Gepubliceerd: 20 december 2021
Indiener(s): Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU)
Onderwerpen: jongeren zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35833-6.html
ID: 35833-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 december 2021

INHOUDSOPGAVE

I.

ALGEMEEN

1

     

1.

Inleiding

1

2.

Verlenging duur pleegzorg

2

2.1

Begeleiding van de pleegzorgaanbieder en pleegvergoeding

5

2.2

Het probleem en de voorgestelde oplossing

11

3.

Het vervallen van de verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing en machtigingen tot gesloten jeugdhulp

18

4.

Regeldrukgevolgen

20

5.

Financiële gevolgen

21

6.

Internetconsultatie

21

6.1

Reactie aanbieders

22

6.2

Reactie Raad voor de Rechtspraak (RvdR)

24

6.3

Reactie Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ)

25

6.4

Overige reacties

29

7.

Overig

30

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag naar aanleiding van het voorstel tot wijziging van de Jeugdwet en enkele andere wetten in verband met de verlenging van de duur van pleegzorg en het vervallen van de verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing en gesloten jeugdhulp.

Het verheugt mij dat een aantal Kamerleden positief is over het standaard verlengen van de duur van de pleegzorg naar 21 jaar. Wel hebben de leden van verschillende fracties vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Ik hoop met deze nota naar aanleiding van het verslag de nog bestaande onduidelijkheden te kunnen wegnemen.

In deze nota naar aanleiding van het verslag wordt de volgorde van de hoofdstukken van het verslag aangehouden.

2. Verlenging duur pleegzorg

1 en 2. De leden van de D66-fractie vragen of geïnventariseerd is of met deze wetswijziging de vraag naar pleegouders toeneemt, omdat jeugdigen vermoedelijk langer bij pleegouders blijven. Hoe wordt bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gewerkt aan het verbeteren van het aanbod?

Voorafgaand aan het opstellen van dit wetsvoorstel is in 2018 een bestuurlijke afspraak gemaakt tussen het Rijk, de VNG (namens gemeenten) en Jeugdzorg Nederland (namens pleegzorgaanbieders) waarmee het inzetten van pleegzorg tot 21 jaar de standaard is geworden. Destijds is bij Jeugdzorg Nederland/pleegzorgaanbieders nagegaan of het standaard verlengen van pleegzorgtrajecten tot 21 jaar gevolgen zou hebben voor de beschikbaarheid van pleegouders, doordat jongeren langer binnen een pleeggezin zouden verblijven. De inschatting van Jeugdzorg Nederland/pleegzorgaanbieders was toen dat dit niet, of slechts beperkt, het geval zou zijn. Pleegouders hebben wanneer een pleegkind 18 wordt vaak al langdurig voor hem gezorgd en een band met hem opgebouwd. Deze pleegouders kiezen er vaak, mede wegens leeftijd, niet voor om na een lang pleegzorgtraject nogmaals een dergelijk traject aan te gaan. De inschatting was, en is, dat volwassen pleegjongeren maar in beperkte mate plekken voor andere pleegkinderen «bezet» houden. Met betrekking tot het aanbod aan pleegouders merkt de regering op dat binnen het actieplan pleegzorg door betrokken partijen op verschillende manieren wordt gewerkt aan het versterken daarvan. Zo heeft Jeugdzorg Nederland, met financiering van VWS, de campagne openjewereld.nu opgezet. Daarnaast hebben het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen een actieonderzoek continuïteit verricht (tot eind 2020). Binnen dit actieonderzoek is met pleegzorgaanbieders nagegaan wat in de praktijk wel of niet werkt bij het tegengaan van vroegtijdige beëindiging van pleegzorgrelaties en uitval van pleegouders. De uitkomsten van dit actieonderzoek zijn breed en online gedeeld1.

3. De leden van de D66-fractie erkennen dat deze wijziging een oplossing biedt voor veel jongeren bij wie het voordelig is om de pleegzorg te continueren na het bereiken van de 18-jarige leeftijd. Wat is bekend over het effect dat het al dan niet continueren van pleegzorg na de 18-jarige leeftijd heeft op de kwaliteit van leven en de zelfstandigheid van deze jongeren op latere leeftijd?

Uit een onderzoek en maatschappelijke businesscase over verlengde pleegzorg van het Gezinspiratieplein2 uit 20173 blijkt dat de inzet van verlengde pleegzorg onder andere zorgt voor een hogere kans op een diploma, een steviger sociaal netwerk en een beter welzijn.

4 en 5. Is er een groep jongeren waarvoor het uiteindelijk beter is om wel op jongere leeftijd zelfstandigheid op te bouwen en zo ja, hoe groot is die groep? Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat zij met deze wetswijziging niet ontmoedigd worden om zelfstandig te leven als dat wel de beste oplossing voor hen is?

Er kunnen inderdaad situaties zijn waarin het beter is voor een jongere om zelfstandig te wonen. Zo zullen er pleegjongeren zijn die bijvoorbeeld wegens studie, een baan of een relatie besluiten te verhuizen en op zichzelf te gaan wonen. Daarnaast zullen er pleegjongeren zijn die weer terug naar hun biologische ouders willen en kunnen. Het is niet bekend hoe groot deze groep is.

De wetswijziging ontmoedigt jongeren niet om zelf na te gaan wat voor hen het beste is en hier keuzes in te maken. Vanaf 18 jaar kan pleegzorg alleen op vrijwillige basis met instemming van de jongere zelf plaatsvinden. Jongeren kunnen er dus te allen tijde voor kiezen om het pleeggezin te verlaten.

6 en 7. Daarnaast vragen deze leden naar het risico dat het gesprek over de toekomst van de jeugdige vanaf het 16e jaar minder wordt gevoerd of op een later moment wordt gevoerd, aangezien het gemakkelijker is geworden om de pleegzorg door te zetten. Welke stappen worden gezet om dit risico te voorkomen?

Een van de redenen om pleegzorg standaard tot 21 jaar in te zetten, is om te voorkomen dat jongeren, die daar nog niet aan toe zijn, al zelfstandig verder moeten. Dat een gesprek over de toekomst op een later moment (ook) na 16 jaar plaatsvindt, is niet per definitie ongewenst. Pleegzorg en de begeleiding is maatwerk en dat geldt dus ook voor het tijdstip waarop de gesprekken over zelfstandigheid starten. De ene pleegjongere zal eerder de wens hebben om een dusdanig gesprek op te starten dan de ander. Daarnaast kunnen dergelijke gesprekken over een lang tijdsbestek (jaren) gevoerd worden.

De richtlijn pleegzorg4 stelt dat de zorg voor een pleegkind begint met «gewoon» opvoeden. Het voorbereiden op zelfstandigheid hoort bij het opvoeden. In de richtlijn is nadrukkelijk aandacht voor het voorbereiden op zelfstandigheid en het opstellen van een toekomstplan vanaf 16 jaar. Als de pleegouders behoefte hebben aan ondersteuning hierbij dan kan de pleegzorgbegeleider of het wijkteam die ondersteuning bieden. Daarnaast zijn de ondersteuners ook op de hoogte van de informatie die online beschikbaar is over hoe je werkt met een toekomstplan. Ook de Kwikstartapp (een app met (lokale) informatie over wonen, geldzaken, werk, school, gezondheid, verzekeren en rechten en plichten) is een handig middel voor zowel het pleegkind zelf als de pleegouders.

8. De leden van de PVV-fractie willen weten of deze wetswijziging van invloed is op jongeren die in gezinshuizen wonen.

Het wetsvoorstel richt zich niet op jongeren die in een gezinshuis wonen. Wel is ook voor jongeren in gezinshuizen bestuurlijk afgesproken (tussen het Rijk, de VNG, Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, Driestroom en Gezinshuis.com) dat zij standaard tot hun 21e in het gezinshuis kunnen verblijven.

9. Het lid van de fractie van BIJ1 vraagt aan de regering of zij inhoudelijke in plaats van de gebruikelijke juridische en financiële argumenten kan aanvoeren waarom er nog steeds niet voor gekozen wordt de leeftijdsgrens voor de jeugdzorg breed te verleggen naar 23 jaar c.q. op te heffen.

In 2018 is, op basis van een advies van de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving (RVS) en een onderzoek van AEF, gekeken of algehele ophoging van de leeftijdsgrens een oplossing zou bieden voor ervaren knelpunten in de overgang naar volwassenheid. Uw Kamer is hier op 5 november 2018 per brief over geïnformeerd.5 De brede conclusie was dat het voor de meeste knelpunten geen oplossing was, maar een verschuiving naar een later tijdstip. Goede begeleiding bij in- en uitstroom bij jeugdhulp met verblijf en goede begeleiding naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid heeft de voorkeur boven langer verblijf in een instelling. Zo zijn de inspanningen binnen de gesloten jeugdhulp gericht op het verminderen van de instroom, het verkorten van trajectduur en het bevorderen van succesvolle en goed begeleide uitstroom. Een verhoging van de leeftijdsgrens past niet binnen deze visie.

Bovendien veroorzaakt het ophogen van de leeftijdsgrens weer nieuwe problemen. Zo maken bijvoorbeeld veel adolescenten die geen jeugdhulp ontvangen gebruik van GGZ-zorg. Zij zouden dan eerst onder de Jeugdwet vallen en na hun 23e weer onder de Zorgverzekeringswet, waardoor een nieuwe knip ontstaat voor deze doelgroep.

Daarnaast willen veel jongeren helemaal niet langer in de zorg blijven, maar willen zij vooral een plek om te wonen, een baan, een opleiding en/of ondersteuning. Dit kan niet allemaal vanuit de Jeugdwet worden verwezenlijkt. Wanneer er (ook) ondersteuning vanuit de Jeugdwet nodig is, kan jeugdhulp verlengd worden tot 23 jaar.

10. Het lid van de fractie van BIJ1 signaleert dat er rondom het probleem van de leeftijdsgrens veel onderzoek gedaan wordt en ziet allerlei projecten en werkwijzen ontwikkeld worden, maar vindt het echt tijd worden voor systeemverandering in plaats van symptoombestrijding. Is de regering het met genoemd lid eens dat er meer nodig is om de harde knip van de jeugdzorg rond het achttiende levensjaar daadwerkelijk op te lossen? Zo ja, wat dan?

De overgang naar volwassenheid is voor veel jongeren een lastige tijd. Voor jongeren in een kwetsbare positie, zoals bijvoorbeeld jongeren die gebruikmaken van jeugdhulp, kan deze overgang extra lastig zijn. Rond deze tijd krijgen jongeren te maken met veel keuzes en verantwoordelijkheden op het gebied van inkomen, huisvesting, vrije tijd, zorg en onderwijs. Jongeren moeten daarbij goed ondersteund worden en dat is door de regering ook onderkend. Vanuit het programma Zorg voor de Jeugd is er gewerkt aan een veelheid van trajecten die de overgang soepeler moeten laten verlopen. Er zijn inmiddels mooie initiatieven en voorbeelden verzameld op de website www.16–27.nl. De VNG heeft een uitgebreid Landelijk Gemeentelijk Netwerk, zie hiervoor www.vng.nl. Ook binnen het Programma Dak- en thuisloze jongeren is in 14 pilot gemeenten hard gewerkt aan oplossingen voor dit vraagstuk. De laatste stand van zaken over het Programma Zorg voor de Jeugd heeft uw Kamer op 22 november jl.6 ontvangen en is ook te zien op de website van het programma Zorg voor de Jeugd7.

2.1 Begeleiding van de pleegzorgaanbieder en pleegvergoeding

11 en 12. De leden van de D66-fractie vragen of er reeds onderzoek gedaan is naar de onkosten die pleegouders gemiddeld maken voor hun pleegkinderen. Zij vragen of bekend is hoe deze vergoeding zich verhoudt tot bijvoorbeeld (de kosten van) kinderopvang, part- of fulltime werken en het inkomen van een huishouden.

Er is, in opdracht van het Ministerie van VWS, onderzoek gedaan naar de financiële situatie van pleegouders. Uw Kamer is hier op 5 november 2018 per brief over geïnformeerd8. De belangrijkste conclusies uit het onderzoek zijn:

  • Er is grote variatie in de kosten die pleegouders maken. Ongeveer een kwart van de pleegouders maakt meer kosten dan ze aan vergoedingen ontvangen. Ongeveer driekwart ontvangt meer aan vergoedingen dan ze aan kosten maken.

  • Als kanttekening bij deze grote variatie geven de onderzoekers aan dat het lastig is voor pleegouders om alle kosten accuraat te berekenen. Pleegouders zullen in veel gevallen kosten niet gedetailleerd bijhouden. Daarnaast kan variatie in kosten samenhangen met variatie in levensstijl.

  • Een relatief grote groep pleegouders is minder gaan werken als gevolg van het bieden van pleegzorg.

  • Pleeggezinnen waarbij één ouder werkt en pleeggezinnen waarbij beide ouders werken komen in dezelfde mate wel/niet uit met de pleegvergoedingen. Ook wijkt het percentage éénverdieners onder pleegouders (ten tijde van het onderzoek 23%) nauwelijks af van het landelijk gemiddelde (ten tijde van het onderzoek 24%).

Voor een volledig overzicht van de verschillende kosten die pleegouders maken en vergoedingen die ze ontvangen verwijs ik u naar het genoemde rapport9.

13. De leden van de D66-fractie vragen daarnaast of de regering verwacht dat de kosten voor levensonderhoud gaan stijgen nu het pleegkind meerderjarig is. Zo ja, aan welke kosten wordt dan gedacht?

Uit het onderzoek blijkt tevens dat kosten voor pleegkinderen over het algemeen toenemen als de leeftijd van het pleegkind toeneemt. In de pleegvergoeding is hier ook rekening mee gehouden; hoe ouder het pleegkind, hoe hoger de vergoeding (van € 585 per maand tot € 720 per maand). Voor een volledig overzicht van de vergoedingen die pleegouders kunnen ontvangen, verwijs ik naar bijlage 1 van de Regeling Jeugdwet. Bij meerderjarigheid van een pleegkind kunnen bepaalde kosten stijgen. Zo zijn er bijvoorbeeld regelmatig hogere onderwijskosten voor de aanschaf van studieboeken of materiële benodigdheden voor onderwijs.

14. De leden van de SP-fractie constateren dat pleegouders een vergoeding kunnen krijgen tot het pleegkind 21 jaar is. In het voorliggende wetsvoorstel wordt echter geregeld dat de pleegzorg bij uitzondering kan worden doorgefinancierd tot het kind 23 jaar is. Tot welke leeftijd is precies de pleegvergoeding voor pleegouders geregeld?

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie tot welke leeftijd een pleegvergoeding geregeld is, wordt opgemerkt dat het ook op grond van de thans geldende Jeugdwet mogelijk is om, indien dat noodzakelijk wordt geacht, pleegzorg te verlengen totdat het pleegkind 23 jaar is. Om die reden is ook nu al een pleegvergoeding geregeld voor het verlenen van pleegzorg aan een pleegkind tot 23 jaar.

15 en 16. De leden van de PvdA-fractie vragen of het recht op bijstand ook geldt voor kinderen in de pleegzorg, nu de pleegzorgvergoeding aan ouders aanzienlijk hoger is dan de verlaagde bijstandsnorm die voor jongeren tussen 18 en 21 jaar geldt in verband met de onderhoudsplicht van hun ouders. Op grond van artikel 31 van de Participatiewet betekent dit dat pleegkinderen geen recht zouden hebben op bijstand, waar de biologische kinderen van deze pleegouders dit wel hebben. Is de regering het eens met genoemde leden dat een dergelijke rechtsongelijkheid onwenselijk is? Zo niet, waarom?

Een ontvangen pleegvergoeding wordt als middel ten behoeve van het levensonderhoud/ bestaanskosten van het pleegkind gezien (artikel 31 Participatiewet). Wanneer een volwassen pleegkind een bijstandsuitkering aanvraagt en zijn pleegouders een pleegvergoeding ontvangen, zal hij daarom (tot maximaal de hoogte van de pleegvergoeding) gekort worden op zijn bijstandsuitkering. Beide middelen (de bijstandsuitkering en de pleegvergoeding) hebben tot doel om te voorzien in levensonderhoud/bestaanskosten. Het verschil met biologische kinderen van pleegouders is dat er geen soortgelijke middelen ten behoeve van het levensonderhoud worden ontvangen. Daarnaast hebben ook de biologische ouders van de volwassen pleegjongeren een onderhoudsplicht en kan de gemeente via maatwerk een eventuele bijstandsuitkering afstemmen op de omstandigheden (artikel 18 Participatiewet).

17. De leden van de PvdA-fractie vragen eveneens aan de regering of de pleegvergoeding wordt gekort op de uitkering van de pleegouders, op basis van artikel 31.2a van de Participatiewet, indien het pleegkind wél een bijstandsuitkering zou ontvangen.

De pleegvergoeding heeft geen invloed op een te ontvangen bijstandsuitkering van de pleegouders.

18. De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat de kostendelersnorm wel wordt toepast op de uitkering van pleegouders als het pleegkind tussen 21 en 23 jaar oud is en inkomsten ontvangt uit werk.

Ja, dat klopt. De kostendelersnorm wordt toegepast in de situatie dat een bijstandsgerechtigde een woning deelt met een of meer volwassenen (de echtgenoot niet inbegrepen). Op de regel dat een volwassen medebewoner wordt aangemerkt als «kostendelende medebewoner» geldt geen uitzondering voor kinderen of pleegkinderen. Daarbij is irrelevant of het kind of pleegkind inkomsten heeft uit werk. Het feit dat een meerderjarig pleegkind inwoont bij zijn pleegouders heeft derhalve invloed op een door de pleegouders te ontvangen bijstandsuitkering.

19. Genoemde leden vragen tevens welke gevolgen er zijn voor de toeslagen van pleegouders als zij pleegzorgvergoeding ontvangen voor een pleegkind tussen 21 en 23 jaar.

Het ontvangen van een pleegvergoeding heeft geen invloed op door de pleegouder(s) te ontvangen uitkeringen en toeslagen, zoals huurtoeslag, zorgtoeslag of een bijstandsuitkering. Wel kan het inkomen van een pleegkind van invloed zijn op de te ontvangen huurtoeslag. De hoogte van de huurtoeslag wordt bepaald op basis van het verzamelinkomen van het gehele huishouden. Voor thuiswonende (pleeg)kinderen tot 23 jaar geldt in 2021 een vrijstelling van het inkomen van € 5.044. Tot dit bedrag wordt hun eventueel inkomen niet meegenomen in het verzamelinkomen en heeft dit geen effect op de huurtoeslagberekening. Daarnaast is de kostendelersnorm van toepassing wanneer pleegouders hun huishouden delen met een pleegkind van 21 jaar of ouder. Dit heeft invloed op een te ontvangen bijstandsuitkering (zie ook het antwoord op vraag 18).

20. Deze leden constateren dat voor jongeren tussen de 21 en 23 jaar met een bijstandsuitkering, wier pleegouders een pleegzorgvergoeding ontvangen, geldt dat zij gekort worden op basis van artikel 31 Participatiewet, net zoals dat de kostendelersnorm wordt toegepast. Deze leden vragen de regering om hierop te reflecteren.

Het doel van een bijstandsuitkering is dat de ontvanger kan voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten. Aangezien de pleegvergoeding hetzelfde doel heeft (voorzien in de kosten van levensonderhoud), vindt er een korting plaats op de te ontvangen bijstandsuitkering voor de betreffende jongeren. De pleegzorgvergoeding zorgt er immers voor dat er in hun noodzakelijke bestaanskosten kan worden voorzien.

Voor de kostendelersnorm geldt dat de woonlasten per persoon lager zijn wanneer er meerdere volwassenen een woning delen, aangezien kosten gedeeld kunnen worden. Vandaar dat er een korting wordt toegepast.

Ik ben van mening dat pleegouders, ongeacht hun financiële situatie, in staat moeten zijn om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud voor hun pleegkind. Wanneer kortingen op een bijstandsuitkeringen hier een belemmering voor vormen, kunnen gemeenten bijzondere bijstand verlenen.

21–24. De leden van de GroenLinks-fractie hebben meerdere vragen gesteld over de begeleiding van pleegouders. Zo vragen zij waarom niet vast staat waaruit de begeleiding die de pleegouder ontvangt van de pleegzorgaanbieder bestaat en wat de omvang hiervan is. Ontstaan er hierdoor geen enorme verschillen tussen pleegzorgaanbieders?

Is er niet een minimale vereiste waaraan deze begeleiding moet voldoen? Is de begeleiding altijd voldoende en wordt daar onderzoek naar gedaan?

Krijgt de pleegouder ook extra ondersteuning in de begeleiding van het pleegkind in de keuze omtrent de voortzetting van de pleegzorg na het 18e jaar?

De inhoud en intensiteit van de pleegzorgbegeleiding is niet wettelijk vastgelegd, aangezien deze begeleiding verschilt van pleegkind tot pleegkind en per levensfase. Er zijn dan ook geen minimumeisen aan de begeleiding gesteld. De inhoud en frequentie van begeleiding is afhankelijk van specifieke problematiek, levensfase, gebeurtenissen in het leven, de relatie tussen pleegkind en pleegouder(s), de relatie tussen pleegkind en biologische ouder(s), etc. Daarnaast kan de frequentie van begeleiding verschillend zijn voor pleegkinderen met deeltijdpleegzorg ten opzichte van voltijdspleegzorg. Het leveren van begeleiding aan pleegouder(s) en pleegkinderen is maatwerk.

De richtlijn pleegzorg10 beschrijft waar pleegzorgbegeleiding uit kan bestaan. Zo kan ondersteuning worden gegeven bij de specifieke opvoeding van een pleegkind met problemen of bij het opbouwen van een gehechtheidsrelatie. De pleegzorgbegeleider kan begeleiding bieden bij het bevorderen van een gezonde ontwikkeling, het bevorderen van stabiliteit, het voorkomen van vroegtijdige beëindiging van een plaatsing en het bevorderen van een goede samenwerking tussen pleegouders, biologische ouders, pleegzorgbegeleiders en eventueel de (gezins-)voogd. De richtlijn heeft ook nadrukkelijk aandacht voor het voorbereiden op zelfstandigheid en het opstellen van een toekomstplan. Daarnaast verzamelt het NJi kennis over wat werkt binnen de pleegzorg(begeleiding) en verspreidt die kennis onder pleegzorgaanbieders. Zo helpt de methodiekhandleiding «pleegzorg begeleiden is een vak!»11 pleegzorgbegeleiders bij het verbeteren van hun kwaliteit en effectiviteit van hulp en ondersteuning aan pleegkinderen, pleegouders en ouders. Ik zie, mede door de richtlijn pleegzorg en het verzamelen en verspreiden van kennis, geen (te) grote verschillen tussen pleegzorgaanbieders. Het bieden van ondersteuning aan pleegkinderen vergt maatwerk waarbij elk pleegkind en elke pleegouder andere wensen en behoeften hebben op het vlak van ondersteuning.

Ook zijn alle pleegzorgaanbieders verplicht om een pleegouderraad (POR) in te stellen. De POR is een onafhankelijk overleg-, advies- en medezeggenschapsorgaan dat invloed uitoefent op het beleid van de pleegzorgaanbieder. Daarnaast houdt de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (IGJ) toezicht op de (kwaliteit van) pleegzorgaanbieders.

Er is niet landelijk onderzocht wat pleegouders van hun begeleiding vinden. Pleegzorgaanbieders onderzoeken dit wel regelmatig. Binnen het actieonderzoek continuïteit12 van het NJi, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen is onderzocht wat helpt bij het voorkomen van vroegtijdige beëindiging en uitval van pleegouders. Daarbij is ook gekeken naar de ondersteuning voor pleeggezinnen en is een aantal aanbevelingen gedaan, zoals het benutten van de eigen kracht van het pleegouderbestand (delen van ervaringen) en normaliseren van vormen van extra ondersteuning (deze ook inzetten wanneer problemen niet groot zijn).

De leden van de GroenLinks-fractie hebben daarnaast vragen gesteld over het bespreken van het toekomstperspectief met de jeugdige.

25–27. De leden van de GroenLinks-fractie lezen voorts dat in het wetsvoorstel wordt geconcludeerd dat het goed zou zijn als een onderdeel van de begeleiding zou bestaan uit het bespreken van het toekomstperspectief van de jeugdige, bijvoorbeeld door het opstellen van een toekomstplan. Dit wordt mede gedaan omdat beëindiging van de pleegzorg de nodige voorbereiding vereist. Zijn pleegouders voldoende in staat om zo’n gesprek aan te gaan en een dergelijk toekomstplan te maken? In welke mate worden zij hierin begeleid? Wil de regering het maken van zo’n toekomstplan verplichten?

Zoals ook in mijn vorige antwoord aangegeven, maakt de (voorbereiding op de) overgang naar volwassenheid nadrukkelijk onderdeel uit van de richtlijn pleegzorg die pleegzorgaanbieders hanteren. Het opstellen van een toekomstplan betreft een samenwerking tussen pleegkind, pleegouder(s) en pleegzorgbegeleider. De landelijke aanpak 16–27 beschrijft ook bouwstenen13 voor een toekomstplan en geeft voorbeelden.14 Ook kunnen informatiekanalen zoals de Kwikstart app15 pleegkinderen en pleegouders helpen bij het opstellen van een toekomstplan.

Het opstellen van een toekomstplan is een middel om te werken aan de voorbereiding op zelfstandigheid. Deze voorbereiding is maatwerk en het verschilt dan ook van pleegkind tot pleegkind of een toekomstplan het juiste middel is, of er (ook) andere middelen nodig zijn, of het pleegkind zelf behoefte heeft aan een toekomstplan, hoe uitgebreid dit moet zijn, etc. Ik ben daarom niet voornemens een toekomstplan te verplichten.

28 en 29. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de vergoeding die pleegouders ontvangen voor het pleegkind altijd voldoende is. Wordt daar onderzoek naar gedaan?

Zoals ook is aangegeven in de beantwoording op de vragen 11 en 12 is er, in opdracht van het Ministerie van VWS, onderzoek gedaan naar de financiële situatie van pleegouders. Uw Kamer is hier op 5 november 2018 per brief over geïnformeerd.16 Uit het onderzoek blijkt onder andere dat er grote variatie is in de kosten die pleegouders maken. Ongeveer een kwart van de pleegouders maakt meer kosten dan ze aan vergoedingen ontvangen. Ongeveer driekwart ontvangt meer aan vergoedingen dan ze aan kosten maken.

Als kanttekening bij deze grote variatie geven de onderzoekers aan dat het lastig is voor pleegouders om alle kosten accuraat te berekenen. Pleegouders zullen in veel gevallen kosten niet gedetailleerd bijhouden. Daarnaast kan variatie in kosten samenhangen met variatie in levensstijl. Een relatief grote groep pleegouders is minder gaan werken als gevolg van het bieden van pleegzorg. Pleeggezinnen waarbij één ouder werkt en pleeggezinnen waarbij beide ouders werken komen in dezelfde mate wel/niet uit met de pleegvergoedingen. Ook wijkt het percentage éénverdieners onder pleegouders (ten tijde van het onderzoek 23%) nauwelijks af van het landelijk gemiddelde (ten tijde van het onderzoek 24%).

Voor een volledig overzicht verwijs ik naar de genoemde Kamerbrief en rapport.

30 en 31. De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe die vergoeding tot stand komt. Is er in de vergoedingensystematiek voldoende aandacht voor kinderen met een bijzondere en continue zorgvraag?

De vergoedingssystematiek staat beschreven in de Regeling Jeugdwet17 (artikelen 5.1 tot en met 5.4 en bijlage 1). De pleegvergoeding is als volgt opgebouwd:

  • Een standaardvergoeding die alle pleegouders krijgen. Afhankelijk van de leeftijd van het pleegkind bedraagt deze vergoeding tussen de € 585 en € 720 per maand per pleegkind;

  • Een toeslag van € 3,84 per dag, wanneer er sprake is van:

    • Een crisisplaatsing;

    • Drie of meer pleegkinderen in één pleeggezin.

  • Een toeslag van ten hoogste € 3,84 per dag voor een pleegkind met een verstandelijke, zintuiglijke of lichamelijke beperking voor gemaakte noodzakelijke kosten de niet uit de basisvergoeding voldaan kunnen worden en waarvoor ook geen uitkering op grond van een andere regeling kan worden verstrekt;

  • Een vergoeding voor bijzondere kosten in het geval sprake is van een pleegoudervoogd dan wel een pleegouder die een pleegkind opvangt in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel. Zij kunnen een vergoeding aanvragen wanneer zij kosten hebben gemaakt die niet uit de basisvergoeding voldaan kunnen worden (bijvoorbeeld incidentele medische kosten), waarvoor ook geen uitkering op grond van een andere regeling kan worden verstrekt en die redelijkerwijs niet te verhalen zijn op de onderhoudsplichtige ouders.

Door de mogelijkheid tot een toeslag voor pleegouders die pleegkinderen verzorgen met een verstandelijke, zintuiglijke of lichamelijke beperking sluit de vergoedingssystematiek aan op hogere kosten die samenhangen met het verzorgen van kinderen met een bijzondere en continue zorgvraag. De vergoedingen die pleegouders ontvangen worden jaarlijks geïndexeerd.

32 en 33. Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie-Westerveld18, waarin aan de regering wordt gevraagd om met de Belastingdienst in gesprek te gaan om fiscale knelpunten voor pleegouders weg te nemen? Welke concrete veranderingen zijn hieruit voortgekomen?

Pleegouders geven aan knelpunten te ondervinden met de kinderopvangtoeslag (die afhankelijk is van het inkomen van de pleegouders) en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een tegemoetkoming voor werkenden met kinderen (tot 12 jaar) in verband met de specifieke lasten waarvoor werkenden met jonge kinderen zich gesteld zien. Aangezien pleegouders een pleegvergoeding ontvangen, komen ze hiervoor niet in aanmerking.

Er is in opdracht van VWS een breed onderzoek uitgevoerd waarin is nagegaan met welke financiële knelpunten pleegouders te maken hebben, hoe in de praktijk wordt omgegaan met bijzondere kosten en hoe tarieven voor pleegzorg zijn opgebouwd. Uw Kamer is op 22 november 2021 per brief (TK 31 839, nr. 812) geïnformeerd over dit onderzoek. Hierbij willen we nagaan in hoeverre bepaalde kosten of het niet ontvangen van een vergoeding voor bijzondere kosten een belemmering vormen voor pleegouders. Op basis van de uitkomsten zal worden nagegaan welke vervolgstappen genomen worden, zoals het opstellen van een handreiking.

34 en 35. De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het opvangen van een kind van 21 jaar en ouder van invloed kan zijn op de door de pleegouders te ontvangen bijstandsuitkering vanwege de kostendelersnorm. Tegelijk lezen genoemde leden ook dat kan worden vastgesteld dat het noodzakelijk is om de pleegzorg te verlengen naar 23 jaar. Hoe rijmt de regering het gegeven dat deze ouders gekort kunnen worden vanwege de kostendelersnorm, terwijl tegelijk wordt vastgesteld dat het noodzakelijk is dat de gegeven hulp doorloopt? Kan de regering hiervoor een uitzondering maken?

Zoals ook aangegeven in antwoorden op de vragen 18 tot en met 20 kan het delen van een huishouden met een (pleeg)kind van 21 jaar of ouder van invloed zijn op een te ontvangen bijstandsuitkering wegens de kostendelersnorm. Een bijstandsuitkering geeft mensen de mogelijkheid om te voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten van levensonderhoud. Wanneer men een huis deelt met volwassenen (personen van 21 jaar en ouder) dalen deze kosten per persoon aangezien (bepaalde) bestaanskosten gedeeld kunnen worden.

Wanneer betrokken partijen zoals het pleegkind, pleegouders, pleegzorgaanbieder en de gemeente van mening zijn dat het noodzakelijk is om een pleegzorgtraject ook na het 21e jaar voort te zetten, is het uiteraard van belang dat pleegouders ook financieel in staat zijn om deze hulp en ondersteuning te bieden. In individuele gevallen kunnen gemeenten bijzondere bijstand verlenen wanneer de situatie hierom vraagt.

36. Het lid van de fractie van BIJ1 geeft aan dat de omstandigheid dat het inkomen van een pleegkind van 18 jaar of ouder van invloed kan zijn op de door zijn pleegouders te ontvangen huurtoeslag en tot gevolg kan hebben dat zij door de kostendelersnorm gekort worden op hun uitkering belemmerende factoren kunnen zijn voor pleegouders om een pleegkind langer in huis te houden. Het lid van de fractie van BIJ1 vraagt hoe er is nagedacht over deze financiële belemmeringen voor het langer in het pleeggezin laten wonen van een pleegkind tot diens 21e jaar en het aanvragen van verlengde pleegzorg tot 23 jaar.

Het wegnemen van financiële belemmeringen voor pleegouders is één van de uitgangspunten van dit wetsvoorstel. Door het standaard verlengen van pleegzorg, en daarmee de pleegvergoeding, is het voor een grotere groep pleegouders financieel mogelijk geworden om ook na volwassenheid voor hun pleegkind te zorgen. Voorheen kon men dit immers vaak alleen op informele basis doen zonder pleegvergoeding en pleegzorgbegeleiding.

Zoals ook in antwoord op vraag 19 aangegeven kan het samenwonen met een meerderjarig pleegkind van invloed zijn op te ontvangen huurtoeslag. De hoogte van de huurtoeslag wordt bepaald op basis van het verzamelinkomen van het gehele huishouden. Voor thuiswonende (pleeg)kinderen tot 23 jaar geldt in 2021 een vrijstelling van het inkomen van € 5.044. Tot dit bedrag wordt hun eventuele inkomen niet meegenomen in het verzamelinkomen en heeft dit geen effect op de huurtoeslagberekening. Daarnaast kan het opvangen van een pleegkind van 21 jaar of ouder van invloed zijn op een te ontvangen bijstandsuitkering vanwege de kostendelersnorm. Zoals ook in antwoord op vraag 20 aangegeven ben ik van mening dat, wanneer verlenging van pleegzorg na 21 jaar noodzakelijk blijkt, het voor pleegouders ook financieel mogelijk moet zijn om deze hulp en ondersteuning te leveren. Afhankelijk van het individuele geval kunnen gemeenten, voor bepaalde concrete kosten, maatwerkvoorzieningen leveren (bijzondere bijstand).

2.2 Het probleem en de voorgestelde oplossing

37. De leden van de VVD-fractie zijn het met de regering en betrokken partijen eens dat het niet wenselijk is wanneer er wegens het bereiken van de wettelijk volwassen leeftijd een abrupt einde komt aan het verblijf in een pleeggezin, zeker niet wanneer het pleegkind hier nog niet aan toe is. Genoemde leden zijn het er dan ook mee eens de leeftijdsgrens nu ook juridisch te wijzigen naar 21 jaar. Genoemde leden vragen echter wel wat de financiële gevolgen zijn van de wijziging van de leeftijdsgrens naar 23 jaar.

Het Rijk, de VNG en Jeugdzorg Nederland hebben al bestuurlijk afgesproken om pleegzorgtrajecten standaard tot 21 jaar door te laten lopen. Met deze bestuurlijke afspraak zijn al financiële middelen als Rijksbijdrage toegevoegd aan het gemeentefonds. De financiële gevolgen voor het Rijk bedragen daarmee: € 5 mln. in 2018, € 10 mln. in 2019 en € 13,7 mln. structureel vanaf 2020. Dit is in de meicirculaire van 2018 toegevoegd aan het gemeentefonds.19

Destijds is een inschatting gemaakt van het aantal extra pleegkinderen boven de 18 jaar en de kosten die gepaard zouden gaan met deze extra pleegzorgtrajecten. Wanneer we op basis van dezelfde aannames de leeftijdsgrens naar 23 jaar doortrekken, zou er zo’n € 5,4 mln. structureel bovenop het bedrag dat gemeenten nu ontvangen (€ 13,7 mln.), zijn gekomen. De totale bijdrage zou in dat geval uitgekomen zijn op zo’n € 19,1 mln.

38. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering inzicht heeft in de vraag naar pleegzorg van jongvolwassenen in de leeftijd van 21 tot 23 jaar. Is er inzicht in de uitvoeringslasten voor het aanpassen van contracten in deze categorie?

Het CBS verzamelt gegevens over het aantal pleegkinderen boven de 18 jaar. In 2020 waren dit 1795 jongeren. Het CBS maakt daarbij geen onderscheid in het aantal jongeren van 18, 19, 20, 21 of 22 jaar. Er kan dus niet worden aangegeven hoeveel 21- of 22-jarige pleegkinderen er zijn en wat de uitvoeringslasten zijn voor het aanpassen van contracten voor deze jongeren. De verwachting is dat meer jongeren het pleeggezin verlaten naarmate ze ouder worden, bijvoorbeeld om te gaan werken of studeren of om terug te gaan naar de ouders.

39. Tevens vragen deze leden in hoeverre de noodzakelijkheid van het verlengen van pleegzorgtrajecten tot 23 jaar is aangetoond.

Ik acht het niet noodzakelijk om pleegzorg altijd tot 23 jaar in te zetten. In individuele gevallen kan het wel nodig zijn om pleegzorgtrajecten ook na 21 jaar te verlengen. Dat is op grond van de thans geldende Jeugdwet ook mogelijk. Het is in individuele gevallen aan de betrokken gemeente om, in samenspraak met de pleegjongere, pleegouders en pleegzorgaanbieder, na te gaan of het verlengen van pleegzorg na 21 jaar (tot maximaal 23 jaar) noodzakelijk is.

40. De leden van de VVD-fractie zijn het ermee eens dat niet is gekozen voor de mogelijkheid om pleegzorg standaard tot de leeftijd van 23 jaar door te laten lopen, daar de leeftijdsgrens van 21 jaar aansluit op de onderhoudsplicht die ouders hebben ten opzichte van hun kinderen.

De leeftijdsgrens van 21 jaar brengt met zich mee dat alle betrokken partijen voordat het pleegkind 21 jaar wordt, moeten reflecteren op het pleegzorg-traject, wat in de toekomst nodig is en of het pleegzorgcontract nog langer verlengd moet worden tot 23 jaar. Genoemde leden vragen of het mogelijk raadzaam is hier concretere afspraken over vast te leggen in de wet, om er meer zeker van te zijn dat dergelijke reflectiegesprekken op tijd worden gevoerd om zo voldoende tijd en ruimte aan de jeugdige te kunnen geven om zich goed te (laten) informeren om zelf een juiste keuze te kunnen maken. Deze leden beogen hiermee te voorkomen dat de jeugdige door de keuze wordt overvallen. Deze leden benadrukken dat voor de jeugdige en de betrokkenen duidelijk moet zijn dat het pleegzorgtraject uiteindelijk eindigt en dat pleegzorgaanbieders en pleegouders zich bij het bieden van begeleiding moeten richten op een traject dat leidt naar de zelfstandigheid van het pleegkind.

Evenals de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat pleegzorg zich moet richten op het bevorderen van zelfstandigheid. Zoals ook aangegeven in mijn reactie op de vragen 6, 7 en 21 tot en met 27 maakt het bevorderen van zelfstandigheid en de (voorbereiding op de) overgang naar volwassenheid, bijvoorbeeld via een toekomstplan, nadrukkelijk onderdeel uit van de richtlijn pleegzorg.20 De bevordering van zelfstandigheid en het voorbereiden op de overgang naar volwassenheid betreft een gezamenlijke inspanning van pleegkind, pleegouder(s), ouder(s) en pleegzorgbegeleider. Ik vertrouw hierin op de deskundigheid van de pleegzorgbegeleiders die met de pleegouders en het pleegkind een plan kunnen maken hoe ze de route naar zelfstandigheid vormgeven. Zoals aangegeven in reactie op de vragen 25 tot en met 27 ben ik niet voornemens deze afspraken wettelijk vast te leggen.

41 en 42. De leden van de D66-fractie constateren dat de leeftijdsgrens van 21 jaar is gekozen om aan te sluiten bij de grens voor de onderhoudsplicht van ouders. Deze leden kunnen begrip opbrengen voor deze keuze, maar vragen wel of hiermee ook expliciet wordt gekozen voor twee keuzemomenten voor de jeugdige, namelijk op 18-jarige leeftijd wanneer de optie bestaat voor de jeugdige om te stoppen met de pleegzorg en op 21-jarige leeftijd waarbij gekozen kan worden om verlenging aan te vragen tot aan 23-jarige leeftijd. Kan de regering hierop reflecteren of dit er niet voor zorgt dat jongeren rond die leeftijd bijna constant bezig zijn met de keuze hoe zij hun leven willen inrichten, bovenop alle andere nieuwe keuzes die zij op dat moment dienen te maken?

Aangezien jongeren vanaf 18 jaar volwassen zijn, mogen zij vanaf dat moment zelf bepalen of zij bij hun pleegouders willen wonen of niet. Pleegjongeren kunnen dan op elk gewenst moment (dus bijvoorbeeld ook als zij 19 zijn) besluiten het pleeggezin te verlaten. Het is daarom van belang dat pleegjongeren, pleegouders en pleegzorgbegeleiders hier tijdig en frequent over in gesprek gaan. Zoals in antwoorden op eerdere vragen aangegeven gaat de richtlijn pleegzorg21 hier ook nadrukkelijk op in.

Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat jongeren niet constant bezig moeten zijn met het inrichten van hun leven, aangezien jongeren in deze leeftijd met veel keuzes worden geconfronteerd. Het is daarom raadzaam dat pleegjongeren, pleegouders en pleegzorgbegeleiders, conform de richtlijn, tijdig in gesprek gaan over het perspectief, de overgang naar volwassenheid en een eventueel langer verblijf bij de pleegouders.

43 en 44. De leden van de SP-fractie lezen dat bij uitzonderingssituaties waar jongeren ook na hun 18e jaar pleegzorg krijgen, het de gemeente is die beslist of het verlengen van de pleegzorg al dan niet noodzakelijk is. Waarom wordt deze beslissing niet genomen door betrokken jeugdhulpverleners, zo vragen de leden van de SP-fractie naar aanleiding van het geschrevene op pagina 4 van de van de memorie van toelichting. Hoe verhoudt zich dit met de paragraaf waarin op pagina 7 gesteld wordt dat pleegzorgaanbieders niet meer met gemeenten in gesprek hoeven over het verlengen van een pleegcontract na de 18e verjaardag?

In antwoord op de vraag waarom de gemeente en niet de betrokken jeugdhulpverlener beslist over de verlenging van de duur van de pleegzorg wordt opgemerkt dat gemeenten, als financier van jeugdhulp, bepalen of verlenging van jeugdhulp noodzakelijk is of niet. Zij doen dit in samenspraak met pleegkinderen, pleegouders en pleegzorgaanbieders. Op grond van de geldende Jeugdwet dient de gemeente al over een dergelijke verlenging van pleegzorg te beslissen als de pleegjongere 18 jaar wordt (zie pagina 4 van de memorie van toelichting). Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat pleegzorg, als de pleegjongere dat wil, standaard tot 21 jaar wordt ingezet en hoeft de pleegzorgaanbieder dus pas in gesprek met de gemeente over verlenging vanaf 21 jaar. Nu pleegzorg standaard tot 21 jaar wordt ingezet, is de verwachting dat pleegzorgaanbieders en gemeenten minder vaak een gesprek aan hoeven te gaan over de vraag of in individuele gevallen verlengde pleegzorg noodzakelijk is.

45 en 46. Voorts vragen de leden van de SP-fractie waarom er geen pleegzorg gegeven kan worden tussen de leeftijd van 18–23 jaar als de jongere voorafgaand aan zijn 18e verjaardag geen pleegzorg ontving. Waarom zou een jongere van bijvoorbeeld 19 jaar geen aanspraak hierop kunnen maken? Welke zorg is dan voorhanden voor deze groep jongeren?

Pleegzorg betreft jeugdhulp die in beginsel wordt geboden aan minderjarigen. Als een minderjarige eenmaal jeugdhulp ontvangt, kan het wenselijk zijn dat deze jeugdhulp na het bereiken van de volwassenheid nog enige tijd wordt voortgezet. Zo vindt de regering het wenselijk dat pleegjongeren wat langer de tijd krijgen om zich voor te bereiden op zelfstandigheid en mogen zij tot hun 21e in hun pleeggezin verblijven. Voor volwassenen, waaronder dus jongeren vanaf 18 jaar, zijn- afhankelijk van de zorgvraag- verschillende soorten hulp en ondersteuning voorhanden, zoals een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en zorg op grond van een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, bijvoorbeeld geestelijke gezondheidszorg. Daarnaast kan de gemeente ook ondersteuning bieden bij het vinden van een passende woning, bij de financiën en bij schulden.

47. De leden van de PvdA-fractie vragen of in het uitgevoerde onderzoek naar de financiën rondom pleegzorg het gebrek aan beschikbare woningen en de hoge huurprijzen zijn meegewogen en of tevens de vraag is meegenomen naar de mate waarin pleegkinderen na het 18e jaar gebruik willen maken van verlengde pleegzorg.

Zoals in antwoord op de vragen 11 tot en met 13 aangegeven, is onderzocht22 in welke mate pleegouders wel of niet financieel uitkomen met de pleegvergoedingen. De financiële situatie van pleegkinderen en vragen omtrent huisvesting voor pleegkinderen is niet onderzocht in dit onderzoek. Ook is in dit onderzoek niet nagegaan of pleegkinderen ook na hun 18e in het pleeggezin willen verblijven. Wel is aan pleegouders met pleegkinderen van 16 of 17 jaar oud gevraagd of ze hun pleegkind na zijn 18e verjaardag nog zouden willen ondersteunen. Van de pleegouders met pleegkinderen van 16 of 17 jaar gaf 48% aan dat ze hun pleegkinderen in de toekomst willen blijven ondersteunen, terwijl 15% aangaf dit niet te willen doen en 37% aan gaf dit nog niet te weten. Het feit dat men niet wist of het pleegcontract voortgezet zou worden (dit onderzoek is uitgevoerd vóórdat de bestuurlijk afspraak van kracht was) en of men daarmee een pleegvergoeding zou ontvangen, werd vaak genoemd als reden.

De bestuurlijke afspraak waarin het Rijk, de VNG en Jeugdzorg Nederland hebben afgesproken pleegzorg standaard tot 21 jaar in te zetten, is destijds getoetst bij pleegkinderen en pleeggezinnen.

48 en 49. De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel pleegkinderen in 2020 gebruik maakten van verlengde pleegzorg na 18 jaar en hoeveel na 21 jaar. Deze leden vragen de regering daarbij of zij cijfermatig inzicht kan geven in de toename van verlengde pleegzorg in de afgelopen vijf jaar.

Er kan niet worden aangegeven hoeveel volwassen pleegkinderen ouder dan 21 jaar zijn. Het CBS registreert de leeftijd van pleegkinderen per leeftijdscategorie, waardoor er alleen cijfers zijn van het aantal pleegkinderen van 18 tot 23 jaar.

Uit de cijfers blijkt een (grote) behoefte aan het langer inzetten van pleegzorg. In 2017, vóór de bestuurlijke afspraak, was 3% van alle pleegkinderen 18 jaar of ouder. In 2020 was dat 12%.23

Het aantal jongeren van 18 tot 23 jaar binnen de pleegzorg heeft zich de afgelopen vijf jaar als volgt ontwikkeld:

  • 2016: 360 jongeren

  • 2017: 470 jongeren

  • 2018: 540 jongeren

  • 2019: 1.175 jongeren

  • 2020: 1.785 jongeren

50. De leden van de GroenLinks-fractie zijn het met de regering eens dat het onwenselijk is dat er wegens het bereiken van de wettelijke volwassen leeftijd een abrupt einde komt aan het verblijf in een pleeggezin, maar vragen waarom de regering dit wel toelaatbaar vindt bij andere vormen van jeugdhulp. Ook daar verliest de jongere enkel hulp vanwege het bereiken van de wettelijke volwassen leeftijd, niet omdat de jongere daaraan toe is.

Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 9 kiezen we niet voor een algehele verhoging van de leeftijdsgrens voor alle vormen van jeugdhulp. Jeugdhulp is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en zelfstandigheid. Het doorlopen van jeugdhulp na de achttiende verjaardag is niet altijd noodzakelijk, niet altijd in het belang van de jeugdige en is financieel ook niet altijd wenselijk. Zo is ook bij de inzet van jeugdhulp met verblijf het doel een duurzame uitstroom, bijvoorbeeld terug naar de biologische ouders, naar een zelfstandige woning, beschermd wonen, etc.

Wel is het mogelijk om in individuele gevallen jeugdhulp te verlengen tot maximaal 23 jaar. Hiermee biedt de huidige Jeugdwet maatwerk om trajecten aan te laten sluiten op de wensen en behoeften van jongeren.

51–54. De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat de knip tussen jeugdzorg en volwassenzorg vaak zorgt voor problemen voor jongeren. Cijfers laten zien dat jongeren met een jeugdhulpverleden sowieso een extra kwetsbare groep zijn. Zij hebben meer moeite op de domeinen wonen, zorg, werk & inkomen, ondersteuning en onderwijs/arbeidsmarkt.24 Vanuit alle kanten in de jeugdzorg (zowel bij aanbieders bij als ervaringsdeskundigen) wordt deze oproep ondersteund. Ook talloze onderzoeken hebben deze claim ondersteund. Zo stelde onder andere de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving in een advies in 2018 dat niet de leeftijd, maar zelfstandigheid een criterium moet zijn om de jeugdzorg te verlaten. 25 Kent de regering al deze argumenten en oproepen ook? Zo ja, waarom wil de regering deze verlenging van de leeftijd van 18 naar 21 jaar volgens het «ja, tenzij» principe dan niet toepassen bij alle vormen van jeugdhulp? Waarom gaat de regering in tegen een duidelijke wens vanuit het veld? Is de regering ook bekend met goede ervaringen hiermee in andere landen, zoals in Noorwegen?

De verschillende oproepen genoemd door de leden van de GroenLinks-fractie zijn bij mij bekend. Het kabinet heeft adviesbureau AEF de consequenties van het advies van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving in beeld laten brengen en in kaart laten brengen wat een algehele leeftijdsverhoging zou betekenen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 5 november 2018.26 Zoals in deze brief is aangegeven, kent een algehele verhoging van de leeftijdsgrens ook nadelen. Zo geeft het rapport van AEF ook aan dat er nieuwe knelpunten zouden ontstaan: Jongeren die pas na hun 18e jaar een beroep doen op bijvoorbeeld psychische hulp zouden in het vervolg zijn aangewezen op jeugd-ggz en vervolgens bij 21 jaar alsnog met een knip te maken krijgen naar de volwassen-ggz. Omdat er meer jongeren op hun 21e jaar van ggz gebruik maken dan op hun 18e jaar, zouden bovendien meer jongeren met een «knip» worden geconfronteerd. Daarnaast leveren flexibele wetten en bekostiging ook nieuwe ingewikkelde afbakeningsvraagstukken (bijvoorbeeld tussen hulp uit de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet) op met risico’s op afwentelingsgedrag waardoor het voor jongeren juist lastiger kan worden om hulp bij het juiste loket te vinden.

Zoals ook in mijn antwoord op vraag 50 aangegeven biedt de huidige Jeugdwet wel de mogelijkheid om maatwerk te leveren en in individuele gevallen jeugdhulp tot maximaal 23 jaar in te zetten.

55–57. De leden van de GroenLinks-fractie lezen voorts dat de regering ook voorziet dat met deze verlenging van de leeftijdsgrens voor pleegzorg kosten zullen worden bespaard omdat jongeren pas op eigen been gaan staan als ze dit aankunnen. Hierdoor is in een later stadium kostbare hulp (schulden, werkeloosheid et cetera) minder nodig. Gaat deze redenering niet ook op voor andere vormen van jeugdhulp? Kan de regering een berekening geven met een totaaloverzicht van de kosten indien de leeftijdsgrens binnen de hele Jeugdwet zou worden verlengd van 18 naar 21 jaar, volgens het «ja, tenzij» principe? Kan daarbij tevens worden aangegeven hoeveel hiermee eventueel op andere hulp zou worden bespaard?

Het in het antwoord op de vragen 51 tot en met 54 genoemde rapport van AEF gaat nader in op de financiële en organisatorische consequenties van een eventuele leeftijdsverhoging in de Jeugdwet. Dit rapport toont aan dat er kosten zullen verschuiven tussen verschillende wettelijke kaders, zoals de Jeugdwet, de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wmo 2015 en de Zorgverzekeringswet en dat er sprake zal zijn van intensiveringen en meerkosten. Het rapport geeft daarnaast aan dat er op termijn ook besparingen uit voort kunnen vloeien als gevolg van maatschappelijke en financiële baten. Het is onduidelijk hoe groot deze eventuele besparingen zijn.

58. Het lid van de fractie van BIJ1 vraagt of de regering de signalen herkent dat aanvragen voor verlengde jeugdhulp door gemeenten ontmoedigd worden.

Nee, ik herken niet dat gemeenten de inzet van verlengde jeugdhulp ontmoedigen. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat er over het algemeen meer gebruik wordt gemaakt van jeugdhulp na 18 jaar. Het aantal jongeren van 18 jaar en ouder dat een vorm van jeugdhulp ontvangt, heeft zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld:

  • 2016: 14.300 jongeren van 18+

  • 2017: 15.540 jongeren van 18+

  • 2018: 15.490 jongeren van 18+

  • 2019: 15.370 jongeren van 18+

  • 2020: 16.995 jongeren van 18+

Daarnaast wordt pleegzorg, sinds de invoering van een bestuurlijke afspraak in 2018, standaard ingezet tot 21 jaar. Ook voor gezinshuizen is bestuurlijk afgesproken om trajecten standaard tot 21 jaar in te zetten. Voor beide afspraken heeft het Rijk financiële middelen toegevoegd aan het gemeentefonds.

59. Voornoemd lid benoemt dat in paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is opgenomen dat uit cijfers van Jeugdzorg Nederland is gebleken dat op 31 december 2017 3% van alle pleegkinderen gebruik maakte van verlengde pleegzorg en dat zij ook in de toelichting leest dat 48% van de pleegouders aangaf kinderen in de toekomst te willen blijven ondersteunen, terwijl 37% aangaf dit nog niet te weten. Zij vraagt of de regering kan uitleggen waarom er zo’n discrepantie zit tussen de cijfers van Jeugdzorg Nederland en het lage percentage dat uiteindelijk gebruik maakt van de verlengde pleegzorg.

Zowel het uit de cijfers van Jeugdzorg Nederland gebleken percentage van 3% als de uit het eerder genoemde onderzoek naar de financiële aspecten binnen de pleegzorg27 gebleken percentages van 48 en 37% dateren van vóór de bestuurlijke afspraak tussen Rijk, VNG en Jeugdzorg Nederland om pleegzorg voortaan standaard tot 21 jaar in te zetten. Destijds was dus pleegzorg tot 18 jaar de hoofdregel en was 3% van alle pleegkinderen 18 jaar of ouder; dat waren dus situaties waarin door de gemeente is geoordeeld dat verlenging van pleegzorg noodzakelijk was. De percentages van 48% en 37% betreffen de bereidheid van pleegouders. Het enkele feit dat die pleegouders bereid waren, betekende nog niet dat pleegzorg noodzakelijk was naar het oordeel van de gemeente. Met de bestuurlijke afspraak, die bestendigd wordt met dit wetsvoorstel, is die noodzakelijkheidstoets als een pleegkind 18 jaar wordt niet meer nodig. Zoals in mijn beantwoording op vragen 48 en 49 aangegeven, stijgt het aantal pleegkinderen boven de 18 jaar sindsdien.

60. Het lid van de fractie van BIJ1 vraagt tevens hoe met de huidige wetswijziging ook de wens van jongeren tussen de 21 en 23 jaar om langer bij hun pleeggezin te blijven wonen goed gewaarborgd kan worden.

Het blijft mogelijk om pleegzorg ook na 21 jaar in te zetten. Wanneer dit in de praktijk nodig blijkt kunnen pleegjongere, pleegouder(s), pleegzorgaanbieder en de betreffende gemeente hier afspraken over maken.

61. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het langer verblijven in het pleeggezin kan voorkomen dat jongeren met nieuwe problematiek te maken krijgen waaronder schulden, werkloosheid, huisvestingsproblemen, et cetera. Het lid van de fractie van BIJ1 wil benadrukken dat zij dit te simpel gesteld vindt. De realiteit voor jongeren is momenteel dat zij een studieschuld hebben, geen betaalbare huurwoningen kunnen krijgen en een te laag minimumloon hebben voor een flexibele bijbaan. De verhoging van de leeftijd voor pleegzorg lost dit niet op.

Ik ben het met genoemd lid eens dat het standaard inzetten van pleegzorg tot 21 jaar niet alle knelpunten voor jongeren oplost. Zoals in mijn eerdere beantwoording aangegeven, bijvoorbeeld op de vragen 9, 10 en 50 tot en met 57, wordt er op verschillende manieren gewerkt aan het versoepelen van de overgang naar volwassenheid voor jongeren, bijvoorbeeld via de landelijke aanpak 16–27. Dit wetsvoorstel draagt bij aan een soepelere overgang naar volwassenheid voor pleegjongeren.

62. Het lid van de fractie van BIJ1 merkt nog op dat het bereiken van de 21-jarige leeftijd niet automatisch en zeker niet in elk geval betekent dat jongeren op alle vlakken klaar zijn voor zelfstandigheid en dat zij in de memorie van toelichting een verwijzing mist naar de BIG 5, op grond waarvan de jeugdzorg een jongere pas los zou moeten laten wanneer aan vijf voorwaarden is voldaan op het terrein van «support» (ondersteuning door een volwassene), wonen, school en werk, inkomen en welzijn.

Ik ben het met het lid van de fractie van BIJ1 eens dat het bereiken van 21 jaar niet voor iedereen betekent dat hij klaar is voor zelfstandigheid. Zoals in antwoord op vraag 10 aangegeven, blijft het daarom van belang om ook op andere vlakken te werken aan het versoepelen van de overgang naar volwassenheid, bijvoorbeeld via de landelijke aanpak 16–27. Wel ben ik van mening dat het standaard verlengen van pleegzorg tot 21 jaar pleegjongeren meer tijd geeft om voorbereid te zijn op de overgang naar volwassenheid en zelfstandigheid.

63. Het lid van de fractie van BIJ1 maakt daarnaast nog een opmerking maken van tekstuele aard over de formulering van de onderstaande zin in de memorie toelichting onder paragraaf 2.2: «Pleegzorgaanbieders worden door dit wetsvoorstel verder beter in staat gesteld om een passend hulpverleningsplan op te stellen. Het hulpverleningsplan kan langer van kracht zijn voor de jeugdige, waardoor aanbieders beter in staat worden gesteld om aan een goede toekomst voor het pleegkind te werken.» Voornoemd lid merkt op dat deze passage impliceert dat dit vooral bij de aanbieders ligt in plaats van bij de pleegjongere en pleegouders zelf. Het hulpverleningsplan wordt samen met hen opgesteld, waardoor de jongere zelf in staat wordt gesteld om aan zijn eigen toekomst te werken. Taal is een vorm van macht, dus mocht de tekst in de toelichting aangepast kunnen worden, dan stelt dit lid dit op prijs.

Ik ben het met het lid van de fractie van BIJ1 eens dat het werken aan zelfstandigheid niet (alleen) bij pleegzorgaanbieders ligt maar dat pleegjongeren, pleegouders en pleegzorgaanbieders hier nauw in samen werken. De aangehaalde passage uit de memorie van toelichting moet dan ook zo worden gelezen dat het hulpverleningsplan door de pleegzorgaanbieder wordt opgesteld in overleg met het pleegkind, zijn ouders en pleegouders.

3. Het vervallen van de verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing en machtigingen tot gesloten jeugdhulp

64. De leden van de PVV-fractie zijn voorstander van maatregelen die ervoor zorgen dat onnodige administratieve lasten afnemen. In de praktijk is gebleken dat het verstrekken van de verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing en machtigingen tot gesloten jeugdhulp geen toegevoegde waarde heeft. Genoemde leden ontvangen graag een nadere toelichting waaruit blijkt dat deze beschikking werkelijk geen toegevoegde waarde heeft, omdat het hier om een zeer ingrijpende beslissing gaat, namelijk een uithuisplaatsing.

Het wetsvoorstel schrapt de eis om bij een verzoek aan de kinderrechter tot machtiging uithuisplaatsing of gesloten jeugdhulp een verleningsbeschikking van het college te overleggen waaruit blijkt dat jeugdhulp met verblijf nodig is. Een verzoek tot een dergelijke machtiging wordt slechts gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) of het Openbaar Ministerie (OM), indien de betreffende verzoeker na onderzoek tot de conclusie komt dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is. Vervolgens zal de rechter die op het verzoek beslist, beoordelen of aan de gestelde vereisten voor een uithuisplaatsing is voldaan. Het overleggen van een verleningsbeschikking van het college leidt tot het overdoen van het onderzoekswerk van de RvdK of het OM door het college, terwijl het college geen mogelijkheid heeft om de benodigde jeugdhulp te weigeren. Ik ben het met de leden van de PVV-fractie eens dat een beslissing tot uithuisplaatsing zeer ingrijpend is. Indien de kinderrechter tot het oordeel komt dat uithuisplaatsing inderdaad noodzakelijk is, bestaat de mogelijkheid om tegen de door de rechter afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing hoger beroep bij het gerechtshof in te dienen. Zie over de voor een machtiging tot uithuisplaatsing en een machtiging gesloten jeugdhulp geldende verzoekschriftprocedure de beantwoording van de vragen 97 tot en met 100.

65 en 66. De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering schrijft dat een onderzoek van de gemeente naar de noodzakelijkheid van jeugdhulp met verblijf, leidt tot het overdoen van het onderzoekswerk van de RvdK of het OM. Deze leden vragen de regering hoe vaak in 2019 en 2020 een dergelijk onderzoek door gemeenten is uitgevoerd. De leden van de PvdA-fractie vragen tenslotte ook in hoeveel van deze onderzoeken de noodzakelijkheid anders is beoordeeld dan in het onderzoek van RvdK of OM.

In 2015 (kort na inwerkingtreding van de Jeugdwet) is al een wetsvoorstel voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State (RvS) voorgelegd (Kamerstukken 34 279), waarin werd voorgesteld de verleningsbeschikking bij een machtiging tot uithuisplaatsing te schrappen. De reden voor het schrappen van de verleningsbeschikking was destijds al dat de verleningsbeschikking inhoudelijk geen toegevoegde waarde had. De RvS gaf aan dat het in het licht van de regietaak van de gemeente niet voor de hand lag om op dat moment de eis van de verleningsbeschikking al te schrappen in verband met problemen in de uitvoering. Daarnaast stelde de RvS de vraag waarom de verleningsbeschikking bij de machtiging gesloten jeugdhulp gehandhaafd werd. Naar aanleiding van het advies van de RvS is het schrappen van de verleningsbeschikking toen uit het wetsvoorstel gehaald. Nu, in 2021, wordt alsnog voorgesteld de eis van de verleningsbeschikking bij gebrek aan toegevoegde waarde te schrappen, dit keer ook voor de machtiging gesloten jeugdhulp. Ik heb uit navraag bij de VNG, CBS en Divosa begrepen dat gemeenten niet apart hebben geregistreerd hoe vaak zij een onderzoek naar de noodzakelijkheid van een uithuisplaatsing hebben gedaan en ook niet wat de uitkomst van een dergelijk onderzoek was. Wel blijkt uit de internetconsultatiereactie van de VNG dat de VNG positief is over het vervallen van de verleningsbeschikkingen, aangezien dit een aanzienlijke lastenvermindering oplevert.

67–69. De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het verstrekken van de verleningsbeschikking eerder in de wet stond. Was er een reden dat deze «dubbele check» eerder in de wet stond of was dit een overblijfsel uit een andere wet? Wat was het doel achter het verplichten van deze verleningsbeschikking?

Het vereiste van de verleningsbeschikking is overgenomen uit de Wet op de jeugdzorg. Onder de Wet op de jeugdzorg diende een verleningsbesluit te worden afgegeven door Bureau Jeugdzorg. Bureau Jeugdzorg had tot taak om te beoordelen of een cliënt was aangewezen op jeugdzorg. Om die reden diende een verleningsbesluit van Bureau Jeugdzorg te worden overgelegd bij een verzoek om uithuisplaatsing of gesloten plaatsing. Met de invoering van de Jeugdwet zijn de Bureaus Jeugdzorg uit het systeem verdwenen en is het aan het college om te beoordelen of in bepaalde gevallen een jeugdhulpplicht bestaat. Om die reden is het sinds de invoering van de Jeugdwet aan het college om een verleningsbeschikking af te geven. Omdat het aan de gecertificeerde instelling is om te bepalen welke jeugdhulp bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel is aangewezen, kan het bij een machtiging tot gesloten jeugdhulp in plaats van om een verleningsbeschikking van het college ook gaan om de bepaling door de betrokken gecertificeerde instelling dat jeugdhulp met verblijf nodig is.

70–72. Genoemde leden vragen ook of bekend is hoeveel uithuisplaatsingen er elk jaar plaatsvinden. Daalt dit aantal? Verwacht de regering dat het vervallen van deze verleningsbeschikking zal leiden tot meer uithuisplaatsingen?

Het aantal uithuisplaatsingen wordt nog niet afzonderlijk gemeten. Vanaf 2022 zal dit wel worden gedaan en de eerste data worden 30 oktober 2022 verwacht bij de publicatie van de halfjaarcijfers 2022. Tot nu toe wordt het aantal uithuisplaatsingen geschat door te kijken naar de combinatie van het aantal cliënten met een voogdijmaatregel en jeugdhulp met verblijf. Dit aantal bleef tot en met 2019 vrij stabiel en nam in 2020 af. Ik verwacht niet dat het vervallen van de verleningsbeschikking zal leiden tot meer uithuisplaatsingen. Deze eis wordt immers geschrapt bij gebrek aan toegevoegde waarde. Ook zonder dit vereiste zal een verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing slechts worden ingediend als de RvdK of het OM na onderzoek tot de conclusie is gekomen dat een machtiging noodzakelijk is, vergelijk het antwoord op vraag 64. Vervolgens zal een machtiging door de kinderrechter slechts worden verleend, indien aan de inhoudelijke eisen voor verlening is voldaan. Zie daarover de beantwoording van de vragen 97–100.

4. Regeldrukgevolgen

73–75. Met betrekking tot de regeldrukgevolgen bij vervallen van de verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing en machtigingen tot gesloten jeugdhulp vragen de leden van de PvdA-fractie de regering hoeveel uithuisplaatsingen hebben plaatsgevonden in 2019 en 2020. Deze leden vragen voorts waarom het CBS of de regering hierover geen informatie hebben. Deze leden vragen de regering tevens of zij het wenselijk vindt om de precieze informatie te hebben over het aantal uithuisplaatsingen van kinderen. Zo nee, waarom niet?

Na overleg met VNG, branches en beroepsverenigingen, in april, is het item «Uithuisplaatsingen» opgenomen in het nieuwe informatieprotocol beleidsinformatie jeugd, dat per 1 januari 2022 in werking treedt. Vanaf dat moment kunnen de data worden verzameld. De halfjaarcijfers 2022 worden dan op 30 oktober 2022 door het CBS gepubliceerd. Momenteel kan enig zicht op het aantal uithuisplaatsingen worden verkregen door te kijken naar het aantal jongeren met jeugdhulp met verblijf voor wie tevens een kinderbeschermingsmaatregel geldt. In 2019 betrof het aantal jongeren met jeugdhulp met verblijf en een kinderbeschermingsmaatregel 19.485 en een jaar later 18.490. Zie ook het antwoord op de vragen 70 tot en met 72.

5. Financiële gevolgen

76 en 77. De leden van de D66-fractie ondersteunen de toevoeging van financiële middelen aan het gemeentefonds om gemeenten te compenseren voor deze verlenging van de jeugdzorg. Deze overgehevelde bedragen zijn gebaseerd op een schatting. Zijn deze bedragen inmiddels getoetst aan de realiteit nadat het bestuurlijke akkoord enkele jaren geleden in werking is getreden? Zo ja, welk gevolg is daaraan gegeven? Zo nee, is de regering bereid dit te laten onderzoeken?

Het Rijk, de VNG en Jeugdzorg Nederland hebben bestuurlijk afgesproken om pleegzorgtrajecten standaard tot 21 jaar door te laten lopen. Met deze bestuurlijke afspraak zijn al financiële middelen als Rijksbijdrage toegevoegd aan het gemeentefonds: € 5 mln. in 2018, € 10 mln. in 2019 en € 13,7 mln. structureel vanaf 2020. Dit is in de meicirculaire van 2018 toegevoegd aan het gemeentefonds.28

Het Rijk, de VNG en Jeugdzorg Nederland hebben destijds afgesproken dat er éénmalig een berekening gemaakt zou worden voor een financiële bijdrage vanuit het Rijk. Er is niet afgesproken om deze financiële bijdrage tussentijds aan te passen. De daadwerkelijke kosten voor de uitvoering van de afspraak zullen per gemeente en per jaar fluctueren. Destijds is een inschatting gemaakt van het aantal extra pleegkinderen boven de 18 jaar dat wegens de afspraak in een pleegzorgtraject zou zitten. Daarnaast is een inschatting gemaakt van de kosten van deze extra trajecten.

Als we de inschatting vergelijken met de huidige cijfers zien we dat er momenteel iets meer pleegjongeren van boven de 18 zijn dan ingeschat (in 2020 ongeveer 100 meer). Een kanttekening daarbij is dat dit cijfer betrekking heeft op het aantal pleegjongeren van 18 tot 23 jaar. De inschatting die voor de financiële bijdrage is gemaakt, ging over het aantal pleegjongeren van 18 tot 21 jaar. Daarnaast is in de financiële berekening geen rekening gehouden met kostenverlagende factoren zoals de inzet van deeltijdpleegzorg (dit heeft een lager tarief dan voltijdspleegzorg) in plaats van voltijdspleegzorg en kostenbesparingen op andere terreinen zoals voorzieningen vanuit de Wmo 2015, begeleiding naar werk, huisvesting, etc. Het is daarom niet bekend welke meerkosten gemeenten exact hebben gehad voor de uitvoering van de afspraak.

6. Internetconsultatie

78. De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering waarom het advies van de NVP niet is gevolgd om de leeftijdsgrens te verhogen naar 23 jaar, nu het ook voor jongeren van 22 jaar immers nog nodig kan zijn om ondersteuning van hun pleeggezin te krijgen.

Er is niet gekozen voor een ophoging van de leeftijdsgrens in pleegzorg tot 23 jaar. De grens van 21 jaar sluit aan bij de onderhoudsplicht van ouders. Daarnaast is hulp vanuit de Jeugdwet gericht op het bevorderen van zelfstandigheid. Door de leeftijdsgrens van 21 jaar aan te houden, blijft de prikkel bestaan om jeugdigen goed voor te bereiden op zelfstandigheid en het pleegzorgtraject te beëindigen.

Wanneer trajecten standaard tot 23 jaar ingezet zouden valt deze prikkel deels weg en hoeven pleegzorgtrajecten zich minder (snel) te richten op zelfstandigheid. Daarnaast zorgt het standaard inzetten van pleegzorgtrajecten tot 23 jaar ervoor dat er een weegmoment wegvalt waarop pleegjongeren, pleegouders en pleegzorgaanbieders na kunnen gaan of de jongere verder kan ofwil zonder de geboden hulp. Dit sluit niet goed aan bij het doel van de Jeugdwet om hulp in te zetten ter bevordering van de zelfstandigheid. Wel blijft het mogelijk om, wanneer dit noodzakelijk is, pleegzorg te verlengen tot 23 jaar.

79 en 80. Het lid van de fractie van BIJ1 vraagt de regering hoe en of het perspectief van ervaringsdeskundigen is betrokken bij de inhoud en de formulering van de wetswijziging. Zij vraagt daarbij hoe ervaringsdeskundigen structureel kunnen worden betrokken bij dergelijke processen om te komen tot een aanpak die bij hen aansluit.

Ervaringsdeskundigen binnen de pleegzorg worden betrokken bij beleidsontwikkeling, ook op het vlak van de overgang naar volwassenheid. JongWijs participeert, als netwerk van pleegjongeren, actief in de kerngroep pleegzorg29. Daarnaast ondersteunt het Ministerie van VWS JongWijs. Zo zal JongWijs bijvoorbeeld, met subsidie van VWS, een pleegkinderparlement organiseren om de participatie van pleegjongeren te bevorderen.

6.1 Reactie aanbieders

81. De leden van de D66-fractie vragen wanneer het doorlopen van andere vormen van jeugdhulp na de 18e verjaardag niet noodzakelijk, niet in het belang van de jeugdige en financieel niet wenselijk is.

Er zijn situaties waarin het niet in het belang van de jongere is om jeugdhulp te continueren, zoals situaties waarin jongeren weer terug naar hun ouders kunnen en willen, wanneer jongeren baat hebben gehad bij de geboden hulp en de hulp niet meer nodig hebben, of wanneer jongeren zelfstandig willen en kunnen wonen (bijvoorbeeld voor werk of studie).

82. De leden van de SP-fractie vragen – gelet op de onduidelijkheid die kan ontstaan door het gemaakte onderscheid tussen de leeftijd van 18 en 21 jaar – waarom de regering er niet gewoon voor kiest om de leeftijd van 21 jaar te hanteren?

De reden dat in het voorgestelde artikel ook de leeftijd van 18 jaar is genoemd, is dat -evenals onder de geldende Jeugdwet- voor iemand van 18 jaar en ouder niet voor het eerst een jeugdhulpverleningstraject, waaronder een pleegzorgtraject, kan worden ingezet. Jeugdhulp is over het algemeen gericht op het verhogen van zelfstandigheid en het afbouwen van hulp. Het starten van een jeugdhulptraject ná de 18e verjaardag past niet bij dit doel.

Alleen indien er voor de 18e verjaardag al een indicatiebesluit ligt dat pleegzorg noodzakelijk is, kan iemand van 18 jaar of ouder voor het eerst starten met pleegzorg. Vandaar dat aan kinderen onder de 18 jaar in ieder geval pleegzorg kan worden verleend en dat aan jongeren boven de 18 jaar alleen standaard pleegzorg kan worden verleend, indien zij voorafgaand aan het bereiken van die leeftijd ook pleegzorg hebben ontvangen.

83 en 84. De leden van de PvdA-fractie steunen de aanbeveling van aanbieders om ook andere vormen van jeugdhulp te verlengen tot 21 jaar. Deze leden vragen de regering om een nadere toelichting te geven op het genoemde argument van financiële onwenselijkheid. Heeft de regering in kaart gebracht wat de kosten en baten zijn van het verlengen van verschillende vormen van jeugdhulp na het 18e jaar?

Zoals onder meer in antwoord op vraag 9 is aangegeven, is adviesbureau AEF gevraagd de consequenties van het RVS-advies over een ophoging van de leeftijdsgrens in beeld te brengen en in kaart te brengen wat een algehele leeftijdsverhoging zou betekenen.30 Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 5 november 2018.31 De financiële gevolgen van een verlenging van verschillende vormen van jeugdhulp is niet per jeugdhulponderdeel uitgezocht. Dat is ook zeer complex omdat op voorhand niet duidelijk is hoeveel jongeren, hoe veel langer gebruik zullen maken van welke vorm van zorg.

Zoals in onder meer het antwoord op vraag 81 is aangegeven, kunnen zich situaties voordoen waarin het verlengen van jeugdhulp onwenselijk is voor betrokkenen zoals de jongere en zijn ouders. Zo zijn er situaties waarin de jongere verder kan en wil zonder hulp of kunnen zich zorginhoudelijke redenen voordoen die een voortzetting van hulp ongewenst en onnodig maken (bijvoorbeeld situaties waarin het voor jongeren beter is om zelfstandig of weer bij de ouders te wonen, of het afschalen van gesloten jeugdhulp). In deze situaties is het ook financieel niet gewenst om deze hulp te bekostigen.

85. De leden van de PvdA-fractie lezen voorts dat de regering stelt dat de gemeente een jeugdhulpplicht heeft en houdt indien het verzoek tot een machtiging door het college is ingediend (artikel 2.3, eerste lid). Deze leden vragen de regering of de gemeente ook nog een jeugdhulpplicht houdt als de machtiging niet door het college van burgemeester en wethouders, maar door een andere instantie wordt ingediend.

Met de voorgestelde afschaffing van de verleningsbeschikking blijft de jeugdhulpplicht voor het college ook bestaan, indien de kinderrechter een machtiging uithuisplaatsing of een machtiging gesloten jeugdhulp verleent op verzoek van een andere instantie dan het college. De jeugdhulpplicht volgt in die gevallen uit het voorgestelde artikel 2.4, tweede lid, van de Jeugdwet dat regelt dat het college de jeugdhulp dient in te zetten die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 265b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.

86–88. De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering onderscheid maakt tussen pleegzorg en andere vormen van jeugdhulp? Is het niet oneerlijk dat het nu afhankelijk is van welke vorm van hulp gekregen wordt (of welke beschikbaar is), of de hulp doorloopt na 18 jaar? Zou dit niet voor alle jongeren mogelijk gemaakt moeten worden, om een gelijke kans op een goede start van volwassenheid te realiseren?

Voor het opgroeien naar zelfstandigheid is een stabiele thuissituatie van groot belang. De overheid beoogt dat jongeren zoveel mogelijk in een gezinssetting opgroeien. Daarom is het verblijf in een pleeggezin voor een kind zo waardevol als een verblijf thuis niet of niet goed mogelijk is. Voor een pleegkind geldt, evenals voor een kind dat bij zijn ouders opgroeit, dat hij op zijn 18e vaak nog niet zelfstandig genoeg is om het huis uit te gaan en op eigen benen te staan. De mogelijkheid voor pleegkinderen om, indien zij dat wensen, tot hun 21e in hun pleeggezin te verblijven zorgt voor een stabiele basis die bijdraagt aan de zelfstandigheid van het pleegkind in zijn verdere leven. Zoals ook in de beantwoording van de vragen 9, 10 en 50 tot en met 57 aangegeven, acht ik het niet wenselijk om alle vormen van jeugdhulp standaard door te laten lopen na 18 jaar. Jeugdhulp richt zich op het vergroten van zelfstandigheid. Het standaard verlengen van alle jeugdhulptrajecten past niet altijd binnen het doel van het traject, namelijk het afschalen en afbouwen van zorg.

Anders dan de leden van de GroenLinks-fractie meen ik niet dat jongeren daardoor geen gelijke kans hebben op een goede start van volwassenheid. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een adequaat hulpaanbod via de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Participatiewet. De VNG heeft in de afgelopen jaren met financiële steun van VWS veel geïnvesteerd in het ondersteunen van gemeenten bij de integrale aanpak die nodig is om jongeren te helpen op hun weg naar zelfstandigheid. Op de website www.16–27.nl en www.vng.nl zijn veel van deze initiatieven te vinden. Aan het einde van dit jaar wordt er een handboek gepubliceerd met alle geleerde lessen van de afgelopen jaren en zal er door het NJi ook nog een handreiking worden gepubliceerd over hoe je het goede gesprek start met jongeren over de toekomst die ze zouden willen. Dit is ingestoken vanuit jongeren zelf die in sessies met het NJi hebben aangegeven wat voor hen de top tien is van dingen die een jeugdhulpinstelling en een gemeente zouden moeten doen. Via deze weg zetten gemeenten, zorgaanbieders en het Rijk zich in om alle jongeren te ondersteunen in de overgang naar volwassenheid.

6.2 Reactie Raad voor de Rechtspraak (RvdR)

89. De leden van de PvdA-fractie vragen aan de regering welke bezwaren er zijn tegen het instellen van een termijn voor het opzeggen van het pleegzorgcontract.

Het instellen van een termijn voor het opzeggen van een pleegcontract past niet bij de rechten die de betrokken jongere heeft wanneer hij 18 of ouder, en daarmee volwassen, is. Vanaf volwassenheid kan een jongere zelf beslissen over zaken als zijn woonplek of te ontvangen hulp. Het wonen bij pleegouders kan daarom vanaf die leeftijd alleen met instemming van de jongere zelf en de jongere kan deze instemming op elk moment intrekken.

90–93. De leden van de PvdA-fractie vragen voorts wat er precies gebeurt als een jeugdige na het 18e levensjaar met pleegzorg stopt en vervolgens verhuist naar een andere gemeente? Wisselen gemeenten onderling informatie uit over de behoefte aan hulp van jongvolwassenen? Deze leden vragen de regering om meer inzicht te geven in de gevolgen van een verhuizing naar een andere gemeente in combinatie met jeugdhulp.

De leden van de PvdA-fractie ontvangen signalen dat gemeenten vaak onvoldoende zicht hebben op de problemen van kwetsbare jongvolwassen. Herkent de regering deze signalen? Welke oplossingen ziet de regering om te zorgen dat deze jongvolwassenen beter in beeld komen bij gemeenten?

Wanneer een jeugdige zijn pleeggezin verlaat en als jongvolwassene verhuist naar een andere gemeente, wordt die andere gemeente niet geïnformeerd over de aan die jongvolwassene verleende pleegzorg. Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kunnen slechts persoonsgegevens worden uitgewisseld indien dat noodzakelijk is. Dat zal over het algemeen niet het geval zijn, indien een voormalig pleegkind naar een andere gemeente verhuist. In het geval gegevensuitwisseling tussen gemeenten wel noodzakelijk is, zijn hieraan op grond van de AVG strikte voorwaarden verbonden. Gegevens over ontvangen pleegzorg, zijnde gegevens betreffende gezondheid, mogen in dit geval slechts worden uitgewisseld, indien de betrokkene daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. Op grond van het huidige woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet is de hoofdregel dat de gemeente, waar de ouder woont die het gezag draagt over de betreffende jeugdige, verantwoordelijk voor de aan die jeugdige te verlenen jeugdhulp. In geval van verblijf, zoals in een pleeggezin, is de gemeente waar de jeugdige verblijft verantwoordelijk voor die jeugdhulp. Met ingang van 1 januari 2022 zal de Wet wijziging woonplaatsbeginsel in werking treden. Dat betekent dat het woonplaatsbeginsel vanaf die datum wijzigt. De hoofdregel van het nieuwe woonplaatsbeginsel is dat de gemeente waar een jeugdige is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) verantwoordelijk is voor de aan die jeugdige te verlenen jeugdhulp. In geval van verblijf, zoals in een pleeggezin, is de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan dat verblijf was ingeschreven in de BRP de verantwoordelijke gemeente.

Het kabinet erkent dat gemeenten niet altijd zicht hebben op welke jongeren binnen hun gemeente de jeugdzorg gaan verlaten en verdere ondersteuning nodig hebben. Dat is wegens genoemde privacy redenen ingewikkeld.

Een aantal gemeenten waaronder Gouda, Groningen en Dordrecht is nadrukkelijk aan de slag gegaan met de uitstroom van jongeren uit de jeugdzorg. Zo zorgt de gemeente Groningen er op dit moment voor dat vijftig jongeren een integrale ondersteuning hebben op weg naar volwassenheid. Naast de initiatieven van gemeenten zelf moet ook het Wetsvoorstel aanpak meervoudige problematiek sociaal domein (Wams) het gemakkelijker maken om gegevens uit te wisselen in het sociaal domein.

6.3 Reactie Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ)

94. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om aan te geven waarom zij het advies van de RSJ niet heeft opgevolgd om de rechtspositie van de jongere bij verlengde pleegzorg te verduidelijken in de wet.

De RSJ geeft aan dat er bij pleegzorg na de 18e verjaardag van het pleegkind geen sprake meer is van «opvoeding», maar van een vrijwillige vorm van jeugdhulp. Met de RSJ ben ik van mening dat de jeugdige goed geïnformeerd moet worden over het feit dat het voortzetten van de pleegzorg vrijwillig is en dat hij daarmee moet instemmen. Ik heb er evenwel niet voor gekozen om dit toestemmingsvereiste op te nemen in het wetsvoorstel, omdat reeds uit artikel 7.3.4 van de Jeugdwet volgt dat het meerderjarige pleegkind toestemming moet geven voor het voortzetten van de pleegzorg na zijn 18e verjaardag. De rechtspositie van het meerderjarige pleegkind is op dit punt dus al verankerd in de Jeugdwet. Daarnaast regelt het wetsvoorstel dat de pleegzorgaanbieder het pleegzorgcontract opzegt indien de meerderjarige jeugdige dit wenst.

95 en 96. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de rechtspositie van een jongvolwassen pleegkind boven de 18 jaar is als het gaat om financiële onafhankelijkheid en aansprakelijkheid bij schulden. Genoemde leden menen dat volwassenen vanaf 18 jaar aansprakelijk zijn voor gemaakte schade en schulden. Tegelijkertijd stellen de leden van de PvdA-fractie vast dat de pleegzorgvergoeding, die hoger is dan de jongerennorm in de bijstand, niet wordt uitgekeerd aan de jongvolwassenen maar aan de pleegouders. Deze leden vragen de regering of zij hierop kan reflecteren.

Jongeren zijn vanaf 18 jaar zelf verantwoordelijk voor hun financiële situatie en ook aansprakelijk voor schulden. Wel hebben ouders een onderhoudsplicht tot 21 jaar. Indien de ouders niet aan hun onderhoudsplicht kunnen voldoen, kunnen jongeren aanspraak maken op bijzondere bijstand via artikel 12 Participatiewet en indien sprake is van recht op bijstand op maatwerk via afstemming (artikel 18 Participatiewet). In de beantwoording van de vragen 15 tot en met 20 ben ik ingegaan op de bijstandsuitkering. Hierbij heb ik aangegeven dat zowel de bijstandsuitkering als de pleegvergoeding middelen zijn om te voorzien in het levensonderhoud/bestaanskosten van het pleegkind. Ik vind het in eerste instantie aan pleegjongeren en pleegouders zelf, en eventueel met hulp van de pleegzorgaanbieder, om na te gaan hoe de financiële situatie van de pleegjongere geregeld is (bijvoorbeeld via zakgeld, (bij)baan, studiefinanciering, etc.).

97–100. De leden van de PvdA-fractie vinden het net als RSJ zorgelijk dat er geen bezwaarmogelijkheid is tegen een verlengingsbeschikking bij uithuisplaatsing of gesloten jeugdhulp. Genoemde leden vinden het belangrijk dat noodzakelijkheid en proportionaliteit goed getoetst worden. Een kinderrechter kan een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen indien dit door de kinderrechter, OM of RvdK noodzakelijk wordt geacht. Deze leden vragen de regering in welke mate het justitieel kader om deze noodzakelijkheid vast te stellen subjectief is. Kan de regering nader inzicht geven in de precieze gronden voor een verzoekschriftprocedure?

De leden van de PvdA-fractie lezen voorts dat een bezwaarmogelijkheid tegen een verlengingsbeschikking bij uithuisplaatsing is uitgesloten, omdat de mogelijkheid voor een rechtsgang openstaat. Deze leden vragen de regering of zij zich ervan bewust is dat een rechtsgang een hoge drempel is voor het kind, ouder of familielid. Deze leden stellen vast dat een rechtsgang tegen een verlengingsbeschikking veel meer tijd in beslag neemt dan een bezwaarmogelijkheid. Het kind zal gedurende een rechtsgang tegen een verlengingsbeschikking langer uit huis geplaatst zijn. Bovendien brengt een rechtsgang veel hogere financiële kosten met zich mee dan een bezwaarmogelijkheid. Deze leden vragen de regering op welke wijze beter gewaarborgd kan worden dat de kinderrechter alle bezwaren kan wegen tegen het besluit om een kind in gesloten jeugdhulp of uit huis te plaatsen.

Ik ben in mijn beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie ervan uitgegaan dat met verlengingsbeschikking gedoeld wordt op de verleningsbeschikking, inhoudende een besluit van het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet. Die verleningsbeschikking is als gevolg van dit wetsvoorstel niet langer vereist. Bij een verlenging van de uithuisplaatsing verandert er niets, daar speelt een verleningsbeschikking dan wel verlengingsbeschikking ook nu geen rol.

De leden van de PvdA-fractie stellen, met de RSJ, het zorgelijk te vinden dat er geen bezwaarmogelijkheid is tegen een verleningsbeschikking bij uithuisplaatsing of gesloten jeugdhulp. Deze leden vinden het belangrijk dat noodzakelijkheid en proportionaliteit goed worden getoetst bij een beslissing tot uithuisplaatsing. Ik onderschrijf dit belang ten volle. Voor zover hierbij echter wordt uitgegaan van de premisse dat met de voorgestelde afschaffing van de verleningsbeschikking een mogelijkheid van bezwaar, en daarmee toetsing van noodzaak en proportionaliteit, verdwijnt, berust dit op een misverstand. Tegen een verleningsbeschikking tot uithuisplaatsing staat namelijk geen bezwaar en beroep open.32 Dit werd bij de totstandkoming van de Jeugdwet niet opportuun geacht, omdat de kinderrechter zich in het kader van deze machtigingen al inhoudelijk buigt over de beslissing tot uithuisplaatsing.33 De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2019 bevestigd dat een beoordeling van de verleningsbeschikking bij een verzoek tot uithuisplaatsing van minderjarigen door een bestuursrechter niet past in het rondom deze besluiten gecreëerde systeem van rechtsbescherming. Immers, daarin heeft de kinderrechter een centrale rol, die niet moet worden doorkruist.34 Met het verdwijnen van de verleningsbeschikking blijft de rechtsbescherming van betrokkenen gelijk.

Over de beoordeling van noodzaak en proportionaliteit meld ik nog het volgende. Een machtiging tot uithuisplaatsing of gesloten jeugdhulp is een maatregel die diep ingrijpt in het familie- en gezinsleven. Het is dan ook van evident belang dat de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de maatregel te allen tijde door de rechter ten volle wordt getoetst. Dit volgt ook uit de internationale wet- en regelgeving. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de precieze gronden die van belang zijn in de verzoekschriftprocedure ten behoeve van een machtiging tot uithuisplaatsing. De wet stelt dat een machtiging tot uithuisplaatsing enkel kan worden afgegeven indien de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing geldt bovendien dat de minderjarige onder toezicht moet zijn gesteld. De wettelijke vereisten hiervoor zijn dat een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Daarnaast moet de verwachting gerechtvaardigd zijn dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen. De kinderrechter toetst eigenstandig of aan de wettelijke vereisten is voldaan. Dit doet hij op basis van alle stukken in het dossier, maar ook op basis van het onderzoek ter zitting, waar de kinderrechter spreekt met ouders en eventueel het desbetreffende kind. Kinderen van twaalf jaar en ouder moet de kinderrechter in de gelegenheid stellen hun mening kenbaar te maken. De kinderrechter kan besluiten kinderen jonger dan twaalf jaar te horen. Als de kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, kan de kinderrechter de zaak aanhouden en eventueel verzoeken om contra-expertise om onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze beter gewaarborgd kan worden dat de kinderrechter alle bezwaren kan wegen tegen het besluit om een kind in gesloten jeugdhulp of uit huis te plaatsen. Ik ben van mening dat op grond van het huidige stelsel voldoende is gewaarborgd dat de kinderrechter alle bezwaren kan afwegen bij het besluit tot het al dan niet verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing of een machtiging gesloten jeugdhulp.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat een rechtsgang een hoge drempel is voor het kind, de ouder of het familielid. Ik ben mij ervan bewust dat procedures rond de uithuisplaatsing van kinderen voor ouders én kinderen uitermate belastend zijn. Omdat een machtiging tot uithuisplaatsing of gesloten jeugdhulp diep ingrijpt in het familie- en gezinsleven, acht ik het echter noodzakelijk dat deze beslissing vanaf het begin is belegd bij een onafhankelijke rechter, met vervolgens de mogelijkheid voor betrokkenen van hoger beroep. Een raadsman kan kinderen en ouders ondersteunen in de procedure bij de rechter.

In zaken die betrekking hebben op een verzoek tot een machtiging gesloten jeugdhulp geeft de rechter de raad voor de rechtsbijstand ambtshalve een last tot toevoeging van een raadsman aan de minderjarige. Ook ouders komen in bepaalde gevallen in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.

101 en 102. De leden van de PvdA-fractie lezen dat het Hof heeft geconcludeerd dat het enkele gegeven dat de gedragswetenschapper in dienst is van de gecertificeerde instelling (GI) onvoldoende aanleiding is om aan de objectiviteit van het onderzoek over de noodzakelijkheid van uithuisplaatsing te twijfelen. Genoemde leden vragen de regering wanneer er wel getwijfeld kan worden aan de objectiviteit van gedragswetenschappers. Deze leden vragen hoe de objectiviteit van gedragswetenschappers in dergelijke onderzoeken is geborgd.

Artikel 2 van de Regeling Jeugdwet schrijft voor dat een gekwalificeerde gedragswetenschapper dient te zijn ingeschreven in één van de in dat artikel genoemde registers, waaronder het register Kinder- en Jeugdpsychologen van het Nederlands Instituut van Psychologen. Op deze wijze is gewaarborgd dat de gedragswetenschapper voldoet aan de eisen die aan de desbetreffende beroepsgroep worden gesteld.

We moeten derhalve kunnen vertrouwen op de objectiviteit van deze professionals. Desalniettemin kunnen bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot twijfel aan de objectiviteit van het onderzoek van een gedragswetenschapper. Reden tot twijfel over deze objectiviteit zou kunnen ontstaan wanneer in strijd wordt gehandeld met de kwaliteitseisen van de beroepsgroep, zoals de algemene beginselen van de beroepsuitoefening ten aanzien van zorgvuldigheid en geheimhouding. De gedragswetenschapper is hiervoor onderworpen aan tuchtrecht. Daarnaast kan in een procedure naar aanleiding van een verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp worden aangevoerd dat het onderzoek door de gedragswetenschapper niet voldoende objectief is. De kinderrechter zal vervolgens de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de verzochte machtiging toetsen en daarbij beoordelen of er reden bestaat om aan de objectiviteit van het onderzoek door de gedragswetenschapper te twijfelen, hetgeen de bruikbaarheid van de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper kan aantasten. Ik ben hiermee van mening dat de objectiviteit van het onderzoek door de gedragswetenschapper voldoende is gewaarborgd.

103–106. De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de RSJ meer aandacht vraagt voor de rechtspositie van de jeugdige in de overgang van minderjarig pleegkind naar jongvolwassen cliënt. De verlengde pleegzorg na 18 jaar vindt dan immers op vrijwillige basis plaats. Worden jongeren hierop nu door de pleegzorgaanbieder voldoende gewezen? Zijn zij bekend met hun rechtspositie? Op welke manier wordt deze informatie breder bekend gemaakt? Deze leden vragen tevens of het verplicht is dat een pleegzorgaanbieder dit doet.

Uit artikel 7.3.4, eerste lid, van de Jeugdwet volgt de verplichting om toestemming te vragen aan het 18-jarige pleegkind voor het voortzetten van de pleegzorg. Deze toestemming wordt in de praktijk gevraagd door de pleegzorgaanbieder, nu de pleegzorg onder zijn verantwoordelijkheid plaatsvindt. Een pleegkind kan ook voor overige vragen over zijn rechtspositie terecht bij de pleegzorgaanbieder. Tevens hebben pleegkinderen recht op vertrouwenswerk vanuit het AKJ. De pleegzorgaanbieder is verplicht het pleegkind hierop te wijzen. Het AKJ kan ondersteunen bij vragen en klachten, bijvoorbeeld over de rechtspositie. Daarnaast zijn er ondersteuningsstructuren om pleegkinderen te helpen bij vragen, zoals bijvoorbeeld de helpdesk van de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen.

107 en 108. De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de RSJ bang is dat door het schrappen van de verleningsbeschikking een mogelijkheid verdwijnt voor de jeugdige of de ouders om door middel van bezwaar de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit te toetsen met betrekking tot het besluit om jeugdhulp in te zetten. Ziet de regering dit risico ook? Kan de regering garanderen dat het schrappen van deze verleningsbeschikking niets afdoet aan de rechtspositie van de jeugdige en de ouders en de mogelijkheid om in bezwaar te gaan?

Zoals in de beantwoording van de vragen 97 tot en met 100 aangegeven, bestaat thans geen mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een verleningsbeschikking. Dit werd bij de totstandkoming van de Jeugdwet niet opportuun geacht, omdat de kinderrechter zich in het kader van deze machtigingen al inhoudelijk buigt over de beslissing tot uithuisplaatsing. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2019 bevestigd dat een beoordeling van de verleningsbeschikking bij een verzoek tot uithuisplaatsing van minderjarigen door een bestuursrechter niet past in het rondom deze besluiten gecreëerde systeem van rechtsbescherming. Immers, daarin heeft de kinderrechter een centrale rol, die niet moet worden doorkruist. Met het verdwijnen van de verleningsbeschikking vermindert de rechtsbescherming van betrokkenen dan ook niet.

6.4 Overige reacties

109 en 110. De leden van de D66-fractie vragen de regering om te reflecteren op de samenloop met de Wmo 2015. Bijvoorbeeld in de situatie dat er nog wel gemeentelijke ondersteuning is als de aanspraak op de Jeugdwet eindigt. Tevens vragen deze leden of het mogelijk is dat er gelijktijdig aanspraak is op de Jeugdwet en de Wmo 2015.

Indien een pleegkind de leeftijd van 21 jaar bereikt heeft, eindigt de pleegzorg tenzij het voortzetten van de pleegzorg noodzakelijk is. In dat geval kan de pleegzorg nog doorlopen totdat het pleegkind 23 jaar is. Overige jeugdhulp eindigt in de regel zodra betrokkene 18 jaar is geworden. In uitzonderingsgevallen kan ook die jeugdhulp doorlopen totdat betrokkene 23 jaar is. Als uitgangspunt geldt echter dat als betrokkene de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, hij voor gemeentelijke ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening is aangewezen op de Wmo 2015. Indien bijvoorbeeld een 19-jarig pleegkind overige ondersteuning nodig heeft, is het mogelijk dat aan hem een maatwerkvoorziening als bedoeld in de Wmo 2015 wordt toegekend. De aanspraak op pleegzorg op grond van de Jeugdwet zal wel worden meegewogen in het onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 naar de behoefte van het pleegkind aan maatschappelijke ondersteuning. Het college kan dan tot de conclusie komen dat jeugdhulp als voorliggende voorziening toereikende ondersteuning vormt, en dat aanvullende ondersteuning niet nodig is. Inden het college aanvullende ondersteuning wel nodig vindt, ontvangt de betrokkene derhalve tegelijkertijd pleegzorg op grond van de Jeugdwet en een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015.

7. Overig

111. De leden van de D66-fractie merken op dat de overgang naar volwassenheid erg verschilt per jeugdige. De een begint vanaf 16 jaar al meer volwassen te worden, de ander rond 23 jaar. Hoe wordt deze overgang binnen de Jeugdwet geborgd, gegeven het feit dat de regering er niet voor kiest om jeugdhulp standaard mogelijk te maken tot 21 jaar?

Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat de ontwikkeling van elke jongere anders is en dat dit maatwerk vergt. De Jeugdwet biedt dit benodigde maatwerk dan ook. Jeugdhulp kan verlengd worden tot maximaal 23 jaar. Daarnaast kan er ook andere hulp ingezet worden, bijvoorbeeld vanuit de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet of de Wlz. Door de mogelijkheid om verschillende vormen van hulp op verschillende leeftijden in te zetten kan per jongere maatwerk worden geleverd en hulp en ondersteuning worden afgestemd op de persoonlijke situatie.

112–114. De leden van de D66-fractie vragen de regering om aan te geven hoe er met de situatie moet worden omgegaan als een jeugdige tot 18 jaar niet (meer) wenst te wonen in het pleeggezin, maar dat de pleegouders dit wel noodzakelijk achten? Hoe wordt hiermee omgegaan zodra een jeugdige 18 jaar is geworden? Kan de regering dit onderscheid schetsen, namelijk hoe de positie van de jeugdige is en hoe deze verandert indien de jeugdige volwassen wordt?

Indien een minderjarige ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel in een pleeggezin is geplaatst, is er voor het verlenen van die pleegzorg geen toestemming van het pleegkind vereist. Wanneer pleegkinderen onder de 18 niet meer bij hun pleegouder(s) wensen te wonen kunnen ze dit aangeven bij hun pleegzorgaanbieder. Het is dan aan de pleegzorgaanbieder, de pleegouder(s), het pleegkind en eventuele andere betrokkenen zoals de ouder(s) of de gemeente om een passende oplossing te zoeken, zoals het verbeteren van de relatie tussen pleegkind en pleegouder(s), het zoeken naar een ander pleeggezin, weer terug naar de ouder(s) of een plaatsing elders. Zodra het pleegkind volwassen is eindigt een eventuele kinderbeschermingsmaatregel en kan het pleegkind zelf beslissen of hij in het pleeggezin wil blijven wonen. Indien een pleegjongere het pleeggezin wenst te verlaten en de pleegouders vinden dit niet verstandig, kunnen zij daarover met elkaar, al dan niet in aanwezigheid van de pleegzorgaanbieder, in gesprek gaan. De beslissing om al dan niet het pleeggezin te verlaten ligt bij de pleegjongere.

115. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of en wanneer de effecten van de wijzigingen in de Jeugdwet en andere wetten geëvalueerd zullen worden.

Het Ministerie van VWS bespreekt relevante ontwikkelingen binnen de pleegzorg op regelmatige basis met betrokken partijen, zoals Jeugdzorg Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen, JongWijs en de VNG. De overgang naar volwassenheid en de inzet van verlengde pleegzorg vormt hier nadrukkelijk onderdeel van. Uw Kamer wordt via de reguliere voortgangsbrieven Jeugd op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen binnen de pleegzorg. Er is geen aparte evaluatie van dit wetsvoorstel gepland.

116–118. De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe groot het huidige tekort aan pleegouders is. Zijn er (zeer) jonge kinderen die nu in een instelling zijn geplaatst omdat er onvoldoende pleegouders zijn? Op welke manier werkt de regering aan het werven van nieuwe pleegouders?

De factsheet pleegzorg van Jeugdzorg Nederland35 geeft aan dat er in 2020 in totaal 17.312 pleeggezinnen waren. Er zijn alleen cijfers beschikbaar over het aantal kinderen dat op pleegzorg wacht op 31 december. Op 31 december 2020 waren dit 427 jeugdigen, 9% minder dan in 2019. Voor hen is nog geen bemiddeling gestart.

Er kan niet worden aangegeven wat het exacte tekort aan pleegouders is. Een eventueel tekort hangt af van zaken als de in- en uitstroom van pleegkinderen en pleegouders, het aantal kinderen per pleeggezin, de specifieke wensen en behoeften van pleegkinderen die wachten op pleegzorg (niet alle pleegouders kunnen voor alle pleegkinderen zorgen), regionale spreiding van pleeggezinnen en vraag naar pleegzorg en de vorm van pleegzorg die kinderen op een wachtlijst nodig hebben (zoals voltijds- of deeltijdspleegzorg). Evenmin kan worden aangegeven of, en zo ja, hoeveel, kinderen er in een instelling zijn geplaatst omdat er geen pleegouders beschikbaar waren.

Er wordt op verschillende manieren gewerkt aan het vergroten van het pleegouderbestand. Jeugdzorg Nederland heeft, met subsidie van VWS, een wervingscampagne voor pleegouders opgezet: openjewereld.nu36. Daarnaast hebben het Nederlandse Jeugdinstituut (NJi), Jeugdzorg Nederland en de NVP een actieonderzoek continuïteit pleegzorg uitgevoerd37. Binnen dit actieonderzoek is samen met pleegzorgaanbieders nagegaan wat helpt bij het voorkomen van vroegtijdige beëindiging van pleegzorgrelaties en de uitval van pleegouders. De resultaten zijn online samengevat en worden breed gedeeld.

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede namens de Minister voor Rechtsbescherming ingediend.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid,Welzijn en Sport, P. Blokhuis