Gepubliceerd: 19 september 2023
Indiener(s): Marnix van Rij (staatssecretaris financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36419-3.html
ID: 36419-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.

ALGEMEEN

1

 

1.

Aanleiding

1

 

2.

Voorgestelde aanpassingen

2

 

3.

Budgettaire aspecten

9

 

4.

Uitvoeringsaspecten

10

 

5.

Doenvermogen

10

 

6.

Administratieve lasten/gevolgen voor bedrijfsleven en burger

10

 

7.

EU-aspecten

11

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

11

I. ALGEMEEN

1. Aanleiding

In verband met de wijziging van de staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de BES-eilanden) binnen het Koninkrijk tot openbare lichamen van Nederland is vanaf 1 januari 2011 een afzonderlijk fiscaal stelsel op de BES-eilanden ingevoerd. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om het fiscale stelsel op de BES-eilanden op een aantal onderdelen aan te passen. Dit betreft wijzigingen in de Belastingwet BES, de Wet inkomstenbelasting BES (Wet IB BES), de Wet loonbelasting BES (Wet LB BES) en de Douane- en Accijnswet BES (DABES). Sinds de invoering in 2011 hebben diverse wijzigingen plaatsgevonden, waarbij veelal een aantal knelpunten zijn opgelost die in de uitvoering zijn opgekomen. Dat heeft echter niet tot ingrijpende wijzigingen geleid, zodat het fiscale stelsel op de BES-eilanden op hoofdlijnen nog hetzelfde is als bij de invoering in 2011. De huidige wet- en regelgeving bevat echter nog steeds een aantal achterhaalde bepalingen en onderdelen die voor verbetering vatbaar zijn.

Ook het formele belastingrecht in de Belastingwet BES en de DABES is op een aantal punten aan herziening toe. Een aantal bepalingen stamt nog uit het voormalige Nederlands-Antilliaanse belastingrecht en bevat enkele redactionele fouten of incorrecte verwijzingen. Die worden met dit wetsvoorstel hersteld of verbeterd. Een aantal boetebepalingen wordt ook aangescherpt, zodat die bepalingen beter toegepast kunnen worden wanneer dat nodig is. Een aantal bepalingen is door de toenemende digitalisering van het aangifteproces gedateerd en daarom worden ook deze bepalingen met dit wetsvoorstel aangepast.

Tot slot wordt op de BES-eilanden een minimumbelasting overeenkomstig het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 20241 ingevoerd waarbij een aantal uitzonderingen gelden en andere formele bepalingen zijn opgenomen.

De maatregelen die in dit plan zijn opgenomen zijn eind april en medio juni 2023 voorgelegd en toegelicht aan de bestuurscolleges van de BES-eilanden en de Centraal Dialoog Bonaire. Suggesties hieruit zijn meegewogen bij de uitwerking van dit wetsvoorstel. Het grootste deel van de maatregelen in dit wetsvoorstel is initieel in de concept-Fiscale verzamelwet 2024 opgenomen en hierover heeft ook een internetconsultatie plaatsgevonden, waaruit één reactie is gekomen.

2. Voorgestelde aanpassingen

Opbrengstbelasting

Voorgesteld wordt om de voorwaarden van een vestigingsplaatsfictie voor de toepassing van de opbrengstbelasting te wijzigen. In plaats van winstbelasting wordt op de BES-eilanden een opbrengstbelasting geheven, die tot doel heeft om winstuitkeringen (dividend) van lichamen aan de rechthebbenden bij een dergelijk lichaam te belasten. Het feit dat geen traditionele winst- of vennootschapsbelasting op de BES-eilanden wordt geheven van op de BES-eilanden gevestigde lichamen brengt mogelijk met zich dat personen van buiten de BES-eilanden daar op niet wenselijke wijze gebruik van willen maken. Zij zouden door het overhevelen van winsten in lokale vennootschappen de belastinggrondslag in hun (voormalige) woonstaat fors kunnen eroderen. Om die reden moeten lichamen op de BES-eilanden beschikken over een vestigingsplaatsbeschikking. Deze beschikking wordt door de Belastingdienst afgegeven en is een antimisbruikregel op grond waarvan lichamen die geen materiele onderneming drijven (passieve beleggingsvennootschappen) niet onder de Belastingwet BES vallen maar voor de vennootschaps- en dividendbelasting geacht worden in Nederland gevestigd te zijn. Een uitzondering wordt gemaakt voor houdstervennootschappen die op de BES-eilanden zijn gevestigd. Deze vennootschappen krijgen een vestigingsplaatsbeschikking omdat zij een gekwalificeerd percentage houden in een werkmaatschappij op de BES-eilanden die over een vestigingsplaatsbeschikking beschikt. Met dit wetsvoorstel wordt weliswaar het percentage aan aandelen dat de houdstervennootschap moet bezitten in de werkmaatschappij verlaagd, maar er komt ook een nieuwe eis bij. De overige activiteiten van de houdstermaatschappij moeten ook gaan voldoen aan een aantal strengere voorwaarden die voor reguliere BES-vennootschappen gelden.

Wijzigingen in de algemene bestedingsbelasting

De grootste vereenvoudiging die in 2011 met de invoering van de algemene bestedingsbelasting (ABB) is bereikt, is dat de heffing voor de lokale levering van goederen grotendeels is ontdaan van haar cumulatieve karakter. Hierdoor vindt voor goederen een eenmalige heffing van ABB plaats bij invoer (ingeval het een ingevoerd goed betreft) ofwel, voor zover sprake is van lokale productie, bij de levering van het goed door de lokale producent. Om de eenvoud in de ABB te behouden, maar vooral om het kostprijsverhogende karakter van deze belasting verder weg te nemen, wordt voorgesteld om de zogenoemde integratieregeling af te schaffen. In Europees Nederland is de evenknie van deze regeling in de btw reeds per 1 januari 2014 afgeschaft. De integratieheffing is een regeling die een belastbaar feit creëert in de ABB bij de zelfvervaardiging van goederen. Deze heffing heeft tot doel het verschil in ABB-heffing te neutraliseren tussen een zelf vervaardigd product en een soortgelijk product indien dat van een andere ondernemer zou worden gekocht. Met de integratieheffing wordt per saldo alsnog ABB geheven over zelf vervaardigde producten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de kosten voor de inzet van eigen personeel bij de vervaardiging van een onroerende zaak, de waarde van de ingebrachte kavel grond waarop de woning wordt gebouwd of de waarde van een leeg pand dat wordt omgevormd tot nieuwe woningen. Deze heffing kan zich onder meer voordoen indien een ondernemer nieuwe woningen gaat verhuren, die hij zelf heeft vervaardigd of heeft laten vervaardigen op eigen grond. De integratieheffing wordt door ondernemers op de BES-eilanden als een drempel ervaren bij de ombouw van oude leegstaande kantoren in te verhuren nieuwe woningen en weerhoudt hen ook om voor de verkoop gebouwde nieuwbouwwoningen, in afwachting van de verkoop ervan, te verhuren. Om dit knelpunt op de woningmarkt weg te nemen, wordt de integratieheffing afgeschaft.

Verder wordt de jaarlijkse omzetgrens waarbij van de kleineondernemersregeling gebruik kan worden gemaakt verhoogd. Deze regeling betreft een vrijstelling voor de ABB voor natuurlijke personen (eenmanszaken) of een combinatie van natuurlijke personen (bijvoorbeeld een vennootschap onder firma). Ook deze grens is sinds de invoering van het fiscale stelsel op de BES-eilanden niet meer aangepast. Hierdoor kunnen meer kleinere ondernemingen op de BES-eilanden van de regeling gebruikmaken waardoor deze ondernemers fors minder administratieve lasten hebben.

Voor de ABB wordt tot slot het factuurstelsel aangepast. De ABB gaat in hoofdlijn uit van het kasstelsel. Toch moeten bepaalde producenten een factuur uitreiken als de afnemer hier specifiek om verzoekt, terwijl voor alle administratieplichtigen op de BES-eilanden een factuurplicht geldt. Om onduidelijkheden te voorkomen ter zake van deze twee factuurverplichtingen wordt de algemene factuurplicht leidend en zal in de ABB op dit punt een verwijzing worden opgenomen. Dit betekent dat ook voor de producent die leveringen van door hem voortgebrachte goederen verricht het verplichte factuurstelsel van toepassing wordt.

Fiscale behandeling van (personen)auto’s

Voorgesteld wordt om voor verschillende BES-belastingen een uniforme definitie van het begrip (personen)auto te hanteren. Het fiscale stelsel op de BES-eilanden bevat diverse bepalingen die betrekking hebben op de aankoop of het gebruik (al dan niet door terbeschikkingstelling door de werkgever) van een personenauto of een bestelauto. In de eerste plaats betreft dat de in de Belastingwet BES opgenomen regels voor de heffing van ABB met betrekking tot de invoer of de levering van een personenauto. Ter zake daarvan is niet het reguliere tarief van de ABB verschuldigd, maar een afzonderlijk, hoger tarief (25 percent op Bonaire, en een progressief tarief op Sint Eustatius en Saba van ten minste 10 percent). Personenauto’s zonder CO2-uitstoot zijn vrijgesteld van ABB. Voor bestelauto’s geldt op dit moment het reguliere ABB-tarief.

Ook de inkomsten- en loonbelasting bevatten bepalingen over personenauto’s. Die bepalingen hebben betrekking op het kunnen belasten van het (forfaitair bepaalde) voordeel dat een werknemer of een ondernemer geniet indien hem een (personen)auto van de werkgever/inhoudingsplichtige of uit zijn (eigen) onderneming voor privédoeleinden ter beschikking wordt gesteld. In de inkomstenbelasting wordt voor het begrip «personenauto» een brede definitie gehanteerd, omdat op grond daarvan ook een auto die bestemd is voor zowel personen- als goederenvervoer als personenauto wordt aangemerkt (dat kan gaan om pick-ups met enkele of dubbele cabine, maar ook om bestelauto’s met een gesloten cabine).

De in de ABB en de inkomsten- en loonbelasting gebruikte definities van het begrip (personen)auto zijn op dit moment niet uniform of anderszins goed op elkaar afgestemd. Zo wordt een pick-up met enkele cabine in de ABB niet als personenauto aangemerkt (zodat daarop het verhoogde ABB-tarief niet van toepassing is). Dit onderscheid is verwarrend en leidt voor de toepassing en de uitvoering van de fiscale regelgeving tot vragen en onduidelijkheden. Dat is onwenselijk. In verband daarmee wordt voorgesteld om met ingang van 1 januari 2024 voor de drie hiervoor genoemde belastingen een uniforme omschrijving op te nemen van de auto’s waarop die wetten van toepassing zijn. In dat kader wordt met ingang van 1 januari 2024 zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de voor Europees Nederland geldende bepalingen voor personenauto’s en bestelauto’s zoals opgenomen in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Voor de toepassing van de inkomstenbelasting heeft dit feitelijk geen effect, omdat de in die belasting al gehanteerde brede(re) begripsomschrijving nu ook voor de ABB en de loonbelasting wordt overgenomen. Voor de ABB leidt dit ertoe dat pick-ups met enkele cabine en bestelauto’s, waaronder pick-ups met enkele cabine, met ingang van 1 januari 2024 niet meer onder het reguliere tarief vallen, maar onder het hoge tarief (tenzij deze geen CO2-uitstoot; dan geldt in de ABB een nultarief). Aldus vormt het reguliere tarief geen reden meer om een bestelauto boven een personenauto te prefereren. Dit draagt bij aan een gelijk speelveld op de automarkt. Ook voor de toepassing van het autokostenforfait in de loonbelasting wordt nu zonder meer duidelijk dat de bijtelling op grond van privégebruik niet alleen voor personenauto’s maar ook voor bestelauto’s (waaronder pick-ups met enkele cabine) geldt.

Personenauto’s en bestelauto’s die voor bepaalde doeleinden of door bepaalde diensten worden gebruikt (zoals ambulances, lijkwagens en auto’s voor politie, brandweer, de Belastingdienst, Douane en Koninklijke Marechaussee) vallen onder bepaalde voorwaarden niet onder het hoge ABB-tarief, maar onder het reguliere ABB-tarief. Een dergelijke mogelijkheid bestond reeds voor personenauto’s, maar wordt nu uitgebreid.

Daarnaast wordt – conform de in Europees Nederland geldende regelgeving – ter zake van een bestelauto die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen geen forfaitaire bijtelling bij het loon of het inkomen in aanmerking genomen. In de ABB gaat voor dergelijke bestelauto’s wel het hoge tarief gelden, omdat bij de invoer en/of ingebruikname veelal (nog) niet kan worden vastgesteld of deze bestelauto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is/blijft voor het vervoer van goederen (en niet ook van personen).

Aanpassingen in het formele belastingrecht

Voor de regels van het formele belasting(proces)recht die na de staatkundige vernieuwingen op de BES-eilanden van toepassing zijn, is bij de ontmanteling van de Nederlands-Antilliaanse staatsstructuur ervoor gekozen om het toenmalige formele belasting(proces)recht in beginsel te laten voortbestaan. In de loop van de jaren zijn weliswaar een fors aantal bepalingen aangepast of zijn er nieuwe bepalingen ingevoerd die overeenkomen met gelijkluidende bepalingen uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) die in Europees Nederland geldt, maar in hoofdzaak hebben de oude bepalingen nog de overhand. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om een aantal bepalingen aan te passen inzake de termijnen die gelden om een (navorderings)aanslag op te leggen, worden regels geïntroduceerd om op termijn de mogelijkheden voor het indienen van een digitale aangifte mogelijk te maken, komt er een meldingsplicht voor de vastgoedbelasting indien eigenaren van vastgoed geen aanslag toegestuurd krijgen en wordt er een nieuwe boetebepaling geïntroduceerd. Verder zijn enkele redactionele wijzigingen opgenomen.

Introductie van een minimumbelasting van 15%

Dit wetsvoorstel introduceert op de BES-eilanden een minimumbelasting conform het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024. Hoewel de BES-eilanden (de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) geen integraal deel uitmaken van de Europese Unie, heeft de inzet die Nederland als deelnemer van het IF heeft ook gevolgen voor het Caribische deel van Nederland, niet in de laatste plaats omdat op de BES-eilanden een winstbelasting ontbreekt. Omdat de BES-eilanden volledig deel uitmaken van het Nederlandse staatsbestel is het wenselijk om het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 ook daar van toepassing te laten zijn, ongeacht het feit dat de impact van deze maatregelen beperkt zal zijn. De maatregelen in dit wetsvoorstel bewerkstelligen dat het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 ook in het Caribische deel van Nederland van toepassing wordt door middel van een schakelbepaling, en dat tevens een aantal aanpassingen en uitzonderingen hiervoor worden opgenomen in de Belastingwet BES. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 is opgemerkt, beogen de maatregelen uit het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 belastingconcurrentie en belastingontwijking te beperken.

Gevolgen van de invoering van de minimumbelasting op de BES-eilanden

In de relatie tot de Europese Unie (EU) zijn de BES-eilanden zogenaamde Landen en Gebieden Overzee als bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Op grond hiervan is het EU-recht op de BES-eilanden niet (volledig) van toepassing, mede waardoor alle EU-lidstaten in de relatie tot de BES-eilanden als een derde staat worden beschouwd. In de maatregelen bij dit wetsvoorstel is dat in ogenschouw genomen.

Een andere reden voor het opnemen van een regeling voor de BES-eilanden is de omstandigheid dat vennootschappen opgericht naar het recht van de BES-eilanden als hoofdregel in Nederland zijn gevestigd voor de toepassing van de vennootschaps- en dividendbelasting. In het geval er aan een aantal wettelijke voorwaarden wordt voldaan en hiervoor op tijd een vestigingsplaatsbeschikking is afgegeven, wordt de vennootschap geacht op de BES-eilanden te zijn gevestigd. Ook indien een vennootschap is toegelaten tot een lokaal handels- en dienstenentrepot zoals opgenomen in de Douane en Accijnswet BES (DABES) wordt de vennootschap geacht op de BES-eilanden te zijn gevestigd. Vanaf dat moment is de vennootschap onderworpen aan de belastingwetgeving op de BES-eilanden.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de uitbreiding van het toepassingsbereik van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 alleen geldt voor de BES-eilanden en niet voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Binnen het Koninkrijk zijn Curaçao, Aruba en Sint Maarten («CAS-landen») daarentegen fiscaal autonome landen, en binnen de regels van het Statuut mogen zij de betreffende lokale belastingstelsels dan ook volledig zelf inrichten. Dat betekent dat de CAS-landen, zelf moeten besluiten, of, en in welke vorm, zij een minimumbelasting invoeren.

Kern van de regeling voor de BES-eilanden

De koppeling met het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 in de Belastingwet BES is vormgegeven door in de eerste plaats de minimumbelasting in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 als een BES-belasting te kwalificeren in de inleidende bepalingen van de Belastingwet BES. Voorts is in een nieuw hoofdstuk van die wet een beperkt aantal van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 afwijkende bepalingen en definities opgenomen die van toepassing zijn op groepsentiteiten die op de BES-eilanden zijn gevestigd. In de Belastingwet BES zijn bepalingen opgenomen die een aantal bepalingen van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 volledig of deels uitsluiten, dan wel daarin aanpassingen aanbrengen, omdat dergelijke bepalingen de relatie tussen Nederland en de andere EU-lidstaten regelen. Ook wordt in de Belastingwet BES voorzien in de formeelrechtelijke bepalingen, transitieregels en regels inzake de inwerkingtreding.

Formeelrechtelijke aspecten

Op de BES-eilanden is het formele belastingrecht anders opgezet dan in Nederland. Het Nederlandse formele belastingrecht is in hoofdzaak neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en voor het procesrecht in belastingzaken in de hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Belastingwet BES zelf bevat de regels voor het lokale formele belasting(proces)recht. Voor de invordering geldt dat de bepalingen voor het overgrote deel zijn geënt op de AWR met afwijkende termijnen. Om die reden worden, voor de toepassing van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024, alle verwijzingen naar de AWR, de Awb, de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en het Wetboek van Strafrecht aangepast. Deze formele regels wijken af van de toepasselijke bepalingen die in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES zijn opgenomen. De formele bepalingen van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 waarin naar de formele bepalingen uit het Nederlandse formele belastingrecht wordt verwezen zijn derhalve niet van toepassing op de BES-eilanden.

Wijze van heffing

Voor de bijheffing van de minimumbelasting op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt een voldoening op aangifte voorgesteld. De belastingplichtige formaliseert hiermee de belastingschuld. Een aangiftebelasting wordt het meest passende geacht, omdat de hoogte van de bijheffing wordt vastgesteld op basis van financiële gegevens van de groep waar een belastingplichtige deel van uitmaakt. Anders dan bij een aanslagbelasting is er dus geen tussenkomst van de inspecteur bij het formaliseren van de belastingschuld. Voor wat betreft de rechtsbescherming geldt in dit verband het volgende. Inherent aan een aangiftebelasting is dat een nieuw feit niet vereist is voor de inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen. Daarentegen beschikt de inspecteur niet over de verlengde termijn voor navordering van 12 jaar die van toepassing is op grensoverschrijdende situaties.

Voor bezwaar en beroep wordt aangesloten bij de reguliere wettelijke bepalingen die hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES voor een aangiftebelasting biedt. Dit betekent dat bezwaar en beroep openstaat tegen de voldoening die de belastingplichtige doet bij het indienen van de aangifte. Enkel het moment waarop bezwaar kan worden gemaakt wijkt af. Bij een aanslagbelasting kan bezwaar worden gemaakt bij vaststelling van de aanslag door de inspecteur. Er is derhalve geen verschil in de mate van rechtsbescherming die de belastingplichtige geniet bij een aangiftebelasting, versus een aanslagbelasting. Ook tegen een naheffingsaanslag kan bezwaar en beroep worden ingesteld.

De grondslag voor de minimumbelasting is in grote mate gekoppeld aan de belastingdruk die multinationale groepen wereldwijd hebben. Daarom acht het kabinet het redelijk dat ook groepsentiteiten van multinationale groepen die niet op de BES-eilanden gevestigd zijn aansprakelijk gesteld kunnen worden voor een bedrag aan verschuldigde minimumbelasting. In beginsel zal de ontvanger de belastingschuldige aanspreken voor de verschuldigde minimumbelasting. In dit wetsvoorstel wordt hiervoor een nieuwe bepaling geïntroduceerd, op grond waarvan groepsentiteiten behorend tot een multinationale groep of binnenlandse groep aansprakelijk kunnen worden gesteld voor een onbetaald gebleven belastingschuld van een andere groepsentiteit behorend tot dezelfde multinationale groep of binnenlandse groep aansprakelijk worden gesteld.

Invordering/Aansprakelijkheid

Als een bedrag aan verschuldigde minimumbelasting onbetaald blijft, zal de ontvanger overgaan tot invorderingsmaatregelen. In beginsel zal de ontvanger de belastingschuldige aanspreken voor de verschuldigde minimumbelasting. In dit wetsvoorstel is voorzien in een separate bepaling in de Belastingwet BES, op grond waarvan groepsentiteiten die in het betreffende verslagjaar deel uit maakten van de groep, waarvan de belastingschuldige onderdeel is of is geweest, hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de op de BES-eilanden verschuldigde minimumbelasting over dat verslagjaar.

De afbakening van de groep volgt uit de in het wetsvoorstel opgenomen definitie van een groep. Deze definitie is gelijk aan de definitie die ook in de OESO-modelregels is opgenomen. Een groep is hierbij een geheel van entiteiten die met elkaar verbonden zijn door eigendom of zeggenschap, zoals omschreven in de geaccepteerde of geautoriseerde financiële verslaggevingsstandaard voor de opstelling van een geconsolideerde jaarrekening door de uiteindelijkemoederentiteit, of een entiteit die een of meer vaste inrichtingen heeft en zelf niet wordt meegeconsolideerd.

De informatieaangifte-indienende groepsentiteit zal als onderdeel van de groep de bijheffing-informatieaangifte indienen en daarin ook opgaaf moeten doen van alle groepsentiteiten die onderdeel uitmaken van de groep. Zij moet daarvoor binnen de groep de informatie opvragen en controleren op juistheid.

Vanwege het internationale karakter van de minimumbelasting waarbij over te laag belaste grondslag in een staat wordt bijgeheven in een andere staat waar de multinationale groep actief is, acht het kabinet het wenselijk om naast op de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten ook buiten de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten hoofdelijk aansprakelijk te kunnen stellen als de verschuldigde minimumbelasting door de belastingplichtige niet wordt voldaan. Dit past volgens het kabinet bij het karakter van de minimumbelasting voor multinationale groepen omdat de belasting (mede) afhankelijk is van de belastingdruk die de multinationale onderneming wereldwijd heeft.

Om de hoofdelijke aansprakelijkheid buiten de BES-eilanden te effectueren kan gebruik gemaakt worden van de verschillende mogelijkheden die bijvoorbeeld het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag) bieden die ook op de BES-eilanden van toepassing is.2

Tot slot zijn de transitieregels en de inwerkingtredingsregels ten aanzien van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 aangepast voor de toepassing van de in dat wetsvoorstel opgenomen maatregelen op de BES-eilanden.

Vervallen van de spaartegoedenheffing

In de Belastingwet BES zijn nog regels opgenomen die betrekking hebben op de Europese spaartegoedenrichtlijn. Hierdoor kon de Belastingdienst automatisch rentegegevens uitwisselen met EU-lidstaten. De verplichting om automatisch gegevens uit te wisselen is al geruime tijd ingetrokken, omdat de verdragen met EU-lidstaten die daaraan ten grondslag liggen zijn opgezegd en vervangen door de regels inzake de Common Reporting Standard (CRS). Op grond daarvan kunnen deze (oude) verplichtingen komen te vervallen.

Inkomsten- en loonbelasting

In de inkomsten- en loonbelasting wordt voorgesteld om een aantal wijzigingen aan te brengen die verwijzen naar het begrip personenauto zoals hiervoor is toegelicht. Deze wijzigingen hebben dan ook gevolgen voor de bepalingen in de inkomstenbelasting die de bijtelling van de auto van de zaak regelen. Om die reden worden deze regels ook aangepast. Ook worden er uitgebreidere regels inzake de toepassing van het gebruikelijk loon voor de directeur-grootaandeelhouder (dga) geïntroduceerd. De gebruikelijkloonregeling houdt in dat een aanmerkelijkbelanghouder wordt geacht een loon te genieten dat normaal is voor het niveau en de duur van zijn arbeid.

In de loonbelasting ontbreken expliciete bepalingen over de behandeling van aanspraken. Loon in de vorm van aanspraken in fiscale zin wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop het recht (de aanspraak) ontstaat en niet wanneer de uit het recht voortvloeiende uitkering of verstrekking wordt genoten. Het maakt daarbij niet uit of de aanspraak voortvloeit uit een tegenwoordige of een vroegere dienstbetrekking. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de behandeling van aanspraken voor de loonbelasting meer expliciet te omschrijven door in de formulering ervan nadrukkelijk aansluiting te zoeken bij het aansprakenregime van de Wet LB 1964 in Europees Nederland. Tevens wordt meer specifiek geregeld welke bestanddelen niet tot het loon behoren. Inhoudelijke wijzigingen zijn daarbij niet beoogd. De voorgestelde tekst beoogt een voortzetting en verduidelijking van de bestaande praktijk.

In dit voorstel wordt ook de reeds in een beleidsbesluit3 vooruitlopend op dit wetsvoorstel per 1 januari 2023 ingevoerde verhoging van de belastingvrije som van USD 12.198 naar USD 17.352 wettelijk vastgelegd. Op deze wettelijke maatregel is vooruitgelopen om zo snel mogelijk zekerheid te bieden en tegemoet te komen aan de wens van de inwoners van de BES-eilanden om de forse stijging van de kosten van levensonderhoud te compenseren. Om die reden is de belastingvrije som gekoppeld aan het hoogste wettelijk minimumloon (van Sint Eustatius) zoals dat thans geldt op de BES-eilanden.

Tot slot wordt voorgesteld om de dividendvrijstelling in de inkomstenbelasting af te schaffen. Bij de bepaling van het belastbaar inkomen in een jaar worden vanaf 2024 dus alle ontvangen dividenden integraal in de inkomstenbelasting betrokken.

Enkele wijzigingen in de Douane- en Accijnswet BES

In de DABES worden enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd en wordt de termijn die van toepassing is op de betaling van de douaneschuld en de bestuurlijke boete gewijzigd voor gevallen waarbij het bedrag van de douaneschuld en de bestuurlijke boete bij wijze van mededeling aan de schuldenaar bekend wordt gemaakt.

3. Budgettaire aspecten

De meeste maatregelen in het wetvoorstel betreffen een kleine aanpassing of verheldering en zullen budgettair een nihil effect hebben. De raming van de budgettaire aspecten van het wetsvoorstel met betrekking tot het afschaffen van de dividendvrijstelling tot € 5.000 is gebaseerd op de gegevens uit de belastingaangiften over het jaar 2021. Dit jaar is het meest recente jaar waarvan de aangiftegegevens volledig in de systemen zijn verwerkt. Het budgettaire belang hiervan is een opbrengst van € 0,1 miljoen. en daarmee niet lastenrelevant. De raming van de budgettaire aspecten van het gedeelte van het wetsvoorstel met betrekking tot pijler 2 is gebaseerd op de gegevens uit de genoteerde winst van de desbetreffende bedrijven over het jaar 2022. Deze maatregel levert budgettair € 0,3 miljoen op en is tevens niet lastenrelevant. Als laatste is er de maatregel omtrent het verhogen van het gebruikelijk loon voor directeur-grootaandeelhouders. Deze maatregel heeft een budgettaire opbrengst van € 3 miljoen. De budgettaire gevolgen van de maatregelen in dit wetsvoorstel worden samengevat in de volgende tabel.

Tabel 1 Budgettaire aspecten in € x 1.000

(Bedragen in Mln. Euro, prijzen 2023 += saldoverbeterend/lastenverzwarend)

Jaar

2023

2024

2025

2026

struc

Algemene bepalingen (aanscherping begrip personenauto en correctie fouten/wijzigingen)

-

-

-

-

-

Vastgoed- en opbrengstbelasting (inclusief vestigingsplaatsbeschikking)

-

-

-

-

-

Algemene bestedingsbelasting (ABB)

-

-

-

-

-

Formele rechtsregels

-

-

-

-

-

Inkomstenbelasting

-

3

3

3

3

Loonbelasting

-

-

-

-

-

Douane- en Accijnswet

-

-

-

-

-

4. Uitvoeringsaspecten

Dit wetsvoorstel is door de Belastingdienst beoordeeld met een uitvoeringstoets4. Voor dit wetsvoorstel geldt dat de Belastingdienst de maatregelen uitvoerbaar acht per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlagen zijn bijgevoegd. Uit de toetsen komt naar voren dat de uitvoeringsgevolgen beperkt zijn en dat er slechts een klein risico is op procesverstoring. Dit wetsvoorstel heeft geen noemenswaardige uitvoeringskosten voor de Belastingdienst tot gevolg.

Tabel 2 Uitvoeringskosten in € x 1.000

Maatregel

2023

2024

2025

2026

2027

2028

Struc.

Wetsvoorstel BES-eilanden

380

90

90

90

90

90

90

5. Doenvermogen

Voor belastingplichtigen heeft dit wetsvoorstel beperkte gevolgen voor het beroep dat wordt gedaan op hun doenvermogen. Er zitten geen wijzigingen in die als gevolg hebben dat burgers en bedrijven extra acties moeten ondernemen. De aanpassingen in de ABB en de KOR komen de doenlijkheid zelfs ten goede. De invoering van de minimumbelasting zal slechts gelden voor een zeer beperkte groep belastingplichtigen, welke zeer waarschijnlijk toegang hebben tot professionele fiscale ondersteuning. Voor wat betreft de aanpassing in het formele belastingrecht bevat de Belastingwet BES reeds een raamwerk dat ten goede komt aan de rechtsbescherming van de inwoners van de BES-eilanden. De huidige aanpassingen bevat een aantal verbeteringen die deze rechtsbescherming verduidelijken en verbeteren. Dit geldt voornamelijk voor de aansprakenregeling en de ambtshalve herzieningsregeling. De aanpassingen in dit wetsvoorstel komt daardoor ten goede aan het doenvermogen ten aanzien van het kunnen effectueren van de rechtsbescherming van de inwoners van de BES-eilanden.

6. Administratieve lasten/gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Voor dit wetsvoorstel heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds is vermeld, is het grootste deel van de maatregelen in dit wetsvoorstel initieel in de concept-Fiscale verzamelwet 2024 opgenomen, terwijl later is besloten de BES-maatregelen in een apart wetsvoorstel bij het Belastingplan 2024 te formuleren. Het wetsvoorstel is wel ter advisering voorgelegd aan de ATR en het college van het ATR onderschrijft de gemaakte regeldruk inschatting en heeft geen nadere toevoegingen met betrekking tot de regeldrukkosten in dit wetsvoorstel. Onze inschatting is dat de maatregelen in dit wetsvoorstel geen noemenswaardige administratieve lasten tot gevolg hebben. Het wetsvoorstel bevat enkel een verhoging van het gebruikelijk loon voor de dga, alsmede gaat voor de invoer van bestelauto’s het hoge tarief van de ABB gelden. Als gevolg van een aantal overige maatregelen treden eenmalige niet noemenswaardige administratieve lasten op. Dit geldt onder meer voor de aanpassingen in de verplichtingen die administratieplichtigen hebben ter zake van het opstellen van facturen, de uitvoering van de meldplicht in de vastgoedbelasting en de bepaling van de hoogte van het gebruikelijk loon. Daarnaast zorgt de afschaffing van de integratieheffing en de verhoging van de grens voor de toepassing van de kleineondernemersregeling in de ABB voor een aantal ondernemers voor een afname van de administratieve lasten omdat zij geen ABB-aangiften meer hoeven te doen. De ATR heeft het wetsvoorstel niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het slechts verwaarloosbare gevolgen voor de regeldruk heeft.

7. EU-aspecten

Aan dit wetsvoorstel zijn, op de minimumbelasting na, geen bijzondere EU-aspecten verbonden. Met de invoering van hoofdstuk VIIb van de Belastingwet BES worden de maatregelen uit de Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 in de nationale wetgeving van de BES-eilanden doorgevoerd per 31 december 2023.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.3 van de Belastingwet BES)

Ingevolge de voorgestelde wijziging van het huidige artikel 1.3, onderdeel d, van de Belastingwet BES wordt de op basis van het voorgestelde hoofdstuk VIIB van de Belastingwet BES geheven minimumbelasting tevens als een BES-belasting beschouwd. Daardoor zijn ingevolge artikel 1.1 van de Belastingwet BES de relevante bepalingen uit die wet voor bijvoorbeeld de heffing en invordering van BES-belastingen ook van toepassing ten aanzien van de minimumbelasting op de BES-eilanden.

Zoals in het algemeen deel van deze memorie is opgemerkt acht het kabinet het wenselijk om de in de ABB, de Wet IB BES en de Wet LB BES gebruikte definitie van het begrip personenauto en bestelauto te uniformeren. Daarbij wordt zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de op dit punt in Europees Nederland geldende regelgeving in de Wet LB 1964 en de Wet BPM 1992. Voor de in het voorgestelde artikel 1.3, eerste lid, onderdeel t, van de Belastingwet BES op te nemen definitie van het begrip personenauto wordt aangesloten bij artikel 3, eerste lid, Wet BPM 1992. Daarin is bepaald dat onder een personenauto wordt verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen, met uitzondering van:

  • a. autobussen;

  • b. bestelauto's;

  • c. motorrijtuigen, niet ingericht voor het vervoer van personen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3.500 kg;

  • d. bromfietsen in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wegenverkeerswet 1994; en

  • e. landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid of mobiele machines, die in het kentekenregister als zodanig zijn geregistreerd (deze laatste categorie zal op de BES-eilanden overigens nauwelijks voorkomen).

De aansluiting bij artikel 3, eerste lid, Wet BPM 1992 is niet nieuw. Het huidige artikel 6.1, onderdeel f, van de Belastingwet BES, dat ingevolge onderhavig wetsvoorstel komt te vervallen, doet dit ook, zij het dat de werking daarvan beperkt is tot de ABB.

Een bestelauto wordt op grond van voornoemde definitie derhalve niet als personenauto aangemerkt. Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, is het belangrijk om bestelauto’s wel in de belastingheffing te betrekken. Om die reden wordt in het voorgestelde artikel 1.3, eerste lid, onderdeel u, van de Belastingwet BES ook het begrip bestelauto gedefinieerd waarbij de in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, en derde tot en met zesde lid, Wet BPM 1992 opgenomen definitie van bestelauto indirect wordt overgenomen.

Door in de genoemde definities voor de ABB, de Wet IB BES en de Wet LB BES voortaan te verwijzen naar zowel de personenauto als de bestelauto wordt de reikwijdte van de in die wetten opgenomen bepalingen omtrent het belasten van (het gebruik van) auto’s geüniformeerd. De fiscale behandeling van auto’s wordt hierdoor eenduidiger en makkelijker toepasbaar, zowel voor belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen als voor de Belastingdienst. Zo komt onder andere het onderscheid tussen pick-ups met enkele en dubbele cabine te vervallen.

In het voorgestelde artikel 1.3, tweede lid, van de Belastingwet BES wordt tot slot vastgelegd dat er bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld op basis waarvan motorrijtuigen voor de toepassing van de ABB, de Wet IB BES of de Wet LB BES niet als personenauto of bestelauto worden aangemerkt. Wat betreft de ABB is daar op dit moment al invulling aan gegeven via het huidige artikel 6.2 van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES.

Artikel I, onderdeel B (artikel 5.2 van de Belastingwet BES)

In artikel 5.2, derde lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES is een regeling opgenomen die bepaalde op de BES-eilanden gevestigde persoonlijke houdstervennootschappen in staat stelt om met betrekking tot de op de BES-eilanden geldende opbrengstbelasting een vestigingsplaatsbeschikking te verkrijgen, op grond waarvan zij met betrekking tot die belasting niet geacht worden in Nederland te zijn gevestigd. Een van de voorwaarden voor een houdstervennootschap om in aanmerking te komen voor een vestigingsplaatsbeschikking is dat zij 95 percent of meer van de aandelen houdt in een vennootschap die eveneens op de BES-eilanden is gevestigd en die ook in het bezit is van een vestigingsplaatsbeschikking of die is toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot als bedoeld in hoofdstuk V DABES. De genoemde eis van 95 percent blijkt vaak op praktische problemen te stuiten. Diverse samenwerkingsverbanden kunnen hierdoor nimmer op basis van gelijkwaardigheid een onderneming drijven door middel van een vennootschapsstructuur waarbij participanten via een persoonlijke houdstermaatschappij een gelijk belang in de werkmaatschappij houden. Om deze samenwerkingsvormen toch mogelijk te maken, wordt voorgesteld met ingang van 1 januari 2024 het criterium van 95 percent te vervangen door een criterium van 50 percent. Hierdoor worden samenwerkingsverbanden waarbij twee belastingplichtigen een gelijkwaardig percentage aan aandelen in de werkmaatschappijen verwerven via een persoonlijk houdstervennootschap mogelijk gemaakt zonder dat de persoonlijke houdstervennootschap voor de toepassing van de Belastingwet BES wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd en daardoor in Nederland belastingplichtig wordt voor de vennootschaps- en dividendbelasting.

Gelijktijdig wordt voorgesteld de regeling aan te passen om misbruiksituaties te voorkomen. Een houdstervennootschap vraagt niet zelden een vestigingsplaatsbeschikking voor een werkmaatschappij aan om zelf passieve activiteiten op de BES-eilanden uit te (blijven) oefenen en op deze manier niet belastingplichtig te worden voor de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting. De huidige wettekst biedt deze mogelijkheid voor een houdstervennootschap door een deelname van 95 percent in een vennootschap te eisen die eveneens op de BES-eilanden is gevestigd, en waarbij die werkmaatschappij ook in het bezit is van een vestigingsplaatsbeschikking of is toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot als bedoeld in hoofdstuk V DABES. In de huidige wettekst worden geen andere eisen gesteld aan de overige activiteiten van de houdstervennootschap. Voorgesteld wordt dit misbruik met ingang van 1 januari 2024 tegen te gaan door ook eisen te stellen aan de overige activiteiten van de houdstervennootschap (naast het houden van een belang van 50 percent in een gekwalificeerde BES-vennootschap). De overige activiteiten van de houdstervennootschap moeten op grond van de voorgestelde wijziging ook voldoen aan de ondernemingstoets van artikel 5.2, tweede lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES. Alle houdstervennootschappen die op 31 december 2023 overige activiteiten hebben die niet aan de voorgestelde voorwaarden van artikel 5.2, tweede lid, van die wet voldoen, zullen op grond van de voorgestelde wijziging vanaf 1 januari 2024 worden geacht te zijn gevestigd in Nederland en hierdoor belastingplichtig worden voor de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting.

Een belastingplichtige moet op grond van de huidige wettekst binnen zes maanden na aanvang van het belastingjaar waarvoor het voor de toepassing van de opbrengstbelasting op de BES-eilanden wenst te zijn gevestigd, een verzoek bij de Belastingdienst indienen voor het verkrijgen van een vestigingsplaatsbeschikking om deze vanaf 1 januari van dat kalenderjaar te kunnen toepassen. Door de huidige tekst van artikel 5.2, zevende lid, van de Belastingwet BES kan het voorkomen dat een lichaam dat bijvoorbeeld op 10 januari van een jaar is opgericht, maar waarvan het in de loop van het kalenderjaar door het bestuur ingediende verzoek pas op 3 september door de inspecteur wordt ontvangen, de Belastingdienst geen terugwerkende kracht aan de goedkeuring kan verbinden voor de periode van vóór 3 maart. Dit geldt overigens ook voor vennootschappen die na de ontmanteling van het Nederlands-Antilliaanse staatsverband in 2010 nimmer een vestigingsplaatsvergunning hebben aangevraagd. Artikel 5.2, zevende lid, van de Belastingwet BES bepaalt immers dat de inwilliging van het verzoek niet verder kan terugwerken dan tot zes maanden voor het tijdstip waarop het verzoek door de inspecteur is ontvangen. Dat zou betekenen dat het lichaam in dat gehele jaar wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd en dat jaar belastingplichtig wordt voor de vennootschaps- en dividendbelasting in Nederland. Deze termijn van zes maanden wordt door de Belastingdienst als te kort ervaren, en de daaraan verbonden gevolgen als onwenselijk, tenzij belastingplichtigen (bewust of onbewust) de aanvraag vele jaren hebben uitgesteld. Om die reden wordt voorgesteld genoemd zevende lid aan te passen en daarbij de zesmaandentermijn te vervangen door een 24 maandentermijn, zodat de inwerkingtreding van de vestigingsplaatsbeschikking kan aanvangen met terugwerkende kracht tot en met het begin van het in het verzoek aangegeven eerste kalenderjaar waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingwet BES op de BES-eilanden is gevestigd indien die aanvang binnen de 24 maandentermijn valt. Dat betekent dat de inwerkingtreding van een vestigingsplaatsvergunning voor een vennootschap niet verder dan 24 maanden kan terugwerken.

Artikel I, onderdeel C (artikel 5.8 van de Belastingwet BES)

Een inhoudingsplichtige voor de opbrengstbelasting die voor de toepassing van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) op enig tijdstip niet meer wordt aangemerkt als inwoner van de BES-eilanden, wordt op grond van artikel 5.8 van de Belastingwet BES voor de toepassing van de opbrengstbelasting op het direct aan dat tijdstip voorafgaande tijdstip geacht zijn vermogen te hebben uitgedeeld aan de deelgerechtigden tot dat vermogen naar de mate van hun gerechtigdheid. De BRK is echter niet meer van toepassing in relatie tot Curaçao en Sint Maarten, waardoor thans zou moeten worden verwezen naar de Belastingregeling Nederland Curaçao (BRNC) of de Belastingregeling Nederland Sint Maarten (BRNS). Hierdoor is het onduidelijk of deze regel van toepassing is op een inhoudingsplichtige die op grond van de toepasselijke bepalingen van de BRNC of de BRNS niet meer wordt aangemerkt als inwoner van de BES-eilanden. Daar komt nog bij dat de BRK binnenkort zal worden vervangen door de nieuwe Belastingregeling Nederland Aruba. Om de toepassing van artikel 5.8 van de Belastingwet BES niet te veel te beperken, en tevens de leesbaarheid van dat artikel te behouden, wordt voorgesteld om in dat artikel de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting die ook betrekking hebben op de BES-eilanden, de drie belastingregelingen die thans van kracht zijn tussen de BES-eilanden en Aruba, Curaçao en Sint Maarten, alsmede de Belastingregeling voor het land Nederland (BRN) voor wat betreft de relatie tussen Nederland en de BES-eilanden aan te duiden als regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.

Artikel I, onderdeel D (artikel 5.10 van de Belastingwet BES)

Voorgesteld wordt de inhoud van artikel 5.10 van de Belastingwet BES in het voorgestelde artikel 8.87a van de Belastingwet BES op te nemen en daarbij uit te breiden. De nieuwe bepaling strekt ertoe de verplichting die voor op de BES-eilanden gevestigde lichamen bestaat om binnen negen maanden na afloop van het kalenderjaar een gewaarmerkt (ondertekend) afschrift van de jaarrekening bij de inspecteur in te dienen uit te breiden tot een algemene verplichting die niet meer aan de opbrengstbelasting is gekoppeld. Voor een nadere toelichting op het voorgestelde artikel 8.87a van de Belastingwet BES wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel CC. Als gevolg van het voorgestelde artikel 8.87a van de Belastingwet BES kan artikel 5.10 van die wet komen te vervallen.

Artikel I, onderdeel E (artikel 6.1 van de Belastingwet BES)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 1.3 van de Belastingwet BES wordt daarin een algemene definitie van het begrip personenauto opgenomen. Als gevolg hiervan wordt de definitie zoals deze thans nog in artikel 6.1, onderdeel f, van die wet is opgenomen overbodig en kan deze komen te vervallen.

Met de voorgestelde aanvulling van artikel 1.3 van de Belastingwet BES wordt daarin ook een algemene definitie van het begrip bestelauto opgenomen. Het voorgestelde artikel 6.1, onderdeel f (nieuw), van de Belastingwet BES wordt ten opzichte van de huidige tekst van dat onderdeel uitgebreid met een verwijzing naar dit begrip. Ten gevolge hiervan wordt de CO2-uitstoot van bestelauto’s, net als van personenauto’s, gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199), met dien verstande dat indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort wordt gehanteerd, zodat bestelauto’s zonder CO2-uitstoot in de ABB tegen een nihiltarief kunnen worden belast.

Artikel I, onderdeel F (artikel 6.4 van de Belastingwet BES)

De in artikel 6.4, eerste lid, onderdeel f, van de Belastingwet BES opgenomen integratieheffing is een correctie op de heffing van ABB bij de zelfvervaardiging van goederen. Deze heffing heeft tot doel het verschil in ABB te neutraliseren tussen een zelf vervaardigd product en een soortgelijk product indien dat van een andere BES-producent zou worden gekocht. Met de integratieheffing wordt alsnog ABB geheven over zelf vervaardigde producten, waarover nog geen ABB gerekend werd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de kosten voor de inzet van eigen personeel bij de vervaardiging van een onroerende zaak, de waarde van de ingebrachte kavel grond waarop een onroerende zaak wordt gebouwd of de waarde van een lege onroerende zaak die wordt omgevormd tot bijvoorbeeld een kantoorpand of nieuwe woningen, waarbij dan sprake is van «in wezen nieuwbouw». Het moet dan wel gaan om de vervaardiging waarbij een nieuwe onroerende zaak ontstaat. Anders kwalificeert het niet als een levering maar als een dienst. De integratieheffing wordt door ondernemers op de BES-eilanden als een drempel ervaren bij de bouw van onroerende zaken. Om het kostprijsverhogende karakter weg te nemen, wordt voorgesteld de integratieheffing af te schaffen.

Artikel I, onderdeel G (artikel 6.9 van de Belastingwet BES)

Door het voorgestelde vervallen van de integratieheffing in artikel 6.4, eerste lid, onderdeel f, van de Belastingwet BES dient ook de verwijzing naar deze regeling in artikel 6.9 van die wet te vervallen. Daarnaast dient het woord «voortgebracht» te vervallen.

Artikel I, onderdeel H (artikel 6.10 van de Belastingwet BES)

De voorgestelde wijziging in artikel 6.10, tweede lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES bewerkstelligt, zoals ook toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, dat het hoge ABB-tarief voor personenauto’s die CO2-uitstoot hebben met ingang van 1 januari 2024 ook gaat gelden voor bestelauto’s die CO2-uitstoot hebben. De wijziging in onderdeel c van genoemd artikellid regelt dat voor bestelauto’s die geen CO2-uitstoot hebben in de ABB een nihiltarief gaat gelden, net zoals thans het geval is voor personenauto’s die geen CO2 uitstoten.

Artikel I, onderdeel I (artikel 6.10a van de Belastingwet BES)

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel H.

Artikel I, onderdeel J (artikel 6.11 van de Belastingwet BES)

In verband met de voorgestelde verlettering van artikel 6.4, eerste lid, onderdeel g, van de Belastingwet BES wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel k, van de Belastingwet BES daarop aan te passen.

Artikel I, onderdeel K (artikel 6.14 van de Belastingwet BES)

De ABB kent ter zake van zelf voortgebrachte goederen geen verplicht factuurstelsel. Alleen op verzoek van een afnemende ondernemer is de leverancier – de producent die leveringen van door hem voortgebrachte goederen verricht – verplicht een factuur uit te reiken. Daarentegen is in artikel 8.89a, eerste lid, van de Belastingwet BES een algemene factuurplicht voor administratieplichtigen opgenomen die ook voor de toepassing van de ABB van toepassing is. Om onduidelijkheden te voorkomen ter zake van deze twee factuurverplichtingen, wordt voorgesteld de eisen die artikel 8.89a, eerste lid, van de Belastingwet BES aan de factuur stelt leidend te laten zijn. Daarom wordt voorgesteld artikel 6.14, derde lid, eerste zin, van de Belastingwet BES aan te passen en daarin een verwijzing op te nemen naar artikel 8.89a, eerste lid, van die wet. Daarnaast wordt voorgesteld artikel 6.14, derde lid, tweede zin, aanhef en onderdelen a tot en met g, van de Belastingwet BES, waarin de vereisten zijn opgenomen die ter zake van zelf voortgebrachte goederen voor een factuur gelden, te laten vervallen. Dit betekent dan ook dat voor de producent die leveringen van door hem voortgebrachte goederen verricht het verplichte factuurstelsel van toepassing wordt, en dat dus niet enkel op verzoek een factuur wordt uitgereikt.

Artikel I, onderdeel L (artikel 6.19 van de Belastingwet BES)

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel H.

Artikel I, onderdeel M (artikel 6.19a van de Belastingwet BES)

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel H.

Artikel I, onderdeel N (artikel 6.22 van de Belastingwet BES)

In artikel 6.22 van de Belastingwet BES is een kleineondernemersregeling opgenomen die voorziet in een ontheffing voor ABB voor onder andere natuurlijke personen die ondernemer als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel f (nieuw), van de Belastingwet BES zijn en die een jaaromzet exclusief ABB van niet meer dan USD 20.000 hebben behaald. Deze omzetgrens is sinds de invoering van de ABB nimmer verhoogd, dan wel anderszins aangepast aan de prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie. Om die reden wordt voorgesteld de omzetgrens voor natuurlijke personen die ondernemer zijn te verhogen tot USD 30.000 per jaar. De verhoging van deze grens biedt een tegemoetkoming aan kleine ondernemers die anders met hoge administratieve lasten te maken hebben en verbetert eveneens de uitvoerbaarheid van de belastingwetgeving door de Belastingdienst.

Artikel I, onderdeel O (artikel 7.4 van de Belastingwet BES)

In verband met de voorgestelde verlettering van artikel 6.4, eerste lid, onderdeel g, van de Belastingwet BES wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 7.4, eerste lid, onderdeel g, van de Belastingwet BES daarop aan te passen.

Artikel I, onderdeel P (hoofdstuk VIIB van de Belastingwet BES)

Op grond van het voorgestelde artikel I, onderdeel P, wordt een hoofdstuk VIIB ingevoegd in de Belastingwet BES met de titel «Minimumbelasting». In dit hoofdstuk wordt geregeld op welke wijze de in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen maatregelen worden toegepast op de BES-eilanden en worden regels gegeven voor de wijze van heffing, de bestuurlijke boeten en de aansprakelijkheid aangaande de minimumbelasting.

Artikel 7b.1 van de Belastingwet BES

Op grond van het voorgestelde artikel 7b.1 van de Belastingwet BES wordt het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 nadat deze tot wet verheven is integraal op de BES-eilanden van toepassing met enkele aanpassingen en behoudens een aantal uitzonderingen. Zo gelden de regels in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 die de relatie tussen EU-lidstaten nader duiden niet in de relatie tussen de BES-eilanden en de EU-lidstaten.

Artikel 7b.1, eerste lid

Het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef, van de Belastingwet BES regelt welke entiteiten op de BES-eilanden onder de minimumbelasting vallen. In de eerste plaats betreffen dit groepsentiteiten die voldoen aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024, en die dus niet zijn uitgezonderd op basis van artikel 2.2 van dat wetsvoorstel en die op grond van artikel 1.5 in samenhang met artikel 5.2 van de Belastingwet BES op de BES-eilanden zijn gevestigd. Een groepsentiteit, niet zijnde een vaste inrichting, (een lichaam) is ingevolge de twee laatstgenoemde artikelen op de BES-eilanden gevestigd als het aan twee voorwaarden voldoet. Ten eerste moet de entiteit feitelijk op de BES-eilanden zijn gevestigd (naar de omstandigheden beoordeeld). Ten tweede moet de entiteit een vestigingsplaatsbeschikking van de inspecteur hebben dat aan de voorwaarden van artikel 5.2, tweede en derde lid, van de Belastingwet BES is voldaan, tenzij de entiteit een stichting of doelvermogen is of – kort gezegd – op grond van een aparte beschikking is toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot als bedoeld in hoofdstuk V DABES. De op basis van artikel 1.5 van de Belastingwet BES op de BES-eilanden gevestigde lichamen die niet voldoen aan de voorwaarden van genoemd artikel 5.2, tweede en derde lid,5 worden geacht in Nederland te zijn gevestigd en vallen onder de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting.6 Deze lichamen vallen dus buiten het bereik van het voorgestelde hoofdstuk VIIB van de Belastingwet BES. Deze lichamen zijn ook ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 voor belastingdoeleinden in Nederland gevestigd (op basis van «andere soortgelijke criteria») en vallen dus direct onder het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 indien zij voldoen aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 2.1 van dat wetsvoorstel.

Behalve op de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten zoals hiervoor omschreven vallen ook op de BES-eilanden gelegen vaste inrichtingen die voldoen aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 onder de belastingplicht voor de minimumbelasting van het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef, van de Belastingwet BES. Het betreft hier vaste inrichtingen als omschreven in onderdeel c van de definitie van vaste inrichting in artikel 1.2, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 en die op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van dat wetsvoorstel op de BES-eilanden zijn gelegen voor toepassing van de minimumbelasting. Dit zijn dus ook vaste inrichtingen op de BES-eilanden die fictief in Nederland zijn gelegen voor de toepassing van de Wet Vpb 1969.7 De BES-eilanden hebben geen vennootschapsbelastingsysteem, maar de aldaar gelegen bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting wordt overeenkomstig de BRN als een vaste inrichting aangemerkt. De BRN bevat op dit punt een bepaling (artikel 2.2) die overeenkomt met artikel 7 van het OESO-modelverdrag. Op basis daarvan kan aan die bedrijfsinrichting inkomen worden toegerekend.

In het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met d, van de Belastingwet BES zijn een aantal aanpassingen van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen om deze toe te kunnen passen op de BES-eilanden. Ingevolge genoemd onderdeel a, onder 1°, dient daar waar in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 wordt verwezen naar «Nederland» voor de toepassing van die wet op de BES-eilanden te worden gelezen «BES eilanden». Ingevolge genoemd onderdeel a, onder 2° dient daar waar in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 de uitdrukking «in Nederland» wordt gebruikt te worden gelezen «op de BES eilanden».

Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Belastingwet BES worden de definities van kwalificerende binnenlandse bijheffing, kwalificerende inkomen-inclusiemaatregel en kwalificerende onderbelastewinstmaatregel aangepast om deze toe te kunnen passen op de BES-eilanden. Voor de toepassing van de in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen maatregelen op de BES-eilanden vervalt de verwijzing naar derde staten in die definities. Dit geldt ook voor de toepassing van artikel 6.2, tweede lid, onderdeel a, onder 4°, van dat wetsvoorstel.

Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Belastingwet BES blijft de in artikel 4.1, eerste lid, aanhef, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen zinsnede «of door een in een lidstaat gevestigde uiteindelijkemoederentiteit die een uitgesloten entiteit is» buiten toepassing. Deze zinsnede verwijst in de relatie tussen Nederland en een andere EU-lidstaat naar een in die andere EU-lidstaat gevestigde uiteindelijkemoederentiteit die een uitgesloten entiteit is. Deze regel is voor de BES-eilanden niet relevant.

Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Belastingwet BES dient daar waar in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 wordt verwezen naar «artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht» voor de toepassing van die wet op de BES-eilanden te worden gelezen «artikel 27, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht BES». Het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is niet op de BES-eilanden van toepassing, maar de strafrechtelijke bepalingen aldaar zijn in een eigen wetboek opgenomen.

Artikel 7b.1, tweede lid

Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.1, tweede lid, van de Belastingwet BES wordt de definitie van derde staat in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 aangepast voor de toepassing van de in dat wetsvoorstel opgenomen maatregelen op de BES-eilanden.

Artikel 7b.1, derde lid

In het voorgestelde artikel 7b.1, derde lid, van de Belastingwet BES zijn de hoofdstukken en bepalingen uit het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgesomd die voor de BES-eilanden niet van overeenkomstige toepassing zijn. Het betreft de hoofdstukken 5, 11 en 12, en artikel 14.3 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024.

Hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 is gedurende het jaar 2024 nog niet van toepassing op de BES-eilanden. Het voorgestelde artikel 5.1 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 regelt met ingang van 31 december 2023 namelijk alleen nog de belastingplicht voor de onderbelastewinstbijheffing van een groepsentiteit, niet zijnde een beleggingsentiteit, die behoort tot een multinationale groep waarvan een of meer laagbelaste groepsentiteiten deel uitmaken en waarvan de uiteindelijkemoederentiteit is gevestigd in een lidstaat van de EU die heeft gekozen voor een latere toepassing van de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het voorgestelde artikel II.

De hoofdstukken 11 en 12 en artikel 14.3 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 bevatten formeelrechtelijke bepalingen inzake de uitvoering van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 en transitieregels die verwijzen naar de AWR. Op de BES-eilanden is de AWR niet van toepassing. Het fiscale stelsel aldaar heeft aparte, van Nederland afwijkende formeelrechtelijke regels die zijn opgenomen in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES. In de voorgestelde artikelen 7b.2 tot en met 7b.8 van de Belastingwet BES zijn de formeelrechtelijke bepalingen opgenomen voor de toepassing van de minimumbelasting op de BES-eilanden. Het betreft hier een aantal afwijkingen van, en aanvullingen op, de regels van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES. De bepalingen over belastingrente, zoals opgenomen in artikel 12.3 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024, zijn niet overgenomen in de Belastingwet BES. Op de BES-eilanden wordt geen belastingrente in rekening gebracht.

Artikel 7b.2 van de Belastingwet BES

In het voorgestelde artikel 7b.2 van de Belastingwet BES wordt de wijze van heffing van minimumbelasting geregeld.

Artikel 7b.2, eerste lid

Het voorgestelde artikel 7b.2, eerste lid, van de Belastingwet BES bepaalt dat de minimumbelasting die verschuldigd is geworden over een tijdvak op aangifte moet worden voldaan. Het tijdvak voor de minimumbelasting is het verslagjaar, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024. Dit zal worden opgenomen in hoofdstuk 8, paragraaf 4, van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES.

Artikel 7b.2, tweede lid

In afwijking van artikel 8.5, tweede lid, eerste zin, en artikel 8.11, derde lid, van de Belastingwet BES stelt de inspecteur de termijn voor het doen van de aangifte voor de minimumbelasting zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan zeventien maanden na het einde van het tijdvak. Omdat de benodigde informatie uit de bijheffing-informatieaangifte niet later dan vijftien maanden na het einde van het tijdvak beschikbaar moet zijn, wordt de belastingplichtige een termijn geboden van ten minste twee maanden na het beschikbaar komen van de relevante informatie voor het doen van de belastingaangifte. In de bijheffing-informatieaangifte zal worden vastgesteld hoeveel belasting er verschuldigd is op de BES-eilanden. Dit bedrag moet worden geformaliseerd door middel van de belastingaangifte. Omdat er voor de belastingaangifte geen, of slechts beperkt, aanvullende berekeningen hoeven te worden gemaakt om het te betalen bedrag aan belasting vast te stellen wordt een termijn van twee maanden na afloop van de termijn waarbinnen de bijheffing-informatieaangifte moet worden ingediend voldoende geacht.

Artikel 7b.2, derde lid

In het voorgestelde artikel 7b.2, derde lid, van de Belastingwet BES wordt geregeld dat de belasting, in afwijking van artikel 8.11, eerste lid, van de Belastingwet BES binnen zeventien maanden na het einde van het tijdvak moet worden betaald.

Artikel 7b.2, vierde lid

Het voorgestelde artikel 7b.2, vierde lid, van de Belastingwet BES regelt tot slot dat de betalingsverplichting van een bedrag aan binnenlandse bijheffing vervalt als artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 toepassing vindt ten aanzien van dat bedrag. Genoemd artikel 8.4, zevende lid, van dat wetsvoorstel regelt namelijk dat voor zover een bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing dat over een verslagjaar is verschuldigd niet of niet volledig is betaald binnen vier verslagjaren na het verslagjaar waarover die bijheffing verschuldigd is, het niet-betaalde bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing wordt aangemerkt als een additionele bijheffing als bedoeld in artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 over het vijfde verslagjaar na het verslagjaar waarover die bijheffing was verschuldigd. Voor zover de op de BES-eilanden verschuldigde binnenlandse bijheffing dus niet binnen die termijn betaald is, vervalt ook de betalingsverplichting.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het vervallen van de betalingsverplichting niet tot gevolg heeft dat opgelegde verzuim- of vergrijpboetes of in rekening gebrachte invorderingsrente komen te vervallen. Dit zou immers tot gevolg hebben dat een belastingplichtige of -schuldige die zijn belastingschuld niet binnen de in het voorgestelde artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 gestelde termijn betaalt bevoordeeld zou worden door het niet betalen van de belastingschuld.

Artikel 7b.3 van de Belastingwet BES

Artikel 7b.3, eerste lid

Het voorgestelde artikel 7b.3, eerste lid, van de Belastingwet BES regelt dat de voor de minimumbelasting geldende naheffingstermijn, in afwijking van artikel 8.12, vierde lid, van de Belastingwet BES, vervalt na het verlopen van zes jaren en vier maanden na het einde van het tijdvak waarover de belasting verschuldigd is. Voor de belastingaangifte voor de minimumbelasting geldt op grond van het voorgestelde artikel 7b.2, tweede lid, van de Belastingwet BES een aangiftetermijn van zeventien maanden. Deze aangiftetermijn is meer dan zestien maanden langer dan de reguliere aangiftetermijn die geldt op grond van artikel 8.5, tweede lid, van de Belastingwet BES. Om te voorkomen dat de naheffingstermijn effectief wordt verkort, wordt ook de naheffingstermijn met eenzelfde periode – zestien maanden en vijftien dagen – verlengd. Hierdoor staat aan de inspecteur bij benadering eenzelfde termijn ter beschikking voor het opleggen van een naheffingsaanslag als bij aangiftebelastingen waarvoor de reguliere aangiftetermijn geldt.

Door aan te sluiten bij het tijdvak in plaats van het kalenderjaar wordt bewerkstelligd dat de naheffingstermijn altijd gelijk is aan zes jaren en vier maanden (behoudens het overgangsjaar, bedoeld in het voorgestelde artikel 7b.8, vijfde lid, van de Belastingwet BES), ongeacht wanneer het tijdvak eindigt. Zo wordt voorkomen dat een belastingplichtige met een van het kalenderjaar afwijkend verslagjaar (tijdvak) geconfronteerd wordt met een langere naheffingstermijn dan een belastingplichtige voor wie het verslagjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Voor een multinationale groep met een verslagjaar dat eindigt op 31 december 2024 loopt de naheffingstermijn dus af op 30 april 2031.

Artikel 7b.3, tweede lid

Het voorgestelde artikel 7b.3, tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat, ingeval het voorgestelde artikel 7b.8, eerste en tweede lid, van die wet toepassing vindt, in afwijking van artikel 8.12, vierde lid, van de Belastingwet BES de bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van zes jaren en zeven maanden na het einde van het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd. Het voorgestelde artikel 7b.8, eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat voor het overgangsjaar, bedoeld in het voorgestelde artikel 7b.8, vijfde lid, van die wet een verlengde aangiftetermijn, onderscheidenlijk betalingstermijn, van twintig maanden – in plaats van zeventien maanden – na afloop van het tijdvak geldt. Om deze reden wordt ook de naheffingstermijn met drie maanden verlengd.

Artikel 7b.3, derde lid

Het voorgestelde artikel 7b.3, derde lid, van de Belastingwet BES regelt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag voor een bedrag aan binnenlandse bijheffing komt te vervallen als artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 toepassing vindt op een verschuldigd bedrag aan binnenlandse bijheffing door een voor die bijheffing belastingplichtige groepsentiteit op de BES-eilanden. Op grond van artikel 8.4, zevende lid, van dat wetsvoorstel wordt een over een verslagjaar verschuldigd bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing (voor zover) dat niet is betaald binnen vier verslagjaren na het verslagjaar waarover die bijheffing verschuldigd is, aangemerkt als additionele bijheffing als bedoeld in het voorgestelde artikel 8.2, tweede lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 over het vijfde verslagjaar volgend op het verslagjaar waarover die kwalificerende binnenlandse bijheffing was verschuldigd.

Voor zover de binnenlandse bijheffing derhalve niet binnen de in het voorgestelde artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 gestelde termijn is betaald, vervalt met ingang van dat vijfde verslagjaar de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag met betrekking tot het niet betaalde bedrag aan binnenlandse bijheffing. Ook een eventueel reeds opgelegde naheffingsaanslag voor een bedrag aan binnenlandse bijheffing vervalt voor zover die nog niet is ingevorderd op het tijdstip waarop artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 toepassing vindt op dat bedrag. Voor zover die naheffingsaanslag reeds is ingevorderd op dat tijdstip, is de bijheffing betaald en vindt het voorgestelde artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 geen toepassing. Effectief geldt voor de binnenlandse bijheffing dus een kortere naheffingstermijn, namelijk van vier jaar, dan voor de inkomen-inclusiebijheffing en de onderbelastewinstbijheffing.

Opgelegde verzuim- of vergrijpboetes komen niet te vervallen als op een bedrag aan niet betaalde binnenlandse bijheffing het voorgestelde artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 van toepassing is. Als dit wel het geval zou zijn, zou er immers een prikkel kunnen ontstaan voor de belastingplichtige om het verschuldigde bedrag aan binnenlandse bijheffing niet te voldoen. Ook zou een belastingplichtige die niet betaalt daarmee in een gunstigere positie komen dan een belastingplichtige die wel binnen de in het voorgestelde artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 gestelde termijn zijn verschuldigde binnenlandse bijheffing heeft betaald.

Artikel 7b.4 van de Belastingwet BES

Artikel 7b.4, eerste lid

Op grond van het voorgestelde artikel 7b.4, eerste lid, van de Belastingwet BES wordt de belastingplichtige verplicht om eigener beweging juiste en volledige inlichtingen of gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de minimumbelasting te verstrekken aan de inspecteur nadat hem bekend is geworden dat die inlichtingen of gegevens niet, onjuist of onvolledig door hem zijn verstrekt. De termijn om tijdig de juiste en volledige inlichtingen en gegevens aan de inspecteur te verstrekken vangt aan zodra de belastingplichtige bekend wordt met het feit dat inlichtingen en gegevens eerder niet, onjuist of onvolledig zijn verstrekt en bedraagt twee weken. Deze actieve inlichtingenverplichting betreft onder andere de situatie dat onterecht geen aangifte is gedaan, dat onterecht een onvolledige aangifte is gedaan of dat een aangifte met een te laag bedrag aan verschuldigde minimumbelasting is gedaan. Met deze inlichtingenverplichting wordt een zelfstandige actieve rol voor de belastingplichtige ten behoeve van een juiste heffing van minimumbelasting geregeld. De termijn van twee weken om de inspecteur te informeren begint zoals gezegd te lopen zodra de belastingplichtige bekend is geworden dat inlichtingen en gegevens niet, onjuist of onvolledig zijn verstrekt. Omdat de inlichtingenverplichting hoofdzakelijk geldt voor onjuistheden in de belastingaangifte ten aanzien van de minimumbelasting, wordt deze termijn passend geacht. Voor onjuistheden in de bijheffing-informatieaangifte, zoals bijvoorbeeld fiscale of boekhoudkundige correcties, is voorzien in een andere systematiek, waardoor de veranderingen in het belastbare bedrag worden meegenomen in het op dat moment nog openstaande jaar. De systematiek die hieraan ten grondslag ligt, is opgenomen in artikel 7.6 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024. Voor dergelijke wijzigingen in het belastbare bedrag zal de inlichtingenverplichting dus ook niet van toepassing zijn.

Het niet, niet tijdig of niet op de juiste wijze voldoen aan de inlichtingenverplichting wordt aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen van die verplichting is te wijten aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige, vormt dit op grond van het voorgestelde artikel 7b.6 van de Belastingwet BES een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat niet is geheven.

Artikel 7b.4, tweede lid

Het voorgestelde artikel 7b.4, tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat het nakomen van de actieve informatieverplichting op de door de inspecteur aangegeven wijze moet geschieden, hetgeen het alsnog indienen van een aangifte kan betreffen ingeval onterecht geen aangifte is gedaan, maar bijvoorbeeld ook het alsnog schriftelijk verstrekken van de gegevens.

Artikel 7b.4, derde lid

Het voorgestelde artikel 7b.4, derde lid, van de Belastingwet BES regelt dat de inlichtingenverplichting voor de belastingplichtige blijft bestaan tot en met zes jaren en vier maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd. Hiermee wordt aangesloten bij de termijn die geldt voor het opleggen van een naheffingsaanslag.

Artikel 7b.4, vierde lid

Het voorgestelde artikel 7b.4, vierde lid, van de Belastingwet BES regelt dat de inlichtingenverplichting, ingeval het voorgestelde artikel 7b.8, eerste en tweede lid, van die wet toepassing vindt, in afwijking van het voorgestelde artikel 7b.4, derde lid, van die wet vervalt door verloop van zes jaren en zeven maanden na het einde van het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd. Het voorgestelde artikel 7b.8 van de Belastingwet BES regelt dat voor het overgangsjaar, bedoeld in genoemd artikel 7b.8, vijfde lid, een verlengde aangiftetermijn van twintig maanden na afloop van het tijdvak geldt. Als gevolg hiervan wordt ook de termijn voor de inlichtingenverplichting met eenzelfde periode verlengd.

Artikel 7b.5 van de Belastingwet BES

In het voorgestelde artikel 7b.5 van de Belastingwet BES worden enkele aanpassingen aangebracht voor de toepassing van de sanctiebepalingen die in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES zijn opgenomen ten behoeve van de heffing van de minimumbelasting. Omdat voor de aangifte en voldoening van minimumbelasting een afwijkende termijn geldt, wordt voorgesteld om ook voor de sanctiebepalingen bij die afwijkende termijnen aan te sluiten. In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat voor sancties de bepalingen uit hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES voor aangiftebelastingen van toepassing zijn. Zo is het voor de inspecteur mogelijk om, als het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de minimumbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in het voorgestelde artikel 7b.2, derde lid, dan wel artikel 7b.8, tweede lid, van de Belastingwet BES gestelde termijn is betaald, een vergrijpboete op te leggen van ten hoogste 100 percent van de als gevolg van de opzet of grove schuld te weinig betaalde belasting.8

Artikel 7b.5, eerste lid

Het voorgestelde artikel 7b.5, eerste lid, van de Belastingwet BES regelt dat voor de toepassing van artikel 8.22, tweede lid, van die wet het verzuim ziet op het niet doen van aangifte dan wel op het niet doen van aangifte binnen de ingevolge artikel 7b.2, tweede lid, dan wel – voor een overgangsjaar – artikel 7b.8, eerste lid, van de Belastingwet BES gestelde termijn. Deze bepaling is noodzakelijk omdat de voorgestelde minimumbelasting een afwijkende aangiftetermijn kent. Dit betekent dat in geval de aangifte minimumbelasting niet, dan wel niet binnen de in het voorgestelde artikel 7b.2, tweede lid, dan wel artikel 7b.8, eerste lid, van de Belastingwet BES gestelde termijn is gedaan een verzuimboete van ten hoogste USD 1.400 opgelegd kan worden.

Artikel 7b.5, tweede lid

Het voorgestelde artikel 7b.5, tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat voor de toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Belastingwet BES het verzuim ziet op het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet betalen van de belasting binnen de termijn, bedoeld in het voorgestelde 7b.2, derde lid, dan wel artikel 7b.8, tweede lid, van die wet voor een overgangsjaar. Dit betekent dat ingeval de minimumbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in het voorgestelde artikel 7b.2, derde lid, dan wel artikel 7b.8, tweede lid, van de Belastingwet BES gestelde termijn is betaald een verzuimboete van ten hoogste USD 5.600 opgelegd kan worden.

Artikel 7b.5, derde lid

Het voorgestelde artikel 7b.5, derde lid, van de Belastingwet BES bepaalt dat in afwijking van de artikelen 8.23, derde lid, en 8.26, vierde lid, van die wet de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van die artikelen vervalt door verloop van zes jaren en vier maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd. De bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen vervalt derhalve gelijktijdig met de bevoegdheid om een naheffingsaanslag op te leggen. Voornoemde boetes zijn ook reguliere fiscale boetes bij aangiftebelastingen. Artikel 8.23 van de Belastingwet BES betreft een verzuimboete en ziet kort samengevat op het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen van de belasting. Artikel 8.26 van de Belastingwet BES betreft een vergrijpboete. Deze vergrijpboete kan worden opgelegd ingeval het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig is betaald.

Artikel 7b.5, vierde lid

Het voorgestelde artikel 7b.5, vierde lid, van de Belastingwet BES regelt dat in afwijking van de artikelen 8.23, derde lid, en 8.26, vierde lid, van die wet de bevoegdheid voor het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt door verloop van zes jaren en zeven maanden, in plaats van zes jaren en vier maanden, als het voorgestelde artikel 7b.8, eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES toepassing vindt. Genoemd artikel 7b.8 regelt dat voor het overgangsjaar een verlengde termijn van twintig maanden na afloop van het tijdvak geldt voor het doen van aangifte en de betaling. Als gevolg hiervan wordt ook de termijn waarin een bestuurlijke boete opgelegd kan worden met eenzelfde periode verlengd.

Artikel 7b.6 van de Belastingwet BES

Artikel 7b.6, eerste en tweede lid

Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.6, eerste lid, van de Belastingwet BES wordt het opleggen van een vergrijpboete mogelijk indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de inlichtingenverplichting van het voorgestelde artikel 7b.4, eerste lid, van die wet niet wordt nagekomen. Op grond van het voorgestelde artikel 7b.6, eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES is de vergrijpboete maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de verplichting van het voorgestelde artikel 7b.4, eerste lid, van die wet niet zou zijn geheven. Daarnaast kan het grofschuldig niet, niet tijdig of niet op de juiste wijze voldoen aan deze verplichting ook aangemerkt worden als een overtreding als bedoeld in artikel 8.74 van de Belastingwet BES.

Artikel 7b.6, derde en vierde lid

Op grond van het voorgestelde artikel 7b.6, derde lid, van de Belastingwet BES vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het eerste lid van dat artikel door verloop van zes jaren en vier maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd. De bevoegdheid om een vergrijpboete op te leggen vervalt derhalve gelijktijdig met de bevoegdheid om een naheffingsaanslag op te leggen. Deze periode wordt op grond van het voorgestelde artikel 7b.6, vierde lid, van de Belastingwet BES verlengd tot zes jaren en zeven maanden indien het voorgestelde 7b.8, eerste en tweede lid, van die wet toepassing vindt.

Artikel 7b.7 van de Belastingwet BES

Met het voorgestelde artikel 7b.7 van de Belastingwet BES wordt geregeld dat een groepsentiteit behorend tot een multinationale groep of binnenlandse groep hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de op de BES-eilanden door groepsentiteiten van dezelfde multinationale groep of binnenlandse groep ingevolge de in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen maatregelen verschuldigde minimumbelasting. De minimumbelasting wordt geheven van (hoofdzakelijk) multinationale groepen. Op grond van de voorgestelde bepaling kunnen ook groepsentiteiten van multinationale groepen die niet op de BES-eilanden gevestigd zijn aansprakelijk gesteld worden voor een bedrag aan verschuldigde minimumbelasting. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de verschillende mogelijkheden die bijvoorbeeld het WABB-verdrag waaraan in het algemeen deel van deze memorie aan wordt gerefereerd. Het WABB-verdrag is ook van toepassing op de BES-eilanden. De mogelijkheden die bilaterale belastingverdragen bieden zijn voor wat de BES-eilanden betreft erg beperkt. Slechts een aantal bilaterale belastingverdragen is (ook) op de BES-eilanden van toepassing.

De aansprakelijkheid bestaat alleen voor belastingschulden die zien op verslagjaren gedurende welke de aansprakelijk te stellen groepsentiteit onderdeel uitmaakte van die multinationale groep of binnenlandse groep. In de regel zal deze hoofdelijke aansprakelijkstelling eerst bij de andere op de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten plaatsvinden. Voor een nadere toelichting op de aansprakelijkheidsbepaling van het voorgestelde artikel 7b.7 van de Belastingwet BES wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 inzake de in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen gelijkluidende aansprakelijkheidsbepaling (het voorgestelde artikel 41a IW 1990).

Uit artikel 8.62, eerste lid, van de Belastingwet BES volgt dat een aansprakelijkstelling door de ontvanger plaatsvindt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Derhalve heeft de aansprakelijkgestelde de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de hoofdelijke aansprakelijkstelling.

Artikel 7b.8 van de Belastingwet BES

Op grond van het voorgestelde artikel 7b.8 van de Belastingwet BES worden enkele termijnen verlengd voor het zogenoemde overgangsjaar. De bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 14.3 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024, maar omdat in die bepaling wordt verwezen naar de AWR wordt voor de BES-eilanden een eigen bepaling in de Belastingwet BES voorgesteld. De artikelen 14.1 en 14.2 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 zijn wel integraal op de BES-eilanden van toepassing.

Artikel 7b.8, eerste en tweede lid

Het voorgestelde artikel 7b.8, eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat de aangifte- en betaaltermijn voor het overgangsjaar twintig maanden is. In combinatie met de verlengde termijn voor het indienen van de bijheffing-informatieaangifte in het voorgestelde artikel 7b.8, derde lid, van de Belastingwet BES wordt de belastingplichtige op die manier een effectieve aangifte- en betaaltermijn geboden van twee maanden na het tijdstip waarop de bijheffing-informatieaangifte uiterlijk moet worden ingediend.

Artikel 7b.8, derde lid

In het voorgestelde artikel 7b.8, derde lid, van de Belastingwet BES wordt geregeld dat de termijn voor het indienen van de bijheffing-informatieaangifte en de kennisgeving voor het overgangsjaar achttien maanden is, in afwijking van het voorgestelde artikel 13.1, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024.

Artikel 7b.8, vierde lid

Het voorgestelde artikel 7b.8, vierde lid, van de Belastingwet BES regelt dat er voor het overgangsjaar geen verlengde termijn is voor indiening van de bijheffing-informatieaangifte, het doen van aangifte en de betaling als de multinationale groep voorafgaand aan het overgangsjaar een bijheffing-informatieaangifte heeft ingediend in een andere staat waarmee Nederland voor wat betreft de BES-eilanden voor dat tijdvak een kwalificerende overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten als bedoeld in het voorgestelde artikel 13.1, eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 heeft.

Artikel 7b.8, vijfde lid

In het voorgestelde artikel 7b.8, vijfde lid, van de Belastingwet BES wordt geregeld dat voor de toepassing van genoemd artikel 7b.8 onder overgangsjaar wordt verstaan: het eerste verslagjaar waarin een multinationale groep met betrekking tot de BES-eilanden regels ter implementatie van Richtlijn (EU) 2022/2525 of van de OESO-modelregels dient toe te passen, of het eerste verslagjaar waarin een binnenlandse groep voldoet aan de criteria, bedoeld in artikel 2.1 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 8.3 van de Belastingwet BES)

Voorgesteld wordt de tekst van artikel 8.3 van de Belastingwet BES te vervangen door een nieuwe tekst om de wijze van het uitnodigen tot het doen van aangifte te verruimen. De huidige tekst van genoemd artikel 8.3 geeft de inspecteur enkel de mogelijkheid om (vermoedelijk) belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en derde personen uit te nodigen tot het doen van aangifte door middel van het toesturen van een papieren aangiftebiljet. Hoewel in de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de Belastingwet BES is aangegeven dat de uitnodiging tot het doen van aangifte verschillende vormen kan aannemen, zoals toezending of uitreiking van een aangiftebiljet, het sturen van een aangiftediskette of van een aangiftebrief waarin bijvoorbeeld wordt verzocht elektronisch aangifte te doen, worden door de voorgestelde vervanging van de tekst van genoemd artikel deze verschillende vormen van het uitnodigen tot het doen van aangifte mogelijk gemaakt door de ruimere formulering van de wettekst. Dit biedt de Belastingdienst eveneens de mogelijkheid om op termijn volledig over te gaan tot het verplicht laten doen van elektronische aangifte voor alle belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en derde personen (behoudens een aantal uitzonderingen voor belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en derde personen die niet in staat zijn elektronisch aangifte te doen).

De Belastingdienst wil de komende jaren daadwerkelijk beginnen met het digitaal afhandelen van fiscale zaken. In dat kader past het niet om papieren aangiftebiljetten te blijven versturen, maar om door middel van een (elektronische) brief belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en derde personen te verzoeken om gebruik te maken van de mogelijkheden om digitaal aangifte te doen. Zoals gezegd zal de mogelijkheid blijven bestaan dat personen op de BES-eilanden die niet elektronisch kunnen communiceren dat ook op een andere manier kunnen blijven doen. Om die reden dient er een keuzemogelijkheid te blijven om per post met de Belastingdienst te communiceren. Dit wordt in een nieuwe uitvoeringsregeling nader vormgegeven.

Artikel I, onderdeel R (artikel 8.6a van de Belastingwet BES)

Belastingheffing begint bij de beschikbaarheid van de juiste en volledige informatie. Een aanzienlijk deel van deze informatie moet door de belastingplichtige of inhoudingsplichtige aangeleverd worden. De Belastingdienst krijgt weliswaar ook van derden informatie, maar in veel gevallen is het de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, die over specifieke informatie beschikt en de juistheid en volledigheid daarvan kan beoordelen. Het kan voorkomen dat het de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, nadien blijkt dat door hem verstrekte informatie niet (meer) juist of niet (meer) volledig is. Op grond van de huidige wettelijke bepalingen hoeft de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, in die concrete situatie niets te doen. Dit is ongewenst. Het zorgen voor de beschikbaarheid van de voor de belastingheffing relevante informatie is een gedeelde verantwoordelijkheid van de Belastingdienst en de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige. Het mag dan ook van de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, worden verwacht dat hij de Belastingdienst uit zichzelf informeert zodra hij ermee bekend is of wordt dat eerder door hem verstrekte gegevens en inlichtingen onjuist of onvolledig zijn. Het voorgestelde artikel 8.6a, eerste lid, van de Belastingwet BES bevat een delegatiebepaling op grond waarvan in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen aan belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen de verplichting kan worden opgelegd om spontaan mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden die hun bekend zijn (geworden). Op grond van het voorgestelde artikel 8.6a, tweede lid, van de Belastingwet BES kunnen bij algemene maatregel van bestuur termijnen worden gesteld en kan de wijze waarop de mededeling moet worden gedaan worden bepaald. In Nederland is voor een soortgelijke mededelingsplicht een soortgelijke bepaling van toepassing (artikel 10a AWR). Voor wat de BES-eilanden betreft wordt voorgesteld ook een verplichting tot het doen van een dergelijke mededeling aan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, op te leggen. Deze is vooral van belang voor suppleties voor de ABB, maar is hiertoe niet beperkt en geldt in beginsel voor alle rijksbelastingen op de BES-eilanden. De belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, is bij uitstek bekend met de relevante informatie. Daarnaast zijn onjuistheden of onvolledigheden in de ABB voor hem eenvoudig te constateren. Dan mag worden verwacht dat hij dit ook met de Belastingdienst deelt. Het voorgestelde artikel 8.6a, derde lid, van de Belastingwet BES voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur het niet nakomen van de informatieverplichting of van de voorschriften aan te merken als een beboetbaar feit. Het opnemen van een boetemogelijkheid benadrukt het belang dat het kabinet aan deze verplichting hecht. Het voorgestelde artikel 8.6a, derde lid, van de Belastingwet BES voorziet uitsluitend in de mogelijkheid om een vergrijpboete op te leggen. De informatieverplichting geldt namelijk alleen indien de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, bekend is of wordt met bepaalde onjuistheden of onvolledigheden. Bij het niet doen van mededeling daarvan in strijd met de hem opgelegde verplichting daartoe past geen verzuimboete. De inspecteur zal uiteraard moeten bewijzen dat de onjuistheid of onvolledigheid de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, bekend is (geworden) en dat in de periode daarna opzettelijk niet de goede informatie is verstrekt. De vergrijpboete bedraagt maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de informatieverplichting niet is of niet zou zijn geheven.

Artikel I, onderdeel S (artikel 8.7 van de Belastingwet BES)

Artikel 8.7, derde lid, van de Belastingwet BES geeft de inspecteur de bevoegdheid om een aanslag op te leggen gedurende drie jaar vanaf het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de genoemde driejaarstermijn verlengd met de duur van het uitstel. Als de belastingplichtige die geen uitnodiging heeft gehad tot het doen van aangifte vlak voor het einde van de driejaarstermijn een spontane aangifte indient of verzoekt om uitreiking van een aangiftebiljet, heeft de inspecteur vervolgens heel weinig tijd over om nog een belastingaanslag binnen de driejaarstermijn op te leggen. Om hierin de inspecteur tegemoet te komen wordt voorgesteld artikel 8.7, derde lid, van de Belastingwet BES uit te breiden. Als binnen zes maanden voor het einde van de driejaarstermijn een spontane aangifte of een verzoek tot uitreiking van een aangiftebiljet wordt gedaan, wordt de termijn met zes maanden verlengd. Hierdoor krijgt de inspecteur voldoende tijd om de aangifte zorgvuldig te beoordelen en een juiste belastingaanslag op te leggen.

Artikel I, onderdeel T (artikel 8.10 van de Belastingwet BES)

In artikel 8.10, derde lid, van de Belastingwet BES is de termijn van vijf jaar opgenomen, waarbinnen een navorderingsaanslag moet zijn vastgesteld, terwijl in artikel 8.10, vierde lid, van die wet de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar is opgenomen voor vermogen dat in het buitenland wordt (aan)gehouden of voordelen die in het buitenland opkomen. De navorderingstermijn vangt aan op het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voorgesteld wordt om artikel 8.10, derde lid, van de Belastingwet BES aan te vullen waardoor de navorderingstermijn ook kan aanvangen op het tijdstip waarop het tijdvak waarover de belasting wordt geheven of de belastingplicht eindigt. Dit betreft belastingschulden als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van de Belastingwet BES, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Verder wordt voorgesteld de navorderingstermijn te verlengen met de periode waarvoor uitstel is verleend voor het doen van aangifte. Dit geldt ook voor de verlengde navorderingstermijn van artikel 8.10, vierde lid, van de Belastingwet BES. Voor de duur van de verlenging van de termijn is overigens beslissend het op verzoek verleende uitstel, ook al wordt niet de gehele uitsteltermijn benut.

In de praktijk komt het met enige regelmaat voor dat belastingplichtigen een aangifte indienen zonder dat daaraan een uitnodiging tot het indienen ervan is voorafgegaan. Deze werkwijze kan ertoe leiden dat de inspecteur verschillende wettelijke correctie- en sanctiebevoegdheden niet kan uitoefenen. Om mogelijk misbruik van deze situatie tegen te gaan bepaalt het voorgestelde artikel 8.10, vijfde lid, van de Belastingwet BES dat als binnen zes maanden voor het einde van de navorderingstermijn een zogeheten spontane aangifte wordt ingediend die termijn met zes maanden wordt verlengd. De verlenging geldt ook als niet meteen («spontaan») de gegevens worden verstrekt, maar eerst op grond van artikel 8.3, tweede lid, van de Belastingwet BES wordt verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte.

Artikel I, onderdeel U (artikel 8.20 van de Belastingwet BES)

Artikel 8.20 van de Belastingwet BES bepaalt dat de inspecteur een onjuiste belastingaanslag of beschikking ambtshalve kan verminderen of een ontheffing ambtshalve kan verlenen. De Belastingwet BES stelt echter geen termijn waarbinnen ambtshalve vermindering of ontheffing mogelijk is, hetgeen voor wat de uitvoering van de regeling betreft als onwenselijk wordt ervaren. Daarom wordt voorgesteld in artikel 8.20, derde lid, van de Belastingwet BES hiervoor een vijfjaarstermijn te stellen, waarmee wordt aangesloten bij de algemene navorderings- en naheffingstermijn. Ingevolge de voorgestelde bepaling vervalt de termijn voor aanslagbelastingen of het verlenen van een ontheffing door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Bij afwijkende tijdvakken gaat deze termijn lopen na afloop van het boekjaar of belastingtijdvak. Bij tijdstipbelastingen gaat de termijn lopen na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ten aanzien van aangiftebelastingen, zoals bedoeld in artikel 8.20, tweede lid, vervalt de termijn door verloop van vijf jaar na het einde van het belastingjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of waarop de teruggaaf betrekking heeft. In het voorgestelde artikel 8.20, vierde lid, van de Belastingwet BES wordt daarentegen bepaald dat de inspecteur in een aantal gevallen geen vermindering, ontheffing of teruggaaf verleent. In de eerste plaats is dat het geval indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarnaast verleent de inspecteur geen vermindering of teruggaaf of geeft hij geen ontheffing indien aan een aantal overige informatieverplichtingen niet is voldaan die in de Belastingwet BES zijn vermeld. Het gaat hier om de situatie waarin aan de reguliere informatieverplichtingen in het verleden niet is voldaan, dan wel in het verleden niet aan die verplichtingen is voldaan op de wijze waar de inspecteur om heeft verzocht. Ook indien een administratieplichtige zijn administratie niet op de in de wet voorgeschreven wijze inricht en relevante gegevens niet volgens de voorgeschreven wijze aanlevert, kan een vermindering, ontheffing of teruggaaf worden geweigerd. Dit omvat ook de in artikel 8.20, tweede lid, genoemde situaties.

Het blijft wel mogelijk dat de administratieplichtige op een andere wijze doet blijken dat hij recht heeft op een vermindering van een onjuiste belastingaanslag of beschikking.

Artikel I, onderdeel V (artikel 8.24a van de Belastingwet BES)

Zoals eerder is toegelicht, wordt voorgesteld om de inhoud van artikel 5.10 van de Belastingwet BES, de verplichting om binnen negen maanden na afloop van het kalenderjaar een gewaarmerkt afschrift van de jaarrekening bij de inspecteur in te dienen, te verplaatsen naar het voorgestelde artikel 8.87a van de Belastingwet BES. Daarom moeten de in artikel 8.24a van de Belastingwet BES opgenomen verwijzingen naar genoemd artikel 5.10 worden aangepast. Met de aanpassing van de verwijzing in artikel 8.24a, eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel W (artikel 8.24b van de Belastingwet BES)

Het voorgestelde artikel 8.24b van de Belastingwet BES introduceert de 100 percentboete bij de definitieve aanslagregeling. De laakbare gedraging bestaat uit het met opzet of grove schuld niet, dan wel onjuist of onvolledig doen van een aangifte voor de belastingen die bij wege van aanslag worden geheven. De rechtsgrond voor de bestuurlijke boete is in wezen dat de met opzet of grove schuld begane gedragingen het gevaar in zich dragen dat te weinig belasting is of zal worden geheven. Het in gevaar brengen van de juiste belastingheffing geschiedt niet alleen door het onjuist of onvolledig doen van de aangifte, maar doet zich ook voor indien met opzet of grove schuld geen aangifte wordt gedaan. Voor wat betreft de vraag of de juiste belastingheffing in gevaar wordt gebracht, doet het in het algemeen niet ter zake of te weinig belasting kan worden geheven bijvoorbeeld over het tijdvak waarop de aangifte betrekking heeft of, bij verliesverrekening, over een ander tijdvak. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 8.24b, tweede lid, van de Belastingwet BES gesproken van het «bedrag (dat) als gevolg van de opzet of grove schuld van de belastingplichtige zou zijn geheven» in plaats van het bedrag dat is geheven. Hieruit volgt dat de bestuurlijke boete niet alleen kan worden opgelegd indien de definitieve aanslagregeling ook daadwerkelijk uitmondt in de vaststelling van een aanslag (die te laag zou zijn geweest indien de aangifte was gevolgd), maar ook in de gevallen waarin verliesverrekening de oplegging van een definitieve aanslag onmogelijk maakt. Ook blijft de bestuurlijke boete in stand indien een verlies wordt teruggewenteld naar een voorafgaand jaar waardoor over dat jaar de eerder vastgestelde belasting moet worden verminderd of zelfs geheel moet vervallen. Voor de inkomstenbelasting geldt dan dat, indien het relevante inkomen (dus het belastbare inkomen vóór verliesverrekening) over een bepaald jaar met opzet of grove schuld te laag is aangegeven, de bestuurlijke boete wordt bepaald op basis van het verschil in belasting dat berekend kan worden bij een belastbaar inkomen, gelijk aan het inkomen vóór correctie, en een belastbaar inkomen na correctie. Indien echter bijvoorbeeld een aangifteplichtige voor de inkomstenbelasting over een bepaald jaar een te hoog verlies aangeeft en de inspecteur aannemelijk kan maken dat het verlies op een lager bedrag moet worden vastgesteld, moet hij er niettemin mee volstaan met betrekking tot het verliesjaar zelf een nihilaanslag vast te stellen en kan hij over dat jaar géén bestuurlijke boete opleggen. Dit houdt verband met de systematiek van de inkomstenbelasting. De vraag naar het juiste bedrag van een verlies komt rechtens immers pas aan de orde in het jaar of de jaren waarin het verlies verrekend moet worden. Wordt dus in vorengenoemd voorbeeld het te hoog aangegeven verlies van jaar 1 vervolgens in de aangifte over jaar 2 ten onrechte tot het volle bedrag opgevoerd als bestanddeel van het belastbare inkomen, dan is het in jaar 2 wel mogelijk dat bij de aanslagregeling ter zake een correctie wordt toegepast én eveneens een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Voor het opleggen van een in hoofdstuk 8 van de Belastingwet BES geregelde 100 percent boete wordt van de inspecteur verlangd dat hij de aanwezigheid van opzet of grove schuld bewijst.

In het voorgestelde artikel 8.24b, tweede lid, van de Belastingwet BES is de grondslag van de boeteberekening omschreven. In de meeste gevallen zal dat het bedrag van de belastingaanslag zijn (onderdeel a), voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet is of zou zijn geheven. Voor de inkomstenbelasting houdt dit bijvoorbeeld in dat bij een onjuiste of onvolledige aangifte de bestuurlijke boete wordt berekend over het gedeelte van de belasting dat niet zou zijn geheven of minder zou zijn teruggegeven zonder de betreffende correcties. Ontbreekt de aangifte en zijn verdere heffingsgegevens niet beschikbaar, dan vormt de belasting over het gehele ambtshalve geschatte belastbare inkomen de grondslag voor de bestuurlijke boete. Bij de berekening van de bestuurlijke boete moet de inspecteur uiteraard ook rekening houden met gegevens die hem op andere wijze bekend zijn. Heeft bijvoorbeeld een belastingplichtige – met opzet of grove schuld – geen aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan, maar is de inspecteur ermee bekend dat een deel van het belastbare inkomen bestaat uit loon waarover op regelmatige wijze loonbelasting is ingehouden, dan zal hij over de aan dat loon toe te rekenen inkomstenbelasting geen bestuurlijke boete berekenen. Het bedrag van de bestuurlijke boete ter zake van een onjuiste of onvolledige aangifte, zal mede afhangen van de mate van schuld die in het spel is. Er zijn gevallen waarin de belastingplichtige van een onjuistheid of onvolledigheid in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt (afwezigheid van alle schuld of «avas») of slechts een licht verwijt (lichte schuld). Daarnaast bestaan de gradaties grove schuld en opzet, waarbij het begrip opzet zich ook uitstrekt tot voorwaardelijke opzet. Dit wil zeggen dat de betrokkene zich bij het verrichten van een bepaalde gedraging willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, dat hij daardoor de Belastingdienst tekortdoet. Voor zover de kwalificaties avas of lichte schuld zich voordoen met betrekking tot onjuistheden of onvolledigheden in de aangifte, bewerkstelligt het voorgestelde artikel 8.24b, tweede lid, aanhef, van de Belastingwet BES dat de correcties ter zake buiten de grondslag van de boeteberekening blijven. Hierbij speelt onder meer een beroep op het zogenoemde pleitbare standpunt een rol.

Het voorgestelde artikel 8.24b, tweede lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES vermeldt voor gevallen waarin verliesverrekening een rol speelt, een daarvoor gecorrigeerde grondslag. Ook hierbij geldt dat het gaat om (het deel van) het bedrag dat als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet is of zou zijn geheven. Indien er verliezen te verrekenen zijn, wordt de bestuurlijke boete niet berekend over het bedrag van de belastingaanslag, maar over het bedrag waarop de belastingaanslag zou zijn berekend zonder rekening te houden met die verliezen.

Het opleggen van een definitieve aanslag of een navorderingsaanslag is geen voorwaarde voor het opleggen van de bestuurlijke boete. De bestuurlijke boete kan eveneens worden opgelegd als verliesverrekening verhindert dat een belastingaanslag wordt vastgesteld of in stand blijft. Voor de gevallen waarin geen belasting is verschuldigd en ook geen nihilaanslag wordt vastgesteld, bewerkstelligt het voorgestelde artikel 8.24b, derde lid, van de Belastingwet BES dat toch een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Omdat het dan om een separate boetebeschikking gaat, zou zonder nadere voorziening voor het opleggen ervan geen termijn zijn gesteld. De voorgestelde tweede zin van genoemd derde lid bevat daarvoor een voorziening. De bevoegdheid tot het opleggen van de bestuurlijke boete vervalt na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarover de belastingschuld zou zijn ontstaan, indien geen verliezen in aanmerking zouden zijn genomen. Voor deze termijnbepaling is aangesloten bij de navorderings- en naheffingstermijnen in de Belastingwet BES.

Artikel I, onderdeel X (artikel 8.64 van de Belastingwet BES)

Voor wat betreft de aansprakelijkheid voor de ABB verwijst artikel 8.64 van de Belastingwet BES naar de ondernemer, bedoeld in artikel 6.1, onderdeel h,van die wet. De omschrijving van ondernemer wordt ingevolge de voorgestelde wijziging van laatstgenoemd artikel echter verplaatst naar artikel 6.1, eerste lid, onderdeel g,van de Belastingwet BES. De voorgestelde wijziging van artikel 8.64 van de Belastingwet BES past de verwijzing hierop aan.

Artikel I, onderdeel Y (artikel 8.67 van de Belastingwet BES)

In artikel 8.67 van de Belastingwet BES is een inlenersaansprakelijkheid opgenomen op grond waarvan de inlener thans aansprakelijk kan worden gesteld voor de loonbelasting wanneer de uitlener van de arbeidskrachten deze belasting niet betaalt. Hierbij wordt ten onrechte – in afwijking van de uitvoeringspraktijk – niet verwezen naar de sociale verzekeringspremies en de ABB. Voorgesteld wordt artikel 8.67, eerste en derde lid, van de Belastingwet BES daarom aan te vullen met een verwijzing naar de sociale verzekeringspremies en de ABB.

Om het risico van aansprakelijkheid te beperken, kan de inlener ingevolge artikel 8.67, derde lid, van de Belastingwet BES gebruikmaken van een geblokkeerde rekening (g-rekening) die de uitlener voor dit doel kan laten openen. De inlener stort op deze g-rekening bedragen die overeenkomen met de belastingen en premies die de onderaannemer in verband met het werk moet afdragen of voldoen aan de Belastingdienst. Ten slotte wordt voorgesteld om van de gelegenheid gebruik te maken om een foutieve verwijzing naar de inlener te herstellen en te verwijzen naar de uitlener. Verder wordt voorgesteld de in artikel 8.67, derde lid, van de Belastingwet BES opgenomen verwijzing naar de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES te vervangen. Laatstgenoemde wet is per 1 juli 2012 vervallen en vervangen door de Wet financiële markten BES.

Artikel I, onderdeel Z (artikel 8.68 van de Belastingwet BES)

In artikel 8.68 van de Belastingwet BES is een ketenaansprakelijkheid opgenomen op grond waarvan de aannemer en de onderaannemer van een werk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de loonbelasting die in de keten van onderaannemers in verband met (een deel van) het werk moeten afdragen. Hierbij wordt – in afwijking van de uitvoeringspraktijk – niet verwezen naar de ABB en de sociale verzekeringspremies. Voorgesteld wordt artikel 8.68, vijfde lid, van de Belastingwet BES daarom aan te vullen met een verwijzing naar de ABB en de sociale verzekeringspremies om ook deze belasting en premies wettelijk onder de ketenaansprakelijkheid te laten vallen.

Voorts wordt voorgesteld om de in artikel 8.68, vijfde lid, van de Belastingwet BES opgenomen verwijzing naar de reeds per 1 juli 2012 vervallen Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES te vervangen door een verwijzing naar de Wet financiële markten BES.

In artikel 8.68, zevende lid, van de Belastingwet BES is opgenomen dat de aansprakelijkheid op grond van het vijfde lid van dat artikel niet geldt indien de aannemer uiterlijk binnen een week na dagtekening van de overeenkomst met de onderaannemer een afschrift van de door alle partijen ondertekende overeenkomst aan de inspecteur heeft overgelegd. De overeenkomst moet wel aan een aantal inhoudelijke eisen voldoen. Zo moet de overeenkomst in ieder geval vermelden de naam of benaming en de woonplaats van de onderaannemer, het onderdeel van het werk waarvoor de onderaannemer zorgdraagt, de plaats en de datum van het werk, de geschatte aanneemsom en de geschatte loonsom. In de praktijk is gebleken dat de termijn van een week eigenlijk nooit wordt gehaald, vooral omdat veel aannemers en onderaannemers zelden allemaal op de BES-eilanden zijn gevestigd. Overeenkomsten kunnen uiteraard digitaal zeer snel wereldwijd worden verstuurd, maar om alle getekende versies binnen een week volledig getekend retour te ontvangen en naar de inspecteur te sturen is zeer lastig. Om aan dit praktische bezwaar tegemoet te komen wordt voorgesteld de termijn van een week te verruimen naar een maand.

Artikel I, onderdeel AA (artikel 8.83a van de Belastingwet BES)

In het voorgestelde artikel 8.83a, eerste lid, van de Belastingwet BES wordt een meldingsplicht voor de vastgoedbelasting ingevoerd in drie situaties. In de eerste plaats geldt de meldingsplicht voor degenen die op enig moment het genot krachtens eigendom, bezit of een ander beperkt recht verkrijgen van een onroerende zaak. Ook geldt de meldingsplicht voor degenen die op enig moment het genot van een onroerende zaak hebben krachtens eigendom, bezit of enig ander zakelijk recht en ter zake waarvan zich wijzigingen als bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, van de Belastingwet BES hebben voorgedaan. Het betreft wijzigingen aan die onroerende zaak door bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging. Tot slot geldt de meldingsplicht ook voor degenen die bij het begin van een kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of een ander beperkt recht hebben van een onroerende zaak, maar die in het daaropvolgende jaar geen aanslag vastgoedbelasting hebben ontvangen.

De periode waarbinnen de melding moet worden gedaan verschilt. Voor de in het voorgestelde artikel 8.83a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Belastingwet BES genoemde situaties bedraagt de termijn vier maanden na verkrijging van het genot van de onroerende zaak, onderscheidenlijk vier maanden nadat een wijziging van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, van de Belastingwet BES zich heeft voorgedaan.

Voor diegenen die een onroerende zaak bezitten of een ander beperkt recht hebben en geen aanslag vastgoedbelasting ontvangen begint de viermaandentermijn pas te lopen als het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarover geen aanslag is ontvangen is afgelopen. Ingeval meerdere personen of lichamen van een onroerende zaak het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben is het ingevolge het voorgestelde artikel 8.83a, tweede lid, van de Belastingwet BES toegestaan dat een van hen namens al die personen of lichamen een melding doet of laat doen. De reden voor het opnemen van een wettelijke meldingsplicht is dat de Belastingdienst niet altijd de juiste en actuele gegevens heeft om een aanslag in de vastgoedbelasting tijdig en tot het juiste bedrag op te leggen. Daarin wordt thans verandering gebracht door het voorstel om een meldingsplicht voor belastingplichtigen in te voeren.

Het voorgestelde derde lid van artikel 8.83a van de Belastingwet BES omschrijft welke informatie de melding in ieder geval moet omvatten.

Het voorgestelde artikel 8.83a, vierde lid, van de Belastingwet BES ziet op de situatie wanneer een aanslag niet of tot een te laag bedrag is vastgesteld omdat niet op tijd is voldaan aan de meldingsplicht. In dat geval kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag. Deze boete kan maximaal 100 procent van het bedrag van de aanslag vast.

Artikel I, onderdeel BB (artikel 8.87 van de Belastingwet BES)

Artikel 8.87 van de Belastingwet BES regelt de inlichtingenverplichtingen van administratieplichtigen. Artikel 8.87, eerste lid, van de Belastingwet BES beperkt de aan de administratieplichtige opgelegde verplichtingen tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen en tot medewerking aan een boekenonderzoek met betrekking tot de belastingheffing van derden. Anders dan in de Europees Nederlandse evenknie (artikel 53, eerste lid, AWR) is niet expliciet bepaald dat deze verplichtingen ook gelden voor administratieplichtigen die inhoudingsplichtig zijn. Hierdoor kan onduidelijkheid bestaan of een inhoudingsplichtige verplicht is mee te werken, bijvoorbeeld bij het instellen van een boekenonderzoek. Deze onduidelijkheid is onwenselijk. Om die reden wordt ter verduidelijking voorgesteld in artikel 8.87, eerste lid, van de Belastingwet BES op te nemen dat de in genoemd eerste lid opgenomen verplichtingen voor administratieplichtigen ook gelden voor de heffing van belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.

In artikel 8.87, tweede lid, van de Belastingwet BES is de verplichting opgenomen om de Belastingdienst jaarlijks in de maand januari een opgave te verstrekken van betalingen in het afgelopen kalenderjaar aan derden die in het afgelopen jaar bij of voor de administratieplichtige, anders dan in dienstbetrekking, werkzaamheden of diensten hebben verricht. In de uitvoeringspraktijk blijkt echter dat administratieplichtigen de opgave van betalingen aan derden niet, dan wel niet volledig of tijdig doen. Het is daarnaast tevens de vraag of de opgave van betalingen aan derden bij een ruime opvatting (zoals vergoedingen die worden betaald aan ondernemers of kleine zaken die worden gekocht zoals een kop koffie of een versnapering in een restaurant) geen overlapping is van de factuurplicht van artikel 8.89a van de Belastingwet BES. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van betalingen aan derden. Ook wordt de termijn opgerekt tot drie maanden waarin administratieplichtigen in het nieuwe jaar aan deze verplichting kunnen voldoen. De termijn van een maand werd als te kort ervaren, en vooral hierdoor wordt vrijwel nimmer tijdig aan deze verplichting voldaan. Thans is de inlichtingenverplichting teruggebracht tot het indienen van een opgave van betalingen aan derden, niet zijnde werknemers (voor wie de verzamelloonstaatverplichting geldt). Voorgesteld wordt om eveneens administratieplichtigen (voor wie de factuurplicht op basis van artikel 8.89a van de Belastingwet BES geldt) uit te zonderen van het begrip «derden» ten aanzien van wie een opgave moet worden verstrekt. Dit geeft duidelijkheid aan werkgevers en andere administratieplichtigen en houdt tevens de gegevensstroom voor de Belastingdienst beheersbaar. Het zal tevens de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven verminderen.

In artikel 8.87, derde lid, van de Belastingwet BES is de regeling opgenomen op basis waarvan administratieplichtigen ook in de maand januari van elk jaar aan de inspecteur een opgave moeten verstrekken betreffende de personen die in het afgelopen jaar bij of voor de betreffende administratieplichtige in dienstbetrekking zijn geweest, of onder andere bestuurder of commissaris zijn geweest. Ook voor wat deze verplichting betreft blijkt dat administratieplichtigen de opgave van betalingen aan derden niet, dan wel niet tijdig doen. Daarom wordt voorgesteld ook de termijn om aan deze verplichting te voldoen te verlengen zodat deze drie maanden gaat bedragen, derhalve tot 1 april van enig jaar. De verplichting de opgave te verstrekken ziet op personen die bij de administratieplichtige in dienstbetrekking zijn geweest. Daaronder vallen per definitie ook personen die tot de administratieplichtige in fictieve dienstbetrekking hebben gestaan, zoals bestuurders, commissarissen en personen die niet anders dan op provisiebasis werken. Dit deel van de bepaling is derhalve overbodig en kan daarom vervallen.

Artikel I, onderdeel CC (artikel 8.87a van de Belastingwet BES)

Op grond van artikel 5.10, eerste lid, van de Belastingwet BES is elk op de BES-eilanden gevestigd lichaam gehouden jaarlijks binnen negen maanden na afloop van het boekjaar een door de bestuurder van het lichaam gewaarmerkt afschrift van de jaarrekening, bestaande uit een balans, winst- en verliesrekening en toelichting op deze stukken, bij de inspecteur in te dienen. Op basis van de tekst van artikel 5.10, eerste lid, van de Belastingwet BES is het onduidelijk of deze verplichting ook geldt voor de belastingplichtige die niet op de BES-eilanden is gevestigd, maar wel een onderneming drijft met behulp van een op de BES-eilanden aanwezige vaste inrichting of een op de BES-eilanden woonachtige of gevestigde vaste vertegenwoordiger. Ook is de opname van deze verplichting in hoofdstuk V van de Belastingwet BES verwarrend. De verplichting is immers niet gekoppeld aan een daadwerkelijke uitdeling in de zin van artikel 5.3 van de Belastingwet BES. Het voorgestelde artikel 8.87a, eerste lid, van de Belastingwet BES strekt ertoe de verplichting die voor op de BES-eilanden gevestigde lichamen bestaat uit te breiden tot een algemene verplichting en de verplichting op te nemen in hoofdstuk VIII, titel 7, van de Belastingwet BES en voorts niet te koppelen aan de opbrengstbelasting. Verder gaat de verplichting gelden voor alle op de BES-eilanden aanwezige vaste inrichtingen of op de BES-eilanden aanwezige vaste vertegenwoordigers. In die zin wordt het voorgestelde artikel 8.87a, eerste lid, van de Belastingwet BES uitgebreid ten opzichte van artikel 5.10, eerste lid, van die wet. Het voorgestelde artikel 8.87a, tweede tot en met vierde lid, van de Belastingwet BES is gelijkluidend aan het te laten vervallen artikel 5.10, tweede tot en met vierde lid, van de Belastingwet BES.

Artikel I, onderdeel DD (artikel 8.89a van de Belastingwet BES)

In het onderhavige wetsvoorstel wordt onder meer voorgesteld om de inhoud van artikel 6.14 van de Belastingwet BES aan te passen (zie artikel I, onderdeel K) om deze volledig in lijn te brengen met de huidige tekst van artikel 8.89a van de Belastingwet BES. Als gevolg van de verwijzing in genoemd artikel 6.14 van die wet naar de vereisten die in genoemd artikel 8.89a aan een factuur worden gesteld, dient de in laatstgenoemd artikel opgenomen zinsnede over de afwijking van genoemd artikel 6.14 te vervallen. Het voorgestelde artikel 8.89a, eerste lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES bepaalt dat ook het bedrag aan ABB op de factuur moet worden vermeld.

Artikel I, onderdeel EE (artikel 8.124 van de Belastingwet BES)

Voor wat betreft het juridische kader voor de uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen de landen van het Koninkrijk is de BRK sinds 2016 niet meer van toepassing in de relatie tussen de BES-eilanden en Curaçao en tussen de BES-eilanden en Sint Maarten. Hierdoor is niet geheel duidelijk of de regels inzake internationale bijstandsverlening (afdeling 2 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES) van toepassing zijn op de uitwisseling van inlichtingen ter zake van belastingplichtigen die woonachting of gevestigd zijn op de BES-eilanden, Curaçao of Sint Maarten op grond van de toepasselijke bepalingen van BRNC of de BRNS. Daar komt nog bij dat de BRK zal worden vervangen door de nieuwe Belastingregeling Nederland Aruba. Om de toepassing van artikel 8.124 van de Belastingwet BES niet te veel te beperken, de leesbaarheid te behouden, maar toch verwarring over de reikwijdte van de bepaling te voorkomen, wordt voorgesteld om de verdragen inzake internationale bijstandsverlening die op de BES-eilanden betrekking hebben, de drie belastingregelingen die thans van kracht zijn tussen de BES-eilanden en Aruba, Curaçao en Sint Maarten, alsmede de BRN voor wat betreft de relatie tussen Nederland en de BES-eilanden aan te duiden als regelingen inzake internationale bijstandsverlening.

Artikel I, onderdeel FF (Hoofdstuk IX van de Belastingwet BES)

Hoofstuk IX van de Belastingwet BES bevat de regeling voor de BES-eilanden inzake de Europese spaartegoedenrichtlijn.9 Op basis van dat hoofdstuk werd gebruikgemaakt van de mogelijkheid automatisch rentegegevens uit te wisselen tussen de Belastingdienst en de belastingautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie (EU-lidstaten). De uit de genoemde richtlijn voortvloeiende bilaterale spaartegoedenverdragen met de EU-lidstaten die het Koninkrijk destijds namens de Nederlandse Antillen heeft gesloten, en nog golden voor de BES-eilanden, zijn echter inmiddels allemaal opgezegd. De verplichtingen uit deze verdragen zijn sinds 2017 vervangen door de verplichtingen die voortvloeien uit de CRS en zijn voor de BES-eilanden opgenomen in hoofdstuk VIII, paragraaf 4a, van de Belastingwet BES. Op grond hiervan dient het behouden van de binnenlandse regeling om automatisch rentegegevens uit te wisselen geen doel meer, ook niet voor wat betreft de uitwisseling van gegeven over voorgaande jaren. Hierdoor kan hoofdstuk IX van de Belastingwet BES komen te vervallen.

Artikel II

Artikel II (artikel 7b.1 van de Belastingwet BES)

Het voorgestelde artikel II voorziet in samenhang met het voorgestelde artikel VI, derde lid, met ingang van 31 december 2024 in een wijziging van het per 1 januari 2024 voorgestelde artikel 7b.1, derde lid, van de Belastingwet BES. De wijziging houdt in dat met ingang van de eerstgenoemde datum de (belastingplicht voor de) onderbelastewinstmaatregel van hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 in werking treedt voor op de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten, met uitzondering van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel c, en vijfde lid, van dat wetsvoorstel. Genoemd onderdeel c, in samenhang met genoemd vijfde lid, betreft kort gezegd de belastingplicht voor verslagjaren die aanvangen voor 31 december 2029 voor de onderbelastewinstmaatregel van in Nederland gevestigde groepsentiteiten met een uiteindelijkemoederentiteit die is gevestigd in een EU-lidstaat die heeft gekozen voor een latere toepassing van de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Omdat dit onderdeel de relatie tussen EU-lidstaten onderling betreft wordt het uitgesloten voor de toepassing op de BES-eilanden.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 6 van de Wet inkomstenbelasting BES)

Het uniformeren van de begrippen personenauto en bestelauto door daar in de voorgestelde tekst van artikel 1.3 van de Belastingwet BES definities voor op te nemen werkt ook door naar artikel 6 Wet IB BES. Thans wordt in dat artikel alleen gerefereerd aan de personenauto. Daar wordt ingevolge de voorgestelde wijziging van dat artikel telkens de bestelauto aan toegevoegd. In verband daarmee wordt voorgesteld de tekst van het huidige artikel 6, zevende lid, Wet IB BES te vervangen door een andere tekst. Met de voorgestelde tekst van genoemd zevende lid wordt bereikt dat een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor het vervoer van goederen voor de toepassing van artikel 6, vijfde en zesde lid, Wet IB BES niet als bestelauto wordt aangemerkt, waardoor de forfaitaire bijtelling van 15% van de (nieuw)waarde niet van toepassing is.10 Deze uitzondering op de bijtelling is conform de in artikel 13bis, vijfde lid, onderdeel a, Wet LB 1964 opgenomen uitzondering op de in Europees Nederland geldende bijtelling.

Artikel III, onderdeel B (artikel 8 van de Wet inkomstenbelasting BES)

In artikel 8, onderdeel n, Wet IB BES is de dividendvrijstelling opgenomen. Dit onderdeel bevat een drempelvrijstelling en bepaalt dat ter zake van alle ontvangen dividenden in een jaar de eerste USD 5.000 is vrijgesteld van inkomstenbelasting. Deze vrijstelling stamt nog uit het Nederlands-Antilliaanse recht. Mede op basis van deze regeling worden dividenden die belastingplichtigen die woonachtig zijn op de BES-eilanden ontvangen nauwelijks belast. Dit acht het kabinet, vooral gezien de toch al relatief lage belastingdruk op de BES-eilanden, niet meer wenselijk. Daarom wordt voorgesteld deze drempelvrijstelling te laten vervallen, op grond waarvan iedere dividenduitkering vanaf de eerste dollar integraal wordt belast met inkomstenbelasting.

Artikel III, onderdeel C (artikel 9a van de Wet inkomstenbelasting BES)

Voor de eenduidigheid wordt voorgesteld in artikel 9a Wet IB BES het begrip personenautomobielen te vervangen door personenauto’s.

Artikel III, onderdeel D (artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES)

Eind 2022 is afgeweken van de op grond van artikel 25 Wet IB BES opgenomen bedrag van toe te passen tabelcorrectiefactor om de belastingvrije som met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 te verhogen naar USD 17 352. Met artikel III, onderdeel D, van dit wetsvoorstel wordt de in artikel 24, tweede lid, Wet IB BES opgenomen aangepaste lagere belastingvrije som van USD 13.549 opgenomen in artikel IX van de Bijstellingsregeling directe belastingen 2023 (Stcrt. 2022, 32674) aangepast aan de hogere vastgestelde belastingvrije som van USD 17.352 zoals werd besloten na vaststelling van deze bijstellingsregeling op 16 december 2022 (Stcrt. 2022, 33352). Artikel III, onderdeel D werkt terug tot en met 1 januari 2023.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 6 van de Wet loonbelasting BES)

Met de voorgestelde wijzigingen in artikel 6 Wet LB BES wordt beoogd het aansprakenregime te verduidelijken en meer in lijn te brengen met dat in Europees Nederland, meer in het bijzonder de Wet LB 1964. Het voorgestelde tweede lid is bedoeld om te bestendigen en te verduidelijken dat aanspraken tot het loon behoren. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd. Voor de inhoud van het begrip aanspraak wordt aansluiting gezocht bij het begrip aanspraak zoals gebruikt in de Wet LB 1964.

Nieuw voor de BES-eilanden is het voorgestelde artikel 6, derde lid, Wet LB BES dat regelt dat uitkeringen of verstrekkingen die voortkomen uit een aanspraak die op grond van de bepalingen van de Wet LB BES belast had moeten worden, maar ten onrechte niet is belast, alsnog tot het loon worden gerekend. Deze bepaling wordt opgenomen om een langdurige onterechte toepassing van de omkeerregel te kunnen herstellen. Het ten onrechte toepassen van de omkeerregel heeft tot gevolg dat de aanspraak onbelast blijft, terwijl op een later moment blijkt dat dit niet terecht was, bijvoorbeeld omdat de regeling destijds als zuiver werd gezien en mogelijk in eerste instantie ook zuiver is geweest en de regeling naderhand niet zuiver blijkt te zijn. Onder de huidige wetgeving kan het ten onrechte toepassen van de omkeerregel slechts worden gecorrigeerd voor zover de naheffing- of navorderingstermijn van vijf jaar (artikel 8.12, onderscheidenlijk artikel 8.10, van de Belastingwet BES) nog niet is verstreken. In veel gevallen zal het bij de toepassing van de omkeerregel echter gaan om een langere periode dan vijf jaar. Bijvoorbeeld bij pensioenen is de periode waarin de omkeerregel wordt toegepast in het algemeen 35 jaar of meer. Omdat uitkeringen uit een op grond van de wet tot het loon behorende aanspraak onbelast zijn (omdat de aanspraak in dat geval de loonsfeer heeft verlaten), worden in een dergelijk geval zowel de aanspraak als de uitkeringen niet belast. Met het voorgestelde artikel 6, derde lid, Wet LB BES wordt voorkomen dat ingeval naheffing met betrekking tot de ten onrechte niet in de heffing betrokken aanspraak niet mogelijk is zowel de aanspraak als de uitkeringen niet in de belastingheffing worden betrokken en daarmee sprake zou zijn van een dubbele vrijstelling. Met deze bepaling wordt zeker gesteld dat óf de aanspraak óf de daaruit voortvloeiende uitkeringen en verstrekkingen worden belast. Met het belasten van de uitkeringen wordt aangesloten bij de wijze waarop de werkgever en de werknemer de aanspraak zelf steeds hebben behandeld. Het niet belasten van de aanspraak – en daarmee het toepassen van de omkeerregel – impliceert dat de uitkeringen in beginsel worden belast. De voorgestelde bepaling bewerkstelligt dit ook en brengt derhalve geen nadeel toe aan de belastingplichtige.

In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), Wet LB BES worden onder meer enkele specifieke aanspraken vrijgesteld. Ingeval deze aanspraken worden vrijgesteld, is de omkeerregel van toepassing. Op grond daarvan wordt niet de aanspraak belast, maar worden de daaruit voortvloeiende uitkeringen of verstrekkingen tot het loon gerekend. Met het vrijstellen van deze aanspraken is, tenzij anders aangegeven, geen inhoudelijke wijziging beoogd.

In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel a, Wet LB BES worden de aanspraken op uitkeringen krachtens de Wet ongevallenverzekering BES, de Wet ziekteverzekering BES en de Cessantiawet BES vrijgesteld. Niet de aanspraken, maar de op grond van deze wetten verstrekte uitkeringen behoren daardoor tot het loon. Wederom is met deze aanpassing geen inhoudelijke wijziging beoogd. In de praktijk wordt ervan uitgegaan dat ook onder de thans geldende wetgeving deze aan de dienstbetrekking verbonden aanspraken niet tot het loon behoren en de daaruit voortvloeiende uitkeringen wel.

In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel b, Wet LB BES worden aanspraken op uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met uitkeringen ingevolge de Wet ziekteverzekering BES, Wet ongevallenverzekering BES en de Cessantiawet BES vrijgesteld. Hierbij kan gedacht worden aan met deze werknemersverzekeringen overeenkomende buitenlandse sociale verzekeringen. Een verzekering van een risico dat in het stelsel van de BES niet verzekerd is, valt niet onder de reikwijdte van dit onderdeel en is niet vrijgesteld.

In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel c, Wet LB BES worden de aanspraken ingevolge een pensioenregeling vrijgesteld. Het begrip pensioenregeling is gedefinieerd in artikel 6a Wet LB BES. In artikel 6b van die wet is aangegeven welke gevolgen zijn verbonden aan een onregelmatige afwikkeling van een pensioenregeling: de aanspraak wordt dan alsnog belast. Met het voorgestelde onderdeel c wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. In de praktijk wordt ervan uitgegaan dat ook onder de thans geldende wetgeving niet de door de werkgever toegekende pensioenaanspraak, maar de daaruit voortvloeiende uitkeringen tot het loon behoren. De voorgestelde bepaling is ook meer in lijn met de regeling in Europees Nederland (artikel 11, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964).

In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel d, Wet LB BES worden aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval vrijgesteld, waardoor uitkeringen uit dergelijke aanspraken tot het loon behoren. De voorgestelde bepaling is nieuw. Het opnemen van deze vrijstelling past in het streven het aansprakenregime Wet LB BES meer in overeenstemming te brengen met dat van de Wet LB 1964.

De vrijstelling van de eenmalige uitkering en verstrekking ter zake van het overlijden van een werknemer in het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel e, Wet LB BES is nagenoeg ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6, derde lid, onderdeel b, Wet LB BES. Anders dan in laatstgenoemde bepaling, worden in de voorgestelde bepaling ook aanspraken op een dergelijke uitkering en verstrekking vrijgesteld.

De in het voorgestelde artikel 6, vijfde lid, onderdelen f, g, h en i, Wet LB BES opgenomen vrijstellingen zijn ten opzichte van de huidige tekst van artikel 6, derde lid, Wet LB BES weliswaar anders geletterd, maar verder ongewijzigd overgenomen uit genoemd derde lid.

In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel j, Wet LB BES wordt tot slot geregeld dat de van de werknemer ingehouden bijdragen aan bepaalde aanspraken op het loon in mindering kunnen worden gebracht. Het gaat hierbij om werknemersbijdragen voor enkele in het derde lid vrijgestelde aanspraken, te weten de op het loon van de werknemer ingehouden bijdrage ingevolge een pensioenregeling, een naar aard en strekking met de Wet ziekteverzekering BES, de Wet ongevallenverzekering BES en de Cessantiawet BES overeenkomende aanspraak en een aanspraak op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval.

Op de BES-eilanden komt het voor dat pensioengerechtigden die niet voldoende dienstjaren hebben om een volledig (aanvullend) ouderdomspensioen op te bouwen, wel het volledige ouderdomspensioen ontvangen, maar ingevolge de pensioenregeling ter compensatie daarvan tijdens het genieten van het ouderdomspensioen verplicht nog pensioenpremie moeten (blijven) betalen. Deze verplichte premiebetaling kan op grond van het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel j, onder 1o, Wet LB BES in aftrek worden gebracht op de tot het loon te rekenen pensioenuitkering. Voorwaarde is wel dat deze verplichte premiebetaling door degene die het ouderdomspensioen uitkeert wordt ingehouden op de pensioenuitkering.

Het voorstelde artikel 6, tweede lid, Wet LB BES bevat tot slot een delegatiebepaling op grond waarvan andere dan in het eerste lid genoemde aanspraken ook niet tot het loon behoren, indien dit tot vergemakkelijking van de heffing van belasting kan leiden.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 6c van de Wet loonbelasting BES)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 6c, tweede lid, Wet LB BES wordt de formulering van het autokostenforfait (de bijtellingsregeling) voor de loonbelasting in lijn gebracht met dat (onderscheidenlijk die) voor de inkomstenbelasting. Met deze aangepaste formulering wordt wettelijk vastgelegd dat ook de terbeschikkingstelling van een bestelauto leidt tot toepassing van het autokostenforfait. Ter verduidelijking wordt in aansluiting bij de betreffende bepaling in de Wet IB BES ook in de tekst van de Wet LB BES opgenomen dat in situaties dat de belastingplichtige doet blijken dat de auto niet voor privédoeleinden, waaronder woon-werkverkeer, wordt gebruikt de forfaitaire bijtelling niet van toepassing is.

In samenhang met de voorgestelde aanvulling van artikel 6, zesde lid, Wet IB BES (artikel III, onderdeel A) wordt ook voor de toepassing van de Wet LB BES een bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen niet als bestelauto aangemerkt, waardoor ter zake van zo’n auto geen bijtelling geldt. Deze uitzondering op de bijtelling is conform de in artikel 13bis, vijfde lid, onderdeel a, Wet LB 1964 opgenomen uitzondering op de in Europees Nederland geldende bijtelling.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 7 van de Wet loonbelasting BES)

Ingevolge de in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 6 Wet LB BES wordt de van de werknemer ingehouden bijdrage voor een pensioenregeling bij de bepaling van het fiscale loon niet tot het loon gerekend, zodat die in mindering kan worden gebracht. Als gevolg van de voorgestelde tekst van artikel 6 Wet LB BES is de in artikel 7, vierde lid, onderdeel a, tweede opsommingsteken, Wet LB BES opgenomen regel op grond waarvan het zogenoemde zuiver voljaarsloon wordt verminderd met aan het loon verbonden verplichte bijdragen van de werknemer voor pensioen en pensioenfondsen overbodig geworden en kan deze komen te vervallen.

Artikel IV, onderdeel D (artikel 8 van de Wet loonbelasting BES)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 8, derde lid,Wet LB BES wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 een redactionele onvolkomenheid hersteld.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 9 van de Wet loonbelasting BES)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 9, tweede lid, Wet LB BES wordt een redactionele onvolkomenheid hersteld. De maatstaf van heffing van de niet op de BES-eilanden wonende artiest is het loon. Tot dat loon behoren niet de in het huidige artikel 6, derde lid, onderdeel f, Wet LB BES bedoelde kosten. De bepaling in artikel 9, tweede lid, Wet LB BES dat het loon wordt verminderd met deze kosten is dus overbodig en kan vervallen.

Artikel IV, onderdeel F (artikel 9a van de Wet loonbelasting BES)

Voorgesteld wordt de gebruikelijkloonregeling in artikel 9a Wet LB BES op een aantal onderdelen aan te passen en uit te breiden. In plaats van het loon uit een soortgelijke dienstbetrekking wordt het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking als vergelijkingsmaatstaf gehanteerd. De gebruikelijkloonregeling is ook van toepassing op de partner van de werknemer met een aanmerkelijk belang in de vennootschap. Voor zogenoemde eenpitters wordt als vergelijkingsmaatstaf aansluiting gezocht bij de omzet van de vennootschap. Verder wordt voorgesteld het normbedrag te vervangen door een bedrag dat wordt gesteld op tweemaal de belastingvrije som. Deze wijzigingen worden hierna verder toegelicht. De regeling sluit thans beter aan bij de regeling zoals die in Europees Nederland geldt, maar houdt wel rekening met de specifieke omstandigheden op de BES-eilanden, omdat veel informatie over een vergelijkbare dienstbetrekking en andere referenties ontbreken.

Voor de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft (dga’s) geldt de zogenoemde gebruikelijkloonregeling. Deze regeling bepaalt op welk bedrag het loon van de dga minimaal gesteld moet worden en is bedoeld om te voorkomen dat de dga zichzelf geen of weinig loon toekent en zich de opbrengsten van de vennootschap (voor het overige) enkel in de vorm van vervreemdingsvoordelen of reguliere voordelen doet toekomen. Met de gebruikelijkloonregeling wordt ook meer de economische werkelijkheid gevolgd. Immers, voor de aanmerkelijkbelanghouder draagt de opbrengst van de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft en waarvoor hij werkzaam is, zowel een arbeidscomponent als een kapitaalcomponent in zich. Het normbedrag voor de gebruikelijkloonregeling (de arbeidscomponent) wordt op grond van de huidige regeling als hoofdregel jaarlijks ten minste gesteld op USD 14.000, en is voor wat het jaar 2023 betreft eenmalig op USD 25.000 vastgesteld. In de jaren voor 2023 is de hoogte van dit normbedrag nimmer aangepast, terwijl de belastingvrije som in de Wet IB BES wel jaarlijks is gecorrigeerd aan de prijsindexverhouding zoals wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Thans is de belastingvrije som dermate gestegen (in 2023: USD 17.352) dat slechts een zeer beperkt deel van het op het normbedrag gestelde loon daadwerkelijk in de heffing van de loon- en inkomstenbelasting wordt betrokken.

De belangrijkste voorgestelde wijziging ten opzichte van de huidige vormgeving van de gebruikelijkloonregeling is de introductie van het begrip «meest vergelijkbare dienstbetrekking» ter vervanging van het begrip «soortgelijke dienstbetrekking».

Onder de huidige regeling kan de inspecteur een soortgelijke dienstbetrekking aanvoeren, waarna de inhoudingsplichtige slechts aannemelijk hoeft te maken dat die dienstbetrekking niet soortgelijk is. Dit kan tot gevolg hebben dat in die gevallen een gebruikelijk loon niet wordt benaderd. Het gevolg daarvan kan zijn dat het loon op het standaardbedrag van (thans)

USD 25.000 gesteld wordt, terwijl duidelijk is dat dit bedrag onzakelijk laag is. Dit is in strijd met het doel van de gebruikelijkloonregeling en dat acht het kabinet onwenselijk. Om het loon in die situaties toch op een gebruikelijk loon vast te kunnen stellen, wordt het criterium van de «soortgelijke dienstbetrekking» vervangen door het criterium van de «meest vergelijkbare dienstbetrekking». Een soortgelijke dienstbetrekking kan ontbreken, maar een meest vergelijkbare dienstbetrekking bestaat altijd.

De meest vergelijkbare dienstbetrekking is de dienstbetrekking van alle bij de inhoudingsplichtige en bij de inspecteur bekende dienstbetrekkingen. Hierbij speelt een aanmerkelijk belang geen rol en is het zakelijk bepaalde loon bekend of kan het in redelijkheid geschat worden. Het gaat hierbij om de meest vergelijkbare dienstbetrekking die gevonden is door de Belastingdienst of de inhoudingsplichtige en waarvan het loon bekend is of redelijkerwijs geschat kan worden. Zowel de Belastingdienst als de inhoudingsplichtige kan hierbij steeds proberen aannemelijk te maken dat er een meer vergelijkbare dienstbetrekking bestaat dan de dienstbetrekking die door de andere partij wordt aangevoerd. Uiteindelijk gaat het om de meest vergelijkbare dienstbetrekking die gevonden is door de Belastingdienst of de inhoudingsplichtige en waarvan het loon bekend is of redelijkerwijs geschat kan worden. Hiermee wordt voorkomen dat een partij zich kan beroepen op een dienstbetrekking die de andere partij niet kent. Het is daarbij, net als onder de huidige regeling, niet nodig personen met vergelijkbare dienstbetrekkingen met naam en toenaam te kennen of te noemen. Een dienstbetrekking waarbij het loon op een ander bedrag is vastgesteld dan in het economische verkeer gebruikelijk is, kan niet als de meest vergelijkbare dienstbetrekking worden aangemerkt. Met deze bepaling wordt beoogd om niet-zakelijke dienstbetrekkingen, waarbij bijvoorbeeld sprake is van familiebanden, uit te sluiten. Bij dienstbetrekkingen tussen derden wordt in beginsel echter aangenomen dat sprake is van een loon dat in het economische verkeer gebruikelijk is. Van het loon in deze meest vergelijkbare dienstbetrekking wordt bij de toepassing van de regeling uitgegaan.

Het loon wordt gesteld op 90 percent van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking of, als dat hoger is, het loon van de meestverdienende werknemer. Het loon wordt niet lager gesteld dan twee keer de belastingvrije som, of (als dat nog lager is) het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking (zonder de doelmatigheidsmarge van 10 percent). Voorgesteld wordt de bewijslast ook anders te verdelen dan bij de soortgelijke dienstbetrekking. Tot en met 2022 was het normbedrag slechts USD 14.000 en voor 2.023 USD 25.000 en rustte op de inspecteur de bewijslast dat het gebruikelijke loon hoger was en op de inhoudingsplichtige de bewijslast dat het lager was. Bij de meest vergelijkbare dienstbetrekking is dat anders. Een meest vergelijkbare dienstbetrekking bestaat immers altijd. De inspecteur en inhoudingsplichtige kunnen over en weer een vergelijkbare dienstbetrekking aandragen. Vervolgens wordt aansluiting gezocht bij het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking.

Om het ontgaan van de gebruikelijkloonregeling te voorkomen en deze meer in lijn te brengen met de regeling in Europees Nederland, wordt voorgesteld de regeling ook van toepassing te laten zijn op de partner van de dga. Ook de partner van de dga heeft de mogelijkheid te bewijzen dat 90% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan het loon van de meestverdienende andere werknemer, dan wel het normbedrag van tweemaal de belastingvrije som. Als er bij de vennootschap naast de dga geen andere werknemers in dienstbetrekking werkzaam zijn, ontbreekt in zoverre een vergelijkingsmaatstaf. In dergelijke gevallen is de omzet doorgaans nagenoeg geheel afhankelijk van de werkzaamheden van de dga. Om die reden wordt voorgesteld in die situaties als vergelijkingsmaatstaf uit te gaan van 90% van de netto-omzet van het lichaam en – als die er zijn – de met het lichaam verbonden lichamen. Hiermee krijgt de zogenoemde afroommethode in zoverre een wettelijke basis. Met toepassing van het voorgestelde artikel 9a, tweede lid, Wet LB BES heeft de belastingplichtige – net als bij het loon van de meestverdienende andere werknemer – de mogelijkheid aannemelijk te maken dat 90% van het gebruikelijke loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan 90% van de netto-omzet van het lichaam en de verbonden lichamen. Om te voorkomen dat deze bepaling op eenvoudige wijze kan worden ontgaan, wordt in het voorgestelde artikel 9a, derde lid, Wet LB BES bepaald dat voor de toepassing van artikel 9a, eerste lid, onderdeel b, Wet LB BES de dienstbetrekking van de echtgenoot van de dga en de dienstbetrekkingen van diens bloed- en aanverwanten tot in de derde graad buiten beschouwing worden gelaten. Bij het bepalen van de netto-omzet mag het door deze werknemers genoten loon wel als kosten op de omzet in mindering worden gebracht.

Het voorgestelde artikel 9a, vierde lid, Wet LB BES regelt dat het gebruikelijke loon in het jaar van oprichting en de drie daaropvolgende jaren ook mag worden gesteld op het bedrag van de commerciële winst. Het in het huidige artikel 9a, tweede lid, Wet LB BES opgenomen vereiste van een verzoek daartoe aan de inspecteur komt daarbij te vervallen. Voor toepassing van deze faciliteit is (voorafgaande) toestemming van de inspecteur dus niet meer nodig. Daarmee wordt een administratieve vereenvoudiging bereikt.

In het voorgestelde artikel 9a, vijfde lid, Wet LB BES zijn ter verduidelijking en voor een juiste toepassing van de gebruikelijkloonregeling enkele definitiebepalingen opgenomen. Voor wat betreft het partnerbegrip is ervoor gekozen om niet alleen de belastingplichtige en diens echtgenoot onder de regeling te laten vallen. Dit geldt ook voor de meerderjarige ongehuwde partner met wie een notarieel samenlevingscontract is gesloten. Het geldt eveneens voor de meerderjarige ongehuwde partner met wie de belastingplichtige geen notarieel samenlevingscontract heeft gesloten, maar die wel staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomstige registratie buiten de BES-eilanden.

Artikel V

Artikel V, onderdeel A (artikel 2.51 van de Douane- en Accijnswet BES)

In artikel 2.51, eerste lid, DABES is een algemene identificatieplicht opgenomen voor de situatie waarin de inspecteur dit vordert voor de uitvoering van de bij of krachtens de wet vastgestelde regels inzake de in-, uit- en doorvoer van goederen en de heffing van accijnzen. Voor wat betreft de wijze waarop aan de identificatieplicht kan worden voldaan wordt in genoemde bepaling abusievelijk verwezen naar artikel 3 van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening BES. Deze verwijzing had een verwijzing moeten zijn naar de Wet identificatieplicht BES, alwaar artikel 2 de identificatiemiddelen opsomt waar genoemd artikel 2.51, eerste lid, naar verwijst. De voorgestelde wijzing van artikel 2.51, eerste lid, DABES herstelt deze omissie. Met het gebruik van de term identiteitsdocument wordt aangesloten bij de terminologie van de Wet identificatieplicht BES.

Artikel V, onderdeel B (artikel 2.78 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 2.78, vijfde lid, onderdeel a, DABES heeft betrekking op de termijn die van toepassing is op de betaling van de douaneschuld en de bestuurlijke boete. In het geval waarbij het bedrag van de douaneschuld en de bestuurlijke boete bij wijze van mededeling aan de schuldenaar bekend wordt gemaakt, dient de betaling uiterlijk de eerste werkdag volgend op de dag van ontvangst van de mededeling worden voldaan. In de praktijk wordt de betaaltermijn van een werkdag als erg kort ervaren, hetgeen de reden is dat wordt voorgesteld deze betaaltermijn te verruimen naar tien dagen. Hiermee wordt aangesloten bij de betaaltermijn van tien dagen in de gevallen die worden beschreven in artikel 2.78, vijfde lid, onderdeel b, DABES waarbij in geval van navordering het bedrag van de douaneschuld en bestuurlijke boete binnen die termijn moet worden voldaan.

Artikel V, onderdeel C (artikel 2.113 van de Douane- en Accijnswet BES)

Artikel 2.113, tweede lid, DABES ziet op de specifieke gevallen waarin een bestuurlijke boete wordt opgelegd naar aanleiding van een handelen of nalaten van een schuldenaar dat tot gevolg heeft dat de ontstane douaneschuld wordt nagevorderd. Abusievelijk werd hier onder andere verwezen naar de navorderingsbepaling van artikel 2.78, derde lid, DABES. Dat moet artikel 2.78, zevende lid, van die wet zijn. Genoemde verwijzing wordt bij de voorgestelde wijziging gecorrigeerd.

Artikel VI

Artikel VI (inwerkingtreding)

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal bepalingen waarin een afwijkende datum van inwerkingtreding of een inwerkingtreding met terugwerkende kracht van toepassing is, wordt dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen. Het betreft de verwijzing voor de inlenersaansprakelijkheid in artikel 8.67 Belastingwet BES naar de reeds per 1 juli 2012 vervallen Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES, de redactionele fout in artikel 8 Wet IB BES en de onjuiste verwijzing in artikel 2.113, tweede lid, DABES die met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 worden hersteld.

Het tweede lid van dit artikel bevat de inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen maatregelen. Het voorgestelde artikel 17.1, eerste lid, van die wet bepaalt dat de Wet minimumbelasting 2024 in werking treedt met ingang van 31 december 2023. Daarnaast wordt bepaald dat die wet voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023.

Het voorgestelde derde lid van dit artikel voorziet in een aanvulling op de belastingplicht van de onderbelastewinstmaatregel en regelt dat het voorgestelde artikel II, van dit wetsvoorstel in werking treedt met ingang van 31 december 2024 en voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2024.

Artikel VII

Deze wet wordt aangehaald als: Belastingplan BES eilanden 2024.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij