Gepubliceerd: 20 september 2021
Indiener(s): Paul van Meenen (D66)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35869-5.html
ID: 35869-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 20 september 2021

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

           

I.

ALGEMEEN DEEL

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

Ontvangen adviezen

5

 

3.

De inhoud van de Innovatiewet Strafvordering

6

   

3.1

De prejudiciële procedure bij de Hoge Raad

6

   

3.2

Het vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming

7

   

3.3

Opnamen van beeld, geluid of beeld en geluid als onderdeel van de verslaglegging en als wettig bewijsmiddel

9

   

3.4

Uitbreiding bevoegdheden van de hulpofficier van justitie

10

   

3.5

Mediation na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting

10

   

3.6

Afzonderlijke behandeling vordering benadeelde partij

11

 

4.

De aard van de Innovatiewet en de inhoud van de pilotprojecten; evaluatiecriteria

11

   

4.1

Verhouding van de Innovatiewet Strafvordering tot het nieuwe Wetboek van Strafvordering

11

   

4.2

De opzet van de pilotprojecten: conformiteit met algemeen geldende rechtsbeginselen

12

   

4.3

Evaluatiecriteria

13

     

4.3.1

Algemeen

13

     

4.3.2

Evaluatiecriteria per onderdeel

13

 

5.

Uitvoeringsconsequenties

14

 

6.

Gegevensbeschermingseffectbeoordeling

15

 

7.

Grondrechtelijke verdragsrechtelijke aspecten

15

   

7.1

Inleiding

15

   

7.2

Biometrische ontsluiting; de onaantastbaarheid van het lichaam en het nemo tenetur beginsel

15

   

7.3

Bevoegdheden met betrekking tot kennisnemen van gegevens na inbeslagneming

16

   

7.4

Opnamen van beeld, geluid of beeld en geluid als onderdeel van de verslaglegging en als wettig bewijsmiddel

16

   

7.5

Eventuele regionale toepassing en het gelijkheidsbeginsel

16

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

16

 

Artikel I

17

 

Eerste Afdeling. Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad

17

   

Artikel 553 [bevoegdheid tot stellen prejudiciële vragen]

17

   

Artikel 554 [gelegenheid tot het maken van opmerkingen]

17

 

Tweede Afdeling. Vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming

17

   

Artikel 556 [kennisnemen van binnenkomende berichten na beslag]

17

   

Artikel 557 [netwerkzoeking na inbeslagneming]

18

 

Zesde Afdeling. Toepassing

18

   

Artikel 575 [beperking toepassing]

18

 

Artikel II [evaluatiebepaling]

18

OVERIGE

19

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het wetsvoorstel). Zij delen de noodzaak tot modernisering van het Wetboek van Strafvordering en het streven naar innovatie in de strafrechtspleging. Zij stellen de regering nog een aantal vragen over het voorliggende wetsvoorstel.

Deze leden menen dat een nieuw Wetboek van Strafvordering noodzakelijk en essentieel is voor versterking, verbetering en vernieuwing van de strafrechtketen en de aanpak van nieuwe vormen van criminaliteit. Zij stellen dat innovaties in de strafrechtketen niet los kunnen worden gezien van de noodzaak om snel te komen tot een nieuw Wetboek van Strafvordering. In het licht van de uitvoering van de motie van het lid Ellian (Kamerstuk 29 279, nr. 667) vragen zij naar een tijdlijn voor de indiening van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Kan de regering bevestigen dat het wetsvoorstel voor het zomerreces van 2022 bij de Kamer wordt ingediend?

Voornoemde leden stellen vast dat pilots in algemene zin belangrijk kunnen zijn om delen van het nieuwe wetboek in de praktijk te beproeven. Eventuele wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van evaluatie van pilots kunnen ook gedurende het wetstraject worden betrokken. Deelt de regering dit ook en kan de regering bevestigen dat de pilots niet zullen leiden tot verdere vertraging van het wetstraject?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij onderschrijven de keuze om met een aantal onderdelen van de beoogde modernisering van het Wetboek van Strafvordering op kortere termijn in de praktijk ervaring op te doen. Over deze en andere onderwerpen stellen zij graag nadere vragen.

Tevens constateren deze leden dat het wetsvoorstel in huidige vorm afwijkt van de versie die ter consultatie is voorgelegd in 2019, en dat de consultatie-versie afwijkt van wat aan de Raad van State is toegestuurd. Dit maakt appreciatie van het wetsvoorstel en de wijze waarop is omgegaan met consultatie-reacties niet altijd even makkelijk. Dit knelt meer naarmate het wetsvoorstel omvangrijker is. Daarom verzoeken deze leden de regering nu reeds om voor het wetsvoorstel en de memorie van toelichting over de modernisering van strafvordering (in ieder geval ook) een bestand aan de Kamer te sturen waarin de wijzigingen tussen deze verschillende versies duidelijk te onderscheiden zijn.

Ten slotte merken de aan het woord zijnde leden op dat zij verbaasd waren te lezen dat in een eerdere versie van onderhavig wetsvoorstel de regering voornemens was om deze bij algemene maatregel van bestuur zonder verdere parlementaire betrokkenheid verlengbaar te maken. Gezien de vele recente discussies over het belang van parlementaire betrokkenheid bij de verlenging van maatregelen die ingrijpen op de grondrechten spreken deze leden de verwachting uit dat die keuze in het vervolg niet meer zal worden gemaakt.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen. Deze leden verwachten dat ook in de toekomst nieuwe ontwikkelingen aanleiding zullen geven tot innovatiewetgeving. Dit biedt immers de kans om kleinschalig en gecontroleerd nieuwe zaken uit te proberen, zodat sneller tot definitieve wetgeving gekomen kan worden. Deze leden vragen de regering hoe zij dit ziet? Wordt ook het karakter van de Innovatiewet ergens in de evaluatie meegenomen?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorstellen die gedaan worden door de regering in het wetsvoorstel. Deze leden snappen in algemene zin goed dat er behoefte is om te kunnen inspelen op nieuwe technische ontwikkelingen en wensen vanuit de praktijk het in dat licht wenselijk is om te bezien of het Wetboek van Strafvordering toe is aan modernisering. Met dit wetsvoorstel worden, vooruitlopend op de grotere modernisering van het Wetboek van Strafvordering, alvast een aantal zaken voorgesteld die niet zouden kunnen wachten op die omvangrijkere herziening. Zo wordt voorgesteld om in strafzaken de mogelijkheid te creëren prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad; enkele bevoegdheden te creëren in het kader van het onderzoek aan een inbeslaggenomen geautomatiseerd werk; gebruik te gaan maken van audiovisuele opnamen ter vervanging van een schriftelijk proces-verbaal; de bevoegdheden van de hulpofficier van justitie uit te breiden; en om mediation ook toe te kunnen passen na aanvang van het onderzoek ter terechtzetting. Over deze, en enkele andere punten hebben deze leden nog enkele vragen.

Begrijpen de leden van de SP-fractie het goed dat de voorgestelde nieuwe maatregelen in deze Innovatiewet slechts pilots betreffen, die dus ook een vaste looptijd hebben? Hoe is gewaarborgd, vooral financieel gezien, dat succesvolle pilots niet straks eerst moeten worden afgerond en afgebroken, voordat ze weer opnieuw in de steigers worden gezet als het Wetboek van Strafvordering definitief wordt herzien? Ook horen deze leden graag hoe de afzonderlijke pilots geëvalueerd zullen worden. Met andere woorden: welke criteria zal de regering hanteren om te beoordelen of de specifieke pilots succesvol zijn?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn voorstander van de invoering van een nieuw Wetboek van Strafvordering en zien dat voorliggend wetsvoorstel beoogt in aanloop naar dit wetsvoorstel enkele elementen uit het herziene wetboek aan de praktijk te toetsen. Genoemde leden hebben behoefte aan het stellen van een aantal nadere vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de Volt-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven het belang van effectieve strafrechtspleging en toegang tot het recht voor rechtszoekenden. Innovatie met oog voor de bescherming van een ieders grondrechten is daarvoor essentieel. Deze leden hebben over het wetsvoorstel nog een aantal vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel om de innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering te bevorderen. Deze leden vinden het belangrijk dat de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en andere betrokkenen de mogelijkheid krijgen om kennis te maken met nieuwe bevoegdheden en zich daar in de evaluatie over uit kunnen spreken. Zij onderschrijven het belang van uitvoering in de praktijk om te testen of de Innovatiewet werkbaar is. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de pilotregelingen ook zijn opgenomen in het concept-nieuwe wetboek met uitzondering van de uitbreiding van de bevoegdheden van de hulpofficier van justitie. Deze leden lezen dat de uitbreiding van de bevoegdheden van de hulpofficier een verkennend karakter kent. Deze leden vragen de regering of het na een positieve evaluatie wel mogelijk is deze uitbreiding van bevoegdheden van de hulpofficier op te nemen in het concept-nieuwe wetboek.

Voornoemde leden lezen dat de Ministers van Justitie en Veiligheid en voor Rechtsbescherming in een beleidsreactie (Kamerstuk 29 279, nr. 637) schrijven dat de beslissing over het verder brengen, implementeren en het overnemen van de aanbevelingen van de commissie Letschert aan een nieuw kabinet is. Deze leden vragen de regering waarom er door deze Ministers toch voor is gekozen om deze pilotregelingen wel in deze kabinetsperiode naar de Kamer te zenden.

Deze leden lezen dat de Ministers van Justitie en Veiligheid en voor Rechtsbescherming in de voornoemde beleidsreactie hebben laten weten dat er op de meerjarenbegroting van JenV geen middelen voorhanden zijn voor implementatie. Kan de regering aangeven of er zicht is op of dat er onderhandelingen bezig zijn voor middelen voor implementatie van het nieuwe Wetboek van Strafvordering? Deze leden constateren dat de regering aangaande het wetsvoorstel verbod NPS (Nieuwe Psychoactieve Stoffen) terughoudend is met toezending naar de Kamer, maar dat de commissie Letschert een omvangrijk onderzoek en aanbevelingen heeft gedaan voor een nieuw Wetboek van Strafvordering, dat dit vervolgens naar de Kamer wordt gestuurd, maar dat er nog geen zicht op middelen is. Deze leden vragen de regering of de prioriteiten wel op orde zijn. Kan de regering aangeven hoe de politie en het Openbaar Ministerie om moeten gaan met de onzekerheid of de pilots die zij nu gaan draaien straks daadwerkelijk ingevoerd kunnen worden omdat niet duidelijk is of er ooit middelen beschikbaar komen om dit te bewerkstelligen? Kan de regering aangeven of er wel middelen zijn om de gedraaide pilots na evaluatie te kunnen continueren omwille van het rechtszekerheidsbeginsel?

2. Ontvangen adviezen

De leden van de D66-fractie vragen waarom de consultatiereactie van Bits of Freedom niet in de memorie van toelichting wordt genoemd, terwijl die wel op internetconsultatie.nl wordt vermeld en beschikbaar is.1 De reacties van enkele andere niet-gouvernementele organisaties worden wel genoemd. Zij zouden graag alsnog een reactie krijgen op de brief van Bits of Freedom. Bovendien vragen deze leden waarom de consultatiereactie van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) niet door de regering bij de Kamer ter inzage is gelegd, terwijl deze wel in paragraaf twee genoemd wordt. Graag zouden zij nog een reactie krijgen op de opmerking van de NOvA, dat in onderhavig voorstel geen onderdelen zijn opgenomen die betrekking hebben op de positie en rechten van de verdediging.

De aan het woord zijnde leden doen naar aanleiding van deze opmerkingen in meer algemene zin een beroep op de regering zich in te spannen te voorkomen dat de consultatiereacties een zoekplaatje worden. Dit komt een efficiënte en zorgvuldige behandeling van wetgeving niet ten goede.

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de looptijd van de verschillende pilots drie jaar bedraagt maar dat de resultaten uiterlijk binnen twee jaar beschikbaar zijn. Deze leden vragen de regering te verduidelijken waarom hiervoor gekozen is. Het komt voornoemde leden onlogisch over om een pilot te evalueren die nog niet is afgerond en daarna nog minimaal een jaar doorloopt. Kan de regering aangeven waarom zij deze keuze gemaakt heeft?

De leden van de Volt-fractie vragen op welke wijze de regering tegemoet gaat komen aan het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) om de voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden bij inbeslagname van een geautomatiseerd werk en de voorgestelde prejudiciële procedure bij de Hoge Raad van de Innovatiewet Strafvordering, af te splitsen en als twee zelfstandige wetsvoorstellen bij de Kamer in te dienen. In zoverre de regering deze adviezen niet overneemt, kan gespecificeerd worden welke afwegingen daaraan ten grondslag liggen en hoe die afwegingen zijn gemaakt?

De leden van de SGP-fractie lezen in het advies van de Afdeling dat er gevraagd wordt naar hoe deze pilot vormgegeven zal worden. Met betrekking tot het creëren van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen geeft de regering aan dat er nog keuzes te maken zijn hoe de procedure wordt ingericht. Deze leden constateren dat voor behandeling van het wetsvoorstel duidelijk moet zijn hoe de procedure eruit zal zien. Kan de regering aangeven of de procedure inmiddels meer vorm heeft gekregen en kan de Kamer hierover worden ingelicht?

Deze leden lezen dat de Afdeling terecht constateert dat er nog veel onduidelijk is over de opzet en vormgeving van de pilotprojecten. Deze leden constateren dat de regering in het nader rapport aangeeft dat de memorie van toelichting is aangevuld en dat de regering aangeeft dat er grote stappen zijn gezet qua uitwerking van de projecten sinds het aanbieden van het conceptwetsvoorstel. Voornoemde leden constateren eveneens dat er nog veel onduidelijk is over de precieze invulling. Wanneer komt de regering met de definitieve uitwerking van de pilotprojecten?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Afdeling de regering wijst op de basisbevoegdheden die niet in deze pilotregeling zijn opgenomen, maar wel in het concept-nieuwe wetboek worden opgenomen. Deze leden constateren dat een pilot pas representatief is wanneer ook de basisbevoegdheden overeenkomen met het uiteindelijke wetsvoorstel. Kan de regering aangeven waarom niet is gekozen om de basisbevoegdheden ten behoeve van dit pilotproject uit te breiden?

3. De inhoud van de Innovatiewet Strafvordering

De leden van de D66-fractie vragen of ook is overwogen om andere onderdelen uit de geplande wijziging van het wetboek van strafvordering alvast in de praktijk te testen en zo ja, waarom hiervan af is gezien.

Deze leden ontvangen tevens graag een eenduidige uiteenzetting van de beoogde tijdlijnen van i) de looptijd van de verschillende pilotprojecten, ii) het ontvangen van de evaluatie daarvan door de Kamer en iii) de werkingsduur van de wet, en hoe deze drie zich tot elkaar verhouden. In paragraaf twee van de memorie van toelichting lijkt de regering immers te suggereren in reactie op het OM dat de «looptijd van de pilotprojecten» en de «duur van de wet» synoniem zijn en zijn «verlengd naar drie jaar». Meer specifiek vragen zij de regering toe te lichten wat er gebeurt c.q. wat geldend recht is in de periode tussen het afronden van de evaluatie die ex artikel II «binnen twee jaar nadat een eerste onderdeel van deze wet in werking is getreden» gereed moet zijn en de horizonbepaling die bepaalt dat deze wet in principe «drie jaar na inwerkingtreding van deze wet» vervalt.

3.1 De prejudiciële procedure bij de Hoge Raad

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat in consultatie veel opmerkingen zijn gemaakt over de positie van de benadeelde partij bij het stellen van prejudiciële vragen. Deze leden vragen de regering uit te leggen hoe zij hierin het «equality of arms» principe weegt? Is dit principe in dit wetsvoorstel voldoende gewaarborgd, zo vragen de leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie staan positief tegenover het voorstel tot introductie van een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad. Tevens zijn zij positief dat wordt voorzien in rechtsbijstand voor het stellen van prejudiciële vragen.

Deze leden zien dat de Afdeling van mening is dat introductie van de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad niet als experiment maar als volwaardig wetsvoorstel behandeld zou moeten worden. Kan de regering aangeven waarom niet is gekozen voor een eigenstandig wetstraject, of bijvoorbeeld een tijdelijke wet in aanloop naar het herziene Wetboek van Strafvordering met een evaluatiebepaling?

Voornoemde leden vragen naar de reikwijdte van het begrip «strafrechtelijke procedures». De Afdeling merkt terecht op dat diverse wetten, zoals de Overleveringswet, de Uitleveringsweg en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, hiermee zijn uitgezonderd van de prejudiciële procedure. Kan de regering op inhoudelijke gronden onderbouwen waarom hiertoe niet is overgegaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn, net als de Afdeling, nog niet overtuigd van de noodzaak van het bijzonder gewicht dat moet gelden voordat een vraag kan worden voorgelegd aan de Hoge Raad. Kan de regering nader aangeven wat met dit bijzonder gewicht wordt bedoeld? Wat is de toegevoegde waarde van deze drempel, gezien ook de Hoge Raad bij zaken van onvoldoende gewicht de zaak niet verder in procedure neemt?

Deze leden zouden het niet wenselijk vinden wanneer het stellen van prejudiciële procedure leidt tot onnodige verlenging van de voorlopige hechtenis. Welke termijnen zou de regering in dit kader redelijk achten? Is het mogelijk hierbij in het bijzonder oog te hebben voor een snellere doorlooptijd waar een verdachte in voorlopige hechtenis zit?

Deze leden vragen de regering aan te geven wat de gevolgen van deze procedure zullen zijn voor de werklast van de Hoge Raad.

De leden van de Volt-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering een omschrijving geeft van de achterliggende gedachte bij de voorwaarde dat alvorens een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd, aan de rechtsvraag voldoende gewicht moet kunnen worden toegekend. De regering geeft aan dat de toegevoegde waarde van een prejudiciële procedure er met name in zit dat een antwoord op de rechtsvraag sneller zal worden verkregen. Dit heeft de regering verdisconteerd in een «iets hogere drempel» dan in de civiele en fiscale procedures. Hoe heeft de rechter hier rekening gehouden met de rechtsvormende functie van de prejudiciële vraag? Is de regering van mening dat het stellen van prejudiciële vragen proceseconomische winst kan brengen, niet zozeer in het terugbrengen van het aantal zaken, maar wel in de doorstroom en behandeling van zaken? Hoe strikt wil de regering dat de «iets hogere drempel» wordt gehanteerd? En op welke manier houdt de regering rekening met de mogelijkheid van andere actoren zoals de politie, om prejudiciële vragen te stellen?

Hoe beoordeelt de regering het openstellen van de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen in (strafrechtelijke) procedures op grond van andere wetten dan het Wetboek van Strafvordering? Welke afweging ligt daaraan ten grondslag? Welke risico’s ziet de regering bij een dergelijke verbreding van de prejudiciële procedure? Welke afweging ligt daaraan ten grondslag?

3.2 Het vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming

De leden van de D66-fractie constateren dat de consultatiereactie van Bits of Freedom nogal eenzijdig wordt weergegeven door de regering. Deze stelt immers niet alleen dat «duidelijkheid», maar «aanscherping» nodig is. Specifieker, net als de NOvA, stellen zij dat machtiging door de rechter-commissaris nodig dient te zijn.

Deze leden hebben ook enige vragen over de termijnen die in artikel 557 worden gehanteerd. Ten eerste zijn zij benieuwd of empirisch en met meer uitleg over de aard/complexiteit van de werkzaamheden kan worden onderbouwd waarom zo lang nodig is. Hoe lang duurt het (gemiddeld) voordat na inbeslagname daadwerkelijk met de (poging tot) netwerkzoeking wordt aangevangen? In welke mate ligt hier een gebrek aan capaciteit (fte en/of instrumenten/middelen) aan ten grondslag? Ten tweede nodigen zij de regering uit nader toe te lichten waarom niet voor een kortere termijn is gekozen, maar deze wel verlengbaar te maken na tussentijdse toetsing.

De leden van de SP-fractie hebben over het onderzoek aan inbeslaggenomen audiovisuele werken enkele specifieke vragen.

Deze leden hebben gelezen dat de Afdeling opmerkt dat er drie bepalingen worden opgenomen inzake het doen van onderzoek in smartphones en computers (geautomatiseerde werken), maar dat hiervoor geen basisbevoegdheid is opgenomen in het wetsvoorstel. Kan worden verduidelijkt waarom de regering codificatie van deze bepalingen geen goed idee vindt? Waarom zou het te veel werk zijn om de grondslagen voor deze bepalingen goed te regelen?

Voornoemde leden hebben gelezen dat de Afdeling heeft geadviseerd de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 556 en 557 te begrenzen na de eerste drie dagen volgend op de inbeslagneming. De regering geeft geen gevolg aan dit advies, net zoals zij geen gevolg geeft aan het advies om voor deze artikelen een geldingsduur van ten hoogste vier weken met een verlengingsmogelijkheid van vier weken te volgen. Kan nog eens nader worden ingegaan op de reden(en) voor deze stellingname? Klopt het voorts dat in het huidige voorstel de termijn om bijvoorbeeld een telefoon uit te lezen gemaximeerd is op drie maanden en dat deze termijn niet verlengd kan worden? Waarom is hiervoor gekozen? Waarom is er niet voor gekozen om deze termijn bijvoorbeeld met steeds een maand te kunnen verlengen door de rechter-commissaris, zoals nu bij het gebruik van een telefoontap het geval is?

Ook vragen de leden van de SP-fractie of verduidelijkt kan worden wanneer de termijn voor het uitlezen van de telefoon precies gaat lopen. Is dat vanaf het moment dat de telefoon in beslag wordt genomen, of vanaf het moment dat er toegang tot de telefoon is? Mocht dit eerste het geval zijn, waarom is daarvoor gekozen? Zou het niet logischer zijn om de termijn aan te laten vangen wanneer de politie ook daadwerkelijk toegang heeft tot de telefoon?

De aan het woord zijnde leden zien dat artikel 558 van het wetsvoorstel regelt dat de officier van justitie de bevoegdheid krijgt om de biometrische beveiliging van een geautomatiseerd werk ongedaan te maken, ook tegen de wil van de betreffende persoon en indien nodig met lichamelijke dwang. De regering geeft aan dat de legitimatie voor deze inbreuk ligt in de grondslag van de bevoegdheden tot betreding, doorzoeking en onderzoek van gegevens. Deze leden vragen of de regering uiteen kan zetten hoe dit in ons omringende landen geregeld is. Hoe wordt concreet gewaarborgd dat het onder dwang ontgrendelen van een geautomatiseerd werk te allen tijde proportioneel is?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering toe te lichten hoe is gekomen tot de termijnen van drie dagen en drie maanden. Waarom is het vastleggen en kennisnemen van gegevens pas na drie dagen een wezenlijke inbreuk op de rechten van de verdachte? Is tijd hierin de bepalende factor, zo ja waarom? Genoemde leden vragen voorts aan te geven waarom niet meer de analogie is gezocht met bijvoorbeeld de telefoontap? Kan de regering daarbij ook ingaan op het feit dat de verzender van berichten naar alle waarschijnlijkheid niet op de hoogte is van het feit dat de berichten door een opsporingsambtenaar worden gelezen? Deze leden vragen hierbij ook in te gaan op artikel 101 Wetboek van Strafvordering, waarin wel per definitie sprake is van een machtiging van de rechter-commissaris.

Deze leden vragen ook hier in te gaan op de opmerkingen van de Afdeling dat een tijdelijke wet met een horizonbepaling en evaluatie meer op zijn plek was geweest. Kan de regering aangeven waarom dit niet volstaat?

De leden van de Volt-fractie vragen hoe de bevoegdheden uit de artikelen 556, 557 en 558 van de concept Innovatiewet zich verhouden tot de huidige jurisprudentie omtrent het onderzoek naar gegevens op een smartphone of andere gegevensdrager die gebaseerd is op de algemene bevoegdheid tot inbeslagneming («Smartphone-arresten»). In hoeverre zijn de nieuwe bevoegdheden een verruiming van de huidige wetgeving en de geldende leer in de jurisprudentie?

Deze leden constateren dat de Commissie Koops adviseert tot gedifferentieerde – ofwel graduele – wettelijke normering bij de bevoegdheid om onderzoek te doen in smartphones en computers. Waarom ontbreekt de basisbevoegdheid tot het doen van onderzoek in het wetsvoorstel, terwijl de drie daarop voortbouwende bevoegdheden wel zijn opgenomen? Wat gaat de regering doen om ervoor te zorgen dat de wettelijke grondslag er wel komt?

Ook vragen deze leden hoe de opsporingsbevoegdheid van artikel 556 zich volgens de regering verhoudt tot de opsporingsbevoegdheden die een vergelijkbare inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer? Welke overlap, discrepantie en inconsistenties signaleert de regering bij deze bevoegdheden? Acht de regering dit wenselijk? Zo ja, welke afweging maakt de regering om tot die conclusie te komen? Zo nee, welke afweging maakt de regering om tot die conclusie te komen en hoe gaat de regering de onwenselijke situatie herstellen?

3.3 Opnamen van beeld, geluid of beeld en geluid als onderdeel van de verslaglegging en als wettig bewijsmiddel

De leden van de D66-fractie vragen waarom van de terechtzitting slechts auditieve opnamen worden gemaakt. Deze leden nemen voorts aan dat het privacy impact assessment dat voor deze pilots wordt voorbereid ook aan de Kamer zal worden gestuurd.

De leden van de SP-fractie denken dat het aanmerken van audiovisuele werken als zelfstandig bewijsmiddel een logische ontwikkeling is in de huidige tijd, desalniettemin hebben zij wel nog enige vragen over dit voornemen. Hoe ziet de regering deze pilot precies voor zich? Gaan alle arrondissementen hieraan meewerken? Krijgen het OM en de rechtspraak hier inspraak in? Wanneer acht de regering deze pilot geslaagd? Kan zij inzicht geven in de criteria die zij hiervoor zal hanteren?

Kan de regering toezeggen dat een AMvB zal worden opgesteld met eisen waar een verkort proces-verbaal aan moet voldoen als uit de pilot blijkt dat een minimaal verkort proces-verbaal de kwaliteit van de rechtspleging aantast? Ziet de regering het risico dat een minimaal verkort proces-verbaal met beperkte inhoud kan leiden tot extra werklast dan wel langere doorlooptijden in de rechtspraak? Hoe zal hier mee worden omgegaan? Kan de regering voorts verduidelijken hoe de authenticiteit en integriteit van opnames en de privacy en veiligheid van betrokkenen bij een proces gewaarborgd zullen worden?

Hoe denkt de regering gevaren van gemanipuleerde digitale opnames te ondervangen in de pilots? Worden daar speciale programma’s voor aangeschaft of mensen speciaal voor getraind? Deze leden vragen hiernaar, omdat dwalingen natuurlijk te allen tijde voorkomen moeten worden.

De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven het belang van kleinschalig beginnen met dit experiment. Kan de regering aangeven waar zij voorziet te beginnen met experimenteren met het hanteren van opnamen van beeld en/of geluid als wettig bewijsmiddel?

Genoemde leden vragen wat de gevolgen van deze verandering zijn voor de rechtspraak. Hoe beoordeelt de regering het risico dat dit juist tot vertraging leidt, doordat in rechtbanken of gerechtshoven toch zal worden gevraagd om schriftelijke vragen? Hoe ver is momenteel de ontwikkelingen van transcriptiesoftware die de regering in haar argumentatie noemt? Is het reëel dat dergelijke software binnen de pilotperiode al zal kunnen worden gebruikt?

Deze leden vragen naar de infrastructuur om audio en video te delen met de verdediging. Is die infrastructuur reeds gereed? Zo nee, komt deze wel tot stand in samenspraak met advocaten zodat het ook voor hen werkbaar is? Hoe oordeelt de regering de toename in werkdruk voor advocaten, aangezien het lezen en nalezen van een verslag eenvoudiger is dan luisteren en terugluisteren van een video? Deze leden vragen hoe de authenticiteit van video en audio zal worden geborgd.

De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich ook zorgen over de veiligheid van systemen. Recente ontwikkelingen laten zien dat voor criminelen alle partijen in het strafproces een doelwit kunnen zijn. Hoe verhoudt dit zich tot het meer gebruik maken van video en audio? En wanneer hierom sprake is van het onherkenbaar maken van gezichten en het blurren van stemmen de vraag wat dan nog de beoogde meerwaarde is ten opzichte van een verslag.

Deze leden vragen wat de voorwaarden zijn waar het verkorte proces-verbaal aan zal moeten voldoen? Worden deze voorwaarden in samenspraak met de verschillende partijen in het strafproces opgesteld?

De leden van de Volt-fractie vragen hoe de regering tegemoetkomt aan het advies van de Afdeling om in de toelichting bij het voorgestelde artikel 565 lid 2 Sv, de wenselijkheid van de bedoelde instemmingseis nader te motiveren en zo nodig aan te passen? Voor zover de regering afwijkt van het advies van de Afdeling, welke afweging ligt daaraan ten grondslag?

3.4 Uitbreiding bevoegdheden van de hulpofficier van justitie

De leden van de D66-fractie nodigen de regering uit om concreter dan in de memorie van toelichting of het nader rapport in te gaan op de opmerkingen van de Afdeling ten aanzien van het belang van professionele versus organisatorische distantie.

Al eerder hebben de leden van de SP-fractie aandacht gevraagd voor de mogelijkheid om de hulpofficier van justitie in plaats van of in aanvulling op de officier van justitie bevoegd te maken tot het opleggen van gebieds-, locatie- en contactverboden op grond van art. 509hh Sv, met als doel slachtoffers van stalking beter te beschermen. Deze leden vragen of de regering deze mogelijkheid heeft verkend. Zo nee, of zij alsnog bereid is dat te doen en dit voorstel eventueel te betrekken bij de behandeling van deze innovatiewet? Zo ja, waarom heeft de regering ervan afgezien dit voorstel te betrekken bij dit wetsvoorstel?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de uitbreiding van bevoegdheden van de hulpofficier van justitie, zich verhoudt tot de opleiding en aard van deze functie. Deze is immers anders dan die van de officier van justitie. Kan de regering daarom, in lijn met het advies van de Afdeling, nader toelichten hoe zij de rol van de hulpofficier ziet in relatie tot de officier van justitie?

Verder vragen deze leden welke tijdswinst nu precies met deze uitbreiding gehaald zal worden.

Voornoemde leden hebben met de Afdeling vragen over het ontbreken van borgen of beperkingen om distantie tot het opsporingsonderzoek te houden, bijvoorbeeld door te bepalen dat de hulpofficier (zo mogelijk) niet betrokken is in zaken waarin hijzelf met opsporing is belast. Erkent de regering dat hierbij sprake kan zijn van (de schijn van) vermenging? Hoe zou dit kunnen worden ondervangen?

3.5 Mediation na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Nederlandse vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en anderen zorgen hebben geuit over de nakoming van een overeenkomst die wordt gesloten na een mediationtraject. Wat is de reactie van de regering op deze zorgen? Nakoming van mediationovereenkomst kan niet langer worden afgedwongen via het strafrecht. Deze leden stellen dat er al veel problemen zich voordoen bij de nakoming van vorderingen, zelfs na gerechtelijke procedures. Zij vragen de regering welke maatregelen zijn getroffen om ervoor te zorgen dat naleving van een mediationovereenkomst op een vergelijkbare manier kan worden afgedwongen als een rechterlijke uitspraak. Deze leden vragen voorts wie verantwoordelijk is voor naleving van mediationovereenkomsten, is dat de rechter of het Openbaar Ministerie? Kan de regering in haar antwoord schetsen hoe in de praktijk naleving van mediationafspraken plaatsvindt en welke stappen op welk moment worden gezet indien afspraken niet of onvoldoende worden nageleefd?

De leden van de SP-fractie zien de pilot om mediation toe te kunnen passen na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting met belangstelling tegemoet. Wel vragen deze leden of de regering kan verduidelijken of de rechter nu wel of niet de bevoegdheid krijgt om na een geslaagde mediation de zaak al dan niet voorwaardelijk af te kunnen afsluiten middels het uitspreken van een eindezaaksverklaring in plaats van dat de zaak door de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Als de rechter deze bevoegdheid niet krijgt, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn enthousiast over de voorstellen voor mediation. Wel vragen de leden waarom is gekozen voor de route van niet-ontvankelijkverklaring na een succesvol traject. Genoemde leden begrijpen dat de Rechtspraak een andere route voor zich ziet namelijk een (voorwaardelijke) eindezaaksverklaring. Groot voordeel hiervan is dat de eindbeslissing ook daadwerkelijk bij de rechter komt te liggen, waar deze ook is belegd. Is de regering bereid hier alsnog toe over te gaan?

3.6 Afzonderlijke behandeling vordering benadeelde partij

De leden van de VVD-fractie stellen voorop te betreuren dat de regering heeft gekozen de pilot voor een afzonderlijke behandeling van de vordering van een benadeelde partij niet te handhaven in het wetsvoorstel. Zij menen dat bij uitstek een pilot geschikt is om inzicht te verkrijgen in de effectiviteit van een aparte schadevergoedingskamer voor zeer complexe vorderingen. Zonder deze procedure moeten te veel slachtoffers hun vordering instellen via het civiele recht, terwijl een afzonderlijke behandeling van hun vordering door een schadevergoedingskamer in potentie sneller en efficiënter is voor slachtoffers om hun recht te halen.

Deze leden vragen de regering in het licht van het voorgaande naar een dragende motivering van het besluit om dit onderdeel van de Innovatiewet niet te handhaven. Waarom is niet gekozen de voorschotregeling voorlopig toe te passen bij één pilot, desnoods bij één arrondissement? Kan de regering de indruk bij deze leden wegnemen dat dit onderdeel van de Innovatiewet louter is geschrapt omdat niet op korte termijn dekking kon worden gevonden voor deze pilot binnen de J&V-begroting? Voornoemde leden vragen tevens of de regering het WODC-onderzoek voorzien van een kabinetsreactie zo spoedig mogelijk naar de Kamer kan sturen. Zij vragen de regering of zij bereid is in overleg met de ketenpartners te treden over dit deel van de oorspronkelijke Innovatiewet met als doel dit onderdeel middels een nota van wijziging toe te voegen aan het wetsvoorstel.

4. De aard van de Innovatiewet en de inhoud van de pilotprojecten; evaluatiecriteria

4.1 Verhouding van de Innovatiewet Strafvordering tot het nieuwe Wetboek van Strafvordering

De leden van de D66-fractie vragen de regering te bevestigen dat alle wetsartikelen uit onderhavig voorstel, al dan niet gewijzigd op basis van de inzichten die zijn opgedaan tijdens de experimenten, nogmaals integraal aan de Kamer worden voorgelegd bij de invoering van het wetsvoorstel dat strekt tot modernisering van het wetboek van Strafvordering. Tevens vragen zij de regering toe te lichten hoe de regering borgt dat eventuele gewijzigde formuleringen van wetsartikelen op basis van de voorgestelde pilots worden voorzien van een advies van de Raad van State alvorens deze aan de Kamer worden toegezonden, aangezien deze leden hebben begrepen dat het wetsvoorstel reeds aan de Raad van State is toegezonden. De aan het woord zijnde leden vragen dit tegen de achtergrond van ongemak over het feit dat het advies van de Raad van State over onderhavig voorstel is gegeven zonder dat de Raad kon beschikken over de opzet van de pilots terwijl juist daarop veel van zijn adviezen zien. In de reactie van de regering op het advies van de Raad van State wordt weliswaar meer toelichting gegeven over deze pilots, maar deze leden kunnen slechts gissen in welke mate de Raad van State van oordeel is dat hiermee tegemoet wordt gekomen aan zijn opmerkingen en bedenkingen of wat zijn oordeel meer ten principale over die opzet zou zijn (geweest). Heeft de regering overwogen alsnog een advies te vragen over de uitgewerkte opzet van de pilots? Zo nee, waarom niet?

4.2 De opzet van de pilotprojecten: conformiteit met algemeen geldende rechtsbeginselen

De leden van de VVD-fractie lezen bij de evaluatiecriteria dat de pilots zijn bedoeld om de effectiviteit van de nieuwe wetsartikelen en het flankerend beleid te kunnen beproeven. Daarom kan het nodig zijn gedurende de looptijd de pilots aan te passen. Deze leden vragen of het wetsvoorstel hiervoor voldoende flexibel en wendbaar is. Kan de regering aangeven of en hoe pilots tussentijds kunnen worden aangepast zonder een nieuw wetsvoorstel in procedure te brengen of te wachten tot de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering?

De leden van de D66-fractie vernemen graag op welke wijze bij de opzet van de pilotprojecten lessen zijn getrokken uit de Rijksbrede operatie Inzicht in Kwaliteit. Is er ook overleg geweest met degenen die hierbij betrokken waren?

De leden van de Volt-fractie vragen hoe de regering ervoor zorgt dat de pilotprojecten voldoen aan de voorwaarden voor een zinvol experiment, te weten: dat (i) het experiment methodologisch verantwoord is; (ii) dat het betreffende onderwerp zich leent voor experimenteerwetgeving; en (iii) er voldoende parlementaire betrokkenheid is?

De Afdeling merkt in het advies op dat de methodologische verantwoording te wensen overlaat. Zo bestaat er onduidelijkheid over de opzet en vormgeving van de pilotprojecten, de hoeveelheid projecten en het geografische bereik van de projecten. Hoe gaat de regering deze zorgen wegnemen in het voorstel? Hoe wordt de onafhankelijkheid van de begeleiding en beoordeling geborgd? Op welke manier worden de ervaringen van de betrokkenen – anders dan de rechterlijke organisatie – zoals rechtszoekenden, verdachten en slachtoffers in het onderzoek meegenomen? Hoe wordt de impact op rechtszoekenden gemeten? Welk belang wordt aan deze uitkomsten gehecht voor de beoordeling van de effectiviteit van de pilots?

Hoe denkt de regering over het advies van de Afdeling over het schrappen van de mogelijkheid van verlenging van de Innovatiewet bij algemene maatregel van bestuur, zodat verlenging alleen plaats kan vinden bij formele wet? In het geval de regering dit advies niet opvolgt, welke afweging ligt daaraan ten grondslag? Welke rol ziet de regering voor het parlement bij de beoordeling van de werking van de wet?

4.3 Evaluatiecriteria

4.3.1 Algemeen

De leden van de D66-fractie vinden het ongelukkig dat zij bij de schriftelijke voorbereiding niet kunnen beschikken over de resultaten van het WODC-onderzoek dat – blijkens de reactie op het advies van de Afdeling – «in het eerste halfjaar van 2021» plaatsvond.

De leden van de Volt-fractie lezen dat het wetsvoorstel volgens artikel II (evaluatiebepaling) twee jaar na de inwerkingtreding zal worden geëvalueerd. Deze leden stellen voor om de wet daarnaast periodiek gedurende de eerste twee jaar na inwerkingtreding (en voor zover van toepassing, daarna) parlementair te evalueren. Zodat de implementatie en uitvoering zo nodig kan worden bijgestuurd door de Kamer. Deze leden stellen voor om minstens halfjaarlijks binnen de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid te evalueren met de regering.

4.3.2 Evaluatiecriteria per onderdeel
a. Prejudiciële procedure

De leden van de D66-fractie zouden graag een uitgebreidere toelichting ontvangen welke onderdelen van de voorgestelde wetstekst de regering speciaal op gaat letten bij dit experiment en welk type resultaten zij daarbij bijzondere belangstelling voor heeft om zich hier een mening over te vormen. De evaluatiecriteria lijken immers vooral te zien op de meer praktische manier waarop invulling wordt gegeven aan de procedure en minder op de formulering van de wetstekst. Deze leden vragen dit ook omdat de Afdeling had geadviseerd dit deel af te splitsen.

b. Gegevens na inbeslagname

De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe in de pilot wordt bekeken of hier, zoals Bits of Freedom stelt, een perverse prikkel van uitgaat om later met het onderzoek te starten zodat de termijn waarin nieuwe berichten kunnen binnenkomen ook wordt verlengd.

c. Opname van beeld en/of geluid

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het voorstel om opnamen van beeld en geluid onderdeel te laten zijn van de verslaglegging in strafzaken en als zelfstandig bewijsmiddel aan te merken exact overeenkomt met het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Zijn de opmerkingen die de Hoge Raad ten aanzien van dit voorstel heeft gemaakt allemaal verwerkt in de Innovatiewet of zijn er nog openstaande punten die moeten worden beslist aan de hand van de evaluatie van de pilots?

De leden van de D66-fractie vernemen graag op welke wijze ook geëvalueerd wordt wat de gevolgen zijn voor werkbeleving en de «kwaliteit van werk», zoals de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) deze term gebruikt. Tevens menen deze leden dat de nieuwe manier van werken met een verkort proces-verbaal en meer beeldmateriaal, inclusief verbindingen tussen deze twee «bestanden», om een leerproces vraagt. Daardoor zullen naarmate meer ervaring wordt opgedaan met deze manier van werken de tijdswinst en het gebruiksgemak ook toenemen. Deelt de regering die hypothese? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wordt hier in het experiment rekening mee gehouden? Ten slotte, vernemen deze leden graag of gedurende de pilot ook wordt gekeken naar verschuiving van de werklast in de keten, en op welke wijze in de financiering van de keten hier bij structurele verankering ook recht aan kan worden gedaan.

d. Hulpofficier van justitie

De leden van de Volt-fractie lezen dat de Afdeling concludeert dat over de opzet en de inhoud van dit project nog veel onduidelijkheid bestaat. De onderzoeksvraag en evaluatiecriteria worden niet verder geconcretiseerd, waardoor het doel van de het experiment onduidelijk blijft en niet helder is wanneer het doel is bereikt (en de afbakening in de tijd dus niet helder is). Wanneer is het doel van het experiment volgens de regering bereikt? Welke afweging ligt daaraan ten grondslag?

e. Mediation

De leden van de Volt-fractie stellen dat in lijn met de andere experimenten, de opzet en inhoud van de experimenten nog vaag is. Daarbij is onvoldoende geëxpliciteerd hoe de evaluatie zal plaatsvinden. Op welke manier gaat de regering in kaart brengen welke verschillende modaliteiten van mediation na berechting in de praktijk worden gebracht en wat daarvan de voor- en nadelen zijn? Op welke manier worden de ervaringen van rechtszoekenden in het onderzoek meegenomen? Hoe wordt de impact op rechtszoekenden gemeten? Welk belang wordt aan deze uitkomsten gehecht voor de beoordeling van de effectiviteit van de pilots?

5. Uitvoeringsconsequenties

De leden van de SP-fractie vragen of de regering, mocht er meer geld nodig zijn voor de pilots, dan bereid is financieel over de brug te komen. Of, zo vragen deze leden, is de nu, losjes, berekende 4,9 miljoen euro die de regering voor de pilots uittrekt definitief? Is daarmee het financiële kader leidend of het zo goed mogelijk inrichten van de pilots?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een nadere uitsplitsing van de kosten kan geven naar de diverse pilots en de diverse partijen uit de strafrechtketen.

De leden van de Volt-fractie stellen dat aan de voorbereiding en uitvoering van de wet en in het bijzonder de pilots aanzienlijke kosten zijn gebonden. Uit het advies van de Afdeling volgt dat voor de implementatiekosten in ieder geval geen dekking gevonden kon worden in de begroting van Justitie en Veiligheid. Op welke manier gaat de regering borgen dat voor de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van het wetsvoorstel voldoende begroot wordt? Welk bedrag wordt geraamd voor de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van de Innovatiewet?

Hoe zorgt de regering ervoor dat de kosten voor de verschillende onderdelen (zoals politie, OM, rechtspraak, advocatuur) evenredig worden begroot? Welke criteria gebruikt de regering voor de verdeling van de begroting over de verschillende onderdelen en hoe worden deze criteria gewogen?

Voor zover onderdelen of (uitvoerings)organisaties van andere departementen worden gebruikt bij de uitvoering van de wet, wordt er ook bij deze departementen begroot? Zo ja, hoe wordt dit afgestemd? Zo nee, drukt dat op de algehele begroting van J&V en vindt de regering dat wenselijk?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de totale kosten voor de ketenpartners worden geraamd op 4,9 miljoen euro en dat deze kosten worden gedekt binnen de Justitie en Veiligheid begroting. Er wordt in de memorie van toelichting geen berekening gegeven hoe dit bedrag tot stand is gekomen en waar en voor welke pilots deze kosten worden gemaakt. Deze leden vragen de regering of er ruimte is voor onvoorziene omstandigheden wanneer in de uitvoering blijkt dat de politie of het OM meer geld nodig heeft om de pilots uit te kunnen voeren. Deze leden vragen de regering of in deze berekening rekening is gehouden met het terugdraaien van de pilots wanneer na het draaien van de pilots geconstateerd moet worden dat de pilots in de praktijk gewogen maar te licht bevonden zijn. Deze leden vragen de regering of in deze kostenraming rekening gehouden is met de mogelijkheid om de pilots te verlengen, dan wel landelijk in te zetten indien de pilots een succes blijken. Wordt hier ook budget voor vrijgemaakt?

6. Gegevensbeschermingseffectbeoordeling

De leden van de VVD-fractie constateren dat het WODC momenteel onderzoek doet naar de verhouding tussen strafvordering en gegevensverwerkingswetgeving. Op de website van het WODC wordt gesproken over een onderzoek naar nieuwe regels voor de verwerking en bescherming van persoonsgegevens in het politie- en justitiedomein. Uitkomsten van het WODC-onderzoek zou moeten leiden tot een nieuwe wet ter vervanging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Kan de regering toelichten op welke wijze dit onderzoek samenhangt met de pilots van de Innovatiewet en hoe het voornemen tot een nieuwe wet voor de verwerking van politiegegevens zich verhoudt tot het nieuwe Wetboek van Strafvordering? Waarom zijn er geen pilots in de Innovatiewet opgenomen die betrekking hebben op het wegnemen van knelpunten op het punt van gegevensverwerking in het justitiële domein?

7. Grondrechtelijke verdragsrechtelijke aspecten

7.1 Inleiding

De leden van de D66-fractie vragen in welke mate grondrechtelijke overwegingen een rol hebben gespeeld in de afweging of bepaalde opsporingsbevoegdheden afdoende gereguleerd en gecontroleerd worden als deze bij een hulpofficier van justitie worden belegd.

7.2 Biometrische ontsluiting; de onaantastbaarheid van het lichaam en het nemo tenetur beginsel

De leden van de Volt-fractie vragen hoe de bevoegdheid om te bevelen dat de biometrische beveiliging ongedaan wordt gemaakt (artikel 558) zich volgens de regering verhoudt tot de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) omtrent het nemo tenetur-beginsel uit art. 6 EVRM. Hoe ziet de regering de bevoegdheid in het licht van het Saunders-arrest, waarin een schending van het nemo tenetur-beginsel afhangt van (i) de mate en aard van toegepaste dwang; en (ii) de relevante waarborgen in de procedure; en (iii) de manier waarop het bewijs wordt toegepast? Hoe zorgt de regering ervoor dat het wetsvoorstel in lijn met deze Europese rechtspraak wordt opgesteld en uitgevoerd? Welke controlemechanismen stelt de regering hiervoor in? Hoe wordt het toezicht op deze bevoegdheid vormgegeven?

De leden van de SGP-fractie lezen dat artikel 558 van het wetsvoorstel regelt dat de officier van justitie de bevoegdheid krijgt om de biometrische beveiliging van een geautomatiseerd werk ongedaan te maken, ook tegen de wil van de betreffende persoon en indien nodig met lichamelijke dwang. Deze leden constateren dat het ongedaan maken van biometrische beveiliging van een geautomatiseerd werk verder gaat dan het ongedaan maken van een toegangscode op een geautomatiseerd werk. Deze leden vragen of, in lijn met het advies van de Afdeling, rekening gehouden is met de «drietrapsraket» als het gaat om inbreuk maken op de onaantastbaarheid van het lichaam om geautomatiseerde werken met biometrische beveiliging te ontgrendelen. Deze leden vragen eveneens of de regering kan aangeven of deze biometrische gegevens opgeslagen kunnen worden, en zo ja hoelang deze gegevens opgeslagen kunnen worden. Indien deze gegevens opgeslagen kunnen worden vragen deze leden of deze biometrische gegevens ingezet mogen worden ingeval van opsporing voor een ander delict waar biometrische gegevens voorhanden zijn.

7.3 Bevoegdheden met betrekking tot kennisnemen van gegevens na inbeslagneming

De leden van de D66-fractie lezen dat in de consultatiereactie van Bits of Freedom wordt gesteld dat «berichten op een geautomatiseerd werk» altijd binnen het telecommunicatiegeheim (artikel 13 Grondwet) vallen; zie hiervoor ook de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland die zij aanhalen. Graag ontvangen deze leden hier een reactie. Waarom noemt de regering artikel 13 zelf niet? Waarom acht zij de gekozen waarborgen adequaat?

7.4 Opnamen van beeld, geluid of beeld en geluid als onderdeel van de verslaglegging en als wettig bewijsmiddel

De leden van de Volt-fractie vragen welke afweging de regering maakt tussen de grondrechten uit het EVRM, te weten art. 6 EVRM op grond waarvan de verdediging de gelegenheid moet krijgen om kennis te nemen van het bewijsmateriaal en art. 8 EVRM dat het recht op bescherming van het privéleven beoogd te beschermen. Op welke wijze zal de regering bij de uitvoering van de pilotprojecten borgen dat de grondrechten van de betrokkenen worden beschermd? Hoe zorgt de regering ervoor dat in de uitvoering van de pilot projecten praktische toegankelijkheid van de opnamen voor de procesdeelnemers zal worden gewaarborgd?

7.5 Eventuele regionale toepassing en het gelijkheidsbeginsel

De leden van de SGP-fractie lezen dat door toepassing in pilotprojecten de pilot mogelijk plaatsvindt in een of meerdere arrondissementen en niet landelijk. De regering stelt dat in de kleinschalige projecten geen inperking van de rechten van burgers plaatsvinden. Deze leden constateren dat wanneer verdachte in de ene plaats wordt aangehouden waar biometrische beveiliging van geautomatiseerde werken ontgrendeld kan worden dankzij de pilot dit wel degelijk voor ongelijkheid zorgt omdat dit in een plaats waar de pilot niet draait dit niet mogelijk is en derhalve de bewijslast groter is in plaatsen waar de pilot draait. Kan de regering aangeven waarom niet wordt gekozen om de pilots landelijk toe te passen nu we met een Nationale Politie werken?

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

De leden van de SGP-fractie lezen dat er een aantal nieuwe delegatiebepalingen wordt gecreëerd met dit wetsvoorstel. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de invulling van de pilots. Kan de regering aangeven of deze AMvB’s al opgesteld zijn en of de Kamer kennis kan nemen van deze AMvB’s alvorens over het wetsvoorstel te debatteren.

Artikel I

Eerste Afdeling. Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad

De leden van de VVD-fractie vragen wat de verwachting van de regering is ten aanzien van het aantal keren dat de prejudiciële procedure zal worden toegepast gedurende de pilotfase. Kan de regering tevens een overzicht geven van de verschillen tussen de huidige prejudiciële procedure bij de Hoge Raad in het civiele recht en het fiscale recht en de voorgestelde prejudiciële procedure in het strafrecht?

Daarnaast vragen voornoemde leden wat de voor- en nadelen zijn van het breder open stellen van de prejudiciële procedure naar bijvoorbeeld de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Op basis van welke criteria wordt besloten de prejudiciële procedure breder open te stellen?

Artikel 553 [bevoegdheid tot stellen prejudiciële vragen]

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie van de regering op de positie van slachtoffers bij de prejudiciële procedure. De regering verwijst bij de positie van het slachtoffer bij de prejudiciële procedure enkel naar het algemene spreekrecht van artikel 51e Sv. Maar kan een benadeelde partij ook specifiek een verklaring geven over de wenselijkheid van het volgen van de prejudiciële procedure? Deelt de regering de mening van deze leden dat het belang van het slachtoffer niet uit het oog moet worden verloren bij de prejudiciële procedure? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat slachtoffers te lang moeten wachten voordat op hun vordering wordt beslist? Kan de regering voorts bevestigen dat de strafrechter prejudiciële vragen moet kunnen stellen als het een rechtsvraag betreft aangaande de vordering van een benadeelde partij?

Artikel 554 [gelegenheid tot het maken van opmerkingen]

De leden van de VVD-fractie vragen in het licht van de gestelde vragen bij artikel 553 of slachtofferadvocaten ook in de gelegenheid kunnen worden gesteld tot het maken van opmerkingen bij de prejudiciële procedure, bijvoorbeeld als de prejudiciële procedure wordt gevoerd over een rechtsvraag aangaande een vordering van een benadeelde partij? Zo nee, waarom niet?

Tweede Afdeling. Vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming

Artikel 556 [kennisnemen van binnenkomende berichten na beslag]

De leden van de D66-fractie vernemen graag waar precies de grens ligt van de handelingen die mogen worden verricht «om te zorgen dat» berichten binnenkomen gedurende de periode na inbeslagname. Zij denken hierbij bijvoorbeeld aan het synchroniseren met andere gegevensbronnen. Deze leden vragen de regering tevens – met uitgebreidere verwijzing naar vergelijkbare opsporingsbevoegdheden en de daarbij geldende waarborgen – nader toe te lichten waarom niet voor toestemming van een rechter-commissaris is besloten.

Artikel 557 [netwerkzoeking na inbeslagneming]

De leden van de VVD-fractie lezen dat de officier van justitie na een machtiging van de rechter-commissaris kan bevelen de periode van drie dagen van netwerkzoeking na inbeslagneming te verlengen voor een periode van ten hoogste drie maanden. De regering stelt hierover dat de pilots moeten uitwijzen of deze termijn van drie maanden in de praktijk volstaat, terwijl zij tevens aangeeft dat het OM en de opsporingsinstanties reeds van mening zijn dat voor veel versleutelde apparaten een termijn van drie maanden te kort is, in het bijzonder omdat het vaak niet zal lukken de versleuteling snel te doorbreken. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom is gekozen voor een maximale termijn van drie maanden en waarom de regering heeft gekozen hiermee voorbij te gaan aan de zorgen van het OM en de opsporingsinstanties. Waarom is niet gekozen mogelijk te maken dat de officier van justitie na afloop van de drie maanden – wederom na machtiging van de rechter-commissaris – de periode met maximaal drie maanden kan verlengen? En waarom gaat de periode al lopen na inbeslagname van een apparaat en niet pas nadat het apparaat succesvol is ontsleuteld?

De leden van de D66-fractie vragen in het licht van recente berichten over het zonder wettelijke grondslag fotograferen van automobilisten en bijrijders en «unblurren» van ANPR-beelden (Automatic Number Plate Recognition), welke waarborgen zijn ingebouwd dat binnen de wettelijke kaders wordt geopereerd en wie hierop toe ziet, en met welke sanctiemogelijkheden naleving zal worden geborgd.

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat netwerkzoeking na beslag en het kennisnemen van nagekomen gegevens in onderhavig wetsvoorstel gebonden zijn aan een maximale, niet verlengbare termijn van drie maanden. Deze leden vragen de regering waarom deze keuze gemaakt is? Zou het niet beter zijn om aan te sluiten bij de systematiek van bijvoorbeeld een telefoontap, waarbij een termijn geldt van één maand die telkens verlengd kan worden met een maand door de rechter-commissaris? Voorts vragen deze leden waarom de (niet-verlengbare) termijn gaat lopen vanaf het moment van beslag en niet vanaf het moment waarop de opsporingsdiensten toegang krijgen tot het te onderzoeken apparaat? Hoe verhoudt zich dit tot een niet-verlengbare termijn?

Zesde Afdeling. Toepassing

Artikel 575 [beperking toepassing]

De leden van de SGP-fractie lezen dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat één of meerdere artikelen van deze titel slechts worden toegepast in één of meerdere arrondissementen. Deze leden constateren dat dit nog veel onduidelijkheid laat aan de praktijk. Kan de regering aangeven hoe deze onheldere formulering geen onduidelijkheden laat in de praktijk bij de uitvoering?

Artikel II [evaluatiebepaling]

De leden van de Volt-fractie lezen dat het wetsvoorstel twee jaar na de volledige inwerkingtreding zal worden geëvalueerd. Deze leden doen hierbij het voorstel om dit expliciet in de wet op te nemen door de woorden «de volledige» op te nemen in de eerst regel van Artikel II, zoals genoemd in het advies van de Wetenschappelijke Commissie (WeCo) van de NVvR.

OVERIGE

De leden van de Volt-fractie lezen dat artikel 580 Sv bepaalt dat het hoger beroep tot vier weken na het instellen ingetrokken kan worden. De WeCo van de NVvR stelt de vraag of dit kan worden gezien als het inperken van de late intrekking van het hoger beroep in strafzaken. De WeCo begrijpt zonder nadere toelichting niet waarom hoofdzaak en afgesplitste vordering van de benadeelde partij op dit punt een verschillend appèlregime krijgen. In lijn met de WeCo vragen deze leden de regering om dit nader toe te lichten.

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie, Verouden