Gepubliceerd: 20 oktober 2020
Indiener(s): Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiƫn) (D66)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35577-6.html
ID: 35577-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 oktober 2020

Inhoudsopgave

blz.

         

I.

ALGEMEEN

1

 

1.

Inleiding

4

 

2.

Voorgestelde wijzigingen

11

   

2.1.

Materieelrechtelijke wijzigingen in de vermogensrendementsheffing

11

   

2.2.

Formeelrechtelijke wijzigingen

20

 

3.

Budgettaire effecten

23

 

4.

Effecten voor individuele belastingplichtigen

24

 

5.

EU-aspecten

26

 

6.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

27

 

7.

Gegevensbescherming

29

 

8.

Uitvoeringsaspecten

29

 

9.

Advies en consultatie

39

 

10.

Evaluatie schijven box 3 en monitoring effecten op groene beleggingen

40

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

41

 

11.

OVERIG

41

I. ALGEMEEN

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van VVD, PVV, CDA, D66, GroenLinks, SP, ChristenUnie, 50PLUS en SGP.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen om te reageren op de vragen en de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB). De reactie op deze commentaren vindt zo veel mogelijk plaats waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt.

De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan aangeven waaruit de onderzoeken naar een mogelijke stelselwijziging van box 3 de afgelopen jaren hebben bestaan en in hoeverre het kabinet verwacht dat een nieuw onderzoek tot andere inzichten zal leiden. In het recente verleden zijn verschillende onderzoeken gedaan naar mogelijke stelselwijzigingen in box 3. Zo heeft het vorige kabinet medio 2017 de Voortgangsrapportage box 3 en het Keuzedocument box 3 aan uw kamer gezonden.1 Hierin zijn verschillende (hybride) stelsels voor een heffing die aansluit bij het werkelijke rendement onderzocht. Daarnaast is in het kader van het voorstel tot aanpassing van box 3 van mijn directe ambtsvoorganger onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om het forfaitaire stelsel beter aan te laten sluiten bij werkelijk behaalde rendementen door voor de box 3-heffing aansluiting te zoeken bij de individuele vermogensmix in plaats van de gemiddelde vermogensmix. Uit alle onderzoeken is gebleken dat de beschikbaarheid van (digitale) informatie cruciaal is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing op basis van werkelijk rendement. Daarom wordt een nieuw onderzoek uitgevoerd met de focus op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners, de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden. Dit onderzoek richt zich daarmee, anders dan eerdere onderzoeken, specifiek op de praktische mogelijkheden om over data te beschikken teneinde belasting te kunnen heffen over het werkelijk rendement. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie.

De leden van de fracties van de PVV, 50PLUS en GroenLinks vragen het kabinet welke (korte termijn) aanpassingen, naast het huidige voorstel, zijn overwogen maar niet zijn doorgevoerd. Het kabinet is op zoek gegaan naar een voorstel waarmee de sterke wens om een grote groep belastingplichtigen met kleine vermogens in box 3 per 2021 te ontzien, wordt gerealiseerd. Om belastingplichtigen al per 2021 tegemoet te komen zijn alleen aanpassingen mogelijk binnen de kaders van het huidige stelsel (parameteraanpassingen). Het verhogen van het heffingvrije vermogen is de meest geëigende manier om zoveel mogelijk belastingplichtigen op korte termijn tegemoet te komen. Andere mogelijkheden om deze groep belastingplichtigen tegemoet te komen, zoals een tegenbewijsregeling of het invoeren van een progressief tarief met een laag instaptarief voor de eerste schijf, zijn per 2021 niet mogelijk. Het kabinet heeft daarom voor het onderhavige voorstel gekozen. Zoals ik ook in de beantwoording op andere vragen heb aangegeven, is het streven van het kabinet om aan de invoering van een stelsel naar werkelijk rendement te werken en daarvoor wordt een extern onderzoek uitgevoerd. Naast dit onderzoek zal ik naar aanleiding van onder andere vragen van het lid Lodders2 op een zo kort mogelijke termijn juridisch advies inwinnen bij deskundigen voor een mogelijke tegenbewijsregeling in box 3. Het gaat hierbij om de nog altijd onverminderd levende wens om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 tegemoet te komen. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld ervaren de huidige heffing nog altijd als te hoog. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om oudere belastingplichtigen die hun spaargeld aanwenden als (aanvullend) pensioen. Als uit dit advies blijkt dat het juridisch mogelijk is om een tegenbewijsregeling in te voeren voor een specifieke groep belastingplichtigen, dan kan in het kader van de formatie worden bezien op welke wijze hier invulling aan kan worden gegeven. Het is mijn ambitie begin 2021 op basis van dit advies een beeld te hebben van de mogelijkheden met betrekking tot een tegenbewijsregeling.

De leden van de fractie van het CDA verwachten veel terugvorderingen van huurtoeslag en inkomensafhankelijke eigen bijdragen doordat burgers uit onwetendheid geen aangifte zouden doen van hun vermogen in box 3 indien dit onder het heffingvrije vermogen blijft. Deze leden vragen het kabinet om deze vormgeving te herzien. Het kabinet kiest ervoor om doorwerking van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen, te voorkomen. Het kabinet acht het namelijk onwenselijk dat mensen met een vermogen boven het huidige heffingvrije vermogen, naast de tegemoetkoming in box 3, daardoor – niet beoogd – ook aanspraak kunnen maken op een (hogere) inkomensafhankelijke regeling. De verhoging van het heffingvrije vermogen heeft immers als doel om een grote groep belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen en niet om diezelfde belastingplichtigen recht te geven op een (hogere) toeslag. De huidige vermogenstoetsen zijn afgesteld op een bedrag dat op dit moment als een maatschappelijk acceptabele grens wordt gezien met betrekking tot het recht op, of de hoogte van, een inkomensafhankelijke regeling. Daarvan afwijken zou een veel uitgebreidere nieuwe politieke afweging vragen. Daar komt tevens bij dat doorwerking van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar inkomensafhankelijke regelingen leidt tot additionele uitgaven aan toeslagen van zo’n € 148 miljoen, die vervolgens gedekt zouden moeten worden via hogere lasten voor andere belastingplichtigen. Dit bedrag is nog exclusief doorwerking naar andere inkomensafhankelijke regelingen zoals bijvoorbeeld de Wet Langdurige Zorg en de Wet op de rechtsbijstand. Aangaande de huurtoeslag merkt het kabinet op dat de voorwaarden voor het recht op huurtoeslag materieel niet wijzigen. Bij een vermogen van meer dan € 31.340 in box 3 bestaat geen recht op huurtoeslag. Om te controleren of hiervan sprake is wordt gebruik gemaakt van het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen. De groep belastingplichtigen waar het hier om gaat, dienen op grond van het huidige recht reeds aangifte inkomstenbelasting te doen. De praktijk van het jaarlijks aangifte doen is hen daarmee al bekend. Bovendien zal een deel van deze groep ook afgezien van de heffing in box 3, aangifte doen, bijvoorbeeld omdat er sprake is van andere inkomsten in box 1. Mochten de uitgenodigde belastingplichtigen niet tijdig hun aangifte inkomstenbelasting indienen, dan wordt hen nog een herinnering gestuurd en daarna als dat nodig is ook nog een aanmaning. Wordt er dan nog steeds niet gereageerd, dan wordt voor deze groep met een vermogen van meer dan € 31.340 in box 3, uiteindelijk een ambtshalve aanslag vastgesteld. Deze groep komt naar huidig recht overigens niet in aanmerking voor huurtoeslag. Aan de voorwaarden voor het recht op huurtoeslag verandert er met dit wetsvoorstel niets. Gelet op het vorenstaande deel ik de verwachting van de leden van de fractie van het CDA op het punt van de terugvorderingen huurtoeslag niet.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan toelichten waarom de eerdere verhoging van het heffingvrije vermogen per 1 januari 2016 expliciet wordt benoemd als maatregel waardoor de heffing beter aansluit bij het werkelijke rendement. Een box 3-heffing op basis van werkelijk rendement is op korte termijn niet realiseerbaar. Om die reden kiest het huidige kabinet ervoor om belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen binnen de kaders van het huidige stelsel. De verhoging van het heffingvrije vermogen per 1 januari 2016, uitgevoerd door het vorige kabinet, kan gezien worden als zo’n tegemoetkoming. Rendement op spaargeld is de afgelopen jaren immers sterk gedaald en een verhoging van het heffingvrije vermogen leidt tot een daling van het aantal belastingplichtigen in box 3. Dit leidt voor veel spaarders ook tot een daling van het belastbare inkomen in box 3. Deze lastenverlichting in de box 3-heffing betekent voor veel spaarders daarmee de facto een betere aansluiting bij het gedaalde rendement op spaargeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe groot het effect is van de verhoging van het heffingvrij vermogen op toeslagen via het inkomensbegrip, voor een belastingplichtige met een vermogen van € 50.000. Zonder verhoging van het heffingvrij vermogen zou deze belastingplichtige een grondslag sparen en beleggen van € 18.660 hebben gehad. Het forfaitaire rendement bij deze grondslag (en daarmee het bedrag waarmee het verzamelinkomen stijgt) bedraagt € 354 in 2021. Welk effect het hogere verzamelinkomen heeft op toeslagen, hangt af van onder andere de huishoudsamenstelling en het inkomen uit werk en woning van het huishouden. Bij de beantwoording van deze vraag ga ik uit van een huishouden met twee werkende ouders die samen € 30.000 verdienen en twee kinderen hebben waarvoor recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Voor dit huishouden zou door het verhogen van het heffingvrije vermogen een extra recht op toeslagen van € 24 ontstaan, als gevolg van een hogere zorgtoeslag. Als hetzelfde huishouden € 50.000 zou verdienen, bedraagt het extra recht op toeslagen ook € 24, maar dan als gevolg van een hoger kindgebonden budget. Voor de kinderopvangtoeslag gelden diverse inkomensgrenzen (die steeds circa € 1.300 of circa € 3.200 uit elkaar liggen) waarbij het vergoedingspercentage wijzigt. In beide voorbeelden worden die grenzen niet overschreden. Als een dergelijke grens wel wordt overschreden, leidt dit tot circa € 100 extra recht op kinderopvangtoeslag.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de voorgestelde maatregel als een verdere inspanningsverplichting richting een rechtvaardigere belastingheffing op basis van werkelijk rendement te zien. Het kabinet deelt de mening van de leden van de ChristenUnie dat een heffing op basis van werkelijk rendement gezien kan worden als een rechtvaardigere belastingheffing. Om perspectief te bieden op een heffing op basis van werkelijk rendement wordt een extern onderzoek uitgevoerd naar de praktische mogelijkheden voor een dergelijke heffing. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gezonden.

1. Inleiding

De leden van de fractie van de VVD vragen welke stappen het kabinet heeft gezet en welke stappen het kabinet nog zal zetten om, conform de afspraak in het regeerakkoord, te werken aan een systeem binnen box 3 op basis van werkelijk rendement. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitvoering van de afspraak uit het regeerakkoord dat nog deze regeerperiode een nieuw stelsel zal worden uitgewerkt. De leden van de fractie van de VVD vragen ook naar een routekaart voor de grotere herziening richting een heffing op basis van werkelijk rendement en vragen tevens welke stappen zij wanneer kunnen verwachten. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet kan bevestigen dat mensen die hun spaargeld op de bank hebben staan nog steeds onevenredig worden geraakt omdat zij niet kunnen voldoen aan de feitelijk vastgestelde gemiddelde verdeling over spaargeld en overige bezittingen. Deze leden vragen daarbij of het kabinet erkent dat het voor deze groep mensen, die hun vermogen niet kunnen of durven beleggen omdat dit een pensioenpot is, zuur is dat er geen beweging is naar het belasten op werkelijk behaald rendement. Tot slot vragen de leden van de fractie van de VVD naar mogelijke andere wijzigingen om de box 3-heffing rechtvaardiger te maken, zoals een tegenbewijsregeling. De leden van de fractie van het CDA vragen wat de plannen van het kabinet zijn voor een toekomstperspectief op een betere aansluiting bij het werkelijk gerealiseerde rendement. De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband in te gaan op de zorgen van belastingplichtigen dat het belasten van werkelijk rendement lang op zich laat wachten. De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet kan bevestigen dat de voorgestelde maatregel niets afdoet aan de wens om te komen tot een heffing op basis van werkelijk rendement en dat de voorgestelde maatregel niet gezien kan worden als een tegemoetkoming aan die wens. Tevens vragen de leden van de fractie van de SGP naar meer inzicht in wat op korte termijn additioneel mogelijk is om te komen tot een heffing op basis van werkelijk rendement, om zodoende recht te doen aan bezwaren van bijvoorbeeld de Hoge Raad. De afgelopen jaren is het box 3-stelsel herzien en aangepast om beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Met ingang van 1 januari 2016 is het heffingvrije vermogen verhoogd van € 21.330 naar € 24.437. Vervolgens is de systematiek van de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 herzien, zodat bij de bepaling van het forfaitaire rendement beter rekening wordt gehouden met uiteenlopende rendementen voor spaargeld en overige bezittingen en verschil in verdeling van het vermogen over spaargeld en overige bezittingen. Het forfaitaire rendement wordt daarmee vanaf 2017 gebaseerd op indicatoren van in de markt gerealiseerde rendementen op spaargeld en beleggingen. Het huidige kabinet heeft, in aanvulling daarop, het heffingvrije vermogen per 2018 verder opgehoogd naar € 30.000 en het dubbele voor partners. En daarnaast wordt voor het spaarrendement een meer actueel rendement in aanmerking genomen. Het invoeren van een box 3-heffing op basis van werkelijk rendement is een ingrijpende stelselwijziging die niet op korte termijn te realiseren is. Om op korte termijn toch een groot deel van de spaarders tegemoet te komen zijn alleen aanpassingen binnen de kaders van het huidige stelsel mogelijk. Het kabinet kiest er daarom voor het heffingvrije vermogen verder te verhogen naar € 50.000 (€ 100.000 voor partners). Door de verhoging van het heffingvrije vermogen naar € 50.000 daalt het aantal belastingplichtigen in box 3 met circa 870.000: van circa 3 miljoen naar circa 2,1 miljoen. Van de resterende 2,1 miljoen belastingplichtigen daalt het belastbaar inkomen in box 3. Deze aanpassingen leiden er toe dat de box 3-heffing voor een fors aantal spaarders de facto beter aansluit bij het zeer lage of ontbrekende werkelijke rendement op spaargeld. Maar het kabinetsdoel op de langere termijn is en blijft een box 3-heffing op basis van werkelijk rendement. Het kabinet vindt het daarom belangrijk perspectief te bieden op een heffing op werkelijk rendement. De leden van de fractie van de VVD vragen in dat kader ook naar de uitwerking van de motie Lodders, c.s. over een onderzoek naar heffing op basis van werkelijk rendement.3 Om daadwerkelijk uit te komen bij het kabinetsdoel van een heffing op basis van werkelijk rendement, en gehoor te geven aan de motie Lodders, c.s., wordt nu een extern onderzoek uitgevoerd naar de praktische mogelijkheden voor een dergelijke heffing. Het kabinet stuurt de resultaten van dit onderzoek in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie. Naast dit onderzoek zal ik naar aanleiding van onder andere vragen van het lid Lodders4 op een zo kort mogelijke termijn juridisch advies inwinnen bij deskundigen voor een mogelijke tegenbewijsregeling in box 3. Het gaat hierbij om de nog altijd onverminderd levende wens om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 tegemoet te komen. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld ervaren de huidige heffing nog altijd als te hoog. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om oudere belastingplichtigen die hun spaargeld aanwenden als (aanvullend) pensioen. Als uit dit advies blijkt dat het juridisch mogelijk is om een tegenbewijsregeling in te voeren voor een specifieke groep belastingplichtigen, dan kan in het kader van de formatie worden bezien op welke wijze hier invulling aan kan worden gegeven. Het is mijn ambitie begin 2021 op basis van dit advies een beeld te hebben van de mogelijkheden met betrekking tot een tegenbewijsregeling.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet de meest rooskleurige berekening heeft genomen om tot het bedrag van € 220.000 (€ 440.000 bij fiscale partners) te komen. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD naar het «break even point» bij de huidige maatregelen waaronder belastingplichtigen minder betalen en waarboven ze meer gaan betalen. Zowel de leden van de fractie van de VVD als de leden van de fractie van de SP vragen waarom de cijfers in het wetsvoorstel afwijken van de cijfers uit het commentaar van de Bond van Belastingbetalers. De leden van de fractie van de SP vragen daarnaast uiteen te zetten wat de effecten van het wetsvoorstel zouden zijn als deze worden vergeleken met de situatie in 2020. In onderstaande tabel I staan de parameters van de forfaitaire rendementen, het belastingtarief en de schijfgrenzen in drie onderscheidenlijke situaties. Dit betreft de situatie in 2020, de situatie per 2021 bij ongewijzigd beleid en de situatie als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel.

Tabel I – Overzicht parameters box 3
 

2020

2021

Ongew. beleid

Wetsvoorstel

Spaarrendement

0,07%

0,03%

0,03%

Beleggingsrendement

5,28%

5,69%

5,69%

Belastingtarief

30%

30%

31%

Heffingvrij vermogen

30.846

31.340

50.000

Schijf 1 (€)

72.797

73.962

50.000

Schijf 2 (€)

1.005.572

1.021.661

950.000

In tabel II staan de uitkomsten voor het bijbehorende berekende forfaitaire inkomen in box 3 en de daarover verschuldigde belasting. De Bond voor Belastingbetalers vergelijkt de situatie van 2020 met de situatie in 2021 volgens het wetsvoorstel. Dit is volgens het kabinet geen zuivere vergelijking om het effect van het wetsvoorstel te bezien. Door deze manier van vergelijken neemt de Bond namelijk ook mee dat het inkomen in 2021 stijgt ten opzichte van 2020. In dit verband is een vergelijking tussen de situatie per 2021 bij ongewijzigd beleid en de situatie per 2021 als gevolg van het wetsvoorstel de meest zuivere vergelijking. Dit is te zien aan de hand van het volgende voorbeeld. Bij een vermogen van € 137.000 is in 2020 € 810 belasting verschuldigd. Het inkomen stijgt door het gewijzigde spaarrendement en beleggingsrendement van € 2.699 euro in 2020 naar € 2.851 in 2021. Zonder dit wetsvoorstel zou de verschuldigde belasting dan zijn gestegen naar € 849. Vervolgens zorgt het wetsvoorstel ervoor dat het belaste forfaitaire inkomen daalt naar € 2.614 euro. Dit is het gevolg van de aanpassing van het heffingvrij vermogen en de schijfgrenzen. Rekening houdend met het nieuwe belastingtarief is dan de verschuldigde belasting opnieuw € 810, gelijk aan de verschuldigde belasting in 2020. In het wetsvoorstel worden, zoals hierboven beschreven, de effecten berekend door de situatie per 2021 als gevolg van het wetsvoorstel te vergelijken met de situatie zoals die per 2021 zou zijn geweest zonder de voorgestelde wetswijziging. Dan speelt het gewijzigde inkomen tussen 2020 en 2021 geen rol. Het omslagpunt ligt dan bij een vermogen van € 220.000. In 2021 zou het belaste forfaitaire inkomen bij dat vermogen zonder wetsvoorstel € 6.657 zijn en de verschuldigde belasting € 1.997. Vervolgens zorgt het wetsvoorstel ervoor dat het belaste forfaitaire inkomen daalt naar € 6.441 euro. Dit is het gevolg van de aanpassing van het heffingvrij vermogen en de schijfgrenzen. Rekening houdend met het nieuwe belastingtarief is dan de verschuldigde belasting opnieuw € 1.997, gelijk aan de verschuldigde belasting zonder dit wetsvoorstel. Het is gebruikelijk om bij een wetsvoorstel alleen het effect van het voorstel in beeld te brengen. Belasting over een wijzigend inkomen speelt daarbij geen rol.

Tabel II – Effecten wetsvoorstel Aanpassingen box 3 (alle bedragen in €)
 

Situatie 2020

2021 ongewijzigd beleid

Wetsvoorstel per 2021

Box 3 vermogen

Forfaitair inkomen (€)

Belasting (€)

Forfaitair inkomen (€)

Belasting (€)

Forfaitair inkomen (€)

Belasting (€)

137.000

2.699

810

2.831

849

2.614

810

222.000

6.257

1.877

6.657

1.997

6.441

1.997

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet een rekensom kan maken in de oude situatie en de nieuwe situatie voor de volgende personen:

  • 1. Echtpaar, beide 67 jaar, heeft € 400.000 spaargeld op de bank (geen deelname in pensioenfonds of ander beleggingsproduct) voor pensioen aangewezen op AOW en het opgebouwde spaargeld.

  • 2. Echtpaar, beide 67 jaar, heeft € 500.000 spaargeld op de bank (geen deelname in pensioenfonds of ander beleggingsproduct) voor pensioen aangewezen op AOW en het opgebouwde spaargeld.

Het kabinet merkt hierbij op dat voor de verschuldigde belasting in box 3 noch het inkomen in box 1, noch de leeftijd en noch de samenstelling van het vermogen een rol speelt. In onderstaande tabel staat de uitkomst per persoon, waarbij voor beide partners de helft van het vermogen in aanmerking wordt genomen. Het echtpaar betaalt als gevolg van het wetsvoorstel € 20 minder box 3-heffing in 2021 bij een gezamenlijk vermogen van € 400.000 in vergelijking tot een situatie per 2021 bij ongewijzigd beleid. Bij een vermogen van € 500.000 geldt dat het beschreven echtpaar € 24 meer betaalt als gevolg van het wetsvoorstel.

Tabel III – Verschuldigde box 3-heffing per persoon in 2021 (* € 1)

Box 3 vermogen

Ongewijzigd beleid

Wetsvoorstel

effect

200.000

1.700

1.690

– 10

250.000

2.375

2.387

12

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de houdbaarheid van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet of zij in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad advies heeft ingewonnen over de houdbaarheid van het voorliggend wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PVV vragen naar de invloed op lopende of nog op te starten procedures omtrent de box 3-heffing. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het kabinet het eens is met het uitgangspunt dat de vormgeving van box 3 onhoudbaar is zolang belastingplichtigen meer moeten afdragen aan belasting dan dat zij aan «vermogensinkomsten» genieten. Het kabinet wijst er op dat de door de leden bedoelde uitspraak van de Hoge Raad ziet op het stelsel zoals dat gold tot en met 2016. Het box 3-stelsel is per 1 januari 2017 op een aantal punten gewijzigd. Het vaste forfaitaire rendement van 4% is losgelaten en er zijn twee forfaitaire rendementsklassen (sparen en beleggen) geïntroduceerd met een eigen rendementspercentage. Deze percentages worden jaarlijks geactualiseerd aan de hand van werkelijke marktrendementen. Daarnaast zijn drie vermogensschijven met ieder een eigen verdeling tussen sparen en beleggen (vermogensmix) vastgesteld op basis van aangiftegegevens. De combinatie van de twee forfaitaire rendementsklassen en de vermogensmix zorgt ervoor dat het stelsel vanaf 2017 beter aansluit bij het werkelijk behaalde rendement. Inmiddels hebben verschillende rechtbanken en gerechtshoven geoordeeld dat het huidige stelsel voor het belastingjaar 2017 niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM).5 Dit wetsvoorstel wijzigt de wijze waarop de forfaitaire elementen worden vastgesteld niet en er is dan ook geen aanleiding om over dit wetsvoorstel op dit punt aanvullend advies in te winnen.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre met het wetsvoorstel rekening is gehouden met letselschadeslachtoffers en welke rol de motie Leijten/Lodders6 bij de uitwerking van het wetsvoorstel heeft gespeeld. Daarnaast willen de leden van deze fractie graag weten of een verhoging van het heffingvrije vermogen een oplossing is voor letselschadeslachtoffers die box 3-heffing moeten betalen over hun ontvangen letselschadevergoeding. De leden van de fractie van de SP vragen daarnaast waarom het niet mogelijk is om een vrijstelling voor letselschadevergoedingen in box 3 te creëren door het vermogen op een afzonderlijke rekening te plaatsen. Mijn directe ambtsvoorganger en ik hebben in verschillende brieven7 invulling gegeven aan en reactie op de motie Leijten/Lodders en de mogelijkheid om letselschadevergoedingen vrij te stellen van de box 3-heffing door het vermogen op een afzonderlijke rekening te zetten. In de brief van 21 februari 2020 heb ik aangegeven dat een aparte rekening voor de schadevergoeding geen oplossing biedt, voornamelijk omdat de schadevergoeding vrij besteedbaar is. De verhoging van het heffingvrije vermogen kan gedeeltelijk een oplossing bieden, omdat deze ook geldt voor letselschadeslachtoffers die de ontvangen schadevergoeding als box 3-vermogen aanhouden. De hogere vrijstelling kan tot gevolg hebben dat de belastingdruk op het aangehouden vermogen daalt. Belangrijk om op te merken is dat partijen bij de vaststelling van de hoogte van een letselschadevergoeding ook rekening houden met mogelijke «belastingschade», omdat de schadeveroorzaker of zijn verzekeraar ook aansprakelijk is voor de belasting over de schadevergoeding als de schadevergoeding wordt belast in box 3. Bij deze vaststelling wordt uitgegaan van de fiscale situatie op dat moment hetgeen betekent dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel rekening kan worden gehouden met het hogere heffingvrije vermogen.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar recente informatie over belastingheffing over vermogensinkomsten in de ons omringende landen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen in dat kader hoe in andere landen vorm is gegeven aan de vermogensrendementsheffing, wat daar de ervaringen zijn met verschillende manieren van het belasten van beleggingen en of daar onderzoek naar is gedaan. Deze leden willen ook weten op welke manier deze informatie is meegenomen bij het opstellen van onderhavig wetsvoorstel. De leden van de fractie van D66 vragen om toe te lichten wat precies de problemen zijn bij het heffen van werkelijk rendement, en of andere landen, die werkelijk rendement belasten, dezelfde problemen kennen. In 2016 is door het Ministerie van Financiën uitgebreid onderzoek gedaan naar de fiscale behandeling van inkomsten uit vermogen in Denemarken, Duitsland, Italië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.8 Deze landen zijn toen niet willekeurig gekozen. In Nieuw-Zeeland en de VS werd de vermogensaanwas van specifieke vermogenstitels belast. In de VS had dit echter geen betrekking op particulieren en in Nieuw-Zeeland gold het alleen voor specifieke financiële producten en particulieren met groot vermogen. De Scandinavische landen zijn toen gekozen, omdat zij een vorm van duale inkomstenbelasting kennen en omdat het niveau van naleving van de belastingwetgeving vergelijkbaar is met het Nederlandse. Het Duitse systeem van de bevrijdende bronheffing voor financieel vermogen is een alternatief voor de vooringevulde aangifte. Ook Oostenrijk en Italië passen dergelijke systemen toe. In dat rapport zijn ook de ervaringen in die landen met hun respectievelijke belastingsystemen aangegeven. Uit de toen verzamelde informatie blijkt dat in geen van de onderzochte landen een systeem bestaat dat lijkt op het Nederlandse systeem van vermogensrendementsbelasting. Op de mogelijkheden, met name in de uitvoering, om in Nederland een stelsel van werkelijk rendement in te voeren is uitgebreid schriftelijk door mijn ambtsvoorgangers toelichting gegeven. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het Keuzedocument box 3 dat op 9 juni 20179 aan uw Kamer is aangeboden. Actuele informatie over de belastingsystemen in andere landen, inclusief de belastingheffing over vermogensinkomsten, is te vinden op de website van de OESO in de jaarlijks verschijnende rapportage over aanpassingen in fiscale wetgeving in de OESO-landen, waaronder de ons omringende landen.10 De rode draad uit alle onderzoeken is dat de beschikbaarheid van (digitale) informatie cruciaal is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing op basis van werkelijk rendement. Deze bevinding wordt in andere landen ook onderkend. Daarom wordt nu een nieuw onderzoek uitgevoerd met de focus op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners, de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden. Dit onderzoek richt zich daarmee, anders dan eerdere onderzoeken, specifiek op de praktische mogelijkheden om over data te beschikken teneinde belasting te kunnen heffen over het werkelijke rendement. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet omgaat met de arresten van de Hoge Raad waarin naar de mening van deze leden meermaals is geoordeeld dat sprake is van een schending op stelselniveau. De leden van de fractie van de SP vragen op welke wijze het kabinet rechtsherstel gaat bieden zoals naar de mening van deze leden volgt uit het arrest van de Hoge Raad. De leden van de fractie van 50PLUS vragen wanneer het kabinet van plan is de Kamer te informeren over de gevolgen van de arresten van de Hoge Raad aangaande box 3. In de arresten over de jaren 2013 en 2014 concludeert de Hoge Raad dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd komt met het EVRM, indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%.11 De Hoge Raad heeft hiermee aangegeven in welk geval sprake zou zijn van een schending op stelselniveau, maar heeft niet vastgesteld dat er voor de jaren 2013 en 2014 sprake is van een dergelijke schending. In zijn arrest van 29 mei 2020 over de vermogensrendementsheffing in 2015 herhaalt de Hoge Raad de geformuleerde rechtsregel, maar stelt wederom niet vast dat er sprake is van een dergelijke schending in het desbetreffende jaar.12Op basis van de tot nu toe gewezen jurisprudentie, waaronder de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad, en de notitie van het Centraal Planbureau (CPB) komt het kabinet daarom tot de conclusie dat de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 tot en met 2016 niet in strijd is met het EVRM-recht. Dit betekent dat financiële compensatie nu niet aan de orde is. Een nadere toelichting op de overwegingen van het kabinet op dit onderwerp is te vinden in de Kamerbrief Kabinetsreactie box 3 2013–2016, die op 16 oktober 2020 aan uw Kamer is gestuurd.

De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre het verhogen van het heffingvrije vermogen, en daarmee het beperken van het aantal belastingplichtigen als het gaat om belasting op inkomen uit vermogen, als stap kan bijdragen aan de belastingheffing op basis van het werkelijk rendement. Door de verhoging van het heffingvrije vermogen naar € 50.000 betalen in 2021 zo’n 870.000 mensen geen belasting meer in box 3. De box 3-populatie wordt daardoor kleiner, hetgeen kan helpen in het verwerkelijken van een stelsel dat is gebaseerd op werkelijk rendement.

De leden van de fractie van D66 vragen of mensen met een relatief klein deel spaargeld in de huidige situatie naar verhouding niet te weinig betalen en in de situatie richting werkelijk rendement juist meer. Voor de box 3-heffing wordt uitgegaan van een forfaitair toegerekende vermogensmix (verdeling tussen sparen en beleggen). De drie vermogensschijven in box 3 hebben ieder een eigen verdeling tussen sparen en beleggen (vermogensmix) die is vastgesteld op basis van aangiftegegevens. Uit de gemiddelde vermogensmix van alle belastingplichtigen blijkt dat naarmate het vermogen van belastingplichtigen toeneemt, het aandeel spaargeld gemiddeld genomen lager is en het aandeel beleggingen gemiddeld hoger. Het rendement op beleggingen is gemiddeld genomen hoger dan het rendement op spaargeld. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat, wanneer de vermogensmix van een persoon minder spaargeld en meer beleggingen bevat dan de forfaitair toegerekende vermogensmix, er over een lager rendement box 3-heffing wordt betaald dan deze persoon daadwerkelijk aan rendement heeft behaald.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom niet is gekozen voor een budgettair neutrale aanpassing binnen box 3. Het kabinet heeft gekozen voor lastenverlichting voor de grootste groep belastingplichtigen in box 3. Van de huidige populatie betalen 870.000 mensen in 2021 geen belasting meer in box 3. Circa 1.670.000 mensen met een vermogen dat tussen de € 50.000 en circa € 220.000 (voor partners minder dan € 440.000) ligt gaan in 2021 minder belasting betalen dan het geval zou zijn zonder het voorstel. Voor de circa 420.000 mensen met een vermogen van meer dan € 220.000 (voor partners meer dan € 440.000) leidt dit voorstel tot een lastenverzwaring (zie tabel VIII). Een budgettair neutrale aanpassing had binnen de kaders van de huidige wetgeving alleen verwezenlijkt kunnen worden door een additionele tariefsverhoging, hetgeen zou betekenen dat zowel het aantal belastingplichtigen dat profiteert van de lastenverlichting als de hoogte van de lastenverlichting per belastingplichtige zou afnemen. In het kader van het doel van dit voorstel, het ontzien van kleine vermogens, acht het kabinet dit als onwenselijk.

De leden van de fractie van de SP stellen dat degenen die hun vermogen in beleggingen in huizen en aandelen hebben zitten amper worden belast en vragen het kabinet naar een vergelijking tussen het werkelijk behaalde rendement in box 3 van deze groep en het veronderstelde rendement volgens de nieuwe forfaitaire regeling. Het daadwerkelijk behaalde rendement is voor iedereen verschillend en zal dus van geval tot geval bepaald moeten worden. De Belastingdienst beschikt niet over het volledige werkelijke rendement dat door belastingplichtigen is gehaald. Hierdoor kan een dergelijke vergelijking niet worden gemaakt.

2. Voorgestelde wijzigingen

De leden van de fractie van de VVD vragen een overzicht van de ontwikkeling van het heffingvrij vermogen in de periode sinds 2017. Het gevraagde overzicht staat in onderstaande tabel IV.

Tabel IV – Overzicht heffingvrije vermogen 2017–2021

Jaar

Heffingvrij vermogen box 3 (€)

2017

25.000

2018

30.000

2019

30.360

2020

30.849

2021 (wetsvoorstel)

50.000

De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel mensen sinds het regeerakkoord minder of helemaal geen box 3-heffing meer betalen. Door de verhoging van het heffingvrij vermogen in 2018 van € 25.000 naar € 30.000 is de box 3-populatie destijds met 360.000 mensen afgenomen. Door het huidige voorstel om het heffingvrij vermogen verder te verhogen naar € 50.000 neemt de box 3-populatie met nog eens 870.000 mensen af. Door het huidige voorstel gaan daarnaast 1.670.000 belastingplichtigen minder belasting betalen. Zie ook tabel VIII.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom het kabinet ervan spreekt dat al geruime tijd de wens leeft om de vermogensrendementsheffing beter aan te laten sluiten bij het werkelijk rendement. In het afgelopen decennium is de spaarrente flink gedaald. Als gevolg van het hanteren van een forfaitair rendement hebben veel spaarders in box 3 de afgelopen jaren daardoor het gevoel belasting te betalen over een opbrengst die in de praktijk niet is behaald. De afgelopen jaren zijn daarom stappen gezet om binnen de kaders van het bestaande stelsel beter aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Het forfaitaire rendement wordt daarom vanaf 2017 gebaseerd op indicatoren van in de markt gerealiseerde rendementen op spaargeld en beleggingen. Toch blijft het in een forfaitair stelsel onmogelijk om aan te sluiten bij individueel behaalde rendementen. In een stelsel waarin wordt belast op basis van werkelijk behaalde rendementen kan op individueel niveau rekening worden gehouden met de werkelijke inkomsten uit sparen en beleggen. Deze manier van heffen wordt door velen als de meest aanvaardbare beschouwd.

2.1 Materieelrechtelijke wijzigingen in de vermogensrendementsheffing

De leden van de fractie van de VVD vragen welke mogelijkheden een gepensioneerd echtpaar heeft dat in hun werkzame leven niet deel kon nemen aan een pensioenregeling van de werkgever en daarom hun spaargeld als aanvullend pensioen op de AOW beschouwt. In dat kader vragen deze leden tevens welke stappen dit echtpaar zou moeten zetten om hun vermogen naar box 2 te verplaatsen en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn. De leden van de fractie van het CDA vragen in het verlengde hiervan waar het omslagpunt ligt in belastingdruk tussen box 2 en box 3 als het om spaargeld gaat en of het klopt dat dit al onder € 200.000 ligt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zijn in hoofdstuk 3 verschillende denkbare gedragsreacties vermeld, zoals bijvoorbeeld een verschuiving van vermogen van box 3 naar box 2. Ook in hoofdstuk 1.1, Belasten van vermogen13 van het rapport Bouwstenen voor een beter belastingstelsel14 zijn verschillende vormen van arbitrage beschreven, waaronder het verschuiven van vermogen van box 3 naar box 2. Het is voor het kabinet niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op de vraag waar het omslagpunt in vermogen ligt wat betreft de belastingdruk in box 2 of box 3. Dit is per individuele situatie verschillend omdat meerdere variabele factoren hierbij van belang zijn. Daarbij kan gedacht worden aan advieskosten, de notariskosten voor de oprichting van een besloten vennootschap (bv), het opstellen van jaarrekeningen, het deponeren van de jaarrekening bij de Kamer van Koophandel, de notariskosten die verbonden zijn aan het extra storten of opnemen uit de bv dan wel aan het opstellen van de leningsovereenkomsten tussen de bv en de belastingplichtige als de belastingplichtige geld terug leent van de bv. Bovendien moet er bij de keuze om een bv op te richten om vermogen van box 3 naar box 2 te brengen ook rekening mee worden gehouden dat hetgeen eenmaal in een bv is gestort er niet zondermeer weer uit kan worden gehaald.

De leden van de fractie van de VVD en D66 vragen naar een onderbouwing van de gedragseffecten, waaronder de gehanteerde 20%. De leden van de fractie van de VVD vragen daarnaast of het kabinet kan aangeven op basis van welke informatie en kennis de verwachting is dat een verschuiving van vermogen van box 3 naar box 2 zal optreden. Het gedragseffect is gebaseerd op de rekensleutel die het CPB hiervoor hanteert. Bij de groep die als gevolg van het wetsvoorstel meer belasting verschuldigd is kan mogelijk een gedragseffect optreden. Dit gedragseffect kan divers zijn, van hypotheek aflossen, meer consumeren, schenken aan kinderen, boxhoppen naar box 2 tot het kopen van onroerend goed in het buitenland. Voor al deze mogelijke vormen van gedrag is geen wetenschappelijk onderbouwde specifieke elasticiteit bekend. Het CPB hanteert in dat geval sleutels van 0%, 20%, 50% of 100%. Dat er een gedragseffect kan optreden is duidelijk, maar een sleutel van 50% is, gegeven de omvang van de extra verschuldigde belasting, te groot. Daarom is een sleutel van 20% gehanteerd. De sleutel is dus alleen toegepast op de groep die meer belasting in box 3 verschuldigd zal zijn. In antwoord op de vraag van de leden van D66 of dit gedragseffect ook van invloed is op de structurele budgettaire opbrengst van de tariefsverhoging, aangezien het naar voren halen van uitgaven geen structureel effect zou hebben, wordt opgemerkt dat de gedragseffecten geen incidentele gedragseffecten betreffen. Met de term ex-ante wordt bedoeld het budgettaire effect exclusief gedragseffecten. Ex ante is niet bedoeld als incidenteel. Alle beschreven effecten zijn structureel van aard. De effecten op de toeslagen zijn gebaseerd op de microsimulatie van het model MIMOSI van het CPB en het effect door de Wet Langdurige Zorg op modelberekeningen van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport.

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet ten behoeve van de duidelijkheid van wetgeving om een overzicht van de forfaitaire rendementen voor 2020 en 2021 voor de verschillende schijven en zij verzoeken het kabinet dit elk jaar te doen, zodat belastingplichtigen op Prinsjesdag weten waar ze aan toe zijn. De laatste jaren is het gebruikelijk de forfaitaire rendementen voor het komende belastingjaar in de Moties en Toezeggingenbrief op Prinsjesdag bekend te maken. Doordat dit jaar een wetsvoorstel over box 3 is ingediend staan de nieuwe forfaitaire rendementen voor 2021 in de memorie van toelichting genoemd (tabel E1). Voortaan zullen de forfaitaire rendementen ongeacht een wetsvoorstel op het terrein van box 3 in elk geval in de Moties en Toezeggingenbrief worden opgenomen. Daarnaast vragen deze leden om een toelichting op de berekening van de forfaitaire rendementen voor het spaar- en het beleggingsdeel en hoe de stijgende woningprijzen hierin doorwerken. De leden van de fractie van de VVD vragen daarbij ook naar de gehanteerde rendementen voor de verschillende vermogenscategorieën van de afgelopen jaren. De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke doeltreffendheids- en doelmatigheidsanalyse ten grondslag ligt aan de rendementen in de tweede en derde schijf.

De rendementen voor sparen en beleggen die voor de heffing van box 3 in aanmerking worden genomen worden jaarlijks herijkt volgens een in de wet vastgelegde systematiek en in de wet vastgelegde indicatoren. Ook de weging van deze rendementen in de drie vermogensschijven, de zogenoemde vermogensmixparameters, zijn in de wet vastgelegd. Deze vermogensmixparameters zijn in 2016 berekend. In de brief Fiscale Moties en Toezeggingen van 15 september 2020 is een evaluatieparagraaf opgenomen van de vermogensmixparameters, op grond waarvan is geconcludeerd dat deze parameters geen aanpassing behoeven.

Rendement per vermogensschijf

Het heffingvrije vermogen wordt voor 2021 verhoogd naar € 50.000. In onderstaande tabel is aangegeven wat de bijgestelde rendementen voor het spaar- en beleggingsdeel in de periode vanaf 2017 zijn geweest en wat deze rendementen betekenen voor de forfaitaire rendementen van de drie onderscheiden vermogensschijven in box 3.

Tabel V – Rendement per vermogensschijf (schijfgrenzen 2021)
 

Schijf 1

Van € 0

tot en met € 50.000

Schijf 2

Van € 50.000

tot en met € 950.000

Schijf 3

Meer dan

€ 950.000

Vermogensmixparameters

     

– rendementsklasse I

67%

21%

0%

– rendementsklasse II

33%

79%

100%

Forfaitair rendement

     

2020

1,79%

4,19%

5,28%

2021

1,90%

4,50%

5,69%

Rendementsklasse I (sparen)

Het forfaitaire rendement voor rendementsklasse I (sparen) wordt bepaald door de realisatie in de periode juli 2019 tot en met juni 2020. Het spaarrendement is 0,04%-punt gedaald en komt voor 2021 uit op 0,03%.

Tabel VI – Rendement sparen

Belastingjaar

Periode

Spaargeld

Schulden

Sparen

(rendementsklasse I)

Weging

   

131%

– 31%

 

2017

2011

2015

1,66%

1,76%

1,63%

2018

jul-16

jun-17

0,39%

0,49%

0,36%

2019

jul-17

jun-18

0,16%

0,26%

0,13%

2020

jul-18

jun-19

0,10%

0,20%

0,07%

2021

Jul-19

Jun-20

0,06%

0,16%

0,03%

Rendementsklasse II (beleggen)

Het forfaitaire rendement voor rendementsklasse II (beleggen) bestaat uit de componenten aandelen, obligaties en onroerende zaken. Voor de bepaling van het forfaitaire rendement 2021 wegen de realisaties voor het meest recente jaar in het meetkundig gemiddelde voor 1/15e deel en het langetermijnrendement 2020 voor 14/15e deel mee. Het langetermijnrendement op het totaal van beleggen 2020 bedraagt 5,28%. Na herijking met de gerealiseerde rendementen in 2019 stijgt het langetermijnrendement voor beleggingen voor 2021 van 5,28% naar 5,69%. De stijging wordt voor een beperkt deel veroorzaakt doordat de woningprijzen, die bepalend zijn voor het forfaitaire rendement op onroerende zaken, meer zijn gestegen dan het langetermijngemiddelde, maar vooral door de sterk gestegen rendementen op aandelen. De indicator voor het jaarlijkse aandelenrendement is vorig jaar met bijna 25% gestegen. Deze stijging levert een belangrijke bijdrage aan de stijging van het langetermijnrendement beleggen.

Tabel VII – rendement beleggen
 

Onroerende zaken

Aandelen

Obligaties

Beleggen (rendementsklasse II)

Weging

53%

33%

14%

100%

Jaar

jaarlijks rendement

   

2015

2,79%

5,45%

0,69%

 

2016

5,08%

7,90%

0,29%

 

2017

7,53%

13,72%

0,52%

 

2018

9,03%

– 10,02%

0,58%

 

2019

6,90%

24,57%

– 0,07%

 

belastingjaar

langetermijnrendement

   

(Start 20161)

(4,25%)

(8,25%)

(4,00%)

 

2017

4,15%

8,06%

3,78%

5,39%

2018

4,21%

8,05%

3,54%

5,38%

2019

4,43%

8,42%

3,34%

5,59%

2020

4,73%

7,08%

3,15%

5,28%

2021

4,87%

8,17%

2,93%

5,69%

X Noot
1

De langetermijnrendementen zoals afgeleid in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016. Deze zijn gebruikt als langetermijnrendement (t-1) in de herijkingsformule voor het jaar 2017.

Er zijn meerdere vragen gesteld over de verdeling van de belastingplichtigen die box 3 verschuldigd zijn en de bijbehorende budgettaire effecten op de belastingopbrengsten inclusief de gedragseffecten. Zo vragen de leden van de fractie van D66 hoeveel belastingplichtigen in Nederland meer dan een miljoen aan box 3 vermogen bezitten. De leden van de fractie van de SGP vragen naar de verdeling over de schijven van het aantal belastingplichtigen en de verschuldigde box 3-heffing. De leden van de fractie van de VVD vragen tevens naar een verdere onderverdeling binnen de schijven met als grenzen € 75.000 en € 250.000. Het omslagpunt dat belastingplichtigen meer box 3 verschuldigd zijn ligt rond € 220.000. Daarom is dat omslagpunt in onderstaande tabel VIII weergegeven in plaats van de gevraagde € 250.000. De leden van de fractie van de PVV vragen om een nadere cijfermatige onderbouwing van de begrote meeropbrengst alsmede de derving door gedragseffecten. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen naar de onderbouwing van de gedragseffecten. De berekeningen zijn gebaseerd op het aangiftebestand 2017. Dit is het meest recente jaar waarvoor op dit moment vrijwel alle belastingaangiften zijn ingediend. Onderstaande tabel VIII sluit aan op de eerste twee regels van tabel B1 uit de memorie van toelichting, waar het ex-ante effect van het verhogen van het heffingvrij vermogen, de afronding van de schijfgrenzen (een derving van € 226 miljoen) en het hogere belastingtarief (opbrengst € 144 miljoen) zijn opgenomen. Het bedrag van € 144 miljoen volgt rechtstreeks uit het 31e deel (het belastingtarief is 31%) van de macro-opbrengst in 2021 van € 4.473 miljoen. Uit de tabel is verder af te lezen dat in 2021, zonder beleid, 2,96 miljoen belastingplichtigen zouden zijn verschuldigd in box 3 met een totale omvang van € 4.555 miljoen. Door het wetsvoorstel neemt het aantal belastingplichtigen in box 3 per 2021 af met 870.000 mensen. De resterende 2,09 miljoen belastingplichtigen zullen naar verwachting € 4.473 miljoen belasting verschuldigd zijn.

Tabel VIII – Budgettaire effecten en omslagpunt
 

Grens

Aantal

(* 1.000)

Opbrengst box 3

(* 1 miljoen)

     

2021

Zonder beleid

2021

BP2021

effect

Schijf 1

Tot € 50.000

870

44

0

– 44

 

Tot € 75.000

630

113

44

– 69

 

Tot € 100.000

360

119

81

– 37

Schijf 2

Tot omslagpunt

680

721

694

– 26

 

Tot € 1 miljoen

370

1.808

1.840

32

Schijf 3

Vanaf € 1 miljoen

50

1.752

1.816

63

totaal

 

2.960

4.555

4.473

– 82

(*) Door afrondingen kunnen verschillen optreden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet een moreel oordeel heeft over de mogelijke verschuiving van vermogen van box 3 naar box 2 als gevolg van het voorstel en of het kabinet dit onwenselijk acht. De leden van de fractie van D66 en de leden van de fractie van de CU vragen om een toelichting over de mogelijke gedragseffecten van het voorstel en vragen hoe hierop wordt geanticipeerd. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom een verschuiving van vermogen van box 3 naar box 2 na de aanpassing van box 3 zal optreden en zich dat niet nu al voordoet. De combinatie van de verhoging van het heffingvrije vermogen en de verhoging van het tarief leidt tot een lastenverlichting voor het grootste deel van de huidige groep belastingplichtigen in box 3. Voor de circa 420.000 mensen met een vermogen van meer dan € 220.000 (voor partners meer dan € 440.000) leidt dit voorstel echter tot een lastenverzwaring. In het onderhavige voorstel stijgt het belastingtarief in box 3 per 2021 van 30% naar 31%. De verwachting is dat een deel van de groep belastingplichtigen voor wie de belastingdruk stijgt gedragsreacties zullen laten zien, zoals bijvoorbeeld het verschuiven van vermogen van box 3 naar box 2. Het kabinet acht het onwenselijk dat belastingplichtigen vermogen van box 3 naar box 2 verschuiven, ook wel arbitrage genoemd, puur en alleen om belasting te besparen. De mogelijkheid van het verschuiven van vermogen tussen de verschillende boxen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is echter niet nieuw. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is deze mogelijkheid reeds onderkend. Met het huidige voorstel heeft het kabinet niet als doel om deze onderkende mogelijkheid van arbitrage tussen box 3 en box 2 tegen te gaan. In het rapport Bouwstenen voor een beter belastingstelsel zijn verschillende voorstellen beschreven waarmee een volgend kabinet aanvullende maatregelen tegen deze arbitrage kan nemen.15 Het kabinet zelf streeft naar een heffing op basis van het werkelijke rendement waarmee, afhankelijk van de gekozen vormgeving, de prikkel om te schuiven met vermogen tussen boxen zoveel mogelijk kan worden ontmoedigd.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet bereid is om NSW-landgoederen, met uitzondering van verhuurde delen van het onroerend goed, in box 3 lager te waarderen, zodat rekening gehouden wordt met de bijzondere eisen die verbonden zijn aan NSW-landgoederen. Het box 3-stelsel kent een vrijstelling voor onroerende zaken die deel uitmaken van NSW-landgoederen. Deze vrijstelling geldt echter niet voor de gebouwde eigendommen. De gebouwde onroerende zaken (met uitzondering van de eigen woning) behoren tot de rendementsgrondslag van box 3 en worden volgens de hoofdregel in de grondslag betrokken voor de waarde in het economisch verkeer. Voor (verhuurde) woningen is dat in deze gevallen de WOZ-waarde. Vooropgesteld wil het kabinet benadrukken te hechten aan het behoud van landgoederen in Nederland. Dit blijkt uit de vrijstelling voor NSW-landgoederen. Hiermee wordt enerzijds het behoud van landgoederen gestimuleerd. Anderzijds zullen de gebouwde eigendommen van veel landgoederen die in box 3 in de heffing worden betrokken verhuurd kunnen zijn en een marktconforme prijs bedongen kunnen zijn. Naar de mening van het kabinet is daarmee sprake van een evenwichtige fiscale regeling waarbij rekening gehouden wordt met de bijzondere eisen die verbonden zijn aan NSW-landgoederen. Daarnaast kan er sinds 1 januari 2019 een beroep worden gedaan op een niet-fiscale subsidieregeling voor gebouwde onroerende zaken die kwalificeren als monument, het Besluit vaststelling beleidsregels instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten. Het kabinet ziet op grond van voornoemde overwegingen geen reden om gebouwde eigendommen die niet verhuurd worden vrij te stellen of lager te waarderen in box 3.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de goedgekeurde waardering voor pachtgronden niet omlaag gebracht zou moeten worden. Voor pachtgronden die in box 3 vallen geldt dat de waarde in het economische verkeer van de pachtgronden onderdeel uitmaakt van de grondslag sparen en beleggen. Voor het bepalen van die waarde stelt de Belastingdienst in overleg met marktpartijen jaarlijks de – vrije – waarde in het economische verkeer vast van de diverse soorten landbouwgronden voor de regio’s in het land. Als een belastingplichtige het oneens is met de waarde die is verkregen met toepassing van de door de Belastingdienst gepubliceerde normen, kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken. De leden van de fractie van het CDA lijken te vragen om een lagere waardering voor pachtgronden omdat het jaarlijks te behalen werkelijke rendement op verpachte landbouwgronden niet overeen zou komen met het forfaitaire rendement dat voor belastingplichtige in box 3 van toepassing is. Particuliere verpachters kunnen hierdoor in een aantal gevallen een hoge belastingdruk ervaren ten opzichte van de jaarlijks genoten pachtopbrengst. In de vermogensrendementsheffing wordt echter naast de pachtopbrengst ook de waardevermeerdering geacht te zijn begrepen. Het kabinet benadrukt onder verwijzing naar beantwoording van de Kamervragen van de leden Geurts en Omtzigt van 16 juli 2018 dat de individuele uitkomst van het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing nooit exact overeen zal komen met het werkelijk behaalde rendement van één vermogensbestanddeel omdat het stelsel aansluit bij gemiddeld behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang.16 Het streven van het kabinet is om te komen tot een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement. Het kabinet ziet op grond van het voorgaande dan ook geen reden om pachtgronden vrij te stellen of lager te waarderen in box 3.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet van mening is dat een mogelijke prikkel tot risicovoller (beleggings-)gedrag binnen een forfaitair systeem per definitie in de weg staat van een progressiever vormgegeven vermogensrendementsheffing, daar waar het om beleggingen gaat. In dat kader vragen deze leden hoe het kabinet deze mogelijke prikkel met het ideaal deze heffing progressiever vorm te geven weegt, teneinde bij te dragen aan het terugdringen van vermogensongelijkheid. Verder vragen deze leden vanaf welk moment zo’n prikkel in een forfaitaire context wel acceptabel is. Deze leden vragen tevens naar de mate waarin er volgens het kabinet in het huidige wetsvoorstel reeds sprake is van een prikkel om een risicovollere beleggingsstrategie te aanvaarden. Op voorhand is het van belang om op te merken dat het inherent is aan het gekozen forfaitaire stelsel dat het binnen een belastingjaar mogelijk is dat er belastingplichtigen zijn die met hun werkelijke rendement het forfaitaire rendement overtreffen en dat er belastingplichtigen zijn die dat niet doen. Het stelsel heeft namelijk als doel om de gemiddelde rendementen over een langere periode te belasten. Het is aan een belastingplichtige zelf om te beslissen wat zijn beleggingsstrategie is. Fiscale elementen, zoals de forfaitaire rendementen en het tarief in box 3, kunnen daarin overigens wel een rol spelen. De forfaitaire rendementen zelf staan los van progressiviteit en worden bepaald aan de hand van indicatoren die bij de invoering van het huidige stelsel in 2017 zijn vastgelegd. Het tarief van box 3 is een vast tarief waarmee het forfaitaire inkomen wordt belast. Er gaat van het huidige systeem geen prikkel uit om meer risicovol te beleggen. Als een belastingplichtige binnen zijn vermogen schuift tussen sparen of beleggen heeft dat geen invloed op de verschuldigde belasting. Met het huidige box 3 stelsel wordt getracht om het inkomen uit vermogen te belasten en niet het bezit van vermogen. Het kabinet streeft naar en stuurt op een evenwichtige inkomensverdeling en houdt daar in zijn koopkrachtbeleid rekening mee. Het kabinet heeft geen doelstelling op het gebied van vermogensongelijkheid.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet heeft overwogen om de kleine belegger fiscaal te ontzien door bijvoorbeeld een variant in te voeren waarbij er alsnog onderscheid gemaakt wordt tussen de werkelijke verdeling van schuld/spaargeld/beleggingsvermogen in box 3, maar de heffing hierover vervolgens gedifferentieerd wordt naar omvang van deze vermogens (voorstel 2019 gecombineerd met een schijvenstelsel). Deze leden vragen tevens of het kabinet niet van mening is dat op deze manier alsnog recht gedaan zou worden aan de positie van de kleine belegger. Het kabinet heeft om verschillende redenen ervoor gekozen het voorstel van mijn ambtsvoorganger geen doorgang te laten vinden. Een van de belangrijke redenen was inderdaad dat het voorstel ertoe kon leiden dat kleine beleggers onevenredig benadeeld zouden worden. Een andere belangrijke reden was de sterke wens om box 3 per 2021 aan te passen, wat voor het oorspronkelijke voorstel niet mogelijk was. Ook het voorstel van deze leden is per 2021 niet mogelijk. Daarnaast zou het voorstel van deze leden wellicht ertoe leiden dat de kleine beleggers ook ontzien zouden worden, maar met de restrictie van budgetneutraliteit zouden andere groepen belastingplichtigen nog sterker benadeeld worden hetgeen ook weer tot onevenwichtigheden zou kunnen leiden. Daarnaast blijven ook met dit voorstel van deze leden de complexe vraagstukken rondom de afbakening van spaarvermogen en (peildatum)arbitrage een rol spelen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet het niet noodzakelijk vindt om beleggen met geleend geld te ontmoedigen ten opzichte van beleggen met eigen vermogen. In het verlengde daarvan vragen deze leden of het kabinet het met deze leden eens is dat het onwenselijk is dat er in het voorstel geen enkele grondslag meer is om de belegger die met geleend geld belegt relatief zwaarder te belasten dan diegene die met eigen vermogen belegt. Ook vragen deze leden waarom het kabinet het element dat beleggen met geleend geld ontmoedigt uit het oorspronkelijke voorstel heeft gehaald en ervoor gekozen heeft om een voorstel in te dienen per 2021 waarin beleggingen met schuld niet zwaarder worden belast in plaats van een voorstel per 2022 waarin dit wel gebeurt. Tot slot vragen zij of het feit dat een dergelijk voorstel pas per 2022 uitvoerbaar zou zijn hierbij een rol heeft gespeeld. Op 6 september 2019 heeft mijn ambtsvoorganger de contouren van een aanpassing van box 3 gepresenteerd.17 Een onderdeel van dat voorstel was het minder aantrekkelijk maken van beleggen met geleend geld door bezittingen en schulden niet meer te salderen. In plaats daarvan werd voor schulden een forfaitaire debetrente geïntroduceerd die lager is dan het forfaitaire rendement voor beleggingen. Zoals in de contourenbrief is beschreven, is het kabinet voorstander van het minder aantrekkelijk maken van beleggen met geleend geld. Toch heeft het kabinet ervoor gekozen dit voorstel niet door te zetten. Het feit dat het voorstel van 6 september 2019 pas per 2022 mogelijk is heeft hierbij een rol gespeeld. De voornaamste reden om het voorstel van mijn ambtsvoorganger niet in een wetsvoorstel om te zetten is echter beleidsinhoudelijk. Met het in de brief van 6 september 2019 geschetste voorstel werd weliswaar tegemoetgekomen aan de belangen van alle spaarders, maar andere groepen belastingplichtigen in box 3 zouden meer belasting verschuldigd zijn, wat leidt tot onevenwichtige uitkomsten. Uit de reacties uit de samenleving is gebleken dat er een sterke wens is om niet alleen spaarders maar ook de kleine belegger op korte termijn in box 3 te ontzien. Het kabinet is daarom op zoek gegaan naar een voorstel waarmee deze wens gerealiseerd kon worden. Om per 2021 deze belastingplichtigen te ontzien zijn alleen aanpassingen binnen de kaders van het huidige stelsel (parameteraanpassingen) mogelijk. Het verhogen van het heffingvrije vermogen is de meest geëigende manier om deze belastingplichtigen per 2021 te ontzien. Dit kabinet heeft daarom voor onderhavig wetsvoorstel gekozen. Zoals al eerder aangegeven is het streven van het kabinet om het forfaitaire stelsel los te laten en een stelsel in te voeren naar werkelijk rendement. Daarvoor wordt een extern onderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gestuurd. Met een dergelijk stelsel kan, afhankelijk van de gekozen vormgeving, de prikkel om te beleggen met geleend geld worden weggenomen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de doelstelling van het kabinet enkel is geweest om kleinere spaarders en beleggers te ontzien of dat zij ook van mening is dat met deze wijziging de box 3-vormgeving toekomstbestendig is tot het moment dat daadwerkelijk behaalde rendementen belast kunnen worden. Deze leden vragen in dat kader de doelstelling van dit wetsvoorstel te expliciteren. Het kabinet ziet dit wetsvoorstel als een evenwichtige stap binnen de kaders van het huidige stelsel met als doel om tegemoet te komen aan de wens om kleinere spaarders en beleggers tegemoet te komen. Door deze wijzigingen daalt het aantal belastingplichtigen in box 3 met zo’n 870.000. De box 3-populatie wordt daardoor kleiner, hetgeen kan helpen in het verwerkelijken van een stelsel dat is gebaseerd op werkelijk rendement. Daarnaast gaat iedereen met een vermogen dat tussen de € 50.000 en circa € 220.000 (voor partners minder dan € 440.000) ligt, minder belasting betalen. Dit zijn circa 1.670.000 mensen. Voor de circa 420.000 mensen met een vermogen van meer dan € 220.000 (voor partners meer dan € 440.000) leidt dit voorstel tot een lastenverzwaring. De aanpassingen in box 3 kunnen om die reden dan ook niet alleen worden gezien als een tegemoetkoming voor kleinere spaarders en beleggers. Het wetsvoorstel leidt volgens het kabinet namelijk tot een lastenverlichting voor het grootste deel van de huidige belastingplichtigen in box 3. Dit wetsvoorstel wijzigt de wijze waarop de forfaitaire elementen worden vastgesteld niet. Inmiddels hebben verschillende rechtbanken en gerechtshoven geoordeeld dat het huidige stelsel voor het belastingjaar 2017 niet in strijd is met het EVRM-recht.18 Maar op langere termijn kan een vermogensrendementsheffing gebaseerd op werkelijk rendement worden gezien als een vormgeving die maatschappelijk als het meest aanvaardbaar wordt beschouwd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet ervoor gekozen heeft het startbedrag van de tweede en derde schijf te verlagen en wat hier de doeltreffendheid en doelmatigheid van is. Het heffingvrij vermogen wordt beleidsmatig fors verhoogd naar € 50.000. Het kabinet heeft er de voorkeur aan gegeven om de schijfgrenzen niet wezenlijk te veranderen, maar wel een simpel veelvoud te laten zijn van dit nieuwe heffingvrij vermogen. Dit betekent een beperkte daling van het begin van de tweede en de derde schijf ten opzichte van de schijfgrenzen zoals die bij normale indexering zouden zijn geweest. Het betekent tevens een stijging van de lastendruk en hogere belastingopbrengst. Vermogens vallen per 2021 immers iets eerder in de tweede en derde schijf. Overigens zullen zonder nadere wijzigingen het heffingvrij vermogen en de schijfgrenzen in 2022 normaal geïndexeerd worden en dus geen afgeronde bedragen meer zijn. Aan de afronding zijn geen doeltreffendheids- of doelmatigheidsaspecten verbonden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet een analyse heeft gemaakt van de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid in Nederland als gevolg van het huidige voorstel ten opzichte van het basispad en het voorstel van september 2019, en welke rol deze analyse heeft gespeeld in de afweging het onderhavige voorstel en bijvoorbeeld niet het voorstel van september 2019 in te dienen. Het kabinet streeft naar en stuurt op een evenwichtige inkomensverdeling en houdt daar in zijn koopkrachtbeleid rekening mee. Het kabinet heeft geen doelstelling op het gebied van vermogensongelijkheid.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom in het wetsvoorstel ervoor gekozen is om de kleinere vermogens te ontzien terwijl een aanzienlijk deel van de belastingplichtigen er niet op vooruit gaat. Uit de doorrekeningen van het kabinet blijkt dat als gevolg van het wetsvoorstel het aantal belastingplichtigen in box 3 daalt met zo’n 870.000. Daarnaast gaat iedereen met een vermogen dat tussen de € 50.000 en circa € 220.000 (voor partners minder dan € 440.000) ligt, minder belasting betalen. Dit zijn circa 1.670.000 mensen. Voor de circa 420.000 mensen met een vermogen van meer dan € 220.000 (voor partners meer dan € 440.000) leidt dit voorstel tot een lastenverzwaring. Het kabinet is er om die reden van overtuigd dat dit wetsvoorstel leidt tot een lastenverlichting voor het grootste deel van de huidige belastingplichtigen in box 3.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of invoering van een vermogensbelasting een reële tijdelijke dan wel structurele oplossing is voor het forfaitaire probleem en het mogelijke boxhoppen. Deze leden merken daarbij op dat in de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel de vermogensbelasting waarbij (in ieder geval) vermogen uit box 2 én box 3 als grondslag dient, als beleidsoptie wordt geschetst. Deze leden merken terecht op dat in de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel onderzoek is gedaan naar een vermogensbelasting waarbij het vermogen van zowel box 2 als box 3 als grondslag dient en dat deze ook als beleidsoptie is geschetst. Een dergelijke vermogensbelasting zorgt er inderdaad voor dat het ontwijken van de box 3-heffing door vermogen in een besloten vennootschap onder te brengen niet meer loont. Daarentegen kent een dergelijke vermogensbelasting ook zijn tekortkomingen. Zo is de waarde in het economische verkeer van verschillende vermogensbestanddelen, zoals de waarde van aandelen in een besloten vennootschap (box 2 vermogen), in de praktijk vaak moeilijk vast te stellen. Het is aan een volgend kabinet om hieromtrent keuzes in te maken.

2.2. Formeelrechtelijke wijzigingen

De leden van de fractie van de PVV vragen welke maatregelen zijn overwogen om de complexiteit van het wetsvoorstel te beperken en de uitvoeringslasten van de Belastingdienst te verlichten. Ook de leden van de fractie van de SGP en de leden van de fractie van D66 vragen welke andere opties zijn overwogen om het stelsel eenvoudiger en beter uitvoerbaar te maken. Daarbij vragen deze leden en ook de leden van de fractie van het CDA of bijvoorbeeld is gedacht aan het invoeren van een extra vierde schijf, startend bij een vermogen € 31.340 en eindigend bij een vermogen van € 50.000, waarbij het vermogen belast wordt tegen een zeer laag forfaitair rendement. Om doorwerking naar vermogenstoetsen te voorkomen, is het van belang dat er inzicht blijft bestaan in de vermogens van aanvragers van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming, voor zover deze vermogens meer bedragen dan € 31.340. In de bestaande situatie beschikt de Belastingdienst over deze gegevens wanneer belastingplichtigen met een vermogen van € 31.340 of meer, aangifte inkomstenbelasting doen en inkomstenbelasting verschuldigd zijn. In de nieuwe situatie, na verhoging van het heffingvrije vermogen naar € 50.000, kan nog steeds van diezelfde groep belastingplichtigen gevraagd worden om aangifte inkomstenbelasting te doen. Echter, een deel van hen zal vervolgens geen belasting verschuldigd zijn. Een alternatief voor deze systematiek is om iedere uitvoeringsinstantie waarbij betrokkene een aanvraag doet voor een inkomensafhankelijke tegemoetkoming, zelf de relevante gegevens te laten uitvragen bij betrokkene. Zou hiervoor worden gekozen, dan hoeft de inspecteur geen beschikking rendementsgrondslag of beschikking groen beleggen af te geven. Bovendien kan de inspecteur de uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting dan beperken tot de groep belastingplichtigen die waarschijnlijk een belastbaar vermogen van € 50.000 of meer hebben in box 3. Dit zou de uitvoeringslast voor de Belastingdienst dus aanmerkelijk kunnen verlichten. Een nadeel van deze variant is echter dat alle uitvoeringsinstanties bij wie een inkomensafhankelijke tegemoetkoming kan worden aangevraagd, hier dan een proces voor zouden moeten inrichten. En een burger die bij meer instanties een inkomensafhankelijke tegemoetkoming aanvraagt, moet telkens zijn vermogensgegevens bij elkaar zoeken en doorgeven. Soms kunnen dit gegevens zijn van een of twee jaar terug, afhankelijk van het referentiejaar dat de vermogenstoets in kwestie hanteert. Zoals de leden van de fractie van de SGP zelf al aangegeven hebben, is een ander alternatief om inzicht te houden in de vermogensgegevens van aanvragers van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000, het voor box 3 belastingplichtig houden van deze groep. Dit kan worden bewerkstelligd door het introduceren van een extra vierde schijf startend bij een vermogen € 31.340 en eindigend bij een vermogen € 50.000, waarbij het vermogen belast wordt tegen een zeer laag forfaitair rendement. Een dergelijke alternatieve vormgeving zou een structuurwijziging betreffen die pas met ingang van het belastingjaar 2022 mogelijk had kunnen zijn, omdat pas dan zowel de voorlopige aanslag als de definitieve aanslag op deze wijze berekend hadden kunnen worden. Daarnaast past een dergelijke vierde schijf ook niet in het huidige box 3-stelsel waarbij de rendementsklassen en de verdeling tussen sparen en beleggen in de schijven gebaseerd zijn op macro-economische cijfers en gegevens uit de aangiften van belastingplichtigen, terwijl dit bij een dergelijke vierde schijf niet het geval zou zijn. Bovendien zou een dergelijke meer complexe stelselwijziging materieel niet leiden tot een andere uitkomst. Alles overwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om de rendementsgrondslag in box 3 expliciet te laten vaststellen door de inspecteur van de Belastingdienst door de nieuw ingevoerde beschikking «bedrag rendementsgrondslag». Dit gegeven kan vervolgens worden gebruikt bij inkomensafhankelijke tegemoetkomingen die worden aangevraagd en die voor hun vermogenstoets aansluiten bij de rendementsgrondslag.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de gevolgen van de additionele aanpassingen om doorwerking naar de huurtoeslag en andere inkomensafhankelijke regelingen te voorkomen en wat de formeelrechtelijke wijzigingen voor belastingplichtigen met een vermogen van meer dan € 31.340 en minder dan € 50.000 betekenen. Met name vragen deze leden zich af hoe de Belastingdienst voorkomt dat deze belastingplichtigen in de problemen komen omdat zij ervan uitgaan dat zij met een vermogen onder de € 50.000 geen aangifte hoeven doen en hoe de Belastingdienst hierover gaat communiceren. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen wat de consequenties zijn voor een belastingplichtige met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000 die geen aangifte inkomstenbelasting doet. Zij vragen tevens of dan sprake is van een beboetbaar feit en zo ja, tot welk bedrag dan een boete kan worden opgelegd. De leden van de fractie van D66 vragen of wordt uitgelegd aan belastingplichtigen met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000, dat zij aangifte inkomstenbelasting moeten doen. In reactie op de vragen van deze leden merk ik op dat kan worden gesteld dat de groep belastingplichtigen met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000 tot op heden al een aangifte inkomstenbelasting dient te doen. Ook de rechten en verplichtingen die verband houden met het doen van aangifte zijn bij deze belastingplichtigen in beginsel bekend. De praktijk van het aangifte doen verandert voor deze groep belastingplichtigen daarom in beginsel niet. Immers, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel blijven alle belastingplichtigen met een vermogen van meer dan € 31.340 in box 3 een uitnodiging om aangifte inkomstenbelasting te doen ontvangen. Sommigen zouden deze uitnodiging ook zonder inwerkingtreding van deze wet al ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij nog inkomen of aftrekposten hebben in box 1. Doet een uitgenodigde belastingplichtige desondanks geen aangifte, dan krijgt hij een herinneringsbrief en vervolgens een aanmaning. Blijft de aangifte dan nog steeds uit, dan wordt de aanslag vervolgens in alle gevallen ambtshalve vastgesteld bij belastingplichtigen met een vermogen in box 3 van meer dan € 31.340 of wanneer belastingplichtigen in het bezit zijn van groene beleggingen. Dit laatste punt is gewijzigd ten opzichte van de bestaande praktijk. Naar huidige recht ontvangen belastingplichtigen geen ambtshalve aanslag als zij minder dan € 47 aan belasting verschuldigd zijn. Elders in deze nota wordt ingegaan op de communicatie en dienstverlening met betrekking tot het doen van aangifte door de groep belastingplichtigen met een vermogen dan meer dan € 31.340 in box 3. Wordt de aangifte niet tijdig ingediend, dan kan de persoon die is uitgenodigd tot het doen van aangifte bovendien net als andere belastingplichtigen een verzuimboete opgelegd krijgen. De hoogte van deze verzuimboete is niet afhankelijk van de verschuldigde belasting. Een vergrijpboete kan aan deze belastingplichtigen, net als aan andere belastingplichtigen die geen belasting verschuldigd zijn, niet worden opgelegd omdat de hoogte van deze boetes afhankelijk is gesteld van de hoogte van de verschuldigde belasting. De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen in dit verband om in te gaan op de vraag van de NOB of belastingplichtigen met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000 verplicht zijn om zelf om een aangifte te verzoeken indien zij niet door de inspecteur zijn uitgenodigd. Hiervoor wordt vooralsnog niet gekozen. Dit houdt verband met het feit dat de Belastingdienst in het algemeen belastingplichtigen in deze categorie zelf al in beeld heeft en kan uitnodigen op basis van de bij haar bekende gegevens. Daar komt nog bij dat het mogelijk veel gevraagd is van belastingplichtigen die in beginsel geen belastbaar vermogen hebben in box 3, om zelf om een uitnodiging te verzoeken.

De leden van de fractie van het CDA vragen welke ongewenste effecten er volgens het kabinet optreden als de doorwerking van het heffingvrije vermogen gehandhaafd zou zijn. De leden van de fractie van de VVD vragen naar de gevolgen van de aanpassing box 3 op andere onderdelen als bijvoorbeeld de huurtoeslag. De door het kabinet voorgestelde aanpassingen in de box 3-heffing zijn bedoeld om belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen. Deze tegemoetkoming volgt onder meer uit de sterke maatschappelijke wens om de box 3-heffing beter aan te laten sluiten bij het werkelijke rendement. En het feit dat belastingplichtigen de heffing in box 3 nog altijd als te hoog ervaren. Met name wanneer zij meer sparen dan forfaitair wordt aangenomen. Zonder additionele aanpassingen zou het heffingvrije vermogen echter doorwerken in de vermogenstoets van veel inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen waaronder bijvoorbeeld de huurtoeslag. Betrokkenen zouden, als neveneffect van een tegemoetkoming in box 3, plotseling aanspraak kunnen maken op een toeslag of in aanmerking komen voor een hogere toeslag. Daarvoor is de aanpassing in box 3 niet bedoeld en om die reden zijn in het wetsvoorstel additionele aanpassingen opgenomen om die doorwerking te voorkomen. Een dergelijke doorwerking zou bovendien leiden tot additionele uitgaven aan toeslagen van in totaal € 148 miljoen. Dit bedrag is exclusief doorwerking naar andere inkomensafhankelijke regelingen zoals bijvoorbeeld de Wet Langdurige Zorg en de Wet op de rechtsbijstand.

De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel belastingplichtigen met een vermogen tussen de € 31.430 en € 50.000 alleen box 3 inkomen hebben. Dit zijn er naar schatting ruim 30.000 personen, waarvan 5.000 eenpersoonshuishoudens. Voor de tweepersoonshuishoudens zal vaak gelden dat het partners betreft die zelf geen box 1 of box 2 inkomen hebben, maar door het verdelen van het gezamenlijke vermogen wel box 3 inkomen.

De leden van de fractie van D66 vragen welke groepen profiteren van het ontbreken van nadere maatregelen om het effect van het lagere verzamelinkomen te voorkomen. Dit betreft alle huishoudens die recht hebben op zorgtoeslag, kindgebonden budget of kinderopvangtoeslag en daarnaast een vermogen hebben dat hoger is dan het heffingvrij vermogen exclusief de voorgestelde verhoging. Dit zijn naar schatting circa een half miljoen huishoudens met een verzamelinkomen van gemiddeld ongeveer € 38.000.

De leden van de fractie van D66 vragen of de Belastingdienst bij het afgeven van de beschikking gegevens van banken mag gebruiken. De Belastingdienst mag gegevens van banken gebruiken bij het afgeven van de beschikkingen bedrag rendementsgrondslag of bedrag groen beleggen. In het wetsvoorstel is namelijk bepaald dat verplichtingen die banken hebben jegens de inspecteur om inlichtingen en gegevens aan hem te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van derden ook gelden voor het vaststellen van de hiervoor genoemde beschikkingen.19

3. Budgettaire effecten

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet ervoor gekozen heeft de effectieve heffingen op grote vermogens nauwelijks te verhogen, nu er ceteris paribus een saldoverslechterende wijziging is ontstaan van structureel € 124 miljoen en de vermogensongelijkheid in Nederland nog altijd groot is. Zij vragen ook waarom er niet voor gekozen is via progressievere vormgeving de box 3-wijziging budgetneutraal ten opzichte van het basispad vorm te geven. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de kleine spaarder te ontlasten. Het verhogen van het heffingvrije vermogen in het huidige box 3-stelsel komt namelijk voor een groot deel tegemoet aan spaarders met kleine vermogens. Belastingplichtigen met een vermogen tot het omslagpunt van circa € 220.000 gaan in totaal € 176 miljoen minder betalen. Voorts ontvangen toeslaggerechtigden € 25 miljoen meer aan toeslagen. De belastingplichtigen met een vermogen boven het omslagpunt betalen in totaal € 95 miljoen meer belasting, waarvan verwacht wordt dat 20% daarvan niet optreedt ten gevolge van gedragsreacties. Door deze maatregel komt de lastendruk van box 3 dus meer bij de hogere vermogens te liggen. Gegeven de beschikbare parameters die in 2021 mogelijk zijn zou voor het budgettair dekken alleen een hoger belastingtarief mogelijk zijn, maar dan zou het omslagpunt dalen. Het kabinet heeft daar niet voor gekozen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet jaarlijks € 124 miljoen weggeeft aan kapitaal, terwijl kapitaal juist zwaarder belast zou moeten worden en vraagt of het kabinet deze lastenverlichting niet beter in kan zetten om arbeid goedkoper te maken. In het huidige box 3 voorstel is gekeken hoe tegemoet kan worden gekomen aan kleine spaarders. De huidige verhoging van het tarief zorgt ervoor dat belastingplichtigen in box 3 met grotere vermogens meer belasting zijn verschuldigd dan in het huidige stelsel. Daarnaast vindt het kabinet het net als de leden van de fractie van GroenLinks belangrijk dat werken meer gaat lonen door de belasting op arbeid te verlichten. Om die reden stelt het kabinet in dit Belastingplan ook voor om de verhoging van de arbeidskorting die pas in 2022 in zou gaan een jaar naar voren te halen. Door de verhoging van de arbeidskorting met een jaar te vervroegen, gaat werken komend jaar meer lonen. Deze verhoging komt bovenop een al eerder geplande verhoging van de arbeidskorting voor 2021. De verhoging van de arbeidskorting verbetert met name de koopkracht van de lage inkomens.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de verhoging van het belastingtarief naar 31% te rijmen is met de breed gedragen kritiek waaraan de vermogensrendementsheffing onderhevig is. Daarnaast vragen deze leden waarom ervoor is gekozen om het tarief te verhogen en welke andere maatregelen zijn overwogen om de derving van het wetsvoorstel (deels) te dekken. Het kabinet verhoogt het heffingvrij vermogen in box 3 naar € 50.000 (€ 100.000 voor partners). Om deze stijging van het heffingvrij vermogen en de te verwachten gedragseffecten van het wetsvoorstel deels te dekken, stijgt het belastingtarief van 30% naar 31%. De combinatie van de verhoging van het heffingvrije vermogen en de verhoging van het tarief leidt tot een lastenverlichting voor het grootste deel van de huidige groep belastingplichtigen in box 3. Gelet op deze lastenverlichting is het kabinet van mening dat hier op korte termijn sprake is van een evenwichtige tegemoetkoming in box 3. Andere dekkingsopties zouden binnen de kaders van de huidige wetgeving alleen verwezenlijkt kunnen worden via een beperktere verhoging van het heffingvrij vermogen, aanpassingen in de forfaitair toegerekende vermogensmix of verhoging van het forfaitaire rendement. Een beperktere verhoging van het heffingvrij vermogen strookt niet met het doel van dit wetsvoorstel, namelijk een grote groep belastingplichtigen, vooral spaarders, tegemoet te komen. En om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement en de werkelijke vermogensmix worden deze parameters sinds 2017 vastgesteld op basis van in de markt gerealiseerde rendementen op spaargeld en beleggingen en de gemiddelde vermogensmix van alle belastingplichtigen. Aanpassingen in deze parameters om het wetsvoorstel (deels) te dekken acht het kabinet daarmee onwenselijk.

4. Effecten voor individuele belastingplichtigen

De leden van de fractie van D66 vragen naar een verdeling van vermogen van huishoudens en wat het gemiddelde box-3 vermogen van respectievelijk de top 10%, 30% en 50% is en van de onderste respectievelijk 10%, 30% en 50% is. In onderstaande figuur is een verdeling van de vermogens van huishoudens weergegeven.20

Het CBS berekent ook een aantal maatstaven van ongelijkheid (https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/84476NED/table):

Tabel IX – Vermogensverdeling
 

Ginicoëfficiënt

Theilcoëfficiënt

Robin Hood index (%)

Relatieve interkwartielafstand

2015

0,8

1,821

63,3

7,953

2016

0,797

1,792

62,7

7,533

2017

0,787

1,712

61,3

6,394

2018

0,772

1,564

59,6

5,29

Het is niet mogelijk om uit de vermogensstatistiek het box 3-vermogen te isoleren. Het is wel mogelijk om de decielen van de verdeling van het box 3-vermogen te bepalen. In onderstaande tabel X betreft het de verdeling naar personen, omdat de belasting voor box 3 per belastingplichtige is verschuldigd (in de analyse is aan beide partners van een huishouden met box 3 vermogen ieder de helft van het vermogen toegerekend). De tabel heeft betrekking op de belastingplichtigen die met deze wetswijziging nog box 3-heffing zijn verschuldigd, dus met een box 3 vermogen van meer dan € 50.000.

Tabel X – Vermogensverdeling

deciel

aantal (* 1000)

macro grondslag (* € 1 miljard)

gemiddeld vermogen per persoon (* € 1.000)

1

209

12,0

57,3

2

209

13,6

65,1

3

209

15,6

74,7

4

209

18,2

87,1

5

209

21,6

103,3

6

209

26,2

125,2

7

209

33,1

158,0

8

209

44,2

211,2

9

209

66,4

317,5

10

209

221,3

1.057,0

Totaal

2.092

472,2

225,7

De leden van de fractie van de SP vragen om een uiteenzetting van de effecten van het voorstel van de voormalige Staatssecretaris van Financiën. Daarnaast vragen deze leden om een argumentatie waarom voor een conservatieve aanpak is gekozen waarbij aan het belasten van een fictief inkomen niet is getornd. In het voorstel van mijn ambtsvoorganger van september 201921 ging het om een aanpassing om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen binnen een forfaitair stelsel. In het voorstel werd gerekend met de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden per belastingplichtige, in plaats van de gemiddelde vermogensmix die nu alleen wordt gedifferentieerd naar omvang van het vermogen. Ieder van deze drie categorieën van vermogensbestanddelen had in het voorstel van september 2019 een eigen forfaitair rendement of debetrente (in geval van schulden). Het voorstel zou weliswaar spaarders tegemoet komen, maar andere belastingplichtigen in box 3 zouden door dit voorstel meer belasting verschuldigd worden. Voor mensen waarvan het vermogen in box 3 voor een relatief klein deel uit spaargeld bestaat, zou de belastingdruk namelijk aanzienlijk stijgen ten opzichte van de huidige situatie. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om relatief kleine beleggers. Dit voorstel zou daarom andere groepen dan spaarders onevenredig hebben benadeeld en zou hebben geleid tot onevenwichtige uitkomsten. De Autoriteit Financiële Markten gaf (AFM) daarbij aan dat beleggers hierdoor mogelijk worden aangezet tot risicovoller beleggen. Het kabinet realiseert zich dat de wens om beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement onverminderd leeft. Het belasten van het reële rendement blijft het uiteindelijke doel. Tegelijkertijd moet een stelselwijziging op voldoende draagvlak kunnen rekenen en mag het niet tot onevenwichtigheden leiden. Om een groot deel van de spaarders en de relatief kleine beleggers toch op korte termijn tegemoet te kunnen komen, heeft het kabinet daarnaast gekeken naar aanpassingen binnen het huidige stelsel. Het resultaat daarvan is het onderhavige wetsvoorstel. Daarbij dient opgemerkt te worden dat ook het voorstel van mijn directe ambtsvoorganger een box 3-heffing betreft op basis van forfaitair rendement dat zoveel mogelijk aansluit bij gemiddelde behaalde rendementen.

5. EU-aspecten

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het ongestoord genot van eigendom als het gemiddeld haalbare rendement lager is dan het effectieve tarief van box 3. Deze leden doelen hiermee vermoedelijk op de vraag of in die situatie sprake is van een schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Daarvan is niet per se sprake als het gemiddeld rendement lager is dan het effectieve tarief van box 3. Voor het stelsel zoals dat gold tot en met 2016 heeft de Hoge Raad geen schending onderkend. Over de jaren 2017 en verder is het box 3-stelsel gewijzigd en heeft de Hoge Raad nog geen oordeel geveld. Het kabinet is van mening dat geen sprake is van een dergelijke schending. Inmiddels hebben verschillende rechtbanken en gerechtshoven geoordeeld dat het huidige stelsel voor het belastingjaar 2017 niet in strijd is met het EVRM-recht.22

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bij een vermogensbelasting de vraag omtrent schending van het ongestoord genot van eigendom ook relevant is. Deze leden vragen in het kader daarvan of een additionele vermogensbelasting van 1% dan wel 2% voor miljonairs juridisch houdbaar is, en waar de grens ligt. Over de juridische houdbaarheid van een vermogensbelasting is op voorhand geen eenduidig antwoord te geven omdat deze sterk afhankelijk is van de vormgeving en niet alleen van het tarief. In het rapport Bouwstenen voor een beter belastingstelsel zijn twee verschillende beleidsopties geschetst voor het extra belasten van miljonairs, waaronder een (additionele) vermogensbelasting. Een vermogensbelasting heeft als voordeel dat het een betrekkelijk eenvoudige vorm van belastingheffing is, nu voor de grondslag enkel een waarde van het vermogen moet worden bepaald. Daarnaast heeft een vermogensbelasting economisch gezien hetzelfde effect als de huidige vermogensrendementsheffing. Tot slot is het, gezien het doel volgens deze leden, een uiterst doeltreffende belasting. Immers, belastingplichtigen met een vermogen groter dan een miljoen zullen extra worden belast. De invoering van een vermogensbelasting heeft echter nogal wat voeten in de aarde, bijvoorbeeld rond de afbakening en economisch dubbele heffing. Een additionele vermogensbelasting dient in verhouding te staan tot het inkomen dat uit dit vermogen wordt genoten. Verder zal moeten worden bepaald welk type vermogensbestanddelen onder de vermogensbelasting vallen. Zo ligt het bij een vermogensbelasting niet voor de hand deze te beperken tot het vermogen van de huidige box 3. Vermogen zit – in de huidige inkomstenbelasting – namelijk niet alleen in box 3, maar ook in box 1 en box 2. Wanneer het vermogen in box 2 niet in aanmerking wordt genomen, ontstaat een ontwijkingsmogelijkheid doordat het mogelijk is vermogen over te hevelen naar een vennootschap en daardoor niet langer in de vermogensbelasting van box 3 te betrekken. Box 2-aandelen hoeven nu niet jaarlijks te worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer, hetgeen voor de vermogensbelasting mogelijk wel het geval zou zijn. Dit is complexe materie en vraagt om de nodige aandacht. Ook is het de vraag hoe wordt omgegaan met consumptieve goederen zoals auto’s, kunst en dure horloges. Daarnaast moet worden nagedacht of schulden aftrekbaar zullen zijn om de grondslag van de vermogensbelasting te bepalen. Verder heeft Nederland met veel landen belastingverdragen gesloten op basis van inkomen, niet op basis van vermogen (kapitaal). Dit betekent dat de heffingsrechten op basis van een vermogensbelasting in internationale situaties mogelijk leiden tot dubbele heffing, omdat de voorkoming ervan niet (goed) is geregeld. De conclusie is dan ook dat het weliswaar mogelijk is een belasting te heffen over vermogen dat groter is dan € 1.000.000, maar dat in de nadere uitwerking nog wel nagedacht dient te worden over de vormgeving vanwege de beschreven afbakeningsproblemen en de mogelijke ontwijkingsmogelijkheden. Iedere vormgeving heeft immers verschillende gevolgen. De wijze waarop gevolg wordt gegeven aan deze keuzes is van invloed op de uiteindelijke vormgeving van een belasting over vermogen dat meer bedraagt dan € 1.000.000.

6. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

De leden van de fractie van de VVD vragen wat een negatieve rente op spaargeld betekent voor spaarders die niet beleggen en meer spaargeld hebben dan het heffingvrije vermogen van € 50.000 per persoon en of daarmee rekening is gehouden in onderhavig wetsvoorstel. Allereerst is het goed om te benadrukken dat een negatieve rente op spaartegoeden door Nederlandse banken op dit moment pas in rekening wordt gebracht vanaf een bepaalde drempel, die flink hoger ligt dan het heffingvrije vermogen in box 3. De drempel vanaf wanneer negatieve rente in rekening wordt gebracht verschilt daarbij tussen banken. De ene bank legt die bij € 250.000, een andere bij € 1 miljoen en weer een andere bank telt de saldi van alle betaal- en spaarrekeningen op en hanteert daarbij een drempel van € 2,5 miljoen. Er zijn ook banken die helemaal geen negatieve rente in rekening brengen. Vooralsnog werkt een negatieve rente zeer beperkt door naar box 3. Binnen box 3 bestaan twee rendementsklassen die volgens een in de wet vastgelegde systematiek en in de wet vastgelegde indicatoren jaarlijks worden herijkt. Het forfaitaire rendement voor rendementsklasse I (sparen) in een belastingjaar wordt bepaald door de gemiddelde realisatie (spaarrendement) in de periode juli t-2 tot en met juli t-1. Een dalende spaarrente nu heeft dus invloed op het forfaitaire rendement in latere jaren. Zo is het gemiddelde spaarrendement in de periode juli 2019 tot en met juli 2020 0,04%-punt gedaald en komt voor 2021 uit op 0,03%. Naar mate het gemiddelde spaarrendement daalt, daalt het forfaitaire rendement in rendementsklasse I, maar vooralsnog is het gemiddelde spaarrendement dus nog positief. Tot slot is het goed om te benadrukken dat de Minister van Financiën heeft aangegeven dat hij een negatieve rente voor gewone spaarders zeer ongewenst vindt, en het van groot belang vindt dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent.23

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet of er in het aangifteprogramma iets verandert voor de belastingplichtige met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000. Daarnaast vragen zij of deze groep nog steeds dezelfde vragen moet beantwoorden in de aangifte inkomstenbelasting. Voor burgers met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000 verandert het aangifteprogramma niet, ze moeten in grote lijnen dezelfde vragen beantwoorden als voorheen. Het verschil is dat tot € 50.000 het vermogen niet voor fiscale doeleinden wordt gebruikt. Wel kunnen wijzigingen nodig zijn met betrekking tot het vermogen in groen beleggen en de partnerverdeling. De ontwikkeling van deze wijzigingen start nadat het voorstel is aangenomen, waardoor deze op detailniveau nog niet bekend zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen of verwacht wordt dat deze maatregelen tot minder bezwaren leiden onder belastingplichtigen. Ik ga ervan uit dat deze leden doelen op bezwaren die zich richten tegen het bestaande stelsel van de box 3-heffing. De verhoging van het heffingvrij vermogen naar € 50.000 betekent dat personen met een vermogen per partner onder deze grens geen box 3-heffing verschuldigd zijn en daarom ook geen aanleiding meer is om bezwaar tegen de heffing te maken. Met de verhoging van het heffingvrij vermogen zijn vooral de (kleine) spaarders geholpen. Vanuit deze groep zal daarom naar verwachting het aantal bezwaren af kunnen nemen.

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet ook van plan is om de effecten op het doenvermogen te monitoren om te bepalen of de druk op het doenvermogen ook daadwerkelijk aanvaardbaar is. Het wetsvoorstel heeft inderdaad, zonder nadere maatregelen, naar verwachting impact op het doenvermogen van belastingplichtigen en toeslaggerechtigden. Daarom wijst de Uitvoeringstoets van de Belastingdienst op de noodzaak van aanvullende communicatie en dienstverlening voor onder andere de groep personen die aangifte moet doen van het vermogen, terwijl dit bij hen niet fiscaal relevant is. Onder het bestaande recht geldt een vermogensgrens van € 31.340, waarboven aangifte gedaan moet worden. Het blijft zo dat er boven deze grens aangifte gedaan moet worden, alleen dan voor niet fiscale doeleinden. Nu de groep die aangifte doet dus niet toe- of afneemt is het niet mogelijk om een kwantitatief effect op het doenvermogen specifiek aan dit voorstel toe te schrijven. Daarom ligt het niet voor de hand ligt dit in de toekomst te monitoren.

7. Gegevensbescherming

De leden van de fractie van de VVD vragen wat er wordt gedaan met de informatie die wordt opgevraagd om de beschikking bedrag groen beleggen vast te stellen. De gegevens worden gebruikt voor het vaststellen van de beschikking bedrag groen beleggen. Deze gegevens zijn overigens ook relevant voor de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vanwege de toepassing van de heffingskorting groen beleggen. Het bedrag van de vrijgestelde groene beleggingen wordt vervolgens door de Belastingdienst verstrekt aan andere uitvoeringsorganisaties als daarvoor in de verschillende materiewetten voorzien is in een grondslag voor verstrekking. Het bedrag van de vrijgestelde groene beleggingen is bijvoorbeeld van belang voor de vermogenstoetsen voor de huur- en zorgtoeslag en het kindgebonden budget.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er inzicht moet worden verkregen in groene beleggingen die belastingplichtigen in het bezit hebben en waarom deze groene beleggingen een aparte positie hebben. Zij vragen ook op basis van welk artikel de overheid gerechtigd is om inzicht te vragen in de mate van groene beleggingen. Om doorwerking naar inkomensafhankelijke tegemoetkomingen te voorkomen, is het niet alleen noodzakelijk dat de rendementsgrondslag wordt vastgesteld; ook moet kunnen worden vastgesteld of de belastingplichtige vrijgestelde groene beleggingen bezit. De vermogenstoets die door veel inkomensafhankelijke regelingen wordt gehanteerd houdt namelijk geen rekening met een vrijstelling van groene beleggingen. Dat de informatie uit de aangifte mag worden gebruikt voor het vaststellen van deze beschikking is in dit wetsvoorstel opgenomen in het nieuw ingevoegde artikel 7a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

De leden van de fractie van D66 hebben vragen over de systematiek van bezwaar en beroep. Zij vragen zich af of deze nieuw is. Tevens vragen zij of bezwaar moet worden aangetekend bij twee instanties en of het niet voldoende is om alleen bij de Belastingdienst een bezwaar in te dienen. De gekozen systematiek voor de inrichting van rechtsmiddelen probeert er rekening mee te houden dat een belanghebbende zich er pas bewust van zal zijn dat hij bezwaar moet maken, als hij daadwerkelijk een (financieel) belang heeft. Dit houdt onder meer in dat een belastingplichtige zowel tegen de beschikking bedrag rendementsgrondslag bezwaar en beroep kan instellen als tegen de afwijzing, wegens een te hoog vermogen, van een aanvraag om een inkomensafhankelijke tegemoetkoming. Hiervoor is gekozen omdat tussen het moment dat de beschikking bedrag rendementsgrondslag wordt ontvangen en het moment dat de aanvraag voor een inkomensafhankelijke tegemoetkoming wordt gedaan een behoorlijke tijd verstreken kan zijn. Wordt zijn bezwaar toegewezen, dan is het geen automatisme dat de Belastingdienst deze beslissing doorzet naar uitvoeringsinstanties die in het verleden het gegeven hebben opgevraagd. Dat komt omdat het vermogensgegeven geen authentiek gegeven is zoals het verzamelinkomen dat is opgenomen in de Basisregistratie inkomen. Wel ontvangt de belastingplichtige zelf een afschrift van de beslissing zodat hij dit ook kan verstrekken aan andere instanties die inzicht in zijn rendementsgrondslag of hoeveelheid groene beleggingen nodig hebben.

8. Uitvoeringsaspecten

De leden van de fractie van de VVD vragen of deze informatie in voorgaande jaren ook al is opgevraagd en ze vragen om een totaaloverzicht van het type uitvraag voor niet-fiscale doeleinden en de gevolgen voor communicatie, handhaving en complexiteit. In voorgaande jaren was het vermogen vanaf € 31.340 een fiscaal relevant gegeven dat werd uitgevraagd. In de aangifte inkomstenbelasting worden op dit moment geen gegevens voor niet-fiscale doeleinden uitgevraagd. De gegevens die met andere uitvoerders worden gedeeld zijn voor fiscale doeleinden uitgevraagd.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een nadere uitleg van de hogere uitvoeringskosten. De uitvoeringskosten komen voort uit de aanpassingen die nodig zijn in de systemen van de Belastingdienst, dienstverlening aan de burger, gegevenslevering, toezicht en behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures. De kosten zijn deels incidenteel, samenhangend met de systeemwijzigingen, die beschreven worden in het antwoord op de vragen van de fracties van D66 en het CDA naar een beschrijving van de benodigde inspanning in de uitvoering. Er zijn ook structurele kosten, die zien met name op de inzet van aanvullend toezicht en bezwaarbehandeling bij de vaststelling van vermogen in de fase nadat de bezwaartermijn voor toepassing binnen de fiscaliteit al is verlopen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom een wijziging die zorgt voor minder belastingplichtigen hogere uitvoeringskosten met zich mee brengt. De maatregel zorgt ervoor dat een kleinere groep mensen belastingplichtig is in box 3. Een deel van deze groep, rond 870.000 personen, blijft wel om andere redenen belastingplichtig. Ondanks dat er per saldo nog altijd minder belastingplichtigen zijn blijven burgers met een vermogen vanaf € 31.340 aangifteplichtig. Het aantal bij de regeling betrokken burgers daalt dus niet, terwijl wel een splitsing in het vervolgtraject moet worden gemaakt tussen de fiscale en niet-fiscale vaststelling van gegevens. De systemen, de communicatie en dienstverlening moeten ingrijpend worden aangepast. Dat burgers pas vanaf € 50.000 belastingplichtig zijn voor box 3 doet daar niets aan af.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de gevolgen zijn als een belastingplichtige een verkeerd antwoord geeft over de hoogte van het vermogen. Zij vragen zich ook af of het een belastingplichtige kwalijk is te nemen als hij een onjuist antwoord geeft op een irrelevante vraag. Ook vragen deze leden zich af of alle uitgenodigden zonder belastbaar inkomen gemotiveerd kunnen worden om aangifte te doen. In reactie op met name dit laatste punt, merk ik op dat de belastingplichtigen om wie het gaat op grond van huidig recht in het algemeen al aangifte inkomstenbelasting doen of dat behoren te doen. Deze praktijk van aangifte inkomstenbelasting doen, verandert voor hen derhalve niet. Verder geldt dat een belastingplichtige die aangifte inkomstenbelasting doet, verplicht is om zijn aangifte duidelijk, stellig, zonder voorbehoud en uiteraard ook juist in te vullen. Dat gebeurt op grond van het wetsvoorstel niet alleen om de belastingschuld te kunnen vaststellen, maar ook om een beschikking rendementsgrondslag of een beschikking groen beleggen vast te stellen. Dit is expliciet bepaald in het onderhavige wetsvoorstel. Er zijn in de aangifte derhalve geen irrelevante vragen opgenomen. Uiteraard wordt in de communicatie aandacht besteed aan het feit dat met invoering van dit wetsvoorstel de reden voor de aangifteplicht in een aantal gevallen voornamelijk is gelegen in een eventueel belang voor vaststelling van het vermogen. De verwachting is dat dit niet zal leiden tot een substantiële toename van het aangifteverzuim. Elders in deze nota wordt ingegaan op de communicatie en dienstverlening met betrekking tot de groep belastingplichtigen met een vermogen in box 3 tussen € 31.340 en € 50.000. En mede in reactie op de opmerkingen van de RB merkt het kabinet op dat de informatie uit de aangifte ook blijft dienen om de belastingschuld te kunnen vaststellen. Op de aangifte inkomstenbelasting is en blijft het reguliere sanctieregime van toepassing. Blijkt de ingediende aangifte niet juist of niet volledig te zijn, dan kan de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag cq de beschikking afwijken van de gegevens van de aangifte. Dat de inspecteur van de aangifte mag afwijken is inherent aan het feit dat de inspecteur zo goed mogelijk moet vaststellen welke belasting verschuldigd is. Daarbij hoeft hij zich niet te beperken tot de gegevens en inlichtingen die zijn opgenomen in de aangifte zelf; ook door eigen onderzoek verkregen informatie of informatie afkomstig van derden kan bij de vaststelling van de aanslag worden betrokken. Dit volgt ook al uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is opgenomen dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent relevante feiten en af te wegen belangen moet vergaren. Er is dan ook geen rechtsregel die de inspecteur verplicht om de aangifte te volgen, de aangifte is in die zin slechts een hulpmiddel. In bepaalde gevallen is de inspecteur zelfs gedwongen om een nader onderzoek in te stellen indien hij na kennisname van de inhoud van de aangifte en wegens de betreffende omstandigheden van het geval aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. In deze gevallen kan de inspecteur juist gehouden zijn de aanslag vast te stellen in afwijking van de aangifte. Indien de inspecteur in deze gevallen niet afwijkt van de aangifte, kan hij in een later stadium mogelijk niet navorderen wegens het ontbreken van een nieuw feit. De NOB wijst er in zijn reactie op dat een bepaling waarin is opgenomen dat de inspecteur mag afwijken van de aangifte, wel is opgenomen voor het vaststellen van de aanslag maar niet voor het vaststellen van de beschikking bedrag rendementsgrondslag en de beschikking bedrag groen beleggen. Gelet op het vorenstaande moet deze al bestaande bepaling worden gezien als een verduidelijkende bepaling, ook zonder deze bepaling heeft de inspecteur dus al de plicht om alle relevante feiten en omstandigheden mee te wegen bij het vaststellen van de aanslag. Er is dan ook geen noodzaak om voor de vaststelling van de beschikkingen bedrag rendementsgrondslag en bedrag groen beleggen te bepalen dat de inspecteur van de aangifte mag afwijken en artikel 11, tweede lid, van de AWR op de vaststelling van de nieuwe beschikkingen van toepassing te verklaren. De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet tevens in te gaan op de vragen van het Register Belastingadviseurs en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in hun commentaren op onderhavig wetsvoorstel. Hiervoor zijn enkele van de door deze organisaties gemaakte opmerkingen reeds geadresseerd. Het kabinet resteert nog om aan te geven dat in de nota van wijziging die wordt ingediend op dit wetsvoorstel, de herzieningsbepaling wordt aangepast en conform de opmerking van de NOB, wordt voorzien van een termijn waarbinnen herziening moet plaatsvinden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet indien nodig verschillende groepen van belastingplichtigen kan onderscheiden die onder verschillende inkomensafhankelijke regelingen vallen. Bij de uitvraag van vermogen in het aangifteprogramma kunnen geen groepen van belastingplichtigen worden onderscheiden. De uitvraag in de aangifte geldt voor alle belastingplichtigen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen belastingplichtigen die (vermoedelijk) wel of niet voor huurtoeslag of andere inkomensafhankelijke regelingen in aanmerking komen. Op het moment dat de vraag in de aangifte wordt gesteld, is niet bekend hoe hoog het verzamelinkomen is. Dit is mede afhankelijk van hetgeen bij de vraag naar de hoogte van het vermogen wordt ingevuld.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de wijze waarop burgers worden gemotiveerd om aangifte inkomstenbelasting te doen, omdat dat nodig is voor de inkomensafhankelijke regelingen, terwijl er voor de inkomstenbelasting geen enkele reden is om aangifte te doen. De Belastingdienst nodigt mensen actief uit tot het doen van aangifte. Door het wetsvoorstel verandert de doelgroep die een uitnodiging ontvangt niet en betrokkenen zijn gewend om jaarlijks een uitnodiging te ontvangen en aangifte te doen. Ervaring leert dat mensen die uitgenodigd worden tot het doen van aangifte zich niet afvragen waarom zij zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte. Dit geldt temeer ingeval men al gewend is jaarlijks een aangifte te doen. Uiteraard wordt in de communicatie aandacht besteed aan het feit dat met invoering van dit wetsvoorstel de reden voor de aangifteplicht in een aantal gevallen uitsluitend is gelegen in een eventueel belang voor vaststelling van het vermogen. De verwachting is dat dit niet zal leiden tot een substantiële toename van het aangifteverzuim. Elders in deze nota wordt ingegaan op de communicatie en dienstverlening met betrekking tot deze groep.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het zo kan zijn dat de groep personen die geen belasting verschuldigd is maar waarvoor wel een vermogen moet worden vastgesteld een brief ontvangt dat zij geen aangifte inkomstenbelasting hoeven te doen. Ook vragen deze leden of er voldoende tijd is deze groep te selecteren en een uitnodiging tot het doen van aangifte te sturen. Deze groep personen, die overigens niet belastingplichtig hoeven te zijn, zullen als gevolg van dit wetsvoorstel geen brief ontvangen dat zij geen aangifte hoeven te doen. Er zijn aanpassingen nodig aan de systemen om de groep er uit te filteren die een aangiftebrief krijgt toegestuurd met het verzoek om aangifte te doen. De selectie voor de uitnodiging tot het doen van aangifte verandert door deze wetswijziging in beperkte mate, aangezien deze in het huidige proces mede afhankelijk is van de vraag of inkomensheffing verschuldigd is. Deze afhankelijkheid komt te vervallen voor belastingplichtigen met een vermogen hoger dan € 31.340. De doelgroep voor de uitnodiging tot het doen van aangifte verandert door het wetsvoorstel niet; alleen het belang van de aangifte verandert voor een deel van de doelgroep. Voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel is het belang van de uitnodiging en de daarop volgende aangifte uitsluitend gelegen in de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting. Na invoering van dit wetsvoorstel is dit belang voor een deel van degenen die worden uitgenodigd uitsluitend het vaststellen van het vermogen ten behoeve van andere doeleinden.

De leden van de fractie van het CDA vragen welke werkzaamheden voor het Elektronisch Berichten Verkeer naar een later moment worden verschoven. Tevens vragen deze leden of het hier dan gaat om onderhoudskosten aan het systeem. Het betreft hier de werkzaamheden die zien op het aanpassen van alle massale berichten met betrekking tot de inkomensheffing, waarmee deze geschikt worden gemaakt om te verzenden door middel van het geautomatiseerde systeem waarmee de keuzeregeling in het kader van het Elektronisch Berichten Verkeer kan worden geeffectueerd. Deze werkzaamheden stonden gepland in dezelfde periode als waarin de implementatie van dit wetsvoorstel zal plaatsvinden. Dit betekent dat deze berichten pas op een later moment worden aangesloten op het keuzesysteem voor het berichtenverkeer.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de systemen van toeslagen niet aangepast zijn op het punt van de huurtoeslag. Tot nu toe was de vermogenstoets gebaseerd op het voordeel uit sparen en beleggen. De vermogenstoets voor de huurtoeslag wordt nu gebaseerd op de rendementsgrondslag zoals ook voor de inkomstenbelasting wordt vastgesteld. Bij een rendementsgrondslag boven € 31.340 bestaat er geen recht meer op huurtoeslag. De systemen van toeslagen worden daarvoor aangepast.

De leden van de fractie van het CDA vagen of nu te veel mensen huurtoeslag toegekend krijgen en dan achteraf het hele bedrag terug moeten betalen omdat ze te veel spaargeld hebben en hoe dit is gewogen in het licht van de problemen bij de Belastingdienst/Toeslagen. Door de wijzigingen krijgen nu niet te veel mensen huurtoeslag die achteraf de huurtoeslag moeten terugbetalen omdat ze te veel spaargeld hebben. De systematiek (inclusief de hoogte) van de vermogenstoets voor de huurtoeslag verandert niet door de box 3 wijzigingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze het kabinet bij de keuze voor en de vormgeving van onderhavig wetsvoorstel heeft meegewogen dat de Belastingdienst in de Uitvoeringstoets waarschuwt dat het risico op procesverstoringen, onjuiste verwerkingen en fouten in de gegevensuitwisseling groot is. Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA op welke wijze is meegewogen dat de Belastingdienst aangeeft dat volgend jaar alleen nog maar parameterwijzigingen mogelijk zijn binnen de inkomensheffing. De leden van de fractie van D66 vragen of de uitvoerbaarheid niet inmiddels opweegt tegen de juridische knelpunten van het huidige stelsel en het daarmee gepaard gaande risico op budgettaire derving. Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 hoe het kabinet de uitdagingen voor de uitvoering weegt. De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet haar positie dat de risico’s die de Belastingdienst schetst voor de uitvoering van de deze regeling aanvaardbaar zijn nader te onderbouwen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat voor redenen het kabinet heeft om aan te nemen dat de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst niet in het geding komt door de Wet aanpassing box 3. De huidige vormgeving van de box 3-heffing roept bij veel Nederlanders een gevoel van onrecht op. Deze onvrede heeft de afgelopen jaren geleid tot rechtszaken tot aan de Hoge Raad, tal van Kamerdebatten en vele Kamervragen. Ook de Raad van State, de NOB en de Bond van Belastingbetalers zijn kritisch op het box 3-stelsel. Het kabinet constateert daarom dat het huidige box 3-stelsel tegen maatschappelijke grenzen aan dreigt aan te lopen. Tegelijkertijd constateert het kabinet dat de maatschappelijk wenselijk geachte structurele oplossing, een box 3-heffing op basis van werkelijk rendement, op korte termijn niet realiseerbaar is. Gelet op het bovenstaande en de sterke wens om belastingplichtigen in box 3 op korte termijn tegemoet te komen heeft het kabinet ervoor gekozen om per 2021 een grote groep belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen, door het heffingvrij vermogen te verhogen naar € 50.000 (€ 100.000 voor partners). Dit betreft een parameteraanpassing die voor de Belastingdienst goed uitvoerbaar is. Naast deze parameteraanpassing kiest het kabinet ervoor om doorwerking van de verhoging van het heffingvrije vermogen naar vermogenstoetsen van inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen, te voorkomen. De in de Uitvoeringstoets geschetste gevolgen voor de uitvoering komen hoofdzakelijk voort uit het voorkomen van deze doorwerking. Het gaat dan, naast aanvullende communicatie, dienstverlening en handhaving, vooral om het beslag dat de maatregel legt op de programmeercapaciteit van de Belastingdienst in de inkomstenbelasting. Dit beslag beperkt de ruimte voor andere werkzaamheden zoals nieuwe wetgeving, foutherstel en bijvoorbeeld onderdelen van het Elektronisch Berichtenverkeer. Het kabinet kiest ervoor om – ondanks de geschetste gevolgen voor de uitvoering – de vermogensgrenzen van inkomensafhankelijke regelingen, waaronder toeslagen, niet gelijk te trekken met de voorgestelde verhoging van het heffingsvrije vermogen in box 3. Het kabinet acht het namelijk onwenselijk dat mensen met een vermogen boven het huidige heffingvrije vermogen, naast de tegemoetkoming in box 3, daardoor – niet beoogd – ook aanspraak kunnen maken op een (hogere) inkomensafhankelijke regeling. De verhoging van het heffingvrije vermogen heeft immers als doel om een grote groep belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen en niet om diezelfde belastingplichtigen recht te geven op een (hogere) toeslag. De huidige vermogenstoetsen zijn afgesteld op een bedrag dat op dit moment als een maatschappelijk acceptabele grens wordt gezien met betrekking tot het recht op, of de hoogte van, een inkomensafhankelijke regeling. Daarvan afwijken zou een veel uitgebreidere nieuwe politieke afweging vragen. Daarnaast zou het gelijktrekken van de verhoogde vermogensgrens voor box 3 met die voor inkomensafhankelijke regelingen leiden tot additionele uitgaven aan toeslagen van zo’n € 148 miljoen, die vervolgens gedekt zou moeten worden via hogere lasten voor andere belastingplichtigen. Dit bedrag is exclusief doorwerking naar andere inkomensafhankelijke regelingen zoals bijvoorbeeld de Wet Langdurige Zorg en de Wet op de rechtsbijstand. Met inachtneming van het bovenstaande heeft het kabinet ervoor gekozen om tegemoet te komen aan de maatschappelijke wens voor een tegemoetkoming in box 3 zonder doorwerking naar toeslagen. In de afweging die heeft plaatsgevonden oordeelt het kabinet dat het op deze wijze gebalanceerd tegemoetkomen van belastingplichtigen in box 3 maatschappelijk zwaarder weegt dan de gevolgen voor de Belastingdienst zoals die in de Uitvoeringstoets zijn vermeld. Binnen deze context acht het kabinet deze gevolgen voor de Belastingdienst acceptabel. Mede omdat de Belastingdienst, zoals verderop in deze nota beschreven, de nodige maatregelen treft om deze gevolgen te ondervangen en scherp zal toezien of daarbij onverwachte ontwikkelingen optreden.

De leden van de fractie van het CDA vragen onder referte naar de Uitvoeringstoets wie de andere partijen zijn die vermogensgegevens afnemen en welke wetten daarvoor gewijzigd moeten worden. De leden van de fractie van de VVD vragen welke uitvraag plaatsvindt voor niet-fiscale doeleinden en wat er gebeurt met de verkregen informatie. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er aanpassingen in de wetgeving en de systemen nodig zijn of andere aanvullende maatregelen ten behoeve van de gegevens afnemende partijen en of deze al geïdentificeerd zijn. Voor niet-fiscale doeleinden wordt het vermogen, anders dan het vermogen voor groen beleggen, tussen de € 31.340 en € 50.000 uitgevraagd. De verkregen informatie wordt, samen met informatie die om wel-fiscale doeleinden is uitgevraagd, met andere uitvoerders uitgewisseld voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Het gaat om het Centraal Administratie Kantoor, de Raad voor Rechtsbijstand, de Belastingdienst/Toeslagen, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de Sociale Verzekeringsbank, de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Stichting inlichtingen bureau (indicaties onder andere aan gemeenten), het Invorderingsportaal (gemeente, waterschappen) (indicaties) en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze uitvoeringsorganisaties maken ook nu al gebruik van gegevens van de Belastingdienst. Er is geen wetswijziging noodzakelijk om een wettelijke basis voor deze gegevenslevering te creëren, nu deze voor iedere gegevenslevering al bestaat. Het voorliggende wetsvoorstel bevat behalve wijzigingen in fiscale regelgeving ook wijzigingen in aanpalende wetgeving om de definities van vermogensbestanddelen op elkaar aan te stuiten. Met deze wijzigingen is geen materieel effect bedoeld te bereiken, maar wordt bereikt dat de vermogenstoetsen in de aanpalende wetgeving materieel ongewijzigd blijven. Er zijn ook bij de afnemende uitvoeringsinstanties, waaronder de Belastingdienst/Toeslagen, wijzigingen in de systemen nodig. Deze zijn gecommuniceerd en in het geval van de Belastingdienst/Toeslagen getoetst op uitvoerbaarheid. Naar de huidige informatie treden hier geen problemen op.

De leden van de fracties van D66 en het CDA stellen vragen over de opschaling van ICT-capaciteit door het aantrekken van nieuwe medewerkers. De leden van de fractie van D66 vragen hoe de zoektocht verloopt naar opschaling van ICT capaciteit. Over de opschaling kan ik het volgende zeggen. Voor de werving van extra medewerkers in de functies waar een tekort aan is in de ICT-ontwikkeling is budget beschikbaar. Deze wervingsinspanningen lopen, extern en intern, op volle kracht. Daarnaast is inzichtelijk gemaakt welke competenties in welke mate aangetrokken moeten worden, specifiek voor om de uitputting van de capaciteit als gevolg van het inpassen van het voorstel tot wijziging van box 3. Daarbij moet gezegd worden dat dit dezelfde functies betreft waarvoor al wordt geworven. De ervaring leert dat het tot op heden moeilijk is gebleken medewerkers te werven die over de hiervoor benodigde competenties beschikken. De leden van de fractie van het CDA vragen naar de risico’s die zich kunnen voordoen. Het risico hierbij is dat de Belastingdienst er onvoldoende in slaagt tijdig gekwalificeerde medewerkers aan te trekken. De capaciteit van de ICT neemt dan niet zodanig toe dat naast implementatie van dit wetvoorstel tevens capaciteit beschikbaar is voor nieuwe wetgeving, aanpassingen door jurisprudentie, foutherstel en beheer en onderhoud, gedurende de periode van de laatste twee kwartalen van 2021 en het eerste kwartaal van 2022.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de forse inspanning is die het voorkomen van het doorwerken van het heffingvrije vermogen in box 3 naar andere regelingen van de Belastingdienst vereist. De leden van de fractie van het CDA vragen welke ingrijpende aanpassingen hiervoor benodigd zijn. De aanpassingen, en de inspanning die deze vereisen, heeft de Belastingdienst geraamd middels een Uitvoeringstoets. Er blijft een aangifteplicht bestaan voor personen die een vermogen boven het voormalige heffingvrij vermogen hebben, ook als er geen belasting verschuldigd is. Dit vermogen krijgt een andere definitie, moet als niet-fiscaal gegeven door de Belastingdienst worden uitgevraagd in de aangifte, separaat vastgesteld, medegedeeld en aan de afnemers doorgeleverd worden. Bij deze afnemers, onder andere Belastingdienst/Toeslagen, zijn aanpassingen nodig om het gegeven correct te kunnen blijven verwerken. Deze systeemaanpassingen zijn, zoals in de Uitvoeringstoets is beschreven, ingrijpend. De totaalimpact betreft kort gezegd hoofdzakelijk aanpassingen in systemen en producten, met daarnaast een impact in communicatie, dienstverlening en behandeling van bezwaar en beroep.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts of de Belastingdienst een vergoeding ontvangt van organisaties die informatie afnemen. Dit is niet het geval.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de nieuwe niet-fiscale taak, het uitvragen en vaststellen van vermogensgegevens en deze doorleveren, zich verhoudt tot het rapport «Alternatieve uitvoerders».24 In dit rapport wordt een toetsingsschema voorgesteld waarmee beoordeeld kan worden of een taak, als deze niet fiscaal is, toch aan de Belastingdienst kan worden toebedeeld. In het geval van deze vermogensvaststelling is naar mijn oordeel aan de voorwaarden voldaan, aangezien de Belastingdienst over een unieke informatiepositie beschikt en de infrastructuur heeft om de vermogens vast te stellen en door te leveren.

De leden van de fractie van D66 vragen of aan de belastingplichtigen die een vermogen hebben van tussen de € 31.340 en € 50.000 wordt uitgelegd wat de reden is dat zij aangifte moeten doen. De leden van de fractie van het CDA vragen met betrekking tot deze groep aan welke communicatie per kanaal, waaronder het portaal en de beschikkingen, wordt gedacht. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de Belastingdienst voorkomt dat mensen door de voorgestelde wijziging in de problemen komen omdat zij er vanuit gaan dat zij met een vermogen onder de € 50.000 geen aangifte hoeven te doen en of de Belastingdienst hier een communicatieplan voor heeft opgesteld. Aan de groep belastingplichtigen met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000 wordt een verplichting opgelegd aangifte te doen door middel van een uitnodiging tot het doen van aangifte. De Belastingdienst heeft in het uitvoeringstoetsproces aandacht gegeven aan het feit dat de acceptatie van de aangifteplicht erbij gebaat is als een burger de reden kent van het opleggen van deze aangifteplicht. In de implementatie zal dan ook via de verschillende kanalen, denk daarbij aan de website, telefonie en het portaal, hierover geïnformeerd worden. Daarbij is de noodzaak onderkend dat de uitnodiging zelf hier helder over is. De teksten in de aangiften worden uiteraard aangepast. In ieder geval is te denken aan een onderdeel van de website dat uitlegt waarom deze regeling ertoe leidt dat ook wanneer geen belasting verschuldigd is toch soms een aangifte ingediend moet worden. Ook wordt een belscript gemaakt voor de Belastingtelefoon.

De leden van de fractie van D66 vragen om toe te lichten wat precies de problemen zijn bij het heffen van werkelijk rendement, en of andere landen, die werkelijk rendement belasten, dezelfde problemen kennen. Op de mogelijkheden, met name in de uitvoering, om een stelsel van werkelijk rendement in te voeren is uitgebreid schriftelijk door mijn ambtsvoorgangers toelichting gegeven. Zo heeft het vorige kabinet medio 2017 de Voortgangsrapportage box 3 en het Keuzedocument box 3 aan uw kamer gezonden.25 Uit alle onderzoeken is gebleken dat de beschikbaarheid van (digitale) informatie cruciaal is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing op basis van werkelijk rendement. Deze bevinding wordt in andere landen ook onderkend. Daarom wordt nu een nieuw onderzoek uitgevoerd met de focus op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners, de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden. Dit onderzoek richt zich daarmee, anders dan eerdere onderzoeken, specifiek op de praktische mogelijkheden om over data te beschikken teneinde belasting te kunnen heffen over het werkelijk rendement. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie.

De leden van de fractie van D66 vragen wat het perspectief is om te heffen over het werkelijke rendement en op welke termijn dit haalbaar is. De leden van de fractie van de PVV vragen om een nadere toelichting omtrent de opmerking dat een nieuw stelsel de eerste tien jaren niet gerealiseerd zal zijn en hoe dat zich verhoudt met de opmerking dat het belasten van het werkelijke rendement het uiteindelijke doel is van dit kabinet. Het kabinet ziet een heffing over werkelijk rendement als het wenselijke eindbeeld. Het beeld van het kabinet is dat een heffing op werkelijk rendement ten dele afhankelijk kan zijn van ontwikkelingen die buiten de Belastingdienst plaatsvinden. Informatie over vermogensbestanddelen die nu nog niet geautomatiseerd in te winnen is, kan dat in de toekomst immers wel zijn. Uit alle onderzoeken naar een heffing op basis van werkelijk rendement is gebleken dat de beschikbaarheid van (digitale) informatie cruciaal is voor een moderne en uitvoerbare belastingheffing naar werkelijk rendement. Het kabinet laat daarom een nieuw onderzoek uitvoeren met de focus op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners, de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden. De resultaten van dit onderzoek bieden mogelijk meer zicht op een termijn waarop een stelsel op basis van werkelijk rendement tot de mogelijkheden zou kunnen behoren.

De leden van de fractie van D66 vragen of de uitvoerbaarheid van het heffen van werkelijk rendement kan worden bereikt door hiervoor extra middelen vrij te maken en zo ja, hoeveel. In het algemeen is het niet zo dat meer geld een oplossing is voor uitvoeringsproblemen die een structureel karakter hebben. Als voorbeeld het volgende. Informatie over onderhandse vorderingen en schulden tussen natuurlijke personen is niet beschikbaar bij de Belastingdienst, alleen bij de betrokkenen zelf. Een investering in IT-systemen of in behandelcapaciteit kan deze omstandigheid niet veranderen. Ook is het goed hier op te merken dat de krapte in de capaciteit van de Belastingdienst voor IT-ontwikkeling niet opgelost kan worden door eenvoudig meer geld uit te geven. Op de inzet om hierin door extra werving meer ruimte te maken wordt hierna nader ingegaan.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de mogelijke gevolgen van het feit dat er ruim drie kwartalen geen capaciteit is voor foutenherstel en eventuele nieuwe wetgeving. De leden van de fractie van het CDA vragen of volgend jaar in het Belastingplan voor de inkomstenbelasting alleen nog tariefswijzigingen en andere kleine aanpassingen kunnen plaatsvinden. Bij de verdeling van de beschikbare ICT capaciteit wordt altijd een deel daarvan gereserveerd voor niet voorzien foutenherstel en implementatie van nieuwe wetgeving. Deze medewerkers worden voor het derde en vierde kwartaal in 2021 en het eerste kwartaal in 2022 grotendeels ingezet op de bouw en implementatie van onderhavig wetsvoorstel. Dit kan er toe leiden dat wanneer fouten zich voordoen, het herstel hiervan in de ICT wel zal plaatsvinden, maar op een later moment. De gevolgen daarvan zijn afhankelijk van de aard van de eventuele fout. Daarnaast is het voor de definitieve aanslag van het belastingjaar 2021 en voor de voorlopige aanslag 2022 niet mogelijk om nieuwe wetgeving te implementeren, anders dan parameteraanpassingen en de al reeds toegezegde aanpassingen voor 2021. Bovendien is de ICT capaciteit voor het doorvoeren van nieuwe wetgeving voor de definitieve aanslag 2022 beperkt, vanwege doorgeschoven ICT activiteiten in verband met dit wetsvoorstel. De implementatie van dit wetsvoorstel leidt er immers toe dat de jaarlijkse werkzaamheden die nodig zijn voor beheer en onderhoud van de systemen in 2021 zeer beperkt mogelijk zijn en voor een groot deel worden doorgeschoven naar 2022. Bovendien worden de in 2021 geplande werkzaamheden die nodig zijn in verband met de invoering van het keuzeregime Elektronisch Berichten Verkeer doorgeschoven naar een later moment. Dit betekent concreet dat de capaciteit voor de aanpassingen aan het voorlopige aanslagensysteem voor het jaar 2022 zodanig beperkt is dat er alleen parameteraanpassingen verwerkt kunnen worden. De capaciteit voor het definitieve aanslagensysteem 2022 waaraan de werkzaamheden op een later tijdstip plaatsvinden, is eveneens beperkt tot relatief kleine wetswijzigingen.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de risico’s die optreden vanwege het doorschuiven naar een later moment van werkzaamheden in verband met beheer en onderhoud van systemen. Deze risico’s bestaan voornamelijk uit het niet-optimaal functioneren van de systemen. De risico’s zijn van tijdelijke aard en er zal een inhaalslag worden gemaakt. De ICT werkzaamheden voor beheer en onderhoud worden, indien mogelijk, dan doorgeschoven naar een volgende periode. Dit kan hogere kosten met zich meebrengen, omdat herstel achteraf mogelijk meer capaciteit kost.

De leden van de fractie van D66 vragen naar continuïteitsrisico’s. Deze risico’s zijn aanwezig en houden verband met het feit dat er minder ICT capaciteit beschikbaar is om onvoorziene problemen op te vangen. Tegelijkertijd is er minder ICT capaciteit beschikbaar voor beheer en onderhoud van de ICT. Eventueel foutenherstel en beheer en onderhoud wordt doorgeschoven naar een later moment. Dit neemt niet weg dat de eerste prioriteit van de Belastingdienst is het systeem van de inkomensheffing draaiende te houden; voor het borgen van de continuïteit blijft capaciteit beschikbaar.

De leden van de fractie van D66 vragen naar mogelijke procesverstoringen die kunnen optreden. Ervaring leert dat er ieder jaar helaas enkele verstoringen zijn in de geautomatiseerde verwerking van aanslagen. Het is afhankelijk van de aard van de verstoring hoeveel belastingplichtigen hierdoor geraakt worden. Dit is op voorhand niet aan te geven. De Uitvoeringstoets vermeldt dat het voorstel tot procesverstoringen kan leiden omdat voor het herstel van deze damages minder capaciteit beschikbaar is. Daarnaast betreft het een ingewikkeld en omvangrijk IT-project dat zijn eigen risico’s kent.

De leden van de fractie van D66 vragen welke «andere werkzaamheden» niet kunnen worden verricht als de opschaling van de ICT capaciteit niet tijdig of onvoldoende lukt. Naast de werkzaamheden rondom beheer en onderhoud en wetgeving, worden ook werkzaamheden uitgevoerd om de technische schuld van de systemen rondom de inkomensheffing weg te werken. Dit is het bestaande probleem rondom de verouderde ICT systemen van de Belastingdienst, projecten die hieraan bijdragen worden MIV genoemd (Modernisering van het informatievoorzieningen landschap). Daarnaast worden er ook werkzaamheden uitgevoerd rondom de vernieuwing van het inkomensheffinglandschap, waarbij onderdelen van het inkomensheffingenproces vernieuwd worden. Denk daarbij aan de vernieuwing van het middelingsverzoek die het afgelopen jaar is afgerond of aan het digitaliseren van het M (migratie) biljet voor de komende aangiftecampagne.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de oorzaak van een oploop en afloop in de uitvoeringskosten. Op het moment van implementatie van nieuwe wetgeving worden de meeste kosten gemaakt, namelijk de kosten die verband houden met de aanpassingen in de automatisering en de kosten die gemaakt worden voor communicatie rond de nieuwe regelgeving. Na implementatie lopen de kosten af. De kosten die dan nog worden gemaakt zijn de beheers- en onderhoudskosten van de systemen en de kosten die samenhangen met de feitelijke uitvoering van de wetgeving, waaronder toezicht en dienstverlening.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bij de keuze voor het huidige voorstel mee heeft gespeeld dat een andere variant, waarbij beleggen met vreemd vermogen zwaarder belast wordt, pas per 2022 realiseerbaar zou zijn. Deze leden doelen, naar mijn interpretatie, op de door mijn ambtsvoorganger voorgestelde variant waarbij een apart aangenomen rendementspercentage zou gelden voor schulden en voor beleggingen.26 Inderdaad weegt voor het kabinet mee dat de voorliggende variant per 2021 uitvoerbaar is. De reden om de variant met onderscheiden rendementspercentages niet langer voor te stellen is echter beleidsinhoudelijk. Naar het oordeel van het kabinet werd met dat voorstel weliswaar tegemoetgekomen aan de belangen van alle spaarders, maar andere groepen belastingplichtigen in box 3 zouden meer belasting verschuldigd zijn, wat leidt tot onevenwichtige uitkomsten. Daarnaast gaf de AFM aan dat dit voorstel beleggers zou kunnen aanzetten tot risicovoller beleggen.27

De leden van de fracties van GroenLinks en 50PLUS vragen welke maatregelen worden genomen om de risico’s die de Belastingdienst in de Uitvoeringstoets signaleert te mitigeren. De leden van de fractie van GroenLinks vragen daarnaast of het kabinet de Kamer hierover periodiek wil informeren. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke redenen het kabinet heeft om aan te nemen dat de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst niet in het geding komt. De Belastingdienst heeft de maatregel beoordeeld met een Uitvoeringstoets. Hieruit blijkt onder meer dat de maatregel «uitvoerbaar is waarbij de risico’s die voorvloeien uit de effecten voor het IV-portfolio worden geaccepteerd. De Belastingdienst zal het maximale doen om nog extra personele capaciteit voor IV-aanpassingen voor de inkomensheffing te organiseren.» Dat betekent dat de Belastingdienst in de realisatie van de aanpassingen die nodig zijn voor het voorstel wendbaarheid probeert in te bouwen. De uitvraag uit het zogeheten portfolio, het totaal aan beschikbare capaciteit voor systeemwijzigingen in de inkomstenbelasting, is zo groot dat het project alleen realiseerbaar is door de beschikbare capaciteit te herverdelen. Dit betekent dat, zoals elders in deze nota toegelicht, bepaalde werkzaamheden voor de realisatie van het project moeten wijken. De Belastingdienst probeert deze wendbaarheid en flexibele inzet zodanig in te zetten gedurende het project dat gesignaleerde problemen kunnen worden geadresseerd. Dit kan leiden tot aanvullende keuzes in de inzet, waardoor nog meer geplande werkzaamheden niet door kunnen gaan. Dit heeft dan ook geleid tot het negatieve oordeel van de Belastingdienst over de impact in de ICT-voorbrenging. Er wordt wel gezocht naar opschaling van de capaciteit, waar ook elders in deze nota op wordt ingegaan. Het kabinet heeft deze aspecten en nadelen gewogen tegen het kunnen bieden van een verhoging van het heffingvrij vermogen van bijna € 18.000 per 2021. Het tegemoet kunnen komen aan een substantiële groep belastingplichtigen met de genoemde verhoging heeft in deze afweging voor het kabinet zwaarder gewogen dan de geschetste risico’s. Ik zeg toe uw Kamer nader te informeren als zich hierin onverwachte ontwikkelingen voordoen.

9. Advies en consultatie

De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet in te gaan op de door de Raad van State beschreven risico’s voor maatschappelijk draagvlak voor de box 3-heffing en de mogelijkheden op korte en langere termijn ten aanzien van een aanpassing op stelselniveau. Het kabinet is zich bewust van de maatschappelijke wens om de vermogensrendementsheffing beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement. Het kabinet kiest er om die reden voor om op korte termijn belastingplichtigen in box 3 tegemoet te komen door het heffingvrije vermogen te verhogen naar € 50.000 (€ 100.000 voor partners). Door een verhoging van het heffingvrije vermogen betalen in 2021 circa 870.000 mensen geen belasting meer in box 3. De box 3-populatie wordt daardoor kleiner, hetgeen kan helpen in het verwerkelijken van een stelsel dat is gebaseerd op werkelijk rendement. Van de resterende 2,1 miljoen belastingplichtigen daalt het belastbaar inkomen in box 3. Om in de toekomst het forfaitaire stelsel los te kunnen laten en te heffen over het werkelijke rendement wordt een extern onderzoek uitgevoerd naar de praktische mogelijkheden voor een dergelijke heffing. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie. Naast dit onderzoek zal ik naar aanleiding van onder andere vragen van het lid Lodders28 op een zo kort mogelijke termijn juridisch advies inwinnen bij deskundigen voor een mogelijke tegenbewijsregeling in box 3. Het gaat hierbij om de nog altijd onverminderd levende wens om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld in box 3 tegemoet te komen. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld ervaren de huidige heffing nog altijd als te hoog. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om oudere belastingplichtigen die hun spaargeld aanwenden als (aanvullend) pensioen. Als uit dit advies blijkt dat het juridisch mogelijk is om een tegenbewijsregeling in te voeren voor een specifieke groep belastingplichtigen, dan kan in het kader van de formatie worden bezien op welke wijze hier invulling aan kan worden gegeven. Het is mijn ambitie begin 2021 op basis van dit advies een beeld te hebben van de mogelijkheden met betrekking tot een tegenbewijsregeling.

De leden van de fractie van D66 vragen of er in aanloop naar onderhavig wetsvoorstel partijen zijn geraadpleegd, nu een openbare consultatie ontbreekt. De discussie omtrent het box 3-stelsel loopt al lange tijd en in die tijd hebben er veel overleggen met externe partijen, zoals toezichthouders, stakeholders en tal van belangenbehartigers plaats gevonden. Nadat op 6 september 2019 de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de contouren van een aanpassing van box 329 heeft gepresenteerd, is dat voorstel breed besproken in meerdere stakeholdersessies die door het Ministerie van Financiën georganiseerd werden. Deze vergaderingen hadden tot doel om een zo breed mogelijk beeld te vergaren hoe de voorgestelde wijzigingen van het box 3-stelsel in de praktijk werden ontvangen. Tijdens deze sessies kwam een breed beeld over box 3 naar voren, niet alleen met betrekking tot de contourenschets van mijn ambtsvoorganger, maar ook in het algemeen over het bestaande stelsel. Die gesprekken hebben dan ook bijgedragen aan de notie dat met het voorstel conform de contourenschets van 6 september 2019 defensieve beleggers een groter nadeel zouden ondervinden ten opzichte van het bestaande stelsel. Deze signalen zijn in de besluitvorming mee genomen en hebben daarmee bijgedragen aan de aanpassing van box 3 zoals in onderhavig wetsvoorstel uitgewerkt.

De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet om in te gaan op de reactie van het RB, en specifiek op het punt dat er veel steun is om het bezit van vermogen te belasten in plaats van het inkomen uit dat vermogen. Deze leden wijzen op signalen dat een vermogensbelasting eenvoudiger is en aansluit bij het advies van de OESO om bezit zwaarder te belasten. Met het onderhavige voorstel heeft het kabinet ervoor gekozen om de sterke wens om een grote groep belastingplichtigen in box 3 op korte termijn tegemoet te komen, te realiseren. In de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel zijn een aantal beleidsopties gepresenteerd om vermogen te belasten. Dit zijn fundamentele wijzigingen in de structuur van het stelsel die op korte termijn niet gerealiseerd kunnen worden. Het is aan een volgend kabinet om hierin keuzes te maken. Het kabinet streeft zelf naar een heffing op werkelijk rendement en doet daarom onderzoek naar de praktische mogelijkheden voor een dergelijke heffing. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2021 naar uw Kamer gezonden.

10. Evaluatie schijven box 3 en monitoring effecten op groene beleggingen

De leden van de fractie van de VVD vragen wat wordt verstaan onder «groene beleggingen» en of deze anders worden belast en waarom. Groene beleggingen zijn beleggingen die kwalificeren als groene beleggingen op basis van artikel 5.14 Wet IB 2001. Het gaat hierbij om aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groene fondsen, waarbij aanwijzing geschiedt op verzoek van het fonds bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Groene beleggingen met een maximum van € 59.477 per belastingplichtige zijn op basis van artikel 5.13 Wet IB 2001 geen onderdeel van de rendementsgrondslag voor box 3. De vrijstelling van groene beleggingen in box 3 is onderdeel van de Regeling groenprojecten met als doel om kapitaal van particuliere spaarders en beleggers aan te trekken en deze beschikbaar te maken voor de financiering van risicovolle projecten die het milieu- en natuurbeleid ten goede komen en die anders niet zouden worden gerealiseerd. De Regeling grijpt specifiek in op het knelpunt voor ondernemers rond financiering van duurzame innovatieve projecten. Daarbij beoogt de Regeling de betrokkenheid van burgers bij dergelijke projecten te vergoten door het aantrekken van particulier kapitaal.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de gemiddelde verhouding is tussen groene en niet-groene beleggingen en welke groene schuldpapieren er bestaan. De heffingskorting groen beleggen wordt toegekend over een ingelegd vermogen van circa € 4,5 miljard ofwel circa 1,4% van het totaal van de categorie beleggingen in box 3. Schuldpapieren zijn obligaties die door de overheid of bedrijven worden uitgegeven. Deze obligaties kunnen ook «groen» zijn, maar vallen niet onder de groene beleggingen die in box 3 zijn vrijgesteld. De groene obligatie die wel onder de vrijstelling valt is een obligatie waarvan de opbrengst bedoeld is voor duurzame «groene» investeringen en die is uitgegeven door een fonds dat is aangewezen als groenfonds.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

11. OVERIG

De leden van de fracties van de VVD en 50PLUS vragen wat een verhoging van het heffingvrij vermogen kost. De leden van de fractie van de VVD vragen dit voor verhogingen met € 5.000, € 10.000 en € 25.000. De leden van de fractie van 50PLUS vragen dit voor een verhoging met € 25.000 naar € 75.000 en € 50.000 naar € 100.000. In onderstaande tabel staan de gevraagde varianten. De kosten zijn telkens inclusief de kosten van de toeslagen via de doorwerking op het verzamelinkomen en, net als in het wetsvoorstel, zonder doorwerking op het toetsingsvermogen van inkomensafhankelijke regelingen.

Tabel XI – kosten verhoging heffingvrij vermogen (€)

Verhoging heffingvrij vermogen (* € 1)

Kosten (* € 1 miljoen)

1.000 (zie sleuteltabel)

14

5.000

60

10.000

120

25.000

285

50.000

495

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een budgettaire sleutel van box 3. Er is een sleuteltabel aan de Tweede Kamer gestuurd waarin, naast veel andere sleutels voor andere belastingen, voor box 3 is opgenomen wat een verhoging van het tarief met 1% punt oplevert (€ 135 miljoen) en wat het effect is om het heffingvrij vermogen met € 1.000 te verhogen of te verlagen (€ 14 miljoen). Verder vragen deze leden wat een verlaging van de forfaitaire rendementen kost.

De berekeningen zijn afzonderlijk voor het spaarrendement en het beleggingsrendement gemaakt. Het huidige spaarrendement bedraagt 0,03%. Daardoor is de totale bijdrage van het spaarrendement aan de opbrengst van de box 3-heffing in totaal € 10 miljoen. Een verlaging per 0,01%-punt kost € 3 miljoen. Vrijwel de totale opbrengst van box 3 hangt samen met het beleggingsrendement. Een verlaging van het beleggingsrendement met 1%-punt naar 4,69% kost € 785 miljoen. De leden van de fractie van de VVD vragen daarnaast wat het verschuiven van de schijfgrenzen kost. Zonder nadere duiding kan deze vraag niet beantwoord worden. Indien de aanpassing van de schijfgrenzen substantieel is speelt daarbij ook een rol of de vermogensmixparameters voor de nieuwe schijven aanpassing behoeven.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat het kost om bepaalde vermogens volledig vrij te stellen. Deze vraag kan niet beantwoord worden. De reden is onder meer dat bij het vrijstellen van bepaalde vermogenstitels de mogelijkheid om deze goed af te bakenen een grote rol speelt. Als dat niet goed mogelijk is dan kan door peildatumarbitrage gemakkelijk de box 3-heffing ontweken worden. Dit geldt voor de vermogenstitels die tot het bezit behoren. De leden van de fractie van de VVD vragen naar de budgettaire opbrengst als schulden tot of vanaf een bepaald bedrag niet meer aftrekbaar zijn. Als de drempel in de aftrekbare schuld wordt verhoogd met bijvoorbeeld € 10.000 dan levert dat budgettair € 44 miljoen op. Als bedragen boven € 1 miljoen niet meer aftrekbaar zijn, dan levert dat € 400 miljoen op. Het hanteren van een plafond voor de aftrek van schulden is niet mogelijk per 2021.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mogelijkheden om banken een grotere rol te laten spelen bij het vaststellen van werkelijk rendement, bijvoorbeeld bij spaargeld. Er wordt een extern onderzoek uitgevoerd naar de praktische mogelijkheden om over data te beschikken teneinde belasting te kunnen heffen over het werkelijk rendement. Dit onderzoek richt zich op de aanwezigheid van data bij de ketenpartners, de werkwijze van innovatieve partijen in de fintech-sector ten aanzien van de verwerking van die data, en hoe deze informatie door de Belastingdienst verwerkt kan worden. In dit onderzoek wordt ook onderzocht wat de rol van banken hierin kan zijn. De resultaten van het onderzoek zullen in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer worden gezonden, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar het standpunt van het kabinet over het nettorendement als basis nemen van de heffing, dus na aftrek van eventuele kosten, met verwijzing naar de brief die de AFM op 11 maart hierover geschreven heeft.30 Voor de bepaling van de forfaitaire rendementen in box 3 zijn bij de invoering van het huidige stelsel in 2017 vijf indicatoren vastgelegd. Voor het spaarrendement is dit de rentestand op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van minder dan drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Voor de betaalde rente op schulden wordt hetzelfde percentage gebruikt met een opslag van 0,1%-punt. De indicator voor aandelen is ontleend aan de bruto MSCI-index voor Europa. Voor onroerende zaken is het CBS-prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen de indicator en voor obligaties het rendement op de meest recente 10-jarige staatsobligatie. Het kabinet streeft naar een stelsel op basis van werkelijk rendement. Dan zal ook de afweging gemaakt moeten worden welke kosten in aftrek in aanmerking genomen kunnen worden. Deze afweging is bij de nu voorliggende aanpassingen van de parameters niet aan de orde, omdat de stelselsystematiek ongewijzigd blijft.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een afzonderlijk overzicht van de gevolgen van het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3 voor de verschillende uitvoeringsorganisaties, zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst. Voor de Belastingdienst zijn de uitvoeringsgevolgen te vinden in de verzameling uitvoeringstoetsen die als bijlage is meegestuurd met de memorie van toelichting.31 Deze leden vragen tevens of de uitvoeringsorganisaties hebben meegekeken bij de totstandkoming van de regeling. De Belastingdienst is nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de betreffende wetgeving.

De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere inschatting van de groep die in box 3 spaart voor het pensioen. Het is niet mogelijk om op basis van de box 3-aangifte te bepalen wat het motief is om te sparen.

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief