sector.
Beseft u dat de huidige tarieven dermate tekortschieten dat zorgverleners geen passend salaris kunnen krijgen en dat dit de belangrijkste reden is voor zorgverleners om de kraamzorg te verlaten? Zo ja, beseft u dat uw verantwoordelijkheid als Minister hierbij verder gaat dan enkel wijzen op het feit dat u zich niet rechtstreeks met de cao-onderhandelingen mag bemoeien, maar dat uw ministerie de randvoorwaarden (zoals de tarieven en budgetten voor kraamzorg) kan beïnvloeden waaronder die cao-onderhandelingen plaatsvinden? Zo nee, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met zorgverleners uit de kraamzorg?
Uitstroomonderzoek van RegioPlus laat zien dat arbeidsvoorwaarden niet bij de belangrijkste vijf redenen staan om te vertrekken bij een werkgever uit zorg en welzijn. Zaken als de werk-privé balans, professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden spelen een grotere rol in de keuze om wel of niet in de zorg te blijven werken. Om personeel te behouden zijn in eerste instantie werkgevers aan zet. Bo geboortezorg heeft aangegeven de uitkomsten van bovenstaand onderzoek niet volledig te herkennen voor de kraamzorg, zo is het salaris van kraamverzorgenden in vergelijking met andere sectoren lager. Daarom zijn in de versnellingsagenda van Bo Geboortezorg en ZN, meerdere onderdelen opgenomen die moeten bijdragen aan het verbeteren van deze arbeidsomstandigheden zoals het toewerken naar passende kraamzorg met daarbij behorende passende bekostiging.
Wat betreft de randvoorwaarden voor een goede cao: de huidige maxtarieven zijn gebaseerd op het kostprijsonderzoek van de NZa. Daarnaast stelt het Ministerie van VWS ieder jaar extra arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar, zodat binnen de zorg marktconforme cao’s kunnen worden afgesloten. Ook voor de kraamzorg.
Tot slot ben ik bereid om hierover in gesprek te gaan met kraamverzorgenden. Zoals aangegeven heeft een eerste gesprek plaatsgevonden.
Bent u het ermee eens dat de huidige situatie waarbij kraamverzorgenden tijdens een wachtdienst van 8 uur binnen 45 minuten aanwezig moeten kunnen zijn, maar hiervoor in totaal slechts € 11,44 bruto ontvangen onacceptabel en onhoudbaar is? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er passende vergoedingen hiervoor kunnen komen?
Het gaat hier om een cao afspraak. In het gesprek met kraamverzorgenden kwamen de wachtdiensten ook ter sprake. Daarover gaven kraamverzorgenden aan dat deze een groot effect hebben op hun werk-privé balans en dat daar een minimale vergoeding tegenover staat. Dit wordt ook gezien door Bo geboortezorg. Daarom is het werken op rooster en de inrichting van de partusassistentie met wachtdiensten onderdeel van de toekomstagenda. Eén van de oplossingen is bijvoorbeeld het inrichten van regionale partuspoules, waardoor niet zoveel kraamverzorgenden op wacht hoeven te staan voor de partusassistentie.
Erkent u dat de invoering van marktwerking in de kraamzorg een desastreuze impact heeft gehad op deze onmisbare zorg en een belangrijke oorzaak is voor de problemen van kraamverzorgenden en gezinnen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waar baseert u dit op?
Het is te kort door de bocht om de uitdagingen in de kraamzorg te wijten aan de marktwerking. Er zijn veel verschillende factoren die de ontwikkelingen in de kraamzorg verklaren, waaronder de schaarste aan kraamverzorgenden en nieuwe inzichten in de beweging naar passende kraamzorg waardoor een betere verdeling van beschikbare uren kan plaatsvinden. Ook is marktwerking een te algemeen begrip. In de zorg is immers sprake van gereguleerde marktwerking met diverse vormen van overheidsregulering op verschillende deelmarkten (de zorgverzekeringsmarkt, de zorgverleningsmarkt en de zorginkoopmarkt). Zoals de regulering van de tarieven in de kraamzorg (maxtarieven) en het toezicht van de NZa op de zorgplicht.
Dat neemt niet weg dat veldpartijen in 2023 hebben geconstateerd dat de toegankelijkheid van de kraamzorg te ver onder druk kwam te staan en dat de destijds geboden tarieven niet meer passend waren om de toegankelijkheid en continuïteit te borgen. Daartoe hebben zij gezamenlijk een convenant opgesteld om kraamzorg voor de korte termijn te borgen, waarbij bijvoorbeeld financiële afspraken zijn gemaakt over de contractering. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de eerdergenoemde visie en toekomstagenda, waar nu met de toekenning van de transformatiegelden aan gewerkt kan worden richting een toekomstbestendige sector.
Ik vind dat een goed voorbeeld van de verantwoordelijkheid die veldpartijen in ons stelsel kunnen en moeten nemen om de toegankelijkheid van de zorg te borgen.
Het VN-rapport dat oproept tot wereldwijde afschaffing van draagmoederschap. |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Bruijn , Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport van Reem Alsalemde, de speciale VN-rapporteur op het gebied van vrouwenrechten, waarin zij pleit voor een wereldwijde afschaffing van draagmoederschap?1
Ja.
Bent u bekend met de constatering uit het rapport dat vrouwen wereldwijd ernstige depressieve klachten ervaren ten gevolge van draagmoederschap en allerlei praktijken die daaraan gerelateerd zijn, zoals dwang door familie?
Ja.
Erkent u de zorgwekkende analyse uit het rapport dat draagmoederschap de kans op mensenhandel vergroot, doordat anderen «eigenaar» zijn van de draagmoeder en daarmee bepalen wat er in het hele traject gebeurt?
Draagmoederschapstrajecten kunnen de nodige risico’s met zich mee brengen, waaronder het risico op uitbuiting van de draagmoeder. Daarbij valt te denken aan het geval dat iemand uit winstbejag, bijvoorbeeld iemand die het doel heeft om het kind na de geboorte aan wensouders te verkopen, misbruik maakt van de situatie dat een vrouw in armoede leeft door haar over te halen om tegen betaling draagmoeder te worden. In het rapport van de Commissie Joustra2 en het WODC-onderzoek «Het gedragen kind»3 wordt hier ook op gewezen.
Situaties van uitbuiting van draagmoederschap kunnen nu al onder het bereik van de strafbaarstelling van mensenhandel vallen. Ter implementatie van de herziene EU-richtlijn inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (2024/1712)4 zal uitbuiting van draagmoederschap bovendien expliciet als uitbuitingsvorm worden opgenomen in de strafbaarstelling van mensenhandel (273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).5 De implementatiewet voor de herziene EU-richtlijn is op 1 oktober jl. met uw Kamer ingediend.6
Het is belangrijk dat draagmoeders in het kader van draagmoederschapstrajecten zelf kunnen blijven beslissen. Ik wijs hiervoor ook op het antwoord bij vraag 5 waarin het belang van het zelfbeschikkingsrecht van de draagmoeder wordt onderstreept.
Bent u bekend met de constatering uit het rapport dat veel draagmoeders wereldwijd te maken hebben met geldzorgen en daarmee financieel gedwongen zijn hun lichaam ter beschikking te stellen aan wensouders, of daartoe gedwongen worden door bijvoorbeeld familieleden?
Deze constatering heb ik gelezen in het VN-rapport. Oneigenlijke financiële prikkels mogen geen drijfveer zijn voor betrokkenen en er mag zeker geen misbruik worden gemaakt van vrouwen in financiële benarde posities. Dit is niet in het belang van de draagmoeder en zeker niet in het belang van het kind.
Bent u bekend met de constatering uit het rapport dat het voorkomt dat draagmoeders door draagmoederbureaus gedwongen worden hun kind te aborteren, als het niet naar wens is van de wensouders? Deelt u het standpunt dat dit verschrikkelijk is en dat hier streng op gehandhaafd dient te worden?
Ik heb deze constatering gelezen in het VN-rapport. Ik deel het standpunt dat het verschrikkelijk is als draagmoeders worden gedwongen een behandeling te ondergaan die erop is gericht de zwangerschap af te breken.
Ik acht het van groot belang dat het zelfbeschikkingsrecht van draagmoeders wordt gerespecteerd. Het zelfbeschikkingsrecht houdt onder meer in dat iedereen het recht heeft om zelfstandig keuzes te maken over zijn eigen lichaam en leven. Dit recht is neergelegd in artikel 10 en 11 van de Grondwet, artikel 8 EVRM, alsmede in artikelen 6 en 16 van het VN-Vrouwenverdrag. Bij draagmoederschapstrajecten speelt het zelfbeschikkingsrecht van draagmoeders op meerdere momenten een belangrijke rol.
In Nederland is het afbreken van een zwangerschap zonder toestemming van de vrouw strafbaar op grond van artikel 296 Sr. Als een vrouw zou worden gedwongen tot het ondergaan van een abortus of tot het uitdragen van een zwangerschap kan daarnaast sprake zijn van strafbare dwang (artikel 284 Sr).
Bent u bekend met de constatering uit het rapport dat onder andere in Cambodja draagmoeders worden gedwongen in handboeien hun kind ter wereld te brengen?
Ja.
In hoeveel gevallen is er sprake van dat ook Nederlanders gebruik maken van een draagmoeder waarbij sprake is van dergelijke misstanden? In hoeverre worden de rechten van de buitenlandse draagmoeder en het kind en hun waardigheid hierbij beschermd?
In het eerdergenoemde WODC-rapport uit 2024 is gekeken naar het aantal kinderen dat (in Nederland of in het buitenland voor Nederlandse wensouders) is geboren na draagmoederschap in de periode van 2017 tot en met 2022. Dit heeft geleid tot 165 unieke zaken waarbij in de periode van 2017–2022 een kind is geboren na draagmoederschap. Het ging in 57% van de gevallen om een buitenlands traject (merendeel uit de Verenigde Staten) en in 43% om een binnenlands traject. De onderzoekers beschrijven in het WODC-rapport 2024 dat zij met name integere en verantwoorde trajecten hebben gezien.7
Onderkend wordt dat de risico’s bij draagmoederschap groter kunnen zijn als wensouders kiezen voor een traject in het buitenland. De dilemma’s die zijn verbonden aan draagmoederschap spelen niet alleen in Nederland, maar juist en vooral in internationaal verband. Draagmoederschap komt voor en wensouders blijven ook naar het buitenland gaan voor draagmoederschapstrajecten. Het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming beoogt te bereiken dat draagmoederschapstrajecten zorgvuldig verlopen en voorziet daartoe in bepaalde waarborgen, waaronder de verplichte voorlichting en counseling die wensouders moeten doorlopen. Hiermee wordt getracht de keuzes die de in Nederland woonachtige wensouders in een buitenlands traject maken zo te beïnvloeden dat wordt bereikt dat zij ook bij een traject in het buitenland zich rekenschap geven van de zorgvuldigheidseisen. Het wetsvoorstel biedt een kader aan de hand waarvan (internationale) draagmoederschapstrajecten door de rechtspraktijk kunnen worden beoordeeld. Een dergelijk kader ontbreekt op dit moment. Daarbij onderkent het kabinet tegelijkertijd dat de invloed van de Nederlandse overheid niet zo ver reikt dat het risico op misstanden in het buitenland volledig kan worden uitgesloten.
In het rapport wordt de aanbeveling gedaan internationale samenwerking te versterken om mensenrechtenschendingen en misbruik, waaronder vrouwen- en kinderhandel, op te sporen, te voorkomen en aan te pakken. Bent u bereid deze aanbeveling op te volgen?
Het kabinet zet zich in op internationale samenwerking om mensenrechtenschendingen en misbruik te bestrijden. De Nederlandse aanpak van mensenhandel wordt versterkt door het verbinden van nationale trends en ontwikkelingen met internationale inzet. Nederland levert een actieve bijdrage aan verschillende internationale gremia waarin nauw samengewerkt wordt met verschillende landen en organisaties. Daarnaast voldoet Nederland ook aan internationale wet- en regelgeving op het gebied van mensenhandel en worden wijzigingen hierin ook doorgevoerd in de nationale wetgeving. Nederland zal zich door middel van internationale samenwerking blijven inzetten om misbruik, waaronder vrouwen- en kinderhandel, op te sporen, te voorkomen en aan te pakken. Voor een uitgebreidere toelichting en voorbeelden van de Nederlandse inzet op internationale samenwerking in de aanpak mensenhandel verwijs ik u naar de voortgangsbrieven8 van het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel.9
Welke andere conclusies trekt u uit de eerdergenoemde feiten? Wat is uw verdere inzet om dergelijke misstanden tegen te gaan?
Het kabinet hecht grote waarde aan de bescherming van de belangen van kinderen, draagmoeders en wensouders. In aanvulling op het antwoord 8 voeg ik daar graag nog het volgende aan toe. De belangen van (toekomstige) kinderen zijn, conform artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), de eerste overweging geweest om te komen tot een juridisch kader voor draagmoederschap. Draagmoederschap komt voor in Nederland, en zal blijven voorkomen. Het ontbreken van een specifiek juridisch kader brengt risico’s met zich mee. Met een wettelijke regeling voor zorgvuldig en transparant draagmoederschap worden de belangen van alle betrokkenen (kind, draagmoeder en wensouders) beter beschermd. Het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming beoogt wensouders te stimuleren om, als zij kiezen voor draagmoederschap, een zorgvuldig traject te doorlopen en ethisch te handelen in het belang van het (toekomstige) kind en de draagmoeder, ook als het gaat om trajecten in het buitenland. Hiermee wordt getracht het risico op misstanden zoveel mogelijk te beperken.
Deelt u de mening dat dit VN-rapport eens te meer onderstreept dat een verbod op internationaal draagmoederschap nodig is en zo snel als mogelijk zou moeten worden geïmplementeerd?
Nee, die mening deel ik niet. Ik acht een verbod op draagmoederschap niet zinvol. Een dergelijk verbod zal er namelijk niet toe leiden dat draagmoederschap niet meer voorkomt. De praktijk in andere landen bevestigt dat.
Het EHRM heeft zich diverse keren uitgesproken over de juridische positie van kinderen die uit een draagmoeder zijn geboren. Daarbij heeft het geoordeeld dat het in strijd is met het door artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op eerbiediging van het privéleven van het uit de draagmoeder geboren kind om hem een familierechtelijke betrekking met zijn wensouders te ontzeggen.10 Het EHRM verplicht de aangesloten staten weliswaar niet om in het buitenland ontstaan ouderschap van een uit een draagmoeder geboren kind te erkennen,11 maar een aangesloten staat is wel verplicht om op de een of andere manier, bijvoorbeeld door adoptie, erin te voorzien dat ook in die staat een familierechtelijke betrekking tussen het kind en de wensouder(s) kan ontstaan.12
Daarbij komt dat er landen zijn waarin draagmoederschap nadrukkelijk is toegestaan en is gereguleerd. Wetgeving kan er juist voor zorgen dat draagmoederschapstrajecten met de nodige waarborgen worden omkleed. Het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming regelt bijvoorbeeld de rechterlijke toets voorafgaand aan de conceptie, de verplichte voorlichting en counseling ook in gevallen van laag technologisch draagmoederschap, en het opnemen van gegevens over de ontstaansgeschiedenis van het kind in een draagmoederschapsregister. In de verplichte voorlichting en counseling zullen de wensouders onder meer worden gewezen op de risico’s van buitenlands draagmoederschap, alsmede van het belang van het voldoen aan de basisvoorwaarden. Informatieverschaffing over hoe trajecten in het buitenland verantwoord kunnen verlopen, draagt bij aan het voorkomen van misstanden.
Het kabinet onderkent daarbij dat niet alle risico’s kunnen worden uitgesloten. Niet met de voorgestelde regeling, niet met een andere regeling, en ook niet met een verbod van draagmoederschap of het in stand laten van de huidige (juridische) situatie. Dat maakt draagmoederschap een ethisch en juridisch gecompliceerd onderwerp, ten aanzien waarvan heldere keuzes van de wetgever nodig zijn. Op 1 oktober jl. is de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming aangeboden aan uw Kamer.13 Het vervolg van het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming is aan uw Kamer.
Intimiderende demonstraties bij abortusklinieken en scholen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Rijkaart , Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Demonstranten Jezus Leeft terug bij Utrechtse abortuskliniek, grote zorgen bij directeur nabijgelegen basisschool»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vrouwen vrij en veilig toegang moeten hebben tot abortuszorg, en dat demonstraties die gepaard gaan met intimiderend gedrag dit recht onder druk kunnen zetten?
Ja, ik sta pal voor het recht op veilige en toegankelijke abortuszorg. Demonstraties zijn toegestaan, ook in de nabijheid van abortusklinieken. Intimidatie vind ik onacceptabel. Het in goede banen leiden van demonstraties is een lokale aangelegenheid, de burgemeester heeft daarin een bijzondere verantwoordelijkheid. Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie (OM) om te handhaven. Mij zijn geen signalen bekend van demonstraties waarbij de toegang tot een abortuskliniek beperkt werd.
Hoe beoordeelt u de signalen van basisschooldirecteuren dat leerlingen, ouders en stagiaires in de directe omgeving van een abortuskliniek worden geconfronteerd met intimiderende protesten, die bovendien geen betrekking hebben op de school of de kinderen zelf?
Het is zeer betreurenswaardig dat protesten of demonstraties als intimiderend worden ervaren. En nogmaals: intimidatie keur ik ten zeerste af. Wel merk ik op dat de inhoud van een demonstratie nooit reden mag zijn voor de overheid om beperkingen op te leggen aan demonstranten. Met andere woorden, ook meningsuitingen die choqueren of als storend worden ervaren zijn beschermd onder het demonstratierecht, geregeld in de Wet openbare manifestaties (Wom).
Erkent u de moeilijkheden die gemeenten ondervinden in de afweging om nadere invulling te geven aan de uitoefening van het grondrecht om te demonstreren en het belang van de bescherming van vrouwen die een abortuskliniek bezoeken?
Ja, ik erken dat deze twee belangen – uitoefening van het grondrecht om te demonstreren en het belang van de bescherming van vrouwen en begeleiders die een abortuskliniek bezoeken – met elkaar kunnen schuren. Gemeenten kunnen daardoor in sommige gevallen voor uitdagingen komen te staan. Momenteel is het kabinet in afwachting van een onderzoek naar het demonstratierecht dat via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) is uitgezet. In dat onderzoek wordt onder meer gekeken naar de categorie van demonstraties waarbij (grond)rechten van anderen in het gedrang komen, waarbij ook specifieke aandacht wordt besteed aan demonstraties bij abortusklinieken. Het WODC-onderzoek wordt in november gepubliceerd. Na publicatie van dit onderzoek zal worden bezien of nadere wetgeving wenselijk is.
Bent u bereid om te inventariseren hoe nieuwe nationale wetgeving, binnen de grondwettelijke kaders van het demonstratierecht, gemeenten kunnen helpen in de bescherming van vrouwen die toegang tot abortuszorg zoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het mogelijk om, binnen de kaders van de Grondwet en internationale verdragen die zien op het demonstratierecht, een minimale bufferzone voor demonstraties bij abortusklinieken op te nemen in de wet in formele zin, zoals het geval is in het Verenigd Koninkrijk en Spanje?
Zie antwoord vraag 4.
Zou het de wetgever en gemeenten kunnen helpen om meer empirische data te hebben over de gevolgen van dergelijke demonstraties bij abortusklinieken, te denken aan in hoeverre vrouwen, werknemers en voorbijgangers hinder en last ondervinden van de demonstraties, en bent u bereid hiernaar onderzoek te laten verrichten?
Het Ministerie van VWS spreekt de bestuurders van abortusklinieken regelmatig, en de uitdagingen rond demonstraties in de nabijheid van klinieken komen bij die gesprekken ook aan bod. Ik zie op dit moment niet in hoe het verzamelen van meer empirische data over hinder en last zal helpen bij het in goede banen leiden van demonstraties. Daarbij geldt dat het opleggen van beperkingen aan een demonstratie per geval moet worden beoordeeld (door de burgemeester). Een beeld van hinder en last in algemene zin is daarvoor niet voldoende.
Bent u bereid in overleg te treden met de VNG, burgemeesters en abortusklinieken om te komen tot concrete handvatten voor gemeenten om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen?
In de afgelopen jaren heeft dergelijk overleg een aantal keer plaatsgevonden. In 2019 heeft de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gesprekken gevoerd tussen gemeenten en de abortusklinieken, om kennis uit te wisselen over mogelijkheden, ervaringen en goede voorbeelden bij het faciliteren van demonstraties. In 2021 is een expertmeeting door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) georganiseerd om gemeenten handvatten te bieden. Hierna is een factsheet over dit onderwerp gepubliceerd met adviezen aan gemeenten en burgemeesters.2
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende commissiedebat of schriftelijke overleg over medische ethiek, zodat de Kamer deze beantwoording mee kan nemen in het debat?
Ja.
RS-virus immunisatie voor alle kinderen in het eerste levensjaar |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Kamerbrief van haar voorganger van 8 oktober 2024 (kenmerk 3973253-1072527-IZB), waarin werd aangekondigd dat immunisatie tegen het RS-virus vanaf het najaar van 2025 zou worden aangeboden aan alle kinderen in het eerste levensjaar?
Ja.
Bent u ermee bekend dat ouders die een kind van minder dan 1 jaar oud, maar dat vóór 1 april 2025 geboren is, momenteel te horen krijgen dat hun baby géén toegang krijgt tot de immunisatie, ondanks dat deze kinderen nog steeds in hun eerste levensjaar zijn?
Ja.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de toezegging in bovengenoemde Kamerbrief én het advies van de Gezondheidsraad, die beide uitgaan van immunisatie van alle baby’s in hun eerste levensjaar?
Het risico op ernstige ziekte is het grootst bij kinderen jonger dan zes maanden. Bij hen is het effect van de RS-prik groter. Kinderen die vóór april 2025 geboren zijn hebben hun eerste RSV-seizoen al doorgemaakt en zijn bij aanvang van het nieuwe seizoen ouder dan zes maanden. Daarmee is het risico op ernstig beloop van een RSV-infectie aanzienlijk kleiner. Voor de uitvoering van het programma is daarom gekozen te starten met baby’s geboren op of na 1 april 2025.Het advies van de Gezondheidsraad, dat mijn ambtsvoorganger heeft overgenomen in de Kamerbrief van oktober 2024, gaat uit van immunisatie van kinderen in hun eerste levensjaar. De Gezondheidsraad adviseert dat kinderen beschermd hun eerste RSV-seizoen ingaan, met een prik tegen het RS-virus.
Bent u bereid instructies te verlenen zodat ook deze groep baby’s – jonger dan 1 jaar oud maar geboren vóór 1 april 2025 – alsnog toegang krijgt tot de immunisatie tegen het RS-virus? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het uitbreiden van de doelgroep naar kinderen die vóór 1 april 2025 geboren zijn, is niet uitvoerbaar. Dit heeft immer aanzienlijke consequenties voor de planning, logistiek en capaciteit van de jeugdgezondheidszorg en daarmee zet het de zorgvuldige start van het programma onder druk. Daarnaast is de effectiviteit van immunisatie voor kinderen ouder dan zes maanden beperkt (zie ook antwoord 3). Daarom is bewust gekozen voor de grens van 1 april 2025, zodat de uitvoering tijdig en zorgvuldig kan starten en de meest kwetsbare kinderen worden beschermd.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor het verkiezingsreces, te beantwoorden met het oog op de jonge baby’s die onnodige risico’s lopen als deze situatie voortduurt?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Waarom goedkope, gebruiksvriendelijke hulpmiddelen de patiënt maar moeizaam bereiken’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Bruijn |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat simpele alternatieven voor complexe technologie vaak op de plank blijven liggen, omdat vermarkten niet loont? Herkent u dit probleem?1
Ja, ik ben bekend met signalen dat sommige medische hulpmiddelen niet op de Europese markt beschikbaar komen. We staan in de zorg voor een aantal grote uitdagingen zoals de stijgende zorgkosten en de arbeidstekorten. Hulpmiddelen kunnen in beide gevallen een positieve bijdrage leveren. Ik vind het daarom belangrijk dat juist de medische hulpmiddelen die doelmatig en efficiënt zijn, toegepast kunnen worden in de zorg. Mede daarom heb ik daarover afspraken gemaakt in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA). Wel vind ik het belangrijk te melden dat ik als Minister niet ga over de keuze voor specifieke hulpmiddelen in de zorg: zorgverleners bepalen dit zelf.
Kunt u specifiek reageren op de genoemde voorbeelden zoals de P-Mate en de mHand? Wat vindt u ervan dat het niet lukt om deze alternatieven bij de patiënt te krijgen en hoe komt dat?
Ik ben blij dat onderzoekers en ingenieurs zich inspannen om eenvoudige en goedkopere alternatieven te ontwikkelen voor dure medische hulpmiddelen. Ik begrijp ook dat makers van hulpmiddelen het soms als lastig ervaren om toegelaten te worden tot de Europese markt. De hulpmiddelenmarkt is Europees georganiseerd en wordt gereguleerd via de Medical Device Regulation (MDR) en de In-Vitro Diagnostics Regulation (IVDR). De MDR en IVDR stellen bepaalde eisen aan de kwaliteit en veiligheid van de hulpmiddelen afhankelijk van de risicoklasse waar ze in vallen. Hulpmiddelen moeten daarom een CE-certificaat halen om gebruikt te kunnen worden in Europa. Ik vind dit belangrijk, maar ik begrijp ook dat deze procedures soms ingewikkeld zijn. We werken daarom aan ondersteuning voor innovators om hun producten op de markt te brengen, bijvoorbeeld door het loket «Zorg voor Innoveren» uit te breiden. Hier kunnen zij onder meer terecht met vragen over toelating onder de MDR en IVDR.
Ik kan niet specifiek op deze voorbeelden ingaan omdat ik als Minister niet ga over hoe de hulpmiddelen in de zorg ingekocht en ingezet worden. Hierdoor kan ik geen inhoudelijke reactie geven waarom deze hulpmiddelen wel of niet worden ingezet door zorgverleners. Wel is het zo dat het generiek kwaliteitskader hulpmiddelen2 geldt wanneer het hulpmiddel onder de verzekerde zorg valt. Hierin zijn kwaliteitsafspraken gemaakt door en met het veld. De behandelaar van de patiënt bekijkt welk hulpmiddel het beste past bij de persoonlijke situatie van de patiënt: duur waar het moet, goedkoop waar het kan. De goedkopere en gebruiksvriendelijkere hulpmiddelen kunnen in deze afweging worden meegenomen als zij toegelaten zijn tot de Europese markt. Het is daarbij wel van belang dat de behandelaren op de hoogte zijn van deze nieuwe innovaties.
Heeft u inzicht in de omvang van dit probleem en om hoeveel van dit soort hulpmiddelen het gaat? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar doen?
Op dit moment heb ik geen inzicht in de omvang van dit probleem en om hoeveel van dit soort hulpmiddelen dit gaat. De hulpmiddelenmarkt is zeer breed en divers. In Europa zijn meer dan 500.000 verschillende medische hulpmiddelen op de markt. Door de omvang van deze markt vind ik een dergelijk onderzoek naar dit onderwerp niet realistisch. Ik zet liever in op het opschalen van veelbelovende innovaties die van betekenis kunnen zijn voor de zorg, bijvoorbeeld omdat zij helpen bij arbeidsbesparing of kostenbeheersing in de zorg. In het AZWA heb ik daarom onder meer afspraken gemaakt over opschaling van zulke innovaties, de waardebepaling van hulpmiddelen, en de opname in richtlijnen en werkstandaarden.
Kunt u uitgebreid ingaan op de invloed van de vormgeving van de huidige bekostiging via de Zorgverzekeringswet op de ontwikkeling van goedkopere alternatieven voor dure hulpmiddelen? Wat zijn hierin de belangrijkste knelpunten?
De bekostiging van hulpmiddelen via de Zorgverzekeringswet wordt niet door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gereguleerd. Hulpmiddelen zijn sinds 1989 uitgesloten van tarief- en prestatieregulering3. Dit kwam – kort gezegd – doordat er voldoende redenen waren om te veronderstellen dat een passende prijs via de «vrije markt» tot stand kan komen. Dat betekent doorgaans dat zorgverzekeraars contracten sluiten met zorgaanbieders die op hun beurt weer hulpmiddelen inkopen bij fabrikanten of groothandelaren. De NZa en Autoriteit Consument en Markt (ACM) zien er op toe dat de toetreding van alternatieve (goedkopere) hulpmiddelenaanbieders niet onnodig wordt belemmerd.
Voor zover bij mij bekend, zijn er in Nederland geen recente onderzoeken beschikbaar over knelpunten in de bekostiging bij de ontwikkeling van goedkopere alternatieven voor dure hulpmiddelen. Wel heeft de NZa in 2019 een Monitor Hulpmiddelenzorg gepubliceerd om meer inzicht te bieden in de hulpmiddelensector en om te inventariseren waar risico’s liggen voor de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van hulpmiddelenzorg4. Uit de monitor blijkt dat de hulpmiddelensector een complexe sector is. Hulpmiddelen worden gefinancierd vanuit verschillende wetten – zoals de Wmo, Wlz en Zvw – en er kunnen grote verschillen bestaan binnen patiëntengroepen in wat een passend hulpmiddel is.
In december 2022 signaleerde de ACM concurrentierisico’s op sommige markten voor medische hulpmiddelen5, zoals een gering aantal producenten waardoor onderlinge afstemming makkelijker is of toetreding wordt bemoeilijkt. Andere genoemde knelpunten zijn koppelverkoop door producenten die op meerdere deelmarkten actief zijn, een niet transparant inkoopproces binnen het ziekenhuis, en hoge overstapkosten.
Deelt u het grote belang van het toegankelijk maken van de zorg voor hulpmiddelen die misschien wel net zo goed of zelfs beter werken dan veel duurdere alternatieven, gezien de stijging van de zorgkosten die technologische ontwikkelingen met zich meebrengen?
Ja, dit belang deel ik. Daarom heb ik onder andere afspraken gemaakt waarin we werken met het veld aan passende zorg, bijvoorbeeld in het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het AZWA. Hierbij zetten we ons in voor zorg tegen een redelijke prijs die – waar mogelijk – dicht bij de patiënt georganiseerd wordt. Het Zorginstituut heeft in dit kader onder andere een gezamenlijke pakketagenda voor pakketbeheer opgezet. Dit is een agenda waarmee zorgpartijen, onder regie van het Zorginstituut, via pakketbeheer willen bijdragen aan passende zorg. Een mooi voorbeeld uit dit traject is de medicijndispenser die een signaal geeft wanneer medicijnen ingenomen moeten worden en direct de juiste medicijnen geeft. Als de medicijnen toch worden vergeten, gaat er een signaal richting de thuiszorg. De zelfredzaamheid van de patiënt neemt toe terwijl nog steeds ondersteuning wordt geboden waar nodig. Daarnaast geeft dit verlichting op de werkdruk van thuiszorgorganisaties.
Hoeveel geld zou er bespaard kunnen worden als dit soort hulpmiddelen veel meer en sneller beschikbaar komen in de zorg?
Zorgaanbieders, zorgverzekeraars en zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor de inkoop van hulpmiddelen voor hun verzekerden. Ik heb geen inzicht in de prijsafspraken die zij maken en kan daarom geen inzicht geven in hoeveel geld er mogelijk bespaard kan worden als dit soort hulpmiddelen meer en sneller beschikbaar komen. Wel ben ik graag bereid deze casus te bespreken in mijn reguliere overleggen met zorgverzekeraars en inkopers, om het belang hiervan onder de aandacht te brengen.
Welke oplossingen ziet u om beter te sturen op de beschikbaarheid van dit soort hulpmiddelen en hoe maakt u hier de komende periode werk van?
In het AZWA heb ik samen met partijen uit de zorg verschillende afspraken gemaakt om innovators te helpen bij het op de markt brengen van hulpmiddelen en deze te implementeren en op te schalen. Ook de goedkopere en gebruiksvriendelijke hulpmiddelen kunnen hier in meegenomen worden. Daarnaast is afgesproken innovators te helpen met vragen over markttoelating en CE certificering onder MDR en IVDR. Tot slot zijn er ook afspraken gemaakt over doelmatige inzet van hulpmiddelen. Hierin worden waar nodig afspraken gemaakt met ziekenhuizen en zorgverzekeraars over de doelmatige inzet van (dure) medische technologie. Hier zie ik mogelijkheden om het kostenbewustzijn bij zowel patiënten als aanbieders te vergroten.
Welke mogelijkheden ziet u om het kostenbewustzijn bij zowel patiënten als zorgaanbieders te vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven of de zogenaamde NEN-normen het toegankelijk maken van hulpmiddelen makkelijker maken of juist moeilijker?
NEN-normen leggen uit hoe voldaan kan worden aan wettelijke regels. Ze zijn een praktische vertaling van de wet. Als een fabrikant deze normen volgt, kan hij gemakkelijker laten zien dat een product aan bijvoorbeeld de MDR voldoet bij inspecties. Zo is in de MDR opgenomen dat er een kwaliteits- en risicomanagementsysteem aanwezig moet zijn. NEN stelt vervolgens samen met partijen uit de zorg een norm op die handvatten kan bieden voor fabrikanten om te voldoen aan de eisen die worden gesteld aan deze systemen. Fabrikanten zijn niet verplicht zich te houden aan de NEN-norm en kunnen daar beargumenteerd van afwijken. Dankzij NEN-normen is het proces voor marktoelating voor fabrikanten dus begrijpelijker en daarmee draagt het bij aan toegankelijkheid.
Het bericht dat het UMCG voorlopig operaties voor aangeboren hartafwijkingen schrapt |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Bruijn |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) voorlopig operaties voor aangeboren hartafwijkingen schrapt?1
Dit bericht heeft zonder twijfel veel impact voor patiënten en hun naasten. Om in het belang van de patiënten tijdelijk de geplande operaties bij het UMCG te stoppen, vind ik een verstandig besluit. Tegelijkertijd ben ik bezorgd omdat het aangeeft hoe kwetsbaar deze vorm van zorg in Nederland georganiseerd is. Ik heb begin oktober alle umc’s uitgenodigd voor een gesprek over de voortgang van de bestuurlijke afspraken waar zij mij afgelopen zomer over hebben geïnformeerd. Ik vind het belangrijk dat deze afspraken op korte termijn ook vertaald worden in tastbare en concrete resultaten, zodat patiënten en hun naasten kunnen blijven rekenen op kwalitatief goede zorg en verdere verbetering van de kwaliteit. Na dit gesprek zal ik ook uw Kamer daarover informeren.
Wat is er precies aan de hand bij het UMCG? Wat wordt er bedoeld wanneer er wordt verwezen naar zorgen over «sociale veiligheid en kwaliteit van zorg en wetenschap»?2 Zijn dit zorgen die al langer spelen of zijn deze pas recent bekend geworden?
Het UMCG heeft op basis van zorgen over de sociale veiligheid en over de kwaliteit van zorg en integriteit van wetenschappelijk onderzoek binnen het centrum voor aangeboren hartafwijkingen, het besluit moeten nemen om geplande operaties voor patiënten met een aangeboren hartafwijking tijdelijk te staken en een onderzoek te laten uitvoeren. Het UMCG heeft de IGJ hierover geïnformeerd. Deze zorgen zijn recent expliciet gemaakt en vormen de directe aanleiding voor dit nader onderzoek. Het is niet de IGJ maar het UMCG zelf dat het besluit heeft genomen. Het is aan het UMCG om meer te delen over de inhoud van de zorgen, zodra het onderzoek hierna is afgerond.
Hoe komt het dat deze situatie is ontstaan?
In algemene zin gelden al langer zorgen over de organisatie van zorg voor aangeboren hartafwijkingen, deze zorgen hebben ook geleid tot de eerdere concentratiebesluiten. In juni vorig jaar hebben de umc’s besloten intensiever te gaan samenwerken om de kwaliteit van deze zorg te kunnen waarborgen. Het is betreurenswaardig dat ook deze voorgenomen intensieve samenwerking niet heeft kunnen voorkomen dat het UMCG nu heeft moeten besluiten tijdelijk de operaties te staken.
Volgens de toelichting van het UMCG is het besluit genomen naar aanleiding van geuite zorgen binnen de afdeling en de wens om hoogcomplexe zorg uitsluitend onder optimale randvoorwaarden te leveren. Vanuit dat oogpunt kiest het UMCG voor tijdelijk stoppen, het doen van onderzoek en maatwerkoplossingen per patiënt.
In hoeverre is er ruimte bij de andere UMC’s om de geschrapte operaties alsnog op tijd te laten plaatsvinden?
Het UMCG verwijst patiënten met een geplande ingreep de komende maanden naar de centra in Utrecht, Leiden, Amsterdam en Rotterdam. Het UMCG stemt met de centra af hoe de capaciteit wordt ingezet, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van de patiënten. Dit is maatwerk. De IGJ heeft aangegeven dat in de vier centra de basis voor goede zorg aanwezig is, maar dat samenwerking en personele borging blijvend aandacht vragen.
Wat wordt er gedaan om de betreffende patiënten te garanderen dat de zorg die zij nodig hebben kunnen blijven ontvangen?
Alle patiënten op de wachtlijst zijn door het UMCG persoonlijk benaderd over hun vervolgtraject en – waar van toepassing – over plaatsing in een ander centrum. Poliklinische zorg, niet-chirurgische behandelingen (zoals katheterisaties) en acute zorg blijven in Groningen beschikbaar. Voor vragen zijn telefonische aanspreekpunten ingericht. Daarbij wordt per patiënt maatwerk geleverd en worden ook de voorkeuren van patiënten en ouders meegewogen.
Is er ook gekeken naar mogelijkheden om de operaties in Groningen doorgang te laten vinden, door meer samen te werken met operatieteams uit de andere UMC’s? Zo nee, waarom niet?
Het UMCG heeft mij laten weten ervoor gekozen te hebben de geplande operaties tijdelijk te staken en patiënten – in overleg en per persoon – in voorkomende gevallen te verplaatsen naar andere centra. Gezien de aard van de gesignaleerde zorgen kiest het UMCG eerst voor herstel van de randvoorwaarden via onderzoek en organisatorische maatregelen, in plaats van directe voortzetting van operaties met inzet van externe teams. Er is landelijk ook onvoldoende capaciteit om deze optie uit te voeren, zo geeft het UMCG aan. Binnen het Netwerk Aangeboren Hartafwijkingen en met het Erasmus MC wordt nauw samengewerkt en afgestemd over deze situatie.
Het bericht ‘2 op 3 kinderen met gescheiden ouders merken daar jaren later nog gevolgen van’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Arno Rutte (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van EenVandaag en Villa Pinedo naar de gevolgen van scheidingen op kinderen?1
Ja.
Wat is uw reflectie op de conclusie dat 2 op de 3 kinderen met gescheiden ouders in hun volwassen leven nog de gevolgen merken van de scheiding?
Veel ouders lukt het gelukkig om op een goede manier uit elkaar te gaan, waarbij de kinderen er zo min mogelijk last van hebben. We realiseren ons dat er ook ouders zijn waarbij het minder goed gaat en dat dit soms (langdurig) effect heeft op de betrokken kinderen. Het onderzoek van EenVandaag en Villa Pinedo bevestigt dat en laat zien hoe belangrijk ondersteuning vanuit de directe omgeving is voor een kind. De Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en ik blijven ons daarom inzetten voor het beperken van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders. Dat kunnen we niet alleen, daar zijn betrokken partijen zoals kenniscentra, (jeugd)hulpverlening, belangenorganisaties en gemeenten hard voor nodig. De inzet is onder meer gericht op verdere verspreiding in het land van de ontwikkelde ondersteuning en deskundigheid die gemeenten en professionals kunnen benutten bij het contact met jeugdigen en ouders. Graag verwijzen we u naar de recente kamerbrief waarin een stand van zaken wordt gegeven van de aanpak van complexe scheidingen.2
Kunt u een inschatting maken hoe groot het maatschappelijke probleem is dat door scheidingen wordt veroorzaakt? Kunt u aangeven wat de meest recente cijfers zijn over het aantal kinderen dat jaarlijks te maken krijgt met een scheiding? Hoe groot is de groep mensen van wie de ouders ooit gescheiden zijn?
Veel kinderen in Nederland hebben in hun opgroeiende leven te maken met de scheiding of het uit elkaar gaan van hun ouders. Scheidingen kunnen ingrijpende effecten hebben op het kind. Gegevens zijn niet beschikbaar van de groep mensen van wie de ouders ooit gescheiden zijn. Wel weten we dat in het jaar 2024 van 23.637 kinderen de ouders scheidden na een huwelijk. Daarnaast zijn er jaarlijks naar schatting ruim 20 duizend kinderen van wie de ouders uit elkaar gaan zonder dat ze getrouwd waren.3
Deelt u de mening dat, mede gelet op de onderzoeksresultaten, het huidige beleid onvoldoende werkt om scheidingen en gevolgen daarvan tegen te gaan?
Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor hun relatie en het goed uit elkaar gaan. Het is daarmee aan ouders om het belang van hun kind(eren) daarbij voortdurend in het oog te houden. Daar waar ouders er niet uitkomen is hulp en ondersteuning mogelijk. In de recente Kamerbrief complexe scheidingen4 staat uitgebreid beschreven hoe we ons inzetten voor ondersteuning voor kinderen en ouders die te maken krijgen met een complexe scheiding. Allereerst wordt ingezet op het beperken van complexe scheidingen met de recent opgeleverde en beproefde werkwijze, «Duurzaam Ouderschap na Scheiding» (DOnS). De werkwijze heeft tot doel om bij ouders in scheiding een duurzame vorm van samenwerking rondom het ouderschap op gang te brengen. Een samenwerking waarbij het belang van het welzijn en de ontwikkelkansen van het kind centraal staan, en waarbij ouders verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen aandeel en het invullen van het ouderschap. Uit recent onderzoek van TNO is gebleken dat de werkwijze DOnS werkzame elementen bevat.5 Het onderliggende denkkader «Duurzaam Samenwerken na Scheiding» is daarnaast behulpzaam voor gemeenten, organisaties en professionals die te maken hebben met ouders in scheiding.6 Om hen hiermee al laagdrempelig kennis te laten maken, werden de afgelopen jaren 28 inspiratiesessies gehouden voor jeugd- en wijkteams, jeugdzorgorganisaties, gemeenten en regionale samenwerkingsverbanden. Ook hebben we op 18 september 2025 een landelijk congres georganiseerd. Het congres diende als plek voor kennisdeling en aandacht voor het onderwerp (complexe) scheidingen breed in het land. Voor verdere kennisdeling worden er vijf regionale bijeenkomsten georganiseerd om het denkkader en de werkwijze DOnS verder onder de aandacht te brengen van professionals.
Als het ouders niet lukt om er samen uit te komen en (preventieve) ondersteuning niet volstaat, kan het nodig zijn dat een rechter moet beslissen over het gezag en omgang na scheiding. Deze juridische procedures hebben vaak een grote impact op de betrokken kinderen. In 2024 is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid de projectgroep «kindvriendelijke scheidingsprocedures» in het leven geroepen. In de projectgroep wordt samengewerkt met de rechtspraak, de Raad voor de Kinderbescherming, stichting Villa Pinedo en de advocatuur (vertegenwoordigd door de vFAS) aan een rapport waarin is geanalyseerd op welke onderdelen juridische procedures kindvriendelijker ingericht kunnen worden. Naar verwachting zal dit rapport begin 2026 worden opgeleverd. Voor meer informatie over lopende inzet om gezinnen in scheiding te ondersteunen verwijzen we uw Kamer graag naar de Kamerbrief van 3 oktober 2025.7
Kunt u aangeven wat de actuele cijfers zijn als het gaat om de relatie tussen scheidingen en jeugdhulpgebruik, en scheidingen en de vraag naar geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Uit onderzoek op basis van cijfers van het CBS uit 20238 blijkt dat er een samenhang is tussen scheidingen van ouders en jeugdzorggebruik bij de kinderen. Deze samenhang zien we ook terug in het onderzoek van Significant9.Bij alle vormen van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering is te zien dat de kans op de behoefte aan/vraag naar jeugdzorg groter is bij kinderen van gescheiden ouders.
De relatie tussen een scheidingssituatie en de vraag naar GGZ is niet onderzocht. Wel blijkt uit een ander onderzoek van het CBS uit 202510 dat in de huishoudens waarin GGZ-medicatie en/of GGZ-zorg wordt gebruikt, 21,5% van de jongeren (0–18 jaar) jeugdhulp krijgt en 2,1% van de jongeren jeugdbescherming. In huishoudens zonder GGZ-medicatie en/of GGZ-zorg krijgen 10,7% van de jongeren jeugdhulp en 0,7% jeugdbescherming. Bij jeugdreclassering is de samenhang met GGZ-medicatie en/of GGZ-zorg in het huishouden minder groot: 0,5% van de jongeren (12–23 jaar) krijgt jeugdreclassering in huishoudens met GGZ, en 0,3% van de jongeren krijgt jeugdreclassering zonder GGZ-gebruik in het huishouden.
Gelet op de schade die door scheidingen wordt aanricht, deelt u de opvatting dat de overheid de ambitie zou moeten hebben om het aantal scheidingen in Nederland te verminderen?
Nee. De keuze om een relatie te beginnen dan wel te beëindigen is een fundamenteel onderdeel van de autonomie van burgers. Een scheiding heeft bovendien niet altijd negatieve gevolgen. Een scheiding is vaak wel een ingrijpende gebeurtenis, die met name voor kinderen gevolgen heeft. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor het werken aan en onderhouden van een goede relatie, of als dit niet lukt het goed uit elkaar gaan en zorg blijven dragen voor de kinderen. Daar waar een scheiding dreigt te escaleren tot een complexe scheiding die gepaard kan gaan met langdurige juridische procedures, heeft de overheid een rol in het beperken van de bijkomende negatieve gevolgen.
Bent u bereid om het kabinetsbeleid meer te richten op het versterken van relaties en huwelijken en het voorkomen van scheidingen, en niet slechts het beperken van de schadelijke effecten van (complexe) scheidingen?
Zoals hierboven al aangegeven zijn ouders in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het op een goede manier uit elkaar gaan en het maken van afspraken over het invullen van het ouderschap. Scheiden gaat vaak gepaard met een emotionele, stressvolle periode in het leven, waardoor het ouders niet altijd lukt om er op een goede manier met elkaar uit te komen. Het kan voor een gezin een moeilijke periode zijn, waarin spanningen kunnen oplopen. Kinderen kunnen soms worden ondersteund met jeugdzorg. Daarmee wordt de oorzaak van het probleem niet weggenomen. Voor ouders en kinderen kan informele steun van familie, vrienden of buren of informele gezinssteun via maatschappelijke organisaties11 helpen om met de scheiding om te gaan. Als deze informele (gezins)steun niet voldoende is, kan er ook ondersteuning vanuit de gemeente worden geboden, bijvoorbeeld via het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) en in de lokale wijkteams.
Bij veel gemeenten zien we al veel mooie initiatieven. Het aanbod verschilt per gemeente. In sommige gemeenten biedt het CJG spreekuren aan over relaties en scheidingen, waar ouders vragen kunnen stellen en onafhankelijk advies kunnen krijgen van een professional. Een ander voorbeeld is het Kenniscentrum Kind en Scheiding, dat in de regio Haaglanden (laagdrempelige) ondersteuning en hulp biedt aan gezinnen in scheiding. De Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en ik zetten ons in voor de verspreiding van dit soort goede voorbeelden in het land.
Deelt u de mening dat de overheid de toegankelijkheid van relatie- en gezinstherapie zou kunnen vergroten, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat de kosten hiervan gedeeltelijk of geheel vergoed worden?
Ouders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het goed uit elkaar gaan in het belang van het kind en kunnen zelf de keuze maken voor relatie- en gezinstherapie. Vanuit de aanvullende zorgverzekering is het soms mogelijk om relatietherapie vergoed te krijgen. Dit hangt af van de gekozen verzekeraar. Systeemtherapie wordt op dit moment onder voorwaarden door zorgverzekeraars vergoed. Zo wordt systeemtherapie in de GGZ bijvoorbeeld alleen als onderdeel van een GGZ-behandeling ingezet en vergoed. Er moet dan sprake zijn van een psychiatrische stoornis.
Wat is de stand van zaken van het wetenschappelijk onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van relatie- en gezinstherapie?2
Zoals toegezegd is het verzoek in de motie van het lid Van Dijk12 om onderzoek te doen naar de effectiviteit van systeemtherapie, doorgeleid naar het Zorginstituut Nederland om hier vanuit de wettelijke taak naar te kijken. Ter uitvoering van het verzoek heeft het Zorginstituut Nederland de volgende acties ondernomen:
Het is bekend dat 50% van de kinderen die te maken hebben met jeugdbescherming, ouders heeft met mentale kwetsbaarheden.13 Daarnaast maakt de inventarisatie van het Zorginstituut inzichtelijk dat er aanwijzingen zijn dat gezinstherapie kostenbesparend is bij kinderen en jongeren met gedragsproblemen, verslavingsproblemen en delinquentie en bij volwassen personen met schizofrenie/psychose. Daarom zal ik aanvullend onderzoek uitzetten naar hoe gezins- of systeemtherapie zouden kunnen bijdragen aan het voorkomen of verminderen van de inzet van jeugdzorg of jeugdbeschermingsmaatregelen. Over de uitkomsten daarvan zal ik uw Kamer in een van de voortgangsbrieven Jeugd op de hoogte stellen.
Bestaat er een ondersteuningsaanbod voor mensen die als kind een scheiding hebben meegemaakt, daar nooit hulp bij kregen en op latere leeftijd nog steeds de gevolgen ervan dragen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre er behoefte bestaat aan een dergelijk hulpaanbod?
Soms komen gevoelens van onzekerheid, verlatingsangst of moeite met het aangaan van hechte relaties pas naar boven wanneer iemand volwassen is, zelf een gezin vormt of door moeilijke levensmomenten gaat.
Er is binnen de reguliere geestelijke gezondheidszorg hulp beschikbaar voor mensen bij wie een psychische aandoening is ontstaan door gebeurtenissen uit hun jeugd, waaronder een scheiding van ouders. Zorgprofessionals kunnen begeleiding bieden bij het verwerken hiervan of het herstellen van patronen die in relaties blijven terugkeren. Met name contextuele therapie richt zich op het begrijpen van hoe loyaliteit, rechtvaardigheid en verbondenheid binnen families doorwerken in het volwassen leven. Ook rouw- of hechtingstherapie kan helpen om gemis of onveiligheid uit het verleden een plek te geven. Ik zie op dit moment geen noodzaak om extra onderzoek te doen naar specifieke subdoelgroepen binnen dit hulp- en zorgaanbod.
Kunt u aangeven op welke wijze het kabinet expertise en ervaring rondom scheiden door het land verspreid? Hoe kunnen bijvoorbeeld zorgprofessionals en leerkrachten beter toegerust worden om kinderen met gescheiden ouders te ondersteunen?
In ons antwoord op vraag 4 en in de Kamerbrief complexe scheidingen van 3 oktober jl. kunt u lezen hoe kennisverspreiding over de ontwikkelde en onderbouwde kennis en werkwijze plaatsvindt, o.a. door een landelijk congres en het organiseren van in totaal 28 inspiratiesessies. Daarnaast zijn we voornemens om de werkwijze verder onder de aandacht te brengen tijdens vijf regionale bijeenkomsten verspreid door het land.
Het Kenniscentrum Kind en Scheiding is verder bereid om tot en met medio 2026 richting gemeenten en andere organisaties en zorgprofessionals als centrale vraagbaak te fungeren en ondersteuning te bieden bij vragen over het denkkader en de toepassing van de ontwikkelde werkwijze in de eigen praktijk. Ook zal er over het toepassen van deze scheidingsexpertise in de eigen regio of gemeente een webinar worden gegeven.
Naast de kennisverspreiding richting gemeenten en professionals, erkennen wij het belang van de rol van de leerkracht in het leven van een kind. Voor kinderen op de basisschool zijn de programma’s Stoere Schilpadden (4–6 jaar) en Dappere Dino’s (6–8 jaar) ontwikkeld. Daarnaast is informatie voor scholen en leraren beschikbaar via het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gesubsidieerde kanalen als Leraar24 en ook het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). Daar worden onder meer de taken, maar ook tips en goede voorbeelden gedeeld.
Kunt u aangeven wat de lessen zijn uit de proeftuinen gericht op de aanpak van complexe scheidingen in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming? Hoe is hier inmiddels een gevolg aan gegeven?
In verschillende proeftuinen wordt gewerkt aan vormen van hulp bij complexe scheidingsproblematiek. Proeftuinen leggen daarbij verschillende accenten afhankelijk van de ontwikkelingen in de regio. Voorbeelden van proeftuinen waar actief wordt ingezet op scheidingsproblematiek zijn de proeftuinen Hart van Brabant en Utrecht-West. De regio Hart van Brabant werkt samen met de Gezinsadvocaat. De Gezinsadvocaat werkt als een duo van een gezinsadvocaat en een gedragswetenschapper die recht en zorg combineren om de scheiding zo goed mogelijk te begeleiden voor alle gezinsleden. Deze samenwerking zorgt ervoor dat juridische én emotionele aspecten van de scheiding in samenhang worden aangepakt, met het belang van het kind centraal.
De regio Hart van Brabant was een van de eerste gebieden waar de Gezinsadvocaat werd geïntroduceerd. In Utrecht West zijn een visie en werkwijze ontwikkeld ten aanzien van een scheidingsaanpak.14 De visie gaat ervan uit dat de nadruk moet liggen op onderliggende problematiek van ouders en of ouders een gezamenlijke wens tot verbetering hebben.
Vanuit het Toekomstscenario worden de opgehaalde kennis en lessen uit de proeftuinen meegenomen in het zogenaamde handelingskader. Dit handelingskader geeft richting aan de noodzakelijke verandering en biedt houvast en ruimte om te doen wat nodig is voor een gezin/huishouden. In het handelingskader komt een module specifiek gericht op complexe scheidingen.
De onderzoeksjournalistiek van Zembla naar de toename van illegale THC-vapes onder scholieren. |
|
Rosanne Hertzberger (VVD), Faith Bruyning (NSC) |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat scholieren steeds vaker in aanraking komen met en verslaafd raken aan illegale THC-vapes en zogenoemde spice-vapes met synthetische cannabinoïden?1
De berichtgeving van Zembla over het gebruik door scholieren van THC-vapes en vapes met synthetische cannabinoïden2 (ook wel «spice» genoemd) is zeer verontrustend. De opkomst van het gebruik van deze vapes door met name jongeren is een onwenselijke ontwikkeling en baart ons zorgen vanwege de daarmee samenhangende volksgezondheidsrisico’s.3 Deze producten zijn gevaarlijk, zeker voor minderjarigen. Naast het directe risico, bestaat ook het risico dat het gebruik een opstap vormt naar andere middelen. Gestructureerde informatie over het gebruik van THC-vapes en spice-vapes door jongeren ontbreekt op dit moment. Het Trimbos-instituut en de verslavingszorg geven echter aan dat het aantal gebruikers van deze vapes op dit moment nog laag is4, maar het betreft een opkomend risico met potentieel ernstige gezondheidseffecten bij een jonge doelgroep die noodzaakt tot alertheid en monitoring.
Klopt het dat er op meerdere scholen in onder andere Amsterdam, Den Haag en Noord-Brabant leerlingen onwel zijn geworden, met ziekenhuisopnames tot gevolg, na het gebruik van deze illegale vapes? Kunt u toelichten in hoeverre u zicht heeft op de verspreiding van illegale THC- en spice-vapes onder jongeren en scholieren in Nederland?
Helaas is een aantal gevallen bekend waarbij leerlingen van scholen onwel zijn geworden, verspreid over verschillende regio’s (Amsterdam, Zaandam, Den Helder, Rotterdam en Gelderland). Het absolute aantal is waarschijnlijk klein, maar het ontbreekt aan structureel verzamelde data. Op dit moment zijn het vooral lokale signalen.5 Afgelopen zomer heeft het Drugs Informatie Monitoring Systeem (DIMS) met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) afgesproken dat vapes die bij instellingen voor verslavingszorg die zijn aangesloten bij het DIMS-netwerk zijn binnengekomen, voor analyse ingestuurd kunnen worden naar het DIMS om de samenstelling te achterhalen.
Het doel hiervan is het in kaart brengen van de verspreiding en samenstelling van vapes met bijvoorbeeld THC of spice en ook met een zeer hoog nicotinegehalte. Dit is een algemeen onderzoek, en niet specifiek gericht op jongeren. Tot op heden is een zeer beperkt aantal vapes binnengekomen voor analyse.
In hoeverre bent u op de hoogte van de ernstige ontwenningsverschijnselen bij jongeren die verslaafd raken aan spice via vapes? Wordt er een toename gesignaleerd bij huisartsen, acute zorg, verslavingsklinieken, Trimbos, GGD en jeugdzorg? Kunt u per instantie de contacten hierover, de data en de signalen aangeven?
Zie het antwoord op vraag 4 voor wat betreft de ontwenningsverschijnselen.
Er zijn signalen vanuit het DIMS-netwerk dat het gebruik van THC-vapes en spice-vapes op lokaal niveau speelt en toeneemt. Gestructureerde data ontbreekt echter, zoals hierboven gesteld. Bij een aantal verslavingsklinieken zijn enkele jongeren in behandeling met een verslaving aan THC-vapes. Hierbij past de kanttekening dat jongeren met klachten of afhankelijkheid van vapes vaak niet of laat aangemeld worden bij de verslavingszorg. Er is daarom een vermoeden van onderrapportage.
Kunt u ingaan op de gezondheidsrisico’s van «spice», in het bijzonder voor jongeren? Wat is bijvoorbeeld bekend over acute en chronische effecten, risico op psychose, mate van verslaving en onttrekkingsverschijnselen, lichamelijke schade? Zijn er momenteel voldoende gegevens beschikbaar om deze risico’s betrouwbaar in te schatten? Zo nee, welke aanvullende onderzoeken zijn nodig?
Spice is een verzamelnaam voor een grote groep van verschillende synthetische cannabinoïden. Daarom is het lastig om in algemene termen te spreken over de werking en risico’s, maar er zijn gemene delers. De effecten van synthetische cannabinoïden zijn doorgaans sterker dan die van THC, waardoor ze lastiger zijn te doseren. Ook lijken ze meer en heftigere acute bijwerkingen te geven dan cannabis zelf: misselijkheid, paranoia, depersonalisatie, hallucinaties, agitatie, pijn op de borst, hartritmestoornissen en in ernstige gevallen kans op bewustzijnsverlies, epileptische insulten, agressie en cardiovasculaire events. Ook psychose en psychotische symptomen komen voor na inname van synthetische cannabinoïden en er zijn onderzoeken die rapporteren dat synthetische cannabinoïden een hogere kans op psychose geven dan bij cannabisgebruik.6, 7 Over chronische effecten en eventuele omkeerbaarheid is weinig bekend omdat synthetische cannabinoïden en vapes met synthetische cannabinoïden een relatief nieuw fenomeen zijn.
De meeste synthetische cannabinoïden hebben een relatief korte werkingsduur. Ontwenningsverschijnselen kunnen al snel na het staken van de inname optreden, en zijn bijvoorbeeld craving, hoofdpijn, misselijkheid, angst en slapeloosheid.8 Ook zijn er indicaties dat synthetische cannabinoïden sneller tot en tot meer ontwenningsverschijnselen leiden dan cannabis.9, 10 Gerapporteerde ontwenningsklachten uit de praktijk van de verslavingszorg zijn: angst- en paniekaanvallen, braken, zweten, buikkrampen, diarree, psychotische klachten (hallucinaties, wanen, verwardheid), trillen en niet kunnen plassen (soms in context van nauwelijks eten/drinken).
Door deze combinatie van potente werking, significante ontwenningsverschijnselen en de korte werkingsduur lijkt het afhankelijkheidspotentieel van synthetische cannabinoïden hoog. Dit wordt versterkt door toediening via een vape, waarbij in korte tijd veel werkzame stof kan worden opgenomen. Echter, de stof en frequentie/wijze van inname zijn niet de enige factoren die in beschouwing moeten worden genomen wanneer naar afhankelijkheid wordt gekeken. Ook de verdere omstandigheden van het individu en bijvoorbeeld de reden voor gebruik zijn van belang.
Op dit moment is er geen informatie bekend over de effecten, mate van verslaving en ontwenningsverschijnselen voor jongeren specifiek.
Hoe dienen zorgprofessionals te handelen bij verdenking van spice-gebruik door middel van vapes? Zijn de laboratoria in Nederland toegerust om vapes (of vapors) te analyseren op aanwezigheid van THC, synthetische cannabinoïden («spice») en andere schadelijke stoffen? Is het mogelijk dat het RIVM of andere nationale instituten vapes laten testen bij meldingen of verdenkingen van spice-gebruik? Zo ja, hoe verloopt dit proces? Zo nee, wat weerhoudt dit?
Een aantal ernstige incidenten bij 13–15-jarigen met SEH-bezoek dan wel een opname in Amsterdam was 3 september jl. aanleiding voor een gerichte, niet-publieke alert aan (medische) professionals, waarbij het klinisch beeld en de therapie zijn beschreven. Deze richtlijn zou ook landelijk kunnen worden toegepast. Dat vooralsnog alleen een alert in Amsterdam is uitgegaan, is omdat er in andere regio’s niet of nauwelijks signalen waren. Voorts kan contact worden opgenomen met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum voor informatie.11
Op dit moment kan het DIMS vapes analyseren als op basis van de effecten bij gebruik aanleiding is om te vermoeden dat hierin synthetische cannabinoïden aanwezig zijn. Daarnaast is het DIMS, in samenwerking met de NVWA en het RIVM, zoals eerder in vraag 2 benoemd, bezig met het in kaart brengen van de samenstelling van vapes die onder scholieren/jongeren worden gebruikt – deze worden binnengebracht via de verschillende instellingen die aangesloten zijn bij het DIMS-netwerk.
Wat is de strafmaat op verkoop van illegale vapes al dan niet met smaakjes, THC of spice voor winkels en voor dealers? Verschilt de strafmaat voor THC en spice (synthetische cannabinoiden)? Kunt u dit in een tabel per categorie, per type vape-vloeistof en per verkoper uitsplitsen?
Het verkopen van vapes zonder THC en spice is gereguleerd in de Tabaks- en rookwarenwet. Het is toegestaan deze vapes te verkopen, mits er geen smaak anders dan tabak is toegevoegd. Het is niet toegestaan deze vapes aan minderjarigen te verkopen. Het verkopen van vapes zonder THC en zonder spice, maar met een smaak anders dan tabak, is verboden onder de Tabaks- en rookwarenwet. Bij overtreding daarvan kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. Deze varieert van € 450,– tot € 22.500,–, afhankelijk van wat er precies is verkocht en of er al eerdere overtredingen zijn begaan. Daarnaast kan de NVWA de vapes in beslag nemen en vernietigen. De kosten hiervan worden verhaald op de overtreder. Het illegaal verkopen van THC-vapes of spice-vapes valt onder de Opiumwet. Met illegale verkoop wordt bedoeld de verkoop van THC-vapes met lijst I middelen, de verkoop van THC-vapes met lijst II-middelen buiten coffeeshops dan wel de verkoop van THC-vapes in coffeeshops aan minderjarigen.12 De strafmaat voor een Opiumwetsdelict is in grote mate afhankelijk van de hoeveelheid van de verboden stof die gevonden wordt. De officier van justitie hanteert bij het formuleren van zijn eis de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, lijst I en lijst IA (2025R005). Het is uiteindelijk aan de rechter om de strafmaat te bepalen.
De strafmaat voor verschillende soorten vapes is verschillend. De strafmaat is afhankelijk van wat voor stof (THC of spice) er gevonden wordt, maar ook van de manier van verwerking van de stof:
Om een vergelijkend voorbeeld te geven voor alle drie de soorten vapes op basis van een gewicht van 5 tot 15 gram aan stoffen die verboden zijn vanuit de Opiumwet:
Delict
Lijst I
Lijst II
Lijst IA
5–15 gram
First offender
Taakstraf 120 uur
Geldboete 250 euro
Taakstraf 90 uur
5–15 gram
1x recidive
Taakstraf 180 uur
Idem of Gevangenisstraf 3 maanden
Geldboete 375 euro
Idem of Taakstraf 28 uur
Taakstraf 135 uur
Idem of Gevangenisstraf 9 weken
5–15 gram
Meermalen recidive
Gevangenisstraf 12 maanden onvoorwaardelijk
Hechtenis 20 dagen onvoorwaardelijk
Gevangenisstraf 9 maanden onvoorwaardelijk
In de richtlijnen van het OM wordt geen onderscheid gemaakt naar (type) verkopers, maar alleen naar het al dan niet hebben van recidive. Hierbij gelden nog wel bijzonderheden die voor een strafverzwaring of strafvermindering kunnen zorgen in de eis van het OM.
Kunt u aangeven of er specifieke vormen van handhaving bestaan die zich richten op THC-vapes, en in het bijzonder op varianten die spice bevatten? Wordt er samengewerkt door de NVWA en politie om de opsporing en de handhaving te verbeteren? Zo niet, op welke wijze gaat u deze samenwerking intensiveren? Op welke manier heeft u contact en werkt u samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid over een verbeterde opsporing van dealers van deze middelen die onze scholen overspoelen en jongeren verslaafd maken?
THC en synthetische opioïden zijn middelen die onder de Opiumwet vallen en daarmee ligt de opsporing bij de politie en het OM. De NVWA is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Tabaks- en rookwarenwet en dus voor de handhaving op het aanbieden en het verkopen door ondernemers en dealers van vapes met een smaakje die niet onder de Opiumwet vallen of aan minderjarigen. De NVWA heeft geen bevoegdheid om specifiek op THC-vapes of spice-vapes te handhaven. De politie en de NVWA weten elkaar goed te vinden wanneer zij situaties aantreffen op elkaars werkterrein. Ook worden gezamenlijk inspecties uitgevoerd als er een vermoeden is dat ergens (ook) THC-vapes of spice-vapes aanwezig zijn. Daarnaast wordt vanuit het Actieplan tegen vapen gewerkt aan een uitgebreidere afstemming tussen het Ministerie van VWS, de NVWA en de Douane, en wordt ook de samenwerking tussen deze partijen met gemeenten gestimuleerd. Hierbij kan gedacht worden aan samenwerking met gemeentelijke BOA’s bij de handhaving op illegale handel in vapes.
Wat is de strafmaat voor sociale media zoals Snapchat voor het bieden van een platform aan dealers en het wegkijken van openlijk dealen van zeer verslavende middelen aan minderjarigen? Heeft u kennis genomen van het onderzoek van het platform «Vapen jouw keuze» over de rol van Snapchat?2 Op welke wijze gaat de ACM hier onderzoek naar doen en worden THC of spice bevattende vapes hierin meegenomen?
Het is in eerste instantie belangrijk hierbij een onderscheid te maken tussen legale en illegale middelen. Indien het gaat om middelen die vallen onder het bereik van de Opiumwet kan daar via het strafrecht tegen worden opgetreden. Het online aanbieden en verkopen van vapes met een smaak anders dan tabak valt niet onder de Opiumwet, maar is verboden onder de Tabaks- en rookwarenwet. Ook is het verboden om vapes aan minderjarigen te verkopen. Bij overtreding van deze verboden kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. De handel in middelen die vallen onder de Opiumwet is strafbaar. Daarnaast is het op grond van artikel 3b van de Opiumwet ook verboden om de verkoop van middelen door openbaarmaking te bevorderen. Indien aangetoond kan worden dat sociale media medeplichtig zijn aan deze handel, kan daar tegen worden opgetreden. Voor strafrechtelijke vervolging moet er echter wel opzet van de sociale media bij de handel of openbaarmaking aangetoond kunnen worden.
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van het platform «Vapen jouw Keuze» en met hen en de Stichting Rookpreventie Jeugd contact hierover gehad. Zij hebben mij geïnformeerd over het handhavingsverzoek dat zij voornemens waren in te dienen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM) omdat zij van mening zijn dat het platform Snapchat niet voldoet aan de vereisten van de Digital Services Act. Inmiddels hebben zij dat gedaan en heeft de ACM een onderzoek geopend naar Snapchat in verband met de handel van vapes aan minderjarigen. De ACM onderzoekt daarbij of Snap voldoende doet om verboden inhoud van hun platform te weren, zoals het aanbieden van verboden vapes met een smaakje of met THC. Wij volgen de uitkomsten van het onderzoek van de ACM op de voet.
Welke ontwikkelingen ziet u in andere EU-landen en het Verenigd Koninkrijk en wat leert u daarvan?
Op verzoek van onder andere België en Nederland wordt het gebruik van drugs via een vape geagendeerd in de werkgroep drugsbeleid van de Raad van de Europese Unie. Daar zal onder andere door de lidstaten een beeld geschetst worden van de problematiek in hun landen. Ook zal bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om gezamenlijk, eventueel ook met de Europese Commissie en het EU Drugsagentschap, op te trekken om de problematiek goed in kaart te brengen en aan te pakken. Deze Raadswerkgroep heeft nog niet plaatsgevonden en zodoende zijn daar nog geen conclusies uit te trekken.
Bent u bereid te onderzoeken of een algemeen verbod op alle vormen van vapes (of op brede categorieën) effectiever zou zijn bij het bestrijden van de problemen met steeds nieuwe opkomende schadelijke en verslavende varianten, vergeleken met de huidige aanpak waarbij telkens afzonderlijke stoffen (contacten onder Opiumwet, Tabaks- en rookwarenwet) moeten worden beoordeeld en gereguleerd?
Op grond van artikel 3a van de Opiumwet worden middelen toegevoegd aan lijst I of lijst II van de Opiumwet indien deze onder de werking van het Enkelvoudig Verdrag of het Psychotrope Stoffen Verdrag worden gebracht of uit hoofde van de uit het Kaderbesluit 2004/757/JBZ of het Besluit 2005/387/JBZ voortvloeiende verplichting onder de werking van de Opiumwet dienen te worden gebracht. Voorts kunnen middelen worden toegevoegd aan lijst I of lijst II indien is gebleken dat deze het bewustzijn van de mens beïnvloeden en bij gebruik door de mens kunnen leiden tot schade aan zijn gezondheid en schade voor de samenleving. Op grond van artikel 3aa kan een stofgroep aan lijst IA worden toegevoegd indien twee of meer substanties die deel uitmaken van die stofgroep zijn of worden toegevoegd aan lijst I. Vaststaat dat THC dan wel synthetische cannabinoïden onder de Opiumwet verboden zijn.
Indien er geen THC dan wel synthetische cannabinoïden in het product zit, dan vallen vapes onder de Tabaks- en rookwarenwet, waarin de Europese Tabaksproductenrichtlijn14 (TPD) is geïmplementeerd. De TPD heeft op bepaalde onderwerpen regels voor vapes vastgesteld, zoals onder andere over ingrediënten van vapes. In de TPD is bepaald dat lidstaten op die aspecten geen regels mogen stellen die het in de handel brengen van tabaksproducten en aanverwante producten (waaronder vapes vallen) verder beperkt of verbiedt. Alleen op aspecten die de TPD niet regelt, is het lidstaten vrij om zelf een keuze te maken in de mate van reguleren dan wel niet reguleren. Dit betekent dat het verbieden van vapes in zijn algemeenheid in strijd is met Europees recht.
Om de verkoop en het gebruik van vapes met grote gezondheidsrisico’s te beperken trekt Nederland met een aantal lidstaten op om verdergaande regulering in de TPD te agenderen en EU-breed op te pakken.
Hoe staat het met de professionalisering van het meldpunt vape-gerelateerde klachten, zoals bedoeld in motie-Paulusma en Tielen?3 In hoeverre is dit meldpunt al ingericht, laagdrempelig, en functioneert het zo dat gegevens systematisch worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt voor beleidsvorming?
Er zijn op dit moment twee meldpunten voor vape-gerelateerde klachten. Het ene meldpunt is gericht op longartsen die volwassenen behandelen en het andere is gericht op kinderlongartsen. Ik kijk nu met de betrokken longartsen en het RIVM hoe deze meldpunten samen kunnen gaan en hoe dit technisch kan worden geregeld. Ik hoop dat deze samenwerking binnen enkele maanden geformaliseerd kan worden, waarna het meldpunt van start kan gaan. Ik zal uw Kamer hier dan ook over informeren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden binnen de termijn?
Nee, hierover heeft u een bericht van uitstel ontvangen. De reden van het uitstel was dat afstemming ten behoeve van de beantwoording meer tijd vergde.
Het bericht dat Top Mondzorg Project Floss over wil nemen |
|
Ria de Korte (CDA) |
|
Bruijn |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) «Top Mondzorg wil Project Floss overnemen (concentratiemelding)»?1
Ja.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat goede, betaalbare en toegankelijke tandartszorg geen luxe wordt als Project Floss Topco B.V., bekend onder de naam «Fresh»1 overgenomen wordt door de buitenlandse investeerder Nordic Capital?
Voorop staat dat alle zorgaanbieders, ongeacht de vorm van financiering of inrichting van de bedrijfsvoering, moeten voldoen aan geldende wet- en regelgeving ten aanzien van bijvoorbeeld de kwaliteit en toegankelijkheid. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van zorg in Nederland, inclusief alle tandartspraktijken. Dit toezicht richt zich op het waarborgen van goede en veilige zorg voor patiënten, ongeacht de eigendomsstructuur van de praktijk. Zowel ketens als individuele praktijken dienen zich te houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving, waaronder de standaarden voor kwalitatief hoogwaardige tandartszorg. De maximumtarieven van de tandartszorg worden vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Ook hiervoor geldt dat zowel ketens als individuele praktijken zich daaraan hebben te houden. Het is vervolgens aan zorgkantoren en zorgverzekeraars om via hun inkoop te sturen op doelmatige zorg.
Om te voorkomen dat fusies en overnames ten koste gaan van de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg worden fusies en overnames in de zorg door de NZa en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) getoetst, wanneer zij boven de respectievelijke drempelwaarden vallen. In dit geval heeft de NZa toets reeds plaatsgevonden. Bij de beoordeling door de ACM wordt onder andere gekeken of er voldoende keuzemogelijkheden overblijven voor de patiënt en zorginkopers en er niet te veel macht bij de aanbieder ontstaat. Een gezond zorglandschap is een divers landschap met ruimte voor de kleine, en grote(re), praktijk.
Dat neemt niet weg dat ik ook zie dat risico’s kunnen ontstaan wanneer de nadruk te sterk op rendement komt te liggen, in plaats van op de continuïteit en kwaliteit van zorg. Daarom werk ik, samen met de NZa, aan het aanscherpen van haar fusietoezicht in de zorg en aan meer transparantie in de bedrijfsvoering van o.a. mondzorgketens via het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). In dit wetsvoorstel worden ook voorwaarden gesteld aan winstuitkering. Op die manier kan worden geborgd dat investeringen bijdragen aan de kwaliteit, toegankelijkheid en continuïteit van de mondzorg.
Welke mogelijkheden heeft u om te voorkomen dat winsten van onze zorg (en het publieke geld daarin) in het buitenland belanden doordat private equity bedrijven mondzorginstellingen opkopen?
Allereerst wil ik helder maken dat private equity investeerders niet per definitie buitenlandse investeerders zijn en buitenlandse investeerders ook niet per se private equity is.
Waar het mij om gaat is dat aanbieders van mondzorg bijdragen aan de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van die zorg. Onder de juiste omstandigheden kan winstuitkering daaraan bijdragen. Zorgaanbieders zijn in Nederland immers van oudsher private organisaties en dat betekent dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor investeringen en de daarvoor benodigde financiering. Om ook in toekomst zorg te kunnen blijven bieden aan patiënten is het nodig dat er ook middelen beschikbaar zijn om te investeren in innovaties. Daarvoor kan het nodig zijn eigen of vreemd vermogen aan te trekken. En het is niet gek dat aanbieders van dat vermogen een beloning ontvangen voor het risico dat zij lopen op hun geïnvesteerd vermogen. Dat geldt voor banken die een lening verstrekken en ook voor investeerders in de zorg. Zonder deze beloning zullen investeerders zich terugtrekken uit de zorg, wat grote negatieve gevolgen kan hebben voor de continuïteit van de zorg.
Dat neemt niet weg dat ik ook de risico’s zie wanneer bijvoorbeeld als gevolg van een te risicovolle (private equity) investering, financiële belangen de overhand krijgen boven het verlenen van goede zorg. Ik wil deze risico’s zo veel mogelijk inperken. Dat doe ik bijvoorbeeld via de Wibz, waarbij er onder andere voorwaarden gesteld worden aan winstuitkering. En met het wetsvoorstel aanscherping zorg specifieke fusietoets, waarbij fusies en overnames door de NZa op meer inhoudelijke gronden getoetst kunnen worden. Vanwege de benodigde tijd om de internetconsultaties en uitvoeringstoetsen te verwerken en de nog te doorlopen toetsen, verwacht ik het wetsvoorstel in het tweede kwartaal 2026 aan uw Kamer te kunnen sturen.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat specifiek de zorg die Fresh biedt aan kwetsbare groepen zoals ouderen, gehandicapten, psychiatrische en justitiële patiënten, gecontinueerd blijft in het geval dat het overgenomen wordt door een buitenlandse private equity partij? En dat daarbij de kwaliteit van de zorg niet verminderd, noch de prijs oneigenlijk stijgt?2
Overnames en fusies in de zorg mogen er niet toe leiden dat de continuïteit, kwaliteit of betaalbaarheid van de zorg verslechtert. De kwaliteit van zorg moet daarom zowel voor als na de overname voldoen aan geldende wet- en regelgeving. De IGJ houdt hier toezicht op. Daarnaast hebben zorgverzekeraars en zorgkantoren vanuit hun rol de taak om de zorg zo in te kopen dat deze goed, toegankelijk en betaalbaar is. Daarbij worden de tarieven gereguleerd door de NZa. Tot slot worden fusies en overnames door de NZa en ACM getoetst op onder andere de gevolgen voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg.
Zoals eerder aangegeven, werk ik op dit moment aan een wetsvoorstel om de NZa fusies en overnames op meer inhoudelijke gronden, zoals kwaliteit en continuïteit van zorg, te toetsen.
Zowel Fresh, als Top Mondzorg leveren mondzorg aan kwetsbare patiënten. Ik zie daarom geen reden om aan te nemen dat deze zorg niet gecontinueerd wordt na de voorgenomen concentratie.
Bent u bereid om zowel tijdens als na overnames van mondzorginstellingen door private equity ondernemingen eventuele kostenstijgingen voor patiënten te monitoren?
De NZa bepaalt jaarlijks de prestatiecodes en maximumtarieven in de mondzorg, en ziet toe op de naleving hiervan.
Op dit moment heb ik geen signalen dat er structurele verschillen zijn in de betaalbaarheid van zorg geleverd door aanbieders met en zonder private equity betrokkenheid. De ACM toetst concentraties op basis van de Mededingingswet. Er wordt daarbij o.a. gekeken of er voldoende concurrentie in de markt overblijft na de desbetreffende overname om te voorkomen dat er een machtspositie kan ontstaan. Misbruik van een dergelijke machtspositie zou kunnen leiden tot een exponentiele prijsstijging voor de patiënt. Ook hier ziet de ACM op toe.
Ik hou de signalen in de gaten, maar zie op dit moment geen aanleiding om aan de toezichthouders te vragen dit te monitoren.
Hoe kunt u voorkomen dat private equity bedrijven mondzorginstellingen opkopen met als doel deze spoedig weer met winst door te verkopen, en soms ook nog kaalvreten door bedrijfsvoering te optimaliseren waardoor rentabiliteit onder druk komt te staan en praktijken onder druk te zetten bepaalde targets te halen onafhankelijk van daadwerkelijke zorgvraag?
Financieel gewin mag nooit de boventoon voeren in de zorg. Alle aanbieders moeten bijdragen aan de opgave om goede, betaalbare en toegankelijke mondzorg te bieden. Als tandartspraktijken worden gekocht door ketens om daar, op korte termijn, zoveel mogelijk geld aan te verdienen, zonder dat daarbij oog is voor het belang van de cliënt of patiënt, de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg, dan is dat verwerpelijk. Tegelijkertijd vind ik het van belang dat er in de zorg onder de juiste voorwaarden ruimte blijft voor de noodzakelijke investeringen. Ik wil daarom de risico’s zo veel mogelijk inperken, zonder dat dit onevenredig ten koste gaat van het aanbod van zorg. Zoals benoemd in de beantwoording van vraag 3, doe ik dat onder andere door het wetsvoorstel voor de Wibz en het wetsvoorstel aanpassingen zorg specifieke fusietoets.
Bent u bereid om te monitoren dat er na overname van mondzorginstellingen geen aanvullende contra-indicaties worden gesteld teneinde complexe patiënten te weren?
Ik vind het belangrijk dat patiënten, ook patiënten met een complexe zorgvraag, toegang houden tot mondzorg. Het stellen van aanvullende contra-indicaties enkel met als doel om patiënten met een complexe zorgvraag te weren, is onwenselijk. Het is in de eerste plaats aan de betrokken instellingen en de zorgkantoren en zorgverzekeraars om te zorgen dat de continuïteit van zorg voor mensen met een complexe zorgvraag geborgd is. Het is aan zorgkantoren en zorgverzekeraars om te voldoen aan de zorgplicht. De NZa houdt hier toezicht op. Wel is het hiervoor van belang dat fusies en overnames in de zorg het aanbod niet te veel beperken. Daartoe worden fusies en overnames getoetst door de NZa en ACM. Zoals eerder aangegeven, werk ik op dit moment aan een wetsvoorstel om de risico’s van onwenselijke fusies en overnames op de kwaliteit en continuïteit van zorg beter te ondervangen.
Zijn er oplossingsscenario’s voor ketenvorming in de mondzorg, dat ontstaat door het opkopen van tandartspraktijken door private equity bedrijven? Zo ja, hoe zien deze eruit? Hoe wordt de zorg aan patiënten gecontinueerd in het geval dat een keten omvalt?
Financieel gewin mag nooit de boventoon voeren in de zorg. Als tandartspraktijken worden gekocht door ketens om daar, op korte termijn, zoveel mogelijk geld aan te verdienen, zonder dat daarbij oog is voor het belang van de cliënt of patiënt, de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg, dan is dat verwerpelijk. Maar wanneer een tandartspraktijk wordt overgenomen door een keten en dit de kwaliteit, continuïteit en betaalbaarheid van zorg ten goede komt, is het een positieve ontwikkeling voor de patiënt en het zorglandschap. Dan kan winstgevendheid deel uitmaken van een gezonde bedrijfsvoering en leiden tot investeringen in kwaliteit. Om dit in goede banen te leiden is het dan ook noodzakelijk dat alle partijen hun rol pakken om deze goede, toegankelijke tandartsenzorg te bieden. Alle organisaties die tandartsenzorg leveren, bedrijfsketen of individuele praktijken, moeten zich daarbij aan Nederlandse wet- en regelgeving houden, waaronder de standaarden voor kwalitatief goede tandartsenzorg.
Tot nu heb ik geen signalen ontvangen van de KNMT dat ketenvorming in de mondzorg de relatie tussen zorg aan patiënten structureel ondermijnt. Een wijziging van eigenaar betekent bijvoorbeeld niet automatisch dat ook de behandelaar verandert. Daarnaast is het bij fusies of overnames gebruikelijk dat de verkopende tandarts (tijdelijk) doorwerkt om de continuïteit van zorg te waarborgen. In sommige gevallen is dit zelfs een voorwaarde voor de overname/fusie. Tegelijkertijd neem ik de zorgen van de Kamer hierover serieus. Ik blijf deze ontwikkeling volgen via signalen van beroepsorganisaties, patiëntenorganisaties en het toezicht van de IGJ.
Welke oplossingen ziet u om tandartsen met een eigen praktijk te ondersteunen om zo te voorkomen dat zij hun praktijk verkopen aan private equity investeerders?
Het is aan tandartsen die hun praktijk willen verkopen zelf om te bepalen aan wie zij hun praktijk verkopen. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat tandartsen op een gezonde manier hun praktijk kunnen voeren. En dat er ruimte blijft voor voldoende diversiteit aan praktijken. Voor kleine en grote(re) praktijken. Belemmeringen die eraan bijdragen dat tandartsen hun praktijk willen verkopen, neem ik graag zoveel mogelijk weg. Zo zijn we continu in gesprek met de beroepsgroep en brancheorganisatie om te kijken op welke manier we tandartsen kunnen ondersteunen, bijvoorbeeld door administratieve lastenverlichting.
Het bericht ‘Anna (14) blijft altijd als baby, toch krijgt ze plots veel minder zorg: vader Jonas vreest zijn baan te moeten opzeggen’ |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Anna (14) blijft altijd als baby, toch krijgt ze plots veel minder zorg: vader Jonas vreest zijn baan te moeten opzeggen»?1
Dat de ouders van Anna, zoals beschreven in het krantenartikel, in de problemen komen met het organiseren van de zorg thuis betreur ik zeer. Ouders en andere gezinsleden van een zorgintensief kind hebben een zware zorglast. Zeker als zij deze zorg (grotendeels) thuis bieden aan hun kind (of jongvolwassene) heb ik daar veel bewondering voor. In het licht van het VN Verdrag Handicap wil ik dit ook zo goed mogelijk faciliteren. Het is niet aan mij om u meer informatie te verstrekken over deze specifieke situatie, maar ik heb me wel laten informeren of er contact is met het zorgkantoor en ik begrijp dat dit zo is. Ook bij het ministerie zijn signalen binnengekomen over onverwachte afwijzingen van meerzorg in de thuissituatie. Tevens kwamen bij het team Complexe Casuïstiek van het Ministerie van VWS de afgelopen periode meerdere casussen binnen waarbij dit speelt. Naar aanleiding van de signalen heeft mijn ambtsvoorganger aan Metgezel en Kenniscentrum ZEVMB gevraagd de problematiek te inventariseren. Hun verslag en de hiervoor verzamelde casuïstiek zijn van groot belang voor het traject dat ik met zorgkantoren ga doorlopen om maatwerkmogelijkheden voor zorg thuis te bezien. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik u naar de brief «Meerzorg thuis» die u recentelijk heeft ontvangen met kenmerk 4190840-1086889 LZ.
Waarom wordt momenteel 50% van de aanvragen voor verlenging van meerzorg geweigerd?
Het percentage van 50% dat het AD citeert is op basis van recente steekproef van Metgezel en ZEVMB-kenniscentrum. De steekproef bestaat voornamelijk uit een relatief kleine groep thuiswonende cliënten met complexe problematiek. Zij organiseren vaak zorg met een persoonsgebonden budget (pgb). Het overgrote deel van de meerzorg betreft echter aanvragen voor behandeling van gedragsproblemen van cliënten die zijn opgenomen met een indicatie VG7. Ook bij volledig pakket thuis (VPT) is meerzorg mogelijk. Er is derhalve een grotere groep die aanspraak kan maken op meerzorg dan waaraan wordt gerefereerd. Het genoemde percentage betreft daarmee niet het landelijke cijfer afwijzingen voor alle aanvragen voor meerzorg. De redenen waarom zorgkantoren aanvragen voor verlenging of verhoging van meerzorg thuis afwijzen kunnen verschillend zijn. Mijn beeld is dat momenteel zorgkantoren voornamelijk aanvragen voor meerzorg thuis afwijzen op grond van een oordeel dat er bij de thuiswonende cliënten geen sprake is van een «bijzondere zorgbehoefte» die de mogelijkheden van het zorgprofiel overstijgt. Over dit onderwerp heeft het Zorginstituut het rapport «Duiding en advies over toezicht in het kader van meerzorg bij mpt en pgb» gepubliceerd. Sommige zorgkantoren zijn, met inachtneming van hun zorgplicht, binnen de bevoegdheid die ze hiertoe hebben, aan de hand van dit rapport scherper gaan toetsen.
Wat betekent dit voor de zorg die deze mensen krijgen?
Een afwijzing van een hoge aanvraag voor meerzorg kan verstrekkende gevolgen hebben voor de cliënt en zijn gezin. Als het zorgkantoor de aanvraag voor meerzorg afwijst, is hieraan vaak wel een overgangsperiode gekoppeld. Uiteraard verschillen hierdoor de gevolgen per situatie. De cliënt kan bijvoorbeeld gebruik maken van de overige mogelijkheden die zorgkantoren hebben om maatwerkoplossingen voor zorg thuis te faciliteren. Het gaat om extra kosten thuis (EKT) en diverse toeslagen.
Gegeven dat per situatie de gevolgen verschillen ben ik voornemens de maatwerkmogelijkheden voor zorg thuis te bezien. Zorgkantoren hebben aangegeven maatwerkoplossingen te faciliteren binnen de mogelijkheden van de regelgeving. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik naar de brief «Meerzorg thuis».
Beseft u dat gezinnen in enorme problemen komen door deze besluiten? Wat is uw boodschap aan deze gezinnen? Wat moeten zij nu doen?
Ja, ik besef dat een afwijzing voor meerzorg verstrekkende gevolgen kan hebben voor de cliënt en zijn gezin. De situatie die is beschreven in het artikel van het AD is hiervan een treffend voorbeeld. Indien gezinnen het niet eens zijn met de beslissing van het zorgkantoor, kunnen zij in bezwaar en beroep gaan.
Om zoveel mogelijk te voorkomen dat cliënten (waaronder gezinnen in de thuissituatie) in de knel komen door het wegvallen van meerzorg hebben zorgkantoren aangegeven een coulante maatwerkbeoordeling toe te gaan passen bij cliënten met een complexe en/of intensieve zorgvraag waarvoor een verlenging wordt aangevraagd op een eerder door het zorgkantoor afgegeven beschikking voor meerzorg thuis. Zorgkantoren zullen zich per casus inzetten voor een passende overgang als een cliënt niet langer in aanmerking komt voor meerzorg en hierover in contact treden met de client.
Bij hoeveel mensen is de aanvraag voor meerzorg dit jaar afgewezen?
Momenteel beschik ik niet over landelijke cijfers over het percentage afwijzingen voor meerzorg-aanvragen in de thuissituatie. Met zorgkantoren is afgesproken dat zij gegevens gaan verzamelen zodat hier meer zicht op komt.
Klopt het dat er tussen regio’s verschillen zijn bij de afhandeling van een vergelijkbare (verlengings)aanvraag voor meerzorg? Hoe komt dit? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Ik beschik niet over harde gegevens die dat bevestigen, maar het beeld dat naar voren komt uit de inventarisatie van Metgezel en het ZEVMB-kenniscentrum is inderdaad dat er verschillen zijn in de wijze waarop zorgkantoren tot een beoordeling komen. Zorgkantoren geven momenteel met inachtneming van hun zorgplicht invulling aan de beslissingsruimte die de regelgeving biedt. Zoals in mijn brief is toegelicht streef ik, samen met de zorgkantoren, naar een meer uniforme uitvoering van de meerzorgregeling.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen wel de meerzorg krijgen toegekend die zij nodig hebben?
Mijn inzet is, om in overleg met de zorgkantoren en het Zorginstituut, in de regelgeving richting te geven aan de wijze waarop zorgkantoren de beoordeling dienen uit te voeren en dit zorgvuldig te doen. Dit draagt bij aan een meer uniforme uitvoering van de meerzorgregeling en biedt de duidelijkheid waarom in de Motie Krul/Van Dijk (TK, 25 657, nr. 365) wordt gevraagd.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat gehandicaptenbeleid van 9 september a.s.?
Ja.
Onnodig lang hogere verzekeringspremie na kankergenezing |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Tieman |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onnodig lang hogere verzekeringspremie na kankergenezing»1?
Ja.
Wat vindt u ervan dat jonge ex-kankerpatiënten bij de aanvraag van een verzekering tot tien jaar later worden geconfronteerd met hun medische verleden, terwijl hun overlevingskans vier jaar na de diagnose vaak hetzelfde is als die van leeftijdsgenoten die geen kanker hebben gehad?
Kanker is een zeer ingrijpende ziekte. Juist om onnodige beperkingen voor ex-patiënten bij het verkrijgen van een verzekering hierom is de schonelei-regeling geïntroduceerd. Deze regeling schrijft voor dat verzekeraars slechts gedurende een bepaalde termijn aan een aanvrager mogen vragen of in het verleden kanker is gediagnosticeerd. Daarbij is een belangrijke voorwaarde dat de doorgemaakte ziekte geen aanwijsbare gevolgen meer heeft. De termijn wordt bepaald door middel van algemeen aanvaarde medische inzichten en actuariële en statistische gegevens. Als de verzekeraar op een andere wijze over de informatie beschikt, bijvoorbeeld omdat de betrokkene de informatie al heeft verstrekt bij afsluiten van een eerdere verzekering bij dezelfde verzekeraar (nog binnen de termijn uit de schonelei-regeling), dan mag dit niet meer worden gebruikt bij de premiestelling of klantacceptatie.
Deelt u de mening dat deze jongeren niet onnodig moeten worden blijven geconfronteerd met deze nare periode in hun leven en dat hier mogelijk sprake is van onterechte stigmatisering en discriminatie van ex-kankerpatiënten?
Voor ex-patiënten, zowel jongeren als oudere personen, is dit inderdaad doorgaans een moeilijke periode uit hun leven en het is niet fijn daar opnieuw mee geconfronteerd te worden. De schone-lei regeling is een belangrijk instrument om te voorkomen dat zij hier onnodig aan herinnerd worden.
Heeft u inzicht in hoe vaak het voorkomt dat jongeren die genezen zijn van kanker fors hogere premies moeten betalen?
Nee, ik heb geen informatie beschikbaar over de premies die individuele verzekerden betalen.
Volstaat de schone-lei-regeling die sinds 2021 in Nederland is ingevoerd wat u betreft nog? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De schone-leiregeling is een belangrijk instrument. De termijnen die binnen deze regeling gelden worden gezamenlijk vastgesteld door de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) en het Verbond van Verzekeraars.
De schone-leiregeling hanteert een standaardtermijn van maximaal tien jaar waarna doorgemaakte kanker sowieso geen rol meer speelt bij het aanvragen van een verzekering. Er is tevens ruimte gelaten voor het hanteren van kortere termijnen, die worden vastgesteld op basis van zowel algemeen aanvaarde medische inzichten als actuariële gegevens. Dit zorgt ervoor dat er balans is tussen enerzijds de toegankelijkheid van verzekeringen voor ex-kankerpatiënten en anderzijds de prudentiële verantwoordelijkheid van verzekeraars om passende premies te vragen. De laatste aanpassing van de termijntabel was op 1 januari 2025, waarbij de termijn voor enkele kankersoorten werd ingekort en er vijf kankersoorten zijn toegevoegd waarvoor nu een kortere termijn geldt.
Verder biedt de regeling een differentiatie die is gebaseerd op leeftijd. Er geldt een standaardtermijn van vijf jaar in plaats van tien jaar voor iedereen bij wie er voor het eenentwintigste levensjaar kanker wordt gediagnosticeerd.
Het is van groot belang dat de regeling actueel blijft en dat inzichten die aanleiding geven om termijnen te verkorten worden toegepast. Ik zal de komende tijd opnieuw in overleg treden met de patiëntenorganisaties, verzekeraars en eventuele andere betrokkenen om te bespreken of en welke nieuwe wetenschappelijke inzichten er zijn waardoor verdere differentiatie van de leeftijdstermijnen wenselijk en passend is.
Hoe kijkt u in het licht van de schone-lei-regeling naar de bevindingen uit het onderzoek van het Nederlands Kanker Instituut, het onderzoeksinstituut van het Antoni van Leeuwenhoek met het Erasmus Medisch Centrum waaruit blijkt dat de overlevingskans van jongvolwassenen die zijn genezen van kanker vier jaar na de diagnose vaak hetzelfde is als die van leeftijdsgenoten die geen kanker hebben gehad?
Deze onderzoeken leveren een waardevolle bijdrage in het beoordelen van de passendheid van de geldende termijnen. Deze onderzoeken en andere relevante bevindingen zullen ook betrokken worden bij het overleg waar in vraag 5 naar is verwezen.
Is het mogelijk om de regeling naar leeftijd te differentiëren, waarbij bijvoorbeeld een korte termijn voor jongeren tot een bepaalde leeftijd wordt gehanteerd? Is dit wenselijk volgens u? Welke voor- en nadelen zou dat kunnen hebben?
Ja, de regeling kent reeds differentiatie voor personen tot hun eenentwintigste levensjaar. Voor- en nadelen van dergelijke differentiatie zijn in de kern dezelfde als geldend voor de gehele regeling. Het is een balans tussen betere toegankelijkheid van verzekeringen en hogere prudentiële risico’s. Bij de vaststelling en eventuele aanpassing van termijnen is het daarom belangrijk om dit te baseren op objectieve wetenschappelijke inzichten.
Voor welke kankersoorten geldt inmiddels een kortere termijn dan tien jaar? Welke termijnen gelden bij deze kankersoorten?
De kortere termijnen zijn gebaseerd op zowel het type kanker als het stadium van de ziekte ten tijde van de diagnose. Zie hieronder de huidige termijntabel.2
Baarmoederhalskanker
FIGO-stadium 1A1
3 jaar
FIGO-stadium 1A2
3 jaar
FIGO-stadium 1B
6 jaar
Borstkanker
Stadium T1a/bNoMo
7 jaar
Stadium TicNoMo
9 jaar
Centraal Zenuwstelsel (CZS: meningeoom, mits volledig verwijderd)
Stadium G1
5 jaar
Kanker aan dikke darm en endeldarm (Adenocarcinoom)
T1NoMo en T2NoMo
9 jaar
Stadium 1A
5 jaar
Hodgkin
Stadium 1B
6 jaar
Stadium 2A
8 jaar
Maagkanker
Stadium 1A
8 jaar
Melanoom
Stadium 1
vervalt
Stadium 1A
5 jaar
Stadium 1B
6 jaar
Nierkanker
T1NoMoG1
8 jaar
Stadium 1, overig
9 jaar
Schildklierkanker
(Hürthle-celkanker, folliculaire kanker, papillaire kanker, inclusief mengvormen daarvan),
T1NoMo en
T2NoMo en
T3NoMo
3 jaar
Schildklierkanker
(Hürthle-celkanker, folliculaire kanker, papillaire kanker, inclusief mengvormen daarvan),
Waarbij leeftijd bij diagnose jonger dan 55 jaar
T1NoMo en
T2NoMo en
T3NoMo
6 jaar
Schildklierkanker (Medullaire tumoren)
TiNiMo
6 jaar
Vaginakanker
FIGO-stadium 1
8 jaar
Zaadbalkanker
(type seminoom en tumormarkers negatief)
stadium 1
5 jaar
stadium 2A en stadium 2B
6 jaar
stadium 2C
8 jaar
Zaadbalkanker non-seminoom
(type en tumormarkers negatief)
stadium 1 en stadium 2A
6 jaar
stadium 2B en stadium 2C
8 jaar
Wordt periodiek gemonitord of de schone-lei-regeling goed werkt en niet onterecht (jonge) ex-patiënten dupeert? Zo ja, op welke manier? Zo nee, bent u bereid dit alsnog in te voeren?
In 2022 en 2024 heeft overleg plaatsgevonden met betrokken partijen, waaronder vertegenwoordigers van patiënten. Zoals genoemd in antwoord 5 zal ik opnieuw met betrokkenen bespreken of en welke nieuwe wetenschappelijke inzichten er zijn waardoor verdere differentiatie van de leeftijdstermijnen wenselijk en passend is.
Bent u bereid met verzekeraars en ex-patiënten in gesprek te gaan om tot een toekomstbestendige en rechtvaardige regeling te komen en de termijn van tien jaar in de schone-lei-regeling in te korten, bijvoorbeeld naar vier of vijf jaar? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in antwoord 5 zal ik met betrokken partijen bespreken of en welke nieuwe wetenschappelijke inzichten bestaan waardoor verdere differentiatie van de leeftijdstermijnen wenselijk en passend is.
Kunt u deze vraag los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De uitvoering van de motie Dobbe/Krul over zich ervoor inzetten om de onlineverkoop van vapes te stoppen |
|
Harmen Krul (CDA), Sarah Dobbe (SP) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Waarom bent u in de brief over de uitvoering van de motie Dobbe/Krul, die de regering verzocht «om zich ervoor in te zetten om de onlineverkoop van vapes te stoppen en daarbij in ieder geval te kijken naar de handhaving van het verbod en het beperken van de betalings- en bezorgingsmogelijkheden,» niet ingegaan op het beperken van de betalings- en bezorgingsmogelijkheden?1, 2
In de brief aan uw Kamer van 14 juli 2025 (Kamerstuk 32 011, nr. 122) is de motie van de leden Dobbe en Krul afgedaan door te verwijzen naar het Actieplan tegen vapen waarmee extra middelen zijn vrijgemaakt voor de handhaving door de NVWA. Ook wordt gewerkt aan het uitbreiden van de handhavingsbevoegdheden. Het beperken van betalings- en bezorgingsmogelijkheden is inderdaad niet specifiek genoemd, maar dit wordt meegenomen, zie ook het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om specifiek ervoor te zorgen dat bedrijven die betalings- en bezorgingsmogelijkheden aanbieden voor de online verkoop van vapes hiermee stoppen?
De NVWA heeft onder andere naar aanleiding van de genoemde motie met een bezorgdienst afgesproken om te signaleren of mogelijk verboden nicotinezakjes en vapes werden verstuurd door een bepaalde afzender. Zo ja, dan wordt verzocht dit signaal door te geven aan de NVWA zodat vervolgacties uitgevoerd kunnen worden. De NVWA handhaaft risicogericht; per casus bekijkt zij welke methode het meest passend is voor de handhaving van het online verkoopverbod. Afspraken met bezorg- en betalingsbedrijven kunnen daar een onderdeel van worden. In het Actieplan tegen vapen wordt daar verder specifiek op ingegaan. U ontvangt een eerste update hierover medio 2026.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Publieke gezondheidszorg op 10 september a.s.?
Dit is helaas niet gelukt, omdat er meer tijd nodig was om de antwoorden af te stemmen met de betrokken partijen.
Een groen en gezond alternatief voor de huidige plannen van Tata Steel |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Wijmond. Een business case voor alternatieve invulling van het terrein van Tata Steel IJmuiden»?1
Ja, de Minister van Klimaat en Groene Groei (KGG) en ik hebben dit rapport voor de zomer ontvangen tijdens een gesprek met omwonenden. Ook ambtelijk is dit rapport bekend: de ministeries staan in nauw contact met alle betrokkenen, waaronder omwonenden- en milieuorganisaties.
Weet u nog dat verschillende economen ervoor hebben gewaarschuwd dat belastinggeld geven aan het huidige «Groen Staal Plan» grote risico’s met zich meebrengt voor de belastingbetaler en verspilling van belastinggeld zou kunnen betekenen?2 Welke garanties kunt u bieden dat het plan haalbaar is?
Dit signaal is bekend. Het doel van de maatwerkafspraak met Tata Steel is, naast de realisatie van schone en groene staalproductie in de IJmond, juist ook om een duurzaam verdienmodel te realiseren. Er moet zicht zijn op winstgevendheid van de onderneming, voordat een eventuele subsidie toegekend wordt. Het Groen Staal-plan betreft een zeer omvangrijke investering van Tata Steel Nederland (TSN) en het moederbedrijf Tata Steel Limited (TSL). Het bedrijf zal niet investeren zonder zicht op een langetermijnverdienmodel. In dat licht wordt ook verwezen naar uitspraken van de bestuursvoorzitter van TSL.3
Daarnaast zijn strenge voorwaarden verbonden aan een subsidie die verleend wordt door de overheid. Op basis van de Europese regels voor staatssteun voor verduurzaming geldt dat steun niet ingezet mag worden om een verlieslatend bedrijf overeind te houden. De Europese Commissie toetst hier streng op. Verder biedt de maatwerkafspraak ook de mogelijkheid voor de overheid om afspraken te maken over de beheersing van mogelijke risico’s.
Aangezien met het huidige plan van Tata Steel we nog decennia afhankelijk blijven van aardgas, vindt u dat de best optie om geld van burgers in te investeren?
Ja, het huidige plan is nog steeds de betere optie van de onderzochte scenario’s uit het rapport van Wijers en Blom4. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 beoogt het kabinet schone en groene staalproductie die financieel levensvatbaar is. Het kabinet stuurt aan op een goede afweging hierin. De inzet van aardgas is een tussenfase in de transitie naar groen staal. In deze tussenperiode wordt gewerkt aan de beschikbaarheid van voldoende betaalbare, beschikbare en betrouwbare groene, hernieuwbare energie. Door deze noodzakelijke tussenstap neemt de kans toe dat de omvangrijke transitie doorgemaakt zal worden. Het uitsluiten van het gebruik van aardgas zou ertoe kunnen leiden dat de verduurzaming en dus ook de gezondheidswinst voor omwonenden pas veel later of niet wordt gerealiseerd.
Ziet u ook in dat Nederland met het huidige plan van Tata sowieso afhankelijk blijft van verre (niet-Europese) landen voor schadelijk aardgas en ijzererts?
TSN importeert op dit moment aardgas en ijzererts vanuit zowel Europese als niet-Europese landen. Het is ook in de transitie een economische en strategische afweging van het bedrijf zelf om al dan niet de benodigde ijzererts en aardgas te importeren ten behoeve van de staalproductie, en zo ja, waarvandaan het bedrijf dat doet.
Heeft u kennis genomen van het advies van de onafhankelijke Expertgroep Gezondheid IJmond dat voor het goed borgen van gezondheid van omwonenden in de maatwerkafspraken er een garantie moet komen voor een reductie van 90% voor PAK’s, benzeen en een selectie aan metalen? Klopt het dat dat met het huidige plan waarover het kabinet onderhandelt niet gerealiseerd en gegarandeerd wordt, ondanks oproepen van de Kamer om dat wel te regelen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld5 zal naar verwachting sprake zijn van een forse reductie van PAK’s en benzeen, maar waarschijnlijk niet 90%. Er zou dan dus nog een restopgave overblijven. Die zou deels worden gerealiseerd na 2030 als gevolg van de verdere verduurzaming van het bedrijf (na het vervangen van de resterende hoogoven en kooksgasfabriek). Het kabinet kan in het openbaar geen verdere mededelingen doen over wat onderdeel is van de onderhandelingen over maatwerkafspraken.
Wat is uw reactie op het rapport «Wijmond. Een business case voor alternatieve invulling van het terrein van Tata Steel IJmuiden»? Wat vindt u van de verschillende bouwstenen in het rapport?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van het rapport. De bouwstenen zijn interessante denkrichtingen die veelal bijdragen aan de maatschappelijke uitdagingen waar het kabinet aan werkt: voldoende betaalbare woningen, ruimte voor Defensie, de energietransitie en natuurherstel. Tegelijkertijd neemt het rapport als vertrekpunt dat TSN op korte termijn zal krimpen of sluiten, terwijl het bedrijf juist inzet op het Groen Staal-plan. Die inzet, met versnelde reductie van de overlast voor omwonenden en de leefomgeving, is ook de inzet van het kabinet voor de onderhandelingen over maatwerkafspraken.
Overigens wil ik nog meegeven dat Tata Steel zelf eigenaar is van het terrein. Ook als er geen maatwerkafspraak komt, is het primair aan het bedrijf zelf om mogelijke alternatieve invulling van het terrein te wegen.
Kunt u per scenario grondig onderbouwd toelichten welke potentie u daarin ziet?
In een eerder stadium zijn diverse scenario’s door Wijers en Blom onderzocht en door het kabinet gewogen6. De uitkomst van die weging is dat het kabinet inzet op maatwerkafspraken die de verduurzaming van TSN mogelijk helpen maken, met versnelde reductie van de overlast voor omwonenden en de leefomgeving. Daarom is het niet opportuun om nu nieuw onderzoek te doen naar de potentie van deze alternatieve denkrichtingen.
In het rapport komen veel aspecten aan de orde, maar nader onderzoek zou nodig zijn om te kunnen spreken van echte business cases of een volwaardige maatschappelijke kosten-batenanalyse. De scenario’s zijn interessant maar rusten ook op een aantal cruciale aannames, zoals over de bereidheid van TSN om op korte termijn te krimpen of te sluiten, en over mogelijke kosten van bodemsanering (zie ook het antwoord op vraag 10). Deze aannames zijn voor rekening van de auteur van het rapport.
In hoeverre neemt u de bevindingen uit dit rapport mee in de lopende onderhandelingen met Tata Steel over de maatwerkafspraken?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 6 bevat het rapport ideeën voor een hypothetisch scenario waarin TSN op korte termijn zou krimpen of sluiten. Dat is echter niet de inzet van de onderhandelingen over maatwerkafspraken.
Heeft u kennis van genomen dat het Wijmond-rapport de financiële situatie van Tata Steel, de juridische procedures en de marktvooruitzichten als factoren benoemt die een onsuccesvolle transitie en mogelijke sluiting van de fabriek tot gevolg kunnen hebben? Deelt u deze conclusie en zijn er, naast het Groen Staalplan, ook alternatieve plannen voorbereid voor het geval Tata Steel de deuren sluit?
Ja, de analyse over deze punten in het Wijmond-rapport is bekend. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 hebben het kabinet en het bedrijf zelf als doel om de transitie naar schone en groene staalproductie in de IJmond te realiseren. Ik deel in zoverre de conclusie dat deze transitie essentieel is voor het toekomstperspectief van het bedrijf in Nederland. De overheid en het bedrijf zijn juist om die reden intensief in gesprek om deze transitie daadwerkelijk mogelijk te maken. Het rapport van Wijers en Blom gaat ook in op alternatieve plannen voor het Groen Staal-plan. De sluitingsroute werd als ongunstig beoordeeld, met zeer hoge financiële en uitvoeringsrisico’s. Het kabinet kiest, mede gelet op de economische en strategische waarde, voor behoud van staalproductie in de IJmond. Om die reden wordt de sluitingsroute niet verder uitgewerkt.
Heeft u er kenis van genomen dat volgens de studie de kosten voor de sloop en sanering van het terrein naar schatting 2 tot 4 miljard euro bedragen, wat aanzienlijk lager is dan de 12 miljard euro die eerder in de media is genoemd? Erkent u deze inschatting?
Het rapport noemt een bandbreedte van 1,7 miljard tot 7,3 miljard euro; daarbinnen schat de auteur dat de kosten 2 tot 4 miljard zouden bedragen (p. 81). Uit het rapport blijkt niet duidelijk hoe deze berekening en inschatting tot stand zijn gekomen. De berekening en inschatting zijn voor rekening van de auteur van het rapport.
Kent u de motie van de leden Kostic en Soepboer, waarbij het kabinet de opdracht kreeg om sterker te borgen dat vervuilers zelf de kosten van de schade die ze met vervuiling veroorzaken gaan betalen, en niet de belastingbetaler?3
Ja. Zoals eerder in reactie op de motie aangegeven8 is het principe «de vervuiler betaalt» voldoende geborgd in de regelgeving.
Erkent u dat Tata Steel aansprakelijk is voor de bodemvervuiling op het terrein en dus zelf moet betalen voor de bodemsanering? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat Tata Steel gaat betalen voor de enorme vervuiling die ze hebben veroorzaakt, in plaats van de gewone burger?
Het klopt dat ieder bedrijf aansprakelijk is voor de bodemvervuiling die het veroorzaakt. In de eerdere brief over de bodemvervuiling op het TSN-terrein wordt uitgebreid ingegaan op het verschil tussen historische vervuiling en vervuiling door TSN9. Het kabinet zet in op maatwerkafspraken die de verduurzaming en het schoner maken van de staalproductie van TSN mogelijk helpen maken, met versnelde reductie van de overlast voor omwonenden en de leefomgeving. Toekomstige bedrijfsactiviteiten zullen moeten voldoen aan de relevante wet- en regelgeving, zoals vergund door het bevoegd gezag. Dat geldt ook voor eventuele eisen aan de bodemkwaliteit op het terrein.
Heeft u er kennis van genomen dat het rapport stelt dat het scenario «Stad in de duinen», met de bouw van 30.000 tot 40.000 woningen, inkomsten kan genereren van 4 tot 5 miljard euro die kunnen helpen bij het dekken van saneringskosten. Kunt u toelichten hoe de overheid dit potentieel zou kunnen benutten?
Het rapport biedt interessante denkrichtingen voor de situatie waarin TSN op korte termijn zou krimpen of sluiten. In dat hypothetische geval kunnen de geschetste scenario's bijdragen aan de huidige uitdagingen rond de kwaliteit van de leefomgeving, schaarste aan woonruimte en druk op werklocaties in het Noordzeekanaalgebied. Het gaat echter om hypothetische scenario’s die niet aan de orde zijn en die deels gestoeld zijn op belangrijke aannames, zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen 6, 7, 8 en 9. Daar komt bij dat er in het gehele Noordzeekanaalgebied sprake is van een schaarste aan ruimte voor economische activiteiten en het uitgangspunt is om bestaande ruimte voor de economie te behouden10.
Kunt u toelichten hoe u kijkt naar de potentiële bijdrage van het Wijmondplan aan de oplossing van de wooncrisis?
Ik wil nogmaals benadrukken dat TSN de eigenaar is van het terrein. Ook als er geen maatwerkafspraak komt, is het primair aan het bedrijf zelf om mogelijk alternatieve invulling van het terrein te wegen.
Op zichzelf staand zouden 30.000 tot 40.000 extra woningen in positieve zin bijdragen aan het woningtekort. In de woondeal van de Metropoolregio Amsterdam zijn echter voldoende locaties afgesproken waarmee de woningbouwambitie van de regio kan worden ingevuld tot en met 2030. Het benutten van de locatie van TSN kent, zoals in het Wijmond-rapport ook aan de orde komt, financiële en uitvoeringsrisico’s, onder meer vanwege de bodemverontreiniging. Deze locatie zou bovendien pas op de lange termijn tot ontwikkeling kunnen komen en is daarmee geen oplossing voor de wooncrisis op de korte termijn. Tot slot is de potentiële bijdrage zoals gezegd hypothetisch van aard en deels gestoeld op een aantal belangrijke aannames, zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen 6, 7, 8, 9 en 13.
Heeft u er kennis van genomen dat het scenario «Natuur- en innovatiegebied» in het rapport aangeduid wordt als de meest maatschappelijk rendabele optie vanwege de baten van natuur, meer werkgelegenheid en lagere zorgkosten? Wat is uw onderbouwde visie op het prioriteren van maatschappelijke baten?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van deze denkrichting in het rapport. De aanname dat bedrijven die elders in Nederland gevestigd zijn naar dit gebied willen verhuizen, lijkt echter te optimistisch. Verschillende steden zijn innovatiedistricten en campussen aan het opzetten. Daarbij blijkt het verleiden van bedrijven om te verplaatsen een uitdaging. Ook dient voorkomen te worden dat een nieuw in te richten innovatiedistrict gaat concurreren met bestaande en in ontwikkeling zijnde gebieden binnen dezelfde regio.
Bent u het eens met de conclusie van de studie dat dat het Groen Staalplan de minst aantrekkelijke optie is wat betreft maatschappelijke baten? Welke andere scenario’s worden meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet deelt deze conclusie niet. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen 6, 7, 8 en 9 zet het kabinet, op basis van eerdere onderzoeken en besluitvorming11, in op het Groen Staal-plan. Deze route wordt nader uitgewerkt en maakt het mogelijk om schoon en groen staal te produceren in de IJmond, waardoor de economische en strategische waarde daarvan wordt behouden voor Nederland en Europa.
Bent u bereid te stoppen met de onderhandelingen met Tata Steel, gebaseerd op het achterhaalde, kostbare en risicovolle (voor milieu, gezondheid en belastingebetaler) Groen Staal Plan? Zo nee, waarom gokt u met geld van belastingbetalers?
Nee, het kabinet is niet bereid om de onderhandelingen te stoppen. Het kabinet zet juist in op een verantwoorde en zorgvuldige besteding van belastinggeld, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen 2 en 3. Deze inzet moet juist leiden tot versnelde reductie van overlast voor omwonenden en de leefomgeving, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 6.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk en één voor één beantwoorden?
Ja.
De NAVO-verplichtingen en pandemische paraatheid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Tieman |
|
|
|
|
Kunt u zich herinneren dat u op 20 augustus 2025 in antwoord op Kamervragen schrijft: «Er zijn mij geen letterlijke uitspraken van mijn ambtsvoorganger in uw Kamer bekend over NAVO-verplichtingen op het gebied van pandemische paraatheid»?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraken van voormalig Minister van VWS Agema tijdens het VWS begrotingsdebat van 23 oktober 2024: «Kort na mijn aantreden ben ik gebriefd over weerbaarheid. Weerbaarheid heeft een veel bredere context dan pandemische paraatheid. Dan gaat het bijvoorbeeld ook om de ontwikkelingen die aan de oostgrens plaatsvinden en om NAVO-verplichtingen. Sinds die briefing ben ik met mijn ministerie aan het inventariseren wat we nodig hebben om aan die NAVO-verplichtingen te voldoen. Dat doen we dus onder leiding van de NCTV. Daar zijn een aantal ministeries bij betrokken. Ik heb gevraagd of er een overlap zit tussen pandemische paraatheid en weerbaarheid van zorg en die is er.»?1
Ja.
Klopt het dat voormalig Minister Agema in dit debat, zoals hierboven geciteerd, letterlijk zegt: «Sinds die briefing ben ik met mijn ministerie aan het inventariseren wat we nodig hebben om aan die NAVO-verplichtingen te voldoen.»? Zo ja, naar welke NAVO-verplichtingen verwijst voormalig Minister Agema in dit citaat? Zo nee, waarom staat dit citaat dan letterlijk in de Handelingen van de Kamer?
Ja, dat klopt. Voormalig Minister Agema heeft dit in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Houwelingen (ingezonden op 5 november jl.2) als volgt toegelicht: «Volgens artikel 3 van het NAVO-verdrag is weerbaarheid van de maatschappij een nationale verantwoordelijkheid en een collectief belang. Tijdens de NAVO Top in juli 2023 heeft Nederland zich gecommitteerd aan de NAVO-brede Resilience Objectives´s (RO)’s, terug te vinden in de Vilnius Summit Communiqué 3. Deze betreffen een specificering van de eerder door de NAVO benoemde 7 baseline requirements die een basisniveau weergeven op zeven civiele paraatheidsgebieden: continuïteit van overheid, energievoorziening, grootschalige opvang van personen, levensbehoeften, opvang van gewonden, (tele)communicatie en transport. Er is gecommitteerd aan het ontwikkelen van nationale doelen en het komen tot implementatieplannen».
Klopt het dat voormalig Minister Agema vervolgens in dit debat zegt: «Dat doen we dus onder leiding van de NCTV. Daar zijn een aantal ministeries bij betrokken.»? Kan de Kamer deze inventarisatie, onder leiding van de NCTV, van de NAVO-verplichtingen waar het ministerie aan moet voldoen, aldus voormalig Minister Agema in dit citaat, ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Deze inventarisatie is verwerkt in de kabinetsbrede Kamerbrief over «Weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen» die door de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Defensie op 6 december jl.4 is verzonden aan uw Kamer.
Klopt het dat voormalig Minister Agema vervolgt met: «Ik heb gevraagd of er een overlap zit tussen pandemische paraatheid en weerbaarheid van zorg en die is er.»? Is het correct dat voormalig Minister Agema in dit citaat (letterlijk) zegt dat er: «een overlap zit tussen pandemische paraatheid en weerbaarheid van zorg? En «weerbare zorg» is toch één van de «NAVO-weerbaarheidsverplichtingen»2? Daarmee legt voormalig Minister Agema, ook gezien de context van dit citaat, toch heel duidelijk een verband tussen NAVO-verplichtingen en «pandemische weerbaarheid»? Zo nee, waarom niet? Hoe moet dit debatfragment dan worden geinterpreteerd? Zo ja, waarom liet voormalig Minister Jansen op 20 augustus 2025 aan de Kamer weten in antwoord op Kamervragen dat haar geen uitspraken bekend zijn over NAVO-verplichtingen op het gebied van pandemische paraatheid?
Ja, het klopt dat voormalig Minister Agema in dat debat heeft gezegd: «ik heb gevraagd of er een overlap zit tussen pandemische paraatheid en weerbaarheid van zorg en die is er».Daarmee heeft voormalig Minister Agema echter niet gezegd dat weerbare zorg een NAVO-weerbaarheidsverplichting is.
Voormalig Minister Jansen heeft in antwoord op Kamervragen van het lid Van Houwelingen (ingezonden op 14 juli jl.6) deze overlap reeds toegelicht: «Wel vraagt de NAVO van bondgenoten om hun zorgsysteem zo in te richten dat dit voorbereid is op crisis en conflict, zodat de continuïteit van de zorg voor militairen en burgers te allen tijde in stand gehouden kan worden. Dat is een begrijpelijke vraag, want we moeten in een dergelijke situatie goed voor onze soldaten zorgen. Infectieziekten zijn een van de dreigingen waar de zorg zich tegen moet wapenen».
Daarnaast heeft voormalig Minister Jansen in het debat over wijzigingen in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) voor het lopende jaar op 2 juli jl. toegelicht dat geen sprake is van een verplichting: het gaat «uitsluitend om een verzoek van de NAVO om het zorgsysteem in Nederland zo in te richten, zo te organiseren, dat de gezondheidszorg in tijden van crisis en conflict voorbereid te zijn. Het is dus geen verplichting».
Aan wie heeft voormalig Minister Agema (zoals Minister Agema zelf aangeeft in het bovenstaande citaat uit het VWS begrotingsdebat) wanneer gevraagd of er, «een overlap zit tussen pandemische paraatheid en weerbaarheid van zorg»? Kan de Kamer het antwoord dat de Minister hierop heeft ontvangen toegestuurd krijgen? Zo nee, waarom niet?
Dit is ter sprake gekomen in een gesprek tussen voormalig Minister Agema en haar ambtenaren. Het antwoord is verwerkt in de kabinetsbrede Kamerbrief over «Weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen» die door de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Defensie op 6 december jl.7 is verzonden aan uw Kamer.
Is het correct dat voormalig Minister Agema, kort later in het debat, het volgende opmerkt: «Ik heb een opdracht gekregen uit het hoofdlijnenakkoord. Toen ik de post aanvaarde, tekende ik ook voor het uitvoeren van de opdrachten daarin. Los van wat ik er persoonlijk van vind, zal ik dat moeten uitvoeren omdat dat een geheel is samen met de intensiveringen die ik mag doen. Ik noem de 4,3 miljard voor het eigen risico en de 600 miljoen voor de zorg- en verpleegplekken. Daar hoort dus ook de andere kant bij: de 2 miljard euro die ik zal moeten besparen. Daar begint het dus mee. Los van wat ik daar persoonlijk van vind, sta ik daarvoor aan de lat. Ik zal dat dus ook moeten uitvoeren. Het bedrag van 300 miljoen zal op enige manier gedekt moeten worden, linksom of rechtsom. Daarnaast – dat zei ik net ook in de richting van mevrouw Bikker – ben ik kort na mijn aantreden gebrieft over de weerbaarheid in de wereld, de risico's die dat punt met zich meebrengt en eventuele escalaties, maar ook over NAVO-verplichtingen. Op het moment dat een NAVO-bondgenoot aangevallen wordt, heeft Nederland verdragsrechtelijke verplichtingen. Ik ben dus bezig in kaart te brengen wat wij nodig hebben, wat we al hebben, wat het programma Pandemische paraatheid daaraan toe zou voegen en wat wij nog meer nodig zouden hebben. Die inventarisatie wordt gedaan onder regie van de NCTV.»?
Ja.
Naar welke NAVO-verplichtingen verwijst voormalig Minister Agema in het bovenstaande citaat?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 3.
Waarnaar verwijst het woord «daaraan» (m.a.w. «waaraan»?) in de zin «Ik ben dus bezig in kaart te brengen wat wij nodig hebben, wat we al hebben, wat het programma Pandemische paraatheid daaraan toe zou voegen en wat wij nog meer nodig zouden hebben.»? Zijn dat, gezien de context, toch de «NAVO-verplichtingen» op het gebied van «weerbare zorg» waar Minister Agema eerder in haar betoog naar verwees? Zo nee, waarnaar dan wel
Het verwijst naar «de weerbaarheid van onze zorg». Ik verwijs naar het stenogram van de begrotingsbehandeling van VWS op 23 oktober jl.8, waarin de precieze uitspraken die gedaan zijn, zijn opgenomen:«Voorzitter. Dan kom ik bij weerbaarheid. We moeten paraat staan voor iedere rampspoed die op ons afkomt, zoals hybride dreigingen, militaire dreigingen, natuurrampen of een nieuwe pandemie. Al die dreigingen vragen om versterking van de weerbaarheid van onze zorg. We willen namelijk dat zo veel mogelijk patiënten zo lang mogelijk zorg blijven krijgen, wat er ook gebeurt. Daarvoor is een forse versterking van de weerbaarheid van de zorg noodzakelijk. Onder regie van de NCTV en Defensie komen wij in het voorjaar met een plan van aanpak. [...] Ik ben dus bezig in kaart te brengen wat wij nodig hebben, wat we al hebben, wat het programma Pandemische paraatheid daaraan toe zou voegen en wat wij nog meer nodig zouden hebben. Die inventarisatie wordt gedaan onder regie van de NCTV».
Waarnaar verwijst, in de laatste zin van het bovenstaande integrale citaat, «die inventarisatie» (die onder regie van de NCTV wordt gemaakt)? Dat zijn gezien de context toch de NAVO-verplichtingen op het gebied van de zorg? Met andere woorden, ook hier legt voormalig Minister Agema toch heel duidelijk een verband tussen NAVO-verplichtingen en pandemische paraatheid? Waarom ontkent de Minister dit in haar beantwoording aan de Kamer van 20 augustus 2025?
Het citaat «die inventarisatie» verwijst naar wat voormalig Minister Agema in het begrotingsdebat op 23 oktober jl. ook heeft toegelicht: «Ik ben dus bezig in kaart te brengen wat wij nodig hebben, wat we al hebben, wat het programma Pandemische paraatheid daaraan toe zou voegen en wat wij nog meer nodig zouden hebben.». De inventarisatie is verwerkt in de kabinetsbrede Kamerbrief over «Weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen» die door de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Defensie op 6 december jl.9 is verzonden aan uw Kamer.
Is het correct dat voormalig Minister Agema, kort later in het debat, het volgende opmerkt: «Dat neemt niet weg – dat zei ik zojuist dus ook al – dat ik kort na het aantreden geïnformeerd ben over weerbaarheid, de bredere context waarin wij ons bevinden en de overlap die dat heeft met deze posten op pandemische paraatheid. Daar zal ik mee moeten dealen en een oplossing voor moeten vinden, want aan NAVO-verplichtingen zijn we gehouden. Op dit moment wordt er dus onder leiding van de NCTV geïnventariseerd wat er allemaal moet gebeuren. We hebben een stukje basis. Dat hebben we actief gezien tijdens de coronacrisis. Dan hebben we het over deze extra investering, waar een hele grote overlap, zo niet een volledige overlap zit. En dan hebben we het over andere zaken die we nu in kaart aan het brengen zijn. Wat nou als de situatie escaleert? Wat nou als we aan onze NAVO-verplichtingen moeten voldoen? Wat nou als het nog verder escaleert? Dat ben ik allemaal in kaart aan het brengen. Onder leiding van de NCTV zullen wij voor de volgende begroting – dus niet op deze begroting, maar voor de volgende begroting – met dekkingen en oplossingen komen.»?
Ja.
Door wie is voormalig Minister Agema, «kort na het aantreden geïnformeerd»? Wanneer en waar gebeurde dat? Kan de Kamer deze informatie waarnaar voormalig Minister Agema in dit fragment verwijst ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Op 29 januari jl. is deze vraag gesteld door het lid Dekker10. Op 2 juni jl. heeft voormalig Minister Agema deze vraag als volgt beantwoord: «De briefings zijn door het Ministerie van Algemene Zaken geïnitieerd als introductieprogramma voor het nieuwe kabinet. [...] Het rubriceringsniveau van de briefings was minimaal Departementaal Vertrouwelijk. De opstellers van de briefings (zie antwoord 5 t/m11 bepalen de rubricering. De rubricering is vastgesteld conform de richtlijn Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013)».
Ook in dit fragment verwijst voormalig Minister Agema naar «NAVO-verplichtingen», welke NAVO-verplichtingen zijn dit? Zijn dat de weerbaarheidsverplichtingen op het gebied van de zorg?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 3.
Voormalig Minister Agema zegt in het hiervoor geciteerde fragment, «en de overlap die dat heeft met deze posten op pandemische paraatheid», waarnaar verwijst in dit citaat het aanwijzend voornaamwoord «dat»? Dit moeten toch, gezien de context, (wederom) de (NAVO) weerbaarheidsdoelstellingen (op het gebied van de zorg) zijn? Wat anders? Daarmee legt voormalig Minister Agema, voor de derde keer in dit debat, toch heel direct een verband tussen de (NAVO) weerbaarheidsdoelstellingen en pandemische paraatheid?
Het verwijst naar de weerbaarheid van onze zorg. Zie hieronder het volledige citaat uit het stenogram van de begrotingsbehandeling van VWS op 23 oktober jl.12: «Dat neemt niet weg – dat zei ik zojuist dus ook al – dat ik kort na het aantreden geïnformeerd ben over weerbaarheid, de bredere context waarin wij ons bevinden en de overlap die dat heeft met deze posten op pandemische paraatheid».
Waarnaar verwijst «daar» in de het betoog van voormalig Minister Agema, «Daar zal ik mee moeten dealen en een oplossing voor moeten vinden, want aan NAVO-verplichtingen zijn we gehouden.»? Zijn dit (wederom?) de «NAVO-verplichtingen» op het gebied van pandemische paraatheid zijn? Wat anders?
Het woord «Daar» verwijst naar de discrepantie die voormalig Minister Agema beschrijft tussen enerzijds de bezuinigingsopdracht die ze heeft aanvaard op publieke gezondheid en anderzijds de opdracht om de zorg weerbaar te maken, waar ook investeringen in de publieke gezondheid mee gemoeid zijn. Zij beschrijft deze discrepantie in het begrotingsdebat van 24 oktober jl. als volgt: «[...] Ik heb u dat al uitgelegd in reactie op uw vorige vraag. De afgelopen weken is al een heel aantal keren in mijn richting gezegd dat ik gedraaid ben. Al die momenten was dat niet het geval. Maar het is wel zo dat deze opdracht, die ik bij mijn aantreden heb gekregen, niet conform is wat ik altijd vanaf die kant heb gezegd. Dat is zo en dat is pijnlijk. Toch zal ik de opdrachten die ik bij het aanvaarden van mijn post gekregen heb, moeten uitvoeren. Dat neemt niet weg – dat zei ik zojuist dus ook al – dat ik kort na het aantreden geïnformeerd ben over weerbaarheid, de bredere context waarin wij ons bevinden en de overlap die dat heeft met deze posten op pandemische paraatheid. Daar zal ik mee moeten dealen en een oplossing voor moeten vinden, want aan NAVO-verplichtingen zijn we gehouden. Op dit moment wordt er dus onder leiding van de NCTV geïnventariseerd wat er allemaal moet gebeuren. We hebben een stukje basis. Dat hebben we actief gezien tijdens de coronacrisis. Dan hebben we het over deze extra investering, waar een hele grote overlap, zo niet een volledige overlap zit. En dan hebben we het over andere zaken die we nu in kaart aan het brengen zijn. Wat nou als de situatie escaleert? Wat nou als we aan onze NAVO-verplichtingen moeten voldoen? Wat nou als het nog verder escaleert? Dat ben ik allemaal in kaart aan het brengen.».
Verwijst bovenstaande citaat erop dat voormalig Minister Agema, tegen haar zin in, zich aan deze NAVO-verplichtingen (op het gebied van pandemische paraatheid) conformeert? En dat zij geen eigen afwegingsruimte heeft/had of in ieder geval dat zo heeft ervaren? Zo nee, waarom zegt voormalig Minister Agema dan, «Daar zal ik mee moeten dealen en een oplossing voor moeten vinden, want aan NAVO-verplichtingen zijn we gehouden.»?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 15. Daarin is aangegeven waarop het citaat, dat in vraag 15 is aangehaald, betrekking heeft.
Hoe verhoudt de dwang die voormalig Minister Agema, blijkt uit deze uitspraak, overduidelijk heeft ervaren vanuit de NAVO met betrekking tot de bezuiniging van 300 miljoen euro op pandemische paraatheid (die bovendien in het hoofdlijnenakkoord stond) zich tot de beweringen van onder andere de Ministers van Defensie en Justitie, meermaals in debatten, dat de NAVO-verplichtingen slechts een inspanningsverplichting behelzen, niet afdwingbaar zijn en dat uiteindelijk Ministers daarbij hun eigen afwegingen kunnen maken?
Uit de uitspraak leid ik een groot verantwoordelijkheidsbesef af bij voormalig Minister Agema. Voormalig Minister Jansen heeft hierover in het debat over wijzigingen in de begroting van het Ministerie van VWS voor het lopende jaar op 2 juli jl. reeds aangegeven «dat het kabinet gevoelsmatig ziet dat het een morele plicht heeft om goed voor onze soldaten te zorgen. En dat dit door voormalig Minister Agema «NAVO-verplichtingen» genoemd is, maar er dus geen sprake is van concrete, juridische, afdwingbare verplichtingen vanuit de NAVO richting Nederland om specifieke maatregelen in de zorg al dan niet te nemen. De NAVO heeft geen juridische instrumenten om dat te verplichten».
Is het juist dat in de samenvatting van het VWS begrotingsdebat op de website van de Kamer het volgende stuk is opgenomen3: «Nederland moet voldoen aan zijn NAVO-verplichtingen, zegt Agema, en dit overlapt met pandemische paraatheid.»? Hieruit blijkt toch ook, dat de strikt neutrale toehoorder, voormalig Minister Agema in dit debat heel duidelijk een verband hoorde leggen tussen de NAVO-verplichtingen en pandemische paraatheid? Klopt dat?
Hoe zaken op de website van de Kamer worden verwoord is niet de verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik verwijs naar het stenogram van de begrotingsbehandeling van VWS op 23 oktober jl.14, waarin de precieze uitspraken die gedaan zijn, zijn opgenomen.
Hoe kan het zo zijn, gezien dit alles, dat voormalig Minister Jansen op 20 augustus 2025, met verwijzing naar het bovengenoemde begrotingsdebat VWS van oktober 2024, in antwoord op Kamervragen schrijft: «Er zijn mij geen letterlijke uitspraken van mijn ambtsvoorganger in uw Kamer bekend over NAVO-verplichtingen op het gebied van pandemische paraatheid. Zie ook het stenogram van de begrotingsbehandeling van VWS op 23 oktober jl.»? Dit is toch, voor iedere neutrale toehoorder die het debat bekijkt of naleest, aantoonbaar onjuist?
Letterlijke uitspraken in uw Kamer van voormalig Minister Agema over NAVO-verplichtingen specifiek op het gebied van pandemische paraatheid zijn mij niet bekend. Dit heeft voormalig Minister Jansen tijdens het debat op 2 juli jl. ook aangegeven.
Begrijpt u dat het in een democratie bijzonder zorgelijk is als Ministers zich gedwongen zien, nadat ze hierover in het geheim (dus zonder dat de Kamer er weet van heeft en zonder publiek debat) na hun aantreden geïnformeerd zijn door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (AIVD en NCTV), vanwege (ook voor de Kamer) geheime verplichtingen die vanuit de NAVO (het leger dus) worden opgelegd, af te wijken van het regeerakkoord/hoofdlijnenakkoord dat wel democratisch via de Kamer en verkiezingen tot stand is gekomen en gelegitimeerd is?
Dit is niet het geval. Voormalig Minister Agema heeft dit in het begrotingsdebat van 24 oktober jl. als volgt toegelicht: «De opdracht die ik heb gekregen via de plaat uit het hoofdlijnenakkoord is dat er tegenover de intensiveringen die ik mag doen voor 4,3 miljard euro in het eigen risico en 60 miljoen in de verpleeghuizen, ook 2 miljard aan besparingen staat, waaronder deze 300 miljoen. Deze 300 miljoen zal ik dus moeten leveren om de boel in evenwicht te houden. Ik kan niet aan de ene kant geld uitgeven en aan de andere kant niet besparen. Dat is de afspraak die ik heb gemaakt. Daarnaast ben ik kort na mijn aantreden geïnformeerd en gebrieft over de weerbaarheid van ons land en de acties die we daaromtrent gaan ondernemen. De inventarisaties die we nu aan het doen zijn, moeten ertoe leiden dat we uiteindelijk een plan maken waarbij pandemische paraatheid is opgegaan in weerbare zorg.».
Begrijpt u waarom het zo belangrijk is voor de Kamer te achterhalen waarom voormalig Minister Agema zich blijkbaar gedwongen zag, vanwege (geheime) NAVO-weerbaarheidsdoelstellingen, een bezuiniging van 300 miljoen euro op pandemische paraatheid, die nota bene was opgenomen in het regeerakkoord, ongedaan te maken? Begrijpt u dat in een democratie (in tegenstelling tot bijvoorbeeld een junta) het niet zo kan zijn dat niet de Kamer en daarmee de bevolking maar de inlichtingendiensten en het leger het laatste woord hebben?
Ik vind het van groot belang dat de Kamer als hoogste orgaan binnen onze democratische rechtsstaat haar medewetgevende en controlerende taak, ook ten aanzien van het budgetrecht, kan uitvoeren.
Kunt u nogmaals, voor de derde keer in één jaar tijd, wederom de hamvraag beantwoorden, waar, wanneer, door wie en op welke wijze (mondeling en/of schriftelijk, wel of niet vertrouwelijk etc.) uw ambtsvoorganger, Minister Agema, na haar aantreden op de hoogte is gesteld (en dat dit is gebeurd is boven elke twijfel verheven en blijkt o.a. uit de citaten uit het begrotingsdebat VWS van 23 oktober 2024 die hierboven zijn weergegeven) van de «NAVO-doelstellingen»4 die betrekking hebben op, of op een of andere manier gerelateerd zijn aan, «pandemische paraatheid»?
Deze vraag is eerder door het lid Van Houwelingen op 5 juni jl.16 en 14 juli jl.17 gesteld. Zoals toen reeds geantwoord is: er zijn geen NAVO-verplichtingen met betrekking tot pandemische paraatheid. Zodoende heeft dat logischerwijs ook nooit aan de orde kunnen zijn.
Wel vraagt de NAVO van bondgenoten om hun zorgsysteem zo in te richten dat dit voorbereid is op crisis en conflict, zodat de continuïteit van de zorg voor militairen en burgers te allen tijde in stand gehouden kan worden. Dat is een begrijpelijke vraag, want we moeten in een dergelijke situatie goed voor onze soldaten zorgen. Infectieziekten zijn een van de dreigingen waar de zorg zich tegen moet wapenen.
Deze inzet is in lijn met de kabinetsbrede brief «Weerbaarheid tegen hybride en militaire dreigingen» die 6 december 2024 door de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Defensie aan uw Kamer is verzonden. Daarin wordt in samenhang uiteengezet wat een weerbare maatschappij inhoudt en welke opgave er ligt om deze te bereiken. De zorg maakt hier een belangrijk onderdeel van uit. In de uitwerking wordt rekening gehouden met verschillende dreigingen, zowel qua omvang als qua impact. Dit betreft (hybride) conflicten, natuurrampen of pandemieën.
Kunt u deze (simpele) vragen, waarvan de laatste inmiddels voor de derde keer schriftelijk gesteld zijn, uiterlijk binnen de normale termijn van drie weken en afzonderlijk beantwoorden?
Dat is me helaas niet gelukt.
Economische belangen zwaarder laten wegen dan gezondheid |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Totaalverbod staalslakken door ministerie afgezwakt vanwege economische belangen»?1
Ja.
Klopt het dat u aanvankelijk een totaalverbod op het gebruik van staalslakken wilde invoeren, maar dat u daarvan bent afgestapt vanwege de economische belangen van Tata Steel en aanverwante bedrijven?
Nee. Voor de tijdelijke regeling heb ik verschillende alternatieven overwogen, een totaal verbod was daar één van. Alles afwegende heb ik uiteindelijk gekozen voor de voorliggende reikwijdte van de Tijdelijke regeling verbod en vergunningplicht toepassing LD- en ELO-staalslak. Dit is een zeer zorgvuldige afweging geweest op basis van de beschikbare feitelijke en wetenschappelijke kennis, juridische houdbaarheid, proportionaliteit en uitvoerbaarheid. In het kader van proportionaliteit zijn ook de mogelijke gevolgen voor Tata Steel in kaart gebracht, net als de mogelijke gevolgen voor andere belanghebbenden.
Kunt u aangeven welke partijen invloed hebben gehad op dit besluit of hebben aangedrongen om het voorgenomen totaalverbod op staalslakken af te zwakken?
De basis voor het instellen van de tijdelijke regeling zijn de meest recente inzichten vanuit wetenschappelijke studies van onder meer RIVM en WUR in combinatie met de laatste signaalrapportage van de ILT. Komende tijd doet het RIVM aanvullend onderzoek en worden er met de stakeholders (o.a. medeoverheden, bedrijfsleven) gesprekken gevoerd over vervolgstappen.
Hoe kunt u rechtvaardigen dat u de gezondheid van omwonenden, dieren en de natuur minder zwaar laat wegen dan de economische belangen van één vervuilend bedrijf?
De tijdelijk regeling is juist bedoeld om de gezondheid en het milieu te beschermen door te voorkomen dat er op nieuwe locaties grote hoeveelheden staalslakken worden toegepast of worden toegepast daar waar direct contact mogelijk is. In elk beleidsproces worden de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen. Zo zijn in dit geval zowel de mogelijke gevolgen voor Tata Steel als de mogelijke gevolgen voor gezondheid, milieu en andere belanghebbenden in kaart gebracht en gewogen.2
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat volksgezondheid structureel ondergeschikt wordt gemaakt aan de lobby en winstbelangen van Tata Steel?
Ja, ik deel die mening en dit is dan ook niet het geval. De regeling is juist ingevoerd met het oog op de bescherming van volksgezondheid en milieu.
Hoe verklaart u dat u nota bene zelf erkent dat de maatregel is afgezwakt om de «negatieve effecten voor bedrijven minder groot te maken», terwijl er talloze rapporten liggen die wijzen op de ernstige gevaren van staalslakken voor mens en milieu?
Ik herken mij hier niet in. In elk beleidsproces worden de verschillende belangen goed in kaart gebracht en gewogen. Effecten op de uitvoering is daar één van. De reikwijdte van het verbod is zorgvuldig bepaald op basis van de beschikbare feitelijke en wetenschappelijke kennis, juridische houdbaarheid en uitvoerbaarheid.
Welke onderbouwing heeft u voor de afbakening van het gedeeltelijk verbod, bijvoorbeeld dat staalslakken in lagen minder dan een halve meter veilig zouden zijn? Hoe verhoudt dit zich tot de inzichten van experts als Annemarie van Wezel (Universiteit Utrecht) en Hans van der Sloot, die beiden aangeven dat enige wetenschappelijke onderbouwing hiervoor ontbreekt?
De zinsnede dat staalslakken in lagen minder dan een halve meter veilig zouden zijn staat niet als zodanig in de tijdelijke regeling en de toelichting daarbij. In algehele zin gaat het wel om de mate van risico op basis waarvan onderscheid is gemaakt in enerzijds een totaalverbod, en anderzijds een vergunningplicht.
Toepassingen in grotere laagdiktes kunnen sneller tot risico’s leiden dan toepassingen in kleine laagdiktes. Dit is ook zo beschreven in het ECN-rapport dat benoemd is in de toelichting bij de tijdelijke regeling. Daarbij is dus niet gezegd dat toepassingen in kleinere laagdiktes per definitie veilig zijn, alleen dat die minder risicovol zijn dan andere toepassingen. Of die (specifieke) toepassingen verantwoord zijn is een van de punten waarop beoordeeld moet worden bij vergunningverlening.
Hoe rijmt u uw keuze met het voorzorgsbeginsel, dat in Europese verdragen is vastgelegd en vereist dat we juist vervuiling en gezondheidsrisico’s bij de bron voorkomen?
De invoering van deze tijdelijke regeling, met een reikwijdte die ondersteund wordt door wetenschappelijke inzichten is juist een invulling van dit voorzorgsbeginsel. Overigens is Nederland het eerste land in Europa dat een dergelijke maatregel neemt.
Hoe legt u aan inwoners van de IJmond, die al jarenlang kampen met gezondheidsklachten door Tata Steel, uit dat hun gezondheid minder zwaar weegt dan het vermijden van «regeldruk» voor bedrijven?
De regeling ziet op (het voorkomen van) mogelijke milieu- en gezondheidseffecten in de nabijheid van toepassingen met staalslakken in heel Nederland, en daarmee ook in de IJmond.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat een adviescollege als het ATR, dat alleen kijkt naar «regeldruk voor bedrijven», in de praktijk wordt gebruikt om maatregelen die burgers, natuur en milieu beschermen tegen te houden of af te zwakken?
Nee, ik vind het juist goed dat de overheid kijkt naar de regeldruk die nieuwe regelgeving met zich meebrengt. ATR adviseert, en dat advies wordt betrokken bij het uiteindelijke besluit. Dit advies wordt gewogen, naast alle andere signalen die betrokken worden. De basis voor de regeling zijn wetenschappelijke inzichten en signalen van toezichthouders.
Waarom zouden we überhaupt nog een adviescollege in stand houden dat wél economische lasten voor bedrijven zwaar meeweegt, maar níet de gezondheidsschade van burgers of het afsterven van natuur?
Zoals hiervoor geschetst, is het de taak van ATR om te adviseren over het goed in beeld brengen van de regeldruk van nieuwe en bestaande wetgeving voor burgers en bedrijven.
Bent u bereid het ATR af te schaffen, of op zijn minst de taakopdracht zo aan te passen dat gezondheid, milieu en dierenwelzijn zwaarder wegen dan de klachten van bedrijven over regeldruk?
Dit is niet aan de orde. Zoals ook in antwoord 10 en 11 wordt geschetst is dat de ATR adviseert over het goed in beeld brengen van de regeldruk van nieuwe en bestaande wetgeving voor burgers en bedrijven. Dit advies wordt gewogen door de bewindspersoon, naast alle andere signalen die betrokken worden en wordt betrokken bij de besluitvorming. Het is niet de taak van de ATR om daarin een weging mee te geven.
Kunt u garanderen dat bij toekomstige beleidsbeslissingen over staalslakken en andere giftige restproducten volksgezondheid en natuur áltijd leidend zullen zijn, en dat economische belangen nooit meer zwaarder mogen wegen?
Er is geen sprake van dat economische belangen zwaarder hebben gewogen bij de tijdelijk regeling. Zie ook het antwoord op vraag 2. Bij de totstandkoming van beleid worden altijd de diverse belangen gewogen. Toepassingen kunnen sowieso nooit plaatsvinden als dat niet past binnen de kaders die gelden met betrekking tot gezondheid en milieu.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en in elk geval voor het rondetafelgesprek over staalslakken op 25 september?
Ja.
Palantir |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Kunt u, naar aanleiding van uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen1, wellicht nog nader toelichten wat bedoeld wordt met «actief gebruik» in de zin «Er is in het heden of verleden geen actief gebruik van Palantir (licenties) bij het organisatieonderdeel NCTV2.»? Wordt er wellicht wel op een andere wijze («passief gebruik?») door de NCTV gebruikgemaakt van Palantir? Of kan uit dit antwoord geconcludeerd worden dat er op geen enkele wijze gebruik is gemaakt van Palantir door de NCTV? En los van het («actief» of «passief») gebruik, heeft de NCTV wel of geen (al dan niet via «samenwerkingsverbanden») toegang tot Palantir?
Met de eerdere beantwoording is bedoeld aan te geven dat er op geen enkele wijze gebruik is gemaakt van Palantir door de NCTV en tevens dat de NCTV ook geen toegang heeft tot Palantir.
U schrijft dat de politie, in speciale gevallen, de «informatieproducten» afkomstig uit de Raffinaderij deelt met «ketenpartners»: wie zijn die «ketenpartners»?
In mijn eerdere beantwoording heb ik aangegeven dat informatieproducten afkomstig uit de analyseomgeving «de Raffinaderij» niet worden gedeeld met partijen buiten de politie.
Wel kan de politie op basis van een signaal afkomstig uit een informatieproduct op casusniveau contact leggen met ketenpartners. Dit kan als er sprake blijkt van een concrete verdenking van zware en georganiseerde criminaliteit of een hoge kans op aanslagen. Het informatieproduct zelf wordt niet gedeeld.
Ketenpartners waarmee de politie een signaal kan delen zijn bijvoorbeeld gemeenten of het Openbaar Ministerie. Hierbij worden vanzelfsprekend de verstrekkingsbepalingen uit de Wet politiegegevens (Wpg) in acht genomen.
Welke datasets worden met die ketenpartners gedeeld?
Er worden geen datasets gedeeld met die ketenpartners.
Zoals hiervoor toegelicht kunnen alleen in zeer ernstige situaties de signalen afkomstig uit een informatieproduct vanuit «de Raffinaderij» op casusniveau worden gedeeld.
Welke algoritmen worden door die ketenpartners of binnen de «samenwerkingsverbanden» hiervoor gebruikt en/of ontwikkeld?
Bij het delen van signalen op casusniveau worden geen algoritmen gebruikt en/of ontwikkeld.
Worden deze algoritmen wellicht ook gepubliceerd op https://algoritmes.overheid.nl/nl/algoritme?
In het Algoritmeregister worden impactvolle algoritmes, waaronder hoog risico AI-systemen geregistreerd. De basale algoritmes binnen de software van Palantir die de politie gebruikt kwalificeren niet als AI-systeem. Omdat bij het gebruik van deze Palantir software door de politie ook geen sprake is van impactvolle algoritmes is dit niet in het Algoritmeregister opgenomen.
Het bericht dat gemeenten zorgondernemers nauwelijks op criminaliteit toetsen |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Tieman , Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten toetsen zorgondernemers nauwelijks op kwaliteit» en andere artikelen van Follow the Money in hun dossier over zorgfraude?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de geschatte omvang van zorgfraude door aanbieders, uitgesplitst naar zorgsector over de afgelopen jaren?
Nee, dat kan ik helaas niet. Zoals eerder aangegeven zijn meerdere onderzoeken hierin niet geslaagd, omdat er geen eenduidig te dupliceren model is voor het meten van de omvang van fraude met zorggelden. De genoemde tien miljard is een schatting waar geen sluitende onderbouwing voor is, maar het is helaas duidelijk dat het om veel geld gaat.
Herkent u het in het artikel geschetste beeld dat gemeenten nauwelijks gebruik maken van de mogelijkheid die de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) sinds 5 jaar geeft waardoor overheden zorgondernemers kunnen toetsen op mogelijk criminele activiteiten? Heeft u een verklaring dat sinds 2020 maar 16 aanvragen zijn gedaan bij het Landelijk Bureau Bibob, waarvan vorig jaar 13 door Twentse gemeenten?
Ja, ik herken het beeld dat gemeenten tot op heden beperkt gebruik maken van de mogelijkheden die de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) biedt om zorgaanbieders te toetsen. Een eenduidige verklaring is niet voorhanden. De toepassing van de Wet Bibob is een autonome bevoegdheid van iedere gemeente. Het Landelijk Bureau Bibob en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geven voorlichting aan de gemeenten om de bekendheid en het gebruik van de Wet Bibob te bevorderen.
Daarnaast verwacht ik dat de subsidie van het Ministerie van VWS aan de VNG voor de proeftuinen Aanpak zorgfraude in de regio’s Twente en Hart van Brabant bijdraagt aan een toenemend gebruik van de Wet Bibob. Zo heeft Twente in de proeftuinen een beproefde werkwijze over de inzet van het Bibob-onderzoek ontwikkeld. Hierbij gaat de aandacht bij screening uit naar mogelijke malafide zorgaanbieders. In Twente is hierdoor de inzet van de Wet Bibob gericht en goed ingeregeld in samenwerking met de partijen in de strafrechtketen. Twente heeft deze werkwijze in 2024 ingezet bij de inkoop Wmo en Jeugdhulp, waarop meer dan 500 zorgaanbieders hebben ingeschreven. Bij verscheidene Bibob-onderzoeken is het Landelijk Bureau Bibob geraadpleegd. De VNG deelt de resultaten van de proeftuinen met alle gemeenten.
Op welke manier kunt u gemeenten ondersteunen en helpen om meer gebruik te maken van de Wet Bibob om mogelijke zorgfraude tegen te gaan? Bent u hierover ook in gesprek met de gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Met de VNG vindt periodiek overleg plaats, onder meer over de proeftuinen Aanpak zorgfraude. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Welke overheidsinstanties kunnen allemaal gebruik maken van de Wet Bibob voor het checken van zorgondernemers? Is het een optie dat de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) hier gebruik van gaat maken voordat zij subsidies vertrekken, om op deze manier fraude met subsidies tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De Wet Bibob is van toepassing op een groot aantal verschillende typen overheidsbeslissingen, zoals vergunningen, subsidies, overheidsopdrachten en vastgoedtransacties waarbij de overheid partij is. Overheden (Rijksoverheid, provincies en gemeenten) kunnen in aanvulling op het eigen onderzoek het Landelijk Bureau Bibob verzoeken om advies uit te brengen over de mate van gevaar dat een beschikking, subsidie, overheidsopdracht of vastgoedtransactie wordt gebruikt voor criminele doeleinden. Het Landelijk Bureau Bibob kan hierbij gebruik maken van informatiebronnen die voor de overheden niet toegankelijk zijn.
De Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I en onderdeel van het Ministerie van VWS) kan gebruik maken van de Wet Bibob. DUS-I onderzoekt momenteel hoe de Wet Bibob zorgvuldig toegepast kan worden binnen het subsidiedomein en hoe deze wet misbruik en oneigenlijk gebruik kan helpen voorkomen. Naar verwachting is dit onderzoek eind 2025 afgerond.
Zijn er andere (overheids)diensten die gebruik kunnen maken van de Wet BiBob om fraude met zorggelden tegen te gaan? Welke instanties of organisaties zijn dit en maken zij al gebruik van de mogelijkheden die de Wet Bibob voor de zorg biedt?
Ja, in de bijlage bij het Besluit Bibob zijn specifieke rechtspersonen met een overheidstaak aangewezen die gebruik kunnen maken van de Wet Bibob2. In het kader van het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) zijn afspraken gemaakt om de Wet Bibob beter te benutten waar mogelijk.
Welke maatregelen (behalve voorbereidingen voor de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders) zijn er genomen en in gang gezet na het rapport «Er is meer aan de hand»2, uit juni 2024 waarin de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie van het Onderwijs waarschuwen voor de toename van fraude binnen het onderwijs en de zorg, en expliciet waarschuwt voor risico’s voor de kwaliteit en veiligheid in de zorg? Wat hebben deze maatregelen effectief opgeleverd?
Voor de maatregelen die zijn getroffen naar aanleiding van het rapport «Er is meer aan de hand» verwijs ik Uw Kamer naar de brief van 31 maart 2025.4 Zoals in deze brief aangekondigd, wordt uw Kamer dit najaar over de voortgang van de ingezette maatregelen geïnformeerd.
Problemen bij zorgaanbieders vanwege de onduidelijkheid rondom SKJ-registraties |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met signalen van zorgaanbieders en EVC-bureaus die te goeder trouw zijn, maar in de problemen komen vanwege de onduidelijke situatie die is ontstaan na frauduleuze praktijken van anderen? Zo ja, heeft u een beeld hoeveel zorgaanbieders en bureaus in de problemen zijn gekomen?
Werken met kwetsbare kinderen en gezinnen vraagt om vaardigheden van professionals in de jeugdzorg die o.a. met een registratie in het Kwaliteitsregister Jeugd worden vastgelegd en aangetoond. Het is voor de kwaliteit en veiligheid van de hulp aan kwetsbare jeugdigen en hun gezinnen van belang dat registraties in het Kwaliteitsregister daadwerkelijk kloppen. Het is voor alle professionals, jeugdhulpaanbieders en het vertrouwen in de jeugdhulp van belang om stevig op te treden als registraties op frauduleuze wijze zijn verkregen.
Uiteraard zijn er EVC-aanbieders die te goeder trouw en correct handelen. Echter, uit het fraudeonderzoek dat nu wordt uitgevoerd blijken bij het merendeel van de erkende EVC-aanbieders onregelmatigheden in de EVC-trajecten voor te komen. Dat signaal is voor mij voldoende om het volledige onderzoek van SKJ af te wachten alvorens conclusies te trekken. SKJ verwacht eind oktober alle opgeschorte registratieaanvragen die voor medio juni 2025 zijn ingediend te hebben beoordeeld.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat er wachtlijsten zijn en kinderen niet opgevangen kunnen worden, terwijl tegelijkertijd sommige zorgaanbieders nu noodgedwongen beschikbare opvangplekken leeg moeten laten? Bent u er van op de hoogte dat ook spoedplaatsingen soms niet doorgaan, waardoor kinderen noodgedwongen buiten de regio of in instellingen geplaatst worden, terwijl er wel kleinschalige plekken beschikbaar zijn?
Ik deel de wens en de verwachting dat kinderen zo kort mogelijk op een eventuele wachtlijst zouden moeten staan, zeker als het gaat om opvangplekken. Op dit moment is niet vast te stellen of beschikbare opvangplekken leeg moeten worden gelaten doordat SKJ meer tijd nodig heeft om nieuwe registraties op basis van EVC nauwkeurig te onderzoeken op rechtmatigheid, of dat leegstand door iets anders wordt veroorzaakt.
Gezien de stevige en veelvuldige signalen van fraude met EVC-certificaten verkies ik een onderzoek naar EVC-fraude in het register boven het sneller toelaten van nieuwe registraties op basis van bewijs waarvan de betrouwbaarheid nog niet is vastgesteld. Ik vind het van groot belang dat de kwaliteit en veiligheid van kinderen en hun gezinnen zo goed als mogelijk kan worden gewaarborgd. Het is niet uitlegbaar om kinderen te plaatsen in een organisatie waarvan niet kan worden uitgesloten dat er professionals werken met een niet-rechtmatig verkregen SKJ-registratie.
Heeft u in beeld hoeveel kinderen momenteel niet, of op een voor hen minder of niet geschikte plek worden opgevangen door de ontstane situatie?
Dat is mij niet bekend. Deze data worden niet bijgehouden.
Hoeveel aanvragen van EVC-ervaringscertificaten blijven liggen voor een registratie door Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ-registratie)? Op welke termijn gaan deze behandeld worden? Kunt u iets doen om dit te bespoedigen? Is het bijvoorbeeld mogelijk om meer capaciteit in te zetten zodat naast het opvragen en het beoordelen van lopende dossiers ook de nieuwe aanvragen worden opgepakt?
In juni van dit jaar heeft SKJ de EVC-dossiers opgevraagd van professionals wier registratie in het register was opgeschort. Het gaat om 512 dossiers. Deze dossiers worden onderzocht op rechtmatigheid om te voorkomen dat ongekwalificeerde professionals tot het Kwaliteitsregister toetreden. Inmiddels zijn 56 professionals uit deze groep van 512 tot het register toegelaten. SKJ verwacht eind oktober alle opgeschorte registratieaanvragen die voor medio juni zijn ingediend te hebben beoordeeld. Bij nieuwe registratieaanvragen op basis van EVC die binnenkomen, worden de dossiers ook opgevraagd en vervolgens beoordeeld. SKJ zet tijdelijk extra medewerkers in om dit onderzoek te versnellen. Ik heb samen met de Staatssecretaris van JenV hiervoor aanvullende financiële middelen aan SKJ verstrekt. Mocht een professional vragen hebben over de registratieaanvraag kan contact met SKJ worden opgenomen.
Bent u in gesprek met Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) die deze werkzaamheden uitvoert? Zo ja, welke afspraken heeft u gemaakt? Bent u bereid om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven aan deze bureaus en zorgaanbieders?
Ik ben in goed overleg met SKJ. SKJ is een onafhankelijke stichting die een belangrijke kwaliteitstaak binnen het jeugddomein uitvoert. De afgelopen maanden heeft SKJ de werkgevers, geregistreerde professionals, EVC-aanbieders en kandidaat-geregistreerde professionals geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek. De stappen die SKJ neemt zijn besproken met sociale partners en de Raad van Advies van SKJ. In deze raad zitten (vertegenwoordigers van) werkgevers, werknemers en cliënten. Hier is met instemming door de betrokkenen op gereageerd. SKJ heeft inmiddels, mede op mijn verzoek, extra informatie op de website gepubliceerd over het proces en de planning van het onderzoek. Aanvullend hierop organiseert SKJ eind oktober een webinar.
Deelt u de mening dat het de sector schade toebrengt dat in de beeldvorming alle EVC-bureaus nu verdacht zijn omdat een enkeling fraudeert? Zo ja, wilt u dit benadrukken in uw communicatie?
Helaas kan ik het beeld dat «een enkeling fraudeert» niet bevestigen op basis van de signalen uit het fraudeonderzoek. Fraude met EVC-ervaringscertificaten van EVC-aanbieders zijn ernstig en doen juist afbreuk aan de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp én het vertrouwen daarin.
Wat is de stand van zaken als het gaat om het onderzoek waar in de Kamermotie 28 828, nr. 159 naar wordt gevraagd?
Deze motie (Bruyning-Tielen) verzoekt de regering om grondig onderzoek te (laten) doen naar de oorzaken, aard en omvang van de fraude met valse ervaringscertificaten binnen het SKJ-register, om in samenwerking met relevante instanties maatregelen te treffen die de integriteit van het SKJ-register versterken en hierover de Kamer nog dit kalenderjaar te informeren over de bevindingen van het onderzoek en de getroffen maatregelen.
Met SKJ is afgesproken dat alle dossiers van professionals met een EVC-registratie worden onderzocht op rechtmatigheid. Samen met de Staatssecretaris van JenV heb ik aanvullende financiële middelen aan SKJ verstrekt.
Er staan 3200 professionals op basis van EVC in het register. Dat is ongeveer 5% van het totaal aantal geregistreerde professionals. In de steekproef zijn er 274 onderzocht. Daarvan zijn 49 professionals voorwaardelijk uitgeschreven vanwege onregelmatigheden in hun dossiers. Van alle professionals op basis van EVC in het register zijn er in de afgelopen drie tot vier jaar 2350 geregistreerd. Gezien de opvallende toename van EVC-bureaus vanaf 2021 en de uitkomsten van de steekproef, is ervoor gekozen deze dossiers als eerste te onderzoeken. Dit zou eind januari 2026 grotendeels afgerond moeten kunnen zijn.
SKJ heeft – naast dit onderzoek – de procedure rondom registratie op basis van EVC verscherpt om misbruik tegen te gaan. Sinds 1 maart 2025 dient een kandidaat eerst een scholingsadvies bij SKJ aan te vragen. SKJ gaat vervolgens na of de kandidaat kan aantonen een praktijkprogramma te hebben of te gaan doorlopen en al minimaal één jaar op hbo-niveau werkzaam is als jeugdprofessional.
Waar kunnen zorgaanbieders, zoals gezinshuis-ouders naartoe als zij vragen hebben of (financieel) gedupeerd zijn door de maatregel?
Bij vragen kan men contact opnemen met SKJ via het contactformulier of het telefoonnummer op hun website (www.skjeugd.nl).
Welke oplossingen ziet u totdat dit is opgelost? Is het bijvoorbeeld mogelijk om in tussentijd een tijdelijke bevoegdheid af te geven aan professionals die via een EVC-procedure hebben bewezen aan de geschikte kwalificatie-eisen te voldoen, zodat zij door kunnen met hun werk?
In het onderzoek van SKJ wordt vastgesteld of het doorlopen EVC-traject ook werkelijk een bewijs van kwaliteit en vakmanschap is. Het creëren, beoordelen en vervolgens afgeven van een tijdelijke bevoegdheid bij een aanvraag kan alleen als na onderzoek is vastgesteld dat het doorlopen EVC-traject ook werkelijk een bewijs van kwaliteit en vakmanschap is. Als dat niet onderzocht wordt gaan professionals aan het werk met een tijdelijke SKJ-registratie waarvan de kwaliteit niet is vastgesteld. Dit kost meer tijd en heeft geen toegevoegde waarde ten opzichte van het al lopende onderzoek.
Daarnaast geldt nog steeds de norm van verantwoorde hulp op basis van de verantwoordelijkheidstoedeling. Een niet-geregistreerde professional mag onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional taken uitvoeren zolang de werkgever aannemelijk kan maken dat de kwaliteit van de uitvoering van die taken er niet nadelig door wordt beïnvloed (art. 5.1.1 van het Besluit Jeugdwet). In sommige gevallen kan dit betekenen dat een SKJ-registratie voor professionals niet noodzakelijk is om door te kunnen met hun werk. De jeugdhulpaanbieder moet ervoor zorgen dat deze professionals hun werk kunnen doen conform de geldende professionele standaarden.
Het bericht ‘Werkenden zitten bijna 9 uur op een dag, gevolgen zijn zorgwekkend’ |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat werkende Nederlanders nog steeds veel te veel zitten op een dag, gemiddeld 8,8 uur, weer meer dan de jaren daarvoor, en we daarmee nog steeds Europees Kampioen zitten zijn?
Deze trend laat zien dat we een groot deel van ons dagelijks en werkend leven zitten. Het is een zorgelijke trend, omdat juist bewegen bijdraagt aan een goede gezondheid (lichamelijk, mentaal en sociaal). Het blijkt lastig om dat te veranderen. Dit geldt niet alleen voor zitten op het werk. Cijfers uit de Leefstijlmonitor voor de gehele bevolking laten een vergelijkbaar beeld zien.2
Hoe taxeert u de gezondheidsrisico’s van dit zitgedrag?
Onderzoek van de Gezondheidsraad laat zien dat langdurig zitten, meer dan 8 uur per dag, het risico verhoogt op hart- en vaatziekten. Ook gaat langdurig zitten gepaard met een hoger risico op vroegtijdig overlijden.3 Daarnaast zijn er aanwijzingen dat langdurig zitten de kans verhoogt op het krijgen van diabetes type II en sommige vormen van kanker.4
Omdat in Nederland heel veel mensen (64% in 2023) 8 uur of langer op een dag zitten, zijn de gevolgen hiervan relatief hoog. In 2024 heeft TNO op populatieniveau een indicatie berekend van de omvang van het probleem. Dat gaat dus over langdurig zitten in het algemeen en niet alleen tijdens het werk en bij zo een berekening worden diverse aannames gemaakt. Daarbij kwamen zij op een eerste schatting van € 1,2 > uitgeleverdmiljard aan zorgkosten en bijna 21 duizend vervroegde overlijdens per jaar die zijn toe te schrijven aan langdurig zitten.5
Wat zijn volgens u de meest effectieve methodes om dit gedrag te veranderen?
Om medewerkers met een zittend beroep minder te laten zitten en meer te laten bewegen op het werk is een patroon- en gedragsverandering nodig. Dat bereiken werkgevers alleen met een brede en doordachte aanpak, die een combinatie van maatregelen omvat. Regelmatig opstaan en bewegen moeten zoveel mogelijk onderdeel worden van een werkdag, de werkomgeving moet uitnodigen tot beweging, de werkorganisatie moet het mogelijk maken en hier extra op inzetten, er is voorlichting nodig over het belang van bewegen en er moeten reminders of prikkels zijn om de beschikbare voorzieningen te gebruiken (zoals de trap en zit-sta bureaus). Bewegen kan bijvoorbeeld financieel aantrekkelijk gemaakt worden via de arbeidsvoorwaarden (zoals met aantrekkelijke fietsregelingen of sportprogramma’s of – faciliteiten). Hiervoor is het wenselijk dat medewerkers zich gesteund voelen door hun leidinggevende en zich kunnen spiegelen aan collega’s die het goede voorbeeld geven. Een bedrijf kan het beste een brede aanpak inzetten, zodat niet alleen de medewerkers die al gemotiveerd zijn om te bewegen daar gebruik van maken.
Ook de brede inzet op een gezonde leefomgeving die uitnodigt tot bewegen is hierbij van belang. De aanwezigheid van veilige en aantrekkelijke fietspaden is bijvoorbeeld een belangrijke voorwaarde voor het stimuleren van fietsgebruik naar het werk.6
Welke rol ziet u daarbij voor werkgevers weggelegd?
Ik zie hierbij een belangrijke rol weggelegd voor werkgevers (en werknemers). Bewegen zou een onlosmakelijk onderdeel van het dagelijks ritme van mensen moeten zijn. Niet alleen in de vrije tijd, ook op het werk. Als werkgevers hier meer aandacht aan besteden, levert het hen ook veel op. Zeker in deze tijd van steeds grotere arbeidstekorten.
Het is niet alleen goed voor de gezondheid en het welzijn van medewerkers, het verhoogt ook de werktevredenheid. Bewegen tijdens het werk gaat bovendien niet ten koste van de productiviteit van werknemers.7 Het kan zelfs de productiviteit verhogen8 en het ziekteverzuim verlagen.9, 10 Het Kenniscentrum Sport en Bewegen heeft in het Human Capital Model op hun website de 79 effecten van sport en bewegen en de onderbouwing daarvoor nog uitgebreider toegelicht.11
De risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) is een goed instrument voor werkgevers om aandacht te besteden aan het tegengaan van de risico’s van zittend werk. In een onderzoek van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU OSHA) onder Europese bedrijven kwam zittend werk naar voren als belangrijkste risico in hun bedrijven.12
Wat is uw verantwoordelijkheid hierin? Met welke strategie en maatregelen gaat u er vanuit uw verantwoordelijkheid als Staatssecretaris voor preventie en sport en bewegen voor zorgen dat deze gezondheidsrisico’s worden verminderd?
Er zijn veel mogelijkheden om minder te zitten en meer te bewegen, specifiek als het gaat om zittend werk. Het is aan de werkgever om maatregelen te nemen, en aan de werknemer om de mogelijkheden ook echt te benutten. Ik kan ze hierbij faciliteren. Hoe ik dat doe kunt u onder meer teruglezen in de Samenhangende preventiestrategie die uw Kamer in juni 2025 heeft ontvangen. Het werk is een van de omgevingen die in de preventiestrategie terugkomt. Ook is het bevorderen van meer bewegen op het werk onderdeel van het Actieplan Nederland beweegt.13
Samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Beweegalliantie, TNO en het Kenniscentrum Sport en Bewegen maak ik bijvoorbeeld een actieve werkdag zo toepasbaar mogelijk voor werkgevers en werknemers. Dat doen we met het delen van goede voorbeelden, tools voor werkgevers en werknemers, stappenplannen en webinars. Daarnaast ondersteun ik de City Deal Ruimte voor Lopen en de City Deal Fietsen voor Iedereen. Dit is onder meer gericht op het vergroten van het aantal mensen dat (deels) wandelend of fietsend naar het werk gaat.
Ook stimuleert de Beweegalliantie maatschappelijk initiatief om tot meer bewegen tijdens het werk te komen. Dit doen zij bij de collectieven van werkgevers en werknemers, zoals VNO-NCW en de FNV, en bij individuele werkgevers.
Vanuit het Ministerie van de VWS zijn de afgelopen jaren met zowel de sociale partners als met het Rijk als werkgever gesprekken gevoerd om de urgentie van een actieve werkdag en wat het oplevert onder de aandacht te brengen. Ook de komende tijd blijf ik over dit thema in gesprek met belangrijke partners, zoals VNO-NCW.