Kamerstuk 36100-XIV-5

Lijst van vragen en antwoorden, gesteld aan de Algemene Rekenkamer, over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2021 bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds 2021

Gepubliceerd: 7 juni 2022
Indiener(s): Jaco Geurts (CDA)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36100-XIV-5.html
ID: 36100-XIV-5

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 7 juni 2022

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer over de brief van 18 mei 2022 inzake het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2021 bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds (Kamerstuk 36 100 XIV, nr. 2).

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 juni 2022. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Geurts

De griffier van de commissie, Jansma

Vraag 1

Kunt u een nadere inhoudelijke toelichting geven op uw kritiek op de Landbouwvrijstelling? Betreft het hier kritiek op de doelstellingen, de onderbouwing of het resultaat; of een combinatie van deze factoren en wat is nodig om de legitimiteit van de Landbouwvrijstelling te onderbouwen?

In het verantwoordingsonderzoek 2020 (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 2) hadden we zowel kritiek op de doelstellingen als op de onderbouwing van de regeling. Over de doelstelling schreven we dat de voortzetting van de regeling een doel op zich is geworden en geen specifiek beleidsdoel (meer) heeft. Het is onduidelijk welk beleidsprobleem de vrijstelling moet oplossen. Het is hierdoor niet mogelijk om na te gaan of en welk beleidsdoel is gerealiseerd. We concludeerden dat de Minister van LNV de wenselijkheid van de landbouwvrijstelling onvoldoende had onderbouwd. In het verantwoordingsonderzoek 2020 schreven we dat eerder uitgevoerde (beleids)onderzoeken noopten tot afschaffing of aanpassing van de vrijstelling. We bevalen de Minister aan om een besluit te nemen om de regeling aan te passen of af te schaffen. In geval van aanpassing zou de wenselijkheid van de regeling moeten worden getoetst aan de hand van de 7 vragen uit het Toetsingskader fiscale regelingen. Dit toetsingskader is opgenomen in de Rijksbegrotingsvoorschriften. Het toetsingskader is een rijksbreed voorschreven instrument om de wenselijkheid van fiscale regelingen, waaronder ook de landbouwvrijstelling, te onderbouwen. De Minister wees in haar reactie op de reeds geplande evaluatie van de vrijstelling in 2022.

Vraag 2

Herkent en beaamt u de bewering van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat zij te weinig capaciteit heeft om mee te denken over de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van Europese wet- en regelgeving en zo ja, wat is waar nodig om deze omissie in te vullen? Waarom is intensivering van capaciteit geen onderdeel van uw aanbeveling?

Wij herkennen het standpunt van de NVWA dat zij te weinig capaciteit heeft om mee te denken over de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van Europese wet- en regelgeving. Wij hebben echter geen eigen onderzoek gedaan naar de omvang van dit capaciteitsgebrek en de gevolgen hiervan. Om die reden hebben we daarover ook geen aanbeveling gedaan.

Vraag 3

Ziet u mogelijkheden om de aanbevelingen voor toekomstige opkoopregelingen alsnog met terugwerkende kracht op de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen toe te passen?

Wij hebben de aanbevelingen gedaan voor toekomstige opkoopregelingen.

Dit omdat het nu niet meer mogelijk is om wijzigingen in de subsidievoorwaarden van de Subsidieregeling sanering varkenshouderij aan te brengen. De reden hiervoor is dat in 2021 de eerste aanvragen zijn vastgesteld en wijziging van de voorwaarden zou kunnen leiden tot rechtsongelijkheid tussen de subsidieontvangers.

Opmerking vooraf bij vragen onderzoek naar lessen uit de Q-koorts (vragen 4 t/m 14)

De aanbevelingen van de commissie-Van Dijk en de Nationale ombudsman waren het uitgangspunt voor ons onderzoek. We hebben ons beperkt tot de vraag of deze aanbevelingen zijn overgenomen, in beleid en in praktijk, en of ministers het gemotiveerd hebben als ze aanbevelingen niet hebben opgevolgd. Doordat de aanbevelingen van de eerdere evaluaties ons uitgangspunt zijn, kunnen we op basis van ons eigen onderzoek geen oordeel vormen over de gehele aanpak van zoönosen.

Vraag 4

Hoe beoordeelt u de opvolging van de aanbeveling van de commissie-Van Dijk om de NVWA «op enige afstand van de beide ministeries» te plaatsen om een werkelijke autoriteit te worden?

De toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie hebben in hun reactie op de evaluatie van commissie-Van Dijk toegelicht dat ze deze aanbeveling niet overnamen (Kamerstuk 28 286, nr. 445). Zoals we op pagina 53 van ons rapport aangeven, hebben wij in ons verantwoordingsonderzoek 2021 geen onderzoek naar de aanbeveling verricht.

Vraag 5

Hoe kijkt u naar de positionering van het outbreak management team in de zoönosestructuur en acht u haar onafhankelijkheid hierbij gewaarborgd?

U vraagt of wij de onafhankelijkheid van het outbreak management team in de zoönosestructuur geborgd achten. Hier hebben wij in het kader van ons verantwoordingsonderzoek 2021 geen onderzoek naar verricht.

Vraag 6

Hoe zou wettelijk belegd of anderszins geborgd kunnen worden dat de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) doorzettingsmacht heeft tijdens een zoönosecrisis?

Wij hebben – in navolging van de commissie-Van Dijk – aanbevolen om die doorzettingsmacht voor de Minister van VWS te regelen. De betrokken ministers hebben gereageerd dat dit niet nodig is. Een goede eerste stap lijkt ons om in gesprek te gaan met de verantwoordelijke ministers over de wenselijkheid van doorzettingsmacht. De juiste verankering in de wet kan (indien gewenst) daarna worden uitgezocht en geregeld.

Vraag 7

Wat zijn op dit moment de wettelijke mogelijkheden om uit voorzorg in te grijpen bij dreiging van een dierziekte in de veehouderij en in welke wetsartikelen is dit vastgelegd?

U vraagt naar de wettelijke mogelijkheden om uit voorzorg in te grijpen bij dierziekten in de veehouderij. Maatregelen die de Minister van LNV kan treffen ter preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen zijn vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wet Dieren. De Minister van LNV is onder andere bevoegd tot het laten isoleren, doden en/of vernietigen van dieren, geslachte dieren en diervoeders, het verplichten tot terughalen van dieren of diervoeders, het gelasten van een slachtverbod of het blokkeren van de afvoer van dieren van bedrijven. Voor een volledige beschrijving van de wettelijke bevoegdheden van de Minister van LNV verwijzen wij u naar de verantwoordelijke Minister en naar de Wet Dieren.

Vraag 8

Is het wettelijk mogelijk om dieren preventief te ruimen bij dreiging van een dierziekte, ook als de ziekte niet is aangetroffen bij de betreffende dieren of in de nabije omgeving? Zo ja, op basis van welke wetsartikelen?

Het is aan de Minister van LNV om deze vraag te beantwoorden.

Vraag 9

Kunt u voorbeelden geven van situaties waarin het een probleem zou kunnen zijn dat gezondheidsbelangen en economische belangen niet vooraf tegen elkaar zijn afgewogen?

U vraagt naar voorbeelden van situaties waar het wenselijk is als vooraf is uitgedacht hoe economische en gezondheidsbelangen worden afgewogen. Die zijn lastig te geven omdat iedere crisis vraagt om maatwerk. Maar dat laat onverlet dat het belangrijk is om goed op een crisis voorbereid te zijn. Om die reden schreven we in ons rapport «Individuele steun aan bedrijven tijdens de coronacrisis»: «Maatwerk is [...] niet hetzelfde als ad hoc. Een kleermaker die een maatkostuum maakt, werkt nooit ad hoc, maar volgt een gestructureerde werkwijze. Dat begint bij het nemen van de maten van de drager en zet zich voort in het maken van het pak. De techniek verschilt niet; de drager en het kostuum wel.» In het huidige zoönosedraaiboek ontbreekt volgens ons nog welke gezondheidsbelangen en economische belangen tegen elkaar worden afgewogen, en hoe dit gebeurt. «One Health, een afwegingskader voor beleidsbeslissingen» van de Raad voor Dierenaangelegenheden, zou hier mogelijk als beginpunt voor kunnen worden gebruikt.

Vraag 10

Zijn er voorbeelden beschikbaar van beleidsterreinen waarin het voorzorgsprincipe wettelijk verankerd of anderszins geborgd is?

U vraagt naar voorbeelden van beleidsterreinen waarin het voorzorgsprincipe wettelijk verankerd is. Hier hebben wij in het kader van ons verantwoordingsonderzoek 2021 geen onderzoek naar verricht.

Vraag 11

Wat ontbreekt er aan het wettelijk instrumentarium om uit voorzorg te kunnen ingrijpen in de veehouderij?

Voorzorg kan vanuit verschillende invalshoeken worden benaderd. Bij vraag 7 zijn we ingegaan op voorzorg wanneer er al sprake is van (een vermoeden van) besmetting van dieren of mensen. De Wet Dieren regelt wanneer de Minister van LNV maatregelen kan treffen om zoönosen te voorkomen of te bestrijden. Een andere toepassing van voorzorg is het meewegen van zoönoserisico’s bij vergunningverlening. Zoönoserisico’s worden nu niet meegenomen in dergelijke besluiten.

We vinden het wenselijk dat de Minister hiervoor instrumenten beschikbaar stelt aan lokale overheden. Dat kan via wetgeving, maar ook via handreikingen- om lokale overheden te helpen bij het inschatten, afwegen en reduceren van zoönoserisico’s bij het besluiten over vergunningsaanvragen van veehouderijen.

Vraag 12

Hoe moet het wettelijk instrumentarium worden aangepast om bij de vergunningverlening in de veehouderij rekening te houden met de volksgezondheid?

Zie het antwoord op vraag 11.

Vraag 13

Zou een wettelijke verankering van het voorzorgsbeginsel volgens u de kans verminderen dat er schadeclaims kunnen komen vanwege onvoorzienbaarheid of wetenschappelijke onzekerheid over het causale verband tussen bepaalde activiteiten en de opgetreden schade?

U vraagt of een wettelijke verankering van het voorzorgsbeginsel volgens ons de kans zou verminderen op schadeclaims. Wij beschikken niet over informatie om deze vraag te kunnen beantwoorden.

Vraag 14

Op welke momenten in de coronacrisis heeft het naar uw opvatting ontbroken aan doorzettingsmacht bij de Minister van VWS?

Op basis van ons onderzoek kunnen we hier geen uitspraken over doen. We wijzen er op dat zoönosecrisissen van elkaar verschillen. Het coronavirus kwam uit het buitenland en werd binnen Nederland in principe van mens op mens overgedragen (naast een paar mogelijke besmettingen van nerts op mens). Bij de Q-koorts vond besmetting binnen Nederland plaats van geiten en schapen op mensen. Onze aanbeveling om de Minister van VWS doorzettingsmacht te geven is gericht op crisissituaties waar een virus zich in Nederland (mogelijk) verspreid van dieren op mensen.

Vraag 15

Gelden de aanbevelingen die u doet met betrekking tot Staatsbosbeheer ook voor andere terreinbeherende organisaties, zoals Natuurmonumenten?

Ons onderzoek in het VO LNV 2021 heeft zich beperkt tot Staatsbosbeheer. In hoeverre onze conclusies en aanbevelingen ook geldig zijn voor andere terrein beherende organisaties kunnen wij niet zonder verder onderzoek vaststellen.

Vraag 16

Ziet u in uw conclusie waarin wettelijke taken niet het vertrekpunt vormen van de risicoanalyse ook risico’s met betrekking tot het monitoren van de inzet op het doelbereik van de Vogel- en Habitatrichtlijn – hetgeen in het kader van doelbereik in Natura2000 verplichtingen zeer actueel is?

In de Wet natuurbescherming 2015, § 1.2 is de verantwoordelijkheid voor natuurbeleid en monitoring belegd bij provincies en de Minister. Staatsbosbeheer heeft hierin geen wettelijke taak. Onze conclusie dat de wettelijke taken niet het vertrekpunt vormen van de analyse, heeft daarom geen betrekking op monitoring van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.