Kamerstuk 36410-XV-12

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2024

Gepubliceerd: 10 oktober 2023
Indiener(s): Tunahan Kuzu (DENK)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36410-XV-12.html
ID: 36410-XV-12

Nr. 12 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 10 oktober 2023

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 3 oktober 2023 voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 9 oktober 2023 zijn ze door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Kuzu

De griffier van de commissie, Post

Vraag 1

Zijn er doelstellingen geformuleerd voor burn-outklachten onder werkenden?

Antwoord 1

Bij het voorkomen van burn-outklachten is een gezonde en veilige werkomgeving een belangrijke factor. Werkgevers brengen met de wettelijke verplichte Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) arbeidsrisico’s als werkdruk in kaart en treffen maatregelen om deze tegen te gaan. Hieraan zijn nog geen doelstellingen gekoppeld. Wel ziet de Nederlandse Arbeidsinspectie risicogericht toe op de naleving van deze verplichting.

Het kabinet wil, in lijn met het SER-advies op de Arbovisie 2040, inzetten op meer preventie en het monitoren van de resultaten daarvan. Daartoe wil het kabinet op nationaal niveau doelen vaststellen, ook voor psychosociale arbeidsbelasting waar burn-outklachten onder vallen. Werkgevers kunnen deze dan vertalen naar individuele doelen, passend bij de situatie in hun eigen bedrijf.

Vraag 2

Hoe staat het met het doel van versimpelde wetgeving rondom het overheidsprogramma «Werk aan de Uitvoering»?

Antwoord 2

Zoals in de kabinetsreactie op de Staat van de Uitvoering (Kamerstukken II 2022/23, 29 362, nr. 336) staat geschreven, herkent het kabinet de opvatting van de Staat van de Uitvoering dat te complexe wetgeving het grootste knelpunt is voor mensen, bedrijven en uitvoeringsorganisaties. Het is daarom nodig om het eenvoudiger voor mensen en ondernemers te maken. Om die reden zet het kabinet in op de vereenvoudiging van zowel bestaande als nieuwe wet- en regelgeving. We kunnen het alleen samen proberen op te lossen, met de samenleving, beleid en uitvoering en daar hebben we ook uw Kamer voor nodig.

We realiseren ons dat het vereenvoudigen van wet- en regelgeving een langdurig proces is, dat het continu aandacht vraagt en nooit af is. Ook kent het vaak lastige dilemma’s. Daarom wordt vanuit het programma Werk aan Uitvoering een aantal vereenvoudigingstrajecten (Kamerstukken II 2022/23, 29 362, nr. 336) gevolgd om deze dilemma’s op tafel te krijgen. Deze dilemma’s bespreken we vervolgens graag met uw Kamer.

Vraag 3

Worden in de evaluatie asbest ook gedragsaspecten en eindbeoordeling bij sanering meegenomen?

Antwoord 3

Zoals de Minister van SZW heeft toegezegd (Kamerstukken II 2020/21, 25 883, nr. 418) zal op verzoek van de Tweede Kamer de externe evaluatie op het asbeststelsel van start gaan een half jaar na inwerkingtreding van de regelgeving. De evaluatie zal de gehele regelgevingswijziging beslaan, inclusief de eindbeoordeling en de manier waarop er in de praktijk met de regelgeving wordt omgegaan (gedragsaspecten).

Vraag 4

Wanneer was de laatste indicatie op basis van boetebedragen van de Arbeidsinspectie?

Antwoord 4

Het is in de sociale zekerheid en bij de arbeidswetten niet gebruikelijk de boetes te indexeren. Van de mogelijkheid tot indexatie is daarom tot op heden geen gebruik gemaakt.

In het najaar van 2022 is voor het eerst overwogen of de boetes voor de arbeidswetten net als verkeersboetes geïndexeerd zouden moeten worden. Er is toen op beleidsmatige gronden besloten bestaand beleid niet aan te passen. De context en tijdsgeest (hoge inflatie en gestegen energieprijzen, waardoor veel burgers en sommige bedrijven moeilijk konden rondkomen) hebben een rol gespeeld in dit besluit.

Vraag 5

Welke doelstelling is er voor het aantal arbeidsinspecties in 2024?

Antwoord 5

De Arbeidsinspectie stuurt niet op kwantitatieve doelstellingen als aantal inspecties maar richt zich op het realiseren van maatschappelijk effect. In het meerjarenplan 2024–20261 heeft de Arbeidsinspectie diverse indicatoren en handhavingspercentages opgenomen om het resultaat en effect van haar interventies te meten. De resultaatindicatoren zijn:

  • De balans russen reactieve onderzoeken en actieve inspecties voor Gezond en Veilig;

  • Het aandeel gezamenlijke inspecties bij Brzo-bedrijven minstens 90%;

  • Een beheerst niveau van informatiegestuurd werken;

  • Een verhoging van de interventiedekking eerlijk werk van 3,8% naar 5%.

Met de handhavingspercentages meet de Inspectie op hoofdlijnen haar bijdrage aan de realisatie van het beoogde maatschappelijk effect. Het handhavingspercentage is het percentage van de eerste inspectie of herinspectie waar een overtreding is geconstateerd. De Arbeidsinspectie rapporteert in haar jaarverslagen2 over de indicatoren. Ten slotte rapporteert de Arbeidsinspectie ook in aparte programma- en themarapportages over haar inzet, resultaten en effecten. Zie bijvoorbeeld de programmarapportages over Psychosociale Arbeidsbelasting3, Arbeidsmarktdiscriminatie4 en Uitzendbureaus5 en de themarapportages over Aziatische horeca6 en Schiphol7.

Vraag 6

Hoeveel fte werkte voor de arbeidsinspectie in 2019 t/m 2023 en wordt verwacht in 2024?

Antwoord 6

Hierbij een overzicht van het aantal FTE van 2019 t/m 20228 en het verwachte aantal FTE in 2023 en 2024:

Jaartal

FTE

2019

1.335

2020

1.387

2021

1.510

2022

1.591

2023

1.695

2024

1.777

Vraag 7

Hoe zet de arbeidsinspectie in op meer effectieve en meer efficiënte handhaving? Wat is de rol van technologie en wetenschap hierin?

Antwoord 7

De Arbeidsinspectie richt zich op het behalen van een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Om dat te bereiken zet zij verschillende toezicht- en handhavingsinstrumenten en -interventies in. Deze inzet is afhankelijk van de motieven van werkgevers om relevante wet- en regelgeving wel of niet na te leven. De Arbeidsinspectie gebruikt hierbij het analytische denkmodel van de werkgeverspiramide (zie figuur 1 in het Meerjarenplan 2023–2026).9 Dit denkmodel heeft tot doel om gerichte interventies per type werkgever in te zetten.

De Arbeidsinspectie werkt risicogericht en programmatisch om daar te komen waar de risico’s het grootst zijn. Ten grondslag aan haar risicogerichte aanpak liggen de Inspectiebrede risicoanalyse (IRA) en Omgevingsanalyse (OMA). De IRA gebruikt zo veel mogelijk wetenschappelijke bronnen en wordt jaarlijks geactualiseerd met de nieuwste gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), onderzoeksinstituten en onderzoeken van de Arbeidsinspectie zelf.

De OMA brengt daarnaast ontwikkelingen in kaart en beredeneert hoe deze op de risico’s van invloed zullen zijn. Deze ontwikkelingen zijn geïnventariseerd op basis van literatuur, gesprekken met stakeholders en in- of externe experts.10 De programma’s maken gebruik van gedragswetenschappelijke inzichten om het effect van de interventies te vergroten.

De Arbeidsinspectie zet daarnaast al een aantal jaar in op informatiegestuurd werken (IGW). IGW is cruciaal voor een efficiënte en effectieve, risicogerichte aanpak. De Arbeidsinspectie analyseert en structureert data en informatie uit diverse interne en externe bronnen. Hiermee kan de Arbeidsinspectie stevig onderbouwde en goed doordachte keuzes maken voor de aan te pakken risico’s en de daarbij passende interventies. Ook draagt IGW bij aan een efficiënte inzet van mensen en middelen en het inzichtelijk maken van het maatschappelijk effect. De Arbeidsinspectie blijft zich de komende jaren dan ook ontwikkelen op IGW zodat het als een duurzaam proces verankerd is in de organisatie.

Ter illustratie schetsen we hierbij twee voorbeelden van projecten waarin de Arbeidsinspectie technologische mogelijkheden gebruikt voor gerichter toezicht. Ten eerste heeft de Arbeidsinspectie, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie, een vacaturescanner laten ontwikkelen. De vacaturescanner verzamelt online gepubliceerde vacatureteksten van vier grote vacaturewebsites. Vacatures met vermoedelijk onderscheid op leeftijd, geslacht of herkomst worden als risico-indicator gebruikt voor afwezigheid van de op grond van de wet verplichte werkwijze bij de werkgever.11 Op deze manier krijgt de Inspectie meer informatie over mogelijke niet-naleving in specifieke sectoren en/of bedrijven, waardoor de interventies gerichter kunnen worden ingezet.

Ten tweede heeft de Arbeidsinspectie de afgelopen jaren gewerkt aan intensiever toezicht op de RI&E, Plan van Aanpak en het Basiscontract voor arbodienstverlening. Bedrijven moeten de documenten digitaal verstrekken aan de Arbeidsinspectie. Dit heeft geleid tot een effectievere en efficiëntere werkwijze binnen het project Arbozorg. Binnen deze werkwijze wordt namelijk zowel administratief toezicht als toezicht in de praktijk toegepast.

Vraag 8

Kan een lijst worden gemaakt van alle denkbare wijzigingen in de (uitvoering van de) Participatiewet die per 1 januari 2024 en 1 juli 2024 wijzigen.

Antwoord 8

Voor 2024 wordt een aantal wijzigingen van de Participatiewet voorzien:

  • Op 1 januari 2024 en 1 juli 2024 worden de normbedragen geïndexeerd van onder meer de bijstand en bijstandsgerelateerde uitkeringen, vermogensgrenzen en vrij te laten bedragen. Deze worden gewijzigd in onder andere de Participatiewet en lagere regelgeving. Dit gebeurt ieder halfjaar van rechtswege, mede door de koppeling van de uitkering aan het wettelijk minimumloon. De gewijzigde bedragen worden medegedeeld in de Staatscourant en in de Normenbrief voor gemeenten.

  • Op 1 januari 2024 wordt beoogd de Participatiewet te wijzigen zodat de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon (de bijstandsnorm) in 2024 wordt bevroren op de stand van 1 juli 2023. Een wetsvoorstel hiertoe12 is op 19 september jl. ingediend bij uw Kamer als onderdeel van het pakket aan koopkrachtmaatregelen voor 2024 en loopt mee met het pakket Belastingplan 2024.

  • De Verzamelwet SZW 202413 bevat enkele wijzigingen van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De beoogde inwerkingtredingsdatum is 1 januari 2024. De Verzamelwet herstelt onder meer twee omissies, waarbij de doelgroepen van de IOAW en IOAZ onbedoeld niet meegenomen zijn in twee eerdere wijzigingen: het behoud van de uitkering bij een gedwongen opname in een ggz-instelling en een (gedeeltelijke) vrijlating van arbeidsinkomsten voor mensen in de doelgroep loonkostensubsidie die in deeltijd werken. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft uw Kamer op 15 september jl. per brief geïnformeerd dat gemeenten op deze begunstigende wijzigingen mogen anticiperen en dat deze wijzigingen zullen terugwerken tot 1 januari 2023.14

    Verder bevat de Verzamelwet technische wijzigingen voor artikelen 10d, 31, 36 en 36b van de Participatiewet. Gemeenten zijn geïnformeerd via het Gemeentenieuws van SZW 2023-4.15 Het wetsvoorstel is op 15 september jl. ingediend bij uw Kamer.

  • Per 1 januari 2024 is een wijziging van de Participatiewet voorzien. Met dit wetsvoorstel wordt de Participatiewet aangepast, zodat mensen met een visuele beperking die onder de Participatiewet vallen, voor hun werkvoorzieningen terecht kunnen bij UWV. Hiermee wordt beoogd om mensen met een visuele beperking beter te ondersteunen bij het werk. Dit wetsvoorstel wordt nu behandeld door de Eerste Kamer.

  • Het kabinet is voornemens om in 2024 een wijziging van de Participatiewet bij uw Kamer in te dienen ten behoeve van een tijdelijke regeling om een tegemoetkoming te verstrekken aan alleenverdienende huishoudens die door een samenloop van regelingen onbedoeld een inkomen hebben onder het bestaansminimum. Het kabinet heeft uw Kamer over dit voornemen geïnformeerd in de brief van 19 september jl.16 en zal uw Kamer voor het einde van het jaar nader informeren over de voortgang.

  • De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft in de brief van 6 juli jl.17 maatregelen en bestuurlijke afspraken met gemeenten aangekondigd om beschut werk per 2024 verder te stimuleren. Onder meer wordt met gemeenten gewerkt aan een meer divers aanbod van beschutte werkplekken en wordt de financiering per plek beschut werk verhoogd met € 2.157.

  • Ten slotte wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Participatiewet in balans. Dit zet in op verankeren van vertrouwen en menselijke maat in (de uitvoering van) deze wet. Het wetsvoorstel betreft een samenhangend pakket van aanpassingen die de professional op korte termijn meer ruimte bieden om te doen wat nodig is om mensen te ondersteunen. Onder de uitwerking van het wetsvoorstel valt onder andere de verruiming van de bijverdiengrenzen, het mogelijk maken van maatwerk bij de vierweken zoektermijn voor jongeren, het tot een bepaalde grens buiten beschouwing laten van giften en het expliciteren van de mogelijkheid tot maatwerk (Kamerstuk 2022/23, 34 352, nr. 260). Het voornemen is wetsvoorstel in 2024 aan de Tweede Kamer aan te bieden. Inwerkingtreding is vervolgens afhankelijk van de verdere behandeling in beide Kamers.

Vraag 9

Hoeveel geld kostte het om advies in te winnen van de Commissie Sociaal Minimum?

Antwoord 9

De totale additionele kosten die SZW heeft gemaakt voor de Commissie sociaal minimum bedragen iets meer dan € 400.000. Dit bedrag betreft alleen kosten die vallen buiten de reguliere kosten. Reguliere kosten zoals loonkosten van ambtelijke ondersteuning in dienst van SZW of vergaderruimtes op SZW zijn niet meegerekend.

Het grootste deel van die € 400.000 is uitgegeven aan extern onderzoek (circa 60%). Het overige deel is uitgegeven aan kosten gerelateerd aan de publicatie van twee rapporten (circa 15%), de inhuur van een externe secretaris (circa 10%) en vergoedingen aan Commissieleden (circa 15%).

Op dit moment zijn nog niet alle kosten afgehandeld. Het bedrag kan daarom nog iets oplopen.

Vraag 10

Kan schematisch worden weergeven hoe de inkomenssituatie eruitziet voor een niet-arbeidsongeschikte alleenstaande die in Amsterdam in de bijstand zit, in en een sociale huurwoning woont en dit vergelijken met de inkomenssituatie als diezelfde persoon vervolgens fulltime tegen minimumloon gaat werken in 2024, en dit ook vergelijken met als die persoon fulltime tegen modaal loon gaat werken in 2024?

Antwoord 10

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de inkomenssituatie van een alleenstaande zonder kinderen in een sociale huurwoning met bijstand, met een inkomen op minimumloonniveau en met een inkomen op modaal. Voor de berekening van de hoogte van ontvangen huurtoeslag is aangenomen dat de sociale huur € 517 per maand bedraagt.

Alleenstaande, 2024
 

Bijstand

Voltijd werk (minimumloon)

Voltijd werk (modaal)

Netto bijstand (incl. vakantiegeld)

€ 15.566

€ 0

€ 0

Netto-inkomen

uit werk

€ 0

€ 25.124

€ 34.050

Zorgtoeslag

€ 1.523

€ 1.523

€ 0

Huurtoeslag

€ 2.265

€ 0

€ 0

Totaal

€ 19.354

€ 26.647

€ 34.050

Bovenstaande bedragen houden geen rekening met lokale regelingen. Het Ministerie van SZW heeft hier namelijk geen gegevens van, en is ook niet in staat om hier op korte termijn goed inzicht in te krijgen. Het is aannemelijk dat een alleenstaande met bijstand in aanmerking komt voor lokale minimaregelingen in Amsterdam, en dat het recht hierop (grotendeels) vervalt zodra iemand voltijds gaat werken op minimumloonniveau.

Vraag 11

Welke sociale regelingen hebben het hoogste niet-gebruik? Wat zijn de voornaamste redenen voor dit niet-gebruik?

Antwoord 11

In de «Synthesestudie niet-gebruik inkomensondersteunende regelingen SZW» (Kamerstuk 26 448, nr. 696) kunt u een overzicht vinden van de bekende omvang van het niet-gebruik per regeling. Regelingen met een relatief hoog niet-gebruik zijn de regelingen die burgers met lage inkomens voorzien van aanvullende tegemoetkomingen, zoals de bijzondere bijstand of de Aanvullende Inkomensvoorzieningen Ouderen (AIO).

De synthesestudie laat verder zien dat niet-gebruik van regelingen een ingewikkeld vraagstuk is. Er zijn uiteenlopende oorzaken voor niet-gebruik in de literatuur terug te vinden. Het is niet bekend in hoeverre bepaalde oorzaken kenmerkend zijn voor specifieke regelingen.

Vraag 12

Welke wetgeving of praktische knelpunten zitten in de weg om niet-gebruik effectief tegen te gaan?

Antwoord 12

De complexiteit van ons stelsel van inkomensondersteuning zorgt ervoor dat mensen soms niet weten waar ze recht op hebben en bijvoorbeeld bang zijn voor terugvorderingen. Het ontbreken van grondslagen voor de verwerking van persoonsgegevens om niet-gebruik tegen te gaan is daarbij een knelpunt in de huidige wetgeving. Daarom bereiden we een wetsvoorstel voor om publieke dienstverleners de taak te geven om in hun dienstverlening proactief te zijn.

Vraag 13

Hoeveel euro wordt er jaarlijks niet uitgekeerd door niet-gebruik?

Antwoord 13

Dit is niet bekend. Het is namelijk niet bekend wat de exacte omvang is van niet-gebruik. Zie voor een verdere toelichting ook de Kamerbrief bij Synthesestudie niet-gebruik inkomensondersteunende regelingen SZW.18

Vraag 14

Wat is de arbeidsparticipatie onder statushouders?

Antwoord 14

De gemiddelde participatiegraad van instromers uit het cohortjaar 2014 is 49,2%. Voor instromers uit latere jaren ligt de participatiegraad, vanwege hun kortere verblijfsduur in Nederland, lager. Voor het cohortjaar 2015 bijvoorbeeld, is de gemiddelde participatiegraad ruim 46%.

Normaliter wordt voor de participatiegraad het cijfer van CBS gebruikt (CBS, Dashbord Asiel en Integratie) ad 49,20%. Divosa gaat uit van de gemiddelde participatiegraad van alle personen uit de cohortjaren 2014–2020. De gemiddelde participatiegraad van deze totale groep ligt lager (34%).

Vraag 15

Hoeveel statushouders krijgen per jaar voorrang op een sociale huurwoning?

Antwoord 15

SZW beschikt niet over deze informatie. De vraag kan het beste aan BZK worden voorgelegd, die verantwoordelijk is voor de woningmarkt.

Vraag 16

Hoeveel mensen wonen er scheef in een sociale huurwoning? Hoeveel procent van het totaal is dit?

Antwoord 16

Volgens de laatste data van het Woononderzoek (2021) waren er in totaal 486.460 (21%) huishoudens die scheefwonen in de gereguleerde sector.

In de gereguleerde sector wonen 281.610 (12%) huishoudens duur scheef. Dat zijn huishoudens die behoren tot de doelgroep voor passend toewijzen (tabel 1), en wonen in een huurwoning met een huur boven de aftoppingsgrens (€ 647,19 per maand in 2023 voor huishoudens van 1 of 2 personen, € 693,60 per maand in 2023 voor huishoudens van 3 of meer personen).

De hoeveelheid dure scheefhuurders is waarschijnlijk aanzienlijk afgenomen door afspraken met woningcorporaties over inkomensafhankelijke huurverlagingen in 2022 en 2023. In het Woononderzoek 2024 zal de data voor deze jaren beschikbaar worden.

Tabel 1: Inkomensgrenzen passend toewijzen 2023

Eenpersoonshuishoudens

€ 25.475

Meerpersoonshuishoudens

€ 34.575

Eenpersoonsouderenhuishoudens

€ 25.075

Meerpersoonsouderenhuishoudens

€ 33.800

Bron: BZK

In de gereguleerde sector wonen 204.850 (9%) huishoudens goedkoop scheef. Dat zijn huishoudens die in aanmerking komen voor een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging (zie tabel 3) in een huurwoning onder de liberalisatiegrens (€ 808,06 per maand in 2023).

Tabel 2

Scheefhuurders – 2021 – Aantal

Gereguleerde huur

Dure scheefhuurders (huishoudens)

281.610

Goedkope scheefhuurders (huishoudens)

204.850

Totaal (huishoudens)

486.460

Scheefhuurders – 2021 – (% van totaal)

Gereguleerde huur

Dure scheefhuurders (%)

12%

Goedkope scheefhuurders (%)

9%

Totaal scheefhuurders (%)

21%

Bron: Woononderzoek 2021, geraadpleegd 3-10-20231

1 Citavista – Huurwoningen naar prijsklasse (woononderzoek.nl).

Tabel 3

Inkomensafhankelijke hogere huurverhoging 2023

Inkomen in 2021

Eenpersoonshuishoudens

Hoger dan € 48.836

Meerpersoonshuishoudens

Hoger dan € 56.513

Vraag 17

Hoeveel dragen arbeidsmigranten in Nederland bij aan het bruto binnenlands product (bbp)?

Antwoord 17

De meest recente studie naar de bijdrage van arbeidsmigranten aan het bruto binnenlands product (BBP) in Nederland betreft het onderzoek van SEO: «Arbeidsmigratie in 2030; mogelijke ontwikkelingen in vier scenario’s» van juni 2022. Deze studie becijfert de bruto bijdrage aan het BBP voor 2019 op € 22 miljard, ofwel 3% van het BBP.

De studie moet vanwege de complexiteit van het vraagstuk forse aannames maken om tot een werkbaar cijfer te komen. Eerst wordt vastgesteld wat het loonaandeel van arbeidsmigranten is in de verschillende sectoren. Dit aandeel wordt vervolgens toegepast op de bijdrage van deze sector aan het BBP. Dus als bijvoorbeeld het loonaandeel van migranten in de tuinbouw 20 procent is en de toegevoegde waarde van de tuinbouw aan de welvaart € 10 miljard is, dan wordt de bijdrage van migranten aan het BBP becijferd als 20% van € 10 miljard is € 2 miljard.

Deze methode leidt tot een overschatting van de bijdrage van arbeidsmigranten aan het BBP, omdat de waarde van de inzet van binnenlands kapitaal en technologie deels wordt toegeschreven aan de bijdrage van arbeidsmigratie. Economisch bezien is er meer voor te zeggen de bijdrage van arbeidsmigratie te berekenen als de totale brutolonen die arbeidsmigranten ontvangen. De lonen zijn namelijk een zuiverdere indicator voor de bijdrage van arbeidsmigratie aan de totale productie. In dat geval bedraagt de bijdrage van arbeidsmigratie aan het BBP in Nederland € 11 miljard, ofwel 1,5% van het BBP.

Tevens moet worden opgemerkt dat het BBP enkel meet hoeveel waarde er binnen de Nederlandse grenzen wordt gegenereerd en niet hoeveel daarvan ten goede komt aan de (oorspronkelijke) bevolking. De bijdrage aan het BBP door arbeidsmigranten komt via het loon voor het overgrote deel weer terecht bij de arbeidsmigranten zelf en komt daarmee niet ten goede aan de rest van de bevolking. De netto bijdrage aan het BBP die ten goede komt aan Nederland en haar inwoners als geheel (bijvoorbeeld door goedkopere producten) is dus lager dan de totale bijdrage van arbeidsmigranten aan het BBP.

Vraag 18

Hoeveel geld maken arbeidsmigranten in Nederland jaarlijks over aan hun naasten in het land van herkomst (zgn. «remittances»)?

Antwoord 18

Uit cijfers van de Europese Centrale Bank blijkt dat het totaal aan remittances vanuit Nederland € 700 miljoen bedroeg in 2021 (Bron: https://sdw.ecb.europa.eu/reports.do?node=100000927).

Cijfers over de omvang van remittances door specifiek arbeidsmigranten zijn niet beschikbaar.

Vraag 19

Hoe hoog is de collectieve studieschuld die de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) uit heeft staan?

Antwoord 19

De collectieve uitstaande studieschuld bedroeg eind 2022 € 29,2 miljard. Daarin zijn naast de openstaande langlopende leningen, ook het openstaande collegegeldkrediet en leven lang lerenkrediet opgenomen. In het bedrag van € 29,2 miljard zijn de prestatiebeurzen die nu nog omgezet (naar lening) kunnen worden buiten beschouwing gelaten.

N.B. Voor studiefinanciering geldt de prestatiebeurssystematiek waarbij de prestatiebeurs alleen wordt omgezet in gift als binnen 10 jaar het diploma wordt gehaald. Circa 90 procent van het totale basisbeursbedrag wordt omgezet in gift en 10% in een lening.

Vraag 20

Welk percentage van de mensen met problematische schulden heeft een eigen woning?

Antwoord 20

Deze gegevens worden niet meer uitgevraagd. De meest recente cijfers dateren van 1 januari 2018. Toen hadden 151.000 huishoudens met een koopwoning geregistreerde problematische schulden. Dat was destijds 23,5% van alle huishoudens met geregistreerde probleemschulden.

Vraag 21

Hoeveel mensen zitten er in de schuldsanering?

Antwoord 21

De meest recente cijfers dateren van 2022. Het aantal lopende schuldsaneringen (Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen) in 2022 was 12.236. Daarnaast startten in 2022 9.471 minnelijke schuldsaneringstrajecten (saneringskredieten).

Vraag 22

Is er een tekort aan personeel in de schuldhulpverlening? Zo ja, aan welke vacatures moet dan worden gedacht?

Antwoord 22

De VNG en de NVVK geven aan signalen te krijgen dat in de sector een tekort is aan (ervaren) schuldhulpverleners. De krapte op de arbeidsmarkt en het verloop van personeel worden onder meer als oorzaak genoemd. Tegelijkertijd geven zij ook aan geen indicatie te kunnen geven van de omvang van het tekort, omdat zij niet over harde cijfers beschikken. Gedacht moet worden aan verschillende vacatures, zoals reguliere schuldhulpverleners, schuldhulpverleners voor ondernemers en functies gericht op de begeleiding van mensen.

Vraag 23

Op welke re-integratieprogramma’s kunnen we een onderbesteding op de SZW-begroting verwachten, op basis van voorgaande jaren?

Antwoord 23

De begroting van SZW bevat premie- en begrotingsgefinancierde middelen voor de inkoop van re-integratie, scholing en voorzieningen voor mensen met een arbeidsbeperking en een ZW, WIA, WAO/WAZ of Wajong uitkering van UWV. Daarnaast beschikt UWV sinds 2023 over een premiegefinancierd scholingsbudget WW.

Re-integratie, scholing en voorzieningen voor mensen met een arbeidsbeperking

Tot en met 2022 vond een onderbesteding van het beschikbare budget voor re-integratie, scholing en voorzieningen voor mensen met een beperking plaats. Deze onderbesteding kwam met name vanwege beperkte dienstverleningscapaciteit en de beperkingen vanwege Covid. UWV verwacht het beschikbare budget voor 2023 van bijna € 200 miljoen grotendeels te benutten. Omdat het om een taakstellend budget gaat, stuurt UWV op het voorkomen van overbesteding. In 2024 en 2025 neemt het taakstellende budget licht toe naar ruim € 207 miljoen om vervolgens jaarlijks weer af te nemen. De verwachting is dat de inzet van de middelen toeneemt door het in april 2023 gestarte experiment IVA/DGA en diverse lopende trajecten op de inzet van voorzieningen zoals de inzet van jobcoaching en verbreding van de doelgroep banenafspraak.

Scholingsbudget WW

In 2021 en 2022 was op dit budget een onderbesteding van ongeveer 25%. Dit is onder meer te verklaren door het uitblijven van een sterker verhoogde werkloosheid tijdens de Coronacrisis

in 2021 en in 2022 door de toenemende krapte op de arbeidsmarkt, waardoor vermoedelijk minder scholingstrajecten nodig waren dan begroot om werk te vinden. Door een efficiëntere inzet na de evaluatie van het scholingsbudget WW, verwacht UWV het budget voor 2023 en 2024 grotendeels te benutten.

Regionale Mobiliteitsteams

Tot en met 2022 was er sprake van onderuitputting op de RMT budgetten. Dit is deels te verklaren vanwege een opstartfase van de RMT’s in de eerste helft van 2022. Daarnaast is minder gebruik gemaakt van de budgetten voor de inzet van aanvullende dienstverlening door de RMT’s dan van tevoren werd ingeschat. De vraag naar dienstverlening van de regionale mobiliteitsteams is in de loop van wel 2022 sterk toegenomen, deze stijging zet ook door in 2023 en de verwachting is dat het volledige dienstverleningsbudget van € 21 miljoen benut gaat worden.

Vraag 24

Wat is volgens ontvangers de meest ingewikkelde uitkering of toeslag? En wat is de meest eenvoudige?

Antwoord 24

Verschillende rapporten geven inzicht in de mate van complexiteit van uitkeringen of toeslagen. Daarbij betekent meer of minder complex dat een regeling als meer of minder complex wordt ervaren, en niet dat een regeling dat volgens objectieve standaard is.

De vuistregel die uit deze rapporten naar voren komt is dat een regeling als meer complex wordt ervaren wanneer deze meer voorwaarden en complexe be- of verrekeningen (en dus in de regel een grotere mate van gerichtheid) kent.

Wat de toeslagen betreft laat het IBO Toeslagen deel I zien dat toeslagen met een of meer complexe grondslagen ingewikkelder zijn. Dat gaat met name over de kinderopvangtoeslag, waar naast inkomen ook het aantal opvanguren, tarieven en de gewerkte uren een rol spelen.

Wat de verschillende uitkeringen betreft laat het recent gepubliceerde IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid op basis van een enquêteonderzoek onderstaande grafiek zien.

In deze grafiek betekent een hogere score (met 10 als maximum) dat de regeling gemiddeld als meer complex wordt ervaren. De cijfers achter de verschillende uitkeringen betreffen het aantal respondenten. De grafiek laat dus zien dat de AOW als meest eenvoudig en de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zoals de WIA als meest complex worden ervaren.

Het is belangrijk te benadrukken dat het hier gaat om gemiddelden. Uiteindelijk hangt de mate waarin een uitkering als complex wordt ervaren ook af van de specifieke situatie van een gebruiker van een regeling. Zo kan een gemiddeld genomen eenvoudige regeling als de AOW toch heel complex zijn voor iemand met een ingewikkelde leefsituatie. En de bijstand kan door iemand met een sterk sociaal netwerk als eenvoudiger worden ervaren dan de WW door iemand met een (licht) verstandelijke beperking. Het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid benadrukt dan ook dat situaties waarin ervaren complexiteit ontwrichtende gevolgen heeft niet alleen voorkomen bij regelingen die gemiddeld genomen complexer zijn.

Tot slot geldt dat, zo stelt ook het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid, de meest complexiteit in het stelsel van inkomensondersteuning niet binnen individuele regelingen ligt, maar ontstaat in de samenloop en stapeling van regelingen. Bijvoorbeeld in de combinatie van een uitkering met toeslagen, die elk andere voorwaarden en een andere systematiek kennen.

Vraag 25

60% van de mensen in de bijstand heeft geen startkwalificatie. Hoeveel van deze groep mensen is niet-westers allochtoon?

Antwoord 25

We beschikken niet over gegevens over startkwalificaties uitgesplitst naar migratieachtergrond.

Vraag 26

Waarom is het onrealistisch om te verwachten dat op termijn 100% van de mensen in de bijstand een startkwalificatie bezit en vast werk heeft?

Antwoord 26

Het SCP vraagt in zijn rapport Een brede blik op bijstand (juni 2023) aandacht voor stapeling van problematiek: mensen in de bijstand hebben vaak problemen op meerdere levensdomeinen. Ze hebben met name te maken met arbeidsbeperkingen, schulden en gezondheidsproblematiek. Het SCP beschrijft bijvoorbeeld in paragraaf 3.2.1 van het rapport dat ruim de helft van de bijstandsgerechtigden moeite heeft met algemene dagelijkse handelingen, zoals huishoudelijke activiteiten of (trap)lopen. Dit betekent niet per definitie dat iemand met dergelijke problematiek nooit een startkwalificatie kan behalen en vast werk kan vinden (tenzij iemand volledig en duurzaam geen arbeidsvermogen meer heeft). Maar gelet op hun persoonlijke (leer)mogelijkheden is het niet realistisch dat op termijn 100% van de mensen in de bijstand een startkwalificatie behaalt en vast werk heeft.

Vraag 27

Wordt het behalen van een startkwalificatie aan het mbo verstaan als re-integratie vanuit de gemeente? Zo ja, is dit niet een relatief goedkope en zeer laagdrempelige manier om een stap richting de arbeidsmarkt te zetten?

Antwoord 27

Na de leerplicht vallen jongeren van 16 tot 18 jaar onder de kwalificatieplicht. En zijn verplicht onderwijs te volgen als zij geen diploma havo, vwo, mbo-niveau 2 of hoger hebben (startkwalificatie). Jongeren van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie (voortijdig schoolverlaters) krijgen hulp van Doorstroompunten (voorheen RMC’s) om toch een startkwalificatie te halen. Gemeenten kunnen ook werkzoekenden die ouder zijn dan 23 jaar stimuleren om een diplomatraject te volgen via de BBL (bekostigd door OCW) of om via praktijkleren in de derde leerweg een diploma, certificaat (arbeidsmarktrelevant onderdeel van een opleiding) of praktijkverklaring te halen. De gemeente of het Regionaal Mobiliteitsteam kan in dat geval de scholingskosten vergoeden. Bij praktijkleren in het mbo voor werkzoekenden en werkenden wordt werken, bij een erkend leerbedrijf dat een praktijkplaats biedt, gecombineerd met het doen van (een deel van) een mbo-opleiding. Daarmee is dit inderdaad een potentieel laagdrempelige manier om de stap richting de arbeidsmarkt te zetten.

Vraag 28

Wat is het niet-gebruik per toeslag?

Antwoord 28

Onderstaande tabel toont het niet-gebruik per toeslag voor het laatste jaar waarvoor hierover gegevens beschikbaar zijn.

Toeslag

Jaar

Percentage niet-gebruik

Zorgtoeslag1

2020

11%

Kindgebonden budget1

2020

7%

Huurtoeslag2

2020

13%

Kinderopvangtoeslag3

2018

4–5%

X Noot
1

Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1158 Evaluatie Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), uitvoering en dienstverlening Toeslagen.

X Noot
2

CPB, Gebruik (en niet-gebruik) van toeslagen in Nederland (2019). Kamerstukken II 2022/23, 31 066, nr. 1158 Evaluatie Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), uitvoering en dienstverlening Toeslagen.

X Noot
3

Ministerie van Financiën (2019), IBO Toeslagen Deelonderzoek 1, Eenvoud of maatwerk: uitruilen binnen het bestaande toeslagenstelsel, bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 31 066, nr. 540.

Vraag 29

Hoeveel mensen zouden wel graag willen/kunnen werken met een aandoening/ziekte, maar die problemen ervaren om op de arbeidsmarkt (terug) te komen?

Antwoord 29

We hebben geen zicht op het aantal mensen dat graag wil en kan werken met een aandoening of ziekte. Wel kunnen we op basis van de enquête beroepsbevolking (EBB) van het CBS een inschatting maken dat er circa 200 duizend mensen met een ervaren gezondheidsbeperking zijn onder circa 650 duizend mensen die mogelijk willen en kunnen werken. Belangrijke kanttekening is dat we niet kunnen zeggen of zij ook problemen ervaren om op de arbeidsmarkt (terug) te komen als gevolg van hun gezondheid. Uit de EBB volgt:

  • Onder 350 duizend werklozen geven 86 duizend mensen aan enigszins, maar niet ernstig, in hun activiteiten beperkt te zijn door hun gezondheid, en 15 duizend mensen aan ernstig beperkt te zijn door hun gezondheid.

  • Onder de 301 duizend mensen die «semiwerkloos» zijn, omdat ze ofwel recent naar werk gezocht hebben maar niet direct beschikbaar zijn, ofwel beschikbaar zijn voor werk maar daar niet recent naar hebben gezocht, geven 89 duizend mensen aan enigszins, maar niet ernstig, in hun activiteiten beperkt te zijn door hun gezondheid, en 16 duizend mensen aan ernstig beperkt te zijn door hun gezondheid.

Bovenstaand aantal overlapt deels met het aantal niet werkende mensen in de WIA en de doelgroep banenafspraak. Niet iedereen in de WIA en doelgroep banenafspraak wil en kan werken.

  • Als we kijken naar de mensen met een WIA-uitkering stellen we vast dat van de 70 duizend mensen die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn in de WIA 51,9% aan het werk is. Circa 33 duizend mensen in de WIA die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, werken niet.

  • Als we kijken naar de doelgroep banenafspraak (mensen met een beperking vanuit de Participatiewet en Wajong) stellen we vast dat in Q1 2023 circa 134 duizend van de bijna 259 duizend mensen aan het werk is. Circa 125 duizend mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren zijn nog niet aan het werk. De Nederlandse Arbeidsinspectie doet momenteel onderzoek naar de oorzaken waardoor een deel van de mensen uit het doelgroepregister banenafspraak de afgelopen jaren niet gewerkt heeft. De resultaten van dit onderzoek worden begin 2024 verwacht.

Vraag 30

In hoeverre is er aandacht bij het aanpakken van arbeidsmarktkrapte voor werkbehoud bij mensen met chronische ziekten/aandoeningen en mensen die na kanker weer terug aan het werk gaan?

Antwoord 30

Er is op dit moment volop werk. Dat biedt mensen kansen – ook voor hen die aan de kant staan of een minder sterke positie op de arbeidsmarkt hebben. Het kabinet probeert mensen die nu aan de kant staan te helpen te participeren, vanwege de waarde die werk voor het individu en de maatschappij heeft en vanuit het oogpunt van een krappe arbeidsmarkt. Zo is er het actieplan Dichterbij dan je denkt in 2022 gelanceerd19, waarvan de kern is om de krappe arbeidsmarkt te benutten om extra mensen die nu langs de kant staan naar (parttime) werk of een leerwerktraject te begeleiden. Het kabinet wil daarnaast dat de arbeidsmarktinfrastructuur werkzoekenden vroegtijdig de dienstverlening biedt die zij nodig hebben om (ander) werk te vinden of werk te houden. Bij een (structurele) beperking kan de gemeente of UWV zorgen voor een vergoeding van een werkvoorziening die nodig is om het werk goed te kunnen uitvoeren, zoals een hulpmiddel op de werkplek, een vervoersvoorziening of aanpassing van de werkplek. Ten slotte is de Banenafspraak een belangrijk instrument om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bij een reguliere werkgever aan het werk te helpen.

Daarnaast is specifiek aandacht voor de re-integratie van mensen met chronische ziekten en/of aandoeningen. Zo is naar aanleiding van de motie Van Weyenberg een traject gestart van deelname door klinisch arbeidsgeneeskundigen aan de oncologische zorg (Kamerstukken II 2020/21, 35 570 XV, nr. 56). Ook komt de SER met een vervolgadvies op de Arbovisie 2040. Hierbij gaat het onder meer om de inrichting en financiering van de bedrijfsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de arbeidsgerelateerde zorg en de reguliere zorg. Dit advies zal bij de verdere uitwerking van de Arbovisie 2040 worden betrokken. In de tussentijd zet ik de versterking van de arbocuratieve samenwerking voort.

Vraag 31

Hoeveel mensen in absolute aantallen hebben op dit moment in Nederland problematische schulden? Hoeveel hiervan wonen op de Caribische eilanden?

Antwoord 31

De laatste cijfers dateren van 1 oktober 2021. Het aantal huishoudens met geregistreerde problematische schulden was toen 620.040 in Europees Nederland.

Voor Caribisch Nederland zijn vooralsnog geen cijfers voorhanden. De aard en omvang van problematische schulden in Caribisch Nederland wordt momenteel door Nibud onderzocht. Dat onderzoek wordt eind dit jaar afgerond.

Vraag 32

Hoeveel mensen in absolute aantallen hebben problematische schulden? Hoeveel hiervan zijn werkenden?

Antwoord 32

In het dashboard Schuldenproblematiek in beeld wordt het aantal huishoudens met problematische schulden bijgehouden. Het aantal huishoudens met problematische schulden was 620.040 op 1 oktober 2021.

Het CBS beschikt niet over gegevens hoeveel van de mensen met problematische schulden werkenden zijn. Wel hebben ze gegevens over hoeveel huishoudens met problematische schulden een werknemer in het huishouden hebben. Op 1 oktober 2021 waren dit 359.330 huishoudens.

Vraag 33

Hoeveel huishoudens in absolute aantallen met één (werkende) ouder hebben problematische schulden?

Antwoord 33

Deze gegevens worden niet geregistreerd.20 Wel wordt het aantal eenouderhuishoudens met problematische schulden geregistreerd. Op 1 oktober 2021 waren er 107.660 eenouderhuishoudens met problematische schulden. Hoeveel hiervan werkend zijn is niet bekend.

Vraag 34

Hoeveel huishoudens met twee (werkende)ouders hebben problematische schulden?

Antwoord 34

Op 1 oktober 2021 waren er 107.840 huishoudens met twee ouders met thuiswonende kind(eren) met problematische schulden. Ouders met uitwonende kinderen tellen hier dus niet mee. Hoeveel hiervan werkend zijn is niet bekend.

Vraag 35

Hoe verhouden de problematische schulden cijfers in Nederland zich tot de problematische schulden cijfers in Europa gemiddeld?

Antwoord 35

Er zijn geen vergelijkbare cijfers op Europees niveau beschikbaar met betrekking tot het aantal mensen met problematische schulden.

Vraag 36

Hoeveel mensen staan er, per code, geregistreerd bij het Bureau Krediet Registratie (BKR)?

Antwoord 36

In het Dashboard Schuldenproblematiek in beeld worden twee vormen van BKR registraties meegenomen: de betalingsachterstand geregistreerd bij BKR en schuldregelingen.

In oktober 2021 was het aantal huishoudens met geregistreerde betalingsachterstanden bij BKR 273.510. Het aantal huishoudens met een schuldregeling geregistreerd bij BKR was 37.860.

Vraag 37

Hoeveel mensen hebben een boete opgelegd gekregen in 2022 door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) omdat ze hun zorgverzekering niet konden betalen? Hoeveel geld is hierdoor ontvangen? Hoeveel heeft het alsnog innen van de zorgverzekering gelden gekost (administratiekosten, personeelskosten, et cetera).

Antwoord 37

De wanbetalersregeling valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van VWS. Binnenkort ontvangt uw Kamer van de Minister van VWS de jaarlijkse Verzekerdenmonitor met daarin alle informatie over onder andere de wanbetalersregeling, waaronder de ontvangsten bestuursrechtelijke premie. Vooruitlopend hierop kan ik u melden dat er eind 2022 170.000 verzekerden waren aangemeld bij het CAK voor de wanbetalersregeling. Dit is het laagste aantal in de afgelopen 10 jaar (in 2014 waren dit 325.000 verzekerden). Deze groep heeft de bestuursrechtelijke premie opgelegd gekregen. Het is niet bekend hoeveel kosten de zorgverzekeraars maken om betalingsachterstanden zorgpremie te innen. De uitvoeringskosten van de wanbetalersregeling zijn circa € 20 miljoen.

Vraag 38

Welke maatregelen worden er op dit moment in totaal genomen om mensen en/of jongeren financiële vaardigheden aan te leren?

Antwoord 38

Binnen de aanpak geldzorgen, armoede en schulden is financiële educatie belangrijk om een deel van de geldzorgen en/of schuldenproblemen te voorkomen. In september is een nieuwe subsidieregeling opgezet om scholen de middelen te kunnen bieden om financiële educatie op school in te bedden. Dit jaar kunnen alleen mbo-scholen een aanvraag indienen. Het voornemen is om de subsidie volgend jaar ook voor scholen binnen het po en vo open te stellen.

Daarnaast vindt elk jaar de «Week van het geld» plaats. Tijdens deze week worden landelijk allerlei activiteiten georganiseerd om kinderen en jongeren onder andere bewust te maken van financiële verleidingen en te leren omgaan met geld. Door het jaar heen kunnen scholen ook geldlessen geven en op de website geldlessen.nl staat een uitgebreid aanbod van lessen en aanbieders.

Ook vanuit het jongerenwerk wordt ingezet op meer aandacht voor financiële educatie. In de pilot Nooit Meer Skeer van Sociaal Werk Nederland gaat het jongerenwerk de samenwerking met scholen aan om op school gastlessen te verzorgen, om jongeren met geldzorgen te vinden en te ondersteunen, zowel binnen als buiten school. Dit loopt in Hoorn, Den Bosch en Duin- en Bollenstreek (bij Katwijk).

Voor volwassenen worden in sommige gemeenten budgetcursussen aangeboden. Voorbeelden daarvan zijn bijvoorbeeld Utrecht en Den Haag. Ook bieden sommige werkgevers geldtrainingen aan hun medewerkers, bijvoorbeeld via het Nibud.

Vraag 39

Zijn er op dit moment nog organisaties waar de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet nog niet is geïmplementeerd?

Antwoord 39

De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is op 1 januari 2021 in werking getreden. Omdat nog niet alle beslagleggende en verrekenende organisaties in staat waren om de wet tijdig te implementeren was er tot 1 juli 2021 een overgangstermijn. De overgangstermijn bood de mogelijkheid om ook de oude methode voor de berekening van de beslagvrije voet toe te passen. Sinds 1 juli 2021 hebben alle organisaties de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet geïmplementeerd.

Vraag 40

Hoeveel kost een nationaal schuldenpardon voor iedereen met problematische schulden?

Antwoord 40

De NVVK (Vereniging voor Schuldhulpverlening en Sociaal Bankieren) meldt in het Jaarverslag 2020 dat de gemiddelde schuld van mensen die schuldhulp krijgen € 40.000 is. Er zijn naar schatting 620.000 huishoudens met problematische schulden, maar niet al deze huishoudens melden zich bij de schuldhulpverlening. In een onderzoek van de Argumentenfabriek wordt bij problematische schulden uitgegaan van 3 tot 6 miljard euro jaarlijks aan onbetaalde schulden.21

De berekening van de kosten voor een nationaal schuldenpardon is sterk afhankelijk van het bereik van het pardon, de looptijd, afbakening van de doelgroep (alleen particulieren of ook ondernemers) en de voorwaarden. Verdere uitwerking is nodig om tot inzicht in de totale kosten van een nationaal schuldenpardon te komen.

Vraag 41

Wat is de stand van zaken ten aanzien van het compenseren van zij-instromers voor reguliere opleidingen voor wie sinds afgelopen jaar de fiscale aftrek niet meer mogelijk is en die ook niet in aanmerking kwamen voor de STAP-regeling?

Antwoord 41

Een eerdere verkenning heeft laten zien dat het niet vast te stellen is wie voor meerjarige scholing gebruik maakte van de fiscale regeling en hoe groot de groep is waar het om gaat. Daarbij zijn er na de eerste signalen hierover bij de start van de STAP-regeling geen signalen meer binnengekomen. De afgelopen ronde van belastingaangifte heeft ook geen meldingen meer opgeleverd. Het beëindigen van het STAP-budget betekent bovendien dat er geen middelen meer beschikbaar zijn voor een eventuele compensatieregeling.

Vraag 42

Hoeveel procent van de medewerkers in de kinderopvang is man? Hoe verhoudt dit zich tot de afgelopen jaren? Is daar een trend in te zien?

Antwoord 42

Volgens cijfers van CBS werkten in het 1e kwartaal van 2023 in totaal 124.300 werknemers in de kinderopvang. Hiervan zijn er 7200 van het mannelijk geslacht. Dit is een percentage van 5,8 procent. Dit percentage is de afgelopen jaren vrij stabiel (2019: 5,3%, 2020 en 2021: 5,5%, 2022: 5,6%) (CBS, Statline, geraadpleegd op 03-10-2023).

Vraag 43

Hoeveel procent van de mensen die een kinderopvang gerelateerde opleiding doet gaat uiteindelijk ook in de kinderopvang werken?

Antwoord 43

Het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) van het CBS biedt data over het zogenaamde brancherendement van opleidingen. Het brancherendement geeft aan hoeveel procent van de afgestudeerden van een opleiding in de betreffende branche aan het werk gaat. Voor kinderopvang zijn de opleidingen pedagogisch medewerker kinderopvang (mbo niveau 3) en gespecialiseerd pedagogisch medewerker kinderopvang (mbo niveau 4) het meest relevant. Onderstaande tabel laat over de afgelopen drie jaar zien hoeveel afgestudeerden in de kinderopvang aan het werk gaat.

 

2019/’20

2020/’21

2021/’22

Pedagogisch medewerker kinderopvang (BBL)

92%

89%

94%

Pedagogisch medewerker kinderopvang (BOL)

77%

80%

85%

Gespecialiseerd pedagogisch medewerker (BBL)

89%

87%

83%

Gespecialiseerd pedagogisch medewerker (BOL)

78%

76%

74%

CBS, AZW; brancherendement, opleidingen, 2010/’11–2021/’22

Vraag 44

Hoe groot is het tekort aan arbeidsplaatsen in de kinderopvang in 2024?

Antwoord 44

Ieder jaar laat het Ministerie van VWS een arbeidsmarktprognose maken voor de gehele Zorg en Welzijn sector. Kinderopvang behoort ook tot deze sector en wordt daarom ook meegenomen in de prognose. In de meest recente prognose wordt voor de kinderopvang een tekort van 5.800 arbeidsplaatsen in 2024 verwacht. Dit is een lichte daling ten opzichte van het tekort in 2023. Deze prognose is te vinden op prognosemodelzw.databank.nl.

Vraag 45

Is er een tekort aan investering in het aanbod van kinderopvang? Wat zijn mogelijke belemmeringen voor investeerders?

Antwoord 45

Uit de marktscan van SEO (2023D15783) blijkt dat 95 procent van de kinderopvangorganisaties in het afgelopen jaar (2022) geen externe financiering nodig had. Investeringen werden gedaan in het aannemen dan wel opleiden van personeel, samenwerking met het onderwijs, verduurzaming en investering in huisvesting. De verwachte behoefte aan externe financiering ligt in komende jaren én na een eventuele stelselherziening flink hoger. Men verwacht externe financiering nodig te hebben voor onder andere onroerend goed dan wel huisvesting en eventueel verduurzaming, maar een en ander is ook afhankelijk van de vormgeving van het nieuwe kinderopvangstelsel.

In het kader van de eventuele herziening van de financiering van het kinderopvangstelsel is het aannemelijk dat de vraag naar kinderopvang zal toenemen. Op dit moment is het echter onduidelijk in welke mate het aanbod in een nieuw stelsel zal reageren op eventuele hogere vergoedingen voor kinderopvang en een stijging in de vraag. De komende tijd wordt onderzocht in welke mate het aanbod de verwachte toename in de vraag zal volgen. Eventuele belemmeringen of knelpunten voor de groei van het aanbod worden hierbij in kaart gebracht. Daarbij wordt gekeken naar mogelijke beleidsopties om de knelpunten zo veel mogelijk weg te nemen. Zodat de toegankelijkheid gewaarborgd blijft. Eind 2024 worden de resultaten van dit onderzoek verwacht.

Vraag 46

Hoeveel mensen verwacht het ministerie via zij-instroom naar werk in de kinderopvangsector te begeleiden?

Antwoord 46

In september 2022 heeft ABF Research een aantal kansrijke maatregelen om het personeelstekort in de kinderopvang te verminderen in kaart gebracht (2022D34060). Volgens ABF is het verhogen van de zij-instroom lastig, aangezien de zij-instroom in de kinderopvang de laatste jaren al relatief hoog was. Maar er zit volgens ABF wel degelijk potentieel in het verhogen van de zij-instroom. Als de zij-instroom (waaronder ook herintreders) met 10% toe zou nemen, dan zou dat mogelijk op termijn circa 2000 tot 3000 minder tekorten betekenen (deze aantallen zijn gebaseerd op de cijfers en coalitieakkoordmaatregelen als bekend in 2022). Een groep potentiële zij-instromers die nu minder goed bereikt wordt, zijn mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Dit zijn onder meer langdurig bijstandsgerechtigden, nieuwkomers (inclusief statushouders) en Oekraïense ontheemden. Met het Ontwikkelpad kinderopvang (voorheen: loopbaanpad met bijbehorende leerlijn) kan deze groep werkzoekenden instromen in de kinderopvang als groepshulp en zich, indien zij dit willen en kunnen, stap voor stap verder ontwikkelen tot pedagogisch professional door het volgen van (delen van) opleidingen via praktijkleren in het mbo.

Vraag 47

Hoeveel is het gebruik van kinderopvang toegenomen door het loslaten van de koppeling gewerkte uren? Hoeveel is het personeelstekort gestegen sindsdien?

Antwoord 47

De koppeling gewerkte uren (kgu) is per 1 januari 2023 losgelaten. De verwachting bij het invoeren was dat dat het loslaten van de kgu niet zou leiden tot een sterke stijging van het aantal ouders dat voor het maximum aantal uren per maand kinderopvangtoeslag aan zal vragen. Dit vanwege de sociale norm, dat ouders ook gedurende een deel van de week zelf bij hun kind willen zijn en vanwege de eigen bijdrage die ouders zelf moeten betalen voor alle uren kinderopvang die zij afnemen.

Uit de kwartaalrapportage kinderopvang van het eerste kwartaal 2023 kan geconcludeerd worden dat het totale gebruik van kinderopvang met 4,9% is gestegen ten opzichte van het eerste kwartaal van 2022. De stijging komt gedeeltelijk doordat er meer kinderen naar de opvang gaan. Als specifiek wordt gekeken naar het gemiddelde aantal afgenomen uren per kind, dan is de toename 1,7% in de dagopvang, 2,9% in de buitenschoolse opvang en ruim 3% in de gastouderopvang.

Of dit (volledig) is toe te schrijven aan het loslaten van de kgu is nu nog te vroeg om te zeggen, er is immers al jaren een stijgende trend in het aantal afgenomen uren. Daarvoor moet nadere analyse plaatsvinden, waarvoor het van belang is dat een groot gedeelte van de aanvragen kinderopvangtoeslag van 2023 definitief is toegekend. Dienst Toeslagen start rond juni van het volgende kalenderjaar met de definitieve toekenning. Een goed moment om te starten met de evaluatie is daarom zodra de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag over 2023 bijna is afgerond. Dit zal naar verwachting rond het einde van 2024 zijn.

De vraag naar personeel wordt separaat van deze analyse bijgehouden via de prognoses van ABF voor de sector Zorg en Welzijn. Volgens de cijfers van ABF is het personeelstekort in de periode 2022–2023 gestegen van 5.400 naar 5.900 personen. Deze prognose is te vinden op prognosemodelzw.databank.nl. Ook hierbij kan de lichte stijging van het personeelstekort niet (volledig) worden toegeschreven aan het loslaten van de kgu.

Vraag 48

Op welke wijze kan de 73,5 miljoen euro extra budget voor de subsidieregeling leren en ontwikkelen in het mkb (SLIM) worden aangewend voor individuele scholing van werknemers, aangezien SLIM een subsidieregeling is voor werkgevers? Op welke wijze kunnen werknemers vanuit die € 73,5 miljoen eigen individuele keuzes maken met betrekking tot scholing en ontwikkeling, los van de werkgever?

Antwoord 48

Het budget van de SLIM-regeling zal voor de periode 2024 tot en met 2027 worden verhoogd met in totaal € 73,5 miljoen (inclusief uitvoeringskosten). Waar de activiteiten in de SLIM-regeling zich inderdaad tot nu toe richten op MKB en grootbedrijven, is het kabinet voornemens hieraan een tijdelijke voorziening voor individuele scholing toe te voegen die burgers de mogelijkheid biedt met scholing eigen regie te nemen op hun loopbaan.

Uitgangspunt is dat cofinanciering plaatsvindt zodat gemiddeld 20% van de scholingskosten uit andere bronnen wordt gedekt, bijvoorbeeld door de burger of zijn werkgever. De verdere uitwerking moet nog plaatsvinden.

Vraag 49

Welke alternatieve invulling is overwogen voor de invulling van de 73,5 miljoen euro aan het SLIM-budget?

Antwoord 49

Het kabinet heeft besloten de STAP-regeling te beëindigen. Gelet op de tijdelijkheid van de beschikbare middelen en de demissionaire status van het kabinet is gekozen voor een tijdelijke voorziening voor individuele scholing in een bestaande LLO-regeling, namelijk de SLIM-regeling. Een alternatieve invulling door bijvoorbeeld het tijdelijk verlengen van de huidige STAP-regeling of het opzetten van een nieuwe regeling is daarom afgevallen.

Bij de tijdelijke voorziening via de SLIM-regeling worden de lessen van de STAP-regeling en de effecten van de recente aanscherping van de STAP-regeling vanzelfsprekend betrokken. Ook worden hierbij de wensen van de Kamer betrokken, te weten het gerichter inzetten van het resterende budget en een focus op cruciale kraptesectoren.

Vraag 50

Hoe veel kost enkel het doorontwikkelen van het STAP-budget (Stimulering Arbeidsmarktpositie werkenden en werkzoekenden)? Kan hiervan een uitsplitsing van de kosten worden gegeven?

Antwoord 50

Met de afschaffing van het STAP-budget is ook de doorontwikkeling van de regeling beëindigd. In 2024 worden er geen kosten meer gemaakt voor de doorontwikkeling van STAP.

Vraag 51

Zijn de middelen uit de envelop arbeidsmarkt al besteed en uitgegeven? Kan gespecificeerd worden wat de voorgenomen besteding precies is?

Antwoord 51

In het coalitieakkoord heeft het kabinet een investering aangekondigd van € 500 miljoen per jaar voor de hervorming van de arbeidsmarkt, re-integratie en het aanpakken van armoede en schulden.

De intensiveringen uit het coalitieakkoord zijn in eerste instantie op de aanvullende post gereserveerd. Dat geldt ook voor deze reeks van € 500 miljoen. Nadat er in het voorjaar van 2022 een voorlopige verdeling is gemaakt van de € 500 miljoen, is een deel van de middelen in de afgelopen besluitvormingsmomenten overgeheveld naar de begroting van SZW. Hiervoor zijn concrete en doelmatige bestedingsvoorstellen uitgewerkt. Daarnaast is een deel van de middelen gebruikt als dekking voor acute problemen, zo is er € 87,5 miljoen gebruikt ter dekking van de energietoeslag in 2022. In de Voorjaarsnota 2023 is bovendien een deel van de middelen uit de envelop ingezet voor de Rijksbrede dekkingsopgave. Het budget voor de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur is hierdoor structureel verlaagd.

Voornamelijk voor de jaren 2025 en verder staan er nog middelen gereserveerd op de aanvullende post. Hiervoor zijn wij voornemens om bestedingsvoorstellen uit te werken. Onderstaande tabel toont welk deel van de envelop reeds is overgeheveld van de aanvullende post en welk deel nog op de aanvullende post staat.

Tabel: Uitsplitsing van de middelen uit de envelop arbeidsmarkt, armoede en schulden.

x € 1 mln.

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

Struc.

Aanvullende post

0

1

17

105

163

162

152

101

Reeds overgeheveld

101

249

483

332

277

274

281

329

Bijdrage Rijksbrede dekkingsopgave 2023

0

0

0

63

60

64

67

70

Totaal

101

249

500

500

500

500

500

500

Voor 2022 tot en met 2024 zijn de meeste middelen reeds overgeheveld vanaf de aanvullende post. Onderstaande tabel toont de voorgenomen besteding van de reeds overgehevelde middelen.

Tabel: Voorgenomen besteding van de reeds overgehevelde middelen.

Reeds overgehevelde middelen

(x € 1 mln.)

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

Struc.

Armoede en schulden, waarvan 5 mln. CN

101

120

107

100

78

78

78

78

Pwet in balans

0

0

24

50

50

51

52

60

Onderwijsroute

0

6

15

14

0

0

0

0

Hardheden WIA

0

0

50

50

50

50

50

50

Scholingsbudget WW

0

14

14

14

14

14

14

14

Re-integratie

0

13

81

46

25

25

29

33

Arbeidsmarktinfrastructuur

0

86

86

12

12

7

7

7

Banenafspraak

0

0

5

0

0

1

1

1

Beschut werk/infrastructuur SO-bedrijven

0

0

87

25

27

28

30

65

Zzp en contracten

0

5

9

17

16

15

15

15

Apparaat

0

5

5

5

5

5

5

5

Totaal

101

249

483

332

277

274

281

329

Zoals eerder aangegeven, zijn wij voornemens om voor de resterende middelen op de aanvullende post bestedingsvoorstellen uit te werken. Voor 2025 en verder zijn wij voornemens dat te doen langs dezelfde lijnen als de voorgenomen besteding voor 2024 (dus bijvoorbeeld voor de infrastructuur SO-bedrijven). Dit geldt niet voor de arbeidsmarktinfrastructuur, waarvoor een deel van de middelen voor 2025 en verder bij de Voorjaarsnota 2023 is ingezet ten behoeve van de Rijksbrede dekkingsopgave. Wij zullen middels begrotingswetten de beoogde besteding ter goedkeuring aan uw Kamer voorleggen.

Vraag 52

Welk deel van de budgettaire reeks «Arbeidsmarktpakket: Lastenverlichting bedrijfsleven» is bedoeld voor de uitzondering op de hoge WW-premie voor voltijdscontracten? Gaat het hierbij om een tijdelijke urenuitbreiding bij contracten met een wisselende arbeidsomvang en, mits het een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is die geen oproepovereenkomst is?

Antwoord 52

Als onderdeel van het arbeidsmarktpakket wordt voor de lastenverlichting voor bedrijven structureel € 150 miljoen beschikbaar gesteld, waarvan € 15,5 miljoen voor de uitzondering op de hoge premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf) voor voltijdscontracten. Door de premiedifferentiatie in de WW dragen werkgevers een lagere premie af voor vaste contracten en een hogere WW-premie voor flexibele contracten. Daarbij geldt een zogenoemde herzieningssituatie die is gericht op overwerk. Deze is van toepassing als een werkgever de lage WW-premie afdraagt voor een werknemer en vervolgens blijkt dat die werknemer in een kalenderjaar gemiddeld meer dan 30 procent aan overuren heeft. In zulke gevallen moet de werkgever met terugwerkende kracht alsnog de hogere premie afdragen. Op dit moment zijn werknemers met contracten van gemiddeld 35 uur per week of meer uitgezonderd van de herzieningssituatie. Straks zullen ook alle contracten van gemiddeld meer dan 30 uur per week onder deze uitzondering vallen. Het ontwerpbesluit tot wijziging van het besluit Wet financiering sociale verzekeringen dat dit regelt is in juli in internetconsultatie gegaan.

Deze uitzondering op de herzieningssituatie geldt niet voor oproepcontracten. In het huidige stelsel vallen oproepcontracten, waaronder nulurencontracten, min-maxcontracten en (uitzend)contracten waarin de loondoorbetalingsplicht is uitgesloten, onder de hoge Awf-premie. Daar zijn geen wijzigingen in voorzien.

Vraag 53

Wat is de functie van de regionale mobiliteitsteams (RMT's)? Kunnen alle taken van de RMT's worden beschreven?

Antwoord 53

De regionale mobiliteitsteams (RMT’s) zijn een samenwerkingsverband van gemeenten, UWV en sociale partners in de arbeidsmarktregio. De partijen in het RMT hebben als functie om werkenden die met ontslag worden bedreigd en werkzoekenden te ondersteunen bij het vinden van (ander) werk. Dit heeft als doel om werkloosheid van mensen te voorkomen of te verkorten. De taken van de partijen in het RMT zijn het adviseren van mensen in hun stap naar (ander) werk. Wanneer blijkt dat er behoefte is aan aanvullende dienstverlening dan kan dat worden ingezet om iemand naar (ander) werk te helpen. Hierbij valt onder andere te denken aan aanvullende dienstverlening als loopbaanadvies, scholing of jobcoaching. Partijen in het RMT kunnen gebruik maken van een centraal ontschot budget om deze aanvullende dienstverlening uit te financieren. Binnen een regionaal mobiliteitsteam wordt samengewerkt met SBB (Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven) en onderwijsinstellingen, de werkgeversservicepunten, NLWerktDoor, leerwerkloketten en zelfstandigenloketten.

Vraag 54

Hoe verschillen RMT's van de één-loket-gedachte, zoals omschreven in fiche 4A van het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) vereenvoudiging sociale zekerheid?

Antwoord 54

De regionale mobiliteitsteams (RMT’s) zijn een eenduidige toegangspoort voor werkenden en werkzoekenden en werkgevers die ondersteuning nodig hebben bij het vinden van (ander) werk. De RMT’s zijn tijdelijk van aard en alleen gericht op het bieden van ondersteuning gericht op werk en ontwikkeling, en niet op bredere vragen op het gebied van sociale zekerheid. De RMT’s bestaan nu naast de reguliere loketten zoals die van het UWV en de gemeente. Met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur is de ambitie toe te werken naar één loket in iedere arbeidsmarktregio waar een aantal bestaande loketten in op gaan en het aantal loketten in de regio wordt verkleind. Bij dit ene loket in de arbeidsmarktregio kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers terecht met hun vragen over werk en ontwikkeling.

Vraag 55

Waarop is de verhoging van de maximum uurprijs voor de gastouderopvang gebaseerd? Is de verhoging van de andere maximum uurprijzen al bekend? Waarop zijn die berekeningen gebaseerd?

Antwoord 55

Ieder jaar worden de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag geïndexeerd aan de hand van de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling uit het Centraal Economisch Plan (CEP) van het CPB. Dat geldt voor zowel de dagopvang, buitenschoolse opvang als gastouderopvang.

Op basis van de ramingen van het CPB zullen de maximum uurprijzen in 2024 met 6,01% worden geïndexeerd. Daarbij heb ik ervoor gekozen om de maximum uurprijzen met € 0,02 minder te indexeren ter bekostiging van drie beleidsmatige maatregelen, namelijk zwangerschapsverlof voor doelgroepers (zoals ouders die een inburgeringstraject of opleiding volgen), een aanpassing van de doelmatigheidsgrenzen bij Dienst Toeslagen en het verbetertraject gastouderopvang. Het verbetertraject gastouderopvang betreft een aanscherping van kwaliteitseisen in wet- en regelgeving in de gastouderopvang vanaf 2025. In dat jaar zal de maximum uurprijs voor de gastouderopvang met € 0,21 extra worden geïndexeerd.

In 2024 komen de maximum uurprijzen daarmee in totaal uit op € 9,65 in de dagopvang, € 8,30 in de buitenschoolse opvang en € 7,24 in de gastouderopvang. Het Besluit kinderopvangtoeslag voor 2024 waarin de indexering wordt geregeld is 2 juni jl. in het kader van de voorhangprocedure aan uw Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2022/23, 31 322, nr. 492). De definitieve wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag is medio september gepubliceerd in het Staatsblad (Staatsblad 2023, 395).

Bovenstaande is exclusief eventuele amendementen, die de hoogte van de maximum uurprijzen in 2024 nog kunnen beïnvloeden.

Vraag 56

Welke projecten ten aanzien van inburgering en integratie zijn en worden gefinancierd middels de zogenaamde AMIF-middelen (Asiel, Migratie en Integratiefonds)? Hoe wordt geborgd dat deze middelen gericht worden ingezet voor de arbeidsparticipatie van statushouders?

Antwoord 56

In het eerste aanvraagtijdvak in september 2023 is in het kader van het Europees Asiel, Migratie en Integratiefonds (AMIF) subsidie toegekend aan 15 integratieprojecten voor een totaal subsidiebedrag van € 16,7 miljoen. In de regeling is vastgelegd dat alleen projecten gericht op duale trajecten of specifieke ondersteuning richting participatie en activatie subsidie krijgen. De subsidieaanvragen die niet binnen deze inhoudelijke kaders pasten zijn afgewezen.

Voor het thema duale trajecten gaat het om projecten van de gemeenten Emmen, Den Bosch, Leeuwarden, Amsterdam, Utrecht, Bodegraven-Reeuwijk en Zwolle. Voor het thema Specifieke ondersteuning richting participatie en activatie is subsidie toegekend aan de gemeenten Arnhem, Utrecht en Rotterdam, en daarnaast aan Werksaam Westfriesland, Vluchtelingenwerk Nederland, Stichting Buzinezzclub Foundation, Stichting Multicultureel Vrouwencentrum Jasmijn en Buddy to Buddy.

De doelgroep van AMIF-integratie zijn inburgeringsplichtigen die vallen onder de Wet inburgering 2021, de Wet inburgering 2013 en de Wet inburgering 2007. Naast statushouders zijn dus ook gezinsmigranten doelgroep van het subsidieprogramma AMIF-integratie. Alleen voor kosten die besteed zijn aan deze doelgroep wordt subsidie verstrekt. Dit wordt strikt gecontroleerd. In de praktijk richten de projecten waaraan AMIF-subsidie is toegekend zich geheel of grotendeels op statushouders.

Vraag 57

Wordt het gebruik van loonkostensubsidie voor het inzetten van statushouders gemonitord? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de eerste resultaten?

Antwoord 57

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratieondersteuning van een brede groep mensen die onder de Participatiewet (P-wet) valt, waaronder ook statushouders. Dit betreft een bestaande taak. Gemeenten kunnen daarbij een breed palet aan re-integratie-instrumenten inzetten, waaronder loonkostensubsidies, sollicitatiecursussen en taal- en jobcoaches.

Tegen deze achtergrond is ervoor gekozen in de nieuwe Statistiek Wet inburgering (SWI) de inzet van re-integratie-instrumenten door gemeenten op te nemen. Met deze statistiek wordt dus de inzet van loonkostensubsidie (P-wet en tijdelijk), maar ook allerlei andere instrumenten (zoals jobcoaching en vrijwilligerswerk) voor statushouders gemonitord. Het CBS publiceert hier jaarlijks over. De eerste keer is waarschijnlijk in het eerste kwartaal van 2024.

Daarnaast wordt onderzocht of de cohortstudie asiel en integratie van het CBS uitgebreid kan worden met informatie over de inzet van re-integratie-instrumenten (waaronder ook loonkostensubsidies) voor de totale groep statushouders die van 2014 is ingestroomd.

Vraag 58

Op welke wijze zijn werkgevers geïnformeerd over het werkgeversloket?

Antwoord 58

Op dit moment wordt er gewerkt aan het opzetten van een subsidieregeling voor werkgevers die statushouders in dienst willen nemen. De subsidieregeling is tot dusver alleen via Kamerbrieven inzake Statushouders aan het werk gecommuniceerd (Kamerstukken II 2022/23, 32 824, nr. 389). De verwachting is dat de subsidieregeling medio 2024 open zal gaan. De communicatie richting werkgevers is onderdeel van de uitrol van de subsidieregeling. Onder andere de regionale verbinders statushouders zullen worden verzocht om de beschikbare informatie over de regeling mee te nemen in hun werkzaamheden.

Vraag 59

Hoe staat het met het werkgevers loket ten aanzien van de begeleiding van statushouders? Hoeveel werkgevers hebben inmiddels gebruik gemaakt van het loket?

Antwoord 59

Op dit moment wordt er gewerkt aan het opzetten van een subsidieregeling voor werkgevers die statushouders in dienst willen nemen. Met de subsidie kunnen werkgevers de statushouders begeleiding bieden bij hun werkzaamheden op de werkvloer. Voorbeelden hiervan zijn investeren in taal- en beroepsvaardigheden, begeleiding op de werkvloer en het intensiveren van cultuursensitiviteit op de werkvloer. De verwachting is dat de subsidieregeling medio 2024 open zal gaan. Op dat moment kunnen werkgevers gebruik gaan maken van de regeling.

Vraag 60

Hoeveel statushouders hebben in 2023 en 2022 een warme overdracht gehad?

Antwoord 60

De warme overdracht heeft betrekking op de informatieoverdracht tussen gemeenten en het COA om een soepele start van de inburgering en een doorlopende lijn vanuit de opvang te waarborgen. Dit is breder dan alleen het driegesprek tussen gemeenten en COA. Er is informatie bekend over dit driegesprek, wat sinds maart 2022 wordt geregistreerd. Sinds maart 2022 tot en met december 2022 zijn er 457 driegesprekken Voorinburgering gevoerd, met vergunninghouder, klantmanager gemeente en de casemanager van het COA. Ter vergelijking, in 2022 zijn 8.701 unieke aantallen vergunninghouders gestart met Voorinburgering. In de eerste helft van 2023 (januari tot en met juni) zijn er 483 driegesprekken gevoerd. In de eerste helft van 2023 zijn 4.212 vergunninghouders gestart met Voorinburgering.

Bewoners van COA locaties, en dus ook deelnemers aan het programma Voorinburgering, ontvangen daarnaast bij de start van de Voorinburgering een persoonlijk informatiedossier (PID). De casemanager kan de bewoner hierbij attenderen op de brede intake bij de gemeente en de doorgaande lijn van inburgering. In 2022 zijn er 15.939 PID’s aan deelnemers Voorinburgering uitgereikt. Er zijn in de eerste zes maanden van 2023 7.560 PID’s uitgereikt.

Vraag 61

Hoeveel meedoenbalies gaan de COA locaties tellen in 2024?

Antwoord 61

In de Voorjaarsnota 2023 is € 4 miljoen aan extra structurele middelen voor de Meedoenbalies en NT2-taallessen beschikbaar gesteld. Ik heb u hierover in de Kamerbrief «Uitwerking plan van aanpak Statushouders aan het werk» van 11 juli jl. geïnformeerd. Met deze middelen kunnen de meedoenbalies, die al aanwezig waren in 38 verschillende opvangcentra, worden voortgezet. Inhoudelijk sta ik positief tegenover uitbreiding van dit project in 2024. Daarom ben ik in gesprek met het COA om de huidige middelen zo efficiënt mogelijk in te zetten en binnen de financiële kaders te bezien wat mogelijk is.

Vraag 62

Vindt er registratie plaats ten aanzien van meedoen balies en de resultaten ervan? Zo ja, hoe zien deze resultaten er uit? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 62

Het COA registreert de activiteiten die door een meedoenbalie zijn aangeboden.

In 2022 hebben 1327 unieke bewoners van een COA-locatie waar een meedoenbalie is gevestigd, deelgenomen aan tenminste één participatieactiviteit. Dit betreft zowel asielzoekers als statushouders. Bij dit aantal zijn enkele kanttekeningen te plaatsen:

  • Niet alle participatieactiviteiten worden geregistreerd. Het daadwerkelijke aantal uitgevoerde activiteiten ligt daarom veel hoger.

  • Het komt voor dat azc- bewoners via andere organisaties of via hun eigen netwerk aan activiteiten deelnemen. Deze activiteiten worden niet geregistreerd.

Vraag 63

Hoeveel statushouders hebben (betaald) werk gevonden door meedoen balies? Hoeveel meedoen balies worden in 2023 ingezet om statushouders aan het werk te krijgen?

Antwoord 63

Op dit moment is hier geen informatie over beschikbaar. De Minister van SZW heeft ook de behoefte om hier meer zicht op te krijgen en is in gesprek met het COA om hierover afspraken te maken. In 2023 wordt in alle 38 meedoenbalies aandacht besteed aan toeleiding naar werk.

Vraag 64

Hoeveel statushouders krijgen in 2023 door de meedoen balies al bij COA locaties taalonderwijs?

Antwoord 64

Taalonderwijs wordt niet in de meedoen balies aangeboden. Taalonderwijs voor kansrijke asielzoekers is onderdeel van het programma Vroege integratie en participatie (Vrip) van het COA. Kansrijke asielzoekers die op een Proces Opvang Locatie (POL) van het COA verblijven komen in aanmerking voor Nt2-les. In 2022 hebber 2856 asielzoekers gebruik gemaakt van de Nt2-taallessen. Dit aantal is gelijk aan 36% van alle asielzoekers in 2022. Daarnaast kunnen statushouders deelnemen aan het voorinburgeringsprogramma, dat wordt aangeboden door het COA.

De meedoen balies richten zich op het aanbod van (vrijwilligers)werk en andere vormen van activering in de omgeving. Te denken valt aan een zinvolle dagbesteding, activiteiten voor het vergroten van zelfredzaamheid of het doen van vrijwilligerswerk.

Vraag 65

Hoeveel meedoen balies zijn er in 2023 bij COA locaties? Voor welke onderdelen worden die meedoen balies ingezet?

Antwoord 65

In 2023 zijn er 38 meedoenbalies actief op COA-locaties. In de meedoenbalies op het azc komt het aanbod van (vrijwilligers)werk en andere vormen van activering in de omgeving samen. Te denken valt aan een zinvolle dagbesteding, activiteiten voor het vergroten van zelfredzaamheid of het doen van vrijwilligerswerk. De meedoenbalies richten zich daarnaast op de samenwerking tussen het azc, de vrijwilligerscentrales, lokale maatschappelijke organisaties en gemeenten.

Vraag 66

In hoeveel gemeenten wordt er nu gewerkt met startbanen voor statushouders?

Antwoord 66

Er zijn op dit moment vijf proeven die gemeenten en/of arbeidsmarktregio’s in 2023 uitvoeren in samenwerking met werkgevers en sociaal ontwikkelbedrijven. In totaal doen 14 gemeenten mee aan de proeven. Het gaat om drie grote gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Eindhoven. Arbeidsmarktregio Helmond de Peel (zeven gemeenten) en een samenwerking met Sociaal Ontwikkelbedrijf WSD (vier gemeenten, te weten Boxtel, Nuenen, Meijerijstad en Vught).

Vraag 67

Zijn er na aanleiding van het rapport Focus op handhaving Belastingdienst bij schijnzelfstandigheid (2022) (bijlage bij Kamerstuk 31 066, nr. 998) meer handhavers gekomen op schijnzelfstandigheid op te sporen/ te beoordelen of er sprake is van schijnzelfstandigheid?

Antwoord 67

Ja. Onder andere naar aanleiding van het rapport heeft het kabinet ingezet op het versterken en verbeteren van de handhaving op schijnzelfstandigheid. Naast de ambitie om het handhavingsmoratorium uiterlijk op 1 januari 2025 op te heffen gaat dit ook om inzet op de korte termijn. Onderdeel hiervan is een verhoogde capaciteit. In de periode januari tot en met oktober 2022 waren 55 fte van de voorziene 80 fte beschikbaar voor de handhaving op de kwalificatie van arbeidsrelaties. Dit gaat dan bijvoorbeeld om bedrijfsbezoeken, boekenonderzoeken, beoordelen modelovereenkomsten en vooroverleg. Met de extra medewerkers die eerder geworven en opgeleid zijn, is in 2023 de gereserveerde capaciteit van 80 fte beschikbaar. Het daadwerkelijk volledig inzetten van deze capaciteit in 2023 en volgende jaren heeft continu aandacht van de Belastingdienst. Daarbovenop is sprake van een indirecte capaciteitsinzet inzake ondersteuning. De inzet is uitgebreider toegelicht in het handhavingsplan arbeidsrelaties tranche 2023 dat op 24 maart 2023 is gepubliceerd.

Vraag 68

Wat bedoelt het kabinet precies met de menselijke maat? Welke definitie hanteert zij hiervoor?

Antwoord 68

De menselijke maat moet het uitgangspunt zijn voor zowel het beleid als de dienstverlening door de overheid. In onze kabinetsreactie op het onderzoek naar hardvochtige effecten hebben wij hierbij aangegeven dat dit vorm krijgt door in dienstverleningsprocessen in te spelen op de behoeften en wensen van de meeste burgers22. In dit onderzoek is ook geconstateerd dat hardvochtige effecten zich mede kunnen voordoen als gevolg van het ontbreken van ruimte in de wet- en regelgeving om dienstverlening volgens de menselijke maat te bieden. Met de onderzoekers is het kabinet van mening dat er ruimte moet zijn om tot een evenwichtige uitkomst te komen. Het kan dan gaan om ruimte in de regel zelf, of als de standaardregel geen ruimte biedt, ruimte om af te wijken. Binnen wetgevingstrajecten wordt daarom steeds bezien hoe deze ruimte vormgegeven moet worden.

Vraag 69

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de verkenning van de verschillende regelingen voor gezinnen in ons omringende landen? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten hiervan tegemoet zien?

Antwoord 69

Het onderzoek naar het gezinsbeleid in ons omringende landen bevindt zich in een afrondende fase. U kunt het rapport eind oktober tegemoetzien.

Vraag 70

Wat is de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek naar de situatie van gezinnen in Nederland naar aanleiding van de motie-Stoffer c.s. (36 200 XV, nr. 65)? Is de uitvoering hiervan inmiddels in gang gezet en wanneer kunnen de resultaten worden verwacht?

Antwoord 70

Er wordt gewerkt aan de opzet van het onderzoek naar de situatie van gezinnen en het onderzoek wordt binnenkort uitgezet voor de aanbestedingsprocedure. De motie Stoffer verzoekt om dit onderzoek uit te voeren om te komen tot een nota Gezinsbeleid. Vanwege de demissionaire status wordt er door dit kabinet geen nota Gezinsbeleid naar de Kamer verzonden. Vanwege het belang van het onderwerp, het gezin, is besloten om het onderzoek naar de situatie van gezinnen wel uit te laten voeren. Een volgend kabinet is dan in de gelegenheid om de uitkomsten daarvan te benutten in het licht van de motie Stoffer c.s. (36 200 XV, nr. 65). De resultaten van dit onderzoek worden verwacht in 2024.

Vraag 71

Hoeveel dwangsomclaims heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV) in achterliggende jaar ontvangen als gevolg van niet-tijdig beslissen? Welk bedrag is inmiddels uitgekeerd aan bijstandsgerechtigden als gevolg hiervan?

Antwoord 71

In 2022 heeft UWV in totaal 9.780 dwangsomclaims ontvangen, en er is € 10.964.250 uitgekeerd. Dit betreft betalingen aan zowel uitkeringsgerechtigden als werkgevers/derden.

Vraag 72

Hoeveel dwangsomclaims verwacht UWV als gevolg van niet-tijdig beslissen in 2023, 2024, 2025 en 2026, bijvoorbeeld ten aanzien van WIA-uitkeringsgerechtigden? Om welke bedragen gaat het dan?

Antwoord 72

Voor 2023 verwacht UWV een totaal van 14.000 dwangsomclaims. Dit gaat om een totaalbedrag van ongeveer 15 miljoen euro. Het overgrote deel van de ingebrekestellingen heeft betrekking op overschrijding van beslistermijnen bij sociaal-medische beoordelingen, in het bijzonder in het kader van de WIA. Het aantal dwangsomclaims voor 2024 en verder is sterk afhankelijk van de effectiviteit van huidige en toekomstige maatregelen om de voorraden terug te dringen en wachttijden te verkorten.

Vraag 73

Hoeveel mensen werken er op dit moment op het minimumloon? Wat is de verwachting voor 2024? Hoeveel mensen zullen eind 2024 op het minimumloon werken?

Antwoord 73

De laatst beschikbare cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek gaan over 202123. In dat jaar waren er 439 duizend werknemersbanen tot 100% van het wettelijk minimumloon. Voor de overige loonniveaus is het aantal werknemersbanen in 2021 weergegeven in onderstaande tabel. In deze statistiek heeft het CBS rekening gehouden met de arbeidsduur: voor deeltijdwerknemers is CBS uitgegaan van een naar evenredigheid van hun wekelijkse arbeidsduur aangepast minimumloon. Er zijn geen recentere cijfers of een verwachting voor 2024 beschikbaar.

Tot ...% minimumloon

100%

110%

120%

130%

Aantal werknemers-banen (x duizend)

439

982

1.524

2.108

Vraag 74

Hoeveel mensen werken er op dit moment op maximaal 120% van het minimumloon? Wat is de verwachting voor 2024? Hoeveel mensen zullen eind 2024 op maximaal 120% van het minimumloon werken?

Antwoord 74

Zie het antwoord op vraag 73.

Vraag 75

Hoeveel mensen werken er op dit moment op maximaal 130% van het minimumloon? Wat is de verwachting voor 2024? Hoeveel mensen zullen eind 2024 op maximaal 130% van het minimumloon werken?

Antwoord 75

Zie het antwoord op vraag 73.

Vraag 76

Kunt u aangeven op basis van welke argumenten de ID-banen (Melkertbanen) destijds zijn afgeschaft?

Antwoord 76

Tot 1 januari 2004 was de ondersteuning bij arbeidsinschakeling neergelegd in verschillende wettelijke regelingen, te weten de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en het Besluit in- en doorstroombanen (ID-besluit). Deze wettelijke regelingen zijn ingetrokken met de Wet werk en bijstand (WWB). Nieuwe ID-banen konden sindsdien niet meer op grond van het ID-besluit worden geboden, voor bestaande banen werd overgangsrecht getroffen. De beschikbare re-integratiemiddelen werden ontschot samengebracht in het participatiebudget en gedecentraliseerd naar gemeenten, waarmee gemeenten verantwoordelijk werden voor de ID-banen. Belangrijkste argument was dat gemeenten zo de volledige verantwoordelijkheid, de ruimte en de middelen kregen voor het voeren van een actief re-integratiebeleid. Er werd één ongedifferentieerd re-integratiebudget gecreëerd om optimaal maatwerk te kunnen leveren. Gemeenten kunnen dan alle denkbare instrumenten inzetten om ervoor te zorgen dat een uitkeringsgerechtigde uitstroomt naar de arbeidsmarkt of dat de afstand tot de arbeidsmarkt vermindert (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3). Via artikel 14 van de Invoeringswet WWB werd geregeld dat bestaande dienstbetrekkingen en werkervaringsplaatsen op grond van de WIW of het ID-besluit uit het gemeentelijke re-integratiebudget konden worden gefinancierd.

Vraag 77

Kan een overzicht gegeven worden van de extra regels in het arbeidsrecht (in brede zin) gedurende de afgelopen 5 jaar? En hoeveel regels er geschrapt zijn.

Antwoord 77

In de afgelopen 5 jaar zijn verschillende arbeidsrechtelijke regels gewijzigd. Zo zijn met de Wet arbeidsmarkt in balans (2020) arbeidsrechtelijke verplichtingen voor werkgevers gewijzigd op het gebied van de transitievergoeding, ontslag en het aangaan van flexibele arbeidsovereenkomsten. Veelal waren dat verplichtingen die in de plaats zijn gekomen van eerdere verplichtingen. Zo vervangt de transitievergoeding (wettelijke vergoeding bij ontslag) de zogenoemde kantonrechtersformule. Ook is de zogenoemde ketenbepaling gewijzigd, deze regelt hoeveel tijdelijke contracten men opeenvolgend kan aangaan, en wanneer recht ontstaat op een contract voor onbepaalde tijd. Deze verplichting gold ook voor invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab), maar is inhoudelijk gewijzigd. Het is dus moeilijk te tellen hoeveel regels erbij zijn gekomen en hoeveel regels zijn geschrapt. Daarom is er een overzicht gemaakt van de belangrijkste wijzigingen in het arbeidsrecht in de afgelopen 5 jaar:

Wijziging Wet minimumloon (2018)

Wijzigingen t.a.v. overwerk, stukloon op het minimumloon

Wijziging rechten personeelsvertegenwoordiging t.a.v. pensioen (2018)

O.a. schriftelijk informatierecht, jaarlijks gesprek

Wijziging wet arbeid en zorg (2019)

Invoering 6 weken geboorteverlof, verlenging pleegzorg- en adoptieverlof

Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (2020)

Normalisering van de rechtspositie van veel ambtenaren

Wet arbeidsmarkt in balans (2020)

Ketenbepaling (3x3x6), nieuwe regels voor oproepcontracten, WW-premiedifferentiatie naar type contract (in plaats van sectorale premie), Introductie cumulatiegrond in het ontslagrecht, aanpassing opbouw transitievergoeding, compensatieregelingen transitievergoeding

Implementatie Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (2022)

Verplichting om meer informatie te verstrekken bij aanvang dienstverband, Uitbreiding verplichting betalen voor opleidingen die verplicht zijn op basis van de wet of cao, Beperking verbod op nevenwerkzaamheden, Regels over meer voorspelbare werktijden

Wet betaald ouderschapsverlof (2022)

Invoering 9 weken betaald ouderschapsverlof

Wet toekomst pensioenen (1 juli 2023)

Invoering nieuw pensioenstelsel

Vraag 78

Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting door een niet-werkende partner?

Antwoord 78

Volgens het CPB24 zou het herinvoeren van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting tot een negatief arbeidsaanbodeffect van 0,7% arbeidsjaren leiden. Dit betekent dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (begonnen in 2009, voltooid in 2023) juist een positief arbeidsaanbodeffect heeft gehad van 0,7% arbeidsjaren.

Het vervallen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting verkleint het inkomensverschil tussen werken en niet-werken en maakt werken minder aantrekkelijk voor minstverdienende partner. Met name de keuze om al dan niet te gaan werken is relatief gevoelig voor financiële prikkels. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat minstverdienende partners vaak relatief sterk reageren op financiële prikkels. Het terugdraaien van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting leidt derhalve tot een verwachte afname van de arbeidsparticipatie en de financiële onafhankelijkheid van vrouwen.

Vraag 79

Neemt de arbeidsparticipatie en de financiële onafhankelijkheid van vrouwen naar verwachting toe of af indien deze afbouw wordt teruggedraaid?

Antwoord 79

Zie het antwoord op vraag 78.

Vraag 80

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel vereenvoudiging banenafspraak, en meer specifiek ten aanzien van structureel maken loonkostenvoordelen (LKV) Banenafspraak?

Antwoord 80

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zal het wetsvoorstel vereenvoudiging banenafspraak, waar het structureel maken van het loonkostenvoordeel banenafspraak onderdeel van is, in oktober 2023 aan laten bieden aan de Tweede Kamer. Dit conform de brief van 7 juni 2023 over het versterken van de banenafspraak en de bijbehorende ondersteuning (Kamerstukken II 2022/23, 34 352, nr. 281).

Vraag 81

Wie zijn de groepen die onder de armoede grens leven, zoals door CPB berekend?

Antwoord 81

Het CPB heeft alleen het aantal personen en aantal kinderen in armoede geraamd. Zij hebben dit niet uitgesplitst tot groepen. In de bijlage van het rapport Op weg naar een nieuwe armoedegrens zit echter wel een bijlage die een sociaaleconomische categorie laat zien. Voor het meest recente jaar vindt u de gegevens in onderstaande tabel.

Sociaaleconomische categorie op jaarbasis

2021

Werknemer

1,72%

Directeur-grootaandeelhouder

1,46%

Zelfstandig ondernemer

6,27%

Overige zelfstandige

12,82%

Meewerkend gezinslid

3,40%

Ontvanger werkloosheidsuitkering

12,03%

Ontvanger bijstandsuitkering

62,22%

Ontvanger uitkering sociale voorziening overig

20,08%

Ontvanger uitkering ziekte/arbeidsongeschiktheid

8,90%

Ontvanger pensioenuitkering, vanaf AOW-leeftijd

3,98%

Nog niet schoolgaand/scholier/student met inkomen

4,68%

Ontvanger pensioenuitkering, voor AOW-leeftijd

6,49%

Nog niet schoolgaand/scholier/student zonder inkomen

8,19%

Overig zonder inkomen

18,20%

CBS, Nibud, SCP, Bijlage update armoedecijfers

Vraag 82

Hoe groot is de groep werkenden hiervan? En hoeveel zijn daarvan scholieren, gepensioneerden, thuiswonenden of kostwinnaars?

Antwoord 82

Om de groep werkenden in armoede te weten kunnen de categorieën werknemer, zelfstandig ondernemer en overige zelfstandige uit de tabel bij de antwoorden op vraag 81 genomen worden. Zie hieronder de percentages per categorie.

Soort werkende

Percentages onder de armoedegrens in 2021

Werknemer

1,72%

Zelfstandig ondernemer

6,27%

Overige zelfstandige

12,82%

CBS, Nibud, SCP, Bijlage update armoedecijfers

Het aantal scholieren dat onder de niet-veel-maar-toereikend (NVMT) armoedegrens leeft weten we niet exact. We weten wel per leeftijdsgroep hoeveel kinderen onder de armoedegrens leven, dit geeft een indicatie. Zie onderstaande tabel voor de percentages per leeftijdsgroep die naar school gaan.

Leeftijdsgroep

Percentages onder de armoedegrens in 2021

4 tot 13 jaar

8,28%

13 tot 18 jaar

5,68%

CBS, Nibud, SCP, Bijlage update armoedecijfers

Het aantal gepensioneerden onder de NVMT-grens kan het beste inzichtelijk gemaakt worden door het percentage te tonen van mensen dat onder de armoedegrens leeft per leeftijdsgroep. Dit geeft niet een volledig beeld, maar wel een indicatie. Zie onderstaande tabel voor de percentages.

Leeftijdsgroep

Percentage dat onder de armoedegrens leeft in 2021

65 tot 70 jaar

4,91%

70 tot 75 jaar

2,88%

75 tot 80 jaar

3,55%

80 tot 85 jaar

4,83%

85 tot 90 jaar

6,63%

90 jaar of ouder

10,53%

CBS, Nibud, SCP, Bijlage update armoedecijfers

Wat betreft thuiswonenden en kostwinnaars is het niet mogelijk om te zien hoeveel hiervan onder de armoedegrens leven. Bij de berekening van het aantal mensen dat in armoede leeft, wordt een huishouden als uitgangspunt genomen en vervolgens gekeken hoeveel mensen in een huishouden wonen. Er wordt gekeken naar het totale inkomen van het huishouden en als dat onvoldoende is, leeft iedereen in dat huishouden in armoede. We maken dus geen onderscheid tussen kostwinnaars, thuiswonenden, anderen, of kinderen. Zodoende kunnen we niet zeggen hoeveel kostwinnaars of thuiswonenden er in armoede leven, anders dan het percentage huishoudens te noemen, en dat is in 2021 7,49%.

Vraag 83

Kan een overzicht worden gegeven van het aantal personen onder de armoedegrens, als percentage en als onderdeel van de totale bevolking, vanaf 2010 tot nu?

Antwoord 83

Het aantal personen onder de niet-veel-maar-toereikend (NVMT) armoedegrens vanaf 2010 tot nu is te zien in onderstaande tabel.

Jaartal

Percentage personen onder armoedegrens (NVMT)

2010

6,0%

2011

6,4%

2012

7,2%

2013

7,6%

2014

7,0%

2015

6,3%

2016

5,7%

2017

5,4%

2018

5,9%

2019

6,0%

2020

5,6%

2021

5,6%

2022

4,7%1

2023

4,8%1

2024

4,8%1

2010–2015: SCP, armoede in kaart 2019.

2015–2024: CPB rapportages, gebaseerd op de niet-veel-maar-toereikend (NVMT) armoedegrens zoals gedefinieerd door het SCP.

X Noot
1

Betreffen ramingen.

Vraag 84

Klopt het dat dit cijfer sinds 2010 een dalende trend laat zien?

Antwoord 84

Nee, niet helemaal. De tabel toont dat vanaf 2010 tot 2013 de armoede stijgt. Na 2013 neemt de armoede geleidelijk met een paar schommelingen af.

Vraag 85

Kan hetzelfde worden gedaan voor het aantal kinderen in armoede?

Antwoord 85

Het aantal kinderen onder de niet-veel-maar-toereikend (NVMT) armoedegrens vanaf 2010 tot nu is te zien in onderstaande tabel.

Jaartal

Percentage kinderen onder armoedegrens (NVMT)

2010

8,9%

2011

8,7%

2012

9,8%

2013

10,2%

2014

9,6%

2015

9,1%

2016

8,1%

2017

7,6%

2018

8,0%

2019

7,8%

2020

7,6%

2021

7,2%

2022

6,8%1

2023

6,2%1

2024

5,1%1

2010: SCP, armoede onder kinderen – een probleemschets 2017.

2011–2020: CPB MEV Kennisnotitie armoede ramingen 2022, gebaseerd op de niet-veel-maar-toereikend (NVMT) armoedegrens zoals gedefinieerd door het SCP.

2021–2024: CPB cMEV 2024, gebaseerd op de niet-veel-maar toereikend (NVMT) armoedegrens zoals gedefinieerd door het SCP.

X Noot
1

Betreffen ramingen.

Vraag 86

Kan een overzicht worden gegeven van alle maatregelen die door Rutte-IV getroffen zijn ter ondersteuning van de koopkracht en ter bestrijding van de armoede?

Antwoord 86

Het kabinet Rutte-IV heeft verschillende maatregelen ter ondersteuning van de koopkracht en de bestrijding van armoede getroffen. Naast koopkrachtmaatregelen binnen de reguliere besluitvormingsmomenten heeft het kabinet aanvullende koopkrachtmaatregelen getroffen. Deze maatregelen moeten bezien worden in het licht van de gestegen inflatie en de stijgende energierekening in het bijzonder.

Eerst komen de grotere ondersteunende maatregelen voor de koopkracht aan bod. Deze maatregelen helpen ook om de armoede te bestrijden. Onderstaande tabel geeft de grotere koopkrachtmaatregelen, die de koopkracht ondersteunen.

Hoewel optelling lastig is vanwege verschillende prijspeilen, komt het totaal ter ondersteuning van de koopkracht en bestrijding van armoede indicatief op € 10,2 miljard in 2022, € 18,6 miljard in 2023 en € 11 miljard in 2024.

Tabel maatregelen ter ondersteuning van koopkracht en bestrijding van armoede met budgettair beslag per jaar (in miljarden euro’s).

Maatregel

2022

2023

2024

In prijzen

         

Maatregelen die het besteedbaar inkomen van huishoudens wijzigen:

Beleidsmatige stijging van wettelijk minimumloon met 8,05% per 2023

0

4,7

4,8

2022

Invoering wettelijk minimumuurloon per 2024

0

0

0

2024

Bevriezen dubbele algemene heffingskorting voor het referentieminimumloon van de bijstand (incidenteel)

0

0

0,1

2024

Intensivering WKB per 2023: +356 euro voor eerste kind (tot 1.653 euro), tweede kind (tot 1.532 euro) en alleenstaande ouders (tot 3.848 euro), +468 euro vanaf derde kind tot 1.532 euro

0

0,7

0,5

2022

Intensivering WKB per 2024: structurele verhoging van het WKB met € 750 voor het eerste kind en € 883 voor het tweede kind en verder. De bedragen voor kinderen tussen 12 en 17 jaar worden extra verhoogd met € 400.

0

1,1

1,1

2023

Energietoeslag (incidenteel in 2022 en 2023)1

1,9

0,9

0

2022

Verhoging zorgtoeslag met 412 euro (incidenteel)

0

2,1

0

2023

Verlaging opslag op de eigen bijdrage voor de huurtoeslag met 203 euro op jaarbasis

0

0,3

0,3

2023

Verlaging eigen bijdrage in de huurtoeslag met 416 euro

0

0

0,7

2024

Verhoging arbeidskorting: generieke verhoging (met € 384 bij eerste twee knikpunten en met € 434 bij derde knikpunt) en sneller afbouwen (toename afbouwpercentage met 0,54%-punt)

0

3,3

3,3

2023

Verhoging arbeidskorting: 115 euro op het tweede knikpunt

0

0

0,2

2024

         

Maatregelen die de kosten voor huishoudens verlagen – via cpi in koopkracht:

Verlaging van de btw op de energierekening tussen 1 juli 2022 en 31 december 2022 van 21% naar 9% (incidenteel)

1

0

0

2022

Verlaging brandstofaccijns: verlaging van 22,46 cent per liter voor ongelode benzine, 15,48 cent per liter diesel en 5,31 per liter LPG voor de tweede helft van 2022 (incidenteel)

1

0

0

2022

Verlaging brandstofaccijns: doortrekken verlaging van tweede helft 2022 (zie vorige regel) en gedeeltelijk terugdraaien per 1 juli 2023. (incidenteel)

0

1,2

0

2023

Verlaging energiebelasting: verhoging belastingvermindering met 219 euro (ex. btw) en verlaging eerste schijf elektra met 0,5.436 euro per kWh (excl. btw en voor indexatie) (incidenteel)

3,2

0

0

2022

Anticipatie op prijsplafond: 190 euro per huishouden per maand in november 2022 en december 2022 (incidenteel)

3,1

0

0

2022

Prijsplafond in 2023 (incidenteel)

0

4,3

0

2023

Maatregelen zijn structureel, tenzij anders vermeld.

X Noot
1

Gemeenten voeren deze regeling uit en hebben hierin beleidsvrijheid. 1.300 euro is het richtbedrag voor zowel 2022 als 2023 voor huishoudens tot 120% van het sociaal minimum. Gemeenten hebben de mogelijkheid om 500 euro te schuiven tussen 2022 en 2023 (dus 1.800 euro in 2022 en 800 euro in 2023).

Daarnaast heeft het kabinet extra maatregelen getroffen om de armoede te bestrijden, deze komen boven op de structurele maatregelen van eerdere kabinetten. Deze maatregelen hebben geen generiek karakter en komen niet terug in de koopkrachtberekeningen. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de middelen.

Tabel maatregelen ter bestrijding van de armoede (bedragen in miljoenen euro’s).

Bedragen in miljoenen

2022

2023

2024

Flankerend beleid energiearmoede

50

75

50

Schoolmaaltijden

   

166

Aanpak Geldzorgen, armoede en schulden

14

120

107

Tijdelijk Noodfonds Energie

50

601

X Noot
1

Het Rijk stelt in 2024 een initiële bijdrage aan het Tijdelijk Noodfonds Energie beschikbaar van € 40 miljoen. Op het moment dat vanuit derden extra middelen beschikbaar komen zal het Rijk € 20 miljoen extra toekennen.

Vraag 87

Kan hierbij per maatregel worden aangegeven hoeveel geld hiervoor is uitgetrokken en hoeveel geld er totaal aan deze onderwerpen besteed is?

Antwoord 87

Zie het antwoord op vraag 86.

Vraag 88

Kan worden aangeven hoe de Nederlandse armoedegrens, als percentage van het mediane inkomen, zich verhoudt tot de armoedegrenzen elders in de Europese Unie?

Antwoord 88

In Nederland gebruiken we voor het berekenen van de armoedegrens in de regel indicatoren gebaseerd op voorbeeldbudgetten. In Europa wordt (om vergelijking tussen landen mogelijk te maken) de AROPE rate (at risk of poverty or social exclusion) gebruikt. Deze is gesteld op: 60% van het mediane gecorrigeerde inkomensniveau (60% of median equivalised income). Hiermee meet men de hoogte (of laagte) van het inkomen in vergelijking met andere inwoners van het land en niet noodzakelijkerwijs armoede. Omdat deze armoedegrens de afstand tot het mediane inkomen van een land meet, is deze grens hoger bij landen met een hoog mediaan inkomen (zoals in Nederland). De grens voor 2022 in Nederland was voor een ééngezinshuishouden € 15.262. Het gemiddelde in Europa (grens per land/# landen in de EU) was € 10.691. Luxemburg heeft een aanzienlijk hogere grens. De grens van Nederland komt overeen met die van Oostenrijk.

Vraag 89

Kan worden aangegeven hoe de Nederlandse armoedecijfers zich verhouden tot de armoedecijfers in de rest van de Europese landen?

Antwoord 89

In Nederland hanteren we op dit moment nog verschillende manieren om armoedecijfers te berekenen. Voor de armoede doelstellingen die het kabinet heeft gesteld, gebruiken we de niet-veel-maar-toereikend grens. De grens is gebaseerd op voorbeeldbudgetten. Er wordt gepoogd om op basis van gemiddelde kosten voor minimale producten en diensten te berekenen hoeveel een huishouden minimaal nodig heeft om rond te komen. Deze methode wordt niet op dezelfde manier gebruikt in andere landen en kan dus niet worden gebruikt voor een vergelijking.

De meest gangbare indicator die in Europa wordt gebruikt, is de AROPE (at risk of poverty or social exclusion) indicator. Deze indicator meet geen armoede maar inkomen ten opzichte van andere inwoners in een land.

Volgens deze rekenmethode had in 2022 16,5% van de Nederlandse bevolking een risico op armoede en sociale uitsluiting. Ter vergelijking, het Europees gemiddelde (EU) was in 2022 21,6%. Het land waar in 2022 het grootste deel van de bevolking volgens deze rekenmethode risico had op armoede en sociale uitsluiting was Roemenië (34,4%) en het land waar het kleinste deel van de bevolking dit risico liep was Tsjechië (11,4%).

Vraag 90

Hoeveel arbeidsmigranten van binnen en buiten de Europese Unie zijn er in de afgelopen vijf jaar Nederland toegelaten?

Antwoord 90

Er bestaat voor EU-migranten geen toelatingsbeleid. Burgers van de EU/EER-landen en Zwitserland hebben op grond van het vrij verkeer van personen en diensten het recht om vrij in Nederland te verblijven, te werken en diensten te verrichten. Vanwege het vrij verkeer van personen in de EU is het bij EU-migranten alleen achteraf mogelijk om indirect te herleiden of een persoon als arbeidsmigrant gezien kan worden. Dit in tegenstelling tot arbeidsmigranten van buiten de EU voor wie een vergunning moet worden verkregen, waaruit kan worden afgeleid of een migrant een arbeidsmigrant is of niet. Deze instroomcijfers zijn jaarlijks beschikbaar via de IND, die door het CBS vervolgens worden gebruikt voor CBS-statistieken. Dit is ook de reden waarom de cijfers voor arbeidsmigratie uit de EU minder actueel zijn dan de cijfers voor arbeidsmigratie van buiten de EU.

De CBS-Migrantenmonitor geeft de standcijfers weer van alle mensen uit de EU die in een bepaald jaar in totaal in Nederland werken. Dit zijn dan ook geen jaarlijkse instroomcijfers. In de onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal personen met een baan uit de EU-lidstaten (op 31 december van ieder jaar) uitgesplitst naar Midden- en Oost-Europa (EU-11) en de Europese Unie (EU-27) opgenomen. Bij deze groep is geen onderscheid gemaakt in type werk (ongeschoold/hooggeschoold, etc.) en salarisniveau. De data is beschikbaar tot eind 2020 (CBS). Eind 2023 verschijnen de CBS cijfers van 2021 en de voorlopige cijfers van 2022.

Jaar

EU-11

EU-27

2016

258.720

454.880

2017

299.900

508.600

2018

349.00

573.600

2019

375.400

611.800

2020

348.400 (3,8% van de werkende beroepsbevolking)

554.500 (6,1% van de werkende beroepsbevolking)

Bovenstaande cijfers omvatten slechts een deel van de werknemers die naar Nederland gedetacheerd worden vanuit een andere EU-lidstaat. In de Migrantenmonitor wordt namelijk uitgegaan van de polisadministratie waarin slechts een deel van de gedetacheerden is opgenomen. Uitspraken over de omvang van het aantal gedetacheerden zijn op basis van de Migrantenmonitor dus niet te doen.

Het totale aantal gemelde gedetacheerde werknemers in 2021 betreft 365.510. Daarvan hadden 127.830 werknemers een nationaliteit van buiten de EU, EER of Zwitserland en 237.680 een EU-nationaliteit. Dit geeft echter een ietwat vertekend beeld voor wat betreft de verhouding tussen werknemers van binnen en buiten de EU. Binnen deze aantallen zitten namelijk ook veel meldingen die terugslaan op de sector internationaal wegtransport. Het betreft dan relatief veel vrachtwagenchauffeurs van buiten de EU, EER of Zwitserland die voor korte (soms slechts enkele uren) of langere tijd in Nederland rijden. Het totaal aantal gemelde werknemers in de sector internationaal wegtransport bedroeg circa 289.400 in 2021, waarvan 178.800 EU-onderdanen en 110.600 derdelanders. Van de gemelde werknemers in andere sectoren (meer dan 50.000) was driekwart EU-onderdaan en een kwart derdelander. Het is belangrijk om hierbij in acht te houden dat de duur van detachering sterk verschilt. Sommige werknemers verblijven een aantal maanden in Nederland, sommigen 6 maanden of langer.

Zoals ook in de Staat van Migratie aangegeven bieden deze cijfers een globaal beeld van de aard en omvang van detachering naar Nederland in 2021. De cijfers die beschikbaar zijn, moeten met de nodige voorzichtigheid worden bezien. Vermoedelijk is sprake van ondermelding, maar voor een deel worden ook personen aangemeld die uiteindelijk niet in Nederland gaan werken. Ook is van belang om op te merken dat het om gegevens gaat die de dienstverrichters en dienstontvangers zelf hebben verstrekt.

Voor arbeidsmigranten van buiten de EU (derdelanders) is de toegang wel in nationale wet- en regelgeving vastgelegd. Voor hen is het migratiemotief af te leiden uit de aard van hun verblijfsvergunning die wordt verstrekt door de IND. Het IND onderscheidt daarbij de groepen Kennis en Talent en de groep (overige) arbeidsmigranten. Deze informatie wordt gepubliceerd in de jaarcijfers van de IND (Bron: Migratieketen: IND Werk, Studie En Gezin Beslissingen | Data overheid). Onderstaande tabel geeft het aantal toegekende vergunningen per jaar weer.

   

2018

2019

2020

2021

2022

Kennis en Talent

Beslissingen

19.350

21.390

13.760

21.580

33.080

 

Inwilligingen

94%

94%

91%

94%

94%

 

Toekenningen

18.180

19.910

12.550

20.230

30.990

Overige arbeidsmigranten

Beslissingen

2.910

3.620

2.620

2.810

3.910

 

Inwilligingen

78%

78%

70%

72%

64%

 

Toekenningen

2.260

2.820

1.820

2.020

2.520

Totaal arbeidsmigranten

Toekenningen

20.440

22.730

14.370

22.250

33.510

In de statistiek migratiemotieven koppelt het CBS de vergunningen van IND aan het bevolkingsregister (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 4 oktober 2023). Het CBS gaat daarbij uit van het moment dat een vergunninghouder zich daadwerkelijk inschrijft bij het bevolkingsregister. Hierbij moet worden aangetekend dat een verleende vergunning nog niet betekent dat de betreffende vreemdeling zich daadwerkelijk in Nederland vestigt. Hierdoor zijn er verschillen tussen de cijfers van IND en CBS.

 

2018

2019

2020

2021

2022

Kennismigratie

15.290

16.915

9.815

15.925

26.145

Overige arbeidsmigratie

2.360

3.080

1.760

2.235

2.900

Totaal arbeidsmigratie

17.655

19.995

11.575

18.155

29.045

Vraag 91

Hoeveel arbeidsmigranten zijn er in de afgelopen vijf jaar Nederland binnengelaten?

Antwoord 91

Zie antwoord 90.

Vraag 92

Hoeveel arbeidsmigranten, die in de afgelopen vijf jaar Nederland zijn toegelaten, maken gebruik van de sociale zekerheid (uitgesplitst naar uitkering/regeling/bedrag)?

Antwoord 92

UWV, de SVB en gemeenten voeren geen aparte registraties van arbeidsmigranten. Er zijn daarom geen gegevens beschikbaar op landelijk niveau over het gebruik van uitkeringen door arbeidsmigranten. Algemene informatie kan alleen worden gegeven door data van de uitvoeringsinstanties en het CBS met elkaar te koppelen. Dit gebeurt in de Migrantenmonitor van het CBS. De Migrantenmonitor geeft inzicht in het aantal migranten uit andere EU-lidstaten dat in Nederland woont of werkt en geeft ook cijfers over het beroep op sociale zekerheid (bijvoorbeeld het aantal personen in de WW). Daarbij wordt echter niet specifiek gekeken naar arbeidsmigranten of verblijfsduur.

Het dashboard immigratie van het CBS biedt informatie over de sociaaleconomische status, waarbij de categorie «uitkerings- en pensioenontvanger» kan worden onderscheiden (Bron: CBS.nl, geraadpleegd op 4 oktober 2023). Hierbij kunnen arbeidsmigranten worden onderscheiden naar immigratiejaar. Het betreft hier alleen het uitkeringsgebruik van migranten die nog in Nederland staan ingeschreven in het bevolkingsregister. Twee en drie jaar later is dat nog steeds zo. Onder arbeidsmigranten uit derde landen is het uitkeringsgebruik voor dezelfde groep volgens het CBS nihil.

Overigens hebben arbeidsmigranten die in de afgelopen vijf jaar zijn toegelaten meestal geen recht op een uitkering op grond van de Participatiewet of de BBZ (bijstandsregelingen die uit de algemene middelen worden gefinancierd). Bij een verblijf onder de vijf jaar is namelijk in principe geen sprake van een «duurzaam verblijf». Bij een niet-duurzaam verblijf heeft een beroep op de bijstand meestal gevolgen voor het verblijfsrecht (uit EU-wetgeving volgt dat EU-burgers die korter dan 5 jaar in een andere EU-lidstaat verblijven voldoende middelen moeten hebben. Een beroep op de bijstand toont aan dat de EU-burger daar niet aan kan voldoen). Als het verblijfsrecht wordt beëindigd is er daarmee ook geen recht op bijstand. De IND beoordeelt het verblijfsrecht individueel.

Vraag 93

Zou toegelicht kunnen worden hoe de Stimuleringsregeling leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen (SLIM-regeling) zich verhoudt ten opzichte van het STAP-budget? Wie is de doelgroep, hoe worden de middelen verdeeld over de doelgroep, wat is het totale budget, waar kan het aan uitgegeven worden etc.?

Antwoord 93

De huidige SLIM-regeling beoogt dat mkb-bedrijven meer investeren in een leerrijke omgeving en een cultuur waarin het «up-to-date» houden van vakkennis en vaardigheden vanzelfsprekend is. In 2023 is voor SLIM € 51 miljoen beschikbaar voor initiatieven gericht op stimuleren van leren en ontwikkelen in het mkb. Ondernemingen kunnen subsidie aanvragen voor de volgende onderdelen:

  • Doorlichten van de onderneming (diagnose benodigde kennis en vaardigheden en scholingsplan).

  • Het verkrijgen van loopbaanadviezen voor werkenden in een mkb-onderneming.

  • Ondersteuning in ontwikkeling/uitvoeren van een methode die werknemers in het bedrijf stimuleert hun kennis, vaardigheden en beroepshouding verder te ontwikkelen tijdens het werk.

  • Het bieden van praktijkleerplaatsen aan deelnemers voor een beroepsopleiding in de 3e leerweg.

Waar de activiteiten in de SLIM-regeling zich tot nu toe richten op mkb- en grootbedrijven, wil het kabinet hieraan een tijdelijke voorziening voor individuele scholing toevoegen die burgers de mogelijkheid biedt met scholing eigen regie te nemen op hun loopbaan. Het blijft van belang om leren en ontwikkelen voor de arbeidsmarkt te stimuleren. Dit draagt bij aan een beter functionerende arbeidsmarkt en het terugdringen en voorkomen van arbeidstekorten. Goed opgeleide mensen zijn onmisbaar om ambities op het gebied van innovatie, transities en groei te realiseren. Juist nu werk en werktaken sneller veranderen door onder meer technologische ontwikkelingen, de energie- en klimaattransitie en digitalisering. Tegelijkertijd is LLO noodzakelijk om mensen wendbaar te houden, zeker als het economisch minder gaat, en mensen daarbij financieel te ondersteunen. De voorziening voor individuele scholing zal net als het STAP-budget een tegemoetkoming in scholingskosten zijn. Hiertoe wordt tijdelijk in totaal € 73,5 miljoen toegevoegd aan de SLIM-regeling, verspreid over 4 jaar.

Vraag 94

Zou meer toegelicht kunnen worden wat het meerjarig programma leercultuur precies is?

Antwoord 94

Het doel van het meerjarig programma leercultuur is het versterken van de leer- en ontwikkelcultuur in Nederland. Aangezien de meeste mensen leren op en van het werk gaat in het programma bijzondere aandacht uit naar informeel leren. Onderdeel van het programma is onder meer voorlichting en communicatie over nut en noodzaak van LLO en het aanzetten tot actie, een kennis- en ondersteuningsprogramma voor mkb-bedrijven en de ontwikkeling en inzet van een QuickScan Leercultuur. De uitwerking van het programma wordt met de LLO brief in het vierde kwartaal naar de Tweede Kamer gestuurd.

Vraag 95

Zou wat meer toegelicht kunnen worden waar aan gedacht wordt bij de (ambtelijke) verkenning die gericht is op de langere termijn?

Antwoord 95

De ambtelijke verkenning is gericht op een vergelijking van verschillende opties voor individuele leerbudgetten en leerrechten. De achtergrond van deze verkenning is gelegen in de motie Van der Lee c.s. (Kamerstukken II 2022/23, 29 544, nr. 1184), die onder meer verzoekt varianten uit te werken voor Leven Lang Ontwikkelen, waaronder leerrechten, die uitvoerbaar zijn voor een volgend kabinet. De ambtelijke verkenning zal naar verwachting in het vierde kwartaal naar de Tweede Kamer worden gestuurd, zodat het nieuwe kabinet hier keuzes in kan maken.

Vraag 96

Is er zicht op hoeveel mensen wel graag zouden willen/kunnen werken met een aandoening/ziekte, maar die problemen ervaren om op de arbeidsmarkt (terug) te komen?

Antwoord 96

Zie antwoord op vraag 29.

Vraag 97

Kan per land in de Europese Unie worden aangegeven wat de geldende regels rondom loondoorbetaling bij ziekte zijn?

Antwoord 97

Binnen de EU is sprake van een grote diversiteit aan stelsels betreffende loondoorbetaling bij ziekte. De lengte van de loondoorbetaling is divers maar ook de bekostiging daarvan (collectief of door private partijen). In oktober 2016 heeft De Europese Commissie een onderzoeksverslag gepubliceerd dat meer inzicht geeft in de verschillende stelsels van loondoorbetaling en de publieke arbeidsongeschiktheidsstelsels binnen de EU: «Sick pay and sickness benefit schemes in the European Union» (Europese Commissie (17 oktober 2016), «Sick pay and sickness benefit schemes in the European Union», https://op.europa.eu). In december 2016 publiceerde APE een rapport betreffende een in opdracht van het Ministerie van SZW uitgevoerd onderzoek dat meer inzicht geeft in het arbeidsongeschiktheidsstelsel (en de loondoorbetalingsperiode) in zes Europese landen: «Arbeidsongeschiktheid in zes Europese landen; een literatuuronderzoek» (APE (december 2016), «Arbeidsongeschiktheid in zes Europese landen; een literatuuronderzoek», Rijksarchief, https://archief.rijksbegroting.nl). De onderstaande tabel van het Mutual Information System on Social Protection (MISSOC) geeft per EU-land inzicht in de loondoorbetaling(sverplichting) door werkgevers (Mutual Information System on Social Protection (MISSOC). www.missoc.org, geraadpleegd op 03-10-2023).

Tabel: loondoorbetaling door werkgevers bij ziekte werknemer (Deze informatie is alleen in het Engels beschikbaar.)
 

MISSOC Comparative Tables III. Sickness – cash benefits

 

Continued payment by the employer

Austria

Continued payment of wages for workers and employees for a period of 6 to 12 weeks, depending on the length of service. After this period, they are entitled to the payment of half their salaries for a period of 4 weeks.

No sickness benefit (Krankengeld), and in some cases no rehabilitation benefit, during 100% continued payment of wages. Half of sickness benefit, or in some cases half the rehabilitation benefit, for the period in which 50% of the salaries are paid.

Employers are responsible for the continued payment of wages.

Belgium

Blue-collar workers:

* during the first 7 days of incapacity for work: 100% of earnings;

* from 8th to 14th day of incapacity: 85.88% of earnings;

* from 15th to 30th day of incapacity: 25.88% for that part of the remuneration which does not exceed the ceiling established for the sickness-invalidity insurance and 85.88% for the remuneration above such ceiling.

White-collar workers: 100% of earnings during a period of one month.

Bulgaria

Employers are legally obliged to pay on their own account the cash benefit for the first three working days of the temporary incapacity. The amount of the benefit is 70% of the average daily gross salary for the month of occurrence of the incapacity.

Afterwards, the benefit shall be 80% of the average daily gross salary or of the contributory income if the gross salary is lower than the minimum contributory income and is paid by the National Social Security Institute (Национален осигурителен институт).

Croatia

Continued payment by the employer during the first 42 days of incapacity for work (during the first 7 days for disabled employees) if the general practitioner has issued a medical certificate.

The amount of the payment by the employer depends on provisions of the sectoral collective agreement, but cannot be less than the statutory threshold of 70% of the insurance base.

Cyprus

No continued payment unless otherwise indicated by an agreement signed by the employer and the employee.

Czech Republic

Wage compensation (náhrada mzdy) by the employer:

For the first 14 calendar days of temporary incapacity for work:

60% of the Hourly Average Earning (průměrný hodinový výdělek). Wage compensation is paid according to the working hours.

Hourly Average Earning is calculated using gross hourly earnings of the preceding calendar quarter. They are taken into account as follows:

* up to CZK 235.38 (€ 9.73): 90%,

* CZK 235.38 (€ 9.73) to CZK 352.98 (€ 14.59): 60%,

* CZK 352.98 (€ 14.59) to CZK 705.78 (€ 29.18): 30%,

* earnings over CZK 705.78 (€ 29.18) are not taken into account.

Wage compensation is paid monthly.

Since wage compensation is regulated under labour law, employers pay on their own account.

Denmark

Some collective agreements provide for the continued payment of wages and salaries in the case of sickness for certain groups of employees.

If the employee does not get his/her salary during sickness, s/he is entitled to sickness cash benefit from the employer during the first 30 days (arbejdsgiverperioden) if s/he has a minimum working period of 74 hours during the 8 weeks immediately preceding the sickness. The amount of the benefit is calculated on the basis of the number of hours of absence from work and the hourly rate. The payment by the employer starts from the first day of sickness.

Smaller employers can take out insurance to cover the cost of this period from the second day of absence.

The employer can under certain circumstances take out a policy with State subsidies which gives him the right to have the sickness cash benefit reimbursed from the first day of absence.

Estonia

The employer pays sick pay as from the fourth up to the eighth day of sick leave. For rate and reference wage, see below «2. Benefits – calculation method or pension formula».

Finland

Employer pays full salary for the first 9 days if the employment relationship has lasted at least one month. If under one month, 50% of the salary is paid.

By collective agreements most employers pay the full salary for more than 9 days, e.g. 1 month. In such cases, the sickness allowance for the additional period is paid directly to the employer by the Social Security Institution (Kela).

France

The Labour code provides for the payment of an additional allowance by the employer. To receive this supplement, the employee must, among other conditions, have been working in the company for at least a year.

The duration of payment of this supplement varies according to the seniority of the employee in the company and to the duration of the sick leave (an employee with a seniority between 1 and 5 years will receive 90% of his usual gross salary during 30 days, then 2/3 of this same salary for 30 additional days). A waiting period of 7 days is applied to each period off work.

Some collective agreements provide for the employer to maintain the full salary during the absence from work. The employer can then ask for the allowances to be paid directly to him.

Germany

Continuation of payment of wages and salaries for employees: Up to 6 weeks at 100% of the wage.

Entitlement to continued payment of wages in the event of illness only after four uninterrupted weeks of the employment relationship.

Greece

Statutory obligation (under social security law) for the employer to pay 50% of wage for the first 3 days of sickness.

From the 4th until the 15th day the employer pays the difference between the sickness benefit provided by e-EFKA and the wage of the employee.

Main conditions: the employee must have worked for more than 10 days for that employer.

Maximum absence because of sickness:

* 13 days during the first year the employee works for that employer;

* 25 days per year when the employee works for more than one year for that employer.

Hungary

Absence Fee (Távolléti díj): 70% of the daily gross earnings, for up to 15 working days annually (payment starts on the first day of sickness). Granted only in the event of sickness on the part of the employee.

The daily gross earnings include the wage, the regular wage supplement(s) and the pay for extra work, applicable for the time (duration) of the absence.

Employers pay the Absence fee on their own account.

Ireland

No continued payment by the employer. It is at the discretion of the employer to decide their own policy on sick pay and sick leave, subject to the employee’s contract or terms of employment.

Italy

Statutory continuation of payment of wage.

Benefits are paid directly by the employer for the entire duration of the sickness period and deducted from the amounts payable to the National Institute for Social Security (Istituto Nazionale della previdenza sociale, INPS) as insurance contributions.

For certain categories of workers, namely farming industry employees, unemployed, seasonal workers and employees on fixed-term contracts, based on specific conditions, the benefit is paid directly by the National Institute for Social Security (Istituto Nazionale della previdenza sociale, INPS).

For rates and amounts, see below, «Benefits 1. Calculation method or pension formula«.

Latvia

Statutory obligation for the employer to disburse sick pay on his/her own account to employees who have incurred temporary incapacity for work. The payment starts on the 2nd day of incapacity. The compensation amounts to no less than 75% of average earnings for the 2nd and the 3rd day of temporary incapacity for work, and no less than 80% from the 4th until the 9th day of incapacity. The total period of continued payments by the employer does not exceed 9 continuous calendar days (no ceiling).

Lithuania

Employer pays at least 62.06% (and not more than 100%) of the employee's Compensatory Wage (Kompensuojamasis uždarbis) for the first two days. Employers must pay for the first two days of sickness on their own account and they are not refunded by State Social Insurance Fund.

There is the possibility to determine the specific percentage rate of the employee's Compensatory Wage paid by the employer in collective agreements.

Luxembourg

Employees continue to receive wage from their employer until the end of the month in which falls the 77th day of incapacity for work (13 weeks on average) during a reference period of 18 months.

Wage and other advantages resulting from the employment contract are continued to be paid.

Maintenance of the salary from the first day of sickness.

Salary is paid by the employer on his own account but 80% is refunded to him via an employer’s mutual insurance scheme.

Malta

The employer pays full wage/salary (or half-pay) for the maximum total number of full days (or half-days) of sick leave that the employee is entitled to under the labour law (Wage Regulation Order) or the individual collective agreement if applicable.

The amount of sickness benefit (Benefiċċju għal Mard) due to the employee under the social security system (or the amount equivalent to the sick pay paid to the employee under the labour law/collective agreement if this is lower than the sickness benefit payable by the Department of Social Security) is transferred to the employer until the exhaustion of full/half sick payments made by the employer.

Payment of Sickness Benefit will continue as indicated in the Table III, under «Duration of Benefits».

Poland

Employers continue to pay wages (Kontunuacja wypłaty wynagrodzenia) for:

* the first 33 calendar days of illness in any calendar year or

* 14 calendar days in case of persons aged 50 or over.

The continued payment of wages amounts to:

* 80% of the reference wage per month (labour regulations binding a given employer may provide for a higher remuneration in this respect) or

* 100% of the reference wage per month in case of illness caused by an accident at work, occupational disease, an illness occurring during pregnancy or if incapacity for work is the result of undergoing necessary medical examinations or surgery for (potential) cell, tissue and organ donors.

The amount of continued payment of wages is calculated under the same rules used to calculate the Sickness allowance (Zasiłek chorobowy) calculation basis.

Employers do the payment for their own account (as wage continuation under labour law).

Portugal

No continued payment of wage by the employer or only in some cases.

Romania

The employer is legally obliged to pay, on his own account, the benefit for incapacity to work (Concediu medical şi indemnizaţie pentru incapacitate temporară de muncă) from the first day until the 5th day of each temporary work incapacity period.

Slovakia

Income Replacement (Náhrada príjmu):

The first 10 calendar days of inability to work because of sickness are paid by the employer in the form of wage compensation under labour law.

The income replacement by the employer is equal to:

* 25% of the assessment base (daily earnings calculated on the basis of the previous year, monthly ceiling is 2-times the national average monthly wage) during the first 3 calendar days;

* 55% of the assessment base from the 4th to 10th calendar day.

Slovenia

Benefit is paid by employers on their own account for the first 20 working days (sickness and injury) or 30-working days (work injury and occupational sickness) of absence (as wage continuation). The amount of benefit depends on the cause of absence.

See «Benefits, 1. Benefit. Cumulation method or pension formula».

Spain

Statutory obligation for employers to pay, on their own account, 60% of the regulatory basis (this basis is the result of dividing the contribution basis of the month prior to the date of leave by the number of days corresponding to this contribution) from the 4th up to the 15th day of sick leave.

From the 16th day of sick leave, the employers pay on behalf of social security and are reimbursed.

Sweden

The employer pays sick pay (sjuklön) on their own account up to the 14th day of illness at 80% of wages.

The Netherlands

For employees:

* Amount: 70% of wage. During the first year of sickness, the amount cannot be less than the minimum daily wage. This percentage can be increased by collective wage agreements.

* Start: after a waiting period of two days. Employers and employees can agree on «no waiting period» in collective labour agreements

* Duration: 104 weeks.

* Directly paid by employers. They may have a private insurance to be (partly) covered for this risk.

(Bron: MISSOC, www.missoc.org, geraadpleegd: 03-10-2023)

Vraag 98

Kan per begrotingsjaar worden aangegeven met welk bedrag het budget voor de SLIM-regeling wordt opgehoogd? Klopt het dat deze middelen nog niet juridisch verplicht zijn?

Antwoord 98

Het budget van de SLIM-regeling zal voor de periode 2024 tot en met 2027 worden verhoogd volgens onderstaande reeks. Met deze middelen beoogt het kabinet de motie Van der Lee uit te voeren: de gerichte inzet van het scholingsbudget, met een focus op cruciale kraptesectoren als de energietransitie, zorg, onderwijs, techniek en ICT.

Het blijft van belang om leren en ontwikkelen voor de arbeidsmarkt te stimuleren en mensen de gelegenheid te geven regie te nemen op hun loopbaan. Dit draagt bij aan een beter functionerende arbeidsmarkt en het terugdringen en voorkomen van arbeidstekorten. Goed opgeleide mensen zijn onmisbaar om ambities op het gebied van innovatie, transities en groei te realiseren. Juist nu werk en werktaken sneller veranderen door onder meer technologische ontwikkelingen, de energie- en klimaattransitie en digitalisering. Tegelijkertijd is LLO noodzakelijk om mensen wendbaar te houden, zeker als het economisch minder gaat, en mensen daarbij financieel te ondersteunen. De aanpassing van de SLIM-regeling met een tijdelijke voorziening voor individuele scholing moet nog worden vormgegeven.

 

2024

2025

2026

2027

Totaal

Additioneel budget voor SLIM (in miljoenen euro’s)

25

25

15,5

8

73,5

Noot: Uitvoeringskosten (eerste inschatting circa 5%) worden ook gedekt uit bovenstaande reeks.

Vraag 99

Hoeveel Nederlanders en hoeveel huishoudens geven aan moeite en zeer veel moeite te hebben met rondkomen over de periode 2018–2023, in absolute aantallen totaal en uitgesplitst per jaar?

Antwoord 99

Er worden door het CBS geen gegevens bijgehouden over absolute aantallen huishoudens dat aangeeft (zeer) moeilijk rond te kunnen komen. Op basis van de percentages huishoudens en het totaal aantal huishoudens kan wel een absoluut aantal huishoudens worden bepaald. In onderstaande tabel zijn de cijfers uitgesplitst per jaar van 2018 tot en met 2022. Cijfers over 2023 zijn nog niet beschikbaar.

Jaar

% huishoudens dat aangeeft (zeer) moeilijk rond te komen1

Aantal huishoudens2

2018

12%

7,9 miljoen

948.000 huishoudens

2019

12%

7,9 miljoen

948.000 huishoudens

2020

9%

8,0 miljoen

720.000 huishoudens

2021

7%

8,0 miljoen

560.000 huishoudens

20221

9%

8,1 miljoen

729.000 huishoudens

Vraag 100

Wat is het percentage huishoudens dat aangeeft moeite en zeer veel moeite te hebben met rondkomen over de periode 2018–2023, totaal en uitgesplitst per jaar?

Antwoord 100

In onderstaande tabel zijn de gevraagde cijfers voor de jaren 2012–2022 weergegeven. Cijfers over 2023 zijn nog niet beschikbaar.

Jaar

% huishoudens dat aangeeft (zeer) moeilijk rond te komen

2018

12%

2019

12%

2020

9%

2021

7%

20221

9%

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 27-09-2023

X Noot
1

Voorlopig cijfer.

Vraag 101

Hoeveel Nederlanders en hoeveel huishoudens hebben te maken met problematische schulden over de periode 2018–2023, in absolute aantallen totaal en uitgesplitst per jaar?

Antwoord 101

Het aantal inwoners met geregistreerde problematische schulden wordt alleen op huishoudenniveau bijgehouden. Hieronder een overzicht van het aantal huishoudens met problematische schulden per jaar. N.B.: de cijfers met peilmoment 1 januari 2022 en 1 januari 2023 zijn op dit moment nog niet bekend. In het najaar van 2023 komt de update van het dashboard Schuldenproblematiek in beeld beschikbaar, waarin deze cijfers worden gepubliceerd.

1 januari 2018: 650.700 huishoudens

1 januari 2019: 625.280 huishoudens

1 januari 2020: 630.120 huishoudens

1 januari 2021: 599.160 huishoudens

Vraag 102

Hoeveel Nederlanders en hoeveel gezinnen (inclusief percentage) geven aan moeite en zeer veel moeite te hebben met het betalen van de huur, de boodschappen, de zorgkosten en de energierekening, uitgesplitst per onderwerp? Totaal en uitgesplitst per jaar over de periode 2018–2023?

Antwoord 102

Deze gegevens zijn niet beschikbaar voor de gevraagde periode.

Wel heeft het Nibud in beeld gebracht dat het aandeel Nederlanders dat moeite heeft met rondkomen door hoge vaste lasten in 2018 38% is en in 2022 46%.25

Daarnaast geeft het Nibud inzicht in percentages huishoudens dat aangeeft moeite te hebben met het betalen van verschillende vaste lasten. In onderstaande tabel is voor verschillende vaste lasten aangegeven hoeveel huishoudens moeite hebben met de betaling daarvan.

Wat betreft inzicht in moeite met betalen van de energierekening is op 27 januari een Kamerbrief verstuurd met de Monitor Energiearmoede.

 

2018

2020

2022

Te laat betalen huur of hypotheek1

9% van alle huishoudens

Niet beschikbaar

7% van alle huishoudens

Moeite met betalen van boodschappen2

Niet beschikbaar

Niet beschikbaar

13% van alle huishoudens

Moeite met betalen van zorgverzekering

29% van alle huishoudens

Niet beschikbaar

28% van alle huishoudens

Energiearme huishoudens3

Niet beschikbaar

6,4% van alle huishoudens

7,4% van alle huishoudens

X Noot
1

Nibud (2022). Rondkomen en betalingsproblemen; Nibud (2018). Financiële problemen. N.B. Dit rapport wordt niet jaarlijks uitgebracht, dus niet van alle gevraagde jaren zijn de cijfers beschikbaar.

X Noot
2

Nibud (2022). Rondkomen en betalingsproblemen. Deze cijfers worden pas vanaf 2022 bijgehouden.

X Noot
3

Kamerstukken II 2022/23, 36 200, nr. 390.

Vraag 103

Hoeveel Nederlanders en hoeveel gezinnen (inclusief percentage) geven aan moeite en zeer veel moeite te hebben met rondkomen en niet meer alles te kunnen doen wat ze vijf jaar geleden nog wel konden doen?

Antwoord 103

Deze gegevens zijn niet beschikbaar.

Vraag 104

Hoeveel Nederlanders en hoeveel huishoudens geven aan te moeten bezuinigen op de uitgaven om financieel het einde van de maand te halen? Op welke zaken wordt er binnen het huishouden bezuinigd?

Antwoord 104

We weten niet waarop huishoudens daadwerkelijk bezuinigen. Wel zijn in onderstaande tabel de cijfers van het CBS weergegeven over de vraag waarop consumenten zouden bezuinigen als hun inkomen een flink stuk achteruit zou gaan:

Categorie

Percentage in 2022

Boodschappen, alcohol, tabak

7%

Kleding en schoenen

7%

Auto en vervoer

3%

Vakanties, meerdaagse stedentrips

21%

Horeca, sport, cultuur

7%

Woning, energie, internet, telefoon

6%

Op alles, op niets, niets bijzonders

45%

Weet niet

4%

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 27-09-2023

Vraag 105

Wat is het percentage huishoudens dat aangeeft in ieder geval niet genoeg geld te hebben voor de volgende zaken: om de dag een warme maaltijd, regelmatig nieuwe kleren kopen, verwarmen van huis, vervangen van kapotte meubels, uit eten gaan met vrienden of familie, onverwachte noodzakelijke uitgaven?

Antwoord 105

In onderstaande tabel worden deze cijfers weergegeven. De gegevens uit 2022 zijn nog niet definitief. Daarom zijn de gegevens uit 2021 ook opgenomen.

Onderwerp

2021

2022 1

Onvoldoende geld voor een warme maaltijd om de andere dag

2%

3%

Onvoldoende geld voor het regelmatig kopen van nieuwe kleding

14%

15%

Onvoldoende geld voor het verwarmen van het huis

3%

7%

Onvoldoende geld voor het vervangen van versleten meubels

20%

21%

Onvoldoende geld voor het te eten vragen van familie/kennissen

11%

12%

Onvoldoende geld voor onverwachte noodzakelijke uitgaven

19%

18%

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 27-09-2023

X Noot
1

Voorlopig cijfer.

Vraag 106

Hoeveel miljard euro per jaar aan bijstandsuitkeringen gaat er bij benadering naar niet-westerse allochtonen en hoeveel naar westerse allochtonen?

Antwoord 106

Het is niet mogelijk om de uitgaven aan bijstandsuitkeringen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken omdat het uitgekeerde bedrag per individu verschilt. De individuele bijstandsuitkering is onder meer afhankelijk van iemands leeftijd, huishoudsamenstelling en bijverdiensten. Deze gegevens zijn per individu niet voorhanden.

Vraag 107

Hoeveel allochtonen met een niet-westerse achtergrond genieten een bijstandsuitkering? Hoeveel allochtonen met een westerse achtergrond genieten een bijstandsuitkering? Hoeveel miljard euro per jaar aan uitkeringen gaat naar niet-westerse allochtonen en hoeveel naar westerse allochtonen? Graag bovenstaande vragen beantwoorden in absolute aantallen en percentages met daarbij een globale indicatie van het totale uitkeringsbedrag aan deze specifieke groepen.

Antwoord 107

In juli 2023 ontvingen in totaal 397.000 mensen tot de AOW-leeftijd een bijstandsuitkering. Onder hen zijn 219.000 (55%) mensen met een niet-westerse migratieachtergrond en 35.000 (9%) met een westerse migratieachtergrond.

Het is niet mogelijk om de uitgaven aan bijstandsuitkeringen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken omdat het uitgekeerde bedrag per individu verschilt. De individuele bijstandsuitkering is onder meer afhankelijk van iemands leeftijd, huishoudsamenstelling en bijverdiensten. Deze gegevens zijn per individu niet voorhanden.

Vraag 108

Kan een actualisatie worden gegeven van de cijfers zoals genoemd in de beantwoording op de feitelijke vragen 63, 64 en 65 voor de Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2020?

Antwoord 108

In juli 2023 ontvingen in totaal 397.000 mensen tot de AOW-leeftijd een bijstandsuitkering. Onder hen zijn 219.000 (55%) mensen met een niet-westerse migratieachtergrond en 35.000 (9%) met een westerse migratieachtergrond.

Het is niet mogelijk om de uitgaven aan bijstandsuitkeringen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken omdat het uitgekeerde bedrag per individu verschilt.

Vraag 109

Hoeveel autochtonen genieten een bijstandsuitkering?

Antwoord 109

In juli 2023 ontvingen in totaal 143.000 mensen tot de AOW-leeftijd met een Nederlandse achtergrond een bijstandsuitkering.

Vraag 110

Hoeveel is de koopkracht sinds Rutte I in totaal gestegen uitgesplitst naar werkenden, mensen met een uitkering en gepensioneerden?

Antwoord 110

Onderstaande tabel laat op basis van CPB-cijfers de statische mediane koopkrachtontwikkeling naar inkomensgroep zien sinds 2010, de start van Rutte I. De cumulatieve (totale) cijfers vormen een benadering (zie verdere toelichting hieronder). Op basis van deze benadering zijn werkenden er in doorsnee 9,2% op vooruit gegaan en gepensioneerden er -4,3% op achteruit gegaan. De koopkrachtverslechtering voor gepensioneerden zit vooral in de jaren 2011–2014 waarin pensioenen niet of nauwelijks geïndexeerd zijn en in sommige gevallen zelfs gekort zijn. Het niet indexeren en korten van pensioenen verlaagt ook het opgebouwde pensioen van werkenden, maar dat wordt niet zichtbaar in de koopkrachtcijfers.

Bij de statische koopkracht is de aanname dat er geen persoonlijke veranderingen zijn. Dat wil zeggen dat mensen niet hun baan verliezen, geen nieuwe baan vinden, niet gaan trouwen of scheiden en dat ze geen kinderen krijgen. Dit zijn sterke aannames die gemaakt worden om de effecten van beleid goed in beeld te brengen26. Zeker over een langere periode zoals 2012–2024, is dit een sterke aanname en zullen er steeds minder huishoudens zijn die zich in deze cijfers herkennen. Desondanks geeft statische koopkracht wel een goed beeld van het effect van beleid op de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen.

Kanttekening bij de cijfers voor 2022 en 2023 is dat de inflatie niet alleen zeer hoog is in die jaren, maar dat deze bovendien niet gelijk over de inkomensgroepen verdeeld is. Deze inflatieongelijkheid is het gevolg van de hoge energieprijzen. De lagere inkomens besteden een groter deel van hun inkomen aan energie en worden daardoor harder geraakt door de hogere energieprijzen. In de koopkrachtcijfers is wel, zoals gebruikelijk, voor iedereen met dezelfde inflatie gerekend. Dit geeft een overschatting van de koopkracht voor lage inkomens en een onderschatting voor hoge inkomens. Deze onder- en overschatting werkt door in de cumulatieve cijfers.

Tabel: Koopkrachtcijfers 2011–2024, 2022–2022 op basis van lange reeksen cMEV2024 CPB en 2023 en 2024 op basis van MEV2024 CPB
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

cumulatief

Werkenden

– 1,1

– 1,8

– 1,1

2,0

3,7

3,8

0,3

0,1

1,2

2,9

1,2

– 2,8

– 1,4

2,1

9,2%

Uitkeringsgerechtigden

– 1,2

– 1,6

– 1,7

0,6

1,2

1,2

0,5

– 0,1

0,8

1,6

0,2

4,9

– 0,4

0,7

6,7%

Gepensioneerden

– 1,4

– 1,4

– 3,4

– 0,3

1,0

1,0

0,0

– 0,2

1,0

1,4

0,1

– 2,5

– 0,6

1,0

– 4,3%

De mediane cumulatieve koopkracht kan met de beschikbare data niet exact berekend worden. De mediane koopkracht is de koopkracht van het middelste huishouden, als de huishoudens gesorteerd worden van laagste naar hoogste koopkracht. Voor deze lange periode is echter niet op huishoudniveau de cumulatieve koopkracht over deze periode beschikbaar27. Het is daarom niet mogelijk om de huishoudens te sorteren van laagste naar hoogste cumulatieve koopkracht en daarmee exact de mediane cumulatieve koopkracht te bepalen. Wel is over deze lange periode de mediane koopkracht voor verschillende groepen in elk jaar beschikbaar (zie ook de tabel). De mediane cumulatieve koopkracht is daarom benaderd door uit te gaan van de mediane koopkracht per jaar.

Vraag 111

Hoeveel procent is een huishouden van zijn inkomen kwijt aan vaste lasten?

Antwoord 111

Het antwoord op deze vraag hangt af van veel factoren. Daarom valt er geen eenduidig antwoord te geven op deze vraag. Het aandeel vaste lasten als percentage van het inkomen hangt onder meer af van de hoogte van het inkomen, de huishoudsamenstelling en de woonsituatie en -vorm (huur versus koop). Daarnaast spelen ook individuele factoren een belangrijke rol.

Gemiddeld genomen ligt het aandeel vaste lasten tussen 40% en 60% van het inkomen. Daarbij geldt dat het aandeel vaste lasten doorgaans daalt naarmate het inkomen stijgt. Het aandeel vaste lasten is doorgaans ook lager bij woningeigenaren vergeleken met huurders.

Het Nibud stelt jaarlijks voorbeeldbegrotingen op voor verschillende huishoudtypen. Uit die voorbeeldbegrotingen blijkt bijvoorbeeld dat het aandeel vaste lasten bij een alleenstaande met minimumloon in een huurwoning uitkomt op 61% van het inkomen. Bij een alleenstaande met een modaal inkomen in een huurwoning ligt dat aandeel op 57%. Bij een alleenstaande met een modaal inkomen in een koopwoning ligt dat aandeel op 52%, en bij een alleenstaande met een inkomen van 2x modaal in een koopwoning ligt het aandeel vaste lasten op 45%. Uiteraard kunnen deze percentages in individuele gevallen afwijken, zoals hierboven vermeld. Bij iemand in een vrijesectorhuurwoning ligt het aandeel vaste lasten vermoedelijk hoger dan bij iemand in een sociale huurwoning (bij hetzelfde inkomen). En het aandeel vaste lasten ligt vermoedelijk ook hoger bij woningeigenaren die recent een woning hebben gekocht vergeleken met woningeigenaren die al 20 jaar in hetzelfde huis wonen.

Het Nibud definieert vaste lasten in de genoemde voorbeelden als de uitgaven aan huur/hypotheek, energie, water, lokale lasten, verzekeringen, vervoer (bijvoorbeeld een auto), contributies en abonnementen.

Vraag 112

Wat is de actuele inflatie ontwikkeling van de laatste vijf jaar?

Antwoord 112

In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de inflatieontwikkeling voor de periode 2018–2023, waarbij het voor 2023 gaat om een voorlopige schatting.

 

2018

2019

2020

2021

2022

2023*

Jaarmutatie CPI (%)

1,7

2,6

1,3

2,7

10,0

3,9

Bron cijfers 2018–2022: CBS, Statline, geraadpleegd 03-10-2023.

Bron cijfer 2023: CPB, MEV 2024. Het cijfer voor 2023 betreft een voorlopige schatting.

Vraag 113

Wat is de actuele loon ontwikkeling van de laatste vijf jaar?

Antwoord 113

Het Centraal Bureau voor de Statistiek rapporteert onderstaande ontwikkeling van de lonen in de afgelopen vijf jaar.28 Het betreft het gemiddelde bruto uurloon. De bedragen zijn berekend door de som van het brutoloon van alle werknemersbanen te delen door de som van de bijbehorende arbeidsduur.

 

2018

2019

2020

2021

2022*

Uurloon

€ 22,69

€ 23,14

€ 24,07

€ 24,45

€ 25,29

% verandering t.o.v. jaar ervoor

2,1%

2,0%

4,0%

1,58%

3,44%

Vraag 114

Hoeveel gepensioneerden geven aan moeilijk of zeer moeilijk te kunnen rondkomen?

Antwoord 114

Volgens het CBS geeft 6 procent van de huishoudens met een kostwinner van 65 jaar en ouder aan dat zij moeilijk of zeer moeilijk kunnen rondkomen.

Vraag 115

Hoeveel gezinnen met een middeninkomen geven aan moeilijk of zeer moeilijk te kunnen rondkomen?

Antwoord 115

Zoals beschreven in vraag 116 is er geen formele definitie van de middenklasse of een middeninkomen. In onderstaande tabel vindt u de cijfers van het CBS over hoeveel huishoudens aangeven moeilijk of zeer moeilijk te kunnen rondkomen voor de verschillende inkomensgroepen van ieder 20% van de huishoudens.

Inkomensgroepen n.a.v. gestandaardiseerd inkomen

Aandeel dat aangeeft (zeer) moeilijk rond te komen

1e 20%-groep

27%

2e 20%-groep

9%

3e 20%-groep

5%

4e 20%-groep

2%

5e 20%-groep

1%

Vraag 116

Tot welk inkomen rekent het kabinet huishoudens tot de middenklasse?

Antwoord 116

Er is geen formele definitie of afbakening voor de middenklasse. In 2024 is het modale inkomen voor een alleenstaande bruto € 44.000.

Vraag 117

Wat is het huishoudinkomen ten aanzien van het bruto binnenlands product per captiva sinds 1980?

Antwoord 117

Onderstaande grafiek toont de ontwikkeling van het bbp en de koopkracht in de periode 1997–2024. Het CPB publiceert data over de koopkrachtontwikkeling vanaf 1997, data over eerdere jaren zijn niet beschikbaar. De koopkrachtontwikkeling is een benadering van de ontwikkeling van het huishoudinkomen. De koopkrachtontwikkeling in onderstaande figuur is gebaseerd op de alternatieve maatstaf voor de consumentenprijsindex (cpi) vanwege de energieprijsontwikkelingen.

Bron: CPB Verzamelde bijlagen met lange reeksen bij cMEV (https://www.cpb.nl/augustusraming-2023).

Vraag 118

Of en hoe wordt er in het programma «Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen» (VIM) gekeken naar arbocuratieve zorg rond mensen met chronische ziekten en werkbehoud voor mensen met chronische ziekten?

Antwoord 118

Het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen ziet op het vereenvoudigen en begrijpelijk maken van wet- en regelgeving op het gebied van inkomensondersteuning, met name als er sprake is van domeinoverstijgende problematiek. Arbocuratieve zorg voor mensen met chronische ziekten, zonder meer een belangrijk thema, valt daar niet onder. Er kan wel een link zijn tussen het programma en mensen met chronische ziekten. Een deel van deze groep heeft recht op een vorm van inkomensondersteuning. Het programma vereenvoudiging inkomensondersteuning ziet op het brede stelsel van sociale zekerheid, dus de inkomensondersteuning voor deze groep loopt ook mee.

Vraag 119

Wat is de ontwikkeling van het Bruto binnenlands product (bbp, economische groei) en de Koopkracht, statisch, mediaan alle huishoudens gebaseerd op CPB cijfers? Graag weergeven in een grafiek.

Antwoord 119

Zie het antwoord op vraag 117.

Vraag 120

Hoeveel werkende armen zijn er momenteel?

Antwoord 120

Zie onderstaande tabel voor het aantal werkende armen uit de meest recente vijf jaar. Werkenden zijn uitgesplitst in werknemer, zelfstandig ondernemer en overige zelfstandige.

 

2017

2018

2019

2020

2021

Werknemer

118.985

(1,88%)

129.391

(1,99%)

133.280

(2,01%)

120.347

(1,81%)

115.430

(1,71%)

Zelfstandig ondernemer

67.943

(7,53%)

66.056

(7,07%)

64.278

(6,67%)

58.083

(6,04%)

62.598

(6,27%)

Overige zelfstandige

9.847

(10,38%)

9.811

(11,12%)

10.283

(11,99%)

9.891

(11,93%)

10.186

(12,82%)

Totaal

196.775

205.258

207.841

188.321

188.214

SCP op weg naar een nieuwe armoedegrens, bijlage update armoedecijfers, geraadpleegd 02-10-2023

Vraag 121

Wat is de ontwikkeling werkende armen in de afgelopen vijf jaar?

Antwoord 121

Zie onderstaande tabel voor het aantal werkende armen uit de meest recente vijf jaar. Werkende zijn uitgesplitst in werknemer, zelfstandig ondernemer en overige zelfstandige.

 

2017

2018

2019

2020

2021

Werknemer

118.985

(1,88%)

129.391

(1,99%)

133.280

(2,01%)

120.347

(1,81%)

115.430

(1,71%)

Zelfstandig ondernemer

67.943

(7,53%)

66.056

(7,07%)

64.278

(6,67%)

58.083

(6,04%)

62.598

(6,27%)

Overige zelfstandige

9.847

(10,38%)

9.811

(11,12%)

10.283

(11,99%)

9.891

(11,93%)

10.186

(12,82%)

Totaal

196.775

205.258

207.841

188.321

188.214

SCP op weg naar een nieuwe armoedegrens, bijlage update armoedecijfers, geraadpleegd 02-10-2023

Vraag 122

Hoeveel gemeenten hebben voor het aanvragen van de energietoeslag 2022 en energietoeslag 2023 een hoger percentage aangehouden dan geadviseerde 120% sociaal minimum, uitgesplitst naar 120% / 130% / 140% en 150%?

Antwoord 122

Bureau Bartels heeft een monitor over de uitvoering van de energietoeslag 2022 door gemeenten uitgevoerd. Hierbij zijn 108 gemeenten geraadpleegd. Daarvan heeft bijna twee derde (63%) het advies vanuit de Rijksoverheid gevolgd en gekozen voor een inkomensgrens van 120% van het sociaal minimum. Ruim een kwart van de gemeenten (28%) heeft 130% van het sociaal minimum gehanteerd. Een klein aantal gemeenten heeft een andere aanpak gekozen, bijvoorbeeld door te differentiëren naar inkomen. Een aantal gemeenten heeft in de loop der tijd gewisseld van inkomensgrens, bijvoorbeeld vanwege budgettaire redenen of vanwege lokale politieke besluitvorming. Vóór deze wisseling hanteerden enkele gemeenten een lagere grens, namelijk 110%, maar voor zover bekend hanteerden daarna alle gemeenten een grens van minimaal 120%. Ook over de uitvoering van de energietoeslag 2023 zal door Bureau Bartels een monitor worden uitgevoerd. De resultaten daarvan worden, naar nu ingeschat, medio 2024 verwacht.

Vraag 123

Hoeveel huishoudens hebben er in 2022 gebruik gemaakt van de energietoeslag?

Antwoord 123

Het is niet bekend hoeveel huishoudens in 2022 gebruik hebben gemaakt van de energietoeslag.

Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de toekenning van de energietoeslag aan huishoudens. Er zijn dan ook lokale verschillen te zien in hoe en aan wie gemeenten energietoeslag hebben uitgekeerd. Veel gemeenten hebben dit uitgekeerd aan huishoudens tot 120% sociaal minimum, maar er zijn ook gemeenten die, aansluitend bij hun minimabeleid een andere doelgroep (bijvoorbeeld 130% sociaal minimum) hebben bediend. Gemeenten verantwoorden zich niet aan het Rijk over de aantallen toekenningen energietoeslag, omdat de financiering van de energietoeslag 2022 plaatsvond via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Op basis van de monitor «»uitvoering energietoeslag 2022» waarin 108 gemeenten geraadpleegd zijn, valt op te maken dat landelijk zo’n 90% bereik gerealiseerd is. Dat is een hoog bereik. Hoger dan de meeste andere regelingen. Omdat er verschillen tussen gemeenten zijn met de gekozen inkomensgrens (120% of bijv. 130% sociaal minimum), valt het bereik-percentage niet te extrapoleren tot een exact aantal bereikte huishoudens.

Vraag 124

Wordt het versterken van de arbocuratieve samenwerking en werkbehoud voor mensen met chronische ziekten onderdeel van de Arbovisie 2040?

Antwoord 124

Werkbehoud voor mensen met chronische ziekten is belangrijk. Dit onderwerp is onderdeel van het versterken van de arbocuratieve samenwerking. Over een aantal thema’s komt de SER met een vervolgadvies op de Arbovisie 2040. Hierbij gaat het onder meer om de inrichting en financiering van de bedrijfsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de arbeidsgerelateerde zorg en de reguliere zorg (arbocuratieve samenwerking). Dit advies zal bij de verdere uitwerking van de Arbovisie 2040 worden betrokken. In de tussentijd wordt de inzet op het versterken van de arbocuratieve samenwerking voortgezet, in vervolg op al lopende acties. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een onderzoek naar de baten en lasten van arbocuratieve samenwerking, en een traject van deelname door klinisch arbeidsgeneeskundigen aan de oncologische zorg naar aanleiding van de motie Van Weyenberg (Kamerstukken II 2020/21, 35 570 XV, nr. 56).

Vraag 125

Omvat het voornemen om de kwaliteit van arbeidsgerelateerde zorg te verbeteren op korte termijn ook het verbeteren van de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en reguliere zorg? En zo: op welke wijze wordt hier vorm aangegeven? Is hier geld vanuit de begroting voor gereserveerd?

Antwoord 125

Over een aantal thema’s komt de SER met een vervolgadvies op de Arbovisie 2040. Hierbij gaat het onder meer om de inrichting en financiering van de bedrijfsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de arbocuratieve en reguliere zorg. Dit advies zal bij de verdere uitwerking van de Arbovisie 2040 worden betrokken. In de tussentijd wordt de inzet op het versterken van de arbocuratieve samenwerking voortgezet, in vervolg op al lopende acties. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een onderzoek naar de baten en lasten van arbocuratieve samenwerking, en een traject van deelname door klinisch arbeidsgeneeskundigen aan de oncologische zorg naar aanleiding van de motie Van Weyenberg (Kamerstukken II 2020/21, 35 570 XV, nr. 56). Een ander voorbeeld is de doorontwikkeling van een digitaal kennis- en communicatieplatform arbeidsgerelateerde zorg, waar professionals uit de reguliere en de arbeidsgerelateerde informatie met elkaar kunnen uitwisselen. Vanuit de begroting is geen (structureel) geld gereserveerd voor het verbeteren van de samenwerking tussen arbeidsgerelateerde zorg en reguliere zorg.

Vraag 126

Wordt in het arbeidsmarktpakket of de Arbovisie 2040 ook de toegang van zelfstandigen tot arbeidsgerichte zorg meegenomen?

Antwoord 126

Over een aantal thema’s komt de SER met een vervolgadvies op de Arbovisie 2040. Hierbij gaat het onder meer om de inrichting en financiering van de bedrijfsgezondheidszorg. De verwachting is dat het bekende knelpunt van toegang van zelfstandigen tot de arbeidsgerichte zorg hierin wordt meegenomen. Bij de verdere uitwerking van de Arbovisie nemen we dit knelpunt mee. Het vervolgadvies van de SER wordt hierbij betrokken.

Vraag 127

Hoeveel procent van de statushouders maakt gebruik van de bijstand of een andere sociale inkomensregeling en wat zijn de kosten per jaar daarvan? Kan dit worden opgemaakt in een overzicht van de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 127

Volgens de Benchmark Werk en Inkomen van Divosa is de bijstandsafhankelijkheid onder statushouders 55,1%; dit is 3,2%-punt lager dan één jaar eerder.29 Ik ben verheugd met deze daling, maar nog teveel statushouders zijn aangewezen op een bijstandsuitkering. Deze daling van de gemiddelde bijstandsafhankelijkheid is vooral het gevolg van meer statushouders aan het werk en door uitbreiding van de werkweek van deeltijders. Doordat statushouders met een deeltijdbaan meer uren gaan werken, hoeft minder beroep gedaan te worden op een aanvullend inkomen, waardoor de afhankelijkheid van een bijstandsuitkering daalt.

Om een indruk te geven van het beroep op sociale zekerheidsregelingen is onderstaande tabel opgenomen voor het cohortjaar 2014. Hieruit blijkt dat 7 jaar (84 maanden) na het verkrijgen van een vergunning, 7435 personen werkzaam zijn en 5747 personen een uitkering ontvangen.

Tabel: Aantal personen aan het werk en/of met uitkering (tussen haakjes in %); cohortjaar 2014

Maanden na verkrijgen vergunning

Werkzaam

Ontvangt een uitkering

Vertrokken/overleden

3 maanden na verkrijgen vergunning

125

2.680

55

12 maanden na verkrijgen vergunning

350

11.350

95

24 maanden na verkrijgen vergunning

925

12.125

225

36 maanden na verkrijgen vergunning

2.605

10.635

315

48 maanden na verkrijgen vergunning

5.065

8.250

415

60 maanden na verkrijgen vergunning

6.605

6.655

475

72 maanden na verkrijgen vergunning

6.790

6.370

565

84 maanden na verkrijgen vergunning

7.435

5.745

750

Bron: CBS, Dashbord Asiel en Integratie

Het is niet mogelijk om de uitgaven van de socialezekerheidsregelingen uit te splitsen naar verblijfstatus of andere achtergrondkenmerken. Uitkeringskosten zijn afhankelijk van het soort uitkering (WW, bijstand, arbeidsongeschiktheidsuitkering) en bij bijstand afhankelijk van de samenstelling van het gezin. Gaat het om een uitkering voor een alleenstaande of voor een echtpaar? Ook is niet bekend of de uitkering volledig is of een aanvulling op inkomen omdat iemand ook een (kleine) deeltijdbaan heeft.

Vraag 128

Hoeveel miljard euro aan sociale zekerheid (uitgesplitst naar uitkering en sociale regeling) is er volgens het kabinet bij benadering in totaal uitgegeven aan sociale zekerheid aan immigranten (westers en niet-westers) in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 128

Het is niet mogelijk om de uitgaven van de socialezekerheidsregelingen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken. Zoals bij antwoord op vraag 105 is aangegeven is de individuele bijstandsuitkering onder meer afhankelijk van iemands leeftijd, huishoudsamenstelling en bijverdiensten. Bij andere regelingen spelen andere factoren een rol zoals de duur dat een individu een uitkering ontvangt of het aantal jaren dat iemand in Nederland verbleven heeft. Ook zijn verschillende socialezekerheidsregelingen inkomensafhankelijk.

Vraag 129

Hoeveel fraude is er in de afgelopen vijf jaar geconstateerd op basis van het schenden van de inlichtingenplicht en vermogenseis binnen de bijstand?

Antwoord 129

Onderstaande tabel geeft, op basis van CBS-gegevens uit de Bijstandsdebiteuren en – fraudestatistiek (BDFS), een overzicht van het aantal nieuwe vorderingen naar aanleiding van schending van de inlichtingenplicht binnen de bijstand (inclusief AIO) over de jaren 2018 tot en met 2022. Tevens is aangegeven bij hoeveel van deze nieuwe vorderingen de aanleiding lag in het verzwijgen van vermogen of het verzwijgen van inkomsten uit vermogen.

 

2018

2019

2020

2021

2022

Schending inlichtingenplicht

33.230

30.880

25.150

25.800

20.030

Waarvan verzwijgen (inkomsten uit) vermogen

850

900

720

840

630

Bron: CBS

Vraag 130

Hoeveel bijstands-/uitkeringsfraude is er in de afgelopen vijf jaar geconstateerd op basis van verzwegen bezit in het buitenland (zoals tweede huizen)?

Antwoord 130

Sinds 2018 is in de Bijstandsdebiteuren en -fraudestatistiek (BDFS) van het CBS inzichtelijk welk type overtreding ten grondslag ligt aan de overtreding van de inlichtingenplicht. Hieronder valt ook het verzwijgen van vermogen, maar dit is niet nader uitgesplitst naar verzwegen vermogen in binnen- of buitenland. Op verzoek van het Ministerie van SZW heeft het CBS de afgelopen jaren aanvullend onderzoek bij gemeenten uitgevoerd naar onderzoeken naar verborgen vermogen in het buitenland. Op basis van de respons op de enquêtes onder gemeenten en het toerekenen van waarden voor non-respons is voor alle gemeenten in Nederland tezamen een schatting gemaakt van de aantallen met een 95% zekerheidsmarge. Onderstaande tabel toont de uitkomsten (met een onder- en bovengrens) voor de jaren 2018 tot en met 2022.

Vermogensonderzoeken door gemeenten

2018

2019

2020

2021

2022

Gestarte vermogensonderzoeken in het buitenland

240: 390

520: 610

1.560: 1.960

1.080: 1.250

5.00: 690

Constateringen van overtredingen van de inlichtingenplicht vanwege verzwijgen vermogen in het buitenland

60: 130

60: 80

20: 40

30: 50

100: 130

Vorderingen wegens overtreding van de inlichtingenplicht vanwege verzwijgen vermogen in het buitenland

20: 30

20: 30

10: 20

15: 20*

25: 30*

Boetes wegens overtreding van de inlichtingenplicht vanwege verzwijgen vermogen in het buitenland

0: 10

15: 251

5: 151

5: 101

15: 201

X Noot
1

Alle getallen zijn afgerond op tientallen. Om te voorkomen dat de onder- en bovenmarge gelijk zijn, zijn deze aantallen afgerond op vijftallen.

De SVB heeft sinds 2021 de risicogerichte onderzoeken naar vermogen in buitenland van AIO ontvangers geïntensiveerd. De resultaten zijn nog niet bekend.

Vraag 131

Hoeveel uitkeringen zijn er in de afgelopen vijf jaar stopgezet naar aanleiding van bewuste fraude?

Antwoord 131

De term bewuste fraude wordt niet gebruikt in de registratie van overtredingen in de sociale zekerheid. Het stopzetten van de uitkering kan samenvallen met de sanctionering van een overtreding van de inlichtingenplicht, maar niet elke schending van de inlichtingenplicht leidt tot stopzetting van de uitkering. Als voorbeeld leidt een schending van de inlichtingenplicht in de bijstand alleen tot een stopzetting van de uitkering als iemand eigen vermogen of inkomsten heeft en daardoor geen recht meer op de bijstandsuitkering. Hoeveel uitkeringen naar aanleiding van een overtreding van de inlichtingenplicht worden stopgezet, wordt niet specifiek geregistreerd. Ook wordt niet geregistreerd of een sanctie het gevolg is van bewuste of onbewuste regelovertreding. De onderstaande tabel geeft een weergave van het aantal boetes opgelegd voor schendingen van de inlichtingenplicht en aangiftes bij het OM door UWV, de SVB en gemeenten.

Opgelegde boetes en aangiftes bij het OM als gevolg van het overtreden van de inlichtingenplicht:
 

2017

2018

2019

2020

2021

2022

UWV boetes

12.705

4.859

4.784

3.700

2.147

1.721

UWV aangiftes OM

76

30

42

41

46

46

SVB boetes

2.393

1.752

2.286

1.079

855

862

SVB aangiftes OM

16

34

14

9

10

11

gemeente boetes

12.700

12.574

10.590

9.710

6.650

5.780

gemeente aangiftes OM

260

340

190

310

150

70

Bron: Jaarverslagen UWV 2017–2022, beleidsinformatie SVB 2017 -2022, Bijstands-, debiteuren- en fraudestatistiek 2017–2022.

Vraag 132

Welk deel van de uitgaven worden (deels) gefinancierd door bijdragen vanuit Europese fondsen, zoals het ESF+ of het Just Transition Fund (JTF)?

Antwoord 132

Het Ministerie van SZW is verantwoordelijk voor de programmering van de middelen uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) en voor de uitvoering hiervan. Projecten die financiering ontvangen uit het ESF, moeten altijd zorgen voor een deel cofinanciering. De cofinanciering binnen het ESF+ moet vanuit de projecten zelf worden ingebracht, er is geen sprake van Rijkscofinanciering. Er zijn derhalve geen bedragen op de begroting van SZW opgenomen ter financiering van projecten die worden ondersteund vanuit het ESF+. De uitvoeringskosten die het Ministerie van SZW maakt om de uitvoering en de controle op een rechtmatige besteding van de ESF-middelen te controleren, zijn onderdeel van de begroting van SZW. Deze kosten worden deels gedekt door de fondsen.

Het Just Transition Fund (JTF) is een gedeelde verantwoordelijkheid van het Ministerie van SZW en het Ministerie van EZK. Hiervoor geldt hetzelfde als hierboven aangegeven voor het ESF+ met als aanvulling dat er voor het JTF wel Rijkscofinanciering beschikbaar wordt gesteld. Deze Rijkscofinanciering komt echter niet van de begroting van SZW, maar van de begroting van EZK.

Vraag 133

Kan een overzicht worden gegeven van alle Europese fondsen waar Nederland binnen de begroting voor SZW aanspraak op maakt en hoe hoog het bedrag is dat Nederland hier per jaar uit ontvangt?

Antwoord 133

Uit het ESF+ is ten behoeve van Nederland een budget beschikbaar van € 413 miljoen voor de programmeringsperiode 2021–2027. Uw Kamer is per brief van 21 oktober 202230 geïnformeerd over de wijze waarop de ESF-middelen in Nederland worden ingezet.

Uit het JTF is ten behoeve van Nederland een budget beschikbaar van € 623 miljoen voor de programmeringsperiode 2021–2027. Uw Kamer is per brief van 8 december 202031 geïnformeerd over de wijze waarop de JTF-middelen in Nederland worden ingezet.

Vraag 134

Kan hierbij eveneens worden aangegeven wat de hoogte van de ontvangsten van andere Europese landen uit deze fondsen is?

Antwoord 134

Alle geplande budgetten van zowel deze programmaperiode (2021–2027) als de vorige (2014–2020), van alle lidstaten zijn te vinden op de website https://cohesiondata.ec.europa.eu.

Vraag 135

Kan een overzicht worden gegeven van alle projecten welke (deels) gefinancierd worden door bijdragen vanuit Europese fondsen, zoals het ESF+ en het JTF? En daarbij aangeven voor welk deel dit project afhankelijk is van Europese financiering?

Antwoord 135

Voor ESF+ geldt dat 40% uit het fonds wordt gefinancierd per project, en aldus een cofinanciering van 60%. Voor JTF geldt dat 50% uit het fonds wordt gefinancierd, en aldus een cofinanciering van 50%.

Alle projecten die financiering ontvangen vanuit het ESF worden gepubliceerd op de website van www.uitvoeringvanbeleidszw.nl/projecten/overzichten-verleende-subsidies.

De projecten die worden gefinancierd vanuit het JTF worden gepubliceerd op de website van de regionale uitvoeringsinstanties:

Vraag 136

Welk deel van de Nederlandse aanspraak op deze fondsen is nog niet toegewezen aan een bepaald project of een bepaalde uitgave? Welk deel van deze uitgave is nog niet juridisch verplicht? Kunt u dit per begrotingsjaar, per project of geplande uitgave en per fonds inzichtelijk maken?

Antwoord 136

De Nederlandse programma’s voor het ESF+ en het JTF zijn vrij recent van start gegaan. Op programmaniveau is voor beide fondsen vastgelegd hoe de budgetten worden verdeeld en hoe de middelen worden ingezet gedurende de programmeringsperiode 2021–2027. Over deze verdeling van het JTF is uw Kamer geïnformeerd per brief van 8 december 202032 en op 14 maart 202333 over de goedkeuring van het JTF. Op 21 oktober 202234 is uw Kamer geïnformeerd over de programmering van het ESF+. De middelen zijn in sommige gevallen nog niet toegekend aan een project, maar wel al bestuurlijk toegekend aan een bepaald programma.

Vraag 137

Hoeveel arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU werken er in 2023 in Nederland? Kan dit worden uitgesplitst naar land van herkomst?

Antwoord 137

Cijfers die zicht geven op het aantal arbeidsmigranten die in Nederland werken op een bepaald moment («standcijfers») zijn beperkt beschikbaar. Het aantal arbeidsmigranten dat in Nederland werkt hangt af van de wijze waarop we arbeidsmigratie definiëren. Wanneer we alle personen die in Nederland werken voor een Nederlandse werkgever en een buitenlandse herkomst hebben als arbeidsmigrant definiëren, dan zijn dat er in Nederland in 2021 ruim een miljoen (1.012.200) personen met een buitenlandse herkomst. Hiervan is circa de helft afkomstig uit de EU (520.700) (Bron: CBS Statline Werknemers geboren in buitenland; wel/niet ingezeten, geraadpleegd op 4 oktober 2023). Dit zijn personen in loondienst (werknemers) en geen zelfstandigen.

Het CBS Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA geeft inzicht in hoeveel personen van buiten de EU (derde landen) met het migratiemotief arbeid in Nederland werken, op basis van migratiejaren 1999 tot en met 2021. Hierbij is arbeidsmigratie dus gedefinieerd als personen die vanwege werk naar Nederland zijn gekomen. Op 31 december 2021 werken er in Nederland volgens dit dashboard 86.670 arbeidsmigranten van buiten de EU (en EVA) in Nederland (Bron: CBS Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA, geraadpleegd op 4 oktober 2023). Dit cijfer betreft alleen ingezetenen die staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Personen die wel staan ingeschreven als werknemer bij het UWV, maar niet staan ingeschreven in het bevolkingsregister, worden niet opgenomen in deze statistiek. Ook personen die noch zijn ingeschreven in het bevolkingsregister noch geregistreerd staan als werknemer worden niet meegenomen in dit cijfer. Het Dashboard biedt geen uitsplitsing op het niveau van land van herkomst, maar wel van werelddeel. Dat wordt in onderstaande tabel weergegeven.

Aantal migranten van buiten de EU-EFTA in Nederland naar herkomst (Bron: CBS Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA, geraadpleegd op 5 oktober 2023)

Azië

50.985

Europa

11.135

Noord-Amerika en Oceanië

9.630

Afrika

7.685

Midden- en Zuid-Amerika

7.105

Onbekend

130

Daarnaast geeft de CBS-Migrantenmonitor de standcijfers weer van alle mensen uit de EU die in een bepaald jaar in totaal in Nederland werken. De meest recente, complete data zijn beschikbaar voor 2020. De EU-migrantenmonitor laat zien dat er in 2020 totaal 554.460 Europese arbeidsmigranten werkzaam zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt (als werknemer of zelfstandige) (Bron: CBS Migrantenmonitor 2020, geraadpleegd op 4 oktober 2023). Dit cijfer bevat zowel mensen die staan ingeschreven in de BRP als personen die werkzaam zijn in Nederland voor een Nederlandse werkgever maar niet staan ingeschreven in de BRP. Eind 2023 verwachten we in de Jaarrapportage Arbeidsmigranten 2023 cijfers te kunnen geven tot en met 2022. Verder wordt op dit moment door het CBS gewerkt om het hierboven genoemde Dashboard Arbeidsmigratie voor derdelanders uit te breiden met arbeidsmigranten uit de EU. Hiermee zullen migranten vanaf 1999 met (onder andere) het migratiemotief arbeid uit zowel de EU als derde landen uitvoerig in kaart kunnen worden gebracht.

Aantal migranten uit andere EU-lidstaten in Nederland naar geboorteland (Bron: CBS Migrantenmonitor 2020, geraadpleegd op 4 oktober 2023)

Duitsland

126.030

Polen

261.490

België

69.200

Roemenië

62.130

Bulgarije

49.770

Italië

39.600

Spanje

34.350

Frankrijk

29.670

Griekenland

22.690

Portugal

22.450

Overig

107.720

Vraag 138

Hoeveel arbeidsmigranten zijn er in 2022 naar Nederland gekomen? Kan dit worden uitgesplitst naar land van herkomst?

Antwoord 138

Zie antwoord 137.

Vraag 139

In welke sectoren werken procentueel en relatief de meeste arbeidsmigranten?

Antwoord 139

Op vacatureniveau kunnen we niet stellen hoeveel posities momenteel door arbeidsmigranten worden ingevuld. Het Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA voor derdelanders en de Migrantenmonitor voor arbeidsmigranten uit de EU laten wel zien in welke bedrijfstakken/sectoren arbeidsmigranten werkzaam zijn.

Hieruit blijkt dat derdelanders met migratiemotief arbeid op 31 december 2021 het vaakst werkzaam in de zakelijke dienstverlening (24,2%), de ICT (22,6%) en de handel, vervoer en horeca (20,6%) (Bron: CBS Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA, geraadpleegd op 4 oktober 2023). Deze groep arbeidsmigranten bestaat voornamelijk uit kennismigranten. Een nadeel van deze bedrijfstakdata is dat derdelanders die vóór 1999 naar Nederland zijn gekomen als arbeidsmigrant hier niet in meegeteld zijn. Daarnaast betreffen deze cijfers alleen ingezetenen die staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Personen die wel staan ingeschreven als werknemer bij het UWV, maar niet staan ingeschreven in het bevolkingsregister zitten niet in deze statistieken. Ook personen die noch zijn ingeschreven in het bevolkingsregister noch geregistreerd staan als werknemer worden niet meegenomen in deze statistieken.

De CBS-Migrantenmonitor laat zien dat arbeidsmigranten uit de EU eind 2020 hoofdzakelijk werkzaam zijn in de volgende door CBS gedefinieerde werksectoren: verhuur en overige zakelijke diensten (34,9%), handel (11,9%) en industrie (10,0%) (Bron: CBS Migrantenmonitor 2020, geraadpleegd op 4 oktober 2023). Deze bedrijfstakdata bevatten zowel mensen die staan ingeschreven in de BRP als personen die werkzaam zijn in Nederland voor een Nederlandse werkgever maar niet staan ingeschreven in de BRP.

De werksector verhuur en overige zakelijke diensten bestaat onder andere de uitzend-/uitleensector. Op basis van de beschikbare gegevens bij het CBS is niet aan te geven in welke sectoren deze personen gedetacheerd worden. Het CBS heeft ook geen toegang tot deze informatie. Volgens enquêtedata van ABU zijn arbeidsmigranten in de uitzendsector hoofdzakelijk werkzaam in de logistiek, tuinbouw, voedingsindustrie, metaalindustrie, landbouw en transport (Bron: ABU – Arbeidsmigranten in Nederland: de cijfers, geraadpleegd op 4 oktober 2023).

Vraag 140

In welke sectoren en voor welk type werk worden vacatures op dit moment het vaakst ingevuld door arbeidsmigranten?

Antwoord 140

Zie antwoord 139.

Vraag 141

Kan worden aangeven wat het gemiddelde inkomen van een arbeidsmigrant is, uitgesplitst naar land van herkomst?

Antwoord 141

Het is mijn voornemen om het CBS met ingang van 2024 te vragen om meer gedetailleerdere informatie te genereren over de arbeidspositie van migranten die in Nederland verblijven, onder andere over de gewerkte uren, lonen en de bedrijfstak.

Informatie over het gemiddelde inkomen van arbeidsmigranten, uitgesplitst naar land van herkomst, is niet beschikbaar. Het Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA geeft wel reeds inzicht in de verdeling naar inkomenskwintielen en uurloon van arbeidsmigranten uit derde landen op 31 december 2021. Kennismigranten hebben het grootste aandeel in deze cijfers voor arbeidsmigratie van buiten de EU/EVA. De verdelingen naar inkomenskwintielen en uurloon worden hieronder weergegeven. Beide zijn gebaseerd op migratiejaren 1999 tot en met 2021 en nemen enkel personen die staan ingeschreven in de BRP mee.

Verdeling arbeidsmigranten uit derde landen naar inkomenskwintiel

Inkomenskwintiel

Percentage

Kwintiel 1

2

Kwintiel 2

4.7

Kwintiel 3

12

Kwintiel 4

18.3

Kwintiel 5

44.5

Onbekend

18.4

Bron: CBS Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA

Uurloonverdeling arbeidsmigranten uit derde landen

Uurloon

Percentage

Minder dan 10 euro

1

10 tot 15 euro

10.2

15 tot 20 euro

8.9

20 tot 25 euro

16.8

25 tot 30 euro

14.3

30 euro of meer

48.7

Bron: CBS Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA

Het gemiddeld inkomen van personen met een herkomst van buiten Nederland is beschikbaar in de CBS Rapportage Integratie en Samenleven 2022, maar deze cijfers omvatten ook de gemiddelde inkomenscijfers van migranten met andere migratiemotieven dan arbeid.

Vraag 142

Hoeveel arbeidsmigranten zijn actief via een detacherings- of uitzendbureau? En hoeveel hebben er een zelfstandige arbeidsrelatie met een werkgever?

Antwoord 142

Volgens de Migrantenmonitor 2020 van het CBS werken de meeste migranten uit de EU-27 in de werksector Verhuur en overige zakelijke diensten (217.900 personen). De werksector Verhuur en overige zakelijke diensten bestaat onder andere de uitzend-/uitleensector.

Op basis van de beschikbare gegevens bij het CBS is niet aan te geven in welke sectoren deze personen gedetacheerd worden.

Volgens de Migrantenmonitor waren er in december 2020 in Nederland 70.800 personen afkomstig uit de EU-27 en kandidaat-lidstaten die werkzaam waren als zelfstandig ondernemer.

Vraag 143

Kan per aanbeveling van de Commissie Roemer over arbeidsmigratie worden aangegeven hoe deze tot dusver is opgevolgd?

Antwoord 143

De uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) is belegd bij de verschillende departementen en de Nederlandse Arbeidsinspectie en wordt gecoördineerd door het Interdepartementaal Projectteam Arbeidsmigranten (IPA). Jaarlijks wordt door het IPA de jaarrapportage arbeidsmigranten opgesteld. Daarin wordt per aanbeveling de voortgang weergegeven. Ik was van plan om deze jaarrapportage voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer te zenden, maar vanwege de vroege behandeling is dat helaas niet haalbaar gebleken. Ik verwacht medio november 2023 de jaarrapportage aan uw Kamer te zenden en daarin een actueel beeld te geven van de voortgang.

Vraag 144

Hoeveel arbeidsmigranten maken gebruik van de 30%-regeling? Kan dit worden uitgesplitst naar land van herkomst?

Antwoord 144

De laatste brede evaluatie van de 30%-regeling die heeft plaatsgevonden dateert van 2017 (Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 84, bijlage). In dat onderzoek, dat is uitgevoerd door Dialogic in opdracht van het Ministerie van Financiën, is gekeken naar het gebruik van de regeling in de periode 2009–2015. Er zijn geen actuelere onderzoekscijfers over het gebruik van de 30%-regeling beschikbaar. In dit kader zijn twee op handen zijnde evaluaties van belang: de evaluatie van de ETK-regeling die in 2023 wordt opgestart en een nieuwe evaluatie van de 30%-regeling in 2025.

Het aantal gebruikers van de 30%-regeling lag in 2015 op ruim 56.000. De jaarlijkse gemiddelde groei van het aantal gebruikers lag destijds op 7%. Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat het aantal gebruikers is gestegen naar 102.000 in 2022. In de evaluatie uit 2017 is ook aan de hand van cijfers van het CBS een overzicht opgenomen van de nationaliteit van de nieuwe gebruikers van de regeling (pagina 41 van het genoemde onderzoek). De 30%-regeling kent een hoge in- en uitstroom; het is mogelijk dat de verhoudingen in de tussentijd zijn veranderd.

Vraag 145

In welke sectoren werken relatief veel arbeidsmigranten die gebruik maken van de 30%-regeling? En in welke sectoren relatief weinig?

Antwoord 145

In het rapport naar aanleiding van de laatste evaluatie van de 30%-regeling uit 2017 (Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 84, bijlage) is ook een analyse gemaakt van de sectoren waarin de gebruikers van de 30%-regeling actief zijn. Hieruit komt naar voren dat er een brede set aan branches is waarin de gebruikers actief zijn. In het evaluatierapport is een tabel (pagina 45) opgenomen waarin het aantal gebruikers van de 30%-regeling in een bepaalde branche wordt vergeleken met het aandeel van de Nederlandse beroepsbevolking dat in de betreffende sector actief is.

Vraag 146

Kunt u aangeven welke andere landen in de EU een vergelijkbare regeling hebben als de 30%-regeling? Hoe verhouden de voorwaarden van deze regelingen zich tot de Nederlandse regeling?

Antwoord 146

Informatie over regelingen in het buitenland die met de 30%-regeling vergelijkbaar zijn, is opgenomen in het rapport New forms of tax competition in the European Union: An empirical investigation van EU Tax Observatory uit november 2021. Ook in bijlage 3 bij het evaluatierapport van de 30%-regeling uit 2017 is informatie over soortgelijke regelingen in andere landen opgenomen (Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 84, bijlage).

Uit de beschikbare informatie blijkt dat veel omringende landen een fiscale regeling kennen voor inkomende werknemers. De voordelen en voorwaarden van de betreffende regelingen kennen aanzienlijke verschillen.

Vraag 147

Is er iets te zeggen over wat het mogelijke effect is van het afschaffen van de 30%-regeling op de komst van arbeidsmigranten enerzijds en de mogelijkheden voor Nederlandse bedrijven om voldoende arbeidskrachten aan te trekken anderzijds?

Antwoord 147

De evaluatie uit 2017, waarnaar in vraag 143 is verwezen, bevat hiervoor relevante informatie. Ik wijs onder andere op de volgende passages:

«De 30%-regeling is doeltreffend met betrekking tot het doel om werknemers met een specifieke deskundigheid waar schaarste voor bestaat op de Nederlandse arbeidsmarkt aan te trekken. De gebruikers van de 30%-regeling hebben in algemene zin specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt schaars is. Ze werken veelal in krapteberoepen en krapteberoepsgroepen. Naast vakspecifieke kennis en vaardigheden gaat het vaak ook om bedrijfs-, cultuur- of taalspecifieke kennis en vaardigheden.» (Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 84, bijlage)

«De 30%-regeling is doeltreffend met betrekking tot het doel om het vestigingsklimaat aantrekkelijk en competitief te houden. Hoewel het exacte effect van de 30%-regeling met betrekking tot dit doel niet (kwantitatief) is vast te stellen, en veel gesproken experts tevens baat hebben bij de regeling, blijkt uit het onderzoek dat de regeling voor een deel van de werkgevers een relevante factor is binnen het Nederlandse vestigingsklimaat. Het gaat met name om (grote) internationaal georiënteerde werkgevers, die relatief arbeidsintensief zijn en/of relatief veel te maken hebben met hoogwaardige schaarse arbeid, zoals het geval is bij hoofdkantoorfuncties, ICT-werkzaamheden, onderzoek en ontwikkeling, internationale marketing en internationale sales. De 30%-regeling lijkt dus met name een relevante vestigingsplaatsfactor te zijn voor (grote) bedrijven in Nederland die op het internationale toneel actief zijn. Op basis van gesprekken met experts kan gesteld worden dat de regeling doorgaans geen doorslaggevende factor zal zijn voor de vestigingsplaatskeuze, maar het kan in diverse situaties wel «het dubbeltje net de goede kant op laten vallen». Het financiële voordeel dat gepaard gaat met de regeling in combinatie met de relatieve eenvoud en het voorspelbare karakter van de regeling dragen bij aan het beeld van Nederland als aantrekkelijke vestigingsplaats. Gegeven dat andere (omringende) landen ook vergelijkbare regelingen kennen voor buitenlandse werknemers, en de 30%-regeling internationaal gezien relatief aantrekkelijk is, kent de 30%-regeling een onderscheidende functie in de internationale vestigingsplaatsconcurrentie. In verscheidene interviews is aangegeven dat afschaffing of een inperking van de 30%-regeling een negatief signaal zou afgeven richting het internationaal bedrijfsleven dat overweegt te investeren in Nederland. Daarbij merken sommige partijen op dat de 30%-regeling één van de weinige fiscale «beleidsknoppen» is waarmee Nederland zich duidelijk kan onderscheiden ten opzichte van het buitenland.» (Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 84, bijlage, p. 83–84).

In 2025 zal de 30%-regeling opnieuw geëvalueerd worden.

Vraag 148

Wat is de mogelijke impact van het ophogen van de salariseisen voor het gebruik van de 30%-regeling op het wettenschappelijke onderzoek op Nederlandse universiteiten?

Antwoord 148

Voor werknemers die wetenschappelijk onderzoek doen bij bepaalde publieke onderzoeksinstellingen en artsen in opleiding tot specialist, geldt een uitzondering: zij hoeven niet aan een salarisnorm te voldoen (Artikel 10eb, derde lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Daardoor zal het ophogen van de salariseisen naar verwachting geen effect hebben op het wetenschappelijk onderzoek op Nederlandse universiteiten.

Vraag 149

Hoeveel levert het uitsluiten van extraterritoriale kosten van het keuzeloon bij benadering op aan extra belastinginkomsten?

Antwoord 149

Hierover is op dit moment geen informatie beschikbaar. Het Ministerie van Financiën zal dit element betrekken bij de eerstvolgende evaluatie van de ETK-regeling die nog in 2023 wordt opgestart.

Vraag 150

In hoeverre zijn partners van arbeidsmigranten die naar Nederland komen om te werken zelf ook werkend? Hoe heeft dit percentage zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 150

Het Dashboard Arbeidsmigratie niet-EU/EFTA geeft inzicht in de arbeidsmarktpositie van gezinsmigranten die meekomen met arbeidsmigranten. Dit betreft hoofdzakelijk gezinsmigratie die gepaard gaat met kennismigratie en omvat alleen migranten die tussen 1999 en 2021 naar Nederland zijn gekomen. Volgens dit dashboard is (op 31 december 2021) 28,9% van de gezinsmigranten die meekwamen met arbeidsmigranten werkzaam als werknemer of zelfstandigen. Daarnaast bestaat de groep gezinsmigranten die meegekomen is met arbeidsmigranten uit (school)kinderen en studenten (39,8%), uitkerings- en pensioenontvangers (1%) en personen die geen (school)kinderen of studenten meer zijn en tevens geen inkomen ontvangen (30,3%). Deze data omvat alleen ingezetenen die staan ingeschreven in de BRP.

Op dit moment wordt door het CBS gewerkt aan de uitbreiding van het Dashboard Arbeidsmigratie voor derdelanders met arbeidsmigranten uit de EU. Hiermee zullen migranten uit de EU en derde landen vanaf 1999 uitvoerig in kaart kunnen worden gebracht en onderverdeeld naar migratiemotief.

Vraag 151

Welke kindregelingen kennen België en Duitsland? Hoe hoog zijn ze? Hoe inkomensafhankelijk zijn ze?

Antwoord 151

Zowel België als Duitsland kennen een kinderbijslag voor alle ouders die inkomensonafhankelijk is, vergelijkbaar met Nederland. In België varieert het basisbedrag per gewest/entiteit. Vlaanderen kent het groeipakket dat bestaat uit een eenmalig bedrag bij de geboorte van het kind en een maandelijks basisbedrag van 176,66 euro per maand35. Er is een inkomensafhankelijke aanvulling voor specifieke situaties die afhangt van het inkomen en de omvang van het gezin. De hoogte van deze aanvulling varieert van zo’n 35 euro tot ongeveer 100 euro per kind per maand.

Duitsland kent de «Bundeskindergeldgesetz», kinderbijslag voor kinderen tot 18 jaar. Voor kinderen van 18 tot 25 jaar is er kinderbijslag als het kind onderwijs volgt, een vrijwillig sociaal of een zogenaamd ecologisch jaar doet, werkloos is of door een beperking niet kan werken.

Voor ieder kind is de Duitse kinderbijslag 250 euro per maand.

Daarnaast garandeert Unterhaltsvorschussgesetz een minimum onderhoudsbedrag voor minderjarigen tot 18 jaar die in een éénoudergezin wonen en waarvan de andere ouder niet of onregelmatig bijdraagt aan het onderhoud van het kind. Dit bedrag is inkomensafhankelijk en maximaal 338 euro per maand36.

Vraag 152

Wat is de ontwikkeling aan totaal vermogen van pensioenfondsen in de afgelopen 13 jaar per jaar uitgesplitst?

Antwoord 152

Het totale belegd vermogen voor risico pensioenfondsen kent over de periode 2009–2022 de volgende ontwikkeling in miljoenen euro’s (bron: DNB statistieken, tabel 8.9, stand eind van het jaar):

2009

663.910

2010

746.660

2011

802.201

2012

916.873

2013

951.466

2014

1.133.424

2015

1.148.156

2016

1.265.534

2017

1.338.065

2018

1.322.572

2019

1.554.446

2020

1.679.393

2021

1.803.498

2022

1.425.816

Alleen de vermogenspositie van pensioenfondsen bekijken, geeft echter een te beperkt inzicht in de financiële gezondheid van pensioenfondsen. Pensioenfondsen keren immers geen vermogens uit, maar moeten toegezegde pensioenen nakomen. De actuele waarde van deze toegezegde pensioenen wordt bepaald door de hoogte van de rente. Tegenover het belegde vermogen staan dus pensioenverplichtingen. De dekkingsgraad geeft de verhouding daartussen weer. Mede onder invloed van dalende rentestanden zijn pensioenvermogens tot vorig jaar fors gestegen, datzelfde geldt echter ook voor de pensioenverplichtingen. Nu de rente het afgelopen jaar weer stijgt, waardoor de kostprijs van kapitaalgedekt pensioen is gedaald, zijn de dekkingsgraden van veel fondsen inmiddels opgelopen tot niveaus waarbij indexatie weer in zicht is.

Vraag 153

Wat zijn de actuele dekkingsgraden en beleidsdekkingsgraden van de vijf grootste pensioenfondsen?

Antwoord 153

Hieronder zijn de actuele dekkingsgraad en de beleidsdekkingsgraad van de vijf grootste pensioenfondsen weergegeven (bron: website betreffende pensioenfonds):

Pensioenfonds

Datum

Actuele dekkingsgraad

Beleidsdekkingsgraad

ABP

31-8-2023

115,9%

114,9%

PFZW

31-8-2023

114,1%

111,9%

PMT

31-8-2023

111,5%

108,9%

PME

31-8-2023

115,3%

112,9%

Bpf BOUW

31-8-2023

125,3%

126,2%

Vraag 154

Wat is het koopkrachtverlies door grotendeels uitblijven van indexatie voor gepensioneerden in de afgelopen 14 jaar?

Antwoord 154

In de periode 2009–2022 was cumulatief sprake van 36,0% inflatie. Indien in die periode een pensioenfonds de pensioenuitkeringen (huidige gepensioneerden) en pensioenaanspraken (huidige werkenden) niet kon indexeren, leidt dit tot een reële waardedaling van de pensioenuitkering of – aanspraak van een deelnemer. Hieruit is echter niet direct de koopkrachtontwikkeling van deze persoon af te lezen. De koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden is namelijk van meer factoren afhankelijk dan enkel de ontwikkeling van het aanvullend pensioen. Gepensioneerden ontvangen immers ook een AOW-uitkering waarin elk halfjaar de indexatie van het minimumloon met de gemiddelde cao-loonontwikkeling doorwerkt. Daarnaast hebben wijzigingen in de fiscaliteit ook koopkrachtgevolgen en hebben gepensioneerden met een laag of middeninkomen ook recht op inkomensafhankelijke toeslagen, zoals de huurtoeslag en de zorgtoeslag. Het CBS houdt de gerealiseerde mediane (middelste) koopkrachtontwikkeling van de groep gepensioneerden bij vanaf het jaar 2012. Dit is in onderstaande tabel weergegeven:

Tabel: Mediane koopkrachtontwikkeling gepensioneerden, 2012–2022
 

Mediane koopkrachtontwikkeling gepensioneerden (%)

2012

– 1,2

2013

– 2,9

2014

0,8

2015

0,1

2016

0,8

2017

– 0,2

2018

– 0,4

2019

0,7

2020

1,1

2021

– 0,3

20221

– 3,1

Bron: CBS statline, geraadpleegd op 3 oktober 2023.

X Noot
1

Voorlopig cijfer.

Vraag 155

Hoeveel gepensioneerden en pensioendeelnemers zijn in de afgelopen 14 jaar pensioenindexatie misgelopen?

Antwoord 155

Aangezien deelnemers bij meerdere fondsen (kunnen) zitten, is alleen een globale en indicatieve inschatting mogelijk. Globaal kan gesteld worden dat ruim 95% van de pensioendeelnemers en gepensioneerden in de afgelopen 14 jaar gedeeltelijke pensioenindexatie heeft gehad.

Vraag 156

Hoeveel geld is er gereserveerd voor compensatie voor circa 14 jaar onnodig misgelopen pensioenindexatie voor werkenden en gepensioneerden?

Antwoord 156

Pensioenfondsen kunnen incidentele toeslag verlenen om in het verleden niet toegekende toeslag te compenseren, mits er niet meer toeslag wordt verleend dan naar verwachting in de toekomst te realiseren is en er niet meer dan een vijfde van het vermogen dat voor deze toeslagverlening beschikbaar is, wordt aangewend. Hiervoor bestaan geen aparte reserves. Compensatie zoals bedoeld in de Wet toekomst pensioenen is echter alleen gericht op actieve deelnemers die als gevolg van de overstap op leeftijdsonafhankelijke premies met degressieve opbouw onevenredig nadeel ondervinden. Hiervoor heeft het kabinet gedurende de compensatieperiode extra fiscale ruimte beschikbaar gesteld. Per pensioenregeling zal door de betrokkenen bekeken moeten worden hoe de overstap naar het nieuwe stelsel gemaakt kan worden. Evenwichtigheid van de nieuwe afspraken is daarbij van groot belang. Het zal van de specifieke omstandigheden in de sector afhangen of er bij de overstap naar het nieuwe stelsel ook ruimte is om (inhaal)indexatie te bieden en of het toekennen van deze (inhaal)indexatie de evenwichtigheid van de transitie vergroot. Het is aan de betrokken partijen om hierin een afweging te maken.

Vraag 157

Wat is de ontwikkeling aan totaal vermogen van pensioenfondsen in de afgelopen 14 jaar per jaar uitgesplitst?

Antwoord 157

Zie het antwoord op vraag 152.

Vraag 158

Welk bedrag heeft het kabinet gereserveerd ter compensatie aan gepensioneerden en werkenden voor eventuele pensioenachteruitgang bij overgang naar het nieuwe pensioenstelsel?

Antwoord 158

Voor de periode tot en met het jaar 2036 geldt een verhoging van de fiscale premiegrens met 3%-punt. Deze fiscale verruiming kan worden gebruikt om gerichte compensatie toe te kennen aan actieve deelnemers die als gevolg van de overstap op leeftijdsonafhankelijke premies met degressieve opbouw onevenredig nadeel ondervinden. De derving aan de lastenkant wordt geraamd op een tijdelijk bedrag van € 236 miljoen per jaar tot 2037. Daarnaast kan bij de overgang naar het nieuwe stelsel fondsvermogen ingezet worden om specifieke cohorten die onevenredig nadeel ondervinden van de overstap op leeftijdsonafhankelijke premies met degressieve opbouw, te compenseren.

Vraag 159

Hoe wordt de circa 1.500 miljard euro aan pensioenvermogen verdeeld onder de pensioendeelnemers, graag een cijfermatige onderbouwing?

Antwoord 159

De decentrale partijen, sociale partners en pensioenfondsen, zullen zorgdragen voor een evenwichtige belangenafweging bij de vermogenstoedeling bij de overgang naar nieuw pensioenstelsel. Onderdeel van de transitie bij pensioenfondsen is dat het collectieve vermogen van een pensioenfonds in beginsel wordt ingevaren naar de solidaire premieregeling of de flexibele premieregeling. Het collectieve vermogen wordt hierbij toebedeeld aan onder andere de persoonlijke pensioenvermogens van de pensioendeelnemers. In de wet is voorgeschreven dat een pensioenfonds hiervoor in beginsel de standaardmethode hanteert. Alleen in specifieke gevallen, die worden gemotiveerd in het implementatieplan, kan de zogenoemde vba-methode37 worden toegepast.

De uitkomsten van de invaarmethoden kunnen worden aangepast indien dat nodig wordt geacht om te komen tot evenwichtige uitkomsten. Wel is deze bestuurlijke ruimte nader ingekaderd. Er zijn voorwaarden die altijd gelden bij het invaren, bijvoorbeeld dat iedereen minimaal 95% van de uitkomst van de standaardregel ontvangt (ongeacht de dekkingsgraad). Daarmee is er een evenwicht gevonden tussen de benodigde bestuurlijke ruimte voor een evenwichtige transitie, en het beperken van schuiven van vermogens tussen generaties. Tenslotte geldt dat het niet is toegestaan dat de ene deelnemer als gevolg van het invaren extra indexatie krijgt, terwijl een andere deelnemer binnen hetzelfde fonds gekort moet worden.

Vraag 160

Welk controlemechanisme heeft het kabinet ingesteld om te controleren dat de aangegeven waarborgen binnen het nieuwe pensioenstelsel voldoende zijn voor het opvangen van verhoogde economische tegenslagen en het realiseren en beschermen van een koopkrachtig pensioen?

Antwoord 160

De nieuwe contracten kennen verschillende mechanismen die zorgen voor stabilisatie van de pensioenuitkeringen. Zo wordt beschermings- en overrendement in lijn met risicohouding over de deelnemers verdeeld, waardoor mee- en tegenvallers minder zwaar meewegen naarmate mensen ouder zijn. Daarnaast is het mogelijk om mee- en tegenvallers gedurende de uitkeringsfase over maximaal tien jaar te spreiden. In slechte jaren kunnen tegenvallers verder worden gedempt met de solidariteits- of risicodelingsreserve. Ook is bij de vormgeving van de nieuwe pensioencontracten op verschillende manieren rekening gehouden met bescherming tegen het risico van inflatie. Inflatiebescherming kan (gedeeltelijk) geboden worden via (i) blootstelling aan overrendement, (ii) een direct beschermingsrendement en (iii) de solidariteits- en risicodelingsreserve. In het algemeen geldt dat de nieuwe pensioencontracten meer mogelijkheden bevat om inflatiebescherming te bieden dan het huidige contract.

Vraag 161

Wat is de cijfermatige definitie van evenwichtig invaren bij de overgang naar nieuw pensioenstelsel met een vermogen van circa 1.500 miljard euro?

Antwoord 161

Zie het antwoord op vraag 159.

Vraag 162

Welk effect heeft langdurig hoge inflatie op het toekomstig pensioen binnen het nieuwe pensioenstelsel, graag scenario's op basis van 4%, 6%, 8%, 10%, 12%, 14% en 16% inflatie?

Antwoord 162

De pensioenuitkomsten van ieder kapitaalgedekt stelsel, zowel in het huidige als in het nieuwe pensioenstelsel, zijn in belangrijke mate afhankelijk van de premie-inleg en ontwikkelingen op financiële markten, waarbij het zowel gaat om de ontwikkeling van (reële) rendementen als van rentestanden. Zo zal een langjarige, aanhoudend hogere inflatie beter opgevangen kunnen worden als de nominale rente meestijgt met de inflatie. Een negatieve reële rente holt de koopkracht van de premie-inleg uit. Deze uitholling is dan moeilijker op te vangen via beleggingsopbrengsten dan wanneer sprake is van een positieve reële rente.

In het algemeen geldt dat de nieuwe pensioencontracten meer mogelijkheden bevatten om inflatiebescherming te bieden dan het huidige contract. Inflatiebescherming kan straks (gedeeltelijk) geboden worden via (i) blootstelling aan overrendement, (ii) een direct beschermingsrendement waarbij inflatiegerelateerde beleggingen kunnen worden aangehouden, (iii) de solidariteits- of risicodelingsreserve en (iv) een afslag op het projectierendement.

Het Cardano-rapport «Inflatierisico en de solidariteitsreserve» (bijlage bij beantwoording Kamervragen 21 april 2021, Kamerstuk 22022Z05318) laat zien dat bij een tijdelijke inflatieschok van 5% rond de 3% solidariteitsreserve nodig is. Bij structurele hogere inflatie zijn naast de initiële vulling de vulregels van de solidariteitsreserve van belang. Zo laat het bovengenoemde rapport zien dat de solidariteitsreserve bij een jaarlijks inflatieniveau van structureel 1%-punt hoger (dan 2% inflatie) toereikend is als deze wordt gevuld uit zowel premies als overrendement, maar dat de reserve niet meer toereikend is als deze slechts wordt gevuld uit één van deze bronnen. Bij nog hogere niveaus van structurele inflatie komen de grenzen van de solidariteitsreserve in zicht.

Vraag 163

Wat is de cijfermatige definitie van een koopkrachtig pensioen en welke cijfermatig onderbouwing heeft het kabinet voor het bewerkstellingen van een koopkrachtig pensioen met de overgang naar nieuw pensioenstelsel?

Antwoord 163

Een koopkrachtig pensioen is een pensioen dat de inflatie bijhoudt. In de Wet toekomst pensioenen wordt overigens gesproken van «meer perspectief op een koopkrachtig pensioen». Niet in alle gevallen zal in het nieuwe stelsel de inflatie volledig bijgehouden kunnen worden. Dat geldt echter nog sterker voor het huidige stelsel. Stijging van pensioenuitkeringen komt met name voort uit behaalde overrendementen en daarop zijn algemeen geldende economische wetten van toepassing, ongeacht het type pensioencontract. Wel kan het nieuwe stelsel beter inspelen op een (hoge) inflatie. Overrendementen komen eerder aan deelnemers en gepensioneerden ten goede, omdat geen buffers meer worden opgebouwd. Daarnaast kan de solidariteits- of risicodelingsreserve gericht worden ingezet voor inflatiebescherming. En kunnen in een beschermingsportefeuille tegen renterisico inflatiebeschermende beleggingen worden opgenomen die meer rendement geven naarmate de inflatie hoger is. Door DNB (Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 14), Netspar (Muns, Werker, Nijman, Inkomenseffecten bij en na invaren in het nieuwe pensioencontract, Netspar design paper 203, 2022) en een aantal individuele fondsen (Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 29) zijn berekeningen gemaakt die laten zien dat pensioenuitkeringen in het nieuwe stelsel over het algemeen sneller kunnen worden verhoogd dan onder het huidige stelsel.

Vraag 164

Van de € 123 miljoen die voor 2022 beschikbaar was voor de MDIEU-regeling (Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden) is uiteindelijk € 32 miljoen uitgegeven. Volgens een tussentijdse evaluatie van deze regeling blijkt dat de regeling niet goed aansluit bij de beweegredenen van werkgevers en werknemers om te investeren (SEOR, 2022). Levert deze regeling een substantiële bijdrage aan de duurzame inzetbaarheid van de beroepsbevolking?

Antwoord 164

De Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden is een tijdelijke subsidieregeling die voortkomt uit het Pensioenakkoord en als doel heeft om zoveel mogelijk mensen in staat te stellen gezond werkend het pensioen te bereiken. De eerste monitoringsrapportage van onderzoeksbureau SEOR (Kamerstukken II 2022/23, 25 883, nr. 446) gaf aan dat de sectorale activiteitenplannen uit de eerste twee jaar ongeveer 40 tot 45% van de werkgelegenheid in Nederland omvatten. De subsidie komt daarbij meer terecht bij sectoren die relatief grotere uitdagingen hebben rond duurzame inzetbaarheid. Sociale partners in sectoren willen dus echt aan de slag met duurzame inzetbaarheid. Tegelijkertijd concludeert SEOR ook dat het bereik van de subsidieregeling beter kan. Daarom heb ik de subsidieregeling vanaf september 2023 opengesteld voor individuele bedrijven en is het drempelbedrag voor subsidie verlaagd. Op die manier kunnen ook bedrijven en kleinere branches met subsidie investeren in de inzetbaarheid van hun werkenden. Kort na het kerstreces zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten van de aanvraagtijdvakken in 2023 en de tweede monitoringsrapportage van onderzoeksbureau SEOR.

Vraag 165

Hoe verhoudt het Nederlandse «niet-veel-maar-toereikend» niveau van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) zich tot de gehanteerde armoedegrenzen in onze buurlanden (uitgedrukt als percentage van het mediane inkomen)?

Antwoord 165

De niet-veel-maar-toereikend grens is gebaseerd op voorbeeldbudgetten. Er wordt gepoogd om op basis van gemiddelde kosten voor essentiële producten en diensten in Nederland te berekenen hoeveel huishoudens minimaal nodig hebben om rond te kunnen komen. De AROPE rate (60% van het gecorrigeerde mediane inkomen) die gebruikt wordt binnen de Europese Unie werkt anders. Deze grens bepaalt niet of iemand rond kan komen maar hoeveel iemand verdient in vergelijking met andere inwoners van het land. Deze grens meet dan ook geen armoede.

In 2022 was de niet-veel-maar-toereikend grens voor een eenpersoonshuishouden € 1.396,00. De AROPE rate in Nederland was voor een eenpersoonshuishouden € 1.271,83 in 2022.

Hieronder is een vergelijking gemaakt met onze buurlanden:

AROPE RATE éénpersoonshuishouden 2022 per land per maand.

België

€ 1.207,08

Denemarken

€ 1.162,17

Duitsland

€ 1.159,83

Frankijk

€ 1.028,75

Luxemburg

€ 1.660,75

Nederland

€ 1.271,83 (NVMT grens 2022 € 1.396,00)

Oostenrijk

€ 1.256,00

Vraag 166

Hoeveel mensen zijn in totaal lid van een vakbond? Welk percentage van alle werkenden is dit?

Antwoord 166

Het CBS publiceert iedere twee jaar cijfers over het aantal vakbondsleden. Volgens de meest recente cijfers uit 2021 zijn 1.504.200 mensen lid van een vakbond. In deze statistiek zitten ook mensen die geen werknemer (meer) zijn, zoals gepensioneerden, zelfstandigen of werklozen. Begin november worden nieuwe cijfers gepubliceerd (Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 03-10-2023).

Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2022 blijkt dat het percentage werknemers dat lid is van een vakbond in 2022 op 16,3% lag (Bron: TNO/CBS, NEA 2022. NEA Benchmarktool (tno.nl)) Het gaat hierbij om de werkzame beroepsbevolking in loondienst, minus zelfstandigen.

Vraag 167

Kan worden aangegeven hoe dit aantal in absolute zin en als percentage van alle werkenden zich heeft ontwikkeld in de afgelopen 20 jaar?

Antwoord 167

Historie leden vakverenigingen

Totaal leden vakverenigingen

FNV

CNV

VCP

Perioden

x 1.000

x 1.000

x 1.000

x 1.000

2000

1.912

1.225

357

207

2001

1.919

1.223

356

215

2002

1.923

1.225

354

200

2003

1.921

1.205

355

169

2005

1.899

1.194

347

159

2006

1.866

1.171

342

161

2007

1.878

1.182

335

167

2008

1.898

1.192

334

169

2009

1.887

1.197

336

135

2010

1.870

1.198

336

129

2011

1.876

1.197

341

130

2012

1.849

1.180

341

132

2013

1.792

1.142

291

65

2014

1.762

1.132

287

54

2015

1.734

1.095

289

103

2016

1.717

1.078

282

100

2017

1.703

1.060

262

151

2019

1.602

1.014

236

164

2021

1.504

916

225

163

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 03-10-2023. Historie leden vakverenigingen (cbs.nl)

Toelichting: de cijfers uit 2021 staan op Statline vermeld als voorlopig. CBS heeft echter aangegeven dat deze inmiddels definitief zijn (en ongewijzigd). Tot 2017 werden de statistieken jaarlijks bijgehouden, daarna iedere twee jaar. De cijfers van 2023 worden begin november gepubliceerd.

In de tabel staat de ontwikkeling van het aantal vakbondsleden in absolute aantallen vanaf 2000 tot 2021 zoals gemonitord door het CBS. Deze cijfers betreffen ook mensen die geen werknemer (meer) zijn, zoals gepensioneerden, zelfstandigen of werklozen.

Verder blijkt uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden dat het percentage werknemers (de werkzame beroepsbevolking in loondienst) dat lid is van een vakbond in 2018 op 18,4% lag en sindsdien elk jaar iets is gedaald tot 16,3% in 2022 (Bron: NEA, TNO/CBS, geraadpleegd op 03-10-2023 NEA Benchmarktool (tno.nl)). De reeks wordt sinds 2018 op deze wijze bijgehouden door TNO. Eerdere cijfers zijn volgens een andere methode berekend en laten zich daarom lastig vergelijken.

Vraag 168

Kan bij iedere in de afgelopen 2 jaar afgesloten CAO worden aangegeven welk percentage van de werkenden op wie deze CAO betrekking heeft (bij benadering) lid was van een vakbond?

Antwoord 168

Nee, die gegevens zijn niet beschikbaar. Het aantal vakbondsleden op cao-niveau kan niet worden bijgehouden door mijn ministerie, omdat vakbonden die informatie niet hoeven te overleggen bij het aanmelden van de cao of een bij avv-verzoek.

Vraag 169

Kan per sector worden aangegeven hoe de verhouding tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden onder de in deze sector werkzame personen ligt?

Antwoord 169

Bedrijfstak

Lid vakbond (%)

Landbouw en visserij

8,9

Industrie

18,3

Bouwnijverheid

23,0

Handel

8,5

Vervoer en opslag

24,0

Horeca

8,6

Informatie en communicatie

7,5

Financiële instellingen

11,6

Zakelijke dienstverlening

8,5

Openbaar bestuur

29,2

Onderwijs

26,7

Gezondheids- en welzijnszorg

20,5

Cultuur en overige dienstverlening

14,4

Bron, CBS/TNO, NEA 2022, geraadpleegd op 03-10-2023. NEA Benchmarktool (tno.nl).

Vraag 170

Hoeveel zelfstandigen zijn er in Nederland? Hoe heeft het percentage zelfstandigen zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 170

De groep zelfstandigen, die als werkenden een onderdeel vormt van de totale beroepsbevolking, is (grofweg) in te delen in twee categorieën, te weten: zelfstandigen zonder personeel (hierna: zzp’ers) en zelfstandigen met personeel (hierna: zmp’ers). Uit beschikbare gegevens over de omvang van de groep zzp’ers blijkt dat hun aantal de afgelopen decennia sterk is gestegen. Het aantal zzp’ers in Nederland is namelijk gestegen van ruim 630.000 in 2003, naar bijna 1.200.000 in 2022. Bijna een verdubbeling in 20 jaar. Voor wat betreft zmp’ers is het aantal, bezien over dezelfde periode, vrij constant gebleven (rond de 300.000). In de tabel treft u volledigheidshalve de grafische weergave aan van het aantal zzp’ers en zmp’ers over de periode van 2003 tot en met 2022 (Bron: CBS, Statline. Geraadpleegd 3 oktober 2023. De cijfers vanaf 2013 zijn op een andere manier gemeten dan de cijfers tot 2013. Deze twee reeksen zijn daarom niet een op een met elkaar te vergelijken).

Vraag 171

Welk percentage zelfstandigen loopt het risico op schijnzelfstandigheid? In welke sectoren bestaan hier de meeste risico’s voor?

Antwoord 171

Om schijnzelfstandigheid daadwerkelijk vast te stellen, is onderzoek nodig naar het individuele geval en de feiten en omstandigheden waaronder en waarin wordt gewerkt. Een exact aantal schijnzelfstandigen of aandeel daarvan binnen de populatie zelfstandigen is daarom niet te geven. Dat geldt ook voor het aantal of aandeel zelfstandigen dat hier risico op loopt.

De afgelopen decennia is een sterke toename geweest van de groep zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers). Beschikbare gegevens over de omvang van deze groep laten zien dat hun aantal en aandeel in de totale beroepsbevolking in de afgelopen decennia sterk is gestegen. Zie daarvoor het antwoord op vraag 169.

Het is aannemelijk dat een aanzienlijk deel van de toename van werkenden die als zzp’er werkt schijnzelfstandigen betreft. De cijfers van de pilot webmodule beoordeling arbeidsrelatie, die in 2021 is geïntroduceerd als pilot om voor opdrachtgevers helder te maken of ze een zelfstandige mogen inhuren voor een klus, kleuren deze ontwikkeling in. Op basis van deze pilot kan een grove38 inschatting worden gemaakt van het aantal schijnzelfstandigen. Deze inschatting komt uit op circa 20 procent wat neerkomt op ruim 200 duizend situaties van werkenden van mogelijke schijnzelfstandigheid.39

Er zijn gegevens beschikbaar over de kwalificatie van arbeidsrelaties binnen specifieke sectoren op basis van de pilot Webmodule beoordeling arbeidsrelatie. Deze gegevens bieden hoogstens een grove indicatie van de omvang van schijnzelfstandigheid in specifieke sectoren. Wel kunnen deze cijfers iets zeggen over de vermoedelijke relatief hogere omvang van schijnzelfstandigheid in bepaalde sectoren. Zo sprong er een aantal sectoren uit waarin sprake was van een relatief hoog percentage waarin – gelet op de in de webmodule ingevulde feiten en omstandigheden – sprake zou moeten zijn van een dienstbetrekking. Dit zijn de sectoren Bouwnijverheid, Gezondheidszorg, Horeca en Transport-, opslag- en communicatiebedrijven. Daarbij moet opgemerkt worden dat de webmodule met name ingevuld zal worden als er de wens bestaat om voor een klus een zelfstandige in te huren. Van deze sectoren ligt het aandeel zzp’ers in veel gevallen relatief hoog. Deze combinatie kan derhalve duiden op een groter risico op schijnzelfstandigheid in deze specifieke sectoren.

Vraag 172

Wat is het gemiddelde uurtarief van zelfstandigen? Welk percentage zelfstandigen werkt naar schatting onder een uurtarief van 30 of 35 euro? Kunt u dit uitsplitsen per sector?

Antwoord 172

Uurtarieven van zelfstandigen worden niet centraal bijgehouden. Wel geeft de Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) een beeld van de uurtarieven die zelfstandigen zelf in deze enquête rapporteren. Uit deze enquête blijkt dat van de zelfstandigen die hierin een uurtarief opgeven, het gemiddelde gerapporteerde tarief € 63 is.

In onderstaand figuur wordt een uitsplitsing gemaakt van het aandeel zelfstandigen dat zelf aangeeft een tarief te verdienen dat hoger dan wel lager is dan € 32 per uur. Het gaat hierbij alleen om zelfstandigen die eigen arbeid leveren. Uit deze figuur blijkt dat 15% van deze zelfstandigen aangeeft gemiddeld onder het uurtarief van € 32 te werken40. Ook maakt de figuur duidelijk dat in een aantal sectoren het aandeel zelfstandigen dat aangeeft minder dan € 32 te verdienen, aanmerkelijk hoger is dan 15%.

De bovenstaande bedragen en percentages zijn gebaseerd op de ZEA 2021.

Vraag 173

Welk percentage zelfstandigen heeft (bij benadering) op dit moment een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid?

Antwoord 173

Uit de tweejaarlijkse Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) van TNO en het CBS uit 2023 onder zelfstandig ondernemers zonder personeel blijkt dat 21% nu privaat verzekerd is voor de genoten inkomsten uit het ondernemerschap, 3% van de zelfstandigen een vrijwillig afgesloten publieke verzekering heeft en dat 8% van de zelfstandigen via het werk in loondienst verzekerd is. Zelfstandigen hadden de mogelijkheid om meerdere antwoorden aan te kruisen.

Vraag 174

Hoeveel zelfstandigen worden door een verzekeraar jaarlijks (bij benadering) geweigerd bij het aanvragen van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid?

Antwoord 174

Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leert dat bij benadering tussen de 6 en 6,5% van de zelfstandigen die een private verzekering aanvragen, medisch onverzekerbaar zijn. Dat houdt in dat deze groep zelfstandigen ook niet met een opslag op de premie, met een technische eindleeftijd of een beperking op de dekking (uitsluiting van bepaalde ziektebeelden) door een private verzekeraar geaccepteerd wordt. Kanttekening bij dit percentage is dat we niet weten hoeveel zelfstandigen géén aanvraag doet omdat ze zelf al verwachten dat ze moeilijk verzekerbaar zijn, of een adviseur ze daarover informeert.

Indien een zelfstandige zich vrijwillig (voor de Ziektewet en/of WIA) bij UWV kan en wil verzekeren, geldt een acceptatieplicht voor UWV. De zelfstandige moet dan wel binnen 13 weken nadat hij/zij verzekerd was voor de ZW en WIA (omdat deze persoon in dienstbetrekking werkte) en hij/zij is gaan werken als zelfstandige, bij UWV te kennen geven de verzekering voor de ZW of WIA te willen voortzetten.

Vraag 175

Hoeveel mensen zijn naar schatting werkzaam op basis van een nuluren- of flexibel contract?

Antwoord 175

Volgens de flexbarometer (Bron: TNO/CBS, Flexbarometer, geraadpleegd 03-10-2023) werkten er in het tweede kwartaal van 2023 2.774.000 werknemers op basis van een flexibel contract. Het aandeel oproep/hulpkrachten (waar het nulurencontract onder valt) vormt 35% van het totale aantal flexibele contracten. Dat zijn 977.000 werknemers.

Vraag 176

Hoeveel van deze mensen geeft aan liever minder flexibiliteit te wensen in hun arbeidscontract? En hoeveel van deze mensen geven aan hier geen behoefte te hebben?

Antwoord 176

De flexibiliteits- en zekerheidsbehoefte kan wisselen binnen het type flexibele contract en naar gelang persoonlijke achtergrondkenmerken. In het algemeen hebben volgens onderzoek van de UvA/AIAS werknemers met een flexibel contract (niet anders dan werknemers met een vast contract) een sterke voorkeur voor een vast contract (Bron: De Beer/Conen, 2020). Volgens de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (Bron: CBS/TNO, NEA 2022, geraadpleegd 03-10-2023) waren de belangrijkste redenen in 2022 voor het hebben van een flexibele arbeidsrelatie het uitzicht op een vast dienstverband (25%), dat het normaal is voor de sector waarin men werkzaam is (21%). 18% had behoefte aan flexibiliteit, 6% gaf aan dat het niet lukte om een vaste baan te krijgen. 1% gaf aan geen behoefte te hebben aan zekerheid. Over het algemeen zijn het jongeren tussen de 15 en 25 jaar en ouderen tussen de 65 en 75 jaar die aangeven behoefte aan flexibiliteit te hebben (Bron: CBS/TNO, NEA 2020, geraadpleegd 03-10-2023).

Vraag 177

Het STAP-budget (Stimulering Arbeidsmarkt Positie Werkenden en Werkzoekenden) stopt per 2024. Daardoor komt 147 miljoen euro beschikbaar. Met de helft van dat bedrag, 73,7 miljoen euro, wordt de SLIM-regeling (Stimuleringsregeling leren en ontwikkelen in mkb-bedrijven) vanaf 2024 verhoogd. Wat gebeurt er met de andere helft van het beschikbare bedrag?

Antwoord 177

De overige € 73,7 miljoen valt vrij ten gunste van de Rijksbrede financiën.

Vraag 178

Hoe en waaraan wordt de 73,3 miljoen euro die van het STAP-budget beschikbaar komt in de SLIM-regeling besteed?

Antwoord 178

Het kabinet is voornemens extra budget aan de SLIM-regeling voor de periode 2024 tot en met 2027 toe te voegen voor een tijdelijke voorziening voor individuele scholing. Voor de invulling sluit het kabinet aan bij het gevraagde in de motie Van der Lee: de gerichte inzet van het budget, en de focus op cruciale kraptesectoren als de energietransitie, zorg, onderwijs, techniek en ICT. Verder is het uitgangspunt dat cofinanciering plaatsvindt zodat gemiddeld 20% van de scholingskosten uit andere bronnen wordt gedekt, bijvoorbeeld door de burger of zijn werkgever.

Deze voorgenomen aanpassing van de SLIM-regeling wordt op dit moment nader uitgewerkt, in overleg met betrokkenen, opdat de inzet van de extra middelen goed aansluit bij de behoeften op de arbeidsmarkt.

Vraag 179

Wat betekent de invoering van het wettelijk minimumuurloon netto voor iemand die in de huidige situatie een minimummaandloon voor een 40-urige werkweek heeft?

Antwoord 179

Tot 1 januari 2024 kent Nederland een minimummaandloon. Dit leidt ertoe dat het afgeleide uurloon van een minimumloonverdiener met een 36-urige werkweek hoger is dat dat van een minimumloonverdiener die wekelijks 40 uur werkt. Vanaf 1 januari 2024 geldt een wettelijk minimumuurloon waardoor iedere werknemer in Nederland zich verzekerd weet van een vast minimaal brutoloon per gewerkt uur. Het uurloon is zo vastgesteld dat het brutomaandloon een minimumloonverdiener met een werkweek van 36 uur niet verandert. Een alleenstaande minimumloonverdiener van 21 jaar of ouder zonder kinderen en met een werkweek van 36 uur verdient volgens huidig inzicht (MEV 2024-raming CPB41) in 2024 netto circa € 25.100 per jaar. Indien deze persoon 40 uur per week zou werken voor het minimumuurloon, dan levert dit een netto-inkomen van circa € 26.800 op. Door de invoering van het wettelijk minimumuurloon stijgt het netto-inkomen van deze persoon dus 6,5%.

Vraag 180

Wat is het nettominimumloon in Nederland per uur, inclusief toeslagen, voor iemand die fulltime werkt en in een sociale huurwoning woont? Wat is dit als die persoon 20 uur per week werkt? En wat is het nettominimumloon per uur, inclusief toeslagen, voor iemand die fulltime werkt en in een sociale huurwoning woont in Duitsland en België?

Antwoord 180

Een alleenstaande minimumloonverdiener met een 36-urige werkweek heeft in 2024 volgens huidig inzicht (MEV 2024-raming CPB42) een besteedbaar inkomen43 van circa € 26.900. Indien deze persoon 20 uur zou werken dan is het besteedbaar inkomen circa € 17.900. Er is geen volledig zicht op de situatie van minimumloonverdieners in Duitsland en België. Bekend is wel dat de gemiddelde belastingdruk op minimumlonen in Duitsland hoger is dan in Nederland. In 2019 ging het om respectievelijk circa 40% en 20%.

Vraag 181

Kan een overzicht worden gegeven van de hoogte van het minimum(uur)loon in Europese landen?

Antwoord 181

22 landen in de Europese Unie kennen een wettelijk minimumloon. In het overzicht staat per land de hoogte van het minimumloon in euro’s per maand en per uur in januari 2023. Het betreft de bruto bedragen en eventuele toeslagen et cetera worden niet meegerekend. Alleen Duitsland en Ierland kennen op dit moment een wettelijk minimumuurloon. In het overzicht is bij alle andere landen een minimumloon per uur afgeleid van het minimummaandloon. Daarbij is uitgegaan van een voltijds werkweek van 36 uur en 4,33 weken per maand. Omdat de omvang van een standaard voltijds werkweek van land tot land verschilt, zal het minimumloon per uur in de praktijk net iets afwijken van de getallen in de tabel.

 

Minimumloon per maand (€)

Minimumloon per uur (€)

Luxemburg

2.387

15,31

Duitsland

1.981

12,00

België

1.955

12,54

Nederland

1.934

12,41

Ierland

1.910

11,30

Frankrijk

1.709

10,96

Slovenië

1.304

8,37

Spanje

1.260

8,08

Cyprus

940

6,03

Portugal

887

5,69

Litouwen

840

5,39

Malta

835

5,36

Griekenland

832

5,34

Polen

746

4,79

Estland

725

4,65

Tsjechië

717

4,60

Kroatië

700

4,49

Slowakije

700

4,49

Letland

620

3,98

Roemenië

606

3,89

Hongarije

579

3,71

Bulgarije

399

2,56

Bron: Eurofound (2023), Minimum wages in 2023: Annual review, Minimum wages in the EU series, Publications Office of the European Union, Luxembourg.

Vraag 182

Kan daarbij eveneens worden aangeven wat de relatieve hoogte van dit minimum(uur)loon is ten opzichte van het mediane loon in deze landen? En daarbij toelichten hoe deze verhouding zich in de afgelopen periode in Nederland heeft ontwikkelt en hoe deze nu in Nederland ligt?

Antwoord 182

De meest recente vergelijking van bruto bedragen geeft de situatie weer voor 2022. Deze vergelijking is hieronder weergegeven. Ook voor deze figuur geldt dat andere instrumenten die mede van invloed zijn op het inkomen van minimumloonverdieners, zoals toeslagen en de arbeidskorting, in deze bedragen niet tot uitdrukking komen.

Het percentage in Nederland ligt redelijk stabiel rond de 47%. De verhoging van het minimumloon per 1 januari 2023 is nog niet zichtbaar in de figuur.

Bij andere Europese landen valt vooral de stijging van het Portugese percentage op. Ook het Verenigd Koninkrijk laat een gestage stijging zien. In België is het percentage juist gedaald.

Dat alleen lonen van voltijds werkende werknemers worden meegenomen levert andere uitkomsten op dan wanneer alle werknemers worden meegenomen. Zo schatte ik eerder het mediane uurloon in Nederland in 2023 op € 23,50 bruto. 60% van dat bedrag is 0,6 * € 23,50 = € 14,10 per uur. Deze bedragen zijn bepaald op basis van alle lonen, d.w.z. zowel van voltijds als in deeltijd werkende werknemers.44

Het is ook mogelijk om netto bedragen te vergelijken. Die vergelijking betreft het jaar 2019 en is hieronder weergegeven. Deze sluit dichter aan bij het inkomen dat mensen in de praktijk te besteden hebben. In 2019 lag het netto minimumloon in Nederland iets boven de 60% van het mediane netto loon. Dat was hoger dan in Duitsland, maar lager dan in België en Frankrijk. Ook in de figuur komt de verhoging van het minimumloon per 1 januari 2023 niet tot uiting. Hetzelfde geldt voor eventuele toeslagen.

Tot slot is het van belang om het internationale vergelijk van het (minimum)loon te bezien vanuit de context in de verschillende landen. Zo kent Nederland een uitgebreid toeslagenstelsel waar mensen met een inkomen op het minimumloon veelal een beroep op kunnen doen.

Vraag 183

Zijn er middelen welke als gevolg van de voorgenomen afschaffing van het lage-inkomensvoordeel (LIV) en loonkostenvoordeel (LKV vrij komen te vallen? Zo ja, waar is het kabinet voornemens deze middelen aan te besteden?

Antwoord 183

Een deel van de middelen die vrijkomen door het afschaffen van het LIV zal, zoals eerder aangekondigd door kabinet Rutte-III, worden aangewend voor het structureel maken van het loonkostenvoordeel voor de doelgroep banenafspraak met als doel het bijdragen aan de duurzaamheid van de banen voor mensen met een arbeidsbeperking (Kamerstukken II 2020/21, 34 304, nr. 15). De resterende middelen die vrijkomen door het afschaffen van het LIV zijn grotendeels ingezet binnen het coalitieakkoord. Daarnaast is een deel van de middelen gereserveerd voor de tegemoetkoming voor de werkgevers van mensen die werken op een beschutte werkplek en mensen met een Wsw-indicatie die werken binnen een sociale werkvoorziening.

De middelen die vrijkomen door het afschaffen van het loonkostenvoordeel oudere werknemer per 1 januari 2025 worden ingezet voor de Rijksbrede dekkingsopgave als gevolg van de opgelopen rente-uitgaven in de voorjaarsnota 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 36 350, nr. 1).

Vraag 184

Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling van de (relatieve) werkgeverslasten over de afgelopen jaren?

Antwoord 184

Het CBS berekent de totale loonkosten als de optelsom van brutolonen, sociale premies ten laste van werkgevers en eindheffingen verminderd met loonkostensubsidies.45 Figuur 1 schetst een algemene ontwikkeling van brutolonen en «netto» sociale premies ten laste van werkgevers (sociale premies plus eindheffingen minus loonkostensubsidies). Uit de grafiek is te zien dat de netto sociale premies als percentage van de loonkosten relatief constant is gebleven de afgelopen 10 jaar. Deze relatieve werkgeverslasten lagen in 2020 en 2021 lager door de tijdelijke crisismaatregelen welke tellen als loonkostensubsidies. Mede door de afbouw van tijdelijke crisismaatregelen zijn de relatieve werkgeverslasten na 2021 weer gestegen. De stijging van de loonkosten in 2022 (39,9 mld euro) is naast een stijging van de lonen (23,6 mld euro) te verklaren uit een toename van de sociale premies ten laste van werkgevers (8,7 mld euro) en lagere loonkostensubsidies en eindheffingen (7,5 mld euro).

Figuur 1: Ontwikkeling lonen en sociale premies

Figuur 1: Ontwikkeling lonen en sociale premies

Vraag 185

Voor hoeveel mensen leidt de invoering van het minimumuurloon tot een verhoging van inkomen? In welke sectoren zijn deze mensen met name werkzaam?

Antwoord 185

Voor werknemers die het minimumloon verdienen en werkzaam zijn in sectoren die een voltijds werkweek van meer dan 36 uur per week kennen, leidt de invoering van het minimumuurloon tot een loonsverhoging. Bij een arbeidsduur van 38 uur komt dat neer op een stijging van circa 5,5% en bij 40 uur komt dat neer op een stijging van 11%. De verwachting is dat een stijging van het minimumloon ook overloop heeft in de inkomens daarboven. In 2021 waren er volgens het CBS 439.000 banen waarin maximaal het minimumloon werd verdiend. In het onderstaande overzicht staan de bedrijfstakken met meer dan 10.000 banen op het minimumloon. Binnen elke bedrijfstak zijn meerdere cao’s van toepassing, die onderling verschillen in omvang van voltijds arbeidsduur. In het algemeen is te zeggen dat in de horeca en de industrie waarschijnlijk alle minimumloon verdieners erop vooruitgaan door de invoering van het minimumuurloon. In de zorg en de overheid gaan medewerkers die minimumloon verdienen er niet op vooruit. In alle overige sectoren is het beeld wisselend.

Bedrijfstakken

totaal aantal banen

totaal aantal banen op minimumloon

voltijds arbeidsduur

Industrie

766.600

26.100

40

Handel

1.433.500

84.000

38 of 40

Vervoer en opslag

390.600

11.300

36 t/m 40

Horeca

385.600

35.700

38

Informatie en communicatie

302.400

10.200

36 t/m 40

Specialistische zakelijke diensten

542.200

23.100

?

Verhuur en overige zakelijke diensten

1.008.800

112.200

34 t/m 40

Openbaar bestuur en overheidsdiensten

555.600

17.200

36

Onderwijs

562.200

14.200

36, 38 of 40

Gezondheids- en welzijnszorg

1.473.400

59.400

36

Bron: CBS, Statline, geraadpleegd 3-10-2023

Vraag 186

Hoeveel extra (arbeidsrechtelijke en financiële) verplichtingen voor werkgevers zijn er de afgelopen tien jaar bijgekomen?

Antwoord 186

Met de Wet werk en zekerheid (Wwz, in 2015) en de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab, 2020) zijn verschillende arbeidsrechtelijke verplichtingen voor werkgevers gewijzigd, op het gebied van de transitievergoeding, ontslag en het aangaan van flexibele arbeidsovereenkomsten. Veelal waren dat verplichtingen die in de plaats zijn gekomen van eerdere verplichtingen. Zo had men voor de invoering van de Wwz de keuze om ontslag aan te vragen via het UWV of via de kantonrechter. Nu is per ontslaggrond voorgeschreven welke route voor ontslag geldt. Daarnaast vervangt de transitievergoeding (wettelijke vergoeding bij ontslag) de zogenoemde kantonrechtersformule. Ook is bij beide wetten de zogenoemde ketenbepaling gewijzigd, deze regelt hoeveel tijdelijke contracten men opeenvolgend kan aangaan, en wanneer recht ontstaat op een contract voor onbepaalde tijd. Deze verplichting gold ook voor 2015, maar is inhoudelijk gewijzigd. Daarom is er een overzicht gemaakt van de belangrijkste wijzigingen in de arbeidsrechtelijke wettelijke verplichtingen voor werkgevers in de afgelopen 10 jaar:

Invoering Wet uniformering loonbegrip (2013)

Uniformering van de grondslagen voor het berekenen van het loon voor de loonheffingen, werknemersverzekeringen en de Zorgverzekeringswet

Wet werk en zekerheid (2015)

Nieuwe regeling van het ontslagrecht (einde duaal ontslagrecht), wijziging ketenbepaling (3x2x6), concurrentiebeding, proeftijd, aanzegtermijn

Wijziging Wet arbeid en zorg (2015)

Couveuseverlof, kraambedsterfteregeling, meerlingenverlof, uitbreiding rechthebbenden op kort- en langdurend zorgverlof.

Wet aanpak schijnconstructies (2015)

Ketenaansprakelijkheid voor loon, beperkingen inhoudingen op het minimumloon

Wet werken na de AOW-leeftijd (2016)

Wijzigingen van de arbeidsrechtelijke regels voor AOW-gerechtigde werknemers

Wijziging wet flexibel werken (2016)

Mogelijkheid verzoek werknemers t.a.v. aanpassing arbeidsduur, aanpassing arbeidsplaats en werktijden

Wijziging klokkenluiders (2016

Verplichte deugdelijke meldprocedure bij misstanden boven de 50 werknemers

Wijziging Arbeidsomstandighedenwet (2017)

O.a. t.a.v. betere toegang tot de bedrijfsarts, preventiemedewerkers

Wijziging Wet minimumloon (2018)

Wijzigingen t.a.v. overwerk, stukloon op het minimumloon

Wijziging rechten personeelsvertegenwoordiging t.a.v. pensioen

O.a. schriftelijk informatierecht, jaarlijks gesprek

Wijziging wet arbeid en zorg (2019)

Invoering 6 weken geboorteverlof, verlenging pleegzorg- en adoptieverlof

Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (2020)

Normalisering van de rechtspositie van veel ambtenaren

Wet arbeidsmarkt in balans (2020)

Ketenbepaling (3x3x6), nieuwe regels voor oproepcontracten, WW-premiedifferentiatie naar type contract (in plaats van sectorale premie), Introductie cumulatiegrond in het ontslagrecht, aanpassing opbouw transitievergoeding, compensatieregelingen transitievergoeding

Implementatie Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (2022)

Verplichting om meer informatie te verstrekken bij aanvang dienstverband, Uitbreiding verplichting betalen voor opleidingen die verplicht zijn op basis van de wet of cao, Beperking verbod op nevenwerkzaamheden, Regels over meer voorspelbare werktijden

Wet betaald ouderschapsverlof (2022)

Invoering 9 weken betaald ouderschapsverlof

Wet toekomst pensioenen (1 juli 2023)

Invoering nieuw pensioenstelsel

Vraag 187

Wat is het arbeidsmarkteffect van het al dan niet koppelen van het minimumloon aan de hoogte van bijstands- en andere uitkeringen?

Antwoord 187

Aanpassing van het minimumloon kan meerdere arbeidsmarkteffecten hebben. Hieronder is het geschatte effect op de werkgelegenheid weergegeven. Deze effecten zijn bepaald op basis van de CPB-publicatie Kansrijk arbeidsmarktbeleid – update minimumloonbeleid.46

Het effect van het al dan niet behouden van de koppeling aan de sociale zekerheid is gelijk aan het verschil tussen de kolommen «met koppeling» en «zonder koppeling».

Het geschatte effect is weergegeven als percentage van de structurele werkgelegenheid. En als absoluut aantal personen in een jaar dat de structurele situatie benadert. Hiervoor is uitgegaan van het jaar 2028. Voor dat jaar raamt het CPB een arbeidsaanbod van 10.740 duizend personen.47

Voor een goede interpretatie van de effecten is het van belang dat het minimumloon per 1 januari 2023 beleidsmatig met 8,05% is verhoogd. Ook de invoering van het minimumuurloon per 1 januari 2024 betekent beleidsmatig een gedeeltelijke verhoging. Zo zal het minimumloon op 1 januari 2024 in totaal met circa 14% zijn verhoogd ten opzichte van juli 2019.48 Dit betekent dat het startpunt voor het bepalen van effecten van een verdere beleidsmatige verhoging in 2024 zich in onderstaande tabel bevindt tussen de rijen «minimumloon 10% omhoog» en «minimumloon 20% omhoog».

Aanpassing ten opzichte van niveau juli 2019 en indexaties

Geschat effect op werkgelegenheid (%)

Geschat effect in aantal personen in 2028

 

Met koppeling

Zonder koppeling

Met koppeling

Zonder koppeling

Minimumloon 5% omlaag

+ 0,3

+ 0,0

30 dzd

0

Minimumloon 5% omhoog

– 0,2

– 0,0

– 20 dzd

0

Minimumloon 10% omhoog

– 0,5

– 0,1

– 50 dzd

– 10 dzd

Minimumloon 20% omhoog

– 1,1

– 0,4

– 120 dzd

– 40 dzd

Minimumloon 30% omhoog

– 2,4

– 1,3

– 260 dzd

– 140 dzd

Minimumloon 40% omhoog

– 3,5

– 2,0

– 380 dzd

– 210 dzd

Vraag 188

Welke andere Europese landen hanteren een koppeling tussen het minimumloon en de uitkeringen?

Antwoord 188

Voor zover bekend is Nederland het enige Europese land dat een koppeling hanteert tussen het minimumloon en de uitkeringen. In andere landen vormt de hoogte van uitkeringen zoals de bijstand een separate discussie.

Vraag 189

Wat is het verschil tussen de kosten voor het verhogen van het minimumloon met en zonder koppeling aan uitkeringen? Kunt u dit aangeven per procentpunt?

Antwoord 189

Een verhoging van het minimumloon leidt op verschillende manieren tot hogere uitkeringen. Hierbij vallen de effecten op de SZW-begroting in te delen in de volgende categorieën.

  • Uitkeringshoogtes en normbedragen: voor verschillende uitkeringen is de uitkeringshoogte gekoppeld aan de hoogte of de ontwikkeling van het minimumloon. Dit geldt bijvoorbeeld voor de AOW, de Participatiewet-uitkeringen, de Wajong en de Toeslagenwet. Deze doorwerking van het minimumloon kan ontkoppeld worden.

  • Toekomstige instroom loongerelateerde uitkeringen: door een hoger minimumloon stromen toekomstige uitkeringsgerechtigden in op een hoger prijsniveau in bijvoorbeeld de WW, ZW en WIA doordat hun laatstverdiende loon hoger is dan het geval zou zijn zonder minimumloonsverhoging. Deze doorwerking van het minimumloon kan niet ontkoppeld worden.

  • Lopende uitkeringen werknemersverzekeringen: het extra verhogen van het minimumloon met koppeling betekent dat alle lopende uitkeringen van de werknemersverzekeringen extra worden geïndexeerd. Het gaat dan dus niet alleen om de uitkeringen op minimumloonniveau, maar om alle lopende uitkeringen. Deze doorwerking van het minimumloon kan ontkoppeld worden.

  • Maximumdagloon en maximumpremieloon: daarnaast stijgen ook het maximumdagloon en het maximumpremieloon mee met het minimumloon. Het maximumdagloon beperkt het maximale bedrag van een uitkering van de werknemersverzekeringen. Een stijging van het maximumdagloon is positief voor werknemers die meer verdienen dan € 72.000. Een groter deel van hun inkomen is dan verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Als deze werknemers recht krijgen op een uitkering dan is die uitkering dus hoger. Via het hogere maximumpremieloon gaan werkgevers ook over een groter deel van het loon premies (en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet) betalen. In feite wordt voor hogere inkomens dus de dekking van de werknemersverzekeringen uitgebreid. Deze doorwerking van het minimumloon kan ontkoppeld worden.

  • Toeslagen: een minimumloonsverhoging werkt op twee verschillende manieren door in de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Ten eerste leidt een hoger minimumloon tot een hoger inkomen voor toeslagontvangers, waardoor zij minder recht hebben op toeslagen. Ten tweede stijgen de inkomensgrenzen van de huur- en zorgtoeslag en de afbouwgrens van het kindgebonden budget mee met een hoger minimumloon, waardoor het recht op toeslagen toeneemt. Per saldo leiden deze doorwerkingen tot hogere uitgaven. De eerste doorwerking op toeslagen kan niet ontkoppeld worden, de tweede doorwerking wel.

Onderstaande tabel toont een grove inschatting van de kosten van een verhoging van het minimumloon met 1% per 1 januari 202449 afgerond op tientallen miljoenen, met daarbij een uitsplitsing naar de bovengenoemde effecten. Hierbij is alleen het effect op de SZW-begroting meegenomen. Het effect op de huur- en zorgtoeslag zit dus niet in deze raming. Daarnaast bevat de raming alleen de kosten van de Rijksoverheid als wetgever en niet de kosten van de Rijksoverheid als werkgever.

Tabel: Inschatting van de kosten van een minimumloonsverhoging van 1% per 1 januari 2024.

Prijzen 2023 (x € 1 mln.)

2023

2024

2025

2026

2027

2028

Struc.

Uitkeringshoogtes en normbedragen

0

430

470

470

480

490

580

    w.v. AOW

0

310

330

340

350

360

430

    w.v. Participatiewet-uitkeringen

0

60

70

70

70

80

90

Toekomstige instroom loongerelateerde uitkeringen

0

0

10

10

10

10

20

Lopende uitkeringen werknemersverzekeringen

0

160

130

110

100

90

0

Maximumdagloon en maximumpremieloon

0

10

30

30

40

40

50

Toeslagen

0

10

10

10

10

10

10

Uitvoeringskosten Toeslagen

0

0

0

0

0

0

0

Totaal

0

620

640

630

640

640

650

Vraag 190

Welk deel van dit kostenverschil wordt verklaard door de extra uitgaven aan AOW-gerechtigden?

Antwoord 190

Een verhoging van het minimumloon van 1% per 1 januari 2024 leidt structureel tot € 430 miljoen aan extra AOW-uitgaven. Dit is circa 66% van de totale kosten van een verhoging van het minimumloon voor de SZW-begroting.

Vraag 191

Kan een overzicht worden gegeven van alle niet-juridisch verplichte projecten welke uit hoofde van de MDIEU gefinancierd worden voor de komende jaren?

Antwoord 191

Vanuit het pensioenakkoord is € 1 miljard beschikbaar gesteld voor sectorale investeringen in duurzame inzetbaarheid en vervroegd uittreden in de jaren 2021–2025. Dit budget wordt grotendeels uitgegeven middels de MDIEU-subsidie. Tot nu toe is ongeveer € 300 miljoen aan subsidieverplichtingen aangegaan. Bovendien zijn op dit moment de vele aanvragen in behandeling die binnenkomen in de tijdvakken die nu openstaan (van september t/m november). Deels zullen deze nog in 2023 verplicht worden. De niet-juridisch verplichte uitgaven vanuit de MDIEU de komende jaren betreffen voor verreweg het grootste deel de aanvragen die nog dit najaar binnenkomen en in 2024 verplicht worden en de aanvraagtijdvakken die nog in 2024 openstaan. Daarnaast zijn er nog wat kleinere uitgaven te verwachten voor overige acties op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden.

Het budget dat nog niet juridisch verplicht is, is dus al wel toegezegd aan sociale partners die samenwerken in sectoren en bedrijven, als onderdeel van het pensioenakkoord. Naar aanleiding van de motie Nijboer/Maatoug (36067–140) heeft het kabinet op verzoek van een meerderheid van uw Kamer toegezegd om middelen die mogelijk overblijven uit de huidige subsidieregeling duurzame inzetbaarheid ook na 2025 voor dit doel beschikbaar te houden.

Vraag 192

Is iets te zeggen over de relatie tussen het minimumjeugdloon en het percentage jongvolwassenen dat een startkwalificatie behaalt?

Antwoord 192

Een belangrijk doel van het lagere minimumjeugdloon is om jongeren te stimuleren een vervolgopleiding te volgen na het voortgezet onderwijs en voortijdige betreding van de arbeidsmarkt zonder voltooiing van een vervolgopleiding te voorkomen. Zo kunnen jongeren zich beter ontwikkelen en later met een diploma de arbeidsmarkt op wat ervoor zorgt dat ze een betere positie op de arbeidsmarkt hebben. De precieze relatie tussen het minimumjeugdloon en het percentage jongvolwassenen dat een startkwalificatie behaalt, is niet onderzocht.

Wel is er eerder onderzoek gedaan naar de scholingseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon. Onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek heeft dit in 2018 en 2019 geëvalueerd naar aanleiding van de stapsgewijze verhoging van het minimumjeugdloon in 2017 en 2019.50

SEO concludeerde na de eerste verhoging van het minimumjeugdloon in 2017 dat de onderwijsdeelname van 18- tot en met 22-jarigen licht was gedaald als gevolg van de verhoging van het minimumjeugdloon. Het effect was beperkt; minder dan 0,5 procent van de jongeren volgde geen onderwijs meer.

In het vervolgevaluatie-onderzoek van SEO in 2019 na de tweede verhoging van het minimumjeugdloon in 2019 vond in de eerste 8 maanden na de tweede verhoging weinig verandering in de onderwijsdeelname voor 15- tot 25-jarige jongeren. SEO constateerde wel dat er door de verhoging meer jongeren het WML zijn gaan verdienen. Hierdoor zal er voor deze groepen jongeren mogelijk meer risico op baanverlies zijn tijdens een economische neergang, omdat werkgevers geen bewegingsruimte hebben om jongeren uit deze leeftijdsgroepen aan te nemen tegen een lager loon om zo in te springen op vraaguitval. Werkgevers kunnen er mogelijk voor kiezen om goedkopere vormen van arbeid in te zetten. Dat zorgt mogelijk voor een groter risico op werkloosheid voor deze groep jongeren en kan hen ertoe bewegen om zich vaker als zzp’er aan te bieden. Ook kan het in dat geval aantrekkelijker zijn om in het onderwijs te blijven of daarin terug te keren.

Kanttekening bij dit onderzoek is dat het uitgevoerd is kort op de beleidsmaatregelen. Eventuele effecten die op de lange termijn optreden waren hierdoor niet in beeld.

Vraag 193

Wat is het arbeidsmarkteffect van de LKV-banenafspraak en scholingsbelemmerden?

Antwoord 193

Op basis van de evaluatie van de loonkostenvoordelen kan het arbeidsmarkteffect van het loonkostenvoordeel banenafspraak en scholingsbelemmerden niet worden gekwantificeerd, omdat een goede controlegroep ontbreekt (Kamerstukken II 2022/23, 34 352, nr. 257). Tegelijkertijd blijkt uit andere onderzoeken en praktijkervaringen dat financiële tegemoetkomingen belangrijke randvoorwaarden zijn voor werkgevers om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen (o.a. SCP Eindevaluatie van de Participatiewet 2019, p. 206–207). Ook blijkt uit de evaluatie dat het loonkostenvoordeel banenafspraak en scholingsbelemmerden een positief significant effect heeft op de baanduur van werknemers. Het loonkostenvoordeel banenafspraak en scholingsbelemmerden draagt daarmee bij aan het in dienst houden van mensen met een arbeidsbeperking. Om de duurzaamheid van de banen voor mensen met een arbeidsbeperking verder te verbeteren, wordt het loonkostenvoordeel banenafspraak structureel gemaakt. Het wetsvoorstel banenafspraak, waar deze maatregelen onderdeel van zijn, wordt in oktober 2023 aangeboden aan uw Kamer.

Vraag 194

Wat is het percentage niet-westerse allochtonen, westerse allochtonen en autochtonen dat gebruik maakt van een bijstandsuitkering?

Antwoord 194

In juni 2023 had van de mensen die gebruik maakten van een bijstandsuitkering 55% een niet-westerse migratieachtergrond, 9% een westerse migratieachtergrond en 36% een Nederlandse achtergrond.

Vraag 195

Hoeveel miljard euro per jaar aan sociale zekerheid gaat naar niet-westerse allochtonen, westerse allochtonen en autochtonen?

Antwoord 195

Het is niet mogelijk om de uitgaven van de socialezekerheidsregelingen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken. Zoals bij antwoord op vraag 105 is aangegeven is de individuele bijstandsuitkering onder meer afhankelijk van iemands leeftijd, huishoudsamenstelling en bijverdiensten. Bij andere regelingen spelen andere factoren een rol zoals de duur dat een individu een uitkering ontvangt of het aantal jaren dat iemand in Nederland verbleven heeft. Ook zijn verschillende socialezekerheidsregelingen inkomensafhankelijk.

Vraag 196

Wat is het percentage niet-westerse allochtonen, westerse allochtonen en autochtonen dat een vrijstelling heeft van de sollicitatieplicht?

Antwoord 196

De CBS-gegevens over vrijstellingen van de arbeids- en/of re-integratieverplichting worden niet uitgesplitst naar migratieachtergrond.

Vraag 197

Hoeveel miljard euro aan sociale zekerheid (uitgesplist naar uitkering en sociale regeling) is er volgens het huidige demissionaire kabinet in totaal uitgegeven aan sociale zekerheid aan immigranten (westers en niet-westers) in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 197

Het is niet mogelijk om de uitgaven van de socialezekerheidsregelingen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken. Zoals bij antwoord op vraag 105 is aangegeven is de individuele bijstandsuitkering onder meer afhankelijk van iemands leeftijd, huishoudsamenstelling en bijverdiensten. Bij andere regelingen spelen andere factoren een rol zoals de duur dat een individu een uitkering ontvangt of het aantal jaren dat iemand in Nederland verbleven heeft. Ook zijn verschillende socialezekerheidsregelingen inkomensafhankelijk.

Vraag 198

Hoeveel miljard euro aan sociale zekerheid (uitgesplitst naar uitkering en sociale regeling) is er volgens het huidige kabinet uitgegeven aan sociale zekerheid aan immigranten (niet-westerse en westerse) in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 198

Het is niet mogelijk om de uitgaven van de socialezekerheidsregelingen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken. Zoals bij antwoord op vraag 105 is aangegeven is de individuele bijstandsuitkering onder meer afhankelijk van iemands leeftijd, huishoudsamenstelling en bijverdiensten. Bij andere regelingen spelen andere factoren een rol zoals de duur dat een individu een uitkering ontvangt of het aantal jaren dat iemand in Nederland verbleven heeft. Ook zijn verschillende socialezekerheidsregelingen inkomensafhankelijk.

Vraag 199

Hoeveel gemeenten geven aan niet te handhaven op de taaleis binnen de bijstand?

Antwoord 199

Het belang van beheersing van de Nederlandse taal voor participatie wordt door gemeenten breed onderschreven. De taaleis heeft de aandacht van gemeenten hiervoor verhoogd. Uit CBS onderzoek (Kamerstuk 34 352, nr. 143) en de evaluatie van de taaleis (Kamerstuk 34 352, nr. 186) blijkt dat de uitvoeringspraktijk divers is. Het merendeel van de gemeenten heeft gekeken welke bijstandsgerechtigden nog niet voldoen aan de taaleis en de helft voert ook taaltoetsen uit. Verplichtingen die worden opgelegd aan bijstandsgerechtigden worden vaak gecombineerd met een re-integratieaanbod. Eventuele sancties die hieruit voortkomen worden dan opgelegd vanuit de re-integratieverplichtingen. Maatregelen vanuit de taaleis worden niet vaak opgelegd. Gemeenten geven aan dat dit niet nodig is omdat bijstandsgerechtigden doorgaans meewerken aan de opgelegde verplichtingen.

Vraag 200

Kan worden aangegeven hoe de hoogte van de Nederlandse bijstandsuitkering zich verhoudt tot de hoogte elders in de EU, zowel in absolute zin als in percentage van het mediane inkomen?

Antwoord 200

De tabel hieronder bevat voor de EU-27 het gegarandeerde minimuminkomen (Guaranteed Minimum Income benefits) zoals dat gedefinieerd wordt door de OESO, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. In Nederland is dit de algemene bijstandsuitkering. In de tweede kolom is het maandbedrag in euro’s per 1 januari 2022 weergegeven dat een alleenstaande ontving, dit bedrag bevat voor Nederland de vakantietoeslag maar geen toeslagen. De derde kolom bevat het maandbedrag als percentage van het mediane besteedbare inkomen op basis van berekening van de OESO (na belastingen, maar voor vaste lasten).

Tabel: minimuminkomen in EU-lidstaten

EU-lidstaat

Netto maandbedrag

Als percentage van het mediane inkomen

België

€ 1.097

41%

Bulgarije

€ 53

10%

Cyprus

€ 480

27%

Denemarken

€ 1.189

37%

Duitsland

€ 449

19%

Estland

€ 150

10%

Finland

€ 515

21%

Frankrijk

€ 578

27%

Griekenland

€ 200

22%

Hongarije

€ 58

9%

Ierland

€ 893

34%

Italië

€ 500

28%

Kroatië

€ 101

12%

Letland

€ 109

10%

Litouwen

€ 181

18%

Luxemburg

€ 1.610

41%

Malta

€ 568

34%

Nederland

€ 1.092

39%

Oostenrijk

€ 758

27%

Polen

€ 128

16%

Portugal

€ 190

17%

Roemenië

€ 30

6%

Slovenië

€ 402

26%

Slowakije

€ 69

7%

Spanje

€ 492

29%

Tsjechië

€ 157

12%

Zweden

€ 399

15%

Bron: OESO, oecd.stat.org, geraadpleegd en bewerkt op 3-10-2023.

Noot: Maandbedragen voor niet-eurolanden zijn omgerekend op basis van de wisselkoersen die de OESO hanteert voor 2022; de maandbedragen zijn niet gecorrigeerd voor prijsverschillen tussen landen (koopkrachtpariteit).

Vraag 201

Kan worden aangegeven hoeveel een alleenstaande zonder kinderen in de bijstand per 2024 in totaal per maand ontvangt aan inkomensondersteuning, inclusief maximale toeslagen?

Antwoord 201

Onderstaande tabel toont de netto-bijstand, gemiddelde netto-zorgkosten (zorgtoeslag minus gemiddelde nominale zorgpremie en gemiddeld eigen risico) en huurtoeslag bij een huur van € 517 waar een alleenstaande bijstandsgerechtigde zonder kinderen op jaarbasis in 2024 volgens huidig inzicht (MEV 2024-raming CPB51) recht op heeft. Er is geen sprake van kostendelers. Deze persoon ontvangt de maximale relevante toeslagen, omdat het toetsingsinkomen van deze persoon lager ligt dan de inkomensafbouwpunten in de toeslagen.

Inkomenscomponent

Bedrag per jaar (in euro)

Bijstand (netto)

15.600

Zorgtoeslag

1.500

Minus nominale zorgpremie

– 1.800

Minus gemiddeld eigen risico

– 300

Huurtoeslag

3.800

Totaal

18.900

NB: bedragen in de tabel zijn afgerond op honderden euro’s, hierdoor treden afrondingsverschillen op ten opzichte van de totaalreeks.

Per maand is het gemiddelde besteedbaar inkomen van deze bijstandsgerechtigde circa € 1.600. Dit is het gemiddelde over het hele jaar, dus inclusief (het huidige inzicht van) de reguliere indexatie per juli 2024 en vakantietoeslag.

Aanvullend kan deze persoon recht hebben op gemeentelijke minima-ondersteuning. Dit is in de tabel niet opgenomen omdat de hoogte van de gemeentelijke minima-ondersteuning afhankelijk is van de betreffende gemeente.

Vraag 202

Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling van het macrobudget voor bijstandsuitkeringen in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 202

Onderstaande tabel laat de ontwikkeling van het macrobudget voor bijstand en loonkostensubsidies in miljoenen euro’s zien van 2014 tot en met 2024. Hierbij moet worden opgemerkt dat het macrobudget voor 2024 een voorlopig budget betreft, dat in de loop van 2024 nog zal worden bijgesteld aan de hand van de gebruikelijke systematiek.

Tabel: Macrobudget 2014–2024 (€ x mln.)

Jaar

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

5.736,4

5.595,2

5.691,6

5.889,6

6.216

6.072,6

6.375

6.385,3

6.021,6

6.656,8

6.958,5

Vraag 203

Kan een overzicht worden gegeven van de gemeenten waarbij sprake is van een relatief grote onder- of overschrijding van het macrobudget over het afgelopen jaar? Is hier een verklaring voor?

Antwoord 203

Het meest recente jaar waarvan realisatiecijfers beschikbaar zijn is 2022. In onderstaande tabellen vindt u een overzicht van de gemeenten met de grootste onder- of overschrijding van het budget. Voor relatief grote onder- en overschrijding van het budget voor bijstand en loonkostensubsidie wordt uitgegaan van een grens van 10 procent. In totaal waren er in 2022 23 gemeenten met een onderschrijding van meer dan 10 procent en 40 gemeenten met een overschrijding van meer dan 10 procent.

Gemeenten met tekorten > 10% over 2022

gemeente

Gemeentegrootte

Saldo 2022

Zoeterwoude

Klein

– 38,31%

Renswoude

Klein

– 35,72%

Rozendaal

Klein

– 31,17%

Midden-Delfland

Middelgroot

– 23,48%

Opmeer

Klein

– 17,14%

Hardinxveld-Giessendam

Middelgroot

– 16,74%

Zwolle

Groot

– 14,83%

Landgraaf

Middelgroot

– 14,34%

Leeuwarden

Groot

– 13,72%

Lansingerland

Groot

– 13,69%

Barneveld

Groot

– 13,45%

Bloemendaal

Middelgroot

– 12,96%

Hendrik-Ido-Ambacht

Middelgroot

– 12,55%

Oegstgeest

Middelgroot

– 11,40%

Heemstede

Middelgroot

– 11,40%

Woerden

Groot

– 11,19%

Bunnik

Middelgroot

– 11,16%

Blaricum

Klein

– 10,60%

Zevenaar

Groot

– 10,40%

Kaag en Braassem

Middelgroot

– 10,34%

Oudewater

Klein

– 10,32%

Sliedrecht

Middelgroot

– 10,28%

Kampen

Groot

– 10,04%

Gemeenten met overschotten > 10% over 2022

gemeente

Gemeentegrootte

Saldo 2022

Schiermonnikoog

Klein

31,04%

Wageningen

Middelgroot

25,57%

Hollands Kroon

Groot

22,40%

Amstelveen

Groot

20,40%

Wassenaar

Middelgroot

20,15%

Maasdriel

Middelgroot

16,84%

Brummen

Middelgroot

16,59%

Hulst

Middelgroot

16,52%

Waalwijk

Groot

16,11%

Borger-Odoorn

Middelgroot

14,64%

Epe

Middelgroot

14,57%

Medemblik

Groot

14,05%

De Ronde Venen

Groot

13,98%

Vlieland

Klein

13,87%

Pekela

Klein

13,46%

West Betuwe

Groot

13,29%

Den Helder

Groot

12,93%

Schouwen-Duiveland

Middelgroot

12,70%

Land van Cuijk

Groot

12,35%

Midden-Groningen

Groot

12,03%

Heeze-Leende

Middelgroot

12,02%

Vught

Middelgroot

11,45%

Neder-Betuwe

Middelgroot

11,21%

Capelle aan den IJssel

Groot

11,15%

Montferland

Middelgroot

11,14%

Tynaarlo

Middelgroot

10,99%

Hoorn

Groot

10,81%

Ameland

Klein

10,76%

Elburg

Middelgroot

10,74%

Veenendaal

Groot

10,55%

Westerkwartier

Groot

10,54%

Altena

Groot

10,45%

Laren

Klein

10,35%

Eemsdelta

Groot

10,22%

Tubbergen

Middelgroot

10,19%

Putten

Middelgroot

10,18%

»s-Hertogenbosch

Groot

10,10%

Noordwijk

Groot

10,08%

Venray

Groot

10,06%

Diemen

Middelgroot

10,02%

De hele grote uitschieters zijn vaak kleine gemeenten (minder dan 15.000 inwoners). Deze gemeenten worden volledig historisch gebudgetteerd, wat betekent dat de uitgaven uit het verleden de basis vormen voor het budget nu. Deze gemeenten worden door deze systematiek in de toekomst gecompenseerd voor de onder/overschrijding.

Middelgrote gemeenten (tussen de 15.000 en 40.000 inwoners) worden deels historisch en deels op basis van het verdeelmodel gebudgetteerd. Grote gemeenten (met meer dan 40.000 inwoners) worden volledig objectief gebudgetteerd, waarbij de stimulans is om bijstandsgerechtigden zoveel mogelijk te laten uitstromen naar werk. De verschillen kunnen ontstaan doordat enerzijds gemeenten keuzes maken in beleid en uitvoering. Anderzijds is een verdeelmodel inherent niet perfect.

Vraag 204

Hoeveel gemeenten hebben zich aangemeld bij Nederlandse Schuldhulproute? Neemt dit aantal ten opzichte van de afgelopen jaren af of toe?

Antwoord 204

Het aantal gemeenten dat zich heeft aangesloten bij de Nederlandse Schuldhulproute (NSR) is de afgelopen jaren toegenomen.

1 oktober 2023: 173

31 december 2022: 142

31 december 2021: 91

31 december 2020: 34

Ook als gemeenten niet zijn aangesloten bij de NSR kunnen inwoners uit die betreffende gemeenten naar hulp worden doorverwezen via Geldfit. De NSR houdt dan de gegevens aan, zoals vermeld op de gemeentelijke website.

Vraag 205

Voor het bestrijden van niet-gebruik van (inkomens)regelingen is een verruiming van de grondslag voor gegevensdeling een mogelijke oplossing. Op wat voor onderdelen wordt wetgeving voorbereid om grondslagen voor gegevensdeling (of andere mogelijkheden voor het bestrijden van niet-gebruik) in meer gevallen mogelijk te maken?

Antwoord 205

We bereiden momenteel een wetsvoorstel in het kader van de modernisering SUWI voor om de taken van UWV, SVB en gemeenten uit te breiden met proactieve dienstverlening. Nu begint de taak van deze dienstverleners pas op het moment van de aanvraag: het wetsvoorstel moet het mogelijk maken dat ze al eerder mensen kunnen wijzen op een mogelijk recht en kunnen helpen met het doen van de aanvraag. Zie voor meer informatie ook de Kamerbrief «Modernisering Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk & Inkomen.»52

Vraag 206

Er wordt gewerkt aan één Rijksincassovisie, is het waar dat de ontwikkeling van deze visie formeel de verantwoordelijkheid is van de Minister voor Rechtsbescherming? Wat is hierbij de rol en verantwoordelijkheid van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen?

Antwoord 206

De Minister voor APP is coördinerend bewindspersoon voor armoede en schulden en daarmee ook verantwoordelijk voor de actualisering van de Rijksincassovisie. De geactualiseerde Rijksincassovisie is vrijdag 6 oktober mede namens een groot aantal andere bewindspersonen naar de Kamer verstuurd, waaronder de Minister voor Rechtsbescherming.

Vraag 207

In de memorie van toelichting wordt ingegaan op de 10.000 gezinnen die onder bijstand zakken/ alleenverdieners die minder overhouden dan paar in bijstand. Het kabinet geeft aan dat er een oplossing komt, echter als een regeling hiervoor uitvoerbaar wordt ontworpen. Wat betekent deze zin als een regeling hiervoor uitvoerbaar wordt ontworpen specifiek? Uitvoerbaarheid is in alle gevallen een randvoorwaarde; zijn er specifieke knelpunten of zorgen in de uitvoerbaarheid hiervan?

Antwoord 207

Zoals beschreven op pagina 68 van de memorie van toelichting committeert het kabinet zich aan een fundamentele oplossing voor de betreffende groep huishoudens – ongeveer 6.400 huishoudens in 2023 – via de fiscaliteit. Deze fundamentele oplossing is niet voor 2028 uit te voeren, omdat hiervoor een beroep wordt gedaan op de reeds gevulde IV-capaciteit van de Belastingdienst. Daarom heeft het kabinet aan gemeenten gevraagd om in de jaren 2024–2027 aan de betreffende huishoudens een tegemoetkoming te verstrekken. De VNG heeft aangegeven dat gemeenten, onder het voorbehoud van een uitvoeringstoets en een aantal belangrijke randvoorwaarden, mogelijkheden zien om een tijdelijke regeling hiertoe uit te voeren. De tekst op pagina 15 van de memorie van toelichting benadrukt de uitvoerbaarheid als verwijzing naar deze voorwaarden van de VNG en de toezegging van het kabinet aan deze voorwaarden te zullen voldoen, zoals ook aan uw Kamer is geschreven in de brief van 19 september jl.53 Het kabinet werkt daarom aan een fundamentele oplossing per 2028, zodat de belasting van gemeenten tijdelijk is. Daarnaast zal de tijdelijke regeling voorzien in een forfaitaire tegemoetkoming en zal het rijk een zo accuraat mogelijke lijst met betrokken inwoners aan gemeenten verstrekken voor ambtshalve toekenning. Dit moet ervoor zorgen dat de uitvoering van gemeenten en de betrokken inwoners zo min mogelijk worden belast. Tot slot regelt het kabinet financiering vanuit het Rijk voor gemeenten om de regeling uit te voeren.

Vraag 208

Mede naar aanleiding van de motie Ceder (Kamerstukken II 2021/22, 34 352, nr. 245) en de motie Ceder, Maatoug, Kathmann en Palland (Kamerstukken II 2022/23, 36 200, nr. 60), werken gemeenten, sociaal ontwikkelbedrijven, sociale partners en het demissionaire kabinet samen aan een toekomstbestendige inrichting van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven. Hiervoor worden (opties voor) toekomstperspectieven uitgewerkt, die naar verwachting in het najaar van 2023 aan de Tweede Kamer worden gepresenteerd. Kunnen de opties voor de toekomstperspectieven voor de begrotingsbehandeling naar de Kamer worden verstuurd?

Antwoord 208

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen acht het niet haalbaar om de opties voor toekomstperspectieven met uw Kamer te delen vóór de begrotingsbehandeling. Dit zal plaatsvinden in november of december.

Op 6 juli ontving uw Kamer de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk»54. Met deze brief is uw Kamer geïnformeerd over stappen die de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zet richting een toekomstbestendige infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en voor beschut werk. Hiervoor is ook de inzet van extra middelen aangekondigd. Zoals een extra investering van structureel € 64,7 miljoen voor beschut werk en de reservering van € 63,9 miljoen voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven in 2024. In de brief is een uitgebreid maatregelenpakket gepresenteerd waarmee meer mensen kunnen worden begeleid naar beschut werk.

Met genoemde brief is ook een rapport van bureau Berenschot naar de Kamer gestuurd. Dit rapport komt voort uit een onderzoek dat het Ministerie van SZW, VNG en Cedris, in gezamenlijk opdrachtgeverschap hebben laten doen naar de (toekomstige) infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven.

Over oplossingsrichtingen voor een toekomstbestendige infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, heeft de Minister voor APP in de brief het belang van een zorgvuldige en gedragen uitwerking aangegeven. Het is van belang dat betrokken partners, zoals gemeenten, sociaal ontwikkelbedrijven en sociale partners, op een constructieve wijze kunnen deelnemen aan het proces om tot oplossingsrichtingen te komen. Om tot een weloverwogen besluitvorming te komen is het van belang dat er ruimte is voor open debat en het inwinnen van advies. Hierbij dienen alle perspectieven en belangen te worden meegewogen.

Vraag 209

Ervan uitgaande dat met gemeenten is afgesproken dat zij een extra inspanning leveren om de achterstanden die er zijn op de doelstelling van beschut werk in te lopen, Hoe gaan de gemeenten dit doen?

Antwoord 209

Met gemeenten is afgesproken dat zij een extra inspanning leveren om de achterstanden die er zijn op de doelstelling van beschut werk in te lopen. Hierbij zullen onderstaande maatregelen gemeenten helpen. Over het inlopen van de achterstanden zijn met de VNG bestuurlijke afspraken gemaakt.

In de brief «Sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk»55 van 6 juli jl. is uw Kamer geïnformeerd over een uitgebreid maatregelenpakket waarmee beschut werk verder wordt gestimuleerd. Zo wordt met gemeenten gewerkt aan een meer divers aanbod van beschutte werkplekken, wordt met gemeenten en UWV ingezet op een versimpeling van het proces rondom beschut werk en wordt gewerkt aan een andere verdeling van de plaatsen en financiële middelen beschut werk per 2025.

Verder worden per 2024 extra middelen beschikbaar gesteld voor de financiering van beschut werk. In de structurele situatie betreft dit € 64,7 miljoen aan extra middelen. Dit betekent dat gemeenten vanaf 2024 per beschutte werkplek structureel een aanvullend bedrag van € 2.157 ontvangen. Ook deze extra investering moet ertoe leiden dat op korte termijn meer beschutte werkplekken worden gerealiseerd.

Om deze achterstanden in te lopen zullen gemeenten bijvoorbeeld meer mensen die een indicatie beschut werk hebben, maar nog geen baan, zoveel mogelijk alsnog aan het werk helpen. Ook wordt – naast stappen die op landelijk niveau worden gezet – lokaal bezien hoe processen verbeterd en versimpeld kunnen worden, zodat het bereik van mensen met behoefte aan beschut werk kan worden vergroot.

Vraag 210

Hoeveel fraude met export-WW is er in de afgelopen vijf jaar geconstateerd, hoeveel is daarvan ingevorderd en hoeveel moet nog worden ingevorderd?

Antwoord 210

UWV publiceert cijfers over de overtreding van de inlichtingenplicht en de medewerkingsverplichting in de Kwantitatieve Bijlage. Daarin worden overtredingen per wet en naar aard van de overtreding weergegeven. Overtredingen met betrekking tot export maken daar onderdeel van uit, maar worden niet afzonderlijk gepubliceerd. Er zijn geen aparte cijfers over ingevorderde bedragen en nog openstaande invorderingen met betrekking tot de export WW.

Vraag 211

Hoeveel euro is er in de afgelopen vijf jaar kwijtgescholden aan bewuste fraude?

Antwoord 211

De term bewuste fraude wordt niet gebruikt in de registratie van de sociale zekerheid. Hoeveel vorderingen ten gevolge van een overtreding van de inlichtingenplicht zijn kwijtgescholden, wordt niet apart geregistreerd. Cijfers over het kwijtgescholden bedrag ten gevolge daarvan zijn dus niet beschikbaar.

Vraag 212

Wat is het bedrag dat de afgelopen vijf jaar is ingevorderd aan bewuste fraude met sociale zekerheid en welk bedrag staat er nog open?

Antwoord 212

De term bewuste fraude wordt niet gebruikt in de registratie van boetes voor overtredingen in de sociale zekerheid. Daarnaast wordt het boetebedrag niet per categorie van verwijtbaarheid, zoals verminderde verwijtbaarheid of opzet, bijgehouden. Hierdoor zijn er geen cijfers beschikbaar over het ingevorderde noch openstaande bedrag aan bewuste – dan wel opzet of grove schuld – fraudevorderingen. Wel zijn er cijfers beschikbaar over het percentage dat is ingevorderd.

Incassoratio benadelingsbedrag + boetevordering (%)
 

2017

2018

2019

2020

2021

2022

UWV

70

56

51

37

37

24

SVB

62

49

39

36

44

19

Gemeenten

45

40

33

28

21

13

De incassoratio’s zijn opgetekend per oktober 2022. De percentages over eerdere jaren zijn hoger, omdat hier meer tijd is geweest om de invorderingen te doen. De percentages zijn daarop bijgewerkt.

Vraag 213

Hoeveel kost het verlagen van de WIA-grens van 35% per procentpunt aan extra uitgaven van de overheid?

Antwoord 213

In 2021 heeft de Minister van SZW aan het CPB gevraagd door te rekenen wat een verlaging van de toetredingsdrempel tot de WIA van 35% naar 25% of 15% aan budgettaire lasten zou kosten. Die bedragen zijn voor het beantwoorden van deze vraag door SZW geïndexeerd. Een drempelverlaging naar 25% zou structureel € 300 miljoen euro kosten en een verlaging naar 15% € 520 miljoen.

Vraag 214

Hoeveel mensen ontvangen op dit moment een IVA-uitkering en hoeveel een WGA-uitkering? Hoe heeft deze verhouding zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 214

In 2022 ontvingen 240.280 mensen een WGA-uitkering en 157.165 mensen een IVA-uitkering. De verhouding tussen beide uitkeringssoorten bedroeg daarmee in 2022 60,5% WGA en 39,5% IVA.

De afgelopen jaren is de verhouding tussen de uitkeringssoorten redelijk stabiel gebleven. Ter vergelijking, in 2018 bedroeg de verhouding 62,7% WGA-gerechtigden en 37,3% IVA-gerechtigden.

Tabel: aantal uitkeringsgerechtigden per jaar
 

WGA

IVA

Totaal

Verhouding

2022

240.280

157.165

397.445

60.5% – 39.5%

2021

226.863

146.281

373.144

60.8% – 39.2%

2020

212.531

136.937

349.468

60.8% – 39.2%

2019

200.469

127.483

327.952

61.1% – 38.8%

2018

189.584

112.929

302.513

62.7% – 37.3%

Bron: Kwantitatieve informatie UWV 2018 t/m 2022

Vraag 215

Wat zijn de voorwaarden voor de Ongevallenverzekering in Caribisch Nederland? Kent dit gebied ook verzekering tegen arbeidsongeschiktheid buiten de werkvloer om?

Antwoord 215

De werknemer die een bedrijfsongeval heeft gehad en als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt, heeft recht op ongevallengeld. Onder de conditie van doorbetaling aan de werknemer, wordt de uitkering uitgekeerd aan de werkgever. De controlerend geneeskundige van de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) – unit SZW stelt de arbeidsongeschiktheid vast.

De werknemer moet zich houden aan een aantal bij wet gestelde voorwaarden. Zo moet hij zich onder behandeling van een geneeskundige stellen en moet hij meewerken aan onderzoek door de controlerend geneeskundige van de RCN – unit SZW en zijn adviezen opvolgen.

In het eerste jaar dat de werknemer niet kan werken, is de hoogte van het ongevallengeld gelijk aan 100% van het (gemaximeerde) dagloon. Als de werknemer langer dan een jaar niet kan werken, is de uitkering 80% van het dagloon. Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid staat het ongevallengeld in evenredige verhouding tot het percentage arbeidsongeschiktheid.

In Caribisch Nederland is er geen verzekering tegen arbeidsongeschiktheid buiten de werkvloer om. Werknemers die als gevolg van ziekte niet kunnen werken, maken aanspraak op ziekengeld (artikel 5 Wet ziekteverzekering BES).

Vraag 216

Wat is de gemiddelde uitkeringshoogte van iemand met een WIA-uitkering?

Antwoord 216

De gemiddelde uitkeringshoogte van iemand met een WIA-uitkering is naar verwachting in 2023 € 26.187 voor de IVA en € 20.039 voor de WGA. Dit volgt uit cijfers van UWV uit de juninota 2023.

Vraag 217

Wat is de actuele stand van de mismatch bij sociaal-medisch beoordelen?

Antwoord 217

De achterstand van WIA-claimbeoordeling bedraagt op dit moment ongeveer 15.000 (was 17.000 eind 2022) en de vraaggestuurde herbeoordelingen 19.000 (was 18.000 eind 2022).

Vraag 218

Wat is de gemiddelde wachttijd voor een medische keuring door het UWV? Hoe heeft deze wachttijd zich in de afgelopen periode ontwikkeld?

Antwoord 218

De gemiddelde wachttijd voor een WIA-claimbeoordeling was 16 weken per december 2022 en 18 weken per juli 2023. Deze toename in 2023 – ondanks de dalende achterstand, zie vraag 216 – komt door een grotere focus op de cliënten die het langst wachten. Daardoor neemt de gemiddelde wachttijd eerst toe, om vervolgens te dalen.

Vraag 219

Welk deel van de verzekerings- en bedrijfsartsen gaat naar verwachting binnen nu en 5 jaar met pensioen?

Antwoord 219

Voor de verzekeringsartsen geldt dat het UWV cijfers beschikbaar heeft tot en met 2027. Voor de verzekeringsartsen bij het UWV in dienstverband geldt per peildatum september 2023 dat de bezetting in totaal 523 fte is. Hiervan bereikt tussen 2023 en 2027 104 fte de AOW gerechtigde leeftijd.

Voor externe verzekeringsartsen bij UWV is de bezetting momenteel 72 fte, waarvan 26 fte de AOW gerechtigde leeftijd tussen 2023 en 2027 bereikt.

Voor wat betreft bedrijfsartsen geldt dat het Capaciteitsorgaan in het Capaciteitsplan 2024–2027 heeft geraamd dat in de komende 5 jaar 39% van de huidige werkzame mannelijke bedrijfsartsen en 33% van de vrouwelijke bedrijfsartsen voornamelijk door pensionering zal uitstromen.

Vraag 220

Wat is op dit moment de verhouding tussen nieuwe aanwas aan verzekerings- en bedrijfsartsen en de uitvloei door pensionering of anderszins?

Antwoord 220

Voor verzekeringsartsen geldt dat er door het UWV van 1 januari 2023 tot en met augustus 2023 101 artsen geworven zijn. Het aantal uitgestroomde verzekeringsartsen in die zelfde periode bedraagt 53.

Ten aanzien van de bedrijfsartsen geldt dat er momenteel 100 bedrijfsartsen per jaar in de opleiding instromen. Het Capaciteitsorgaan heeft in het Capaciteitsplan 2024–2027 geraamd dat in de komende 5 jaar 39% van de huidige werkzame mannelijke bedrijfsartsen en 33% van de vrouwelijke bedrijfsartsen voornamelijk door pensionering zal uitstromen. We beschikken niet over andere uitstroomcijfers van bedrijfsartsen.

Vraag 221

Wanneer wordt het rapport van de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) naar verwachting met de Kamer gedeeld?

Antwoord 221

De probleemanalyse van de onafhankelijke commissie toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) heeft uw Kamer op maandag 9 oktober ontvangen. Het definitieve rapport van de Commissie verwacht ik begin 2024 met uw Kamer te kunnen delen.

Vraag 222

Wat is de reden van de grote verwachte stijging aan uitgaven voor IVA- en WGA-uitkeringen in de komende jaren?

Antwoord 222

De WIA is een ingroeiende regeling die nog niet het structurele niveau heeft bereikt. Ieder jaar is de instroom hoger dan de uitstroom, waardoor het aantal mensen in de regeling toeneemt. Tegenover de ingroei van de WIA staat de uitgroei van de WAO en WAZ, waar de uitgaven ieder jaar afnemen. De uitgaven aan de WIA-arbeidsongeschiktheidsuitkeringen nemen vanaf 2024 ieder jaar toe met ongeveer 1% per jaar. Deze toename is het gevolg van de groei van de beroepsbevolking en de stijging van de AOW-leeftijd waardoor er meer mensen werken en ook meer ouderen werken. Daarnaast zorgt de verhoging van het WML met 8,2% per 1-1-2023 ervoor dat de uitgaven aan arbeidsongeschiktheid toenemen. Als gevolg van de WML-verhoging nemen de uitgaven in 2023 toe met ongeveer € 1 miljard ten opzichte van 2022.

Vraag 223

Wat zijn de ramingen voor het bestand als percentage van de verzekerde populatie voor de periode na 2024?

Antwoord 223

In principe is iedere werknemer verzekerd voor de WIA. Naar verwachting is het bestand van de WIA 432.000 uitkeringsgerechtigden in 2024 wat neerkomt op 4,4% van de werkzame beroepsbevolking in dat jaar. De WIA is een ingroeiende regeling waardoor het aantal uitkeringsgerechtigden in de tijd toeneemt. De verwachting is dat het aantal personen met een WIA-uitkering 5,2% van de werkzame beroepsbevolking uitmaakt in 2028. Er zitten ook arbeidsongeschikten in de WAO; een regeling die is afgelopen waardoor nieuwe instroom niet mogelijk is. In totaal is het aandeel arbeidsongeschikten van de WIA en WAO in de werkzame beroepsbevolking 6,1% in 2024. Dit aandeel loopt licht op naar 6,3% in 2028.

Vraag 224

Wat is de reden dat het aantal onderzochte fraudesignalen evenals het aantal boetes in 2022 is gehalveerd?

Antwoord 224

Bij een deel van de regelingen is een daling in het aantal onderzochte fraudesignalen waar te nemen ten opzichte van voorgaande jaren. Hiervoor is niet altijd een specifieke verklaring te geven. Het aantal onderzochte fraudesignalen is voor een aantal UWV-wetten gedaald omdat inkomsten die bekend zijn in de Polisadministratie voor steeds meer wetten worden verrekend met de uitkering. Het niet doorgeven van deze inkomsten heeft niet langer een overtreding met een boete tot gevolg. Bij sommige regelingen, zoals bij de AIO, is het aantal onderzochte fraudesignalen juist licht gestegen ten opzichte van het vorige jaar (Kamerstukken II, 36 360 XV, nr. 1, pagina 69).

De lichte daling van het aantal boetes bij UWV kan worden verklaard door een evenredige daling in het aantal geconstateerde overtredingen en door het opleggen van waarschuwingen (Kamerstukken II, 36 360 XV, nr. 1, pagina 25–26). De lichte daling in het aantal door UWV geconstateerde overtredingen houdt mogelijk verband met het verrekenen van inkomsten met de Polisadministratie. Het aantal boetes en het boetebedrag zijn bij de SVB stabiel gebleven, ondanks de stijging in aantal geconstateerde overtredingen. De SVB heeft wel in 2022 meer waarschuwingen gegeven dan in 2021, dit verklaart waarom het boetebedrag stabiel is gebleven. Bij gemeenten is het aantal boetes eveneens afgenomen.

Een mogelijke verklaring is dat gemeenten meer inzetten op preventie waardoor overtredingen minder vaak voorkomen en eventuele overtredingen bovendien eerder worden ontdekt waardoor de benadelingsbedragen lager liggen. Ook kan het zijn dat gemeenten in lijn met de maatschappelijke ontwikkelingen meer handelen vanuit de menselijke maat en daarom terughoudend zijn met het opleggen van boetes.

Vraag 225

Wat is het percentage niet-westerse allochtonen, westerse allochtonen en autochtonen dat een vrijstelling heeft op de sollicitatieplicht?

Antwoord 225

De CBS-gegevens over vrijstellingen van de arbeids- en/of re-integratieverplichting worden niet uitgesplitst naar migratieachtergrond.

Vraag 226

Kan een overzicht worden gegeven van alle maatregelen die op dit moment getroffen worden om de van-werk-naar-werk-route te stimuleren?

Antwoord 226

Er is geen volledig overzicht. In het SER-MLT advies hebben sociale partners de afspraak gemaakt te bouwen aan een nieuwe infrastructuur van-werk-naar-werk (VWNW). In een periode van acht tot tien jaar willen ze er stapsgewijs voor zorgen dat er dekkende van werk-naar-werk-trajecten ontstaan. De Gouden Poort, een initiatief van werkgevers in Techniek, Bouw en Energie, is hier een invulling van.

De belangrijkste publieke maatregel zijn de Regionale Mobiliteitsteams (RMT’s). In RMT’s werken gemeenten, UWV, onderwijs, SBB (Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven), vakbonden en werkgeversorganisaties samen bij het ondersteunen van mensen die dreigen hun werk te verliezen. De bedoeling is om werkloosheid te voorkomen of zo kort mogelijk te laten duren, door die dienstverlening te bieden die nodig is voor de (over)stap naar nieuw werk. Ook werkgevers zijn hiermee geholpen, omdat ze hiermee sneller aan geschikt personeel komen.

De RMT’s houden 1 januari 2025 op te bestaan, omdat ze onderdeel uitmaken van een regeling in het kader van de crisisbestrijding in het kader van Corona. Het kabinet werkt aan hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur om de positieve ervaringen met ontschotte dienstverlening vanuit een brede samenwerking te verankeren. Hierover heb ik u geïnformeerd met mijn brieven van 11 oktober 202256 en 3 april 202357. Het kabinet wil dat de arbeidsmarktinfrastructuur werkzoekenden vroegtijdig de dienstverlening biedt die zij nodig hebben om (ander) werk te vinden of werk te houden. In iedere arbeidsmarktregio komt één herkenbaar loket waar werkzoekenden en werkgevers terecht kunnen met al hun arbeidsmarktgerelateerde vragen. In het voorjaar verwacht ik u te kunnen informeren over de voortgang van het traject.

Vraag 227

In hoeveel procent van de gevallen van ontslag is op dit moment sprake van benutting van deze route?

Antwoord 227

Het is niet mogelijk deze vraag met zekerheid te beantwoorden. Veruit de meeste transities naar ander werk komen tot stand buiten het zicht van de overheid. Mensen maken zelf de overstap naar ander werk, al dan niet met ondersteuning van werkgever, vakbond en/of O&O-fondsen. Ter indicatie: de vakbonden gaven onlangs aan in 2022 en 2023 ruim 10.000 mensen die hun werk dreigden te verliezen via loopbaancoaching naar ander werk te hebben begeleid vanuit de RMT’s.58

Vraag 228

Kan een overzicht worden gegeven van de werkloosheidsuitkeringen in andere Europese landen en hoe deze zijn vormgegeven?

Antwoord 228

De volgende gegevens zijn een selectie uit de beschikbare informatie opgenomen in de vergelijkingstabellen van MISSOC en dienen om steekproefsgewijs een overzicht te bieden van en over de werkloosheidsuitkeringen van de lidstaten. De onderstaande landen zijn gekozen om een divers beeld geven van de verschillende werkloosheidsuitkeringen in Europa. Om dit doel te bereiken is bij de selectie gestreefd naar geografische spreiding. Ook zijn de buurlanden opgenomen. Per lidstaat zijn de volgende zaken opgenomen: de referentieperiode voor de opening van het recht, eventuele wachttijd die wordt gehanteerd, de hoogte van de uitkering in percentages van het referentie-inkomen, de duur van de uitkering en of sprake is van een afbouwregeling. Voor een volledig overzicht van de systemen van de onderstaande lidstaten en de overige lidstaten verwijst het kabinet graag naar de MISSOC-tabel zelf («Comparative tables», MISSOC, www.missoc.org, 3 oktober 2023).

Duitsland

Duitsland kent een systeem waarin personen die in de 30 maanden voor hun werkloosheid meer dan 12 maanden hebben gewerkt en onvrijwillig werkloos worden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. Er geldt geen wachttijd, tenzij er sprake is van verwijtbare werkloosheid. De lengte van de uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden in de afgelopen 5 jaar en varieert tussen de 6 maanden en 24 maanden. Elke twee maanden aan arbeidsverleden tellen voor één maand uitkering. De hoogte van de uitkering is 67% van het referentie-inkomen voor personen met kinderen en 60% voor personen zonder kinderen (tot een uitkeringsplafond). Er bestaat geen trapsgewijze afbouwregeling. De uitkering is dus over de gehele periode gelijk.

Frankrijk

Frankrijk kent een systeem waarin personen die in de 24 maanden voor hun werkloosheid minstens 130 dagen of 910 uur hebben gewerkt en niet verwijtbaar werkloos worden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. Voor personen ouder dan 53 is deze referteperiode 36 maanden. De wachttijd is variabel tussen de 7 en 150 dagen. De lengte van de uitkering is een factor 1.4 van de gewerkte dagen tijdens de referteperiode met een minimum van 182 dagen. De maximum lengte hangt af van de leeftijd van de werknemer, maar valt tussen de 24 en 36 maanden. De hoogte van de uitkering is het hogere van de volgende opties: (1) 40,4% van het dagloon + een vast bedrag (gemaximeerd op 75% van het dagloon) of (2) 57% van het dagloon. Na 6 maanden worden uitkeringen boven een vast bedrag verlaagt met 30%, tenzij de werknemer ouder is dan 57.

België

België kent een systeem waarin personen die voldoen aan de referte-eis en onvrijwillig werkloos zijn geworden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. De referte-eis verschilt per leeftijd maar varieert tussen 312 dagen werk over een periode van 21 maanden en 624 dagen werk over een periode van 42 maanden. Het land hanteert geen wachttijd. De uitkering heeft geen maximale duur, mits de werknemer zich wel actief blijft opstellen om werk te verkrijgen. Tijdens de eerste 3 maanden van werkloosheid krijgt de werknemer 65% van het referentie-inkomen. De volgende 9 maanden daalt dit naar 60%. Na het eerste jaar volgt de tweede fase van maximaal 36 maanden, waarbij de duur van deze tweede fase afhankelijk is van het arbeidsverleden. Voor elk jaar aan arbeidsverleden wordt de tweede fase twee maanden langer. Tijdens de eerste 12 maanden van de tweede fase krijgt de werknemer die zorgt draagt voor afhankelijke personen 60% van het referentie-inkomen. Alleenstaanden krijgen 55%, terwijl samenwonenden die geen zorg dragen 40% krijgen. In het tweede en derde jaar van de tweede fase wordt de hoogte van de uitkering viermaal verlaagt. Na de tweede fase start de derde fase. In de eerste drie maanden van de derde fase krijgt de werknemer een vast bedrag, afhankelijk van de woonsituatie. Dit bedrag wordt na deze drie maanden verlaagt, waarna deze niet meer verandert. Deze laatste fase is niet in tijd beperkt.

Denemarken

Denemarken kent een systeem waarin personen die minimaal een jaar lid zijn geweest van een werkloosheidsfonds en vrijwillig of onvrijwillig werkloos worden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. De lengte van de uitkering is twee jaar, maar kan worden verlengd tot een duur van 3 jaar. De periode kan verlengd worden door binnen de 3 jaar (part-time) te werken. Hierbij geldt dat elk gewerkt uur telt voor 2 uur extra uitkering. Na het einde van deze periode dient een persoon binnen een referteperiode van drie jaar minstens 52 weken te werken. Er is geen wachttijd in het geval van onvrijwillig ontslag en een wachttijd van drie weken bij een vrijwillig ontslag. De hoogte van de uitkering is 90% van het referentie-inkomen (tot een maximumbedrag). Er bestaat geen trapsgewijze afbouwregeling.

Zweden

Zweden kent een systeem waarin personen die in de 12 maanden voor hun werkloosheid ten minste 6 maanden hebben gewerkt en onvrijwillig of vrijwillig werkloos zijn geworden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. Voor de referte-eis wordt een maand meegeteld indien de werknemer binnen die maand minstens 80 uur heeft gewerkt. Indien een persoon voldoet aan de bovenstaande eisen heeft deze in principe recht op de basisuitkering. Een persoon kan ook recht hebben op een inkomensafhankelijke uitkering, indien deze minstens 12 achtereenvolgende maanden lid is geweest van een werkloosheidsverzekeringsfonds. Als een persoon recht heeft op de inkomensafhankelijke uitkering, bestaat geen recht op de basisuitkering. Er wordt een wachttijd van 6 dagen gehanteerd. De lengte van de uitkering is 300 dagen voor personen zonder kinderen en 450 dagen voor personen met kinderen.

De hoogte van de inkomensafhankelijke de uitkering is gedurende de eerste 200 dagen 80% van het referentie-inkomen. Daarna daalt dit naar 70%. Beide periodes kennen aparte uitkeringsplafonds. De basisuitkering is een vast bedrag.

Tsjechië

Tsjechië kent een systeem waarin personen die in de 24 maanden voor hun werkloosheid ten minste 12 maanden hebben gewerkt en onvrijwillig werkloos zijn geworden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. Er wordt geen formele wachttijd gehanteerd, maar uitkeringen worden pas uitgekeerd in de maand na de eerste dag van werkloosheid. De lengte van de uitkering is afhankelijk van de leeftijd van de persoon, maar varieert tussen de 5 en de 11 maanden. Indien een opleiding wordt gevolgd, blijft het recht op uitkering bestaan tijdens de duur van de opleiding. De hoogte van de uitkering is 65% van het referentie-inkomen gedurende de eerste twee maanden van de uitkering. De twee maanden hierna is de hoogte 50% en dit daalt naar 45% voor de rest van de uitkering. Indien de persoon een opleiding volgt, heeft deze recht op 60% van het referentie-inkomen. Ongeacht deze percentages kan niet meer dan een nationaal uitkeringsplafond verdiend worden.

Estland

Estland kent een systeem waarin personen die in de 36 maanden voor hun werkloosheid ten minste 12 maanden hebben gewerkt en onvrijwillig werkloos zijn geworden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. Er wordt een wachttijd van 7 dagen gehanteerd. De lengte van de uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden, maar varieert tussen de 180 dagen en de 360 dagen. De hoogte van de uitkering is 60% van het referentie-inkomen gedurende de eerste 100 dagen. Na deze periode daalt het bedrag naar 40%. Daarnaast bestaat er een uitkeringsplafond en een uitkeringsminimum.

Bulgarije

Bulgarije kent een systeem waarin personen die in de 18 maanden voor hun werkloosheid ten minste 12 maanden hebben gewerkt en vrijwillig of onvrijwillig werkloos zijn geworden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. Er wordt geen wachttijd gehanteerd. De lengte van de uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden, maar varieert tussen de 4 en de 12 maanden. De hoogte van de uitkering is 60% van het referentie-inkomen. Hiernaast bestaat een maandelijks en dagelijks uitkeringsplafond en een uitkeringsminimum. Er is geen sprake van een afbouwregeling.

Italië

Italië kent een systeem waarin personen die in de 4 jaar voor hun werkloosheid ten minste 12 weken hebben gewerkt en onvrijwillig werkloos zijn geworden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. Er wordt een wachttijd van 8 dagen gehanteerd. De lengte van de uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden in de 4 jaren voor de werkloosheid. In praktijk kan de duur niet langer dan 2 jaar zijn. De hoogte van de uitkering is 75% van het referentie-inkomen plus 25% van het deel boven het maximale dagloon. Na 6 maanden wordt de uitkering met 3% per maand verlaagd. Voor personen ouder dan 55 gaat deze verlaging pas in op de 8e maand.

Spanje

Spanje kent een systeem waarin personen die in de 6 jaar voor hun werkloosheid ten minste 360 dagen premie hebben afgedragen en onvrijwillig werkloos zijn geworden een werkloosheidsuitkering kunnen ontvangen. Er wordt geen wachttijd gehanteerd. De lengte van de uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden tijdens de referteperiode, maar varieert tussen de 4 maanden en 2 jaar. De hoogte van de uitkering is 70% van het referentie-inkomen gedurende de eerste 180 dagen. Hierna daalt het bedrag naar 50% van het referentie-inkomen. Hiernaast wordt een uitkeringsplafond gehanteerd.

Vraag 229

Kan worden toegelicht wat op basis van de ervaringen in andere Europese landen de toegevoegde waarde voor de arbeidsmarkt van het ophogen van werkloosheidsuitkeringen kort na ontslag en het daarna sneller afbouwen zouden kunnen zijn (flexicurity-model)?

Antwoord 229

Zoals te zien in het antwoord op vraag 228 is er een aantal andere Europese landen dat net als Nederland een afbouwsystematiek kent. Uit onderzoek in Zweden blijkt dat een systeem van aflopende treden geen voordelen biedt boven een in de tijd gelijkblijvende uitkering (Jonas Kolsrud, Camille Landais, Peter Nilsson, Johannes Spinnewijn, «The Optimal Timing of Unemployment Benefits: Theory and Evidence from Sweden» (2018), American Economic Review 108:4–5 (2018), pagina’s 985–1033). In België is ook onderzoek gedaan naar de werking van de degressiviteit van de werkloosheidsuitkering. In dit onderzoek zijn, net als in Zweden, geen duidelijke effecten gevonden van het degressieve systeem (RVA be, «10 jaar versterkte degressiviteit van de werkloosheidsuitkering»).

Daarnaast gaat het CPB in haar rapport Kansrijke Arbeidsmarktbeleid – Update sociale zekerheid in op de verwachte effecten van aflopende treden in de WW (CPB, «Kansrijke Arbeidsmarktbeleid – Update sociale zekerheid» (2020), pagina 36). In haar rapport schrijft het dat geen activerende werking van het aanbrengen van aflopende treden in de WW wordt verondersteld. Op het moment dat de uitkering daalt bij overgang naar een volgende trede, zou de prikkel om werk te accepteren toe kunnen nemen. Dit zou een anticiperend effect kunnen hebben. Het is echter niet duidelijk of dit echt tot een extra prikkel om te werken leidt (omdat men de daling ziet aankomen), of dat dit juist een tegenovergesteld effect heeft omdat uitkeringsgerechtigden in de nieuwe vormgeving langer op de hogere trede blijven. Verder schrijft het CPB op basis van theoretisch onderzoek (Robert Shimer en Iván Werning, «Liquidity and Insurance for the Unemployed», American Economic Review 98:5 (2008) pagina’s 1922–1942) dat een nagenoeg vlakke WW optimaal lijkt.

Vraag 230

Hoeveel WW-uitkeringen worden er per jaar geëxporteerd (uitgesplitst per land) en wat zijn de kosten hiervan?

Antwoord 230

Op grond van Verordening (EU) 883/2004 is het mogelijk om met behoud van WW gedurende maximaal 3 maanden werk te zoeken in een andere lidstaat van de EU/EER. In totaal werden er in 2022 voor 2.392 personen WW-uitkeringen geëxporteerd voor een totaalbedrag van circa € 8,2 miljoen.

In bijlage 1 bij het antwoord op vraag 231 is voor de WW voor 2022 een tabel opgenomen met een uitsplitsing van de uitkeringen en bedragen per land. De cijfers over voorgaande jaren zijn opgenomen in de beantwoording van vraag 140 bij het Jaarverslag SZW 2021 (Kamerstukken 2021–2022, 36 100 XV, nr. 7) en de stand van de uitvoering van 22 juni 2022 (Deze brief bevat de exportcijfers UWV over 2021. Kamerstukken 2021–2022, 26 448, nr. 682).

Vraag 231

Hoeveel uitkeringen (uitgesplitst per uitkering per land) worden er per jaar geëxporteerd en wat zijn de kosten hiervan?

Antwoord 231

In bijlage 1 bij de beantwoording treft u de cijfers aan van UWV en SVB met betrekking tot geëxporteerde uitkeringen over het jaar 2022 (Bron: UWV en SVB). De cijfers over voorgaande jaren zijn opgenomen in de beantwoording van vraag 140 bij het Jaarverslag SZW 2021 (Kamerstukken 2021–2022, 36 100 XV, nr. 7) en de stand van de uitvoering van 22 juni 2022 (Deze brief bevat de exportcijfers UWV over 2021. Kamerstukken 2021–2022, 26 448, nr. 682).

Vraag 232

Hoe ziet de tegemoetkoming zij-instromers eruit?

Antwoord 232

Zoals beschreven in de kabinetsreactie op de SER-brief Waardevol werk: publieke

dienstverlening onder druk (Kamerstukken II 2022/23, 29 544, nr. 1212) wordt er in het kader van het Ontwikkelpad kinderopvang een subsidieregeling ontwikkeld voor de inzet van groepshulpen. De instapfunctie van het ontwikkelpad betreft de groepshulp, een functie die geen specifieke kwalificatie vraagt. De groepshulp ondersteunt de pedagogisch professional in huishoudelijke en verzorgende werkzaamheden. Groepshulpen zorgen er zo enerzijds voor dat de werkdruk voor pedagogisch professionals direct afneemt en dragen daarmee bij aan het behoud van medewerkers. Anderzijds kunnen groepshulpen die dat willen en kunnen zich doorontwikkelen tot de functie van pedagogisch professional, waarmee ook de nieuwe instroom wordt verhoogd en het arbeidsmarkttekort verminderd wordt. De functie van groepshulp biedt in het bijzonder kansen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Om te stimuleren dat groepshulpen (met een afstand tot de arbeidsmarkt) worden aangenomen en zich kunnen doorontwikkelen, werkt SZW aan een tijdelijke regeling voor kinderopvangorganisaties. Hiermee kunnen kinderopvangorganisaties gedeeltelijk tegemoetgekomen worden in de kosten voor de groepshulp als instapfunctie in het ontwikkelpad. Voor de tijdelijke regeling is in totaal zes miljoen euro gereserveerd over de komende jaren (2024–2026). De regeling wordt momenteel verder vormgegeven, met beoogde inwerkingtreding per april 2024. De conceptregeling zal naar verwachting voor het einde van dit jaar met uw Kamer worden gedeeld.

Vraag 233

Is de leerlijn al duidelijk?

Antwoord 233

In november komt het Ontwikkelpad kinderopvang (voorheen: loopbaanpad met bijbehorende leerlijn) bestaande uit opeenvolgende stappen met bijbehorende (delen van) opleidingen, beschikbaar voor kinderopvangorganisaties, mbo-instellingen en arbeidsmarktregio's. Het Ontwikkelpad bevat onder andere praktijkverklaringen en mbo-certificaten die stapsgewijs ontwikkelen in de kinderopvang mogelijk maakt.

Vraag 234

Waar moeten organisaties aan voldoen om aanspraak te maken op groepshulp vanaf 2024?

Antwoord 234

In het antwoord op vraag 231 is de subsidieregeling voor de inzet van groepshulpen toegelicht. De regeling is een tijdelijke ondersteuning in het aannemen en doorontwikkelen van groepshulpen. De precieze voorwaarden voor kinderopvangorganisaties worden momenteel vormgegeven. Onderdeel hiervan is onder ander nog een internetconsultatie en een uitvoeringstoets. De conceptregeling zal naar verwachting voor het einde van dit jaar met uw Kamer worden gedeeld.

Vraag 235

Is er reeds een prognose van het effect dat het loslaten van de gekoppelde uren mogelijkerwijs heeft op het gebruik van de kinderopvangtoeslag?

Antwoord 235

Ten tijde van het doorrekenen van de budgettaire gevolgen van het loslaten van de koppeling gewerkte uren was de verwachting dat dit zorgt voor een beperkte toename van het gebruik van de kinderopvangtoeslag van circa 3%.

Vraag 236

Wordt er bijgehouden hoeveel uren ouders werken en hoeveel gebruik gemaakt wordt van de kinderopvangtoeslag?

Antwoord 236

Het aantal uren dat ouders werken wordt bijgehouden in de kwartaalrapportages kinderopvang, die het Ministerie van SZW driemaal per jaar publiceert op rijksoverheid.nl. Uit de eerste kwartaalrapportage van 2023 blijkt dat moeders met jonge kinderen (van 0–11 jaar) gemiddeld 28,1 uur werken. Vaders met jonge kinderen werken in het eerste kwartaal van 2023 gemiddeld 40,1 uur. Het aantal uren dat vaders met jonge kinderen werken is hoog. Een deel van de verklaring hiervoor kan gevonden worden bij de zelfstandigen. Het CBS meldde in 2020 op basis van de Enquête Beroepsbevolking namelijk dat 33% van de zelfstandigen meer dan 40 uur per week werkt, onder werknemers is dit 3%. De groep zelfstandigen duwt het gemiddelde aantal werkuren dan ook omhoog.

Het gebruik van kinderopvangtoeslag wordt ook gemonitord in de kwartaalrapportage. In het eerste kwartaal van 2023 gingen 894.000 kinderen met kinderopvangtoeslag naar de opvang. Daarvan gingen 384.000 kinderen naar de dagopvang, 442.000 naar de buitenschoolse opvang en 89.000 naar de gastouderopvang. Ook over het gemiddeld gebruik in uren (per kind per maand) per type opvang wordt in de kwartaalrapportage gerapporteerd. In het eerste kwartaal van 2023 gingen kinderen met kinderopvangtoeslag gemiddeld 65,3 uur per maand naar de opvang. In de dagopvang lag het gemiddelde op 90,2 uur per kind per maand en in de buitenschoolse opvang op 41,8 uur. In de gastouderopvang lag het gemiddelde op 71,6 uur voor 0- tot en met 3-jarigen en op 38,3 uur voor 4- tot en met 11-jarigen.

Vraag 237

Kan worden aangegeven wat naar verwachting de ontwikkeling van de totale uitgaven aan AOW-uitkeringen voor de komende 20 jaar is?

Antwoord 237

In de memorie van toelichting bij de begroting van SZW is een raming opgenomen van de uitgaven aan AOW tot en met 2028. Inclusief de verwachte indexatie nemen de uitkeringslasten AOW in de periode van 2023 t/m 2028 toe van € 48 miljard in 2023 naar € 65 miljard in 2028. Naar verwachting nemen de reële uitkeringslasten aan de AOW tot omstreeks het jaar 2040 toe, wanneer in de demografische prognoses van het CBS de vergrijzing een hoogtepunt bereikt.

jaar

AOW-uitgaven (lopende prijs x € 1.000)

2022

44.030.599

2023

47.999.950

2024

52.134.210

2025

55.107.360

2026

58.887.416

2027

62.430.310

2028

65.187.390

Vraag 238

Kan worden aangegeven wat het gevolg van een bijzondere verhoging van het minimumloon op deze uitgaven op de korte, middellange en lange termijn is en dit zoveel mogelijk kwantificeren?

Antwoord 238

Onderstaande tabel toont een grove inschatting van de kosten van een bijzondere verhoging van het minimumloon van 1% per 1 januari 2024 binnen de begrotingshorizon en structureel. Op de korte termijn (in 2024) zijn de extra uitgaven door een verhoging van het minimumloon kleiner dan op lange termijn (structureel). Dit heeft meerdere oorzaken:

  • AOW-uitgaven: door de vergrijzing neemt het aantal AOW-gerechtigden de komende jaren toe. Dit zorgt ervoor dat de kosten van een minimumloonsverhoging op de lange termijn hoger zijn dan op de korte termijn.

  • Toekomstige instroom loongerelateerde uitkeringen: door een hoger minimumloon stromen toekomstige uitkeringsgerechtigden in op een hoger prijsniveau in bijvoorbeeld de WW, ZW en WIA doordat hun laatstverdiende loon hoger is dan het geval zou zijn zonder minimumloonsverhoging. Het duurt meerdere jaren voordat dit effect volledig is ingegroeid. Dit zorgt ervoor dat de kosten op de lange termijn hoger zijn dan op korte termijn.

  • Lopende uitkeringen werknemersverzekeringen: het extra verhogen van het minimumloon met koppeling betekent dat alle lopende uitkeringen van de werknemersverzekeringen extra worden geïndexeerd. Op een gegeven moment stromen deze uitkeringsgerechtigden uit bijvoorbeeld de WIA of de WW, dit betekent dat het effect van de minimumloonsverhoging op de lopende uitkeringen niet structureel is en deze kosten op korte termijn dus hoger zijn dan op lange termijn

In de tabel is zichtbaar dat per saldo de kosten op lange termijn hoger zijn dan op korte termijn.

Tabel: Inschatting van de kosten van een minimumloonsverhoging van 1% per 1 januari 2024.

Prijzen 2023 (x € 1 mln.)

2023

2024

2025

2026

2027

2028

Struc.

1% minimumloonsverhoging per 1-1-2024

0

620

640

630

640

640

650

Vraag 239

Hoe ontwikkelt de verhouding tussen wel en niet AOW-gerechtigde personen boven de 18 jaar zich in de komende 30 jaar naar verwachting?

Antwoord 239

Onderstaande figuur toont het verwachte aantal personen ouder dan 18 jaar en jonger dan de AOW-gerechtigde leeftijd ten opzichte van het aantal AOW-gerechtigden in Nederland. Voor de berekeningen wordt gebruik gemaakt van de meest recente bevolkingsprognose van het CBS59. Het totaal aantal AOW-gerechtigden is in werkelijkheid hoger, omdat circa 10% van het totaal aantal AOW-gerechtigden in het buitenland een AOW-uitkering ontvangt en in het cijfer buiten beschouwing zijn gelaten.

Vraag 240

Hoeveel kost het verlagen van de AOW-gerechtigde leeftijd naar 65 en het schrappen van de koppeling met de levensverwachting?

Antwoord 240

De vastgestelde AOW-gerechtigde leeftijd voor 2024 is 67 jaar. De kosten van het verlagen van de AOW-gerechtigde leeftijd naar 65 jaar per 1 januari 2024 bedragen circa € 4,5 miljard in 2024. Deze kosten betreffen de hogere uitkeringslasten van de AOW, de besparing op uitgaven aan socialezekerheidsuitkeringen en de kaderrelevante derving van belasting en premie-inkomsten. Het verlagen van de AOW-leeftijd heeft een effect op het arbeidsaanbod, wat weer indirecte effecten heeft op de belasting- en premieontvangsten. Dit secundaire effect is in dit bedrag buiten beschouwing gelaten.

Indien de AOW-gerechtigde leeftijd structureel op 65 jaar blijft, dan wordt het verschil met de AOW-gerechtigde leeftijd op basis van de huidige koppeling aan de levensverwachting steeds groter, waardoor de extra kosten in de toekomst verder oplopen. In de bundel Keuzes in Kaart 2022–202560 berekent het CPB de structurele kosten van het bevriezen van de AOW-gerechtigde leeftijd op 65 jaar op € 7,9 miljard per jaar.

De gevolgen van het bevriezen van de AOW-gerechtigde leeftijd voor de overheidsfinanciën kunnen ook uitgedrukt worden in het effect op het houdbaarheidssaldo. Het CBP heeft berekend61 dat het bevriezen van de AOW-leeftijd op 67 jaar het houdbaarheidssaldo met 0,5 procent van het BBP verslechtert. De AOW-leeftijd structureel één jaar extra verlagen, verslechtert het houdbaarheidssaldo met 0,3 procent van het BBP. Opgeteld zou het bevriezen van de AOW-gerechtigde leeftijd op 65 jaar het houdbaarheidssaldo met 1,1 procent van het BBP verslechteren.

Vraag 241

Welk deel van de AOW-gerechtigden leeft in armoede? Hoe verhoudt dit cijfer zich tot de algemene armoedecijfers en hoe heeft dit cijfer zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?

Antwoord 241

Het exacte aandeel van de AOW-gerechtigden dat onder de niet-veel-maar-toereikend grens leeft is niet bekend. Wel bekend is hoeveel mensen per leeftijdsgroep onder de armoedegrens leven. Dit geeft niet een volledig beeld van het aantal AOW-gerechtigden dat in armoede leeft, maar wel een indicatie. Zie onderstaande tabel voor de percentages uit 2021.

Leeftijdsgroep

Percentage dat onder de armoedegrens leeft in 2011

Percentage dat onder de armoedegrens leeft in 2015

Percentage dat onder de armoedegrens leeft in 2021

65 tot 70 jaar

4,48%

2,32%

4,91%

70 tot 75 jaar

4,84%

2,24%

2,88%

75 tot 80 jaar

5,61%

2,67%

3,55%

80 tot 85 jaar

6,99%

3,24%

4,83%

85 tot 90 jaar

9,33%

4,57%

6,63%

90 jaar of ouder

13,58%

8,14%

10,53%

CBS, Nibud, SCP, Bijlage update armoedecijfers

Ten opzichte van 2011 zijn de meeste leeftijdsgroepen met enkele procentpunten gedaald. Ten opzichte van 2015 is het percentage echter met enkele procentpunten gestegen.

Vraag 242

Wat is de budgettaire impact van het later in laten gaan van de Wet herziening bedrag ineens?

Antwoord 242

Uitstel van de inwerkingtredingsdatum van het keuzerecht bedrag ineens met een jaar leidt tot een lastenrelevante derving van circa € 23 miljoen (door het niet naar voren halen van de belastingheffing).

Vraag 243

Hoeveel mensen hebben de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt in de periode vanaf 1 januari 2023 tot en met de nu verwachte ingangsdatum van dit wetsvoorstel?

Antwoord 243

Zoals in mijn brief van 5 juli aangekondigd (Kamerstukken II, 2022–2023, 36 154, nr. 8) treedt het wetsvoorstel herziening bedrag ineens niet eerder in werking dan 1 juli 2024. De daadwerkelijke inwerkingtredingsdatum is afhankelijk van de voortgang van het parlementaire proces. In de periode tussen 1 januari 2023 en 1 juli 2024 bereiken naar schatting ruim 250.000 personen de AOW-gerechtigde leeftijd.

Vraag 244

Hoeveel mensen bereiken de AOW-gerechtigde leeftijd in de periode tussen 1 juli 2024 en 1 januari 2025, 1 juli 2025 en 1 januari 2026?

Antwoord 244

In de periode tussen 1 juli 2024 en 1 januari 2027 bereikt ieder half jaar een cohort van ongeveer 120.000 mensen de AOW-gerechtigde leeftijd.

Vraag 245

Hoeveel mensen maken gebruik van de Overbruggingsregeling AOW (OBR)?

Antwoord 245

De stand van zaken is dat in augustus 2023 170 personen een OBR-uitkering ontvingen.

Vraag 246

Klopt het dat er voor zelfstandigen met een lijfrenteregeling geen omkeerregeling ten aanzien van de Zvw-premie geldt?

Antwoord 246

Vragensteller zal doelen op de situatie dat ingelegde premies voor een lijfrente niet in mindering komen op de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, terwijl de uitkeringen uit een lijfrente wel deel uitmaken van de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Het kabinet erkent dat er sprake kan zijn van dubbele heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. In de Zorgverzekeringswet heeft de wetgever echter om redenen van uitvoerbaarheid van wetgeving ervoor gekozen om draagkrachtverminderende factoren zoals uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek niet in mindering te laten komen op de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Er is geen reden om te verwachten dat de uitvoeringsaspecten nu anders zouden zijn. Betaalde lijfrentepremies en premies voor

arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zijn voorbeelden van uitgaven voor inkomensvoorzieningen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2022 deze lijn geaccepteerd (Bron: ECLI:NL:HR:2022:43).

Vraag 247

Zo ja, hoeveel zelfstandigen worden hierdoor geraakt? Wat is de verwachte budgettaire derving indien de omkeerregeling in de Zvw-premie ook op deze groep wordt toegepast?

Antwoord 247

11% van de zelfstandigen bouwt pensioen op in de zogeheten derde pijler (Bron: O.b.v. DNV-studie over het jaar 2020: DNB, Werkenden zonder pensioenopbouw, 2022). Als ingelegde premies voor een lijfrente wel in mindering komen op de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, leidt dit niet tot budgettaire derving. De inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is een kostendekkende premie. Het kan wel tot een tariefsaanpassing leiden.

Vraag 248

Wat zijn de extra kosten wanneer juist gekozen wordt om voor het eerste kind extra kindgebonden budget toe te kennen?

Antwoord 248

Zonder de intensiveringen uit de ontwerpbegroting 2024 komt het eerste kindbedrag in de WKB per 1 januari 2024 uit op een bedrag van € 1.686 en komt het tweede kindbedrag en verder in de WKB uit op een bedrag van € 1.553. Het verschil tussen beide kindbedragen bedraagt in dit scenario dus € 133 op jaarbasis. Met de maatregelen uit de ontwerpbegroting zijn de kindbedragen voor het eerste kind en tweede kind (en verder) gelijkgetrokken op € 2.436. Wanneer bovenop deze maatregelen het eerste kindbedrag wordt verhoogd met € 133, bedragen de extra uitgaven aan WKB structureel circa € 120 miljoen per jaar.

Vraag 249

In 2026 ontvangt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) nog 80.099.000 euro als bijdrage voor zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en rechtspersonen met een wettelijke taak (rwt’s) en in 2027 is dit nog 32.017.000 euro. Wat is de verklaring voor de afbouw in 2027?

Antwoord 249

De meerjarige bijdrage voor het COA is gebaseerd op de Meerjarige Productie Prognose (MPP) van het Ministerie van J&V, daterend uit voorjaar 2023. Vanwege de grote fluctuaties in de verwachte aantallen asielmigranten is besloten de MPP 2023 te hanteren tot en met 2026. Vanaf 2027 is de oorspronkelijke reeks, gebaseerd op de MPP van voorjaar 2022 aangehouden.

Vraag 250

In 2024 ontvangen medeoverheden hogere bedragen voor de maatschappelijke begeleiding, inburgeringsvoorzieningen en de onderwijsroute. Deze bedragen zijn hoger ten opzichte van 2023 en 2025. Wat is de verklaring voor dit piekjaar?

Antwoord 250

Hier spelen verschillende factoren een rol.

Maatschappelijke Begeleiding

Dit betreft de maatschappelijke begeleiding onder de oude inburgeringswet en is daarom een aflopende regeling. Voor 2024 is nog € 1,896 miljoen beschikbaar. De verwachting is dat er na dit jaar geen nieuwkomers meer in aanmerking komen voor maatschappelijke begeleiding onder de oude wet.

Inburgeringsvoorzieningen

De piek in 2024 heeft te maken met de wijze waarop de inburgeringstaak van gemeenten wordt gefinancierd. Drie maanden voorafgaand aan een uitvoeringsjaar wordt een voorschot vastgesteld op basis van een inschatting van het aantal inburgeraars en na afloop van dat jaar volgt een afrekening op basis van realisaties. Specifiek voor het jaar 2023 werd pas na vaststelling van het voorschot duidelijk dat het totaal aantal inburgeraars naar verwachting een stuk hoger zal liggen. Daarom verwachten we in 2024 een flinke nabetaling over 2023. Het bedrag in 2024 heeft dus voor een deel betrekking op het uitvoeringsjaar 2023.

Onderwijsroute

In de begroting staat voor de Onderwijsroute voor beide jaren 2023 en 2024 een budget van € 15.884 miljoen en voor het jaar 2025 een budget van € 14.825 miljoen geregistreerd. Voor de Onderwijsroute is het kasritme waarin de bedragen staan, gebaseerd op afspraken die met de VNG zijn gemaakt. Vanaf 2026 is het aanvullend budget voor de Onderwijsroute onderdeel van de SPUK Inburgergingsvoorzieningen. Voor de Onderwijsroute is tot en met 2029 aanvullend budget beschikbaar.

Vraag 251

Kan figuur 5 over de netto arbeidsparticipatie worden afgezet tegen de autochtone bevolking?

Antwoord 251

De positie van groepen wordt afgezet tegen het gemiddelde van de algemene bevolking. Het is wel mogelijk om – naast de groepen met migratieachtergrond – in figuur 5 ook de groep zonder migratieachtergrond op te nemen.

De netto participatiegraad voor de bevolking zonder migratieachtergrond was in 2020 70,6%, in 2021 72,1% en in 2022 73.4%.

Vraag 252

In figuur 5 treffen wij de gegevens van mensen die ten minste een uur per week werken. Hoe ziet dit figuur eruit als we alleen de gegevens gebruiken van mensen die minimaal 2 dagen per week werken?

Antwoord 252

De cijfers voor de kernindicatoren Integratie in figuur 5 worden door het Centraal Bureau voor de Statistiek samengesteld en het CBS ontleent de data daarvoor aan de Enquête Beroepsbevolking. Het CBS hanteert daarbij de – internationale – definitie voor netto arbeidsparticipatie. Te weten: «het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de bevolking (beroeps- en niet-beroepsbevolking), waarbij de werkzame beroepsbevolking bestaat uit personen met betaald werk voor ten minste een uur per week». Informatie op basis van een andere urenindeling is niet voorhanden.

Vraag 253

In figuur 6 zien we bij de Surinaamse en (voormalige) Antilliaanse groep dat er geen verschil merkbaar is in de 1e generatie over de jaren 2020, 2021 en 2022. Kan hier een verklaring voor worden gegeven?

Antwoord 253

Voor de overzichtelijkheid worden de percentages in figuur 6 afgerond op hele procenten. De positie van de genoemde groepen is betrekkelijk stabiel en de veranderingen tussen de jaren hebben de omvang van decimalen en vallen binnen de afronding.

Verder zijn de kernindicatoren louter beschrijvend van aard en dienen voor het monitoren van doelbereik van het integratie- en samenlevingsbeleid. Zij bieden namelijk zicht op de mate waarin groepen met een migratieachtergrond dezelfde maatschappelijke positie innemen als groepen zonder migratieachtergrond. De kernindicatoren bieden als signaleringsinstrument geen verklaring voor de ontwikkelingen. Daarvoor zijn andersoortige analyses noodzakelijk.

Vraag 254

Wat is de verklaring voor de gegevens in figuur 7 bij de (voormalig) Antilliaanse groep, lijkt er weinig verschil (amper stijging) tussen de 1e en 2e generatie.

Antwoord 254

De kernindicatoren zijn louter beschrijvend van aard en dienen voor het monitoren van doelbereik van het integratie- en samenlevingsbeleid. Zij bieden namelijk zicht op de mate waarin groepen met een migratieachtergrond dezelfde maatschappelijke positie innemen als groepen zonder migratieachtergrond. De kernindicatoren bieden als signaleringsinstrument geen verklaring voor de ontwikkelingen. Daarvoor zijn andersoortige analyses noodzakelijk.

Uit verklarende studies die op verschillende terreinen en door verschillende onderzoeksorganisaties62 zijn uitgevoerd, blijkt dat er doorgaans geen enkelvoudige verklaringen voor dit soort verschillen tussen groepen zijn, maar dat er veelal sprake is van een complex aan verklaringen waarbij zowel verschillen tussen groepen in achtergrondkenmerken (zoals bijvoorbeeld leeftijd, geslacht en opleidingsniveau), als samenlevingskenmerken (zoals bijvoorbeeld vooroordelen en achterstelling) een deel van de verklaring bieden.

Vraag 255

Wat is de verklaring dat de 1e generatie Turkse jongeren meer naar de havo of het vwo gaan dan de 2e generatie Turkse jongeren?

Antwoord 255

De kernindicatoren zijn louter beschrijvend van aard en dienen voor het monitoren van doelbereik van het integratie- en samenlevingsbeleid. Zij bieden namelijk zicht op de mate waarin groepen met een migratieachtergrond dezelfde maatschappelijke positie innemen als groepen zonder migratieachtergrond. De kernindicatoren bieden als signaleringsinstrument geen verklaring voor de ontwikkelingen. Daarvoor zijn andersoortige analyses noodzakelijk.

Uit verklarende studies die op verschillende terreinen en door verschillende onderzoeksorganisaties63 zijn uitgevoerd, blijkt dat er doorgaans geen enkelvoudige verklaringen voor dit soort verschillen tussen groepen zijn, maar dat er veelal sprake is van een complex aan factoren waarbij zowel verschillen tussen groepen in achtergrondkenmerken (zoals bijvoorbeeld leeftijd, geslacht en opleidingsniveau), als samenlevingskenmerken (zoals bijvoorbeeld vooroordelen en achterstelling) een deel van de verklaring bieden.

Uit de recentelijk door Risbo gepubliceerde studie, die op 25 september jongstleden aan de Kamer is aangeboden (referentie 2023–0000512021), blijkt dat het opleidingsniveau van de ouders, de sociaaleconomische positie van de ouders en het aantal ouders in het huishouden een deelverklaring voor groepsverschillen in het onderwijsniveau dat leerlingen in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs volgen. Deze studie maakt in de analyse echter geen onderscheid tussen de 1e en de 2e generatie. Er is dus geen direct onderzoek beschikbaar op basis waarvan deze vraag kan worden beantwoord, maar het lijkt op basis van de bovenstaande inzichten plausibel dat de verklaring in een verandering in de migratiestroom vanuit Turkije ligt. Zo is bijvoorbeeld het aantal asiel- en kennismigranten uit Turkije de laatste jaren toegenomen (Bron: CBS, Rapportage Integratie en Samenleven 2022).

Vraag 256

Hoeveel geld keert Nederland jaarlijks uit aan uitkeringen bestemd voor mensen die in andere EU-landen wonen? Kan dit worden uitgesplitst per uitkering? Naar welke landen gaat dit met name?

Antwoord 256

Hieronder treft u het in 2022 geëxporteerde bedrag aan uitkeringen per regeling.

Type uitkering

Uitgekeerd bedrag

Top 3 landen

WAO

83.255.850

België, Duitsland, Spanje

WAZ

2.596.279

België, Duitsland, Spanje

Wajong

2.091.737

België, Duitsland, Spanje

IVA

97.708.979

België, Duitsland, Spanje

WGA

74.963.624

Duitsland, België, Polen

ZW

28.137.656

Duitsland, Polen, België

WW

8.181.178

Polen, Spanje, Duitsland

WAZO

16.107.637

België, Duitsland, Polen

TW

207.848

Duitsland, Spanje, Polen

AOW

972.386.000

België, Duitsland, Spanje

AKW

38.683.866

Polen, Duitsland, België

WKO

955.313

België, Duitsland, Bulgarije

WKB

7.979.714

Polen, Roemenië, België

Anw

11.483.054

Polen, Duitsland, België

Remigratiewet

3.952.648

Kroatië, Spanje, Griekenland

Bijstand Buitenland1

180.528

Spanje, Portugal, Griekenland

X Noot
1

De regeling bijstand buitenland is een uitstervende regeling waar slechts een heel beperkte groep mensen gebruik van maakt. Sinds 1996 is het niet meer mogelijk hiervan gebruik te maken. Mensen die voor 1996 bijstand ontvingen, houden deze zolang ze aan de voorwaarden voldoen (artikel 78h. van de Participatiewet).

Vraag 257

In hoeverre is (mede) naar aanleiding van het amendement Ceder c.s. (36 200 XV, nr. 21) de financiering voor Meedoenbalies, uitgevoerd door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), structureel opgenomen in de begroting SZW? Voor hoeveel COA-locaties kan dergelijk aanbod worden gefinancierd met de betreffende financiering? Dekt deze financiering alle COA-locaties?

Antwoord 257

In de Voorjaarsnota 2023 is € 4 miljoen aan extra structurele middelen voor de Meedoenbalies en NT2-taallessen beschikbaar gesteld. Ik heb u hierover in de Kamerbrief «Uitwerking plan van aanpak Statushouders aan het werk» van 11 juli jl. geïnformeerd. Met deze middelen kunnen de meedoenbalies, die al aanwezig waren in 38 verschillende opvangcentra, worden voortgezet. Ik ben wel in gesprek met het COA om de huidige middelen zo efficiënt mogelijk in te zetten binnen alle locaties en binnen de financiële kaders te bezien wat mogelijk is. Overigens is het goed te weten dat uitbreiding van Meedoenbalies naar alle reguliere AZC’s zou, naar verwachting jaarlijks ongeveer 10 miljoen euro extra kosten. Voor uitbreiding naar alle reguliere locaties én noodopvanglocaties is jaarlijks ongeveer 18 miljoen euro extra nodig.

Vraag 258

Het Ministerie van SZW verstrekt het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) jaarlijks een bijdrage voor de voorinburgering van asielmigranten in de asielzoekerscentra (azc's). Het budget voor 2024 is gebaseerd op de Meerjarige Productie-prognose van het Ministerie van J&V. Welke activiteiten en eventuele wettelijke taken worden gefinancierd die vallen onder de post «Voorinburgering van asielmigranten»?

Antwoord 258

Bij ministeriële regeling is het COA aangewezen als de instelling die is belast met de voorbereiding op de inburgering (artikel 3.19. Regeling inburgering). Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het COA verzocht in 2024 de volgende activiteiten uit te voeren:

  • Nt2-taalles;

  • Training Kennis van de Nederlandse Maatschappij (incl. een introductiemodule Participatieverklaringstraject);

  • Een introductiemodule Arbeidsmarktparticipatie;

  • Individuele begeleiding en informatieoverdracht;

  • Casemanagers Participatie.

Vraag 259

Het budget is gebaseerd op de Meerjarige Productieprognose van het Ministerie van J&V. Betekent dit dat op alle COA-locaties aanbod is voor adequate invulling van de opdracht «Voorinburgering van asielmigranten»? Zo nee, waarom niet? Zo nee, wat voor verschillen zijn hier waar te nemen?

Antwoord 259

Nee, dit betekent niet dat op alle locaties aanbod is voor «Voorinburgering van asielmigranten». Uitvoeringstechnisch is het niet haalbaar om voorinburgering aan te bieden op alle noodopvanglocaties. Er liggen uitdagingen op verschillende terreinen zoals de tijdelijke aard van de noodopvanglocatie en het al dan niet aanwezig zijn van trainingsruimten/leslokalen en de benodigde COA-medewerkers. Op reguliere locaties wordt in principe altijd voorinburgering aangeboden. Maar voor de nieuwe reguliere opvanglocaties geldt dat het inwerken van nieuwe medewerkers tijd kost, waardoor statushouders soms wat langer moeten wachten op het aanbod. In het algemeen geldt dat het tekort aan personeel op de arbeidsmarkt zorgt dat de formatie om de Voorinburgering uit te voeren niet altijd toereikend is. Dit geldt met name voor Nt2-docenten.

Vraag 260

Wat is de analyse betreffende de sterke gemiddelde koopkrachtafname bij gepensioneerden met een laag inkomen in figuur 9 van de koopkrachtbijlage? Tot welk inkomen geldt dit?

Antwoord 260

Gepensioneerden met een laag inkomen hebben in 2024 een negatieve koopkrachtontwikkeling door het vervallen van de energietoeslag na 2023 (€ 800 in 2023) en het vervallen van de incidentele verhoging van de zorgtoeslag. Figuur 9 van de koopkrachtbijlage laat zien dat de gemiddelde koopkrachtontwikkeling voor gepensioneerden negatief is tot een bruto huishoudinkomen van circa € 20.000.

Vorig jaar is voor gepensioneerden de AOW-uitkering verhoogd en ook volgend jaar worden AOW-gerechtigden die recht hebben op huurtoeslag ondersteund met de verhoging van de huurtoeslag van € 416. De verhoging van de huurtoeslag volgend jaar beperkt dan ook de koopkrachtdaling voor deze groep. Met het koopkrachtpakket voor volgend jaar zet het kabinet in op het voorkomen van een stijging van de armoede en een verlaging van de kinderarmoede. Daarnaast wordt de AOW-uitkering op 1 januari zoals gebruikelijk geïndexeerd. Het CPB schat de gemiddelde indexatie van de pensioenen momenteel op 2,1%.

Vraag 261

Wat is de analyse betreffende de sterke gemiddelde koopkrachtafname bij uitkeringsgerechtigden met een laag inkomen in figuur 9 van de koopkrachtbijlage? Tot welk inkomen geldt dit?

Antwoord 261

Uitkeringsgerechtigden met een laag inkomen zonder kinderen hebben in 2024 een negatieve koopkrachtontwikkeling door het vervallen van de energietoeslag na 2023 (€ 800 in 2023) en het vervallen van de incidentele verhoging van de zorgtoeslag. Figuur 9 van de koopkrachtbijlage laat zien dat de gemiddelde koopkrachtontwikkeling voor uitkeringsgerechtigden negatief is tot een bruto huishoudinkomen van circa € 20.000.

Uitkeringsgerechtigden die recht hebben op huurtoeslag worden ondersteund met de verhoging van de huurtoeslag van € 416. De verhoging van de huurtoeslag volgend jaar beperkt dan ook de koopkrachtdaling voor deze groep. Ook wordt de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand volgend jaar bevroren. Met het koopkrachtpakket voor volgend jaar zet het kabinet in op het voorkomen van een stijging van de armoede en een verlaging van de kinderarmoede. Alleenstaande uitkeringsgerechtigden zonder kinderen profiteren niet van de verhoging van het kindgebonden budget.

Vraag 262

Het afbouwpunt van het kindgebonden budget is naar voren verplaatst. In hoeverre ontstaat hierdoor overlap met het afbouwpad van de huurtoeslag?

Antwoord 262

Door de verlaging van de inkomensafbouwgrens van het kindgebonden budget kan er voor werkenden in alleen- en tweeverdienershuishoudens met kinderen tot 18 jaar een overlap ontstaan tussen de afbouwpaden van huurtoeslag en kindgebonden budget. Hun gezamenlijk verzamelinkomen moet dan liggen tussen de verlaagde en niet-verlaagde inkomensafbouwgrens, respectievelijk € 35.849 en € 46.960. Zij hebben zonder de verlaging niet te maken met afbouw van het kindgebonden budget en met de verlaging wel.

Of zij ook te maken hebben met de afbouw van de huurtoeslag hangt onder meer af van hun inkomen en huur. Bij een huur gelijk aan de gemiddelde huur (van € 575) ontvangt een paar met een gezamenlijk verzamelinkomen tot circa € 46.350 huurtoeslag (uitgaande van de per 2024 verhoogde huurtoeslag). Bij een huur gelijk aan de maximum huur voor huurtoeslag (circa € 880 in 2024) loopt hun huurtoeslag door tot circa € 51.000. Bij een huur boven de maximum huur ontvangen zij geen huurtoeslag.

De samenloop van afbouwpaden is vaak de oorzaak van een hoge marginale druk. Anderzijds gaat een hoge marginale druk vaak samen met een lage gemiddelde druk. Deze huishoudens profiteren ook sterk van de verhoging van de verhoging van het kindgebonden budget en de huurtoeslag.

Vraag 263

Met hoeveel procentpunt zou het afbouwpad van het kindgebonden budget steiler worden als:

  • a) de gehele verplaatsing van het afbouwpunt ongedaan gemaakt wordt (budgetneutrale verplaatsing door afbouwpad steiler te maken)?

  • b) de verplaatsing van het afbouwpunt in zoverre ongedaan gemaakt wordt dat het afbouwpad van de huurtoeslag niet meer overlapt met het afbouwpad van het KGB (budgetneutrale verplaatsing door afbouwpad steiler te maken)?

  • c) de verplaatsing van het afbouwpunt in zoverre ongedaan gemaakt wordt dat het afbouwpad van de huurtoeslag niet meer overlapt met het afbouwpad van het KGB & er 200 mln uitgetrokken wordt om het afbouwpad minder steil te maken?

Antwoord 263

Er wordt verzocht om drie scenario’s door te rekenen in hoeverre de door het kabinet voorgestelde verlaging van de inkomensafbouwgrens voor paren dient te worden teruggedraaid om te voorkomen dat het afbouwpad van het kindgebonden budget en het afbouwpad van de huurtoeslag (meer) met elkaar gaan overlappen. En daarbij per scenario in beeld te brengen met hoeveel procentpunt het huidige inkomensafbouwpercentage (6,75%) binnen het kindgebonden budget dient te worden verhoogd ter dekking van het terugdraaien van de inkomensafbouwgrens voor paren.

Het kabinet stelt namelijk voor de inkomensafbouwgrens voor paren met ingang van 2024 met € 11.111 te verlagen. Hierdoor komt de nieuwe afbouwgrens in 2024 voor paren op een gezamenlijk verzamelinkomen van € 35.849 in plaats van € 46.960.

Het eerste scenario ziet op het volledig terugdraaien van de verplaatsing van het afbouwpunt voor paren ad. € 11.111 per 2024. De kosten hiervan bedragen structureel circa € 460 miljoen per jaar. Om dit scenario budgetneutraal uit te voeren dient het afbouwpercentage in 2024 verhoogd te worden van 6,75% naar 9,35% (+2,6%). Het steiler afbouwen van de WKB leidt tot een hogere marginale druk en zorgt ervoor dat een toename van het inkomen leidt tot hogere terugvorderingen. Ook leidt een steilere afbouw ertoe dat minder huishoudens met hoge inkomens recht hebben op WKB.

In het tweede scenario wordt gevraagd in hoeverre de verplaatsing van het afbouwpunt voor paren dient te worden teruggedraaid om te voorkomen dat het afbouwpad van het kindgebonden budget en het afbouwpad van de huurtoeslag (meer) met elkaar gaan overlappen. In antwoord op vraag 261 is echter al toegelicht dat de huurtoeslag bij paren (afhankelijk van de huursom) al begint af te bouwen bij een gezamenlijk verzamelinkomen van circa € 27.000 en dat paren tot een gezamenlijk verzamelinkomen van circa € 51.000 nog recht kunnen hebben op huurtoeslag. Om overlap tussen beide afbouwpaden voor paren geheel te voorkomen is het dus nodig om de inkomensafbouwgrens voor paren zelfs te verhogen naar circa € 51.000. Dit kost structureel circa € 630 miljoen per jaar.

Ook voor het tweede scenario kan worden afgezien van verlaging van de afbouwgrens om overlap met de huurtoeslag zo veel mogelijk te voorkomen. Ook hiervoor geldt dat dit € 460 miljoen kost en dit budgetneutraal uitgevoerd kan worden indien het afbouwpercentage in 2024 verhoogd wordt van 6,75% naar 9,35% (+2,6%).

Het derde scenario kent in de basis dezelfde kosten en dekking als in het eerste en tweede scenario. Het enige verschil is dat in dit scenario er 200 mln. extra wordt uitgetrokken om het afbouwpad minder steil te maken. Het derde scenario is daarmee niet budgetneutraal vormgegeven, waardoor het inkomensafbouwpercentage in dit scenario uitkomt op 8,05% in plaats van 9,35% in het eerste en tweede scenario.

In onderstaande figuur is het verloop van het afbouwpad visueel weergegeven voor het voorstel van het kabinet, het eerste en tweede scenario (budgetneutrale verplaatsing van het afbouwpad) en het derde scenario, waarin € 200 miljoen uitgetrokken wordt.

N.B. Het verloop in het tweede en derde scenario is gebaseerd op een inkomensafbouwgrens voor paren van € 46.920 (ofwel: afzien van verlaging van de afbouwgrens om de overlap met de huurtoeslag zoveel mogelijk te voorkomen).

Vraag 264

Kan in figuur 16 naast de cijfers voor 2024 ook de gemiddelde en extreme marginale druk in 2021 worden geplot?

Antwoord 264

Figuur 1 bevat de marginale druk voor 2024 en 2021 de gemiddelde en extreme marginale druk.

Figuur 1 Gemiddelde en extreme marginale druk per inkomensniveau voor 2021 en 2024

Figuur 1 Gemiddelde en extreme marginale druk per inkomensniveau voor 2021 en 2024

Vanwege indexaties van inkomensgrenzen is het verloop van de marginale druk in 2024 wat naar rechts verschoven ten opzichte van de marginale druk in 2021. Tot circa 75.000 euro is de marginale druk nauwelijks gewijzigd. Voor inkomens daarboven ligt de marginale druk in 2024 hoger. Dit komt vooral door het verlagen van het aanvangspunt van het toptarief, de verlaging van het tarief waartegen aftrekposten kunnen worden afgetrokken naar het tarief eerste schijf en de verhoging van de arbeidskorting. De afbouw van de arbeidskorting loopt door de verhogingen tot hogere inkomens door. Het eindpunt is in 2021 105.750 euro en in 2025 125.200 euro.

Vraag 265

Kan de verwachte gemiddelde en extreme marginale druk naar inkomensniveau (figuur 16) worden geplot voor het jaar 2027, als gratis kinderopvang ingevoerd is?

Antwoord 265

Er is geen recente raming voor 2027 beschikbaar, daarom is gekozen voor marginale druk 2024 waarin de kinderopvangtoeslagvergoeding onafhankelijk van het inkomen op 96% is gezet voor zowel eerste als verdere kinderen. Daarnaast is de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) op nul gezet, zoals dit gaat gelden voor ouders waarvan het eerste kind na 2024 geboren wordt. Figuur 1 bevat de marginale druk voor 2024 met deze aanpassingen.

Figuur 1 Gemiddelde en extreme marginale druk per inkomensniveau voor 2024 bij kotvergoeding op 96% en afschaffen IACK

Figuur 1 Gemiddelde en extreme marginale druk per inkomensniveau voor 2024 bij kotvergoeding op 96% en afschaffen IACK

Het aandeel van de kinderopvangtoeslag in de marginale druk per inkomensniveau is te klein om zichtbaar te worden in de gemiddelde en extremen van de marginale druk per inkomensniveau. Dat komt doordat per inkomensniveau relatief weinig huishoudens gebruik maken van kinderopvangtoeslag. Alleen de kinderopvangtoeslag naar 96% heeft daarom geen zichtbaar effect in de figuur. Het afschaffen van de IACK heeft wel een zichtbaar effect: het verhoogt zowel de gemiddelde marginale druk als het 5% interval vooral voor inkomens tussen 25.000 en 30.000 euro.

Voor het inzichtelijk maken van de effecten van een overgang naar 96% vergoeding in de kinderopvangtoeslag wordt gebruik gemaakt van eerdere berekeningen voor een leerkracht die een dag meer gaat werken. Die zijn te vinden in de bijlage bij de Kamerbrief van de Minister van Primair onderwijs over de aanpak van voltijdswerken (zie Kamerbrief over aanpak voltijds- en meerurenbonus in primair onderwijs | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl). Onderstaande tabel uit deze brief laat voor 2023 zien wat de marginale druk is bij gelijkblijvend gebruik van kinderopvang en wat het extra netto inkomen is bij een dag extra kinderopvang.

Tabel 1: Overzicht kosten extra dag kinderopvang per week voor 6 voorbeelden met kinderen onder de twaalf, op basis van kinderopvangtabel 2023, 2023

bruto huishoudinkomen

aantal op kinderopvang

marginale druk

waarvan marginale druk door kot

extra netto inkomen

netto kosten extra dag ko

extra netto inkomen bij extra dag ko

€ 125.000

2 dagopvang

61,5%

8,8%

€ 4.948

€ 3.846

€ 1.102

€ 125.000

2 bso

56,7%

4,0%

€ 5.564

€ 1.924

€ 3.640

€ 125.000

1 dagopvang 1 bso

60,6%

7,9%

€ 5.062

€ 3.485

€ 1.576

€ 85.000

2 dagopvang

69,1%

10,1%

€ 3.970

€ 2.357

€ 1.613

€ 85.000

2 bso

63,6%

4,6%

€ 4.675

€ 1.244

€ 3.431

€ 85.000

1 dagopvang 1 bso

68,1%

9,0%

€ 4.108

€ 2.145

€ 1.963

Bij overgang op 96% vergoeding wordt de tabel als volgt:

Tabel 2: Overzicht kosten extra dag kinderopvang per week voor 6 voorbeelden met kinderen onder de twaalf, op basis van 96% vergoeding voor alle inkomensniveaus, 2023
   

bij kinderopvangvergoeding van 96%

   

bruto huishoudinkomen

aantal op kinderopvang

marginale druk

waarvan marginale druk door kot

extra netto inkomen

netto kosten extra dag ko

extra netto inkomen bij extra dag ko

€ 125.000

2 dagopvang

52,7%

0,0%

€ 6.083

€ 529

€ 5.554

€ 125.000

2 bso

52,7%

0,0%

€ 6.083

€ 408

€ 5.675

€ 125.000

1 dagopvang 1 bso

52,7%

0,0%

€ 6.083

€ 469

€ 5.615

€ 85.000

2 dagopvang

59,0%

0,0%

€ 5.269

€ 529

€ 4.740

€ 85.000

2 bso

59,0%

0,0%

€ 5.269

€ 408

€ 4.861

€ 85.000

1 dagopvang 1 bso

59,0%

0,0%

€ 5.269

€ 469

€ 4.801

Door overgang op 96% vergoeding voor alle inkomensniveaus valt de kinderopvangtoeslag weg uit de marginale druk. Voor de voorbeeldhuishoudens uit de tabel daalt deze met 4,0 tot 10,1%-punt. Het effect op het extra netto inkomen is groter als wordt uitgegaan van gebruik van een extra dag kinderopvang per week. Het extra netto inkomen ligt dan tot wel 5 keer hoger dan bij de kinderopvangtabel voor 2023.

Vraag 266

Kan bij figuur 17 bij elk van de drie huishoudtypes (alleenstaanden, alleenverdieners en tweeverdieners) onderscheid worden gemaakt tussen huishoudens met en huishoudens zonder kinderen.

Antwoord 266

In onderstaande figuren vindt u een opsplitsing van figuur 17 uit de SZW-begroting in huishoudens van niet-gepensioneerden met en zonder kinderen. Hierin ziet u dat de gemiddelde druk veelal hoger ligt voor gezinnen met kinderen, vooral met een inkomen boven circa 30.000 euro. Dit kan worden verklaard doordat in deze berekeningen van de gemiddelde druk ook de kosten van kinderen worden meegenomen64. Het totaal aan kindregelingen dat een huishouden ontvangt dekt echter niet alle kosten van kinderen waardoor de gemiddelde druk hoger ligt. De gemiddelde druk loopt daarbij op met het inkomen vanwege de inkomensafhankelijkheid van het kindgebonden budget en van de kinderopvangtoeslag. De kindregelingen dekken daardoor voor hogere inkomens nog een kleiner deel van de kosten van kinderen.

Gemiddelde belastingdruk voor alleenstaanden, alleenverdieners en tweeverdieners met kinderen

Gemiddelde belastingdruk voor alleenstaanden, alleenverdieners en tweeverdieners met kinderen

Figuur 2 Gemiddelde belastingdruk voor alleenstaanden, alleenverdieners en tweeverdieners zonder kinderen

Figuur 2 Gemiddelde belastingdruk voor alleenstaanden, alleenverdieners en tweeverdieners zonder kinderen

Vraag 267

Hoeveel huishoudens zijn alleenstaande met kinderen? Hoeveel huishoudens zijn alleenstaande zonder kinderen? Hoeveel huishoudens zijn alleenverdiener met kinderen? Hoeveel huishoudens zijn alleenverdiener zonder kinderen? Hoeveel huishoudens zijn tweeverdiener met kinderen? Hoeveel huishoudens zijn tweeverdiener zonder kinderen?

Antwoord 267

In onderstaande tabel vindt u de gevraagde uitsplitsing van aantal huishoudens op basis van het microsimulatiemodel Mimosi. Gepensioneerden zijn niet meegenomen in deze uitsplitsing.

Huishoudens

Aantal huishoudens

Alleenstaanden

met kinderen

350.000

Alleenverdieners

met kinderen

100.000

Tweeverdieners

met kinderen

1.300.000

Alleenstaanden

zonder kinderen

2.100.000

Alleenverdieners

zonder kinderen

150.000

Tweeverdieners

zonder kinderen

1.750.000

Vraag 268

Kunnen kasschuiven onder post 4 op pagina 208 inhoudelijk worden onderbouwd? Wat was het oude ritme en wat is het nieuwe ritme? Waarom is dit gewijzigd?

Antwoord 268

Om de opleiding en kwaliteitsverbetering van bedrijfsartsen mede te financieren wordt € 4,3 miljoen van het budget in 2023 doorgeschoven naar 2025. Het is niet mogelijk gebleken deze middelen eerder in 2023 uit te geven.

Bij de Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (MDIEU) gaat het om een kasschuif ad € 26,0 miljoen van 2023 naar 2027. In de eerste maanden van 2023 stonden aanvraagtijdvakken open voor de MDIEU met een totaal subsidieplafond van € 252 miljoen. Er is € 135 miljoen minder aangevraagd dan beschikbaar was. Omdat op het moment van beschikken maximaal 20% van de toegekende subsidie wordt bevoorschot, is er daardoor in 2023 € 26 miljoen minder voorschot dan eerder voorzien. Het budget wordt ingezet in latere tijdvakken in 2023 en 2024. Aangezien hierdoor het gehele ritme van betalingen aan subsidieprojecten naar achteren schuift, wordt het overgebleven kasbudget doorgeschoven naar 2027.

Bij de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb (SLIM) gaat het om een kasschuif ad € 10 miljoen van 2025 naar 2024. Naar verwachting zullen de einddeclaraties van samenwerkingsverbanden uit 2021 en deels 2022 ook in 2024 (in plaats van 2025) vallen. Onze inschatting is dat in 2024 meer einddeclaraties zullen worden vastgesteld dan nu in het kasritme staat geprognotiseerd. Daarom wordt er € 10 miljoen vanuit 2025 naar voren gehaald, zodat aan kasverplichtingen in 2024 kan worden voldaan.

Tot slot gaat het bij de regeling voor Duurzame inzetbaarheid en leven lang ontwikkelen om een kasschuif ad € 2,9 miljoen van 2023 naar 2024 ten behoeve van de subsidies vanuit de expeditieregeling. In 2022 is het eerste aanvraagtijdvak geopend en zijn drie subsidies beschikt aan het eind van het jaar. Begin 2023 is er, na een zienswijze en de behandeling hiervan, een vierde subsidie toegekend. Uitbetaling van een tweede voorschot was oorspronkelijk voorzien in 2023, echter vanwege de timing van de beschikkingen eind vorig jaar en begin dit jaar, wordt dit 2024. Hierdoor was een kasschuif noodzakelijk.

Vraag 269

Betekent de vrijval van STAP-middelen dat deze het saldo inlopen? Waar worden deze middelen voor gebruikt?

Antwoord 269

De scholingssubsidie STAP, die per 2024 wordt stopgezet, is in 2023 conform motie Van der Lee gerichter vormgegeven. Van de resterende € 147,4 miljoen in 2023 wordt € 73,7 miljoen aangewend om het budget voor de SLIM incidenteel te verhogen van 2024 tot en met 2027. De overige € 73,7 miljoen valt vrij ten gunste van de Rijksbrede financiën.

Vraag 270

Worden Buy Now, Pay Later en andere «flitskrediet» diensten in Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk gereguleerd? Welke regels kennen die landen hieromtrent?

Antwoord 270

De regels voor het op verantwoorde wijze verstrekken van consumptief krediet zijn binnen de Europese Unie geharmoniseerd door middel van de Richtlijn consumentenkrediet.65 Doel van deze richtlijn uit 2008 is om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen en de totstandkoming van een interne markt voor krediet te bevorderen. EU lidstaten mogen geen nationale bepalingen invoeren of handhaven die afwijken van de bepalingen in de Richtlijn consumentenkrediet, tenzij deze richtlijn anders bepaalt. Deze beperking geldt voor de in de richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Indien zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, hebben de lidstaten de vrijheid om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren.

In de richtlijn is bepaald dat kredietovereenkomsten met een kredietbedrag hoger dan 200 euro onder de reikwijdte van de regels vallen. Flitskredieten, kredieten met doorgaans een (zeer) hoog rentepercentage en een (zeer) korte looptijd, van meer dan 200 euro vallen daarmee in alle Europese lidstaten onder de regels voor verantwoorde kredietverstrekking. Nederland kent geen dergelijke ondergrens, dus in Nederland vallen ook flitskredieten onder de 200 euro onder de regels. Mij is niet bekend of dit ook in België en Duitsland het geval is. Wel is mij bekend dat het Verenigd Koninkrijk de totale kosten voor krediet, net als in Nederland, hebben gemaximeerd met als doel om excessieve rentes voor flitskredieten aan te pakken.66 Van het Verenigd Koninkrijk weet ik bovendien dat zij voornemens is om regels vast te stellen ten aanzien van BNPL en in dat kader recentelijk een publieke consultatie hebben gehouden.67

Buy now, Pay later (BNPL) is namelijk in de Europese richtlijn thans uitgezonderd van de regels voor verantwoorde kredietverlening, zolang de uitgestelde betaling tegen onbetekenende kosten wordt aangeboden en binnen drie maanden moet worden afgelost. Deze uitzonderingsgrond betekent concreet dat de regels voor verantwoorde kredietverlening niet van toepassing zijn op BNPL-aanbieders in alle Europese lidstaten.

Tot slot, de Raad en het Europees Parlement hebben recent een voorlopig akkoord bereikt over een herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet.68 Naar verwachting wordt de herziene richtlijn binnenkort formeel vastgesteld en gepubliceerd. Vervolgens hebben de lidstaten twee jaar de tijd om de richtlijn om te zetten naar nationale wetgeving en de lidstaten passen de regels drie jaar na het vaststellen van de richtlijn toe. Onderdeel van het akkoord is dat BNPL onder de reikwijdte van de richtlijn komt te vallen, en als krediet in de zin van de richtlijn wordt aangemerkt. Ook de bestaande grens van 200 euro komt in de herziene richtlijn te vervallen. De Minister van Financiën zal uw Kamer hier bij brief nog nader over informeren.