Kamervraag 2010Z07032

Een Rijksrecherche onderzoek naar de schrijfproeven in de Deventer moordzaak

Ingediend 20 april 2010
Beantwoord 17 juni 2010 (na 58 dagen)
Indiener Alexander Pechtold (D66)
Beantwoord door
Onderwerpen recht strafrecht
Bron vraag https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2010Z07032.html
Bron antwoord https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20092010-2674.html
1. Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1788. …
2. Bijlage onderhands aan bewindspersoon verstrekt.
3. Bijvoorbeeld Warren, Gorham and Lamont: Red Flags for Fraud: inconsistent, vague or implausible responses arising from inquiries, missing documents, alterations on documents, inconsistent dates, unexplained circumstances.
  • Vraag 1
    Erkent u dat het overschrijven van een hele bladzijde strijdig is met de forensische norm voor het afnemen van een schrijfproef?1

    Nee. De betreffende FT-norm schrijft slechts voor dat de tekst aan de betrokkene moet worden gedicteerd. Het gedeeltelijk overschrijven van de gedicteerde tekst is op zichzelf niet in strijd met die norm. Wel meen ik dat het overschrijven als bijzonderheid had moeten worden vermeld in het proces-verbaal van de betreffende schrijfproef.

  • Vraag 2
    Waarop baseert u de «overschrijfhypothese» terwijl die door de feiten en de betrokken getuigen wordt tegengesproken en allen stellen dat alles volgens de richtlijnen is verlopen en zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan?

    De «overschrijfhypothese» biedt een logische verklaring voor de herstelactie die mogelijk heeft plaatsgevonden nadat klaarblijkelijk was geconstateerd dat mevrouw W. de gedicteerde tekst op de achterkant van het eerste blad doorschreef. Zij past bovendien bij de verklaringen die mevrouw W. tegenover de Rijksrecherche heeft afgelegd en bij de destijds gemaakte aantekeningen in haar agenda. De enkele omstandigheid dat een aantal door de Rijksrecherche gehoorde getuigen heeft verklaard «dat alles volgens de richtlijnen is verlopen en zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan», doet aan de aannemelijkheid van de overschrijfhypothese niet af.

  • Vraag 3
    Uit welke agenda-aantekeningen of verklaring van mevrouw W., van haar advocaat of van de betrokken rechercheur blijkt dat er een hele bladzijde zou zijn overgeschreven en de originele bladzijde is weggegooid?

    Dat kan volgen uit de agenda-aantekeningen van mevrouw W. bij de datum 3 april 2006. Over die aantekeningen heeft mevrouw W. tegenover de Rijksrecherche verklaard dat zij zich meent te herinneren dat zij op het eerste blad op de achterzijde verder schreef, omdat zij de voorzijde had volgeschreven en dat dat niet de bedoeling was, omdat de tekst niet mocht doordrukken.
    Verder verklaarde zij dat zij vervolgens op een nieuw blad moest verder schrijven en dat zij een nieuw blad uitgereikt kreeg waarop zij de proef had voortgezet.
    Mede op basis daarvan is van de gang van zaken tijdens de schrijfproef een reconstructie gemaakt. Die geeft grond voor de aanname dat de bladzijde waarvan de achterzijde was beschreven, is weggegooid.

  • Vraag 4
    Waarom heeft de Rijksrecherche de mogelijkheid van het weggooien niet onderzocht, nu dit de pijler lijkt te zijn onder uw antwoord?

    De mogelijkheid van het weggooien heeft wel deel uitgemaakt van het onderzoek door de Rijksrecherche. Getuigen zijn ernaar gevraagd, maar wisten zich de relevante feitelijke details niet of slechts ten dele te herinneren. Zie voorts het antwoord op vraag 3.

  • Vraag 5
    Waar in het rapport en door welke onderzoeksactiviteiten is de fraudehypothese van de Rijksrecherche weerlegd, anders dan het horen van getuige F. die slechts verklaart dat het ontbreken van de passage niet van invloed is geweest op de uitslag?

    Deze fraudehypothese is door de Rijksrecherche geformuleerd ten behoeve van haar feitenonderzoek. Zij is vervolgens niet aannemelijk geoordeeld. Zie ook het antwoord op vraag 6. De getuige F. heeft overigens niets verklaard over de totstandkoming van de schrijfproef, maar over de bruikbaarheid van het resultaat voor het handschriftvergelijkend onderzoek. Ik citeer uit zijn verklaring: «De bedoeling is dat wij een stuk handgeschreven tekst of een aantal handtekeningen ontvangen dat wij als vergelijkingsmateriaal kunnen gebruiken. Indien er niet geheel is voldaan aan de richtlijnen, wil dat niet zeggen dat dit meteen onbruikbaar is. We hadden voldoende aan het aangeleverde materiaal om tot een oordeel te komen».
    Uit de verklaring van getuige F. kan worden geconcludeerd dat, indien de FT-norm wel was overschreden, het materiaal volgens getuige F. niettemin bruikbaar zou zijn geweest.

  • Vraag 6
    Waarom zijn de in de bijlage2 opgenomen tegenstrijdige verklaringen van betrokkenen en onregelmatigheden in combinatie met de onmogelijke tijdlijn en de onverklaard gebleven ontbrekende passage, in tegenstelling tot hetgeen fraude-experts3 en statistici (zoals Richard Gill) volgens u geen aanwijzingen voor frauduleus handelen?

    Met «frauduleus handelen» wordt kennelijk gedoeld op de mogelijkheid dat een ander dan mevrouw W. de schrijfproef heeft afgelegd, of dat mevrouw W. een aantal gedicteerde woorden bewust niet heeft opgeschreven. Het onderzoek van de Rijksrecherche geeft evenwel geen reden om eraan te twijfelen dat mevrouw W. de schrijfproef heeft afgelegd. De schrijfproefformulieren van mevrouw W. zijn daadwerkelijk beschreven door mevrouw W., gezien de door het NFI geconstateerde sterke samenhang tussen dit handschrift en het van mevrouw W. afkomstige handschrift op andere ter vergelijking gebruikte dragers. Voorts valt niet in te zien hoe met het enkele niet opschrijven van 15 van de 131 gedicteerde woorden het resultaat van het handschriftvergelijkend onderzoek zodanig zou kunnen worden beïnvloed, dat daardoor niet meer zou kunnen worden vastgesteld dat mevrouw W. de auteur is van de anonieme briefjes.
    Het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut en het onderzoek door het Britse Forensic Science Services hebben tot slot geen aanwijzingen opgeleverd dat de tekst op de anonieme briefjes van dezelfde schrijver afkomstig is, noch dat die afkomstig is van een van de deelnemers aan de schrijfproef.

  • Vraag 7
    Hoe verhouden deze feiten en verklaringen zich tot uw antwoord op de achtste vraag van de eerder gestelde Kamervragen dat de geformuleerde eventualiteiten zich niet hebben voorgedaan?

    Zie het antwoord op vraag 8.

  • Vraag 8
    Kunt u per punt van bijlage 1 uiteenzetten waarom de Rijksrecherche geen onderzoek (aanvullende vragen etc.) naar de fraudeaanwijzingen heeft verricht dan wel kunt u de pagina’s noemen, waarop de onderzoeksactiviteiten (inclusief de uitkomsten) zijn beschreven?

    De herstelhypothese is niet onverenigbaar met de in de bijlage gereleveerde «feiten en verklaringen». De fraudehypothese heeft wel deel uitgemaakt van het feitenonderzoek van de Rijksrecherche maar is ondanks de «feiten en verklaringen» niet aannemelijk geworden.
    Naar tijdstippen heeft de Rijksrecherche wel onderzoek gedaan, maar er is onduidelijkheid blijven bestaan over het exacte tijdstip waarop de opdracht tot het uitvoeren van de schrijfproeven bij het korps Noord- en Oost Gelderland is binnengekomen. Dit is ook vermeld in het persbericht en in mijn antwoord op vraag 7 van eerdere vragen van het lid Pechtold (D66) over een Rijksrechercheonderzoek naar schrijfproeven in het kader van de Deventer moordzaak en het klachtrecht bij het Openbaar Ministerie (TK 2009–2010, 1788). Ook dat doet echter in mijn ogen niet af aan de aannemelijkheid van de herstelhypothese en onaannemelijkheid van de fraudehypothese.


Kamervraag document nummer: kv-tk-2010Z07032
Volledige titel: Vragen van het lid Pechtold (D66) aan de minister van Justitie over een Rijksrecherche onderzoek naar de schrijfproeven in de Deventer moordzaak (ingezonden 20 april 2010).
Kamerantwoord document nummer: ah-tk-20092010-2674
Volledige titel: Vragen van het lid Pechtold (D66) aan de minister van Justitie over een Rijksrecherche onderzoek naar de schrijfproeven in de Deventer moordzaak (ingezonden 20 april 2010).