Gepubliceerd: 19 september 2023
Indiener(s): Marnix van Rij (staatssecretaris financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36423-3.html
ID: 36423-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

blz.

         

I.

ALGEMEEN

1

 

1.

Inleiding

1

 

2.

De kern van het wetsvoorstel

2

   

2.1

Inleiding

2

   

2.2

Het fonds voor gemene rekening

2

   

2.3

Het vbi-regime

4

   

2.4

Overgangsrecht

5

   

2.5

Bestaande vaststellingsovereenkomst

9

 

3.

Budgettaire aspecten

9

 

4.

Doenvermogen

10

 

5.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

10

 

6.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst

10

 

7.

Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie

11

 

8.

Advies en consultatie

11

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

12

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de regeling voor de vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) in de vennootschapsbelasting. Daarnaast wordt met dit wetsvoorstel ook de definitie van het fonds voor gemene rekening (fgr) aangepast en wordt voorzien in overgangsrecht voor bepaalde situaties die worden geraakt door de voorgenomen wijzigingen. Met de voorgestelde aanpassingen in het vbi-regime en de definitie van het fgr wordt, kort gezegd, aansluiting gezocht bij de in de Wet op het financieel toezicht (Wft) gehanteerde begrippen beleggingsinstelling en icbe, onderscheidenlijk beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten. Hiermee wordt beoogd het gebruik van de regelingen meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke doelstelling en wordt onbedoeld gebruik van het fgr en het vbi-regime (voornamelijk door vermogende personen en families) voorkomen.

De aanleiding voor dit wetsvoorstel is de evaluatie van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van onder andere het vbi-regime die SEO Economisch Onderzoek (SEO) in opdracht van het Ministerie van Financiën heeft uitgevoerd.1 Het kabinet heeft eerder aangegeven dat het wenselijk is om de aanpassing van de definitie van het fgr zoveel mogelijk in samenhang te bezien met de aanbevelingen die voortvloeien uit de evaluatie van het vbi-regime en het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi).2 In dit verband wordt ook verwezen naar het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling. Het evaluatierapport is op 7 juli 2022 aan de Tweede Kamer aangeboden, gevolgd door een kabinetsreactie op 9 december 2022 waarin de maatregelen die in dit wetsvoorstel zijn uitgewerkt zijn aangekondigd.3

Het concept wetsvoorstel is ter internetconsultatie aangeboden.4 Naar aanleiding van de reacties op deze internetconsultatie is in de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda aangekondigd dat de inwerkingtredingsdatum van deze wet wordt aangepast.5 Kort gezegd komt het er op neer dat de materiële bepalingen, zoals de bepaling met de definitie van het fgr, in werking treden met ingang van 1 januari 2025. Het overgangsrecht treedt in werking met ingang van 1 januari 2024.

2. De kern van het wetsvoorstel

2.1 Inleiding

Het wetsvoorstel bestaat op hoofdlijnen uit de volgende onderdelen: de wijziging van de definitie van het fgr, de wijziging van het vbi-regime, en het overgangsrecht. Deze onderdelen worden hierna toegelicht.

2.2 Het fonds voor gemene rekening

De definitie van het fgr in het huidig recht

Het fgr is in de vennootschapsbelasting opgenomen om beleggingsmaatschappijen die als rechtsvorm de naamloze vennootschap (nv) hebben en de «open beleggingsfondsen» gelijk te behandelen. Open beleggingsfondsen vervullen in het maatschappelijk verkeer eenzelfde functie als nv’s.6 Onder huidig recht is sprake van een zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig fgr, indien de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr verhandelbaar zijn. De bewijzen van deelgerechtigdheid worden als verhandelbaar aangemerkt, indien voor vervreemding niet de toestemming van alle deelgerechtigden vereist is (toestemmingsvereiste). Als bij een fgr daarentegen wel een dergelijke toestemming is vereist, is geen sprake van een zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig fgr: de (resultaten uit) beleggingen worden dan rechtstreeks bij de achterliggende deelgerechtigden in de heffing van de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting betrokken. Er is ook geen sprake van een zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig fgr, indien de vervreemding van de bewijzen van deelgerechtigdheid uitsluitend kan geschieden aan het fonds zelf (een zogenoemd inkoopfonds) of aan bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van de deelgerechtigde, ook zonder dat daarvoor de toestemming van alle deelgerechtigden is vereist. Het toestemmingsvereiste zoals dat nu in de wet is neergelegd, werkt op grond van jurisprudentie door naar de kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen. Het toestemmingsvereiste als onderscheidend criterium voor zelfstandige belastingplicht is internationaal ongebruikelijk. Dit heeft tot gevolg dat bepaalde buitenlandse rechtsvormen voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparant (zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig) worden aangemerkt, terwijl ze door een andere staat als transparant (niet-zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig) worden gezien. Dit leidt tot kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels en wordt in de praktijk als knellend ervaren.

Medio 2019 waren er bijna 1800 beleggingsfondsen in de vorm van een fgr. Hiervan waren er naar schatting 200 beursgenoteerde beleggingsfondsen. De overige fgr’s waren hoofdzakelijk fondsen van vermogende personen en families (familiefondsen), waarvan er ongeveer 300 een vbi waren. Deze familiefondsen kunnen om uiteenlopende redenen zijn opgezet. Gedacht kan worden aan boxarbitrage: om het vermogen uit box 3 naar box 2 van de inkomstenbelasting over te hevelen, zonder dat daarbij aan heffing van vennootschapsbelasting wordt toegekomen. Tevens wordt het fgr veelal gebruikt als anonimiseringsstructuur voor vermogende particulieren, omdat een fgr niet wordt ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en ook geen plicht heeft om jaarcijfers te publiceren. Een fgr moet echter sinds de invoering van het zogenoemde UBO7-register voor trusts8 wel in veel gevallen zijn uiteindelijk belanghebbenden registeren.

Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van het fgr twee knelpunten kunnen worden onderscheiden:

  • 1) Het toestemmingsvereiste dat bepaalt of een fgr zelfstandig belastingplichtig is, is internationaal ongebruikelijk en kan daardoor leiden tot kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels.9

  • 2) Het feitelijke gebruik van het fgr sluit niet volledig aan bij de oorspronkelijke doelstelling voor de zelfstandige belastingplicht van een fgr.

De voorgestelde wijziging van de definitie van het fgr

Omdat het toestemmingsvereiste leidt tot kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels en in de praktijk als knellend wordt ervaren, is eerder in het in 2021 ter internetconsultatie aangeboden wetsvoorstel Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen een andere definitie van het fgr voorgesteld.10 Er werd, kort gezegd, voorgesteld dat sprake is van een fgr indien de bewijzen van deelgerechtigdheid verhandelbaar zijn op een gereglementeerde markt of op een daarmee vergelijkbaar handelsplatform. In de brief van 1 juli 2021 heeft het kabinet aangegeven dat dat ter internetconsultatie aangeboden wetsvoorstel veel inhoudelijke reacties heeft opgeleverd.11 Een groot deel van die reacties heeft betrekking op de in dat wetsvoorstel voorgestelde definitie van het fgr. Daarnaast heeft het kabinet in voornoemde brief aangegeven dat het wenselijk is om een eventuele aanpassing van de definitie van het fgr zoveel mogelijk in samenhang met de evaluatie van het vbi-regime en het fbi-regime te bezien.

In de nu voorgestelde wijziging van de definitie van het fgr vervalt het huidige toestemmingsvereiste ook als onderscheidend criterium voor de zelfstandige belastingplicht van een fgr. In plaats daarvan wordt aansluiting gezocht bij de in de Wft gehanteerde begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten. Hiermee wordt beoogd de zelfstandige belastingplicht van het fgr meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke doelstelling daarvan. Dat wil zeggen dat het fiscaal geen verschil maakt of wordt belegd via een nv (en tegenwoordig ook de besloten vennootschap (bv)) of via een fgr. Om een gelijke behandeling te bewerkstelligen wordt een fgr, net als een nv en een bv, in de vennootschapsbelastingheffing betrokken. Als gevolg van de voorgestelde wijziging verdwijnt het fgr derhalve niet, maar worden de vereisten voor de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van het fgr aangepast. De voorgestelde wijziging heeft ook tot gevolg dat een zogenoemd familiefonds dat voor de inwerkingtreding van deze wet is gestructureerd als fgr door de inwerkingtreding van deze wet niet langer als fgr voor de vennootschapsbelasting wordt aangemerkt en dus niet langer zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig is. De reden is dat deze familiefondsen over het algemeen niet zullen voldoen aan de voorgestelde definitie van het fgr waarin aansluiting wordt gezocht bij de in de Wft gehanteerde categorieën van beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten. Dit werkt ook door naar het vbi-regime (zie ook verderop in deze memorie). Of een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten voldoet aan de vereisten in de Wft wordt door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) beoordeeld.

2.3 Het vbi-regime

Het vbi-regime in het huidige recht

Het vbi-regime is alleen van toepassing indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Een beleggingsinstelling die aan de wettelijke eisen van het vbi-regime voldoet, is subjectief vrijgesteld van vennootschapsbelasting en hoeft om die reden geen aangifte te doen. Een in Nederland gevestigde vbi is geen inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting.12 Het op enig moment niet voldoen aan een of meer van de voorwaarden leidt tot verlies van de vbi-status. Het vbi-regime beoogt het collectief beleggen te faciliteren door het voorkomen van extra belastingheffing op het niveau van beleggingsinstellingen ten opzichte van rechtstreeks beleggen. Door collectief te beleggen is een grotere risicospreiding (en daarmee ook een hoger rendement) mogelijk en ontstaat gemakkelijker toegang tot beleggingsmarkten. Het vbi-regime is bedoeld voor beleggingsinstellingen die deelnemingsrechten aanbieden aan een breed publiek. Het vbi-regime is in 2007 in de vennootschapsbelasting opgenomen. Een van de voorwaarden is dat een vbi in beginsel alleen een nv of een fgr kan zijn. Een andere voorwaarde is dat een vbi uitsluitend mag beleggen in financiële instrumenten (bijvoorbeeld effecten en deposito’s) en banktegoeden.

Uit het evaluatierapport van SEO volgt dat in 2019 ongeveer 30 van de circa 1.350 vbi’s beleggingsinstellingen waren die werden aangeboden aan een breed publiek (retail beleggers) dan wel aan institutionele beleggers.13 Het regime wordt overwegend gebruikt door niet-beoogde gebruikers: vermogende personen en families. Het regime biedt voor deze groep gebruikers de mogelijkheid van zogenoemde boxarbitrage tussen box 2 en box 3 van de inkomstenbelasting.

De voorgestelde wijziging van het vbi-regime

Voorgesteld wordt om voor de beleggingsinstelling die voor het vbi-regime in aanmerking komt aansluiting te zoeken bij de definitie van beleggingsinstelling of icbe als bedoeld in de Wft. De voorgestelde wijziging van het vbi-regime beoogt de toegang tot het vbi-regime te beperken tot beleggingsinstellingen en icbe’s die rechten van deelneming aanbieden aan een breed publiek of aan institutionele beleggers. Hiermee vervalt de bestaande mogelijkheid om gebruik te maken van het vbi-regime bij het beleggen van privévermogen. Met het laten voortbestaan van het vbi-regime in aangepaste vorm blijft collectief beleggen voor particuliere beleggers aantrekkelijk (door gelijke fiscale behandeling in vergelijking met individueel beleggen). Het vbi-regime blijft obstakels wegnemen voor kleine particuliere beleggers die collectief willen beleggen. Tevens wordt met het laten voortbestaan van het vbi-regime voorkomen dat beleggingsinstellingen die nu nog gevestigd zijn in Nederland naar het buitenland vertrekken.

2.4 Overgangsrecht

Fictieve vervreemding

De voorgestelde wijziging van de definitie van fgr in de vennootschapsbelasting leidt ertoe dat bepaalde fondsen die onder huidig recht zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig zijn niet langer aan die definitie voldoen. De zelfstandige vennootschapsbelastingplicht komt in dat geval te vervallen. De overgang van een zelfstandige vennootschapsbelastingplicht naar niet-zelfstandige vennootschapsbelastingplicht door inwerkingtreding van onderhavige wet, resulteert civielrechtelijk niet in een overdracht van vermogensbestanddelen. Het betreft uitsluitend een wijziging van de kwalificatie voor Nederlandse fiscale doeleinden. In het voorgestelde overgangsrecht wordt daarom bij fictie geregeld dat – voor Nederlandse fiscale doeleinden – een fgr dat door de voorgestelde wijziging per 1 januari 2025 niet langer aan de definitie van fgr voldoet, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van die definitie, alle vermogensbestanddelen aan zijn deelgerechtigden vervreemdt. Voor Nederlandse fiscale doeleinden geldt tevens dat de deelgerechtigden vanaf het tijdstip van de wijziging van de definitie van fgr hun deelgerechtigdheid in de resultaten van het fgr dat niet langer aan de definitie van fgr voldoet – afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de specifieke deelgerechtigde – zelfstandig in de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting worden betrokken. De bezittingen en schulden van dat fgr worden voor fiscale doeleinden naar rato van ieders deelgerechtigdheid separaat toegerekend aan die deelgerechtigden. Op het moment dat dat fgr ophoudt te bestaan, geldt de vervreemdingsfictie voor de bewijzen van deelgerechtigdheid in een fgr ook om te zorgen dat de eventuele fiscale claim behouden blijft. Civielrechtelijk is geen sprake van een overdracht door de deelgerechtigden van hun bewijs van deelgerechtigdheid in dat fgr. Om die reden worden de deelgerechtigden geacht hun bewijs van deelgerechtigdheid te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer. Deze fictieve vervreemdingen gelden niet ingeval het fgr op 1 januari 2025 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting blijft (dat kan zijn als fgr of bijvoorbeeld als omgekeerd hybride lichaam). Tevens is geregeld dat fgr’s die een fbi zijn en die deze status als gevolg van dit wetsvoorstel verliezen, worden geacht te zijn opgehouden in Nederland belastbare winst te genieten, en daarmee te voldoen aan de uitdelingsverplichting die voor fbi’s geldt. Zonder nadere bepaling zouden deze fgr’s mogelijk met terugwerkende kracht van een jaar niet meer als fbi worden aangemerkt.

Het uitgangspunt van het kabinet is dat het door middel van het bieden van fiscale faciliteiten onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om belastingheffing als gevolg van de maatregelen uit dit wetsvoorstel waar mogelijk uit te stellen. Uitstel van belastingheffing is alleen mogelijk, indien de fiscale claim behouden blijft. Belastingheffing dient derhalve te zijn verzekerd. Het overgangsrecht bestaat uit drie faciliteiten: (i) een doorschuiffaciliteit voor de fiscale claim op de in het fgr aanwezige stille reserves, fiscale reserves en goodwill, (ii) een aandelenfusie voor bepaalde deelgerechtigden en (iii) gespreide betaling in ten hoogste tien jaar. De faciliteiten worden hierna toegelicht.

(i) Doorschuiffaciliteit

Indien alle (in Nederland dan wel in het buitenland gevestigde) deelgerechtigden binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting kan de belastingheffing over de eindafrekeningswinst als gevolg van de beëindiging van de zelfstandige belastingplicht van het fgr achterwege blijven. Het is daarbij van belang of de deelgerechtigden daadwerkelijk onderworpen zijn aan vennootschapsbelasting. Subjectief vrijgestelde deelgerechtigden komen niet in aanmerking voor de doorschuiffaciliteit. Als een of meer van de deelgerechtigde(n) subjectief is (of zijn) vrijgesteld, kan ten aanzien van het betreffende fgr de belastingheffing over de eindafrekeningswinst niet achterwege blijven. Toepassing van de doorschuiffaciliteit staat ook open ingeval de buitenlandse deelgerechtigde(n) door de inwerkingtreding van onderhavige wet buitenlands vennootschapsbelastingplichtig wordt of worden.

Indien de doorschuiffaciliteit wordt toegepast, treden de deelgerechtigden met betrekking tot de verkregen vermogensbestanddelen volledig in de plaats van het fgr. Deze fiscale indeplaatstreding is opgenomen om de fiscale claim te behouden. De deelgerechtigden treden in de plaats van het fgr met betrekking tot al hetgeen door het fgr aan hen wordt geacht te zijn overgedragen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de deelgerechtigden alle bij die vermogensbestanddelen behorende rechten en verplichtingen overnemen, zoals de fiscale boekwaarden van de activa en passiva. Zij nemen met betrekking tot de verkregen vermogensbestanddelen ook de kwalificaties, omstandigheden, dan wel termijnen over. Subjectief vrijgestelde deelgerechtigden komen om deze reden niet in aanmerking voor de doorschuiffaciliteit. Nu zij zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting is latere heffing niet verzekerd en kunnen zij niet in de plaats van het fgr treden.

Acute belastingheffing door toepassing van deze doorschuiffaciliteit kan alleen worden voorkomen, indien aan een aantal voorwaarden ter verzekering van belastingheffing en inning op een later tijdstip wordt voldaan. De doorschuiffaciliteit vindt plaats op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van de zelfstandige belastingplicht van het fgr (dat wil zeggen onmiddellijk op het tijdstip voorafgaand aan 1 januari 2025).

(ii) Aandelenfusiefaciliteit

Een deelgerechtigde in een fgr wordt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van de zelfstandige belastingplicht van het fgr dat na inwerkingtreding van deze wet niet langer aan de definitie van fgr voldoet, geacht zijn bewijs van deelgerechtigdheid in dat fgr te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer. Deze fictieve vervreemdingswinst op het niveau van de natuurlijk persoon die deelgerechtigde is in het fgr kan achterwege blijven door gebruik te maken van een aandelenfusie in de zin van dit wetsvoorstel. De aandelenfusiefaciliteit staat open voor de deelgerechtigde wiens bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr behoort tot het vermogen van een onderneming of van een werkzaamheid (derhalve in box 1; winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden), een aanmerkelijk belang (derhalve in box 2), dan wel tot het vermogen van een lichaam dat belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting.

De deelgerechtigde kan zijn bewijs van deelgerechtigdheid in dat fgr onder bepaalde voorwaarden in een bestaande of nieuwe houdstervennootschap storten tegen uitreiking van nieuwe aandelen of winstbewijzen in die vennootschap, dan wel als agio storten op de aandelen in een vennootschap. Over de winst bij fictieve vervreemding van het bewijs van deelgerechtigdheid door de deelgerechtigde is dan op dat moment geen belasting verschuldigd. Op die manier blijft de fiscale claim behouden. Het gaat dan om de waarde van het bewijs van deelgerechtigdheid onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip dat de zelfstandige belastingplicht van het fgr komt te vervallen. De aandelenfusie moet uiterlijk op 31 december 2024 plaatsvinden.

De deelgerechtigde kan deze faciliteit afzonderlijk toepassen met behulp van een houdstervennootschap. Het is ook mogelijk dat de deelgerechtigden een gezamenlijke houdstervennootschap gebruiken, waarin zij hun bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr storten tegen uitreiking van nieuwe aandelen of winstbewijzen in die vennootschap. Een van de voorwaarden daarvoor is dat per saldo geen vermogensverschuiving naar andere deelgerechtigden optreedt.

In de situatie waarin een fgr (eventueel naast vennootschapsbelastingplichtige deelgerechtigden) inkomstenbelastingplichtige deelgerechtigden heeft, kan geen rechtstreeks beroep worden gedaan op de hiervoor onder (i) omschreven doorschuiffaciliteit. Dit komt omdat een van de vereisten voor toepassing van die doorschuiffaciliteit is dat alle deelgerechtigden zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting. In twee stappen kunnen inkomstenbelastingplichtige deelgerechtigden alsnog aanspraak maken op de doorschuiffaciliteit. De eerste stap is dat die deelgerechtigden gebruikmaken van de aandelenfusie zoals hiervoor omschreven. De tweede stap is dat de houdstervennootschap, die in de eerste stap deelgerechtigde in het fgr is geworden, samen met andere deelgerechtigden een beroep doet op de doorschuiffaciliteit.

Indien wordt gekozen voor de aandelenfusiefaciliteit, kan dit gevolgen hebben voor de overdrachtsbelasting. Het in bepaalde situaties vervallen van de zelfstandige belastingplicht van een fgr, leidt, als het vermogen van het fgr onroerende zaken bevat, op zichzelf beschouwd niet tot een verkrijging voor de overdrachtsbelasting. Bij de toepassing van de hierboven beschreven aandelenfusie kan dit anders zijn. Daarbij kan een deelgerechtigde in het kader van de beëindiging van de belastingplicht van het fgr, het bewijs van deelgerechtigdheid in dat fgr inbrengen in een vennootschap tegen uitreiking van aandelen door die vennootschap, dan wel een storting doen op de aandelen van een (houdster)vennootschap zonder dat er aandelen worden uitgereikt. Als gevolg daarvan kan de vennootschap de eigendom van onroerende zaken verkrijgen die behoren tot het vermogen van het fgr. Deze verkrijging kan wel leiden tot een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Daarnaast kan het voorkomen dat de vennootschap waarin het bewijs van deelgerechtigdheid wordt ingebracht, kwalificeert als zogenoemd onroerendezaakrechtspersoon (OZR). De aandelen die de inbrenger verkrijgt in het kader van de aandelenfusiefaciliteit kwalificeren dan als een fictieve onroerende zaak, waarover bij verkrijging daarvan in beginsel ook overdrachtsbelasting verschuldigd is. In het overgangsrecht wordt een bepaling voorgesteld met als doel te voorkomen dat de gebruikmaking van de aandelenfusiefaciliteit leidt tot heffing van overdrachtsbelasting. Daarmee wordt in de meeste gevallen voorkomen dat de overdrachtsbelasting een belemmering is voor de toepassing van de aandelenfusiefaciliteit. Voor deze vrijstelling gelden twee voorwaarden14:

  • 1) De inbrenger moet via de aan hem uitgereikte (of reeds in bezit zijnde15) aandelen een soortgelijk belang verkrijgen als hij had in het vermogen van het fgr onmiddellijk voorafgaand aan de inbreng.

  • 2) De inbrenger moet het door de uitgereikte (of reeds in bezit zijnde) aandelen vertegenwoordigde soortgelijke belang gedurende ten minste drie jaren na de aandelenfusie geheel behouden (aanhoudingseis). Voor deze aanhoudingseis zijn enkele uitzonderingen opgenomen.

Om aankondigingseffecten van het overgangsrecht te voorkomen, wordt het overgangsrecht niet opengesteld voor situaties waarin na bekendmaking van het wetsvoorstel op 19 september 2023, 15:15 uur, het fgr tot stand is gekomen. Met het aankondigingseffect wordt bedoeld dat de doelgroep (op ongewenste wijze) kan anticiperen op naderende regelgeving. Daarom geldt het overgangsrecht niet voor zover deelgerechtigden na bekendmaking van het wetsvoorstel, zijn toegetreden tot een fgr en onroerende zaken inbrengen. Deze beperkingen moeten voorkomen dat bijvoorbeeld de inbreng in een fgr slechts als tussenstap kan fungeren om de economische eigendom van de onroerende goederen zonder heffing van overdrachtsbelasting in te kunnen brengen in een bv. Fgr’s die na bekendmaking van het wetsvoorstel zijn opgericht en deelgerechtigden die na bekendmaking van het wetsvoorstel zijn toegetreden en onroerende zaken hebben ingebracht, kunnen voldoende rekening houden met de gevolgen van het wetsvoorstel en dit meewegen in die beslissing. Fgr’s die reeds vóór bekendmaking van het wetsvoorstel zijn opgericht en deelgerechtigden die vóór bekendmaking van het wetsvoorstel zijn toegetreden, kunnen in mindere mate anticiperen.

Het overgangsrecht voor de overdrachtsbelasting is beperkter dan de doorschuiffaciliteit in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Zo geldt voor de toepassing van het overgangsrecht van de overdrachtsbelasting dat de inbrenger een soortgelijk belang moet houden in de verkrijgende vennootschap als hij had in het vermogen van het fgr op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inbreng. Ook geldt het overgangsrecht niet in de situatie dat de inbrenger het bewijs van deelgerechtigdheid in dat fgr inbrengt in een vennootschap tegen uitreiking van winstbewijzen door die vennootschap. Winstbewijzen zijn vormvrij en leiden niet per definitie tot een verkrijging voor de overdrachtsbelasting. Ook zou dit leiden tot een ongewenste afwijking van de reeds bestaande ondernemersfaciliteiten in de overdrachtsbelasting, zoals de juridische fusie of interne reorganisatievrijstelling. Het is daarom niet noodzakelijk of opportuun om het overgangsrecht voor de overdrachtsbelasting daarop van toepassing te laten zijn. Voor de toepassing van dit overgangsrecht geldt, net als voor andere vrijstellingen in de overdrachtsbelasting, dat met betrekking tot deze verkrijgingen aangifte moet worden gedaan. Dit geeft de Belastingdienst inzicht in het gebruik van het overgangsrecht en is noodzakelijk om mogelijk oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht te voorkomen. Voor toepassing van deze tijdelijke vrijstelling in verband met de aanpassing van het fgr zal een bijzondere aangifteplicht gelden om de toepassing van de tijdelijke vrijstelling nog beter te kunnen monitoren. De maatregel zal niet leiden tot aanpassing van het elektronische aangiftebericht van de Belastingdienst en het notariaat. Aangezien de verkrijging van economische eigendom in veel gevallen niet voortvloeit uit het passeren van een notariële akte, zal de verkrijger in die gevallen moeten verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte en aangifte moeten doen door middel van het verstrekte biljet.

(iii) Betalingsfaciliteit voor ten hoogste tien jaar

In de situatie waarin het voor het fgr niet mogelijk is om gebruik te maken van de doorschuiffaciliteit wordt het fgr geconfronteerd met acute belastingheffing. Het fgr heeft deze belastingheffing niet kunnen voorzien en heeft mogelijk niet de financiële middelen om deze belastingschuld in één keer te betalen. Wanneer een fgr aannemelijk maakt dat géén gebruik kan worden gemaakt van de doorschuiffaciliteit wordt, onder voorwaarden, de mogelijkheid geboden om deze belastingheffing gespreid te betalen over een periode van ten hoogste tien jaar. Gedurende deze periode wordt géén invorderingsrente in rekening gebracht. Het staat de belastingschuldigen uiteraard vrij om geen gebruik te maken van deze uitstelfaciliteit en de belastingschuld binnen de reguliere betalingstermijn in één keer te voldoen.

2.5 Bestaande vaststellingsovereenkomst

In een vaststellingsovereenkomst (ATR) wordt als beëindigingsgrond opgenomen «Deze overeenkomst eindigt bij relevante wetswijziging: zodra de wet in werking is getreden en een eventueel overgangsregime niet (meer) van toepassing is». De inwerkingtreding van deze wet valt onder de voornoemde beëindigingsgrond. Een vaststellingsovereenkomst ziet in de regel ook op andere onderwerpen die niet door dit wetsvoorstel worden geraakt. Het kabinet is van mening dat als in de vaststellingsovereenkomst tevens zekerheid vooraf is gegeven op andere fiscale aspecten de vaststellingsoverkomst voor die aspecten in stand blijft. Het is niet nodig om daar schriftelijk om te verzoeken.

3. Budgettaire aspecten

Naar verwachting zal de aanpassing van het vbi-regime leiden tot een opbrengst van € 47 miljoen, met name vanwege de extra vennootschapsbelasting. In dit bedrag is ook meegenomen dat het forfaitaire regime vervalt en dat de box 2-heffing naar verwachting later zal plaatsvinden. Daarbij is rekening gehouden met de mogelijkheid dat beleggers overstappen naar box 3. Overstappen zal echter ook tot een opbrengst leiden omdat het nieuwe box 3-tarief in 2025 hoger is dan de box-2 tarieven in 2025.

Bij aanpassing van het fgr is de verwachting dat dit, mede vanwege de overgangsmaatregelen, niet leidt tot per saldo een andere en eerdere heffing. Per saldo is de verwachting dat dit geen budgettair effect heeft.

Tabel 1: Budgettaire effecten maatregel «+» = saldoverbeterend/lastenverzwarend

(Bedragen in mln euro, prijzen 2023)

2024

2025

2026

struc

Struc in

Wijziging vbi-regime

0

47

47

47

2025

Wijziging definitie fgr

0

0

0

0

 

4. Doenvermogen

De verwachting is dat de personen en bedrijven die in aanraking komen met het voorstel een adviseur hebben of gebruikmaken van een dienstverlener, dan wel dat zij zelf de benodigde vaardigheden en kennis hebben, waardoor doenlijkheid naar verwachting geen aandachtspunt zal zijn.

5. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Het wijzigen van de definitie van het fgr heeft geen incidentele kosten, omdat de deelgerechtigden in een fgr reeds beschikken over de informatie die verzameld dient te worden door dat fgr.

De wijziging van het vbi-regime, waardoor lichamen zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig kunnen worden, heeft enkel structurele administratieve lasten tot gevolg. Circa 1.000 vbi’s zullen zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig worden. Gegeven dat informatie reeds wordt bijgehouden, wordt uitgegaan van een jaarlijkse last van circa € 2.100 per jaar. Aannemende dat in slechts 0%–50% van de gevallen de vennootschap wordt doorgezet ondanks deze aanpassing zal de administratieve last variëren tussen € 0 en € 1.1 miljoen. Voor de inschatting wordt van deze bandbreedte het middelpunt genomen: € 539.000.

Tabel 2 geeft een overzicht van de ingeschatte regeldrukkosten conform het Standaardkostenmodel (SKM). Het college van het ATR onderschrijft de gemaakte regeldrukinschatting en heeft geen nadere toevoegingen met betrekking tot de regeldrukkosten in dit wetsvoorstel.

Tabel 2: Kosten voor bedrijven in € x 1.000

Maatregel

2024

2025

2026

Struc

Wijziging definitie fgr en wijziging vbi-regime

0

539

539

539

6. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst

De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de Uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de Uitvoeringstoets die als bijlage is bijgevoegd16. De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. Deze kosten zijn ook opgenomen in de Uitvoeringstoets in de bijlage. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.

Tabel 3: Uitvoeringskosten in € x 1.000

Maatregel

2023

2024

2025

2026

2027

2028

Aanpassing definitie fgr en vbi-regime

55

595

821

582

492

492

7. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie

Het wetsvoorstel heeft als doel het in lijn brengen van de definitie van het fgr en het vbi-regime met de oorspronkelijke doelstelling. De in dit voorstel voorgestelde maatregelen pakken de oorzaak van het probleem aan. Daarmee zijn de maatregelen in dit wetsvoorstel doeltreffend en doelmatig. In een separate evaluatie van dit wetsvoorstel is niet voorzien. Wel zal de ontwikkeling met betrekking tot het aantal fgr’s en vbi’s gemonitord worden.

8. Advies en consultatie

Het conceptwetsvoorstel aanpassing fgr, vbi en fbi is aangeboden voor openbare internetconsultatie.17 Deze internetconsultatie stond open van 8 maart tot en met 5 april 2023. Op de internetconsultatie zijn in totaal 16 openbare reacties binnengekomen. De volgende organisaties en burgers hebben gereageerd en ingestemd met openbaarmaking van de reactie (1 reactie is anoniem ingediend):

  • Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen;

  • VNO-NCW;

  • Pensioenfederatie;

  • Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS);

  • Nederlandse Orde van Belastingadviseurs;

  • APG Asset Management N.V.;

  • European Public Real Estate Association;

  • Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland (IVBN);E.J. Kevelam;

  • Euronext;

  • Redactie Vakstudienieuws;

  • Vereniging ter behartiging van de gezamenlijke belangen van Beursgenoteerde Fiscale Vastgoedbeleggingsinstellingen (VBFV);

  • Van Doorne N.V.;

  • HLB Amsterdam; en

  • TRS Curacao B.V.

Tijdens de uitwerking van het wetsvoorstel is tevens met de volgende organisaties nader in overleg getreden:

  • VBFV;

  • IVBN;

  • Pensioenfederatie; en

  • DUFAS.

Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie zijn de wettekst en de toelichting daarop op een aantal punten gewijzigd. Ook is in deze memorie op enkele plekken een bevestiging gegeven van bestaand beleid, zijn enkele verduidelijkingen aangebracht en zijn enkele omissies hersteld. Hierna worden de belangrijkste wijzigingen beschreven. Ten aanzien van deze punten zit veel overlap tussen de verschillende reacties. Anders dan in het conceptwetsvoorstel heeft het kabinet ervoor gekozen om twee afzonderlijke wetsvoorstellen in te dienen. Het onderhavige wetsvoorstel past het vbi-regime en de definitie van het fgr aan. Daarnaast is er gelijktijdig een wetsvoorstel ingediend waarmee het fbi-regime wordt aangepast (het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling). Voor een beschrijving van de reacties op de internetconsultatie en de gevoerde gesprekken ten aanzien van de vastgoedmaatregel wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling.

In meerdere reacties hebben belangstellenden aandacht gevraagd voor het verlies van de vbi-status met terugwerkende kracht als gevolg van het wetsvoorstel. Samengevat komen de reacties erop neer dat het hebben van een gebroken boekjaar bij een fgr die een vbi is onbedoeld kan leiden tot statusverlies met terugwerkende kracht. Naar aanleiding van deze opgebrachte punten zijn flankerende maatregelen opgenomen, waardoor gebroken boekjaren ultimo 2024 sluiten en de terugwerkende kracht van het statusverlies in een aantal gevallen geen toepassing vindt. Voor een technische toelichting op deze maatregelen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Enkele partijen vragen zich af waarom de in het wetsvoorstel voorgestelde aandelenfusiefaciliteit is beperkt tot inkomstenbelastingplichtigen, meer specifiek aanmerkelijkbelanghouders. Naar aanleiding hiervan is onderzocht of de aandelenfusiefaciliteit kan worden uitgebreid naar een deelgerechtigde die belastingplichtig is in box 1 of box 3 van de inkomstenbelasting of in de vennootschapsbelasting. Het kabinet heeft hiertegen geen bezwaar als het gaat om het uitbreiden van de in het overgangsrecht van dit wetsvoorstel opgenomen specifieke aandelenfusiefaciliteit naar een deelgerechtigde die belastingplichtig is in box 1 en naar een vennootschapsbelastingplichtige deelgerechtigde. Naar de mening van het kabinet is het uitbreiden van deze aandelenfusiefaciliteit voor box 3 niet nodig, omdat hier in 2024 door een heffing op forfaitair rendement geen sprake is van een directe heffing bij de fictieve vervreemding van de deelgerechtigdheid in het fgr.

In een reactie wordt aangegeven dat onduidelijkheid bestaat over het ondernemerschap van een fgr voor de omzetbelasting. De omzetbelasting gaat uit van rechtsvormneutraliteit. Het is deze norm die onder andere meebrengt dat eenieder, natuurlijk persoon of lichaam, ongeacht de rechtsvorm, belastingplichtig kan zijn voor de omzetbelasting. Of een fgr als ondernemer kwalificeert voor de omzetbelasting is afhankelijk van feiten en omstandigheden.

Meerdere partijen geven aan dat de aanhoudingseis voor toepassing van de overgangsbepaling in de overdrachtsbelasting een extra beperking oplegt aan de partijen die worden getroffen door de aanpassing van de definitie van het fgr. Partijen die worden geraakt door dit wetsvoorstel worden naar de mening van deze partijen in meer of mindere mate «gedwongen» het overgangsrecht toe te passen, om heffing op het niveau van de participant te voorkomen. Het stellen van extra eisen daarbij (in de overdrachtsbelasting) wordt door hen als extra belastend ervaren. De aanhoudingseis is – voor bepaalde situaties – noodzakelijk om misbruik te voorkomen. In dit wetsvoorstel is in reactie daarop een uitzondering op de aanhoudingseis van drie jaren opgenomen, indien de vervreemding leidt tot heffing van overdrachtsbelasting bij de (opvolgende) verkrijger.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I (artikel 3.29a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Voorgesteld wordt om in artikel 3.29a, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de verwijzing naar artikel 6a, vierde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) te vervangen door een verwijzing naar het derde lid van dat artikel. Deze wijziging houdt verband met de voorgestelde vernummering van artikel 6a, vierde lid, Wet Vpb 1969 tot artikel 6a, derde lid, Wet Vpb 1969. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het voorgestelde artikel II, onderdeel B. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om – in lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving18 – «volzin» te vervangen door «zin». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969

Een fgr is niet zelfstandig als rechtsvorm opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en in het Wetboek van Koophandel. Een fgr is in de regel een contract sui generis, maar kan ook verschillende andere vormen aannemen, bijvoorbeeld die van een maatschap of een commanditaire vennootschap. Een fgr is een fiscaal vehikel dat zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig is. Artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 bevat de definitie van een fgr. Deze definitie is ook van belang voor de Wet IB 2001, de Wet op de dividendbelasting 1965 en de Wet bronbelasting 2021.

Onder huidig recht wordt onder een fgr verstaan een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen19 of anderszins aanwenden van gelden, mits van de deelgerechtigdheid in het fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. Daarbij worden de bewijzen van deelgerechtigdheid als verhandelbaar aangemerkt, indien voor vervreemding niet de toestemming van alle deelgerechtigden is vereist (op dit zogenoemde toestemmingvereiste wordt nader ingegaan in het algemeen deel van deze memorie), met dien verstande dat ingeval vervreemding uitsluitend kan plaatsvinden aan het fgr of aan bloed- en aanverwanten in de rechte lijn de bewijzen niet als verhandelbaar worden aangemerkt.

Op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 wordt de definitie van fgr aangepast. Onder een fgr wordt in de voorgestelde definitie verstaan een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits dit fonds wordt aangemerkt als een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft en de deelgerechtigdheid in dit fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. De bewijzen van deelgerechtigdheid worden niet als verhandelbaar aangemerkt indien vervreemding uitsluitend kan plaatsvinden aan het fgr.

De voorgestelde wijziging van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 beoogt ten eerste het toestemmingsvereiste voor de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van een fgr als onderscheidend criterium te vervangen door een criterium dat aansluit bij de Wft. Deze wijziging hangt samen met het wetsvoorstel Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen. Kort gezegd wordt het toestemmingsvereiste vervangen, omdat dit vereiste internationaal ongebruikelijk is en tot kwalificatieverschillen kan leiden (zie het algemeen deel van deze memorie). De voorgestelde wijziging van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 beoogt ten tweede, door de verwijzing naar de Wft, de regeling van het fgr meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke doelstelling voor de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van het fgr. Dat wil zeggen dat het fiscaal geen verschil maakt of wordt belegd via een nv dan wel bv of via een beleggingsinstelling of een icbe. De reden hiervan is, geparafraseerd, dat een open beleggingsfonds in financieel-economisch opzicht niet wezenlijk is te onderscheiden van een op hetzelfde terrein werkzame nv of bv en dat de band tussen de houder van een bewijs van deelgerechtigdheid en het betrokken fonds maatschappelijk wordt ervaren als van gelijke aard als de verhouding tussen de houder van een aandeel in een nv of bv en die nv of bv.20

In de voorgestelde definitie van het fgr wordt aansluiting gezocht bij de in de Wft gehanteerde definities van beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten. Een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 Wft bestaat in de vorm van een beleggingsmaatschappij en in de vorm van een beleggingsfonds. Door in de voorgestelde definitie van fgr te verwijzen naar beleggingsfonds, kan een beleggingsmaatschappij (dat wil zeggen een beleggingsinstelling met rechtspersoonlijkheid) geen fgr zijn. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar fonds voor collectieve belegging in effecten. Een icbe als bedoeld in artikel 1:1 Wft bestaat in de vorm van een maatschappij voor collectieve belegging in effecten en in de vorm van een fonds voor collectieve belegging in effecten. Door in de voorgestelde definitie van fgr te verwijzen naar fonds voor collectieve belegging in effecten, kan een maatschappij voor collectieve belegging in effecten (dat wil zeggen een icbe met rechtspersoonlijkheid) geen fgr zijn.

Hierna worden de verschillende onderdelen van de voorgestelde definitie van het fgr nader toegelicht. Op grond van de voorgestelde definitie van fgr in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 is, mits aan de overige voorwaarden is voldaan (zie hierna), sprake van een fgr indien het gaat om een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden. Deze voorwaarde staat reeds in het huidige artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 en blijft behouden. Ten aanzien van deze zinsnede, bijvoorbeeld de huidige fiscaalrechtelijke uitleg van het begrip beleggen, is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Net als in de huidige definitie van fgr is in de voorgestelde definitie van fgr opgenomen dat een fgr als onderneming wordt aangemerkt. Ook ten aanzien van deze zin is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 wordt een nieuwe voorwaarde geïntroduceerd om als fgr te worden aangemerkt. Van een fgr is alleen sprake, indien het fonds kan worden aangemerkt als een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft. Als een fgr kwalificeren alleen fondsen die bij een reeks beleggers kapitaal ophalen en beschikken over een vergunning als bedoeld in de AIFM-richtlijn21 dan wel de icbe-richtlijn22 of die daarvan zijn uitgezonderd (zie de artikelen 1:13a en 2:66a Wft). Derhalve zijn beleggingsfondsen waarvan de beheerder beschikt over een op grond van artikel 2:65 Wft verleende vergunning of een fonds voor collectieve belegging in effecten waarvoor de beheerder op grond van artikel 2:69b Wft over een vergunning beschikt een fgr, mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Ook indien de Wft niet van toepassing is op beheerders van beleggingsfondsen op grond van de artikel 1:13a of 2:66a Wft kwalificeert het beleggingsfonds als fgr, indien tevens aan de overige voorwaarden wordt voldaan. In de in de Wft opgenomen definities wordt verwezen naar de AIFM-richtlijn en de icbe-richtlijn, waaruit volgt dat het moet gaan om «collectief» beleggen. Voor een nadere invulling van de begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft is de wetsgeschiedenis van de Wft van belang (met name de aanpassing van de Wft in verband met de implementatie van de zogeheten AIFM-richtlijn23 per 22 juli 201324). Die wetsgeschiedenis, voor zover relevant voor de uitleg van de termen «beleggingsinstelling»25 en «icbe»26, is door de verwijzing naar die definities in artikel 1:1 Wft ook relevant voor de voorgestelde definitie van het fgr in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969. Zo volgt uit deze wetsgeschiedenis dat «familieconstructies die het privévermogen van beleggers beleggen zonder dat extern kapitaal wordt opgehaald» niet worden beschouwd als beleggingsinstelling.27 Over icbe’s wordt voorts opgemerkt dat «entiteiten die uitsluitend privévermogen van deelnemers beleggen zonder dat extern kapitaal wordt opgehaald, niet worden beschouwd als een icbe».28 Doordat dergelijke selectieve fondsen (privébeleggingsinstellingen van directeur-grootaandeelhouders en andere natuurlijk personen) niet kwalificeren als beleggingsinstelling of icbe voor de Wft, komen dergelijke structuren niet langer in aanmerking voor de kwalificatie als fgr en zijn zij door de wijziging van de definitie niet langer zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig als fgr.

In de huidige bepaling van artikel 2, vierde lid, derde zin, Wet Vpb 1969 staat dat de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr niet als verhandelbaar worden aangemerkt ingeval de vervreemding uitsluitend aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn kan plaatsvinden. Door de voorgestelde wijziging van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 waarbij familiefondsen door de verwijzing naar de in artikel 1:1 Wft opgenomen definities van «beleggingsfonds» en «fonds voor collectieve belegging in effecten» niet langer in aanmerking komen voor de kwalificatie als fgr, heeft dit onderdeel zijn belang verloren.

Voorbeeld 1 Familiefonds

Ouder A en ouder B hebben samen met hun meerderjarige kinderen C en D op 1 januari 2020 fonds X opgericht. Bij oprichting heeft iedereen € 100.000 gestort. Elk houden zij 25% van de bewijzen van deelgerechtigdheid in fonds X. Het fonds is een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid, een contract sui generis naar Nederlands recht, dat voor gemene rekening van ouder A en B en hun kinderen C en D belegt. In de overeenkomst is opgenomen dat iedere deelgerechtigde is gerechtigd de bewijzen van deelgerechtigdheid over te dragen.

Onder de huidige in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 opgenomen definitie van het fgr is fonds X een fgr. Onder de huidige definitie is sprake van het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden en de bewijzen van deelgerechtigdheid zijn vrij verhandelbaar. Echter, in de voorgestelde definitie van het fgr kan fonds X niet langer een fgr zijn, omdat fonds X niet is aan te merken als beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten in de zin van artikel 1:1 Wft. De reden hiervan is dat fondsen die uitsluitend privévermogen van deelnemers beleggen zonder dat extern kapitaal wordt opgehaald geen beleggingsinstelling of icbe als bedoeld in artikel 1:1 Wft zijn. Met ingang van 1 januari 2025 is fonds X derhalve niet langer zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig als fgr.

In de voorgestelde definitie van fgr in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 is voor de kwalificatie als fgr, net als in de huidige definitie, voorts de voorwaarde opgenomen dat de deelgerechtigdheid in het fgr moet blijken uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid. Ingevolge de derde zin van de voorgestelde definitie in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 worden de bewijzen van deelgerechtigdheid niet als verhandelbaar aangemerkt indien de vervreemding uitsluitend kan plaatsvinden aan het fgr (het zogenoemde «inkoopfonds»). Deze vorm van verhandelbaarheid staat ook in de huidige bepaling van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 en wordt niet gewijzigd. Een fgr kan de doorlopende verplichting hebben om de bewijzen van deelgerechtigdheid op verzoek van de deelgerechtigden in te kopen of terug te betalen ten laste van de activa van het fonds en deze inkoopverplichting met een bepaalde regelmaat uitoefenen. Uit de fondsvoorwaarden moet blijken dat er een inkoopverplichting geldt. Door middel van deze inkoopverplichting wordt aan de deelgerechtigden de mogelijkheid geboden om op elk door hen gewenst moment hun bewijzen van deelgerechtigdheid te kunnen verkopen aan het fgr. Daarbij komt de beheerder van het fgr enige ruimte toe voorwaarden te stellen aan het moment waarop die verkoop gestand wordt gedaan, bijvoorbeeld op een of meerdere vaste momenten per jaar, met als doel het bestaan van dat fgr niet in gevaar te brengen. Indien de deelgerechtigden hun bewijzen van deelgerechtigdheid uitsluitend aan het fgr kunnen vervreemden, worden deze bewijzen van deelgerechtigdheid niet als verhandelbaar aangemerkt en is het fgr niet zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig ingevolge de huidige en de voorgestelde definitie van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969. Het in het wetsvoorstel Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen voorgestelde artikel 2.14bis, eerste en zevende lid, Wet IB 2001 regelt onder meer voor een transparant fonds (bijvoorbeeld een inkoopfonds) dat voor de toepassing van de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, onderscheidenlijk kosten, worden toegerekend aan de participanten in dat transparante fonds, naar rato van ieders gerechtigdheid daarin.

Van een zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig fgr kan met andere woorden alleen sprake zijn indien de bewijzen van deelgerechtigdheid in dat fgr (ook) aan derden kunnen worden vervreemd. Een fonds dat onder huidig recht de bewijzen van deelgerechtigdheid uitsluitend kan vervreemden aan het fonds (dat wil zeggen een inkoopfonds) en dus niet zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig is, is ook onder de voorgestelde definitie van het fgr niet zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig, mits de feiten en omstandigheden van dat inkoopfonds voor het overige niet wijzigen.

De voorgestelde wijziging van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 past de vereisten voor de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van het fgr aan. Het is mogelijk dat bepaalde fondsen die onder de huidige definitie van fgr zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig zijn, dat na inwerkingtreding van de maatregel niet meer zijn. De deelgerechtigden hebben in dat geval niet langer een bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr, maar de bezittingen en schulden van dat fgr worden voor inkomsten- en vennootschapsbelastingdoeleinden direct toegerekend aan de deelgerechtigden (naar rato van ieders gerechtigdheid in dat fgr). Hoe die bezittingen en schulden in de heffing worden betrokken, is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van de betreffende deelgerechtigde. Een ander mogelijk gevolg is dat een fonds dat onder huidig recht door het toestemmingsvereiste niet zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig is, als gevolg van de voorgestelde wetswijziging zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig wordt. Een mogelijk gevolg is ook dat een fonds niet langer zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig is als fgr, maar wel zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig is (blijft), bijvoorbeeld als omgekeerd hybride lichaam. Ingeval het fgr zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig blijft, is er ook geen fictieve vervreemding op het niveau van het fgr en de deelgerechtigden in dat fgr ingevolge het voorgestelde artikel IV (zie ook de toelichting op het voorgestelde artikel IV, eerste lid).

Artikel II, onderdeel B (artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 6a, eerste lid, Wet Vpb 1969

Artikel 6a, eerste lid, Wet Vpb 1969 regelt aan welke voorwaarden een lichaam moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een vbi. Met de voorgestelde wijziging van artikel 6a, eerste lid, Wet Vpb 1969 en het vervallen van artikel 6a, derde lid, Wet Vpb 1969 (zie hierna) wordt beoogd om de toegang tot het vbi-regime te beperken tot beleggingsinstellingen en icbe’s die rechten van deelneming aanbieden aan een breed publiek of aan institutionele beleggers. In de regel komt hiermee de bestaande mogelijkheid om gebruik te maken van het vbi-regime bij het beleggen van met name privévermogen te vervallen. Voorgesteld wordt om in artikel 6a, eerste lid, Wet Vpb 1969 te verwijzen naar het begrip beleggingsinstelling en icbe zoals opgenomen in artikel 1:1 Wft. Het vbi-regime zal alleen nog toegankelijk zijn voor dergelijke beleggingsinstellingen en icbe’s die als doel en feitelijke werkzaamheid het beleggen van gelden of andere goederen hebben en die uitsluitend beleggen in financiële instrumenten. Er wordt niet, zoals in de voorgestelde definitie van het fgr (opgenomen in het voorgestelde artikel II, onderdeel A), naar de begrippen beleggingsfonds en fonds voor collectieve belegging in effecten zoals opgenomen in artikel 1:1 Wft verwezen. Die verwijzing zou te beperkt zijn, omdat naast een fgr ook een nv (dat wil zeggen een beleggingsmaatschappij of maatschappij voor collectieve belegging in effecten) in aanmerking komt voor de toepassing van het vbi-regime. Ondanks dat slechts beleggingsinstellingen en icbe’s als bedoeld in artikel 1:1 Wft voor het vbi-regime in aanmerking komen, blijft de in het huidige artikel 6a, eerste lid, Wet Vpb 1969 opgenomen eis dat het doel en de feitelijke werkzaamheid moeten zijn het beleggen van gelden of andere goederen, zijnde financiële instrumenten, bestaan. Voor de uitleg van het begrip beleggen wordt voor de toepassing van artikel 6a Wet Vpb 1969 niet verwezen naar de Wft. De huidige fiscaalrechtelijke uitleg van het begrip beleggen blijft dan ook in stand. Met andere woorden, een beleggingsinstelling of icbe die belegt als bedoeld in de Wft komt niet voor de toepassing van het vbi-regime in aanmerking, indien die beleggingsinstelling of icbe niet tevens voldoet aan de fiscaalrechtelijke uitleg van het begrip beleggen voor toepassing van het vbi-regime.

Voor het vbi-regime komen bijvoorbeeld beleggingsinstellingen met een beheerder die een vergunning heeft op grond van artikel 2:65 Wft of icbe’s met een beheerder die op grond van artikel 2:69b Wft een vergunning heeft in aanmerking. Dit zijn beleggingsinstellingen die collectief gelden beleggen voor retail beleggers of institutionele beleggers. Ook beleggingsinstellingen die worden beheerd door een beheerder die op grond van de artikelen 1:13a of 2:66a Wft is uitgezonderd van de Wft kunnen in aanmerking komen voor het vbi-regime. Ten slotte kunnen ook beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s met zetel in een andere lidstaat die in Nederland belastingplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat zij hier een vaste inrichting hebben, voor het vbi-regime in aanmerking komen. Het gaat dan bijvoorbeeld om beheerders van beleggingsinstellingen die over een bijkantoor in Nederland beschikken en via het bijkantoor deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling aanbieden in Nederland (artikel 2:70 Wft).

Voor een nadere invulling van het begrip beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 Wft is naast de Wft ook de wetsgeschiedenis van de Wft van belang (met name de aanpassing van de Wft in verband met de implementatie van de zogeheten AIFM-richtlijn29 per 22 juli 201330). Die wetsgeschiedenis, voor zover deze de uitleg van de termen «beleggingsinstelling» en «icbe» betreft, is ook relevant voor artikel 6a, eerste lid, Wet Vpb 1969, zoals dit luidt na de voorgestelde wijziging van dat lid. In dit kader blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Wft dat «familieconstructies die het privévermogen van beleggers beleggen zonder dat extern kapitaal wordt opgehaald» niet worden beschouwd als beleggingsinstelling.31 Over icbe’s wordt voorts opgemerkt dat «entiteiten die uitsluitend privévermogen van deelnemers beleggen zonder dat extern kapitaal wordt opgehaald, niet worden beschouwd als een icbe».32 Doordat dergelijke selectieve fondsen (privébeleggingsinstellingen van directeur-grootaandeelhouders en andere natuurlijk personen) niet kwalificeren als beleggingsinstelling of icbe voor de Wft, heeft dit tot gevolg dat dergelijke fondsen niet langer in aanmerking kunnen komen voor het vbi-regime.

Artikel 6a, tweede lid, Wet Vpb 1969

De voorgestelde wijziging van artikel 6a, tweede lid, Wet Vpb 1969 houdt verband met de hiervoor beschreven voorgestelde wijziging van artikel 6a, eerste lid, Wet Vpb 1969. Omdat in genoemd eerste lid de term «een beleggingsinstelling» wordt vervangen door «een beleggingsinstelling of icbe als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht» wordt in artikel 6a, tweede lid, Wet Vpb 1969 de verwijzing naar «de beleggingsinstelling» vervangen door een verwijzing naar «de beleggingsinstelling of de icbe».

Artikel 6a, derde lid, Wet Vpb 1969

Voorgesteld wordt om artikel 6a, derde lid, Wet Vpb 1969 te laten vervallen. Dit lid verliest zijn belang in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 6a, eerste lid, Wet Vpb 1969 waarmee in dat eerste lid een verwijzing wordt opgenomen naar een beleggingsinstelling of icbe als bedoeld in artikel 1:1 Wft. In verband met het vervallen van het derde lid wordt voorgesteld het vierde tot en met het achtste lid van artikel 6a Wet Vpb 1969 te vernummeren tot derde tot en met het zevende lid van dat artikel.

Artikel III

Artikel III (artikel 70g van de Invorderingswet 1990)

Artikel 70g, eerste lid, IW 1990

Het voorgestelde artikel 70g van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) biedt de belastingschuldige (een fgr als bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid), die aannemelijk maakt dat géén gebruik kan worden gemaakt van de doorschuifregeling uit het voorgestelde artikel V, eerste en tweede lid, de mogelijkheid om een schriftelijk verzoek in te dienen om de belastingschuld (die is ontstaan als gevolg van de fictie van het in dit wetsvoorstel opgenomen artikel IV, eerste lid) gespreid te betalen. Indien wel van de doorschuiffaciliteit gebruik kan worden gemaakt, maar er door de belastingschuldige geen gebruik is gemaakt van de faciliteit, is uitstel van betaling niet mogelijk. Indien bijvoorbeeld een van de deelgerechtigden in het fgr niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting kan het fgr geen gebruik maken van de doorschuiffaciliteit, bedoeld in het voorgestelde artikel V, en kan het fgr in beginsel gebruikmaken van uitstel van betaling.

Naast de eis dat de belastingschuldige geen gebruik kan maken van de doorschuifregeling wordt uitstel van betaling slechts verleend wanneer er voldoende zekerheid wordt gesteld. Bij het verlangen van zekerheid bij uitstel van betaling wordt rekening gehouden met het incassorisico van de ontvanger van de Belastingdienst. Hierbij geldt dat hoe langer de periode is dat het uitstel wordt verleend, hoe groter het risico is dat de ontvanger de belastingschuld niet (volledig) kan incasseren.

Omdat in dit geval sprake is van een langdurig bijzonder uitstel moet de ontvanger bij dit uitstel voldoende zekerheid verlangen. Volgens vast beleid gaat de voorkeur uit naar zekerheden die op eenvoudige wijze kunnen worden gesteld, bewaakt en, indien nodig, uitgewonnen. Hierbij kan gedacht worden aan een bankgarantie of hypotheek. Het is niet verplicht dat de belastingschuldige de bezittingen als zekerheid verstrekt. Bij het verlangen van zekerheid wordt geen onderscheid gemaakt tussen belastingschuldigen die in Nederland zijn gevestigd of belastingschuldigen die buiten Nederland zijn gevestigd of die uit Nederland willen vertrekken.

Artikel 70g, tweede lid, IW 1990

In het voorgestelde artikel 70g, tweede lid, IW 1990 is opgenomen dat het uitstel van betaling zich beperkt tot de verschuldigde belasting die kan worden toegerekend aan het voordeel ter zake van de fictieve vervreemding van vermogensbestanddelen door het fgr, bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid. De belastingschuld die niet ziet op het voordeel ter zake van de bedoelde vervreemding dient de belastingschuldige tijdig te voldoen.

Artikel 70g, derde lid, IW 1990

In het voorgestelde artikel 70g, derde lid, IW 1990 is opgenomen dat de verschuldigde belasting waarvoor uitstel van betaling wordt verleend gespreid moet worden voldaan binnen een periode van ten hoogste tien jaar. De eerste termijn dient voldaan te worden binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet. Dit is in overeenstemming met de reguliere betaaltermijn van een aanslag vennootschapsbelasting.33 Dit is tevens in overeenstemming met andere bijzondere uitstelfaciliteiten waarbij de verschuldigde belasting gespreid moet worden voldaan binnen een periode van ten hoogste tien jaar.34 Na het verstrijken van de uitstelperiode komt het uitstel van rechtswege te vervallen. Wanneer de belastingschuldige een betaaltermijn niet tijdig heeft voldaan, zal de ontvanger de belastingschuldige in de gelegenheid stellen om de betaaltermijn alsnog binnen veertien dagen te voldoen. Wordt het termijnbedrag niet alsnog binnen veertien dagen voldaan dan kan de ontvanger het verleende uitstel van betaling beëindigen.

Artikel 70g, vierde lid, IW 1990

Op grond van het voorgestelde artikel 70g, vierde lid, IW 1990 wordt het uitstel van betaling beëindigd ingeval de belastingschuldige (het fgr, bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid) failliet wordt verklaard.

Wanneer de belastingschuldige failliet wordt verklaard dient hij de ontvanger hiervan onverwijld in kennis te stellen.

Artikel 70g, vijfde lid, IW 1990

Het voorgestelde artikel 70g, vijfde lid, IW 1990 regelt dat de artikelen 24, zevende lid, 25, tweeëntwintigste lid, vijfde zin, en 28, derde en vierde lid, IW 1990 van overeenkomstige toepassing zijn. Dit houdt in de eerste plaats in dat gedurende het uitstel geen verrekening mogelijk is, tenzij de belastingschuldige hierom verzoekt. Voorts wordt de belastingrente voor zover deze samenhangt met de belasting waarvoor uitstel van betaling is verleend, gelijkgesteld met die belasting. Tot slot geldt dat er geen invorderingsrente in rekening wordt gebracht over de periode dat uitstel is verleend. Wanneer het verleende uitstel van betaling wordt beëindigd zijn belastingschuldigen wel invorderingsrente verschuldigd wanneer zij niet tot betaling overgaan. In dat geval wordt invorderingsrente berekend met ingang van de dag volgende op de dag waarop het uitstel wordt beëindigd.

Artikel 70g, zesde lid, IW 1990

Op het verzoek tot uitstel van betaling beslist de ontvanger bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Indien de belastingschuldige zich niet kan verenigen met de beslissing van de ontvanger dan staat na bezwaar de mogelijkheid tot beroep, hoger beroep en beroep in cassatie open. Dit is opgenomen in het voorgestelde artikel 70g, zesde lid, IW 1990. Deze rechtsgang is in overeenstemming met andere bijzondere uitstelfaciliteiten.

Artikel IV

Eerste lid

In het voorgestelde artikel II, onderdeel A, in samenhang met het voorgestelde artikel X, tweede lid, wordt de definitie van fgr (artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969) als aan de vennootschapsbelasting onderworpen lichaam gewijzigd met ingang van 1 januari 2025. Dit houdt verband met de wens om het toestemmingsvereiste voor de kwalificatie van rechtsvormen te laten vervallen en de wens om de regeling van het fgr meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke doelstelling voor de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van het fgr. Het voorgestelde artikel IV, eerste lid, regelt dat een fgr dat met ingang van 1 januari 2025 als gevolg van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen niet langer onderworpen is aan de vennootschapsbelasting op grond van de artikelen 2 of 3 Wet Vpb 1969 geacht wordt, voor de toepassing van de Wet Vpb 1969, al zijn vermogensbestanddelen tegen de waarde in het economische verkeer te hebben overgedragen aan de lichamen of natuurlijk personen die deelgerechtigd zijn in dat fgr naar rato van ieders gerechtigdheid, waarbij het fgr wordt geacht te zijn opgehouden in Nederland belastbare winst te genieten.

Het voorgestelde artikel IV, eerste lid, regelt – kort gezegd – een fictieve overdracht van vermogensbestanddelen op het niveau van het fgr onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop dat fgr niet langer onderworpen is aan de vennootschapsbelasting op grond van de artikelen 2 of 3 Wet Vpb 1969. De beoogde inwerkingtreding van de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling is 1 januari 2024 (het voorgestelde artikel X, eerste lid). De artikelen I tot en met III die onder meer regelen dat de definitie van het fgr in de vennootschapsbelasting wordt gewijzigd, treden in werking met ingang van 1 januari 2025 (het voorgestelde artikel X, tweede lid). De in artikel IV, eerste lid, bedoelde fictieve overdracht vindt plaats aan het eind van het kalenderjaar 2024.

De bepaling geldt in beginsel voor alle fgr’s die op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 voldoen aan de definitie van het fgr in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969 zoals dat luidt op 31 december 2024 en met ingang van 1 januari 2025 vanwege het onderhavige wetsvoorstel niet langer aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Dit zijn onder meer de in Nederland gevestigde of opgerichte fgr’s die aan het eind van het kalenderjaar 2024 binnenlands belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Daarnaast geldt de fictie voor in het buitenland gevestigde of opgerichte lichamen die vergelijkbaar zijn met een fgr en die Nederlands inkomen genieten en aan het eind van het kalenderjaar 2024 buitenlands belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Voor een voor de vennootschapsbelasting buitenlands belastingplichtige fgr geldt een fictieve vervreemding van alle vermogensbestanddelen van dat fgr. Als gevolg daarvan dient in beginsel te worden afgerekend over aan het Nederlandse inkomen toerekenbare vermogensbestanddelen (inclusief goodwill) en fiscale reserves.

Deze fictieve vervreemding geldt ingevolge het voorgestelde artikel IV, eerste lid, zoals eerder genoemd niet voor een fgr dat met ingang van 1 januari 2025 aan de vennootschapsbelasting onderworpen blijft. Een fgr onder huidig recht kan ook een fgr zijn onder de voorgestelde definitie van artikel 2, vierde lid, Wet Vpb 1969. Een fgr onder huidig recht kan, indien op 1 januari 2025 niet aan de voorgestelde definitie van fgr wordt voldaan, ook onderworpen blijven ingevolge bijvoorbeeld het in het wetsvoorstel Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen voorgestelde artikel 2, eerste lid, onderdeel h, Wet Vpb 1969 (beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2025). In dat geval is sprake van een naar buitenlands recht opgericht of aangegaan in Nederland gevestigd lichaam met een rechtsvorm die niet vergelijkbaar is met een Nederlands rechtsvorm, die in Nederland is gevestigd. Ook kan een fgr onder huidig recht op 1 januari 2025 onderworpen blijven aan de vennootschapsbelasting als omgekeerd hybride lichaam, ingevolge artikel 2, derde lid, Wet Vpb 1969. Omgekeerde hybride lichamen zijn – kort gezegd – samenwerkingsverbanden die voor belastingdoeleinden door de staat naar het recht waarvan deze samenwerkingsverbanden zijn aangegaan of waarin ze zijn gevestigd als transparant worden aangemerkt en door de staat waarin een gelieerd lichaam is gevestigd dat in een bepaalde mate participeert in een dergelijk samenwerkingsverband als niet-transparant (en daarmee zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig) worden aangemerkt (zie meer precies het huidige artikel 2, twaalfde lid, Wet Vpb 1969). Op grond van artikel 2, derde lid, juncto (thans) twaalfde lid, Wet Vpb 1969 is een dergelijk lichaam als binnenlands belastingplichtige onderworpen als het lichaam naar Nederlands recht is aangegaan of in Nederland is gevestigd. Indien een tot en met 2024 als fgr kwalificerend lichaam met ingang van 1 januari 2025 belastingplichtig blijft voor de vennootschapsbelasting, is een eindafrekening voor die belasting over stille reserves, fiscale reserves en goodwill op het niveau van het fgr niet gewenst.

De fictieve overdracht door het fgr van alle vermogensbestanddelen aan de deelgerechtigden is noodzakelijk, omdat de beëindiging van de belastingplicht van het fgr civielrechtelijk niet resulteert in een overdracht van vermogensbestanddelen door het fgr. Zonder nadere regeling zouden fiscale claims verloren kunnen gaan. Ook wordt in het voorgestelde artikel IV, eerste lid, geregeld dat op het hierboven genoemde tijdstip het fgr wordt geacht te zijn opgehouden in Nederland belastbare winst te genieten, zodat ingevolge artikel 15d Wet Vpb 1969 sprake is van een verplichte eindafrekening in de vennootschapsbelasting over alle in de onderneming aanwezige stille en fiscale reserves en goodwill.

De fictieve vervreemding en de eindafrekening geschieden tegen de waarde in het economische verkeer. De hoogte van de vervreemdingswinst respectievelijk eindafrekeningswinst wordt bepaald aan de hand van de regels van het totaalwinstbegrip (artikel 3.8 Wet IB 2001 juncto artikel 8, eerste lid, Wet Vpb 1969) en de overige regels inzake de winstbepaling. Daarbij is de onzakelijkeleningjurisprudentie mutatis mutandis van toepassing.35 Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat, indien er bij de fictieve vervreemding sprake is van een overdracht van een onzakelijke geldlening van het fgr (als crediteur) op een deelgerechtigde (als debiteur), een eventueel afwaarderingsverlies op die geldlening niet op de eindafrekeningswinst van het fgr in mindering kan worden gebracht. Vanwege de fictieve vervreemding kunnen de deelgerechtigde lichamen ook een deelneming verkrijgen van het fgr. Indien die deelneming is verkregen van een verbonden lichaam is artikel 13d, negende lid, eerste zin, Wet Vpb 1969 van toepassing.

In het voorgestelde artikel II, onderdeel A, in samenhang met het voorgestelde artikel X, tweede lid, wordt de definitie van fgr als onderworpen lichaam voor de vennootschapsbelasting gewijzigd met ingang van 1 januari 2025. De belastingplicht van het fgr stopt, de overige omstandigheden gelijkblijvend, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025, dat wil zeggen aan het eind van het kalenderjaar 2024. Een fgr met een gebroken boekjaar dat bijvoorbeeld loopt van 1 juli tot en met 30 juni heeft een verkort boekjaar (zijnde 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024). Voor een fgr met een boekjaar dat gelijk is aan het kalenderjaar is geen sprake van een verkort boekjaar.

Tweede lid

Met ingang van 1 januari 2025 worden de deelgerechtigden voor hun deelgerechtigdheid in de resultaten van een fgr als bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid, zelfstandig in de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting betrokken. Ook hebben die deelgerechtigden niet langer een bewijs van deelgerechtigdheid36 in het fgr, maar worden de bezittingen en schulden van dat fgr voor inkomsten- en vennootschapsbelastingdoeleinden direct toegerekend aan de deelgerechtigden (naar rato van ieders gerechtigdheid in dat fgr). Voor de deelgerechtigden kan sprake zijn van een sfeerovergang. Op het moment dat het fgr niet langer aan de vennootschapsbelasting is onderworpen is daarom een vervreemdingsfictie noodzakelijk om te zorgen dat de fiscale claim behouden blijft. Civielrechtelijk is er geen sprake van een overdracht door de deelgerechtigden van hun bewijs van deelgerechtigdheid in dat fgr. Het voorgestelde artikel IV, tweede lid, regelt dat een deelgerechtigde in een fgr als bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid, wordt geacht het bewijs van deelgerechtigdheid in dat fgr evenals eventuele schuldvorderingen op dat fgr te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer. Deze fictieve vervreemding vindt ingevolge het voorgestelde artikel IV, tweede lid, en artikel X, eerste lid, plaats aan het eind van het kalenderjaar 2024, namelijk op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van de definitie van fgr per 1 januari 2025 ingevolge het voorgestelde artikel II, onderdeel A, in samenhang met het voorgestelde artikel X, tweede lid. De vervreemdingsfictie geldt voor de toepassing van de Wet IB 2001 en de Wet Vpb 1969 en raakt in principe alle deelgerechtigden. De vervreemdingsfictie heeft gevolgen voor de deelgerechtigde die belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, de deelgerechtigde die als natuurlijk persoon een bewijs van deelgerechtigdheid in of een vordering op een fgr heeft, welk bewijs van deelgerechtigdheid of welke vordering onderdeel uitmaakt van het ondernemingsvermogen of het resultaatvermogen van die natuurlijk persoon (box 1) dan wel een natuurlijk persoon die een aanmerkelijk belang heeft in een fgr als bedoeld in afdeling 4.3 Wet IB 2001 (box 2). Bij de deelgerechtigde die het belang in het fgr in box 3 houdt, vindt in beginsel geen sfeerovergang plaats. In geval van sfeerovergang zullen de hiervoor genoemde deelgerechtigden in de inkomsten- en vennootschapsbelasting in beginsel dienen af te rekenen over het bij de fictieve vervreemding ontstane voordeel. Hetzelfde geldt als sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de meetrekregeling (artikel 4.10 Wet IB 2001) of de meesleepregeling (artikel 4.9 Wet IB 2001). In de situatie waarin een deelgerechtigde een aanmerkelijk belang heeft in een fgr die een vbi (artikel 6a Wet Vpb 1969) is dan wel indien de deelgerechtigde een aanmerkelijk belang heeft in een buitenlands beleggingslichaam, dan is bij deze deelgerechtigde een forfaitair voordeel belast volgens artikel 4.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. In artikel 4.14, eerste lid, Wet IB 2001 is de hoogte van dit forfaitaire voordeel bepaald. De verkrijgingsprijs wordt ingevolge artikel 4.27, eerste lid, Wet IB 2001 verhoogd met het in aanmerking genomen forfaitaire voordeel. In voorkomende gevallen kan het werkelijk genoten voordeel van deze deelgerechtigde uit dit lichaam lager zijn dan dit forfaitaire voordeel, ingeval de verkrijgingsprijs en het forfaitaire voordeel gezamenlijk hoger zijn dan de waarde economisch verkeer waartegen de in het voorgestelde artikel IV, tweede lid, opgenomen fictieve vervreemding plaatsvindt. In dat geval is bij de deelgerechtigde sprake van een verlies uit aanmerkelijk belang. Deze deelgerechtigde kan dan een beroep doen op artikel 4.24, derde lid, Wet IB 2001. Daardoor kan deze deelgerechtigde het verlies in mindering brengen op het box 2-inkomen in het jaar van statusovergang van het fgr, voor zover geen gebruik wordt gemaakt van de aandelenfusiefaciliteit. Ingeval dat inkomen niet voldoende is om het ontstane verlies in mindering te brengen en de deelgerechtigde geen aanmerkelijk belang meer heeft, kan deze deelgerechtigde voor de toepassing van artikel 4.53 Wet IB 2001 in aanmerking komen.

Voorbeeld 2 Fictieve vervreemding van een aanmerkelijk belang in een fgr

Een natuurlijk persoon bezit een aanmerkelijk belang in een fgr. De verkrijgingsprijs van het bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr bedraagt € 100. De waarde in het economische verkeer op 31 december 2024 van dat bewijs van deelgerechtigdheid bedraagt € 800.

Op grond van het voorgestelde artikel IV, tweede lid, wordt de deelgerechtigde geacht het bewijs van deelgerechtigdheid in en de schuldvordering op het fgr te hebben vervreemd onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 (derhalve eind 2024). Als gevolg van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen heeft de deelgerechtigde vanaf 2025 geen aanmerkelijk belang meer in het fgr en heeft hij – indien er geen beroep wordt gedaan op de in het overgangsrecht opgenomen aandelenfusiefaciliteit (het voorgestelde artikel V, zie hierna) – een vervreemdingsvoordeel van (€ 800 -/- € 100 =) € 700 waarover in box 2 inkomstenbelasting is verschuldigd.

De vervreemdingsfictie van het voorgestelde artikel IV, tweede lid, geldt ook voor in Nederland gevestigde of woonachtige deelgerechtigden die een belang hebben in een in het buitenland gevestigde of opgerichte fgr, ongeacht de vraag of die fgr Nederlands inkomen geniet.

Lucratief belang

Onder omstandigheden kan het houden van een bewijs van deelgerechtigdheid in of rechten met betrekking tot een fgr een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b Wet IB 2001 vormen. Hiervan is – kort gezegd – sprake indien een voor de inkomstenbelasting belastingplichtige natuurlijk persoon onmiddellijk of middellijk aandelen in, vorderingen op of rechten houdt waarmee rendementen kunnen worden behaald die niet in verhouding staan tot het geïnvesteerde kapitaal of het feitelijk op de investering gelopen risico. De voordelen behaald met de verkregen aandelen, vorderingen of rechten worden geacht mede een beloning te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige natuurlijk persoon. In dat geval worden die voordelen uit dit lucratief belang belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden.

De vraag kan worden gesteld of de in artikel II, onderdeel A, voorgestelde aanpassing van de definitie van fgr met ingang van 1 januari 2025 gevolgen heeft voor lucratieve belangen waarbij een fgr als bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid, is betrokken. Hierbij worden twee situaties onderscheiden, te weten (1) het fgr houdt aandelen in, rechten of vorderingen op een vennootschap waarin sprake is van een lucratief belang en kwalificeert daarmee als een houdsterlichaam en (2) via bijvoorbeeld een bv wordt een belang gehouden in een fgr, waarbij de participatie in het fgr zelf kwalificeert als een lucratief belang.

Ad 1. Het fgr kan fungeren als een houdsterlichaam door aandelen, vorderingen of rechten te houden die kwalificeren als een lucratief belang. Ingeval de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht van het fgr komt te vervallen, wordt dat fgr voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant. Dit heeft tot gevolg dat het lucratief belang vanuit het perspectief van de inkomstenbelasting niet meer middellijk door de belastingplichtige wordt gehouden, maar onmiddellijk. Deze overgang heeft tot gevolg dat op grond van artikel 3.95b, derde lid, Wet IB 2001 over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de aandelen, vorderingen of rechten moet worden afgerekend in box 1. Daarnaast is sprake van een (fictieve) vervreemding van het aanmerkelijk belang in box 2 op grond van het voorgestelde artikel IV, tweede lid. De belastingplichtige kan de acute heffing over het lucratief belang en het aanmerkelijk belang voorkomen (in de zin van de heffing naar de toekomst doorschuiven) door gebruik te maken van de in artikel VI voorgestelde aandelenfusiefaciliteit. In dat geval wordt het fgr in de structuur «vervangen» door de verkrijgende vennootschap, bijvoorbeeld een bv. Aangezien hierbij het lucratief belang in de nieuwe structuur steeds middellijk wordt gehouden, treedt er economisch gezien geen wijziging op. Het middellijk gehouden lucratief belang wordt niet op enig moment onmiddellijk gehouden, zoals artikel 3.95b, derde lid, Wet IB 2001 vereist. Er is door de toepassing van de aandelenfusiefaciliteit geen sprake van een belaste overgang van het lucratief belang als bedoeld in artikel 3.95b, derde lid, Wet IB 2001 en geen sprake van een belaste vervreemding van het aanmerkelijk belang.

Ad 2. De belastingplichtige kan via een houdstervennootschap, bijvoorbeeld een bv, een bewijs van deelgerechtigdheid houden in een fgr waarvan de deelgerechtigdheid in het fgr kwalificeert als een lucratief belang. Het lucratief belang wordt in deze situatie middellijk gehouden. Door het voorgestelde artikel II, onderdeel A, is het fgr waarin de belastingplichtige het lucratief belang middellijk houdt met ingang van 1 januari 2025 onder omstandigheden niet langer zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig. Dat fgr wordt voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant. In dat geval is geen sprake van een overgang als bedoeld in artikel 3.95b, derde lid, Wet IB 2001, omdat de belastingplichtige een middellijk lucratief belang blijft behouden op grond van artikel 3.92b, eerste en vierde lid, Wet IB 2001. Het middellijk gehouden lucratief belang wordt niet op enig moment onmiddellijk gehouden, zoals artikel 3.95b, derde lid, Wet IB 2001 vereist, omdat de belastingplichtige het lucratief belang blijft houden via een houdstervennootschap. Ook in deze situatie kan de belastingplichtige er voor kiezen de in artikel VI voorgestelde aandelenfusiefaciliteit toe te passen. Voor de gevolgen van de toepassing van die faciliteit wordt verwezen naar situatie 1 (zie hiervoor).

Derde lid

Het voorgestelde artikel IV, derde lid, regelt dat een belastingplichtige die resultaat uit een werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001 geniet vanwege het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een fgr als bedoeld in artikel IV, eerste lid, geacht wordt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 de tot die werkzaamheid behorende vermogensbestanddelen te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer en geacht wordt te zijn opgehouden in Nederland belastbaar resultaat uit die werkzaamheid te genieten.

Deze fictieve vervreemding en stakingsfictie zijn bedoeld voor belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting met een werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001. Het gaat om belastingplichtigen die een vermogensbestanddeel ter beschikking stellen aan een fgr dat met ingang van 1 januari 2025 niet langer aan de vennootschapsbelasting is onderworpen op grond van de artikelen 2 of 3 Wet Vpb 1969 en waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft. Deze terbeschikkingstelling aan het fgr zal eindigen vanwege het transparant worden van dat fgr. Als gevolg van de vervreemdingsfictie wordt de belastingplichtige geacht dit vermogensbestanddeel te hebben vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025. Dit heeft tot gevolg dat in beginsel moet worden afgerekend over de met betrekking tot dat vermogensbestanddeel aanwezige stille reserves. Met de stakingsfictie wordt bereikt dat ook de eventueel aanwezige egalisatiereserves, herinvesteringsreserves en voorzieningen die zijn gevormd bij de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid tot het resultaat uit overige werkzaamheden worden gerekend.

In voorkomende gevallen kan voor de terbeschikkingstelling aan het fgr dat met ingang vanaf 1 januari 2025 niet meer vennootschapsbelastingplichtig is, een andere terbeschikkingstelling in de plaats komen. In dat geval zijn de voorgestelde fictieve vervreemding en de stakingsfictie van artikel IV, derde lid, niet van toepassing, omdat de werkzaamheid van de belastingplichtige voortduurt. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de terbeschikkingstelling aan het fgr als gevolg van de doorschuifregeling van het voorgestelde artikel V wordt vervangen door een terbeschikkingstelling aan een in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel VI verkrijgende vennootschap. In dat geval zet de belastingplichtige die een vermogensbestanddeel ter beschikking stelde aan het fgr de terbeschikkingstelling ingevolge artikel 3.92 Wet IB 2001 voort aan die verkrijgende vennootschap.

Tot slot regelt de tweede zin van het voorgestelde artikel IV, derde lid, dat de fictieve vervreemding, bedoeld in de eerste zin van genoemd derde lid, de mogelijkheid van uitstel van betaling op grond van artikel 25, veertiende lid, IW 1990 niet in de weg staat. Artikel 25, veertiende lid, IW 1990, voorziet – kort gezegd – in de mogelijkheid tot uitstel van betaling voor ten hoogste tien jaar in gevallen waarin moet worden afgerekend over de waardestijging van een ter beschikking gestelde zaak doordat de terbeschikkingstelling van die zaak eindigt terwijl er geen geld vrijkomt waaruit die belastingschuld kan worden voldaan.

Vierde lid

In het voorgestelde artikel IV, vierde lid, is een bepaling opgenomen ten aanzien van een deelgerechtigde die als buitenlands belastingplichtig lichaam is onderworpen aan de vennootschapsbelasting vanwege een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 196937 in een in Nederland gevestigd fgr en een schuldvordering in de zin van artikel 17a, onderdeel c, Wet Vpb 1969 op dat fgr heeft. Indien dat fgr als gevolg van de inwerkingtreding van het voorgestelde artikel II, onderdeel A, met ingang van 1 januari 2025 niet langer vennootschapsbelastingplichtig is, wordt die deelgerechtigde op grond van het voorgestelde artikel IV, tweede lid, geacht op het tijdstip onmiddellijk daaraan voorafgaand (derhalve eind 2024) die schuldvordering te hebben vervreemd. Wanneer de deelgerechtigde in het verleden een schuldvordering in de zin van artikel 17a, onderdeel c, Wet Vpb 1969 op het fgr ten laste van de Nederlandse winst heeft afgewaardeerd, dan wordt op grond van het voorgestelde artikel IV, vierde lid, tot de winst van de deelgerechtigde gerekend een bedrag dat gelijk is aan het in het verleden door die deelgerechtigde op die schuldvordering ten laste van de belastbare winst uit een Nederlandse onderneming van die deelgerechtigde afgewaardeerde bedrag. Aldus wordt een eerdere afwaardering in feite ongedaan gemaakt. De reden voor deze verplichte winstneming is dat op het moment van het vervallen van de vennootschapsbelastingplicht van het fgr de vordering tussen de deelgerechtigde en het fgr fiscaal niet meer zichtbaar is waardoor latere winstneming in beginsel niet meer mogelijk is. Het bovenstaande is slechts van toepassing op het deel van die afwaardering van die vordering dat niet reeds eerder tot de winst van die deelgerechtigde is gerekend. Hiermee wordt voorkomen dat de afwaardering meerdere malen tot een verplichte winstneming leidt.

De hiervoor bedoelde winstneming is nog wel mogelijk met betrekking tot afgewaardeerde schuldvorderingen die niet afhankelijk zijn van het bestaan van een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt namelijk dat schuldvorderingen van de participanten op een (transparante) personenvennootschap mogelijk zijn.38 De regel van het voorgestelde artikel IV, vierde lid, geldt derhalve alleen voor schuldvorderingen als bedoeld in artikel 17a, onderdeel c, Wet Vpb 1969 van de deelgerechtigden op een fgr.

Vijfde lid

Om voor de toepassing van het fbi-regime in aanmerking te komen, is kort gezegd onder meer vereist dat de fbi niet later dan in de achtste maand na afloop van een jaar de winst ter beschikking stelt aan de houders van bewijzen van deelgerechtigheid. Deze uitdelingsverplichting volgt uit artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 (vóór de inwerkingtreding van de in artikel I van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling opgenomen maatregelen). In het geval een fgr die een fbi als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969 is als gevolg van de gewijzigde definitie van fgr per 1 januari 2025 (het voorgestelde artikel II, onderdeel A) niet langer een fgr is, kan dat fgr in het jaar 2025 niet voldoen aan de uitdelingsverplichting van de over het jaar 2024 behaalde winst in de zin van artikel 28 Wet Vpb 1969. Om die reden wordt, ingevolge het voorgestelde artikel IV, vijfde lid, dat fgr op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 geacht te hebben voldaan aan de uitdelingsverplichting, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 – zoals dat luidde op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de in artikel I van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling opgenomen maatregelen – met betrekking tot het laatste boekjaar dat is of de laatste boekjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2025 en ter zake waarvan de termijn van acht maanden eindigt op of na 1 januari 2025. Omdat het fgr aan het einde van het kalenderjaar 2024 wordt geacht te hebben voldaan aan de uitdelingsverplichting, leidt deze fictie op zichzelf bezien niet tot het eerder beëindigen van de fbi-status ingevolge artikel 10, derde lid, BBI. Onderstaande voorbeelden dienen ter illustratie. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat ook de in artikel IV, eerste lid, voorgestelde fictieve vervreemding die plaatsvindt aan het einde van het kalenderjaar 2024 op zichzelf bezien niet leidt tot het eerder beëindigen van de fbi-status ingevolge artikel 10, derde lid, BBI.

Voorbeeld 3 Uitdelingsverplichting bij boekjaar gelijk aan kalenderjaar

Een fgr als bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid, dat het fbi-regime toepast, heeft een boekjaar dat gelijk is aan het kalenderjaar. Het laatste boekjaar waarin het fgr onderworpen is aan de vennootschapsbelasting vangt aan op 1 januari 2024 en eindigt op 31 december 2024. Ingevolge artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 dient het fgr uiterlijk in augustus 2025 de over 2024 behaalde winst uit te delen aan de deelgerechtigden. Echter, in 2025 bestaat het fgr niet meer en kan het niet meer aan die uitdelingsverplichting voldoen. Dit zou betekenen dat het fgr ingevolge artikel 10, derde lid, BBI reeds met ingang van 1 januari 2024 de fbi-status verliest. Ingevolge het voorgestelde artikel IV, vijfde lid, wordt het fgr echter geacht op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 aan de uitdelingsverplichting van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 te hebben voldaan, waardoor (onder overigens gelijkblijvende omstandigheden) de fbi-status tot dat tijdstip behouden blijft.

Voorbeeld 4 Uitdelingsverplichting bij gebroken boekjaar

Een fgr als bedoeld in artikel IV, eerste lid, dat het fbi-regime toepast, heeft een gebroken boekjaar dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni. Het laatste boekjaar waarin het fgr onderworpen is aan de vennootschapsbelasting vangt aan op 1 juli 2024 en eindigt ingevolge het voorgestelde artikel II, onderdeel A, op 31 december 2024. Voor het boekjaar dat loopt van 1 juli 2023 tot en met 30 juni 2024 geldt dat uiterlijk in februari 2025 aan de uitdelingsverplichting moet zijn voldaan. Voor het boekjaar dat loopt van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024 geldt dat uiterlijk in augustus 2025 aan de uitdelingsverplichting moet zijn voldaan. Echter, in 2025 bestaat het fgr niet meer en kan het niet meer aan die uitdelingsverplichtingen voldoen. Voorgaande zou betekenen dat het fgr ingevolge artikel 10, derde lid, BBI reeds met ingang van 1 juli 2023 de fbi-status kan verliezen. Ingevolge het voorgestelde artikel IV, vijfde lid, wordt het fgr echter geacht op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 aan de uitdelingsverplichtingen over zowel het voornoemde boekjaar 2023/2024 als het verkorte boekjaar dat loopt van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024 van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 te hebben voldaan, waardoor (onder overigens gelijkblijvende omstandigheden) de fbi-status tot dat tijdstip behouden blijft.

Artikel V

Eerste lid

Het voorgestelde artikel IV, eerste lid, regelt dat voor de toepassing van de Wet Vpb 1969 op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 sprake is van een fictieve vervreemding door het fgr – dat met ingang van 1 januari 2025 als gevolg van de voorgestelde definitie van fgr niet langer aan de vennootschapsbelasting is onderworpen – van alle vermogensbestanddelen tegen de waarde in het economische verkeer aan de deelgerechtigde lichamen of natuurlijk personen naar rato van ieders gerechtigdheid en dat sprake is van een verplichte eindafrekening bij dat fgr over alle in dat fgr aanwezige stille reserves, fiscale reserves en goodwill.

Het voorgestelde artikel V, eerste lid, biedt een doorschuiffaciliteit op basis waarvan dat fgr niet hoeft af te rekenen over de fictieve vervreemdingswinst. Deze doorschuiffaciliteit wordt toegepast op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 (omdat op dat tijdstip ook de in artikel IV, eerste lid, voorgestelde fictieve vervreemding plaatsvindt). Hiermee worden fiscale claims doorgeschoven. Deze doorschuiffaciliteit komt erop neer dat alle deelgerechtigden – naar rato van ieders deelgerechtigdheid in dat fgr – de vennootschapsbelastingclaim van dat fgr overnemen. Daarbij is vereist dat alle deelgerechtigden in dat fgr op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld, dan wel op 1 januari 2025 als gevolg van het niet langer aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn van het fgr zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld. Doordat voor de toets aan de onderworpenheid van de deelgerechtigden aan de vennootschapsbelasting mede wordt aangesloten bij 1 januari 2025 komen ook buitenlandse deelgerechtigden in een fgr als bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid, dat in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen direct houdt in aanmerking. Buitenlandse deelgerechtigden in een dergelijk fgr zijn op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 niet per definitie (buitenlands) belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Op 1 januari 2025 zijn zij ingevolge artikel 3 juncto artikel 17a, onderdeel a, Wet Vpb 1969 wel buitenlands belastingplichtig.

Om de doorschuifregeling toe te kunnen passen, dient cumulatief aan de volgende vereisten te worden voldaan:

  • (i) Alle deelgerechtigden zijn op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 binnenlands of buitenlands belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld, dan wel op 1 januari 2025 als gevolg van het niet langer aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn van het fgr binnenlands of buitenlands belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld en bij het fgr en alle deelgerechtigden in het fgr zijn voor het bepalen van de winst dezelfde bepalingen van toepassing;

  • (ii) Het fgr en de deelgerechtigden in dat fgr hebben geen aanspraak op:

    • voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20 Wet Vpb 1969;

    • een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten;

    • toepassing van de innovatiebox op de voet van artikel 12b Wet Vpb 1969;

    • voortwenteling van een saldo aan renten op de voet van artikel 15b Wet Vpb 1969;

    • toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten op de voet van artikel 15e Wet Vpb 1969;

    • toepassing van de deelnemingsverrekening op de voet van artikel 23c Wet Vpb 1969;

    • verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten op de voet van artikel 23d Wet Vpb 1969;

    • voortwenteling van voorheffingen op de voet van artikel 25a, vierde lid, Wet Vpb 1969; en

  • (iii) Latere heffing van vennootschapsbelasting over de als gevolg van de toepassing van artikel IV, eerste lid, behaalde winst dient te zijn verzekerd.

Bovengenoemde vereisten zijn gebaseerd op de fiscale reorganisatiefaciliteiten (artikelen 14 en verder Wet Vpb 1969) en zien allemaal, met uitzondering van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, op de betreffende regelingen in de Wet Vpb 1969. Voor de uitleg van de onderhavige bepaling wordt derhalve aangesloten bij de parlementaire geschiedenis van de fiscale reorganisatiefaciliteiten van artikelen 14 en verder Wet Vpb 1969 voor zover de bepalingen overeenkomen.39

Voldoen het fgr en de deelgerechtigden in dat fgr aan deze vereisten, dan hoeft de winst als gevolg van de fictieve vervreemding (het voorgestelde artikel IV, eerste lid) bij de beëindiging van de vennootschapsbelastingplicht van dat fgr niet in aanmerking te worden genomen. Met andere woorden, er vindt dan geen heffing van vennootschapsbelasting bij het fgr plaats. Daarnaast regelt de laatste zin van het voorgestelde artikel V, eerste lid, dat de deelgerechtigden in dat fgr met betrekking tot de verkregen vermogensbestanddelen volledig in de plaats van het fgr treden. Deze indeplaatstreding is opgenomen om de eventuele fiscale claim te behouden. De deelgerechtigden treden hierbij in de plaats van het fgr met betrekking tot al hetgeen door het fgr aan hen wordt geacht te zijn overgedragen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de deelgerechtigden alle daarbij behorende rechten en verplichtingen overnemen, evenals de fiscale boekwaardes van de activa en passiva. De deelgerechtigden nemen met betrekking tot de verkregen vermogensbestanddelen ook de kwalificaties, omstandigheden en termijnen over. Dit betekent bijvoorbeeld dat een voor een deelneming opgeofferd bedrag mee overgaat naar de verkrijgende deelgerechtigde. Om die reden worden ook de eisen gesteld dat alle deelgerechtigden (binnenlands dan wel buitenlands) belastingplichtig moeten zijn voor de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld en dat dezelfde bepalingen voor het bepalen van de winst van toepassing moeten zijn op het fgr en die deelgerechtigden. Een deelgerechtigde, natuurlijk persoon, kan dergelijke fiscale claims niet overnemen. Een voorbeeld betreft het saldo aan renten dat de open cv op grond van artikel 15b, vijfde lid, Wet Vpb 1969, beschikbaar heeft voor aftrek in een later jaar. Deze gestalde rente kan bij doorschuiven worden verdeeld over de vennootschapsbelastingplichtige deelgerechtigden naar rato van ieders gerechtigdheid op basis van de (standaard)voorwaarden (zie hierna). Een ander voorbeeld betreft het bedrag dat op grond van artikel 23c, tweede lid, juncto zesde lid, Wet Vpb 1969 niet voor deelnemingsverrekening in aanmerking komt en op grond van het zevende lid van genoemd artikel wordt overgebracht naar het volgende jaar en in dat jaar bij de berekening van de deelnemingsverrekening in aanmerking wordt genomen. Ook deze nog niet in aanmerking genomen deelnemingsverrekening kan bij doorschuiven worden verdeeld over de (vennootschapsbelastingplichtige) deelgerechtigden naar rato van ieders deelgerechtigdheid op basis van de (standaard)voorwaarden (zie hierna).

Tweede lid

Het voorgestelde artikel V, tweede lid, regelt dat wanneer niet wordt voldaan aan één of meer van de voorwaarden in het voorgestelde artikel V, eerste lid, eerste zin, op gezamenlijk verzoek van het fgr en alle deelgerechtigden in dat fgr de genoemde eindafrekeningswinst bij het fgr (onder voorwaarden) toch buiten aanmerking kan blijven. Ook hier geldt de eis dat alle deelgerechtigden op 1 januari 2025 moeten zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld. Daarnaast dient te worden voldaan aan nader in te vullen voorwaarden, die vergelijkbaar zijn met de (standaard)voorwaarden die gelden voor de reorganisatiefaciliteiten van de artikelen 14 en verder Wet Vpb 1969. Hierbij treden genoemde deelgerechtigden met betrekking tot al hetgeen in het kader van de beëindiging van de vennootschapsbelastingplicht van het fgr wordt geacht aan hen te zijn overgedragen, voor zover daaraan geen voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van het fgr.

Het voorgestelde artikel V, tweede lid, is gebaseerd op de reorganisatiefaciliteiten van de artikelen 14 en verder Wet Vpb 1969. Voor de uitleg van de onderhavige bepaling wordt derhalve aangesloten bij de parlementaire geschiedenis van de reorganisatiefaciliteiten van de artikelen 14 en verder Wet Vpb 1969 voor zover de bepalingen overeenkomen.40

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het doorschuiven op basis van het voorgestelde artikel V, eerste lid, slechts mogelijk is, indien latere heffing van de vennootschapsbelasting is verzekerd. Indien ondanks de indeplaatstreding van de deelgerechtigden de fiscale claim niet behouden blijft, is de latere heffing daarover niet verzekerd. In dat geval kan een verzoek op grond van het voorgestelde artikel V, tweede lid, worden ingediend bij de inspecteur. De inspecteur kan dan onder voorwaarden het doorschuiven toestaan. Die voorwaarden zullen het behoud van de fiscale claim tot doel hebben.

Derde lid

In het voorgestelde artikel V, derde lid, is een begrenzing opgenomen voor de ingevolge het tweede lid van genoemd artikel te stellen (standaard)voorwaarden. Deze bepaling is gebaseerd op de reorganisatiefaciliteiten van artikelen 14 en verder Wet Vpb 1969. Voor de uitleg van de onderhavige bepaling wordt derhalve aangesloten bij de parlementaire geschiedenis van de reorganisatiefaciliteiten van artikelen 14 en verder Wet Vpb 1969 voor zover de bepalingen overeenkomen.41

Vierde lid

Het voorgestelde artikel V, vierde lid, regelt dat een verzoek op basis van het voorgestelde artikel V, tweede lid, uiterlijk op het tijdstip van het indienen van de aangifte voor de heffing van vennootschapsbelasting van het fgr over het boekjaar dat eindigt op 31 december 2024 (de laatste aangifte vennootschapsbelasting van het fgr) schriftelijk moet zijn gedaan. Hiermee wordt voorkomen dat genoemde aangifte van het fgr moet worden herzien. De vervreemdings- en eindafrekeningsfictie van artikel IV, eerste lid, vinden namelijk plaats op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 (derhalve eind 2024). Dit moet in de aangifte over het boekjaar dat eindigt op 31 december 2024 worden verwerkt.

Artikel VI

Eerste lid

Het voorgestelde artikel VI, eerste lid, regelt dat een deelgerechtigde in een fgr dat als gevolg van dit wetsvoorstel niet langer op grond van artikel 2 of 3 Wet Vpb 1969 aan de vennootschapsbelasting onderworpen is (fiscaal transparant wordt), gebruik kan maken van de – in dit artikel voorgestelde – zogenoemde aandelenfusiefaciliteit. Deze faciliteit houdt in dat het voordeel behaald door een deelgerechtigde ter zake van de vervreemding van zijn bewijs van deelgerechtigdheid in bovengenoemd fgr in het kader van een aandelenfusie niet in aanmerking wordt genomen voor de toepassing van de afdelingen 3.2 en 3.4, hoofdstuk 4 en de afdelingen 7.2, 7.3 en 7.5 Wet IB 2001 en de Wet Vpb 1969. Daarbij geldt wel de eis dat het voordeel alleen buiten aanmerking mag blijven indien latere heffing verzekerd is. Dit is het geval als de fiscale claim voor de Nederlandse belastingheffing behouden blijft als gevolg van de aandelenfusie. Deze aandelenfusie is gedefinieerd in het voorgestelde artikel VI, tweede lid (zie hierna). De aandelenfusie heeft tot gevolg dat het bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr niet langer wordt gehouden door de «oorspronkelijke» deelgerechtigde in het fgr, maar dat dat bewijs al dan niet gezamenlijk met andere bewijzen wordt ingebracht in een verkrijgende vennootschap die daardoor deelgerechtigde in het fgr wordt. Omdat deze bepaling op grond van op grond van artikel X, eerste lid, met ingang van 1 januari 2024 in werking treedt, kan de aandelenfusie in het kalenderjaar 2024 plaatsvinden. Vervolgens vindt op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 de fictieve vervreemding van het bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr plaats (zie artikel IV, tweede lid). Het belang van deze verkrijgende vennootschap in het fgr kan onder de deelnemingsvrijstelling (artikel 13 Wet Vpb 1969) vallen, waardoor de voordelen als gevolg van de vervreemdingsfictie bij het bepalen van de winst buiten aanmerking blijven. Zowel in Nederland als in het buitenland woonachtige deelgerechtigden kunnen gebruikmaken van de voorgestelde aandelenfusiefaciliteit. Ook lichamen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting kunnen gebruikmaken van deze faciliteit. Indien een deelgerechtigde zijn bewijs van deelgerechtigdheid houdt in een fgr dat een vbi is als bedoeld in artikel 6a Wet Vpb 1969, is de voorgestelde aandelenfusiefaciliteit mogelijk niet relevant voor deze deelgerechtigde. Indien deze deelgerechtigde belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting of zijn bewijs van deelgerechtigdheid rekent tot zijn ondernemings- of werkzaamheidsvermogen in de inkomstenbelasting, moet op grond van het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29a Wet IB 2001, dat ingevolge artikel 8, eerste lid, Wet Vpb 1969 ook van toepassing is in de vennootschapsbelasting, het bewijs van deelgerechtigdheid van deze deelgerechtigde in het fgr elk jaar verplicht worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer met eventueel een belaste winstneming tot gevolg. Hierdoor leidt de fictieve vervreemding niet of beperkt tot een extra fictieve vervreemdingswinst. Zoals ook in de toelichting bij het voorgestelde artikel IV, tweede lid, is toegelicht, is in de situatie waarin een deelgerechtigde een aanmerkelijk belang heeft in een fgr die een vbi (artikel 6a Wet Vpb 1969) is dan wel indien de deelgerechtigde een aanmerkelijk belang heeft in een buitenlands beleggingslichaam, bij deze deelgerechtigde een forfaitair voordeel belast volgens artikel 4.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. In artikel 4.14, eerste lid, Wet IB 2001 is de hoogte van dit forfaitaire voordeel bepaald. De verkrijgingsprijs wordt ingevolge artikel 4.27, eerste lid, Wet IB 2001 verhoogd met het in aanmerking genomen forfaitaire voordeel. In voorkomende gevallen kan het werkelijk genoten voordeel van deze deelgerechtigde uit dit lichaam lager zijn dan dit forfaitaire voordeel, ingeval de verkrijgingsprijs en het forfaitaire voordeel gezamenlijk hoger zijn dan de waarde in het economisch verkeer waartegen de in het voorgestelde artikel IV, tweede lid, opgenomen fictieve vervreemding plaatsvindt. In dat geval is bij de deelgerechtigde sprake van een verlies uit aanmerkelijk belang. Deze deelgerechtigde kan dan een beroep doen op artikel 4.24, derde lid, Wet IB 2001. Daardoor kan deze deelgerechtigde het verlies in mindering brengen op het box 2-inkomen in het jaar van statusovergang van het fgr, voor zover geen gebruik wordt gemaakt van de aandelenfusiefaciliteit. Ingeval dat inkomen niet voldoende is om het ontstane verlies in mindering te brengen en de deelgerechtigde geen aanmerkelijk belang meer heeft, kan deze deelgerechtigde voor de toepassing van artikel 4.53 Wet IB 2001 in aanmerking komen.

Tweede lid

Het voorgestelde artikel VI, tweede lid, definieert het begrip «aandelenfusie» voor de toepassing van de voorgestelde artikelen VI, VIII en IX. Deze aandelenfusie is enigszins vergelijkbaar met de aandelenfusie van artikel 3.55 Wet IB 2001. Dit laat echter onverlet dat artikel 3.55 Wet IB 2001 en het voorgestelde artikel VI elk zelfstandige faciliteiten zijn. De aandelenfusie van het voorgestelde artikel VI, tweede lid, komt erop neer dat de deelgerechtigde belastingheffing over het (fictieve) vervreemdingsvoordeel ter zake van zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr kan voorkomen, indien een vennootschap (verkrijgende vennootschap) tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, eventueel met bijbetaling, dan wel bij wijze van storting op de aandelen in die vennootschap, het bewijs van deelgerechtigdheid van de deelgerechtigde in het fgr verwerft. Zoals aangegeven kan er, net zoals bij de aandelenfusiefaciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001, ook tegen uitreiking van winstbewijzen een aandelenfusie plaatsvinden. Het gaat dan om winstbewijzen die door tijdsverloop niet in waarde dalen en waarop derhalve in de winstsfeer niet kan worden afgeschreven. Deze winstbewijzen vertonen grote overeenkomsten met aandelen en kunnen fiscaal hetzelfde worden behandeld. Ook mag de uitreiking van aandelen plaatsvinden in combinatie met een gedeeltelijke bijbetaling in geld door de verkrijgende vennootschap.42 Een bijbetaling maakt het mogelijk een afronding aan te brengen op de ruilverhouding van de aandelen. Een dergelijke afronding doet zich niet voor in het geval het bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr wordt gestort op de aandelen in de verkrijgende vennootschap. De afronding verklaart ook de beperking tot en met 10% van het aandelenkapitaal. Indien er boven die grens wordt bijbetaald, is er geen sprake meer van afronding en derhalve – ingevolge het voorgestelde artikel VI, tweede lid, onderdeel a – ook geen sprake van een aandelenfusie. De faciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001 kent deze beperking ook. De aandelenfusie kan ook plaatsvinden doordat de deelgerechtigde zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr stort op de aandelen in de verkrijgende vennootschap waarin die deelgerechtigde reeds een belang houdt. Een belangrijk verschil tussen de faciliteit van artikel 3.55 Wet IB 2001 en deze aandelenfusie is dat bij eerstgenoemde faciliteit de in Nederland gevestigde verkrijgende vennootschap meer dan de helft van de stemrechten in de verkregen vennootschap moet kunnen uitoefenen. Bij de voorgestelde aandelenfusie geldt deze voorwaarde niet.

Er is op grond van het voorgestelde artikel VI, tweede lid, onderdeel b, ook geen sprake van een aandelenfusie ingeval de deelgerechtigde die een aanmerkelijk belang als bedoeld in de afdelingen 4.3 of 7.3 Wet IB 2001 of als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 heeft in het fgr in het kader van de aandelenfusie aandelen of winstbewijzen in de verkrijgende vennootschap verwerft en na deze aandelenfusie geen genoemd aanmerkelijk belang heeft in die vennootschap. Evenzo is er op grond van het voorgestelde artikel VI, tweede lid, onderdeel c, geen sprake van een aandelenfusie in de zin van die bepaling indien een aandelenfusie per saldo resulteert in een vermogensverschuiving van de deelgerechtigde in het fgr naar een of meer andere aandeelhouders in of andere gerechtigden tot het vermogen van de verkrijgende vennootschap. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin een deelgerechtigde zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr in een bestaande vennootschap inbrengt waarvan zijn kinderen aandeelhouders zijn en de bij de aandelenfusie uitgereikte aandelen of winstbewijzen een lagere waarde in het economische verkeer hebben dan het ingebrachte bewijs van deelgerechtigdheid.

De onderhavige faciliteit is bedoeld om de fiscaal nadelige gevolgen van de gewijzigde definitie van het fgr te mitigeren en is niet bedoeld om (onbelaste) vermogensoverdrachten te faciliteren. Indien de deelgerechtigde het bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr in een verkrijgende vennootschap inbrengt waarvan deze deelgerechtigde enig aandeelhouder is, kan geen sprake zijn van een vermogensverschuiving naar andere aandeelhouders in of andere gerechtigden tot het vermogen van het fgr.

Voorbeeld 5 Geen aandelenfusie

Natuurlijk persoon X is deelgerechtigde in een fgr. Natuurlijk persoon Y is de dochter van X en houdt samen met X alle aandelen in de Nederlandse vennootschap BV A. BV A verwerft van X het bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr tegen uitreiking van eigen aandelen. Na de transactie houden X en Y ieder de helft van de aandelen in BV A. Door de transactie heeft X per saldo de helft van zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr overgedragen aan zijn dochter. Er is geen sprake van een aandelenfusie in de zin van het voorgestelde artikel VI, tweede lid, omdat per saldo sprake is van een vermogensverschuiving van X naar Y, de andere aandeelhouder van de bestaande vennootschap BV A. X kan derhalve geen gebruik maken van de faciliteit van het voorgestelde artikel VI, eerste lid, en moet het met de vervreemding van zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr behaalde voordeel in aanmerking nemen voor de toepassing van hoofdstuk 4 Wet IB 2001.

Derde lid

Voor de deelgerechtigde wiens bewijs van deelgerechtigdheid in een fgr, dat als gevolg van het voorgestelde artikel II, onderdeel A, met ingang van 1 januari 2025 fiscaal transparant wordt, in 2024 behoort tot het vermogen van een onderneming of van een werkzaamheid in box 1 van de Wet IB 2001 (winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden), dan wel tot het vermogen van een lichaam dat belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting (niet zijnde op grond van artikel 3 juncto artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 buitenlands belastingplichtig is, zie hierna) geldt het volgende. Het voorgestelde artikel VI, derde lid, regelt dat die deelgerechtigde de in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in het tweede lid van dat artikel verkregen aandelen of winstbewijzen in de verkrijgende vennootschap voor dezelfde waarde te boek stelt als de waarde waarvoor zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr onmiddellijk voor het fusietijdstip te boek was gesteld. Indien er bij de aandelenfusie geen aandelen of winstbewijzen zijn uitgereikt, omdat de deelgerechtigde zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr heeft gestort in het kapitaal van een vennootschap waarin hij reeds aandelen houdt, wordt de boekwaarde van die aandelen of winstbewijzen verhoogd met de waarde waarvoor zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr onmiddellijk voorafgaand aan het fusietijdstip te boek was gesteld. Via het doorschuiven van deze boekwaarde wordt ervoor gezorgd dat de fiscale claim op dat bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr behouden blijft.

Vierde lid

Het voorgestelde artikel VI, vierde lid, regelt dat een deelgerechtigde met een aanmerkelijk belang (binnenlandse of buitenlandse belastingplicht in box 2 van de Wet IB 2001 of buitenlandse belastingplicht op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969) in een fgr, dat als gevolg van het voorgestelde artikel II, onderdeel A, met ingang van 1 januari 2025 fiscaal transparant wordt, de verkrijgingsprijs van de in het kader van de aandelenfusie verworven aandelen of winstbewijzen in de verkrijgende vennootschap stelt op de verkrijgingsprijs van het in het kader van de aandelenfusie vervreemde bewijs van deelgerechtigdheid in dat fgr. Indien er bij de aandelenfusie geen aandelen of winstbewijzen zijn uitgereikt omdat de deelgerechtigde zijn bewijs van deelgerechtigdheid in het fgr heeft gestort in het kapitaal van een vennootschap waarin hij reeds aandelen houdt, wordt de verkrijgingsprijs van die aandelen verhoogd met de verkrijgingsprijs van de in het kader van de aandelenfusie vervreemde bewijzen van deelgerechtigdheid in het fonds voor gemene rekening. Via het doorschuiven van de verkrijgingsprijs blijft de fiscale claim bij de deelgerechtigde ook in box 2 behouden.

Voor de belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 wordt voor de bepaling van het belastbare inkomen aangesloten bij het belastbaar inkomen uit een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap in de zin van hoofdstuk 4 Wet IB 2001. Hetzelfde geldt overigens voor de belastingheffing van buitenlandse belastingplichtigen in de inkomstenbelasting (artikel 7.5 Wet IB 2001). Dit betekent dat als gevolg van een aandelenfusie als bedoeld in het eerste lid de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang van de buitenlands belastingplichtigen in de verkrijgende vennootschap wordt gesteld op of verhoogd met de verkrijgingsprijs van de in het kader van de aandelenfusie vervreemde bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr.

Gevolgen vervreemdingsfictie in box 2: conserverende aanslag

Een emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder leidt op basis van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001 tot een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang. Dit heeft tot gevolg dat over het vervreemdingsvoordeel, zijnde het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de aandelen op het moment van emigratie en de verkrijgingsprijs, een conserverende belastingaanslag wordt opgelegd. De conserverende aanslag wordt opgelegd, omdat zonder nadere bepalingen de in Nederland opgebouwde aanmerkelijkbelangclaim verloren zou gaan vanwege de emigratie. Omdat sprake is van een fictieve vervreemding zijn op het emigratiemoment geen liquide middelen aanwezig als gevolg van de vervreemding. Op grond van het Europese recht is het in een dergelijke situatie niet toegestaan om direct belasting te heffen over het voordeel dat ontstaat als gevolg van de emigratie. Om die reden hoeft de conserverende aanslag niet onmiddellijk te worden betaald en kan onder voorwaarden uitstel van betaling worden verleend. Als de geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder vervolgens inkomen uit aanmerkelijk belang geniet, wordt (een gedeelte van) het verleende uitstel beëindigd waardoor de conserverende belastingaanslag (al dan niet gedeeltelijk) wordt ingevorderd.

In de situatie waarin er een conserverende aanslag is opgelegd aan een deelgerechtigde met betrekking tot een bewijs van deelgerechtigdheid in een fgr dat een aanmerkelijk belang vormt, leidt het ten gevolge van de onderhavige wetswijziging niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang (artikel 4.16, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001) tot het beëindigen van het verleende uitstel op basis van artikel 25, achtste lid, IW 1990 en derhalve in beginsel tot een invordering van de conserverende aanslag. Dit kan worden voorkomen door het toepassen van de voorgestelde aandelenfusiefaciliteit van artikel VI. Op grond van het voorgestelde artikel IX (zie hierna) kan dan op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige het uitstel worden voortgezet, waarbij de aandelen of winstbewijzen van de vennootschap die de deelgerechtigdheid in het fgr verkrijgt voortaan worden geacht aan het verleende uitstel ten grondslag te liggen. De conserverende aanslag wordt vervolgens ingevorderd wanneer de belastingplichtige inkomen uit aanmerkelijk belang geniet uit deze verkrijgende vennootschap.

Vijfde lid

Artikel 13h Wet Vpb 1969 regelt kort gezegd het behoud van bepaalde fiscale claims bij toepassing van, onder meer, de aandelenfusiefaciliteit die is opgenomen in artikel 3.55 Wet IB 2001, ingeval sprake is van een belang waarop de deelnemingsvrijstelling (artikel 13 Wet Vpb 1969) niet van toepassing is, bijvoorbeeld omdat het belang kleiner is dan 5%. Door de aandelenfusiefaciliteit die is opgenomen in artikel 3.55 Wet IB 2001 wordt de vervreemdingswinst niet in aanmerking genomen en doorgeschoven. Hetzelfde geldt voor de in het voorgestelde artikel VI opgenomen aandelenfusiefaciliteit. Zonder nadere regeling zouden deze claims verloren kunnen gaan. Omdat artikel 13h Wet Vpb 1969 niet verwijst naar het voorgestelde artikel VI, wordt artikel 13h Wet Vpb 1969 in het voorgestelde artikel VI, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de uitleg van de onderhavige bepaling wordt aangesloten bij de parlementaire geschiedenis van artikel 13h Wet Vpb 1969 voor zover de bepalingen overeenkomen.43

Artikel 13i Wet Vpb 1969 regelt kort gezegd het behoud van bepaalde fiscale claims bij toepassing van de aandelenfusiefaciliteit die is opgenomen in artikel 3.55 Wet IB 2001 ten aanzien van aandeelhouders die een belang hebben in een bij de fusie betrokken lichaam waarop de deelnemingsvrijstelling (artikel 13 Wet Vpb 1969) van toepassing is. Zonder nadere regeling zouden deze claims verloren kunnen gaan. Omdat artikel 13i Wet Vpb 1969 niet verwijst naar het voorgestelde artikel VI, wordt artikel 13i Wet Vpb 1969 in het voorgestelde artikel VI, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo wordt bijvoorbeeld bewerkstelligd dat door toepassing van de voorgestelde aandelenfusiefaciliteit, het opgeofferde bedrag, bedoeld in artikel 13d Wet Vpb 1969 niet hoger wordt gesteld dan het bedrag dat is opgeofferd voor de bewijzen van deelgerechtigdheid in het bij de voorgestelde aandelenfusie betrokken fgr. Voor de uitleg van de onderhavige bepaling wordt aangesloten bij de parlementaire geschiedenis van artikel 13i Wet Vpb 1969 voor zover de bepalingen overeenkomen.44

Artikel VII

Als gevolg van de wijziging van de voorwaarden voor toepassing van het vbi-regime (artikel 6a Wet Vpb 1969) zullen sommige vbi’s niet meer voor de toepassing van dat regime in aanmerking komen. Dit geldt voor een fgr als bedoeld in het voorgestelde artikel IV, eerste lid, dat onder huidig recht het vbi-regime toepast. Dit fgr is geen beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 Wft en daarmee ook geen beleggingsinstelling of icbe als bedoeld in artikel 1:1 Wft, zoals voor de toepassing van het vbi-regime is vereist met ingang van de inwerkingtreding van het voorgestelde artikel II, onderdeel B. Hetzelfde geldt voor een nv die onder huidig recht het vbi-regime toepast en die geen beleggingsinstelling of icbe als bedoeld in artikel 1:1 Wft is. Een dergelijk(e) fgr en nv komen niet langer voor de toepassing van het vbi-regime in aanmerking, omdat dat fonds respectievelijk die nv niet langer voldoen aan de gewijzigde voorwaarden voor de toepassing van dat regime.

Ingevolge artikel 6a, zesde lid (nieuw), Wet Vpb 1969 wordt een lichaam dat in de loop van een jaar niet langer aan de voorwaarden voor toepassing van het vbi-regime voldoet met ingang van dat jaar bij een voor bezwaar vatbare beschikking niet meer als vbi aangemerkt. Indien het boekjaar van een vbi gelijk is aan het kalenderjaar, heeft deze bepaling in zoverre geen gevolgen en kan een vbi die door de inwerkingtreding (per 1 januari 2025) van artikel II, onderdeel B, niet meer voor de toepassing van het vbi-regime in aanmerking komt, met ingang van 1 januari 2025 het vbi-regime niet langer toepassen. Ingeval een vbi echter een gebroken boekjaar heeft, en die vbi door de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel B, niet langer voor de toepassing van het vbi-regime in aanmerking komt, leidt artikel 6a, zesde lid (nieuw), Wet Vpb 1969 ertoe dat de toepassing van het vbi-regime met ingang van het (gebroken) boekjaar en dus eerder dan met ingang van 1 januari 2025 komt te vervallen. Dit gevolg strookt niet met de doelstelling van dit wetsvoorstel. Om die reden wordt voor het lichaam dat als gevolg van de inwerkingtreding van het voorgestelde artikel II, onderdeel B, niet langer aan de voorwaarden voor toepassing van het vbi-regime voldoet, geregeld dat in de hiervoor beschreven gevallen in afwijking in zoverre van artikel 6a, zesde lid (nieuw), Wet Vpb 1969 de vbi-status eindigt op het tijdstip van inwerkingtreding van het voorgestelde artikel II, onderdeel B (dat wil zeggen op 1 januari 2025). Het voorgestelde artikel VII wijzigt voor de genoemde gevallen alleen het in artikel 6a, zesde lid (nieuw), Wet Vpb 1969 opgenomen tijdstip waarop de vbi-status eindigt. Het voorgestelde artikel VII laat onverlet dat het lichaam bij een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur niet meer als vbi wordt aangemerkt.

Artikel VIII

Eerste lid

Het voorgestelde artikel VIII, eerste lid, regelt dat wanneer een deelgerechtigde in een fgr de aandelenfusiefaciliteit van het voorgestelde artikel VI toepast, dit onder voorwaarden niet leidt tot heffing van overdrachtsbelasting. Dit wordt geregeld door een vrijstelling van overdrachtsbelasting te creëren voor de verkrijgingen die rechtstreeks voortvloeien uit de toepassing van deze aandelenfusiefaciliteit. De inbrengers verkrijgen bij deze – in genoemd artikel VI gefaciliteerde – aandelenfusie in ruil voor ieders deelgerechtigdheid in het fgr aandelen in de verkrijgende vennootschap. Dit kan een nieuw opgerichte of reeds bestaande vennootschap zijn. De voorwaardelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting bestaat uit twee delen:

  • a. een vrijstelling voor de verkrijging van de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr door de vennootschap; en

  • b. een vrijstelling voor de inbrenger voor de verkrijging van aandelen die worden uitgereikt door de vennootschap, als deze kwalificeren als zogenaamde fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), in ruil voor de inbreng van de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr.

Voor deze vrijstelling gelden verschillende voorwaarden.45 In het eerste lid is de voorwaarde gesteld dat de door de inbrenger, na uitreiking door de verkrijgende vennootschap, verkregen aandelen een soortgelijk belang moeten vertegenwoordigen als hij had in het vermogen van het fgr op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inbreng in de vennootschap van zijn bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr. Ook indien de deelgerechtigde in het kader van een aandelenfusiefaciliteit als bedoeld in het voorgestelde artikel VI een storting doet op de aandelen van een (houdster)vennootschap zonder dat er aandelen worden uitgereikt, geldt dat de reeds in bezit zijnde aandelen een soortgelijk belang moeten (gaan) vertegenwoordigen (voor zover in de toelichting op het onderhavige artikel wordt gesproken van uitreiking van aandelen dan wordt daar in beginsel ook de variant van een storting op aandelen onder verstaan). De term «soortgelijk belang» is ontleend aan artikel 5bis van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UB WBR). Onder een soortgelijk belang wordt verstaan een zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht gelijkwaardig belang aan het door de inbrenger in het kader van de aandelenfusie afgestane belang in het fgr. Dat soortgelijke belang dient te worden vertegenwoordigd door aandelen.46 Onder kwantitatief gelijkwaardig belang wordt verstaan dat de deelgerechtigdheid in het fgr een in financiële en economische zin gelijkwaardig belang in de verkrijgende vennootschap vertegenwoordigt. Onder kwalitatief gelijkwaardig belang wordt verstaan dat het belang gelijkwaardig van aard is doordat het hetzelfde qua rechten en plichten vertegenwoordigt. Daaraan wordt bijvoorbeeld niet voldaan indien een deelgerechtigdheid in het fgr wordt «omgezet» in een belang in soortaandelen in de verkrijgende vennootschap die slechts een recht op marktconform rendement over het nominale kapitaal in het fgr opleveren. Ook wordt niet aan deze eis voldaan als het (onderlinge) belang tot de onroerende zaken van de deelgerechtigden in het fgr wijzigt als gevolg van de uitgifte van aandelen aan hen door de verkrijgende vennootschap. Met de eis van het soortgelijke belang wordt bereikt dat het belang in de verkrijgende vennootschap een gelijkwaardig belang vertegenwoordigt als het belang dat de inbrenger had in het fgr vóór de inbreng. Aangezien iedere inbrenger zelfstandig de keuze heeft om zijn bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr in te brengen tegen uitreiking van aandelen in een eigen of gezamenlijke vennootschap, betekent een soortgelijk belang niet per definitie dat het relatieve belang, uitgedrukt in een percentage, precies gelijk moet zijn (zie voorbeeld 10). Het gaat erom dat door middel van de aandelen die worden uitgereikt aan de inbrenger het belang in de vennootschap die aandelen uitreikt in financiële en economische zin gelijkwaardig is aan de eerdere deelgerechtigdheid in het vermogen van het fgr.

Voorbeeld 6 Het relatieve belang

Drie deelgerechtigden in een fgr zijn ieder voor 331/3% gerechtigd tot het vermogen van die fgr. Ieder van deze deelgerechtigden kan er afzonderlijk voor kiezen om gebruik te maken van de aandelenfusiefaciliteit. Eén deelgerechtigde kiest ervoor zijn deelgerechtigdheid tot het vermogen van het fgr in te brengen in een bv waarin die deelgerechtigde het volledige (100%) aandelenbelang houdt. De andere twee deelgerechtigden kiezen ervoor hun deelgerechtigdheid tot het vermogen van het fgr in te brengen in een bv waarin zij alle twee een gelijk aandelenbelang krijgen (50%/50%). De ene deelgerechtigde heeft dus een 100%-aandelenbelang in de «eigen» vennootschap, de andere twee deelgerechtigden hebben ieder een 50%-aandelenbelang in de gezamenlijke vennootschap. Na de uitreiking van aandelen moet iedere inbrenger door middel van de uitgereikte aandelen in kwantitatieve zin een soortgelijk belang houden in de vennootschap als hij had in het vermogen van het fgr onmiddellijk voorafgaand aan de inbreng. Dat wil zeggen: de 100%- en 50%-aandelenbelangen in de vennootschappen moeten een gelijkwaardig financieel belang vertegenwoordigen als de 331/3%-gerechtigdheid van een ieder vóór de inbreng.

Tweede lid

Het voorgestelde artikel VIII, tweede lid, betreft een antimisbruikbepaling. Het lid noemt twee situaties waarin de vrijstelling van artikel VIII van niet van toepassing is.

Tweede lid, onderdeel a

Allereerst geldt de vrijstelling niet ingeval het fgr tot stand is gekomen na bekendmaking van het wetsvoorstel op 19 september 2023, 15:15 uur. Voor vennootschapsbelastingdoeleinden moet een fgr worden aangemeld bij de Belastingdienst door middel van het formulier Aanmelding Open fonds voor gemene rekening.47 Voor de beoordeling wanneer het fgr tot stand is gekomen, is voor de toepassing van dit overgangsrecht het moment van ontvangst van het aanmeldingsformulier door de Belastingdienst bepalend.

Tweede lid, onderdeel b

Ten tweede geldt de vrijstelling niet voor onroerende zaken die worden ingebracht door een deelgerechtigde die na bekendmaking van het wetsvoorstel op 19 september 2023, 15:15 uur, tot het fgr is toegetreden. Deze beperking geldt niet voor toetreders die geen onroerende zaken inbrengen, behoudens de situatie dat een andere deelgerechtigde later wel met inbreng van onroerende zaken toetreedt. Ten aanzien van deze onroerende zaken geldt de beperking ook voor de toetreder die zonder onroerende zaken toetrad. De beperking geldt in beginsel ook niet voor de (gezamenlijke) verkrijging van onroerende zaken door deelgerechtigden in een fgr die voor bekendmaking van het wetsvoorstel reeds toegetreden waren tot dat fgr. Dit om te voorkomen dat (zittende deelgerechtigden in) een fgr wordt (worden) gehinderd in reguliere investeringsactiviteiten.

Derde lid

Het voorgestelde artikel VIII, derde lid, regelt dat de overdrachtsbelasting die door toepassing van het voorgestelde artikel VIII, eerste lid niet is geheven ter zake van de verkrijging in het kader van de aandelenfusiefaciliteit alsnog verschuldigd is, indien de inbrenger binnen drie jaren (middellijk of onmiddellijk) niet meer geheel het soortgelijke belang heeft in de verkrijgende vennootschap. De inbrenger moet drie jaren in het bezit blijven van alle in het kader van de aandelenfusie, bedoeld in artikel VI, toegekende aandelen. Voor de tekst van het voorgestelde tweede lid is aangesloten bij de sanctiebepaling van artikel 5, derde lid, UB WBR.48 Het voorgestelde artikel VIII, derde lid, tweede zin, heeft als doel te voorkomen dat de faciliteit oneigenlijk kan worden gebruikt doordat men bijvoorbeeld nog wel de toegekende aandelen in bezit heeft, maar niet meer het soortgelijke belang behoudt, als gevolg van het vervreemden van claims, het verlenen van een koopoptie, of een gehele of gedeeltelijke terugbetaling van hetgeen op de aandelen is gestort.49

Vierde lid

Het voorgestelde artikel VIII, vierde lid, regelt dat het derde lid van dat artikel onder bepaalde voorwaarden niet van toepassing is. Hiermee wordt geregeld dat de vervreemding van de aandelen waarop genoemd derde lid van toepassing is, in bepaalde gevallen er niet toe leidt dat door toepassing van dat derde lid alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd wordt ter zake van de aandelenfusie, bedoeld in artikel VI, namelijk in die gevallen dat de verkrijger van de aandelen die worden vervreemd door de inbrenger ter zake van die verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd is. Zonder genoemd vierde lid zou er sprake kunnen zijn van twee verschillende belastbare feiten: ten eerste als gevolg van genoemd derde lid een (na)heffing bij de vennootschap waarin is ingebracht onder toepassing van de vrijstelling en ten tweede bij de (opvolgende) verkrijger van de aandelen in de vennootschap waarin is ingebracht. De vennootschap waarin de inbrenger heeft ingebracht heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat ter zake van de (opvolgende) verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd is. De reden hiervoor is dat het die vennootschap is die zich op deze uitzondering van de aanhoudingseis beroept en zonder toepassing van het voorgestelde artikel VIII, vierde lid, zou worden geconfronteerd met een (na)heffing. Bovendien is de vennootschap verplicht om bij aangifte gegevens te verstrekken waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de heffing (artikel 4, negende lid, WBR). Omdat het voorgestelde derde lid eist dat de inbrenger het belang als bedoeld in dat lid geheel behoudt, blijft dat lid alleen buiten toepassing als ter zake van iedere (opvolgende) verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd is. De onderstaande voorbeelden illustreren de werking van genoemd vierde lid.

Voorbeeld 7 Verkrijging na vervreemding belast

Inbrenger A verkrijgt na toepassing van een aandelenfusie 100 aandelen (100%) in bv X (een OZR). Bv X heeft ter zake van die verkrijging krachtens inbreng door de inbrenger de vrijstelling uit het voorgestelde artikel VIII, eerste lid, toegepast. Een maand later vervreemdt A 40 aandelen in bv X aan P. Die verkrijging is bij P belast met overdrachtsbelasting. Daarom leidt de vervreemding door A niet tot naheffing bij bv X wegens het vervallen van de vrijstelling. Het is aan bv X om aan te tonen dat er ter zake van de verkrijging door P overdrachtsbelasting verschuldigd is. Als dat wordt aangetoond, vervalt de vrijstelling die is toegepast door bv X niet.

Voorbeeld 8 Verkrijging na vervreemding niet belast (1)

Inbrenger A verkrijgt na toepassing van een aandelenfusie 100 aandelen (100%) in bv X (een OZR). A vervreemdt een maand later 40 aandelen aan P. Die verkrijging is bij P belast met overdrachtsbelasting. Vervolgens verliest bv X zijn status als OZR. Na dat statusverlies maar voor het einde van de aanhoudingseis van ten minste drie jaren vervreemdt A 35 aandelen in bv X aan Q. Ter zake van die verkrijging is Q geen overdrachtsbelasting verschuldigd. Dit omdat bv X namelijk niet langer een OZR is. Omdat deze verkrijging niet leidt tot een verschuldigdheid van overdrachtsbelasting bij Q, komt de gehele vrijstelling die bv X heeft toegepast alsnog te vervallen.

Voorbeeld 9 Verkrijging na vervreemding niet belast (2)

Inbrenger A verkrijgt na toepassing van een aandelenfusie 100 aandelen (100%) in bv X (een OZR). A vervreemdt een maand later 40 aandelen aan P. Die verkrijging is bij P belast met overdrachtsbelasting. Weer twee maanden later vervreemdt A 10 aandelen in bv X aan Q. Ter zake van die verkrijging door Q is geen overdrachtsbelasting verschuldigd door Q. Hij verkrijgt immers geen belang van 1/3e of meer. Omdat deze verkrijging niet leidt tot een verschuldigdheid van overdrachtsbelasting bij Q, komt de gehele vrijstelling die bv X heeft toegepast alsnog te vervallen.

Vijfde lid

Het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, regelt dat een aantal rechtshandelingen er niet toe leidt dat door toepassing van het voorgestelde artikel VIII, derde lid, alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd wordt ter zake van de aandelenfusie bedoeld in artikel VI. Zonder de uitzonderingen die zijn opgenomen in het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, onderdelen a en b, zou de verleende vrijstelling van overdrachtsbelasting ter gelegenheid van de aandelenfusie bedoeld in het voorgestelde artikel VI moeten worden teruggenomen. Het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, bepaalt echter dat in die situatie gedurende de periode die nog resteert van de periode die bij aanvang ervan drie jaren bedroeg, het toegekende belang in het kader van de rechtshandelingen van onderdelen a en b in de plaats komt van het in het kader van die fusie afgestane belang in de verdwijnende rechtspersoon. Daarnaast kan een opvolgende rechtshandeling ook weer tot een verkrijging leiden, die dan – mits daarop een in het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, genoemde vrijstelling van toepassing is – ook weer onder de daarvoor gestelde voorwaarden kan worden vrijgesteld.

Vijfde lid, onderdeel a

Indien binnen een periode van drie jaar na de aandelenfusie, bedoeld in het voorgestelde artikel VI, de verkrijgende vennootschap verdwijnt, bijvoorbeeld als gevolg van een opvolgende juridische fusie, waarbij het vermogen als verdwijnende rechtspersoon onder algemene titel overgaat op een (opvolgende) verkrijgende rechtspersoon, wordt strikt genomen niet meer voldaan aan de in het voorgestelde artikel VIII, derde lid, geformuleerde aanhoudingseis. Artikel VIII, vijfde lid, onderdeel a, maakt hier een uitzondering op: ingeval de vervreemding van de aandelen het gevolg is van een gebeurtenis die onder de werking van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, WBR (zie het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, onderdeel a) valt50 dan wel van een aandelenfusie (zie het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, onderdeel b, hierna) wordt de overdrachtsbelasting inzake de belaste verkrijging waarop de vrijstelling van artikel VIII is toegepast niet alsnog verschuldigd.51 Van onderdeel a is uitgezonderd de interne reorganisatievrijstelling, omdat het fgr niet valt onder het concernbegrip voor toepassing van de interne reorganisatievrijstelling.

Vijfde lid, onderdeel b

Indien binnen een periode van drie jaar na de aandelenfusie, bedoeld in het voorgestelde artikel VI, een inbrenger als gevolg van een opvolgende aandelenfusie de uitgereikte aandelen in het kader van de aandelenfusie, bedoeld in artikel VI, niet langer houdt, wordt strikt genomen niet meer voldaan aan de in het voorgestelde artikel VIII, derde lid, geformuleerde aanhoudingseis. Artikel VIII, vijfde lid, onderdeel b, is een uitzondering hierop: ingeval de vervreemding van de aandelen het gevolg is van een aandelenfusie wordt de overdrachtsbelasting inzake de belaste verkrijging waarop de vrijstelling van artikel VIII is toegepast niet alsnog verschuldigd. Bij de aandelenfusie moet, net zoals dat geldt in de artikelen 5, vijfde lid, 5bis, vierde lid, en 5a, vijfde lid, UB WBR, ten minste 75% van de aandelen van de vennootschap die de aandelen heeft toegekend, worden verkregen door een andere vennootschap tegen toekenning van eigen aandelen.

Zesde lid

Het voorgestelde artikel VIII, zesde lid, bepaalt dat voor de toepassing van het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, onderdeel b, niet uitsluitend aandelen behoeven te worden toegekend; een bijbetaling in geld van ten hoogste 10% van de nominale waarde van de toegekende aandelen is toegestaan.

Zevende lid

Het voorgestelde artikel VIII, zevende lid, bepaalt dat in de situaties die zijn opgenomen in het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, onderdelen a en b, gedurende de periode die nog resteert van de periode die bij aanvang ervan drie jaren bedroeg, het toegekende belang in het kader van de rechtshandelingen van de voorgestelde onderdelen a en b in de plaats komt van het in het kader van die fusie afgestane belang in de verdwijnende rechtspersoon. Daarnaast kan een opvolgende rechtshandeling ook weer tot een verkrijging leiden, die dan – mits daarop een in het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, genoemde vrijstelling van toepassing is – ook weer onder de daarvoor gestelde voorwaarden kan worden vrijgesteld. Zo geldt bijvoorbeeld bij een vervreemding van het belang door de inbrenger in het kader van een juridische fusie dat het in het kader van die fusie verkregen belang in de plaats komt van het afgestane belang in de verdwijnende rechtspersoon. Hetzelfde geldt indien het verkregen (aandelen)belang verdwijnt in het kader van een splitsing. Het voorgestelde artikel VIII, zevende lid, is niet alleen van toepassing indien de verkrijgende rechtspersoon zelf verdwijnt en daarmee tevens het in het artikel VIII, derde lid, bedoelde (aandelen)belang, maar ook in gevallen waarin dat belang niet verdwijnt. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien een aandeelhouder van een verdwijnende of verkrijgende rechtspersoon niet langer bestaat als gevolg van een opvolgende juridische fusie of splitsing of indien het in het voorgestelde derde lid bedoelde belang wordt vervreemd in het kader van een bedrijfsfusie. Ook hier geldt dat de vrijstelling niet wordt teruggenomen, onder de voorwaarde dat de opvolgende verkrijger gedurende de resterende periode het in het derde lid bedoelde belang blijft behouden.

Achtste lid

Het voorgestelde artikel VIII, achtste lid, regelt dat artikel 15, negende lid, WBR van overeenkomstige toepassing is als een beroep wordt gedaan op de vrijstelling, bedoeld in het voorgestelde artikel VIII, eerste lid. Dit betekent dat, ook al is de aandelenfusie, bedoeld in het voorgestelde artikel VI, vrijgesteld van overdrachtsbelasting, aangifte moet worden gedaan van het belastbare feit of de belastbare feiten ten gevolge van die aandelenfusie en in die aangifte een beroep moet worden gedaan op de vrijstelling, bedoeld in het voorgestelde artikel VIII, eerste lid. Eenzelfde eis geldt op grond van artikel 15, negende lid, WBR voor alle in artikel 15 WBR opgenomen vrijstellingen. Deze aangifteplicht is wenselijk omdat de Belastingdienst op deze wijze op de hoogte raakt van het feit dat het overgangsrecht is toegepast en desgewenst kan controleren of dit overgangsrecht terecht is toegepast. Voor toepassing van de vrijstelling, bedoeld in het voorgestelde artikel VIII, eerste lid, wordt voorgesteld dat de inspecteur nadere regels kan stellen over de wijze waarop de aangifte moet worden gedaan. Deze afwijking is noodzakelijk om voor deze specifieke tijdelijke vrijstelling maatwerk te kunnen leveren voor het naar verwachting geringe aantal belastingplichtigen dat een beroep op deze tijdelijke vrijstelling zal gaan doen. In beleid zal nader worden uitgewerkt dat een papieren aangifte dient te worden gestuurd naar een centraal punt zodat deze bij een speciaal daarvoor ingericht (virtueel) team van de Belastingdienst terechtkomt. Indien de verkrijging niet geschiedt bij notariële akte of indien de verkrijging van fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4 WBR wél geschiedt bij notariële akte zal de verkrijger, om aangifte te kunnen doen, eerst om uitnodiging tot het doen van aangifte moeten verzoeken. Op basis van artikel 6, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 3, derde en vijfde lid, UR AWR 1994 worden nadere regels gesteld omtrent de termijn waarbinnen de verkrijger de inspecteur moet verzoeken om uitnodiging tot het doen van aangifte. Voor de verkrijging van fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR of van andere goederen, waarvan géén notariële akte is opgemaakt en waarvoor een vrijstelling van overdrachtsbelasting wordt toegepast, geldt een termijn van een maand. Voor de verkrijging van fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR waarvan wel een notariële akte is opgemaakt, moet de verkrijger het verzoek doen vóór het tijdstip waarop de belasting ter zake van die verkrijging moet worden betaald. De inspecteur zal vervolgens bij de uitnodiging tot het doen van aangifte op grond van artikel 4a UR AWR 1994 de wijze van het doen van aangifte aangeven, een omschrijving geven van de gevraagde gegevens of bescheiden en de termijn stellen waarbinnen aangifte moet worden gedaan. De termijn bedraagt ingevolge artikel 10, tweede lid, AWR ten minste een maand. Geschiedt de verkrijging (behoudens wanneer het gaat om de verkrijging van fictieve onroerende zaken) wel bij notariële akte, dan wordt de aangifte gedaan met overeenkomstige toepassing van artikel 18 WBR. Dat houdt in dat in die gevallen de notaris namens de verkrijger aangifte doet, overeenkomstig de huidige praktijk voor dergelijke verkrijgingen waarbij overdrachtsbelasting is verschuldigd. De wijze waarop dit gebeurt, is reeds uitgewerkt in artikel 21a UR AWR 1994 in samenhang met artikel 4 van de Uitvoeringsregeling Registratiewet 1970. Kort samengevat geschiedt de aangifte door het aanbieden ter registratie van de notariële akte en het insturen van een elektronisch overdrachtsbelastingbericht overeenkomstig de door de KNB, in overeenstemming met de Belastingdienst, daartoe opgestelde richtlijnen, met onder meer de vermelding van de vrijstelling waarop een beroep wordt gedaan.

Artikel IX

Eerste lid

Dit wetsvoorstel voorziet – onder meer – in een aandelenfusie (het voorgestelde artikel VI) zodat acute belastingheffing als gevolg van de maatregelen uit dit wetsvoorstel zoveel mogelijk kan worden voorkomen.

Bij belastingschuldigen die uitstel van betaling hebben gekregen voor een conserverende aanslag met betrekking tot aandelen (bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr) behorend tot een aanmerkelijk belang en gebruikmaken van de genoemde aandelenfusiefaciliteit dient volgens artikel 25, achtste lid, IW 1990 het uitstel te worden beëindigd. Het voorgestelde artikel IX, eerste lid, regelt dat deze belastingschuldigen een schriftelijk verzoek kunnen indienen om het verleende uitstel voort te zetten. Wanneer tegemoet wordt gekomen aan het verzoek dan worden de aandelen of winstbewijzen in de verkrijgende vennootschappen als gevolg van de aandelenfusie voortaan geacht ten grondslag te liggen aan het uitstel in plaats van de bewijzen van deelgerechtigdheid in het fgr en heeft de fictieve vervreemding op grond van artikel IV, tweede lid, van die bewijzen van deelgerechtigdheid in beginsel geen gevolgen voor het verleende uitstel. Dit betekent dat het voortgezette uitstel van betaling kan worden beëindigd wanneer er handelingen plaatsvinden met deze aandelen of winstbewijzen van de verkrijgende vennootschap die volgens artikel 25, achtste lid, onderdeel a, b of c, IW 1990 aanleiding geven om het uitstel te beëindigen.

Omdat belastingschuldigen een verzoek moeten indienen om het uitstel van betaling voort te zetten, heeft de ontvanger de mogelijkheid tot een herbeoordeling van het uitstel van betaling. Hierbij kan onder meer worden beoordeeld of de eventueel verstrekte zekerheid voldoende is voor de voortzetting van het uitstel.

Tweede lid

Het voorgestelde artikel IX, tweede lid, geeft de ontvanger de mogelijkheid om aanvullende voorwaarden te stellen die de belastingschuldige verplicht om informatie te verstrekken.

Derde lid

Voldoet de belastingschuldige niet (langer) aan de gestelde voorwaarden dan kan de ontvanger het voortgezette uitstel ingevolge het voorgestelde artikel IX, derde lid, intrekken.

Artikel X

Eerste lid

Voorgesteld wordt om de wet met ingang van 1 januari 2024 in werking te laten treden. Zoals opgemerkt in het algemeen deel van deze memorie moeten de aan de deelgerechtigden in het fgr geboden faciliteiten (de voorgestelde artikelen VI en VIII) toegepast zijn voordat de doorschuiffaciliteit voor het fgr (het voorgestelde artikel V) wordt toegepast. Deze volgorde volgt uit de eis in het voorgestelde artikel VI, eerste lid, dat de aandelenfusie uiterlijk op 31 december 2024 plaatsvindt in combinatie met de eis dat de in het voorgestelde artikel V, eerste lid, opgenomen doorschuiffaciliteit uiterlijk op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 plaatsvindt en houdt verband met de voorwaarde in die doorschuiffaciliteit dat alle deelgerechtigden in het fgr onderworpen moeten zijn aan de vennootschapsbelasting zonder ervan te zijn vrijgesteld. Indien de deelgerechtigden in het fgr niet voldoen aan die eis, kunnen zij – mits aan de voorwaarden wordt voldaan – de in het voorgestelde artikel VI geboden aandelenfusiefaciliteit toepassen opdat vervolgens de doorschuiffaciliteit van het voorgestelde artikel V voor het fgr zelf kan worden toegepast. De eindafrekeningen van het voorgestelde artikel IV die plaatsvinden wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de doorschuiffaciliteiten hebben betrekking op het kalenderjaar 2024 (of een deel van dat jaar bij gebroken boekjaren).

Tweede lid

In afwijking van het voorgestelde artikel X, eerste lid, wordt overeenkomstig het tweede lid van dat artikel voorgesteld dat de artikelen I, II, III en VII – globaal gezegd de wijzigingen in de wettelijke bepalingen van het fgr en de vbi, en de bepaling inzake uitstel van betaling – met ingang van 1 januari 2025 in werking treden. Omdat de voorgestelde overgangsbepalingen (anders dan artikel VII) met ingang van 1 januari 2024 in werking treden, hebben belastingplichtigen, globaal gezegd, een jaar de tijd om te anticiperen op de wijzigingen in dit wetsvoorstel die met ingang van 1 januari 2025 in werking treden en in voorkomende gevallen gebruik te maken van de voorgestelde faciliteiten die op basis van dit wetsvoorstel reeds met ingang van 1 januari 2024 in werking treden. Het voorgaande houdt tevens verband met de keuze van het kabinet om de inwerkingtreding van de materiële bepalingen uit te stellen tot 1 januari 2025.52

Artikel XI

Het voorgestelde artikel XI bevat de citeertitel.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij